---t. ^f Iii IL D--E . )p It "Atil-i GESCHIEDENIS VAN DE LETTERKUNDE DER NEDERLANDEN GESCHIEDENIS VAN DE LETTERKUNDE DER NEDERLANDEN DEEL VI STANDAARD UITGEVERIJ Antwerpen / Amsterdam DE LETTERKUNDE IN DE ACHTTIENDE EEUW IN NOORD EN ZUID DR. HERMINE J. VIEU-KUIK PROF. DR. J. SMEYERS STANDAARD UITGEVERIJ Antwerpen / Amsterdam Q N.V. Scriptoria, Antwerpen Verantwoordelijke uitgever : N.V. Scriptoria, Belgiélei 147 Antwerpen. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher Wettelijk Depot : D/1975/0034/175 ISBN 90 02 12144 X DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE IN HET NOORDEN DR. HERMINE J. VIEU-KUIK `Supposez mille hommes faisant le méme voyage; si chacun étoit observateur, chacun écriroit un livre different sur ce sujet et il resteroit encore des choses vraies et intéressantes à dire pour celui qui viendrait après eux.' LOUIS-SÉBASTIEN MERCIER, Tableau de Paris. Amsterdam, 1783. Aan de nagedachtenis van Prof. Dr. G.S. Overdiep. WOORD VOORAF Prof. Dr. G.S. Overdiep (15-11-1885 - 12-12-1944), hoogleraar aan de Universiteit te Groningen van 1929 af, wijdde in de jaren 1933 en 1934 een college aan de Nederlandse literatuur der achttiende eeuw. Deze boeiende studie kon en kan nog steeds worden beschouwd als uitgangspunt voor het deel der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dat voor U ligt: zij animeerde tot herziening van ons oordeel over een te lang verguisd tijdperk. Langdurige ziekte, gevolgd door de dood in 1944, was in eerste instantie de oorzaak, dat dit begonnen werk niet kon worden voortgezet. De perikelen van de Tweede Wereldoorlog, die ook na het einde van de oorlog nog jaren zouden doorwerken, hebben de noodzakelijke arbeid vertraagd voor de totstandkoming van dit deel. Er komt nog bij, dat alwie zich waagt aan een 'beknopte' beschrijving van deze periode, stuit op een veelheid van gegevens, die in nauw verband staan met een zeer uitgebreid terrein van onderzoek in en buiten Europa. Wil hij geen platgetreden paden volgen, dan moet hij zich een weg banen door een bos van hoge bomen met veel dicht struikgewas om zich het uitzicht te veroveren op een landschap, dat hij er achter vermoedt. Het enorme, consciëntieuze werk, dat de laatste twee decennia, zowel in België als in Nederland werd verricht, is daarvan een sprekend bewijs. De inspanning loont de moeite: het wordt steeds duidelijker, dat dit tijdperk in Nederland, behalve de invloed van machtige, revolutionaire denkbeelden uit het buitenland, typische trekken vertoont, die verklaard kunnen worden uit een historisch gegroeide levensvisie. Nog v ordat de literatuur dit Noordnederlandse element in woorden had uitgedrukt, had de Nederlandse schilderschool reeds de stijl van deze denkwijze, van deze nationale cultuur in haar geheel, door haar plastisch vermogen uitgebeeld en ver over de grenzen doen waarderen. Het heeft mij diep getroffen, dat het recente onderzoek van Prof. Dr. Roland Mortier te Brussel, met name in het werk Clartés et Ombres du Siècle des Lumières, de zo juist genoemde opvatting versterkt; Mortier wijst er nl. op, dat de reactie op renaissance en classicisme in de grote bewegingen van Verlichting en romantiek, van religieuze, mystieke oorsprong is, waarbij de beide laatste gelijktijdig optreden. Deze zienswijze betekent een wijziging in de traditionele beschouwing over de komst der romantiek. Onze achttiende-eeuwse literatuur illustreert op treffende wijze, van Hoogvliet tot Bilderdijk toe, een vroege romantiek en een vroege Verlichting, die nog naast het classicisme voorkomen, maar dit geleidelijk aan doen verdwijnen, zelfs als daarvan op het einde der vorige eeuw nog een vernieuwde vorm van wordt aanvaard. Deze literatuur is daarom een bonte markt van goede en slechte waar, van middelmatige, goedkope smaak eveneens, maar bovendien van verrassingen. Het is een inventaris, waar de nieuwsgierige klant, al snuffelend zijn individuele voor kan bevredigen. -keur Wij moesten ons hier ter typering tot een keuze beperken. Mijn diep gemeende dank gaat uit naar Prof. Dr. W.A.P. Smit, die mij de verantwoordelijkheid voor de redactie van dit deel der Noordnederlandse literatuur wilde toevertrouwen, wat mij de voldoening van interessant onderzoek heeft gegeven. Ik ben eveneens bijzonder dankbaar voor de vriendensteun, die ik mocht ervaren van de heren A. J. Th. Janssen te Enschede, 'Dr. P. J. Buynsters te Nijmegen, H. A. Höweler te Laren (N.-H.):-de kritische lezing van mijn manuscript, het stimulerend gesprek, waren voor mij een aanmoediging bij het werk. Gaarne reken ik hiertoe tevens de geduldige belangstelling van de uitgever van dit boek, de heer Ysbrand P. Stasse, bij wie ik begrip heb gevonden voor de aanwezige moe' 'jkheden. Ten slotte heb ik de bereidwillige medewerking zeer op prijs gesteld van het personeel der Rijks-Universiteitsbibliotheek te Groningen, der Ko ' 'jke Bibliotheek te 's-Gravenhage en last not least van de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, rijke en sympathieke studiebron voor het oosten van ons land. Enschede, oktober 1973. INLEIDING ENKELE ASPECTEN VAN DE ACHTTIENDE EEUW IN NEDERLAND ALGEMENE OPVATTING OVER DE ACHTTIENDE EEUW Een woord van Huizinga De 18de eeuw werd door Huizinga beschouwd als de periode, die bij uitstek de stelling kon illustreren, dat alle cultuur in spel verankerd ligt. Het betreft hier volgens de schrijver. van Homo ludens een spelkwaliteit, die in wezen veel meer is dan een herdersidylle op Saksisch porselein of de prikkelende beelden ; van Turken, Indianen en Chinezen als naïef exotisme voor binnenhuisdecoratie, als modefantasie of ornament in het vederlichte spel van een Frans kunstenaar: ze beheerst ook de 'kabinetten-, intrigue- en avontuurpolitiek' der staatkunde, clubvormige kransjes en conventikelen, letterkundige genootschappen, verzamel zucht, `de letterkundige en wetenschappelijke geest van controverse', boeiend enamusant, ja zelfs de stijl, die men hanteert in de holle en ethische frasen der letterkunde, in de 'bleek-allegorische abstracties'. Dit hoog gehalte van de cultuur der 18de werd door de daaropvolgende eeuw niet begrepen, die onnatuurlijk en zwak noemde, wat een ernstig en stijlvol zoeken was naar een weg tot de natuur; immers de luchtige versiering had harmonische proporties en zuiver evenwicht niet werkelijk aangetast. Nieuwe vormen als die van neo-classicisme en romantiek met de ernst als basismotief konden zich hieruit ontwikkelen.' Huizinga wijst de term 'Pruikentijd' als benaming voor de 18de eeuw in het Nederlandse spraakgebruik af: immers de 17de zou in dit opzicht eigenlijk meer karakteristiek zijn, toen de vorstelijke allongepruik algemeen was, die het daaropvolgende tijdperk zou weten te vervangen door talrijke andere modellen, evenzovele getuigen van stijl en satire. Als aanduiding en symbool voor het `ancien régime' had het woord slechts kunnen dienen, toen eigentijdse kritiek daar aan gaf. Pas omstreeks 1880 kwam de gedachte naar voren of deze uit-leiding toe klakkeloze gewoonte overgenomen kwalificatie de realiteit kon dekken. We moeten echter tot op onze tijd toe en dat nog tot na het midden der 20ste eeuw wachten, vóórdat men aan een werkelijke waardering van het tijdperk der 18de eeuw in Nederland toekomt. Het oordeel van enkele historici Men hebbe de moed de dingen bij de naam te noemen, schrijft Dr. Ph. de Vries in zijn bekwame studie over de eerste helft der eeuw: 2 men vindt hier niet `de genieën van het slag, dat elders er een eer in stelde een verlichte aera in te luiden'; 'gebrekkigheid en onbeduidendheid van vorm en inhoud wijzen onmiskenbaar op de zeer verstandelijke en emotionele potentie, die per defitionem itionem met een ziekte van de geest kan worden gelijkgesteld'; het breedsprakig vertoon van het Franse classicisme is ongenietbaar en `de talloze pogingen om in de trant van de Gouden Eeuw voort te gaan, werden ondernomen, doch mislukten hopeloos, omdat dichters en schrijvers de forsheid, de natuurlijkheid en directheid van Hoofts en Vondels dagen uit eerbied voor klassicistische conventies niet meer aandurfden, ja, meestal van meet af aan niet meer konden bereiken, omdat zij door het klassicisme reeds bedorven waren, omdat zij het zelf beseften'. Frankrijks navolging leidde tot een grondig bederf van smaak en oordeel en een verlangen naar vorm en statie in leven en kunst, `die in het Hollandse milieu aan een minder spectaculaire, doch dieper wortelende grootheid en verhevenheid alleen maar afbreuk konden doen.' Een vergelijking met Engeland en Duitsland, waar het Franse classicisme ook een enorme invloed had gehad en waar ondanks deze navolging, evenals in Frankrijk zelf de literaire creativiteit een eigen stijl krijgt, valt ten nadele van ons land uit. Was er geen ontvankelijkheid voor de geest der Verlichting, die omstreeks 1700 zich in Europa op het gebied der filosofie en wetenschap aankondigde, of was men er bang voor? ondanks 'verstarring van economische methoden en toenemende gezapigheid in het economische leven' was er geen economische oorzaak aan te wijzen voor dit cultuurverval: de structuur van de Republiek bleef tot het midden van de 18de-eeuw praktisch ongewijzigd'. De pessimistische samenvatting luidt : `Op de eerste helft van de 18de eeuw zijn echter niet eens de termen achteruitgang, verval, degeneratie of decadentie van toepassing, die alle nog aan een element van beweging doen denken. Zij vertegenwoordigt in de geschiedenis der Nederlandsche cultuur het absolute Niets. Het is bijna onbegrijpelijk, dat die cultuur nadien ooit weer een Europees peil heeft kunnen bereiken en in ieder geval hoeft men er zich niet over te verbazen, dat deze terugkeer onder de levenden meer dan een eeuw op zich heeft laten wachten'. Dr. O. Noordenbos geeft een oordeel over de tweede helft der 18de-eeuw: Ook nu wordt onderstreept, dat `wij nauwelijks op een belangrijke bijdrage tot het algemene geestelijke leven in Europa hebben kunnen bogen' en dat, als er sprake is van een aandeel aan het Verschijnsel van de Verlichting, dit feitelijk dateert uit de zeventiende eeuw, dank zij de invloed van mannen als Spinoza, Bayle, Balthazar Bekker, de kring der Collegianten, enz., waarop enkele figuren uit de 18de-eeuw konden voortbouwen. Dr. Noordenbos constateert echter wel, en dit klinkt gunstiger, dat de tekening van het geestelijk leven der 18de-eeuw, bv. de theologische schakeringen, een treffende typering vinden in de roman Willem Leevend, op naam van Wolff en Deken Namen, die iets beloven Ondanks deze negatieve conclusies over het tijdperk der 18de eeuw, worden in deze beschouwingen eerbiedwaardige namen vermeld: behalve de naar Rotterdam gevluchte Franse réf ugié Pierre Bayle (1647-1706), die zijn beroemde, originele Dictionnaire historique et critique in 1706 in Nederland liet verschijnen, kan men wijzen op Lambert Hermansz ten Kate (1674-1731), die een verhandeling publiceerde over esthetiek (en die het Krimgotisch bestudeerde in verband met Germaanse taalvormen, een begin van moderne filologie). Willem Jacob van 'S Gravesande (1698-1742) bleek `de belangrijkste exegeet van Newtons systeem op het continent. Voltaire ging bij hem in de leer, alvorens hij zijn eigen Elémens de Philosophie de Newton in het licht gaf'. Petrus van Musschenbroek (1692 0 1761) verdedigde in zijn inaugurele rede de experimentele methode bj wetenschappelijk onderzoek en wees op een element van hoogmoed, die er in een metafysische fundering der wetenschap zou kunnen liggen. Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), filoloog in de klassieken, werd, nog geen twintig jaar oud, benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en wijsbegeerte aan het Athenaeum te Amsterdam, trok later naar Franeker, en strekte van 1740 af de Leidse universiteit tot sieraad als grondvester van de nieuwe Nederlandse Graecistenschool. Zijn zoon, Franciscus Hemsterhuis (1721-1791) werd vooral in het buitenland als groot filosoof erkend. Hij is `de vertegenwoordiger van een nieuw levensideaal van een ethiek van innerlijke harmonie, waarin de schoonheid evenzozeer als de deugd een aandeel heeft'.4 Jeugdig genie toonde ook Rijkho f Michaél van Goens (1748-1810), die nauwelijks achttien jaren oud, werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheidkunde en Grieks.` De cosmograaf Peter Nieuwland stierf toen hij dertig jaar oud was (1764-1784), maar had in zijn korte leven een veelbelovende aanleg getoond; hij was tevens dichter. Vrijmoedig optreden ging uit van de Doopsgezinde predikant Johannes Stinstra toen hij werd geschorst wegens verdenking van socianisme; eveneens van de Groningse hoogleraar in het Staats-, Natuur-en Volkenrecht, F.A. van der Marck die uit zijn ambt werd ontzet wegens zijn rationalistische predi ' g. De advocaat, Mr. Hermannus Noordkerk op de bres voor vrijheid van gedachte, werd o.a. bekend om zijn verdediging van Willem Deurhof (1650-1717) wie spinozisme werd verweten. De aantrekkingskracht van Holland voor vreemdelingen Nog altijd bezat Holland een grote aantrekkingskracht voor vreemdelingen, in de arts Boer/wave (1668-1738), in de universiteit van Leiden. Locke en `Shaftesbury, Holberg en Linnaeus, de Zweedse dokter Tronchin en de Engelse historicus Gibbon, laten hier voetsporen achter, om slechts enkelen te noemen. Korter was het verblijf van hen, die contact zochten met de uitgevers van Amsterdam, Den Haag of andere steden, omdat hier uit vrijheidszin veel meer gedrukt kon worden dan elders. Ook de namen van Frans-Zwitserse boekhandelaren, gevestigd in Nederland, zijn hieraan verbonden (o.a. Pierre Gosse, Elie Luzac, vader en zoon, Jean Maulne, Marc-Michel Rey, Prosper Marchand). `Commerciële zin', merkte o.a. Voltaire op; jawel, maar welk land durfde de concurrentie aan, als het ging om vrije meningsuiting? Wijst aanwezigheid van verrassend genie, veelzijdige belangstelling, aantrekkingskracht voor de intelligentsia van omringende landen, uitgave van wetenschappelijk werk en verbreiding van elders verboden ideeën, op cultuurmoeheid en uitgeblust geestelijk leven? DE ACHTTIENDE EEUW IS, CULTUREEL GEZIEN, EEN VOORTZETTING VAN DE ZEVENTIENDE EEUW Traditioneel schematisch denken De bekende schrijver René Grousset, in leven directeur van het Musée Guimet te Parijs, dat reeds bijna anderhalve eeuw lang een studiecentrum voor culturen der gehele wereld betekent, merkte eens op, dat de lage landen bij de zee in de 16de en 17de eeuw tot culturele bloei zijn gekomen in zo'n kort tijdsbestek als nooit eer in enig andere plaats ter wereld is aangetroffen.' Men is geneigd te veronderstellen als iets vanzelfsprekends, dat daarop wel een snelle daling moest volgen; en eigenlijk neemt men al voor de tweede helft der 17de-eeuw aan, dat de opgaande curve haar hoogtepunt heeft bereikt; zeker zal men dit doen, als de tijd, die op de gouden welvaart volgt er een is, waarin men in politiek opzicht zocht naar een nieuwe regeringsvorm zonder die te vinden, waarbij nationale fouten een scheiding maakten, waar eenheid had moeten zijn. Echter politieke geschiedenis valt niet altijd samen met cultuurgeschiedenis. Wat de schematische indeling naar eeuwen betreft heeft men vergelijkingsmateriaal in het contemporaine Frankrijk. `Le génie n'a qu'un siècle après quoi il faut qu'il dégénère' schreef Voltaire aan het slot van zijn door tijdgenoten zo bewonderde boek Le siècle de Louis XIV. De zonnekoning, zo is zijn overtuiging, had in de kunst, gebaseerd op de klassieke geest en het rationalisme, door afwijzing van de Italiaanse barok, iets groots tot stand gebracht (zelfs al beging hij op het eind van zijn leven de onvergeeflijke fout ter wille van een onverdraagzaam godsdienstig standpunt, zoveel Franse onderdanen uit het land te laten vertrekken). Dat grote betekende een hoogtepunt en het 'Wat nu?' een leegte. Dit negatieve oordeel over eigen tijd publiceerde Voltaire in 1751, hoewel hij het reeds geconcipieerd had in 1732. En tien jaren voordien had de Noordfranse schilder Watteau het einde van een tijdperk uitgebeeld door het schilderij, dat de antiquairswinkel van Gersaint op de Pont-Neuf te Parijs voorstelt: met serieuze, welbewuste handelingen bergen de bedienden van een elegante clientèle het portret van Lodewijk XIV in een kist. In de tweede helft der eeuw geeft Diderot een antwoord aan Voltaire, dat te vinden is in het VIIe deel van zijn Encyclopedie van 1757, sub voce Génie: Le génie est de tous les temps; mais les hommes qui le portent en eux demeurent engourdis, à moins que des événements extraordinaires n'échauffent la masse et ne les fassent paraitre'. Was het opzettelijk, dat hij eraan toevoegde, dat eigenlijk niet hij, maar Voltaire ('tin de ces hommes extraordinaires, qui honore ce siècle, et qui, pour connaitre le genie, n'aurait eu qu'à regarder en lui-même') dit artikel had moeten schrijven? De opkomst en bloei van geestelijk leven in het 16de- en 17de-eeuwse Nederland betekent geen reveil, dat een snelle stijgende weg veronderstelt, die na de top weer even snel zal dalen, maar een renaissance: een rustige voortschrijding naar de moderne tijd toe. Voor een klein land is het noodzakelijk zich voortdurend in contact met de omringende landen te bevinden, (voorlopig nog toegespitst op Frankrijk), eveneens zijn literaire ontplooiing in nauw verband te zien met de andere vormen van cultuur, om haar te kunnen karakteriseren. Woelige politieke gebeurtenissen, het zoeken naar en het tot stand komen van een staatkundig evenwicht in Europa, een rijk gevarieerde nieuwe gedachtenwereld alom, hebben ons oordeel over de Nederlandse renaissance in haar geheel gezien, enigszins vertroebeld. Een vergelijking van de 18de met de 16de eeuw Niet alleen voor Nederland, maar voor het gehele culturele leven van die tijd, is de aansluiting van de 18de bij de 16de eeuw (of soms nog vroeger) instructief voor het begrip van een harmonische groei naar de moderne tijd toe. Ik vermeld hier slechts enkele parallellen. Zowel in de 16de-als in de 18de-eeuw herkent men een diep verlangen naar vrijheid, onafhankelijkheid, individualiteit: constateert men godsdienstige twijfel, `protesterend' tegen gevestigde tradities. Er is een woord van Lessing, die zich christen noemt: 'Stelde de Eeuwige vader mij voor de keuze van mijn wens, met in Zijn rechterhand de volledige waarheid en in Zijn linker- het zoeken van de waarheid mèt de mogelijkheid van dwaling, dan zou mijn antwoord zijn: 'Vader, U behoort de volledige waarheid, geef mij het zoeken'. Deze geest van twijfel wordt wel beschouwd als passend in het verlengde van de komst der Hervorming: schreef niet Sébastien Castellion (1515-1563), groot vriend van Calvijn en diens medewerker (tot zijn geweten hem die vriendschap verbood) omstreeks 1560 zijn boek, waarvan de uit het Latijn in het Frans vertaalde titel luidt: De fart de douter et de croire, de savoir et d'ignorer? Men noemt hem een `apotre de la tolérance, précurseur de la paix basée sur le droit de conscience; faisant entendre en plein XVIe siècle la voix d'un Jean-Jacques Rousseau, d'un Channing, d'un Tolstol, d'un Gandhi et d'un Kagawa'. 7 Het is duidelijk, dat de geest van het humanisme zich met vreugde boog niet alleen over de geschriften der Oudheid maar ook over die van de Bijbel. De nerveuze behoefte aan vrijheid van de geest in beide eeuwen schiep in dynamische, expressieve kunstvormen zowel de grootse lyriek der gotische kathedralen (misschien aansluitend bij autochtone, niet -klassieke gevoelsuitbeelding, die Keltische en Gallische archeologische vondsten kenmerken) als de Zuidduitse barokarchitectuur met haar evenwichtige monumentale bouwstijl der 18deeeuw, opgesmukt door gevoelvolle ornamentiek. Beide schijnen een streven naar steeds hoger, rijker, schoner, beter en humaner te willen uitdrukken. Wanneer Rousseau in 1761 in zijn Julie één enkele onsterfelijke bladzijde wijdt aan de hoge Alpen, verwijst hij niet naar de andere Zwitser, Von Haller, die reeds in 1732 in zijn gedichtenbundel De Alpen de berggeesten had verjaagd om slechts de verheven schoonheid te accentueren, maar naar Petrarca (1304-1374).8 Het werk van Montaigne (1533-1592), zijn scepticisme, zijn centraal stellen van de mens, zijn zelfontleding, zijn zoeken naar de natuurmens `in zijn maagdelijkheid en onschuld', zijn verdraagzaamheid, zou naar de geest een 18de-eeuwer kunnen zijn. Deze `spelende wijsgeer', die bv. zijn artikelen over vriendschap en opvoeding de titel van Essais gaf als om daarmee aan te duiden, dat het laatste woord erover nog niet was gezegd, zou zijn idealen in menig essay van een Engelse of Franse filosoof in de beide eeuwen die op de zijne volgden, terug -vinden.o De scherpe, humoristische kritiek van Erasmus (1467-1536), veelzijdig geleerde en ware cosmopoliet, voedde het satirische element in pamflet, krant en tijdschrift van de tijden die na hem kwamen. Hij werd enige keren vertaald. Een boekje over wellevendheid in hoofse kringen van 1733 eindigt met de publikatie van een brief `hoe men zig ten Hove moet dragen' door `Erasmus van Rotterdam'. Daarin raadt hij aan te zorgen bij het afscheid nemen van de vorst niet met lege handen te staan, maar 'wat mede te dragen. Doch gy moet zulke dingen voor al begeren, daar by buiten zyn kosten u mede kan beschenken; als daar zyn het Ampt van Cappellaan, Pastoor, Abt, Bisschop, Aarts-Bisschop, ja zelfs Kardinaal; dewyl alle deze Ampten, Bedieningen en Waardigheden, doorgaans van een Keyzer, Koning of Vorst afhankelyk zyn, zo niet ten opsicht van sommige dezer 1 Waardigheden door een volstrekte Magt, egter door een zeer sterke voorspraak, dewelke veeltyds ondersteunt werd door het groot Gezach, 't geen zy omtrent de bestiering hunner Ryken of Vorstendommen in handen hebben'. Laat desnoods anderen ervan profiteren, zo voegt hij aan dit 'eerste beginsel' der welgemanierdheid nog toe 1O Erasmus' felle satire op hof en kerk van zijn tijd maakte deel uit van een Europese contemporaine gezindheid. Vóór mij ligt een anoniem in het Latijn geschreven boekje, getiteld Antitheses Christi et Antichristi, videlicet Papae, id est, Exemplorum, factorum.vitae et doctrinae utriusque, ex aduerso collata comparatio, versibus & figuris venustissimus illustrata. Het werd in Genève gedrukt in 1578.11 De dertig keurig getekende gravures passen naar de geest bij die van Jacques Callot (1592-1635), wiens 'verschrildcingen van de oorlog' in Nederland nog dienst konden doen als propaganda tegen Engeland in de vierde Engelse oorlog. De satirieke zedenschildering in tekening en geschrifte bleef de geesten boeien: een Abraham Bosse (1602-1667) in het Frankrijk van Lodewijk XIV, een William Hogarth (1697-1764) en een Jonathan Swift (1667-1745) in Engeland, in Polen Daniel Chodowiecki (1726-1801), Théophile Wilhelm Rabener (1714-1771) in Duitsland en bij ons, om slechts enkelen te noemen. De langzaam, maar zeker groeiende waardering op het continent van William Shakespeare (1564-1616) is eveneens een bewijs voor de aantrekkelijkheid van het tijdperk der 16de eeuw voor de 18de. In Holland was de Engelse dramaturg in de 17de eeuw niet onbekend (Constantijn Huygens en Joan Huydekooper van Maarseveen waren beiden in het bezit van zijn drama's), maar het was toch Voltaire, die hem tijdens zijn ballingschap in Engeland tot zijn grote verbazing ontdekte. Deze kruidde enkele van zijn toneelstukken met wat hij bij Shakespeare had gelezen of gezien. Toch kon hij niet blijvend iemand bewonderen, die hij eigenlijk een auteur van een barbaarse tijd vond, te ruw in zijn taal, te rauw in zijn voorstelling van zaken; hij veroordeelt de enscenering van het tragische vlak naast het komische, de veronachtzaming van de klassieke eenheden, omdat dit z.i. een toegeven aan de smaak van het grote publiek is, dat voor iets hogers nog niet rijp is. Wanneer l'abbé Prévost, l'abbé Le Blanc, Marmontel, Baculard d'Arnaud ook met waardering over hem spreken, Mercier met enthousiasme en tenslotte Le Tourneur een prozavertaling van Shakespeare laat verschijnen (van 1776-1782), stijgt Voltaires kritiek tot woede, omdat hij voorvoelt, dat dit de genadeslag voor het classicistisch drama betekent, voor hem het enige. Hij kwam niet toe aan het diep-menselijke van Shakespeares genie, zoals na hem Madame de Staél en Chateaubriand. Intussen was in Duitsland de Shakespeareverering dank zij Lessing veel spoediger op gang gekomen. Hij acht Shakespeare boven Corneille en Voltaire in zijn 17de Literaturbrief, gericht tegen de klassiek georiënteerde J. Chr. Gottsched (17001766). In de Hamburgische Dramaturgie wordt Shakespeare tegenover het Fran_ se classicisme geplaatst." Ook Feith heeft een gunstig oordeel over hem. Een voorlopig laatste bewijs voor het Westeuropees contact tussen de vroege renaissance en de 18de eeuw ligt in de bewondering voor de kunst van Raphaël (1483-1520). De verering voor de Italiaanse schilder bevredigt een idealisme, dat bij Plato begon. Voltaire noemt hem de Homerus der schilderkunst, en vertolkte daarmee de gevoelens van veel van zijn tijdgenoten. Wanneer hij in een artikel Conseils d un journaliste aanraadt voor de beoordeling van een blijspel zich niet te beperken tot Molière, die onovertreflijk is, zegt hij: `Imitez les sages Italiens qui placent Raphael au premier rang, mais qui admirent les Paul Veronese, les Caravages, les Correges, etc.13 We hebben bij deze uitzonderlijke voorkeur voor Raphaél waarschijnlijk te doen met een van de traditionele formuleringen, die berusten op de magistrale kritiek - van Giorgio Vasari, in zijn in 1550 te Florence verschenen boek over het leven der grootste schilders, beeldhouwers en architecten, waarvan in 1568 een tweede druk verscheen; zelf schilder, architect, verzamelaar, historicus, vriend van alle grote schilders van zijn tijd, heeft hij als inlichtingenbron een uniek gezag. Het merkwaardige van dit boek is, dat hij vaak formuleert op een manier, die wij `romantisch' noemen. Zo zegt hij van een schilderij van Correggio: `Personne ne pouvait se défendre d'une certaine émotion' en van Raphael als deze `un dieu mortel' is geworden, heeft hij dit te danken aan Michel Angelo. `Comme il ne put l'égaler dans l'anatomie, il résolut d'explorer une voie nouvelle. Ici, la chair frémit, on sent le souffle, les sens sont en action, en un mot on y découvre une vivacité vivante'.14 Het ideaal van deze Florentijnse platonisten wordt in de 18de eeuw in menig essay en onder invloed van de Duitse cultuurhistoricus Johann Joachim Winckelmann (1717-1768) herontdekt: men ziet in Raphaéls kunst de grote eenvoud, het verhevene en de psyche van de mens uitgebeeld; een kunst, die het goede en het schone dient (men herinnere zich het boven reeds genoemde ideaal van Hemsterhuis) . Rhijnvis Feith gaf het weer aan het slot van zijn sublieme verhandeling over het Ideaal in de kunst: `Men moet de ziel van een Rafaél of Correggio, van een Milton of Klopstock hebben, om dat in zich te gevoelen, wat die edelen in zich gevoelden. Met dat gevoel en met die aandrift, die er het gevolg van is, brengt men alleen gelijkenissen uit de betere wereld op deze aarde'.15 Samenvatting Het was mijn bedoeling met bovenstaande vergelijking in korte trekken aan te tonen, dat in West-Europa een vruchtbare bodem klaar lag voor de ontwikkeling en groei van een reactie op het classicisme. Deze hing gedeeltelijk samen met de komst van de renaissance zelf, gedeeltelijk met autochtone inbreng van ieder land afzonderlijk naar eigen aard en cultuur. Ook Nederland heeft daarin een eigen plaats. Dit wil echter niet zeggen, dat hoogdravend vertoon van onze dichtgenootschappen als nieuw en onsterfelijk moet worden geinterpreteerd. Dat wist men soms in eigen tijd ook heel goed. Een enkel woord van Betje Wolff over het toekomstig oordeel van 18de-eeuwse produkten, is daarvoor illustratief. Het Holland van zeven eeuwen later zal volgens haar vermelden, dat het wezenlijke van wie weet hoeveel folianten en dikke kwatrijnen eenmaal verzameld zal zijn in een kleine duodecimo-uitgave: `Van alle de nu afgekeurde werken, en de menigvuldige exemplaren, hebben we een soort brandstof weten te fabriceren, daar we voor eenige eeuwen genoeg aan zullen hebben. Hoe veele heldendichten, met aanhangende huwlyks- en andere verzen, in vergulde banden, zyn in een dikke wolk den held nagevoert'. In een brief aan een van haar vrienden, enige maanden later, klinkt het: `Niets komt my ook bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen. Men zou waarlyk zeggen dat het vaerzen maaken een ambacht ware; trouwens een goed schoenlapper estimeer ik verre boven een hedendaags vaerzenmaker. Men erkent dat er except een eerlyk man & een opregt vriend niets zeldzamer zyn kan dan een Dichter & men stopt ons lysten gelyk aan de rol van Ezegiél in den hand!' In de daaropvolgende opsomming van een twaalftal auteurs uit de toenmaals bekende wereld, zal men noch een 17de-eeuwer, noch een 18de-eeuwer uit Nederland aantreffen.ls Het is een boeiend spel door middel van gegevens, die niet één eeuw, maar ver eeuwen ons verschaffen, te zoeken naar wat in aanmerking zou mogen-schillende komen voor de bovengenoemde toekomstige duodecimo-uitgave. We zullen daartoe allereerst nader de betekenis van de stromingen in Europa moeten bezien, die worden aangeduid met de woorden 'Verlichting' en `Romantiek'. VERLICHTING EN ROMANTIEK Beide stromingen treden gelijktijdig op Het moge in eerste instantie vreemd lijken, dat de twee bewegingen, die wij gewend zijn bijna als elkanders tegenstelling te beschouwen, hier in gecoordineerd verband te zien vermeld. In feite liggen ze niet in elkanders verlengde, als actie en reactie, maar treden ze van het begin af gelijktijdig op. Theorieën over de komst der romantiek Alleen reeds het oordeel van onze literair-historici over . de komst der romantiek in Nederland toonde aan, dat het moeilijk was te constateren, wanneer die stro bij ons begon: Prinsen identificeerde in zekere zin de komst der romantiek-ming met die van het nieuwe classicisme van het einde der 18de eeuw als een tweede gerijpte renaissance, waarin een herleving van de individualiteit een plaats heeft, zij het aanvankelijk in vage omlijningen. Kalff noemde 1770 als grens van oude en nieuwe denkbeelden, daarbij* vooropstellend dat de tijd van 1765 tot 1785 een bezinning op politiek gebied is geweest, waarbij patriottische idealen en de bevrijdingszin voor de koloniën in de vierde Engelse oorlog grote invloed op de cultuur kregen. Te Winkei gaf 1780 als keerpunt: de bevrijding van het classicisme zou samen staatkundige revolutie in Europa, waarbij echter onderstreept zou-gaan met de moeten worden (wat thans door historici eveneens als zodanig wordt onderkend), dat de revolutie van 1787 bij ons voorafgaat aan de Franse. Ook Asselbergs zag het decennium van 1780-1790 als een hoogtepunt in onze letterkunde: 'Tussen de Doggersbank en de Goejanverwellesluis heeft de Neder landse letterkunde gebloeid, gelijk zij het niet meer gedaan had sedert de Gouden Eeuw en niet meer doen zou tot minstens 1840'.7 Knuvelder wijst op de kentering in het jaar 1766, als de begaafde Van Goens voor het eerst zijn ingrijpende kritiek op het classicisme formuleert en nieuwe wegen opent. Overdiep merkte op, dat bij het zoeken naar een datum van de komst der romantiek in Nederland er allereerst te constateren valt, dat er in dit opzicht van een spontane kunst geen sprake is. Classicistische stilering bleef bestaan naast bewustwording van persoonlijke formulering in de kunst. De redeneertactiek der rationalisten zou in Nederland een natuurlijke voleinding in de romantiek gevonden kunnen hebben. Een periode waarbij elke analyse, ook die van het gevoel, onder voortdurende controle van denkvormen en kennisleer der rede stond, zou dan zijn gevolgd door die, waarin het gevoel de rede overheerst. Deze laatste opvatting staat het dichtst bij de moderne zienswijze, die in de verhelderende en gefundeerde studie van Prof. Dr. Roland Mortier: Clartés et Ombres du Siècle des Lumières is uiteengezet.' 8 René Huyghe en andere kunsthistorici publiceerden eerder voor de Nederlandse schilderkunst eenzelfde conclusie. Ik kom op deze werken later terug. Gevoelswaarde van het woord `romantiek' Bij het zoeken naar aanwezigheid van 'romantiek' in de tweede helft der 18de eeuw bij ons, zou men mogen verwachten, dat het woord zelf door zijn etymologie ons nadere gegevens verstrekt. Dit valt echter tegen, in de eerste plaats omdat de benaming nog zelden voorkomt. Het adjectief is iets gebruikelijker, maar dan nog bij voorkeur in de vorm romanesk. Het is de Franse vorm, die aan het Italiaans werd ontleend, en die vooral werd gebruikt voor de aanduiding van grillige, fantastische, gepassioneerde, barokke verzinsels in een avonturenroman. Het heeft een enigszins afkeurende functie, passend bij de kritiek op het literaire genre, dat naar de publieke opinie nog ongunstig afstak bij de vaste en beheerste stijl van een klassiek drama. Ons woord 'romanesk' zou hier dus op Franse en niet op Engelse of Duitse invloed wijzen, zoals dikwijls naar voren wordt gebracht, ook in de 18de eeuw. Van de Franse vorm romantique is een van de oudste vindplaatsen van 1694.9 Naievelijk vraagt l'abbé Nicaise: 'Que dites-vous, monsieur, de ces pastoureaux, ne sont il pas bien romantiques?' (Littré). Ondervindt de aloude pastorale dan eenzelfde kritiek als de avonturenroman? Toevallig is een enkele zin uit de roman Willem Leevend daarvan een bevestiging. De voorbeeldige verloofde van de hoofdpersoon, Christina Helder, schrijft hem: `Er is iets zo gevalligs in uwen Brief aan my, dat ik my het vermaak geef van u dit te zeggen, overtuigd, dat myne weltevredenheid u hoogst aangenaam zy. Ik zie in dien Brief zo den uitverkooren Vriend myner eerste jeugd. Die zelfde eenvoudigheid, dat zelfde vuur, die zelfde vooringenoomenheid met zyne Chrisje. — Niets romanesq, niets van den Celadonschen styl'.a° De vermelding van de langoureuze, smachtende hoofdpersoon uit de pastorale roman van Honoré d'Urfé wijst hier op diens wanhoop en poging tot zelfmoord, toen zijn geliefde herderin, gelovende aan lasterpraatjes, hem ontrouw verweet en niets meer van hem wou weten. D'Urfé was deze ellenlange roman reeds begonnen in 1607, waarbij hij zich had laten inspireren door Diana van Montemayor (1542), Galathée van Cervantes (1584), door de Aminta van Tasso (1581) en door Il Pastor Fido van Guarini (1585). Waarom citeert de intelligente Chrisje Helder Goethes Werther niet, wanneer ze overdreven wanhoop wil stellen tegenover de door haar gewenste eenvoud in gevoelens? Spreekt de stijl van twee eeuwen geleden haar meer toe? Met deze geboden voorzichtigheid meen ik hier te mogen vaststellen, dat onze romantiek uit de laatste decennia der 18de eeuw, althans voor een deel put uit oude pastorale bron lets over de gevoelswaarde en oorsprong van het woord Verlichting Veel instructiever voor de inhoud van beide begrippen dan, de geschiedenis van het woord romantiek en zijn afleidingen is die van het woord verlichting, als men met Roland Mortier de betekenisinhoud in de Franse vorm `lumière' nagaat? 2 Oude contexten van het woord tonen ons de godsdienstige sfeer, waarin het voorkwam. Het menselijk gemoed was er nauw bij betrokken. Littré geeft een voorbeeld uit de 13 de eeuw in Le Roman de la Rose, waar wordt gesproken van het licht, dat de duisternis verjaagt. Een voorbeeld uit de daaropvolgende eeuw verbindt het woord reeds met `ziel' en 'begrip' (Oreste): `La veue est lumiere de l'eul, I comme l'entendement est lumiere de l'ame'. In zijn Dictionnaire (verkorte uitgave) tekent Robert bij de etymologie aan, dat het Franse woord zijn afkomst dankt aan luminaria, dat eigenlijk `fakkel' betekent, maar in het Kerklatijn `licht' (als het grondwoord van luminaria: lumen). De theologische betekenisvariant wordt duidelijk, als men bedenkt, dat sinds mensenheugenis het beeld van het licht, dat duisternis moet doen verdwijnen, predominant is geweest om de mens te overtuigen van Gods macht in de schep fakkel roept het beeld op van licht in de duisternis. De eerste vindplaats-ping: de bij Robert is van 1080. Joods-christelijke traditie moet de basis zijn, waarop men het begrip in theologische zin zal blijven handhaven. Een aantal bijbelteksten zijn daarvoor. illustratief: Genesis 1, 4: En God zag dat het licht goed was. En God scheidde het licht van de duisternis. Johannes 8: 12: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar hij zal het licht des levens hebben. 1 Thessalonicenzen 5: ... gij allen, gij zijt kinderen des lichts en kinderen van den dag. Joh. Iü, 21: zoo wie de waarheid doet, die komt tot het licht, opdat van zijne werken openbaar worde, dat zij in God gedaán zijn. Enkele vormen van mystiek in de 18de eeuw Er zijn veel meer van dergelijke aanwijzingen. Sinds het vroege christendom is de mystiek, de katholieke en de protestantse, ervan vervuld tot in de 18de eeuw toe. De hermetische filosofie bv., die berust op een verzameling van 15 heterogene dialogen van het Corpus Hermeticum, geschreven in de tweede of derde eeuw na Christus en waarschijnlijk het werk is van Hermes Trismegistus, vond een vol landschapschilder en dichter.-geling in Willem van Swaanenburg (1678-1728), Door verschillende literair-historici beschouwd als een merkwaardig psychopatisch geval, wijzen de jongste onderzoekingen erop, dat men bij hem te doen heeft met een aanhanger van bovengenoemde stroming, die een neerslag bevat van Oosterse filosofieën, gnostische leerstellingen, Platonische en Stoicijnse ideeën. De filosofisch-religieuze theorie, die hieruit wordt opgebouwd, heeft astrologische en magisch-alchemistische elementen en beoogt het doel, los van de materie, een ingewijde door extase tot God te laten stijgen. De Italiaanse humanist Marsile Ficino (1433-1499), vertaler en propagandist van Plato in Italië, vertolkte ook de Hermetische geschriften, waarna de populariteit van het werk groot was. Het modern-wetenschappelijk natuuronderzoek kon erbij aanknopen en de merkwaardige wereld der alchemie vol symboliek en vaak duistere droomvisioenen, een nieuwe .inhoud schenken .23 De weg naar eenheid tussen katholieken en protestanten kon gemakkelijk via het begrip `mystiek' tot stand komen in de aanvaarding, dat aan de enkeling in `retraite' het licht, dat de duisternis verdrijft, wordt geopenbaard. Uitgaande van het feit, dat geestelijk leven altijd verbonden is aan vroegere vormen en geen spontaan optreden van nieuwe existentie erin mogelijk is, ligt hier een schakel van de ketting, die verschillende uitingsvormen van het christendom aan elkaar verbindt. Katholieke en protestantse geloofservaring, die de nadrukt legt op het `bevindelijk' geloof, ver van het gedruis der wereld, treft men aan zowel bij de `publicque overtuiging' in Nederland, als bij de `getolereerde secten'. Invloed uit het buitenland komt met name o.a. van Böhme (1575-1624) uit Duitsland, van Jean de Labadie (1610-1674) en Fénelon (1656-1715) uit Frankrijk. De navolgers van Menno Simons, naast de `doopsgezinden van het Lam', de Rijnsburgers, de Socinianen, de remonstranten en anderen, sluiten zich gaarne aan bij het piëtisme van Sluiter, Lodensteyn, Jan Luyken en de oudere Oudaan of Camphuyzen. De poëzie van Agatha Deken, vóór haar samenwerking met Elisabeth Wolff, is door haar opvoeding in het weeshuis daarvan een sprekend voorbeeld: kern van het geloof is inkeer en soms een meeslepend visioen. Te Winkel noemt als vertegenwoordigers van de piëtistische en mystiek getinte levensbeschouwing, waarbij zich soms een zeker pantheisme met symbolischmystisch karakter aansluit, `waardoor het zich onderscheidt van het Spinozistisch pantheisme', Sybrand Feitama en Abraham Heems, een Haarlemse vriend van Pieter Langendijk. Mystiek en piëtisme vindt men ook bij die groeperingen, die bezield door een utopisch streven, uittrekken naar Amerika, een land van belofte voor hen, die een wereld van gerechtigheid zoeken in tegenstelling tot die welke men bewoont. Zij zijn er vaak van overtuigd, dat zij voor de gehele mensheid arbeiden en dat de verbetering van de wereld alleen oplosbaar is in een eschatologisch, apocalyptisch moment, een wereldrevolutie. Voorbeelden hiervan zijn de Nederlandse kolonie, als die van Cornelis Plockhay aan de Delaware rivier, de Duitse kolonie der Hernhutters in Pennsylvanié, de Engels-sektarische groep der Shakers, in Nederland ook wel 'trembleurs' geheten en de reeds genoemde Labadisten, vóórdat de familie van Aersen van Sommelsdijk hun onderdak verschafte op Waltha-State in Friesland Men verwachte uit deze kringen geen representatieve literatuur, maar in tijd vindt men wel hier en daar hun religieuze gedachtenwereld-schrift of roman getypeerd. Betje Wolff spreekt over eigen jeugd, als ze in de Geschriften eener Bejaarde vrouw zich als kind voor zich ziet met diep ontzag voor de brave nichten, die tot de `bedorven mystieken' behoorden en de mortificatie der menselijke ziel al zo vroeg leerden aan het dochtertje, dat af moest zien van het spelen met de pop, juist omdat haar dit zo aantrok." De Hervorming betekent `verlichting' voor het individu De verschillende mystieke nuances van religieus leven konden helaas geloofsverdeeldheid niet verhinderen; scheuring in de kerk der Rooms-katholieke traditie bleef niet uit. De hoge christelijke cultuur had zich tot dan toe geuit — doet dit nog steeds — in de ongeëvenaarde eeuwenoude architectuur; de grootse mo numenten leerden lezen in steen voor tijdgenoot en nageslacht. Beeldhouwwerk en schilderkunst, kunstschatten der kerk, weef-of borduurwerk aan de wanden, gebrandschilderde ramen, spreken van pure vroomheid en een ongerepte geest. Onnoemelijk veel details verloochenen daarbij de sombere, schrijnende realiteit van de nog zo onbeschermde mens uit het dagelijks leven niet. De geestelijke leiding is in handen van een elite; zij houdt het grote geheel in het oog in het belang van een massa, weet haar eenheid te bewaren, zoals de architecten van de kathedraal plan en organisatie der onderdelen van de massieve bouw. Echter door de uitvinding der boekdrukkunst ontwaakt in de individuele mens het verlangen naar persoonlijk doorleefde sereniteit dank zij bijbelstudie en overdenking. Gemoedsindrukken, gevoel, zijn daar nauw bij betrokken. Daarom oordeelden de `protesterenden' der 16de eeuw de autoriteit van de R.K.kerk in het persoonlijk godsdienstig leven te ingrijpend. Zij streven naar een `hervorming', waarbij de doorbraak van het Licht in de duisternis van eigen hart, tot zijn recht kon komen. Op theologisch terrein wordt de strijd een toespitsing op dogmatische kwesties, aanleiding tot eeuwenlange bevriezing van onderling misverstand. Echter iemand als Albert Chazel kwalificeert `le génie du Protestantisme' niet als een behoefte aan theoretische formulering, maar als de inspirerende gemoedservaring der stilte voor de enkeling en weet, dat elke aanhanger van deze beweging, waar en wanneer ook, dit als essentieel voor zijn geloof zal weten te herkennen Een natuurlijk gevolg van de komst der Hervorming in Nederland zal zijn, dat dit kenmerkend element in de geest van de renaissancemens zijn literatuur zal beinvloeden. Rationalisme en empirisme als vormen van `verlichting' Het individualisme der renaissance beheerst ook de wetenschap, die de band met de godsdienst voorlopig vasthoudt. De filosofen der 17de en 18de eeuw bedienen zich van het beeld van het licht, dat duisternis verdrijft, om uit te drukken, dat de rede, dank zij de goddelijke vonk, in staat is misplaatste onkunde en vooroordeel te verdrijven. De aan geen kerk verbonden christenen, zij, die de naam kregen van 'libertijnen', Descartes reeds in zijn Meditationes de prima philosophia van 1641, Leibnitz in zijn Theodicée van 1710, zijn het hiermee eens. Zij aanvaarden met vele tijdgenoten de onderscheiding van tweeërlei soort licht: het door het geloof geopenbaarde goddelijk en het natuurlijk licht, d.w.z. de intelligentie. De veelgelezen leerling van Descartes, Malebranche (1638-1715) sloot zich bij deze opvatting aan: hij paart een extreem rationalisme aan een onverwoestbaar geloof." Bayle ging zover, dat hij elke verklaring van de Heilige Schrift beschouwde als een interpretatie van natuurlijk licht, het morele in de eerste plaats: God zelf, de Waarheid verlicht ons direct en in eerste instantie. In de landen, waar dagelijks de Bijbel werd gelezen, Engeland, Duitsland, Nederland, werd het woord licht in overdrachtelijke zin nog meer gebruikt dan in Frankrijk en een bijbelwoord als `De Heer doorschouwt des menschen geest, Hij onderzoekt al de schuilhoeken des harten' (Spreuken XX, 27) werd gaarne toegepast als aanmoediging van menselijke activiteiten (vooral bij Locke in zijn hoofdwerk An Essay concerning Human Understanding). Het besef der eenheid van verstand en religieus gevoel wordt versterkt als naast het rationalisme ook het empirisme als wetenschappelijke methode wordt aan vaard (o.a. door de zo bewonderde Isaäc Newton). Daarom is het onjuist het 18de-eeuwse filosofisch denken te verbinden aan het rationalisme alleen. De 18de eeuw is Cartesiaans wat de exacte wetenschappen betreft, niet metafysisch gezien. Wel betekent het geloof in de rede strijd tegen bijgeloof, tegen verbasterde godsdienstige vormen, tegen autoriteit en verouderde politieke structuur, maar de methode der ervaring houdt rekening voor haar conclusies met de subtiele, levendige gevoeligheid. De aanhangers van het empirisme accepteren graag de openheid voor emotie, de ontvankelijke nervositeit van iemand met geestelijke voelhorens, ware 'antennes'. Zelfs zijn ze ervan overtuigd, dat de wereld in al haar verwarringen ten goede of ten kwade, onderhevig is aan hartstocht, die de rede overtreft (in de Franse literatuur der 17de eeuw als noodlottig beschouwd). Helvétius (1715-1771), Condillac (1714-1780), Locke (1632-1704) zien hierin geen vijand van rede en intellect, maar een bezielend element. Wanneer we deze verlichte filosofen onder de ene noemer van het rationalisme brengen, wordt miskend dat ze gezamenlijk een genuanceerd gedachtenleven naar voren hebben gebracht. De grote verscheidenheid van denken was de oorzaak, dat ze het onderling lang niet altijd eens waren over de inhoud van het begrip `waarheid'. In schijn leek Rousseau een originele zienswijze te brengen, maar in feite ligt ook hij in het verlengde van de expansie der filosofen. Zijn bijzondere literaire begaafdheid geeft zijn onderwerpen het voorkomen van iets nieuws, maar in de grond der zaak zijn ze niet nieuw, hij doet een beroep op het geweten, op het hart en op de natuur als de anderen. En de vijanden van de filosofen, de `fanatieke devoten', waren ook de vijanden van Rousseau, zowel protestanten als katholieken. Invloed van Engelse Verlichtingsideeën Hier moet ook even de nadruk vallen op de nationale aspecten van de verlichting. De Nederlandse literatuur verraadt naast de Franse denkvormen, waarvan totnogtoe sprake was, o-ok duidelijk de sporen van het Engelse en Duitse denken, dat niet zelden een reactie betekent op het Franse. De bovengenoemde verwarring over het begrip 'rationalisme' uit zich in een Engels-Nederlandse kritiek op die Verlichtingsfilosofen, die geleid door de rede alleen tot een levensopvatting kwamen, waarin God geen of weinig plaats meer had, die dus het door God geopenbaarde licht minachtten of veronachtzaamden. Om deze reden hielden schrijvers tot op de huidige dag toe eraan vast de voorkeur te geven aan de term eeuw van de Rede in plaats van te spreken van een Eeuw van Verlichting. Engeland werd trouwens meer en meer toonaangevend voor het vasteland, dat eeuwenlang uitsluitend naar Frankrijk gekeken had. Het land werd na een revolutionaire periode in de 17de eeuw en na politiek geharrewar tussen Whigs en Tories nog in het begin van de 18de eeuw, door het continent beschouwd als het gebied waar e-en rustige staatsvorm zich had weten te handhaven, waar een feodale traditie door een groot aanpassingsvermogen naar democratische beginselen was toegegroeid en waar na de onenigheden in de Episcopale kerk vrijheid en verdraagzaamheid heersten, althans voor de wet. In Engeland hadden Voltaire en Rousseau, l'Abbé Prévost en anderen in moeilijke omstandigheden een toevluchtsoord gevonden, evenals dat nog geen halve eeuw eerder voor Locke en Shaftesbury in Holland het geval geweest was. En zoals toen de uitwisseling van ideeën in ballingschap een vruchtbare invloed had gehad op het denken in beide landen, zo zouden de Franse auteurs Engeland introduceren in West-Europa, met name in Duitsland, Italië, Spanje, Portugal en Zwitserland. Door vroegtijdige industrialisatie en daarmee samengaande modern-economische ontwikkeling, beloofde Engelands toekomst een grote bloei. De algemeen zich verbreidende sympathie voor dit land, liep uit op een ware anglomanie in Europa, die in kleding en manieren een fundamentele verandering bracht. Kon men omstreeks 1780 in Nederland nog een `Henri-Quatre-Heertje' uit de `kommenijswinkel' zien stappen, met buitenissige mouwen, kanten, lubben en schoengespen opgetuigd naar Frans model, weldra zou de Engelse `riding-coat', verbasterd tot `redingote', de geborduurde zijden vesten vervangen. De fat zou al hippend niet meer een luchtig wandelstokje hanteren, zijn `badirae', maar een knoestige knuppel ter hand nemen, passend bij de rode wollen das om zijn hals. Hij zou zijn Frans liefdesgetsjilp ontrouw worden door een ruwe manier van spreken. Deze opzettelijke vergroving der uiterlijke zeden werd voor een deel der jeugd een symptomatische leus, en wees op een behoefte aan primitieve ongekunsteldheid, op het zoeken naar de `edele wilde'. Liefde tot het landschap was de Engelsen eigen; ook dit was in overeenstemming met een gangbaar hunkeren naar de natuur. Er is reeds gewezen op het empirisme bij John Locke (1632-1704) in zijn Essay concerning Human understanding. Tijdens zijn ballingschap in Holland van 1682 tot 1688 (het laatste jaar betekent de troonsbestijging van Willem III tot koning van Engeland !) samen met Shaftesbury (1671-1713), had hij veel omgang met de gebroeders Limborch.ss Zijn godsdienstig standpunt, dat de zaak der tolerantie dient en orthodoxie en bijgeloof veroordeelt, vond vooral gehoor in de kringen der dissenters. Leclerc en Van 's Gravesande propageerden zijn ideeën. Ook in Frankrijk werd hij bewonderd. In zijn werk van 1693: Some Thoughts concerning Education vindt men gedachten over opvoeding, die veel verwantschap hebben met die van Rousseau later. Isaac Newton (1643-1727) vervulde zijn tijdgenoten met diep ontzag. Na de uitgave van zijn Philosophia naturalis principia mathematica van 1687 aanschouwt de mens het schone, van orde getuigende hemelstelsel met bewondering voor de Schepper, maar ook voor hem die de krachten van het heelal ontdekte. Daar Newton God als eerste oorzaak van al het geschapene wil aanvaarden werd de bewondering tot idolatrie. Had de rede in godsdienstige problemen dikwijls alle geestelijke zekerheden op losse schroeven gezet, nu is het godsdienstig aspect gered en het zal de Engelse filosofie blijvend beinvloeden en blijven kenmerken. Het zoeken van de deugd, dat door het rationalisme was verdedigd als passend bij de orde in het heelal, wordt in het empirisme van Newton en de zijnen een levensdoel, omdat de ervaring ons leert het goede te zoeken en het kwaad te ontvluchten." Het Engelse deisme, waarop het rationalisme tenslotte uitloopt, neemt de door de rede bevestigde waarheid aan, dat orde de Schepping en het heelal beheerst; daarom moet de mens het atheisme afwijzen: Noch dogma, noch voorschriften kunnen echter de waarheid omlijsten, deze ligt in de zekerheid, die ieder voor zich vindt $" De dichter Pope (1688-1744), zoon van rooms-katholieke ouders, gaf het deisme het accent van een gevoelvol verlangen naar geluk in zijn Essay on Men, geschreven in 1733-'34 als een geloofsbelijdenis in poëzie. Het boek had tot het einde der eeuw toe in binnen-en buitenland een groot succes, maar zijn emo tionele filosofie, die het geluk zoekt in gezondheid en een onkreukbaar geweten, had ook felle kritiek te verduren "' De hunkering naar een geluksstaat vindt in Gullivers Travels van 'Swift (1667 0 1745) een ironische kritiek op een corrupte maatschappi, in Robinson Crusoë van Daniel Defoe (1659-1731) een verheerlijking van een onbedorven natuurstaat, waar de met scherp verstand bedeelde primitieve mens zijn weg met weinig middelen weet te vinden. De naar eigen wegen zoekende filosofie in Engeland daalde niet noodzakelijk af tot het een of ander verwaterd systeem (wat natuurlijk ook wel eens voorkwam). De figuur van David Hume (1711-1776) bewijst wel het tegendeel: hij wil en kan geen algemeen geldende wetten opstellen, omdat hij twijfelt of het menselijk oordeel altijd in overeenstemming is met de werkelijkheid; in dit opzicht toont hij zich reeds een voorloper van Kant (1724-1804). Hij werd zeer gewaardeerd op het vasteland, evenals de historicus Edward Gibbon (1737-1796), een protestant, die katholiek werd en daarna weer protestant om zijn ouders geen verdriet aan te doen. Na een werk geschreven te hebben over de decadentie en de val van het Romeinse keizerrijk verscheen van zijn hand in 1761 het in het Frans geschreven Essai sur l'étude de la littérature. In een staat als Engeland, gegrondvest op het christendom, is de reactie op ratio nalisme en vormen van empirisme, als apologie van de godsdienst onvermijdelijk; zij neemt soms de vorm van een proces aan of ontwikkelt zich tot aspecten van mystiek. Het behoeft niet te verwonderen, dat Miltons Paradise Lost van 1667 een boek blijft waarin men terugvindt, wat men niet wou missen. The seasons van de Schot James Thomson (1700-1748) is erdoor geïnspireerd. Wanneer in de tweede helft der eeuw het gevoel sterk domineert, komt er het accent te liggen op een subtiele overdenking van dood en onsterfelijkheid. Het nachtmotief krijgt een stereotiepe plaats in de literatuur. Blijkbaar wil deze uit geloofsverdediging geboren smaak, die zich aansluit bij persoonlijke religieuze beleving, die tot eenzaamheid kon leiden, en bij modern natuurgevoel, een uitdaging zijn aan de optimistische filosofen om hen te confronteren met het levensmoment, waarop voor ieder mens een mysterie begint; aan het beredeneerde idealisme en optimisme wordt de vraag gesteld: `welke plaats is er ingeruimd voor de 'goede dood'? Twee vloedgolven van graf-en nachtpoëzie in navolging van Edward Young (1681-1765) en de zijnen overspoelden Nederland omstreeks 1765 en 1785. Het waren vooral dissenters, die ze hier introduceerden als een soort propagandamateriaal voor de gelijkheidsgedachte: alle aardse voorrechten vergaan, ook de kerkelijke. In de kring der Doopsgezinden was tevens een grotere bekendheid met de Engelse taal. De visie van 's levens vergankelijkheid was vertrouwd in de kringen der piëtisten en collegianten van de Nederlandse 17de en 18de eeuw; men denke aan Camphuyzen, Cats, Luyken, Voet,. Lodenstein en Sluiter." Wat het tijdschrift en de moralistische roman in brieven betreft (Samuel Richardson, 1689-1761), en de oude Schotse en gefingeerde balladen van Macpherson(1738-1796) kon het vasteland van Europa een voorbeeld nemen aan Engeland. Niet zelden kreeg het voorbeeld behalve navolging, aanvulling of verbetering, ook vaak kritiek. Want ook het eigen karakter van het continent bleef bewaard; de constante bewondering voor. Raphaél bv., hierboven reeds vermeld, zou Engeland pas koesteren in het midden der 19de eeuw. Invloed van Duitse verlichtingsideeën Na dit korte woord over Engeland, een blik op Duitsland. Is het niet merkwaardig, dat men in de 18de eeuw voor het eerst in de geschienis der. Nederlandse literatuur, kijkt naar het oosten ? Voor de 17de eeuw gold nog het omgekeerde: figuren als Vondel en Heinsius hadden de Duitse barok beinvloed. Er is wat mystieke tendenzen betreft, enig contact geweest tussen beide landen, wat heeft geleid tot parallelle stromingen. Zinzendorfs Hernhutterbeweging trok hier de aandacht van 1735 af. De klassiek-filologische voorkeur van Gottsched (1700-1766) baarde enig opzien. Maar kennis van het Duits bleef hier te lande miniem. Men zou kunnen veronderstellen, dat de Hervorming voor de beide noordelijke landen een beslissende factor zou geweest zijn voor een gemeenschappelijke hou nieuwe ideeën der Verlichting, zoals de Franse en Engelse filosofen-ding t.o.v. de die propageerden. Men kan inderdaad de Nederlandse versie van de Luthervertaling van de Bijbel tot een Hollands-Duitse eenheid rekenen: zij bleef ook na de Nederlandse Statenvertaling in zwang bij onze Doopsgezinden. De dagelijkse lezing van de Heilige Schrift in de landstaal heeft zeker in beide landen meegewerkt tot fixatie ervan (evenals Calvijns Institution chrëtienne dit in protestantse kringen in Frankrijk deed). Maar ook dit zijn parallelle verschijnselen. Afgezien van de correspondentie en de tijdelijke vriendschap van Frederik II van Pruisen met Voltaire, is er een grotendeels onafhankelijke ontwikkeling der Ver Duitsland, waarnaar ook Frankrijks belangstelling uitgaat. Zij vindt-lichting in haar verklaring in de politiek-maatschappelijke groei van dit land, waar een Germaans cultuurbewustzijn opkomt. Het vindt een ontplooiing in de theologische, filosofische, literaire gedachtenwereld. Tot het einde der 17de eeuw had dit gebied in zijn politieke vorm en instellingen het karakter behouden, dat bepaald was bij het sluiten van de Westfaalse vrede na de dertigjarige oorlog. Het rijk, bestaande uit een 350-tal staatjes (prinsdommen, hertogdommen, markgraafschappen , graafschappen, bisdommen, vrije steden) streefde omstreeks de eeuwwisseling naar een eenheid uit tegenstellingen en onzekerheden, die slechts langzaam tot stand kwam. Weliswaar was er overal officieel vrijheid van godsdienst voor Katholieken, Lutheranen en aanhangers van de Evangelische religie, maar in feite betekende dit een vrijheid voor de regerende prins, niet voor de onderdanen. De herendiensten, voor de gewone man soms een zware last, bewijzen zijn autoritaire macht al te vaak. De muziek van Johann Sebastiaan Bach (1685-1750) en de filosofie van Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) weerspiegelen het streven van het Duitse genie, dat het karakter draagt van een monumentale, ruime ontwikkeling, waarbij men in het ernstig, religieuze zoeken naar harmonie, gehoorzaamt aan regels van orde '-' Leibniz' naam ging tot ver over de grenzen. Zijn monadenfilosofie leidde tot geloof in een schepping, die door God was gekozen als de enige mogelijke. Er is vaak lachend gesproken over zijn `beste wereld', maar hij bedoelde dit niet oppervlakkig; het is de wereld, die van Boven af gezien, volgens hem samenhing met de logische combinatiemogelijkheden of regels van orde. Johann Christian (von) Wolff (1679-1754) systematiseert en populariseert Leibniz' theorieën en ofschoon diens werken reeds tussen 1738 en '44 in Nederland waren vertaald, wordt de belangstelling voor beide geleerden veel groter na 1760. Ver schillende personen noemen zich dan graag Wolffiaan in hun pogingen kritiek op dogmatisch geloof om te buigen tot moraal in dienst van de rede. Men heeft zelfs geprobeerd Wolff als hoogleraar te Utrecht te krijgen. De geleerde Middelburgse Petronella Johanna de Timmerman, in tweede huwelijk de vrouw van Prof. Hennert te Utrecht, was een vurige Wolff iaanse 34 Zij had invloed op Betje Wolff in haar jeugd, die later nog versterkt werd in de Wolffiaanse beginselen door een van haar zwagers, Dr. Engelman, die te Haarlem woonde (hij stief in 1781) . Hoe aardig tekent zij in een van haar brieven haar omgang met hem. `Cy kent zeker myn zwager Dr. Engelman? hy is een hardnek iaan. Dr. Hollebeek dat sieraed van 't Menschelyk geslagt! staat met my, in de zelfde betrekking. (deze was nl. haar andere zwager, sinds 1762 hoogleraar te Leiden). Wy zien elkander meer maal by den eersten, & 't is zomtyds om te schaateren, als ik met hem aan den gang ben. Want eeuwig & altyd beduidde ik hem, hoe iets by voorb., dat hem boos maakt, zo moet zyn. Zo hy klaagd 'dat zyn koetzier den haver verkwist', of 'dat de knegt niets naar zyn zin doet', kom ik tot groot vermaak des Professors, voor den dag, met zyne Beste Waereld, & soutineer dat, volgens de Ratio Su f f iciens (nl. de voldoende verklaring, die voor alles moet gegeven kunnen worden) de koetsier zo heeft moeten doen, & dat de knegt naar de Harmonia Praestabilita (volgens Leibniz de door God te voren vastgestelde eenstemmigheid en samenwerking aller delen van het heelal) gehandeld heeft. Schreewt hy van kiespyn (daar hy zeer aan lyd) ik kom met veel bedaartheid & zeg alles is goed, en in die Beste Waereld moet er een ongeduldig Geleerd man schreeuwen van de tandpyn, een klein platje dat hem braaf plaagt zyn, & een Hollebeek die dit met een lachende tronie aan ziet.'85 Ook de dichteres Christina Leonora de Neufville (1713-1781), eveneens zeer door Betje bewonderd in haar jonge jaren, was een aanhangster van Wolffs wijsbegeerte, die haar dichtkunst beïnvloedde. De Beemster predikantsvrouw kwam ervan terug, en zou pas laat belang stellen in wat er in Duitsland gaande was: het zal nog blijken in de roman Willem Leevend, trouwens uit ander werk van haar eveneens. Een enkel spectatoriaal geschrift, later Bilderdijk, getuigen van openheid voor Wolff. Omstreeks 1770 legt men zich in Nederland op het leren van de Duitse taal toe. De universiteiten Utrecht en Leiden trekken tussen 1750 en 1770 een aantal Duitse geleerden aan als hoogleraar en veel Duitse en Hongaarse studenten. Een zekere Joan Christian Cuno, die van 1739 tot 1765 te Amsterdam woonde, wist aan te sporen tot vertalingen uit het Duits. In de tijd van één decade blijkt hier te lande de openheid voor veel wat Duitsland te bieden heeft. De invloed van Van Goens in deze jaren moet hier zeker vermeld worden. Hij correspondeerde met Salomon Gessner (1730-1788), o.a. de schrijver van de zo populair geworden Idyllen (1756), romantische pastorales, die veel vertaald wer Christoph Martin Wieland (1733-1813) om zijn lichte,-den in Nederland; met vlotte, fijne stijl in zijn tijd de Duitse Voltaire genoemd, schrijver van de roman Agathon (1766/67) en van het gedicht Obéron (1780); met de estheticus Justus Friedrich Riedel (1742-1785). Hij kwam na zijn vertrek uit ons land in aanraking met Johann Kaspar Lavater (1741-1801), de Zwitserse predikant die bekend werd door zijn Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkentnis und Menschenliebe (1775-1778) dat van 1780 tot 1783 een Nederlandse vertaling in vier delen kreeg. Deze werd vooral bekend door zijn psychologische uitleg van silhouetten. Hij meent, dat het uiterlijk iets zegt van 's mensen inner kig Wolfiaan. lijk; bovendien dat in ieder mens een schaduwbeeld van de Godheid is gegeven. Dit leidt tot het magisch geloof, dat de mens een bovennatuurlijke macht bezit; met Frederik Hendrik Jacobi (1743-1819), de mysticus, die Kant bestreed; met Jan Willem Lodewijk Gleim (1.719-1803) de fabeldichter, bekend ook door zijn anacreontische poëzie, met de mysticus Johann Heinrich Jung-Stilling (17401817). Van Goens beïnvloedde Frans van Lelyveld (1740-1785) en Van .Alphen. Van Lelyveld bewonderde behalve Gessner ook vooral Christian Gellert (1715-1769), die moraalfilosofie in Leipzig doceerde. Hij had veel succes met zijn religieuze poëzie, met zijn fabels en vertellingen van 1746 en als verdediger van de strengchristelijke moraal tegenover het deisme. Er is een grote groep `Moralphilosophen', die ervan uitgaan, dat de deugd onafhankelijk van de kerkleer beoefend kan worden; ik noem hier slechts de namen van Eberhard, Garve, Engel, Steinbart, Mendelssohn en Jerusalem. De laatste werd bewonderd door Elisabeth Wolff 8$ Ook Niemeyers Karakterkunde van den Bijbel had haar belangstelling. Zij vertaalde in 1789 Garves Over de Plichten. De Duitse bijbelkritiek gaat met haar Verlichtingsideeén soms heel ver; Johann Salomo Semler (1725-1791) bv., die zichzelf als een waarachtig christen beschouwde, en die in 1752 tot hoogleraar in de theologie te Halle was benoemd, ging ervan uit, dat godsdienst slechts moraal betekende. Innerlijk leven, en ook godsdienst is een spontane, vrije kracht. Wanneer men deze kanaliseert, doet men geweld aan de natuur en de energieontplooiing. Autoriteit is de grote vijand. Theologen plegen rekening te houden met een voorbijgaand ogenblik. Wat voorbijgaat heeft geen absoluut karakter; het was een fout in de joodse, in de christelijke godsdienst de enige godsdienst te zien, alsof deze voor alle tijden en voor alle volkeren kon dienen, alsof men een mode kon voorschrijven aan de ziel voor altijd. Maar dit wordt een verkleedpartij! Het was een funeste daad onder een aantal voorschriften, regels en oude riten de wil tot het goede, die de diepe kracht van het geloof betekent, te verstikken. De Bijbel geeft niet het enige leven en de enige waarheid. Ook de Heidenen (bedoeld zijn: De Ouden) hebben een ogenblik de eeuwige Openbarig vertegenwoordigd; er was ware godsdienst bij hen, telkens wanneer er ware moraal was 67 In Willem Leevend kan men lezen, hoezeer de orthodoxe predikanten bij ons meenden te moeten waarschuwen tegen deze Duitse invloed. Ds. Heftig schrijft aan de Leidse hoogleraar in de theologie, Prof. Maatig: 'niet alleen de Steinbarts, de Semlers, de Eberhards; maar ook de Hessen, ja de Jeruzalems, de Niemeyers zijn gevaarlyk: het vergif is er zo keurig in toebereid, zo smaaklyk in voorgediend. De bedorve reden vergast zich dus gaarn.'s$ Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781) is de figuur die in deze tijd van nieuwe inzichten, op velerlei gebied toont hoe nauw de moderne theologische inzichten samengaan met literatuur en esthetiek. In zijn kunstkritiek gaat hij o.a. uit van de indruk, die het kunstwerk op hem maakt; hij zoekt vooral naar de plastische schoonheid. Zijn Hamburgische Dramaturgie is een aanval op het ciassicistischedrama, dat hij wenst te vervangen door het burgerlijk toneel en dat van Shakespeare (1767/8). Zijn hoofdwerk is het drama Nathan der Weise. Hij werd in Nederland slechts aarzelend aanvaard, hoewel Gerrit Brendes a Bran s hem meer bekendheid trachtte te geven. Er is invloed te herkennen bij Kinker, Paulus Van Hemert (1756-1825), Bilderdijk en misschien bij Pieter van Woensel in zijn tijdschrift De Lantaarn (1792-1801).bl" Van Hemert gelooft met Lessing aan een `godlijke opvoeding, onder welke het menschelijke geslacht niet alleen ten aanzien der cultuur, maar ook der zedelijkheid vorderingen maakt'. De Nathan citeert hij met instemming om te zeggen, dat hij het met Lessing eens is, als deze gelooft, dat alle godsdienst berust op mythologievorming. Wolff en Deken daarentegen beoordelen hem als een profanerend spotter, `een gevaarlijk materialist van de oude school' 4'°" Kant publiceerde zijn Kritik der reinen Vernunft in 1781. Het eerst horen we in Nederland over hem in de antwoorden op de vraag voor 1788 van, de Hollandsche Maatschappij van Weetenschappen te Haarlem, naar 'een beoordeeling van het Scienti f fisch bewijs voor Gods aanwezen uit de onvolmaaktbaarheid onzer zelf kennis, voorgedragen in Moses Mendelssohn's Morgenstunden'. De bekendheid met de Kantiaanse wijsbegeerte is beperkt tot die van Van Hemert en zijn kring. Wel kreeg deze steun van Johannes Kinker (1764-1845) in 1793, toen hij zich in Amsterdam kwam vestigen. Kinker had op dat ogenblik Kants wijsbegeerte reeds bestudeerd. Samen met Van Hemert richtte hij het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte en de Geschiedenis van dezelve op in 1799. Het bestond vier jaar lang. Kinker bleek een trouw medewerker. Ook Arend A. Fokke Simonsz (1755-1812) was bekend met Kant. Hij wijdde aandacht aan hem in zijn tijdschrift Catechismus der Wetenschappen (1794-1804). Het moge ernaar uitzien alsof de Duitse Aufklärung met zijn extreem-openhar tige godsdienstkritiek een revolutionair karakter had. Maar er stond als tegen veel waardering van de godsdienst tegenover, wat de literatuur een typisch-wicht karakter heeft geschonken. Zo schreef Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) op voorbeeld van Miltons Paradise Lost, zijn Messias in twintig zangen (van 1748 tot 1773 met lange tussenpozen). Het werd tot vier keer toe in het Nederlands vertaald, terwijl ook Feith het plan koesterde voor een vertaling." De veelzijdige geleerde Johann Gottfried Herder (1744-1830) telde onder zijn vele geschriften zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784) en Geist der ebräischen Poesie (1783). Zijn muzikale aanleg maakte hem tot de schepper van het romantische volkslied." Herders bewondering voor de dichterlijke waarde van de Hebreeuwse poëzie en de daarmee samenhangende esthetische Bijbelbeschouwing heeft in Nederland indruk gemaakt o.a. op Feith en Kantelaar, op Elisabeth Wolff, op Johannes Hendricus van der Palm (1763-1840)s en op S.F.J. Rau. " (De Nederlandse belangstelling voor deze stof was zeker niet onafhankelijk van de opzienbarende studiewerken van de oriéntalistenf a ' 'e Schultens." In Engete Oxford in 1753 reeds De sacra poesi-land had Robert Lowth (1710-1787) Hebraeorum praelectionis laten verschijnen). Duitse invloed bij ons moet men waarschijnlijk ook constateren daar, waar men Gods grootheid uit de schepping wil bewijzen, wat men kan vinden bij de Zutfense predikant Martinet in zijn Catechismus der Natuur en bij Willem de Perponcher (1740-1819) in De Wijsgeer der Natuur en der Openbaring (1797). Wij vinden deze gedachten echter eveneens bij Sébastien Mercier. E.M. Post en E. Wolff kunnen erdoor zijn beinvloed. Belangrijk voor de vestiging van de wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen in Duitsland is de figuur van Alexander Gottlieb Baumgarten (1714-1762) geweest. Zijn theorie der `Empfindungen' vatte hij in 1750 (1758) samen onder de 29 titel Aesthetica. Het werd de internationale benaming voor de schoonheidstheorie in het algemeen. In Engeland waren Shaftesbury en Locke reeds eerder naar voren gekomen met schoonheidsbeschouwingen in nauwe betrekking met psychologische overwegingen, had Hurd in zijn commentaar op de Ars Poëtica erop gewezen, dat niet `reason', maar `sentiment' de poëzie bepaalt, was door Thomas Blackwell (1701-1757) opgemerkt, dat de lezing van Homerus vooral ontroering in de ziel brengt (zijn verhandeling over Homerus verscheen in 1757), maar dit alles was niet uitgewerkt. Edward Young (1681-1765) kende slechts één groot Engels genie, Shakespeare, in zijn Conjectures on original composition, Lawrence Sterne (1713-1768) richtte zich in zijn veel opzien verwekkende Tristram Shandy (geschreven van 1760 tot 1767) tegen het fetisjisme van het classicisme, maar beide laatste schrijvers waren toch meer praktisch dan theoretisch werkzaam, d.w.z. dat op bedekte of onbedekte wijze de romantische schrijfwijze werd ingeleid.45 Meer invloed dan Engeland had Frankrijk bij ons en dit was ook zo in Duitsland, wat de literatuurkritiek in prille vormen betreft. Hier volgt een summier overzicht van deze Franse invloed. Abbé Jean-Baptiste Dubos had in 1719 zijn Ré f lexions critiques sur la poésie et la peinture gepubliceerd, waarin hij betoogt dat de `bon sens' als een zesde zin criterium geeft voor wat schoon is. Men hechte aan de betekenis van dit-tuig het woord niet de uitleg van Boileau, die met bon sens een tegenstelling betoogde van bon gout, maar Dubos ziet daarin een `chose du coeur'. Esthetische gewaarwordingen worden volgens hem, evenals de inspiratie bepaald door onze fysieke gesteldheid." Abbé Charles (le) Batteux (1713-1780) schreef vele werken, w.o. Traité des Beaux Arts réduit à un même principe. Hij loochent goddelijke inspiratie voor de kunst en toont zich dus aanhanger van de rede. De kunst is de nabootsing van de geordende ideale natuur, waarbij de kunstenaar wordt geleid door rede en smaak. Echter gevoel en rede gaan samen en dit is een principe, dat we bij ons geregeld terugvinden. Batteux had eveneens veel succes in Duitsland. Denis Diderot (1713-1784) heeft door de redactie van zijn encyclopédie, die met veel tegenwerking van Kerk en Staat verscheen van 1751 tot 1772, grote invloed in geheel Europa gehad. Het zijn 28 in-folio-delen, waarvan 11 delen afbeeldingen. Hij reserveerde voor zichzelf daarin de artikelen over schoonheid, kunst, oude filosofie. Het artikel `Beau' is een aanval op het classicisme: de kunstenaar is een scheppende kracht, hij schept uit het Niets. De ideale natuur is niet geregeld naar ideale normen, maar schoonheid wisselt bv. met het milieu van de kunstenaar. Het schone bestaat in gevoel voor goede proporties; de scheppende kunstenaar onderscheidt deze met zienersblik. Hij schreef ook over het verschil tussen poëzie en schilderkunst en ging daarin vooraf aan Lessing. Montesquieu (1689-1755) verwerpt het classicisme, maar stelt de rede voorop voor de schepping en het begrip van een kunstwerk. De Zwitsers Johann Jacob Bodmer (1698-1784) en Johann Jacob Breitinger (1701-1776) gaven in het begin der eeuw reeds de stoot tot vernieuwing der Duitse literatuur, wijzend op de fantasie en het originele van Shakespeare. Het Duitse element nu in de schoonheidsleer is de nadruk op de scheppende kracht der individuele ziel, voortvloeiend uit de monadenleer van Leibniz. Hierop berust ook de Aesthetica van Baumgarten. Diens `Empfindungen' staan in tegen redelijk denken. Bij ons is van invloed geweest de Algemeine-stelling tot het Theorie der schönen Künste, geschreven in 1772 door Johann Georg Sulzer (1720-1779), bv. op Van de Kasteele; verder Friedrich Justus Riedel (1742-1785), wiens Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, Wien 1774) door Van Alphen werd bewerkt. (Zij verscheen in Utrecht 1778-1780). Sulzer toont zich modern door te wijzen op de scheppingskracht van een onderbrewustzijn, waardoor de kunstenaar in zijn individuele schepping Godgelijk wordt. In tegenstelling met de genoemde bespiegelende theorieën over de aard van de kunst en haar ontstaan zijn die van Lessing (1728-1781) en Johann Joachim Winckelmann (1717-1768), die uitgaan van de indruk die het kunstwerk op hen maakt. Lessing schreef het filosofisch-esthetische werk Lao-coon oder die Grenzen der Malerei und Poesie in 1766. Van 1773 tot 1781 gaf hij zijn Zur Geschichte und Literatur uit; Winckelmann verantwoordde zijn grote kennis en studie der archeologie te Rome o.a. in zijn werk Geschichte der Kunst des Altertums (1764). We zijn daarmee in de periode van de Nieuwe Renaissance. Anton Raphaël Mengs (1728-1779) sluit zich aan bij Winckelmann; hij heeft vooral invloed op Feith.`? Er zijn een groot aantal Duitse auteurs, te veel om hier te vermelden, die omstreeks 1770 het classicisme welbewust hebben afgezworen, waaronder zij die zich naar een in 1776 geschreven drama van Friedrich Maximilian. von Klinger (1752-1831) Sturm-und-Drangers noemden. Goethe (tijdelijk) en Schiller rekenden zich hiertoe. Men was er in Nederland weinig ontvankelijk voor; slechts Feith deed een poging het Sturm-und-Drang-drama te waarderen.¢8 Men kan de 18de-eeuwse `Aufklärung' blijkens de bovenbesproken literair-filosofische vrijmaking van de geest, noch gemis aan ernst noch die van oorspronkelijkheid verwijten. Toch was er ook een groep dichters, die er wat luchtiger over dacht. Het zijn zij, die de poëzie van Anakreon van Teos uit de zesde eeuw vóór Christus zijn toegedaan, in korte, frivole, in vaak arcadische sfeer spelende gedichten, soms rijmloos en bij voorkeur met thema's van `Wein, Weib und Gesang', waarbij niet zelden de Gratiën of Cupido zorgen voor het liefdesvoorval met de pointe aan het slot." Dr. P.J. Buynsters wijst erop, dat de 18de-eeuwers nooit een juiste voorstelling hebben bezeten van het werk van de Griekse dichter Anakreon, want 'het zestigtal lierzangen dat sedert de uitgave te Parijs in 1554 door Henry Estienne (=Stephanus) op naam van Anakreon stond, was in werke produkt van diverse laat-klassieke navolgers. Stephanus baseerde-lijkheid het zich op de zgn. Palatijnse Anthologie, een codex uit de lode eeuw, waarin die zestig liederen als aanhangsel onder de misleidende titel Drinkliederen van Anakreon, waren opgenomen'. De 18de-eeuwse dichters grijpen terug op deze laatklassieke navolgers. Anacreontische poëzie vindt men bij ons de gehele eeuw door, o.a. bij Jacob Campo Weyerman, Jan Baptist Wellekens, Pieter Vlaming, Kornelis Zweerts, Jacob Elias en Theodoor. vary Snakenburg. Bovendien was het blijkbaar gewoon, ook in Nederland, de wat zwoele, en toch luchtige koketterie der. Franse hof Lodewijk XV te accepteren, zelfs in de mond van Hollanders, die zich-kringen van op ouderwetse degelijkheid laten voorstaan, als tenminste de beschrijving van ' een Abraham Rijzig uit Willem Leevend op realiteit berust.50 Sedert 1740 echter bestaat er de anakreontiek van wat men het `Rococo' noemt, de naam, die men in Duitsland gaf aan de Franse Louis XV-stijl. Het is de in vriendschap verbonden dichtergroep in Halle van Johann Wilhelm Gleim (17191803), Johann Peter Uz (1720-1796) en Johann Nikolaus Götz (1721-1781) - ook in Hamburg en Leipzig vormen zich kleine cenacles rond figuren als Fried- rich von Hagedorn — die de anakreontische ode weldra tot modevorm bij uitstek maken. Van Gleims leerlingen verdient Karl Wilhelm Ramler speciale vermelding, omdat hij hier te lande veel gelezen werd'.51 Gleim publiceerde zijn Versuch in Scherzhaften Liedern und Lieder in 1744/45, dat de `kleinburgerlijke, naar het sentimentele neigende genotzucht' manifesteert. De rondom hem gegroepeerde vriendenkring vond, volgens zijn moderne uitgever Alfred Anger, in een zeker hedonisme de 'carpe-diem' mentaliteit, die als een reactie is te beschouwen op het contemporaine algemeen optredende vergankelijkheidbesef, reactie eveneens op het in de stad Halle zo grif aanvaarde piëtisme. Buynsters vermeldt tussen 1779 en 1794 een tiental Nederlandse anacreontische dichtbundels; tot de acht makers van deze bundels horen Bilderdijk, Bellamy en Kinker. Zij herinneren aan het Duitse voorbeeld al ziet men in Nederland noch rechtstreeks invloed van Gleim, noch een door geestverwantschap gemeenschappelijk optreden. En nog steeds is het globale overzicht van Duitslands literaire oogst in de eeuw van zijn plotseling optredend dichterlijk genie niet volledig. Ook de Duitse roman, die als elders een voorbeeld nam aan Sterne, Fielding en Richardson met gevoelsanalyse, moet hier worden vermeld, die waarin de deugd wordt aangeprezen, die waarin het gevoel overheerst (van Jung-Stilling, Dusch, Woldemar, en Goethes Werther), de historische en de ridderroman. Er verschenen vele Nederlandse ver echter bij een aantal van onze auteurs de schrik verwekten, dat-talingen van, die de aandoening en de expressie er te veel nadruk in kregen. Omstreeks 1785 was de strijd tegen de Duitse sentimentaliteit op zijn hoogtepunt. Ook Wolff en Deken verzetten zich ertegen, o.a. tegen die van Werther, waarvan in 1776 een vertaling bij ons was verschenen. Zij achtten het sentimentele gevaarlijk omdathet de jonge mens tot ondeugd en tot pessimisme kan voeren. Wel zijn ze daarentegen de scheppers geworden van een vrouwelijke Werther in Lotje Roulin uit Willem Leevend. Dan zijn er de verhandelingen in dagboekvorm, wat aanleiding geeft tot ontledingvan het eigen ik. Lavaters Geheimes Tagebuch verscheen in 1780 in een Nederlandse vertaling; het deed een ware dagboekenmode ontstaan, nog versterkt door het feit, dat Gellert het houden ervan had aanbevolen. Feith en Van Alphenschreven dagboeken. Willem Antony Ockerse (1760-1826) waarschuwde in zijnProeven voor het verstand, den smaak en het hart tegen een dergelijke literaire zelfanalyse. Duitse invloed in Nederland had ook de fabel. Bodmer en Breitinger , hadden er de morele zijde reeds in bewonderd; Lessing wees op het didactisch element erin, hij werd hier tweemaal vertaald: door Johannes Petrus Kleyn (1760-1805) in het Taal-, Dicht- en Letterkundig kabinet en door Hendrik Riemsnijder in breedvoeriger vorm. E.J.B. Schonck was een navolger der Duitse fabeldichters in zijnFabelen en Vertelsels: deel I en II van 1779, waarop in 1786 deel III volgde onderde titel Fabelen en Mengelpoéxy. Het is vooral een navolging van Gellert. Tenslotte werd hier het bijbels herdersdicht uit Duitsland gewaardeerd, al betekent dit niet, dat het Nederlandse in dit genre altijd navolging was; dit is eveneens van toepassing op sommige vormen van natuurpoëzie, beschrijvende en idyllischekunst als die van Gessner en van Ewald Christian von Kleist, die herhaaldelijkbij E.M. Post wordt genoemd. Het overzicht in vogelvlucht der Duitse expansie in `de eeuw van Goethe' blijft altijd te fragmentair om de veelomvattende ontwikkeling van Verlichting en Romantiek te illustreren aan enkele namen en titels. Mij ontbreekt in dezen de vereiste omvangrijke studie van al deze bronnen en de in deze inleiding beschikbare ruimte. Wel zal speciaal aandacht worden gewijd aan verschillende aspecten die de Verlichting op het einde der eeuw hier te lande kenmerkten, en die voor een groot deel te danken waren aan de Duitse stroming, die door haar breed en massief karakter soms dreigde een overstroming te worden. Een lijst van titels en werken toont m.i. niettegenstaande aan hoezeer de stimu lans, die van Frankrijk was uitgegaan, in de noordelijke landen, waarvan hier slechts Engeland en Duitsland werden vermeld, leidde tot zelfstandig filosofischliteraire ontplooiing. Madame de Staël (1766-1817), die het woelige tijdperk gedurende haar leven trachtte te peilen en te overzien om vooruit te zien in de toekomst, had voor het Noorden (in het bijzonder voor Duitsland) waarderende woorden: `La philosophie, à la renaissance des lettres, a commencé par les nations septentrionales, dans les habitudes religieuses desquelles la raison trouvait à combattre infiniment moires • de préjugés que dans celles des peuples méridionaux'.a' Europese cultuur, oak van Nederlandse signatuur En nu Nederland? In de hierna volgende bladzijden hoop ik aan te tonen, dat ook het kleine land, ogenschijnlijk `zo rustig temidden der woedende golven', door de vreemdeling beschouwd als. de reële pastorale der 'gouden eeuw', door Descartes uitverkoren voor ongestoorde studie, de Verlichting op eigen manier tot zijn recht zou laten komen. Niet oogverblindend, niet volumineus, maar in alle eenvoud bleek ook hier de geest open voor moderne kritiek en voor de warmte van gemoed en intimiteit. Hier als overal stond het nieuwe, grote gebeuren niet los van filosofie en godsdienst, noch van andere kunstuitingen. Hier als overal klemde de vraag: kan de massa, de burger, de gewone man, ook als ,hij niet begrijpt, deel hebben aan deze ontwikkeling, en zo ja, in hoeverre en op welke wijze? Zelfs nog vóór deze vraag theoretisch werd gesteld, was het antwoord reeds gegeven in de realiteit van het dagelijks leven, in het contact van mens tot mens, in de sfeer van het binnenhuis, zo als onze schilders de werkelijke waarde van onze cultuur wisten te vereeuwigen. Religieuze, morele, politieke, pedagogische overwegingen zullen voortaan de literatuur in Europa beïnvloeden, omdat men alom gelooft in de triomf van het Licht over de duisternis. De overwinningskreet is niet van de lucht. `La Vérité que le Temps enlève et soustrait aux atteintes de l'Envie et de la Calomnie' noemde de Franse schilder Nicolas Poussin (1594-1665) een van zijn schilderijen. Zijn schildering werd lyriek in een classicistisch milieu. Betje Wolff, wier ruime, kritische geest op Europees niveau, ik graag in dit boek naar voren zou laten komen (zij is in haar geschriften een charmante en kundige cicerone), spreekt bijna met eenzelfde commentaar van een gefingeerd toekomstig standbeeld voor haarzelf en haar vriendin (in 1776) . De grote Italiaanse beeldhouwer der barok, Giovanni-Lorenzo Bernini (15981680) had twee allegorieën tot een symbolische groep willen verenigen, de `Waarheid' en de 'Tijd'. Alleen het eerste werd voleindigd, een . gepassioneerde vrouwefiguur, met een masker in de rechterhand. Het was het enige beeld dat de kunstenaar zelf wilde behouden, opdat zijn nakomelingen zouden weten, dat hij de Waarheid de hoogste deugd oordeelde,. die de Tijd eens zou weten te onthullen. En de Duitser Georg Friedrich Händel (1685-1759) die zich tot Engelsman liet naturaliseren, zong het hem nog na in 1757 in een muzikale compositie: De Triomf van de Tijd over de Waarheid. Legio is het aantal van dergelijke voorstellingen in de beeldende kunst, al of niet uitgewerkt, en niet zelden gecombineerd met het beeld van het Licht en de Duisternis." Is het een wonder, dat het alom zoemde van toekomstgeluk? Nog in 1853 zong de grote romanticus Victor Hugo (1802-1885) van de sublieme droom in een gedicht, dat hij Lux noemde, wanneer God alle ketens, die een humane wereld belemmeren, verbroken zal hebben en hij een lichtpuntje aan de hemel ziet schitteren dat eens een zon zal worden. Verlichting en. Romantiek voor de moderne tijd!u DE ROMANTIEK DER NEDERLANDSE SCHILDERKUNST Het karakter der Hollandse schildersschool zou kunnen verwijzen naar literaire stilistische elementen Literatuur en schilderkunst plegen zich in het algemeen op parallelle wijze te ontwikkelen en als spiegel van de tijd bepaalde stromingen uit te beelden. Gezien de snelle opkomst, ontwikkeling en bloei van onze schilderkunst in de 17de eeuw, doorwerkend tot in de daaropvolgende, zouden we in haar een aan kunnen aantreffen voor de aard en het karakter van de literatuur uit het-wijzing tijdvak dat ons bezighoudt. Het verdient m.i. aanbeveling deze korte beschouwing te laten voorafgaan aan die der literatuur; zij ondersteunt bepaalde symptomatische tendenzen. Invloed der Hervorming Moderne kunstcritici aarzelen niet in verband met de schilderkunst te spreken van Verlichting en Romantiek, termen die men meestal reserveerde voor de literatuur. Dit is des te merkwaardiger omdat in deze beide eeuwen het classicisme noch voor de schilderkunst, noch voor de literatuur, had uitgediend. Ik laat hier enkele uitspraken volgen, die zeker ruimschoots zijn aan te vullen. De heer B. Haak, hoofd-conservator van de Amsterdamse Gemeente-musea, legt in zijn inleiding op het leven, het werk en de tijd van Rembrandt, er de nadruk op, dat de 17de eeuwse schilderkunst bij ons een samenvloeiing betekent van tradities van eigen bodem met talrijke impulsen uit het buitenland. Zij kenmerkt zich door de aandacht voor de 'zichtbare wereld', die zich als een 'artistiek zinrijk en bovendien moralistisch betekenisvol gegeven' aan de 17de-eeuwse Nederlander voordeed. Duidelijk is hier de invloed van het calvinisme `al was het alleen al in negatieve zin door iedere vorm van beeld-en schilderkunst uit de kerken te bannen'. Maar ook is Calvijns standpunt van positieve betekenis geweest voor de ontwikkeling van het realisme in de kunst: `het is niet geoorloofd God af te beelden, omdat Hij geen lichaam -heeft, maar alles wat wij zien mag worden geschilderd of geboetseerd: mensen, dieren, steden en landschappen.' Een andere factor tot waarheidsgetrouwe afbeelding ziet Haak in de wetenschap: in de objectieve waarneming in het algemeen, in het bijzonder de behoefte botanische werken, anatomische boeken, atlassen en beschrijvingen op onopgesmukte, natuurgetrouwe wijze te illustreren.' Het ontstaan van dit realisme, dat een breuk met het uit Italië afkomstige maniërisme der 16de eeuw noodzakelijk maakte, is mede bevorderd door het werk van twee buitenlandse kunstenaars: Michelangelo da Caravaggio (1573-1610) en Adam Elsheimer (1578-1610). De eerste schilderde zijn bijbelse figuren als een lieden en in de manier waarop hij sterke licht-en schaduweffecten ge--voudige bruikte was hij een vernieuwer. Hij beinvloedde een groep Utrechtse schilders en ook Rembrandt. De tweede, afkomstig uit Frankfort, maar na zijn twintigste jaar levend in Italië, opende de ogen voor de poëzie van grote boompartijen en de geheimzinnige sfeer van stille landschappen. Frans Hals (1586-1666) gaf het voorbeeld voor portretkunst en het genre van de groep. Maar men zij voorzichtig met de interpretatie: een vrolijk tafereeltje betekent soms een toespeling op het bijbelverhaal van de Verloren Zoon; de schilderkunst is vol symboliek! Dit bewijzen ook de `vanitas-stillevens', sinds 1610-1625 voor het eerst geschilderd in Leiden."' Marcel Brion completeert bovengenoemde vermeldingen met tal van voorbeelden. 57 Het noorden bleek uiterst gevoelig voor het uit Italië gekomen licht-effect van het contrast tussen licht en donker, dat Elsheimer had weten door te geven. De schrijver meent, dat Humanisme en Hervorming een levensopvatting in de Nederlandse kunst bracht, die vervuld van de bijbel tot een manifestatie is geworden van karakter en persoonlijkheid. De gevoelige, vrijmoedige schilderstechniek van Rembrandt is een directe uiting van ontroering, verraadt een romantisch temperament. Niet de zichtbare verschijnselen boeien, maar een psychologische nieuwsgierigheid richt zich op het wezen van de mens en zoekt de waarheid in de ziel van de naaste, van de burger, van soortgenoten, van de groep uit het sociaal milieu, dat op zijn weg kwam. Het clair-obscur is het essentiële element in de godsdienstige kunst: het bovennatuurlijke komt in de werkelijkheid en verandert deze. Het oneindige ontbreekt zelden op een schilderij: het wijde perspectief van een landschap, soms te zien door een open venster, in de weerspiegeling van een glas. Bloemen-en vruchtenstillevens getuigen van realisme, poëzie en intimiteit, maar in laatste instantie van vergankelijkheidbesef. Zo vertolken ook de voorstelling van een doodshoofd, een zandloper, de verscheurde bladen van een boek, een uitgedoofde pijp, een uurwerk, een leeg of het halfgevulde glas, een luit die niet meer wordt bespeeld, de melancholie, of althans de morele overdenking, dat het leven slechts ijdelheid is. 's Levens broosheid ziet men in het insekt op een rozeblad, de worm in de vrucht, in de voorstelling van dode vogels; een opstandingsgedachte in de achteloos toegevoegde metamorfose van pop tot vlinder. Nooit zijn de voorstellingen minutieus fotografisch weergegeven, maar geinspireerd door liefde voor het onderwerp omdat het geloof in de harmonie der schep altijd weer de persoonlijke ontroering wil weergeven. -ping René Huyghe ziet in de eigen ontwikkeling der renaissance in de noordelijke protestantse landen, een langzaam groeiende beschavingsontwikkeling naar de romantiek toe. `Le protestant opposa au catholique la nudité même de la méditation intérieure', zo luidt het in zijn L'Art et lame. Men wordt zich bewust van wat het individu kan zijn naar eigen realiteit, en daarmee krijgt de originaliteit van een kunstwerk nieuwe waarde, komt dichterlijke verbeelding de kunst ver -rijken. De kunst der contra-reformatie, de barok, met uitstalling van luxe en grootse voorstellingen in hoge gewelven, met een beroep op onmiddellijk treffende sensibiliteit in aangrijpende martelaarstonelen of die van mystieke extase, zal in typisch protestantse landen geen ontvankelijkheid vinden." Ditzelfde drukt Menno ter Braak uit in zijn artikel Pieter Saenredam is geen genie met o.a. deze zin: `Onmetelijk ver is men hier van de overlading en beweeglijkheid der barok; in de kerken van Saenredam kunnen zich geen tournooien van metaphysisch geinter preteerd menschenvleesch afspelen, zij zijn, ook als er menschen in vertoeven, leeg' 59 Voor René Huyghe betekent het toenemende gevoelselement in de kunst een reactie van binnen uit op het classicisme, waarbij verschillende factoren, behalve de Calvinistische, invloed gehad kunnen hebben. Het clair-obscur van Caravaggio bv. versterkt de juist genoemde reactie en is in wezen geen element van de barok, al accentueert het de felheid van bepaalde voorstellingen. Hij kon de voorloper van Ribera, Velasquez, Georges de la Tour, Vermeer en Rembrandt worden, omdat hij de smaak voor populaire onderwerpen in de mode bracht. Zelf als kind bekend met erbarmelijke toestanden, kende hij uit eigen leven de gevoelige plek hij geeft aandacht aan de rimpels op een voorhoofd, aan een bedorven en-ken; juist geen gave vrucht, aan een herbergscène, als het de roeping van een apostel betreft. Hij wist, als eerste, mythologische figuren en heiligen op straat te vinden; Rembrandt zal hem daarin volgen en beeldde bv. de Madonna af met een Hollandse boerinnemuts 6° Ook in de beschrijving van de schatten van het Louvre wordt de nieuwe gods dienst in Nederland verbonden met -aandacht voor de realiteit. Rembrandts `chiaroscuro' moge aan Caravaggio herinneren, hij zoekt niet het buitenissig effect, maar het diep-menselijke $1 Tot slot mag hier het bewonderend woord voor de Hollandse schilderschool van Edmond Pognon niet ontbreken, de eerste in de . geschiedenis volgens de schrijver, portret, ortret, zedenschildering, stilleven en landschap voldoende stof voor inspiratie bevatten. Met Frans Hals ontdekte ze zelfstandig de momentopname die een enkele penseelstreek tot stand kan brengen. Zelfs al was Caravaggio er niet geweest, dan bewijst het geniale, bescheiden, vindingrijke spel met licht, hoe het dagelijks leven in al zijn details voor wie het zoekt van wonder., waarheid en diepte spreekt. En dan Rembrandt: `Mais le Hollandais Rembrandt n'est d'aucune école. Il est un monde. Monde vu et rendu avec un réalisme que consacre, tel quel, sa pensée profonde et mystique, monde récompensé en portraits de groupes sociaux ou en scènes bibliques, monde de lumière et d'ombre, qui n'est qu'à lui.' Rembrandts genie in gedachte, droom, gevoel, is voor de artiest der toekomst autoriteit. Vóór de Hollandse schilderschool was deze kracht der ontroering onbekend. Tot zover de schilderkunst in Nederland. Voor de nadruk, die bovenstaande critici leggen op het romantisch-godsdienstig element, dat ten grondslag ligt aan ^ haar ontwikkeling, kan men een vergelijking maken met het werk van de gebroeders Le Nain afkomstig uit Noord-Frankrijk, die alle drie zich hebben toegelegd op de weergave van het eenvoudige boerenleven der. Protestanten uit Languedoc of Cevennen. Het is consciëntieuze bezinning op het waardig aanvaarde, sobere bestaan der eenvoudigen, in hun distinctie en ernst, en herinnert op treffende wijze aan sommige Hollandse meesters. 36 Cerebrale vormen van geestelijk leven De stil-voortschrijdende ontwikkeling van het gevoel, die hier dus nauw moet samenhangen met de komst der Hervorming en in persoonlijke inspiratie tot mystiek kon worden, vertegenwoordigt de vroege romantiek in Nederland. Deze geesteshouding is zeer goed verenigbaar met de tegelijk zich openbarende meer cerebrale vorm van Verlichting, waarover Dr. Buynsters sprak als een sterk rationeel humanisme, teruggrijpend op Erasmus en diens geestverwanten, waar ook Coornhert en Spieghel behoorden. Deze hadden weliswaar een afkeer-toe van de Kerk als instituut, ze `vertrouwden op de volmaakbaarheid van de door zijn rede verlichte mens' en hielden zich o.a. als 'libertijnen' het liefst op een afstand van dogmatiek, maar hun verlicht-godsdienstige denkbeelden werden toch veelal gepropageerd door predikanten, waaronder veel Doopsgezinden M De samenwerking van Elisabeth Wolff, die rigoureus begeerde met de rede in zee te gaan voor haar persoonlijk religieuze overtuiging, en Agatha Deken met haar sterk piëtistische neigingen, is daarvan het literaire voorbeeld. De schrijver-schilder Immers in laatste instantie komen Verlichting en Romantiek voort uit de ene godsdienstige bron van het Licht dat de Duisternis verdrijft. Daarom is de geluidloze vroege Romantiek primair; ze gaat vooraf aan elke andere romantische manifestatie, met name die uit het buitenland afkomstig waren en daarom is het clairobscuur in schilderkunst en literatuur passend bij de Nederlandse mentaliteit. Het kan niet toevallig zijn, dat de schrijvers der 17de en 18de eeuw dikwijls tevens schilders waren en soms niet wisten of zij penseel dan wel de pen ter hand zouden nemen. Wij willen ons in de hier volgende hoofdstukken afvragen of dit merkbaar is aan inhoud en stijl van hun werk, alsmede in hun betrekking tot het classicisme. HET NEDERLANDSE CLASSICISME OP EEN HELLEND VLAK Noord-Nederland en het Franse classicisme In de tijd, dat men er zich steeds meer rekenschap van geeft, dat duisternis door het Licht kan worden verdreven, dat verstand en hart, rede en gevoel een eenheid vormen, in elkanders verlengde liggen en elkaar verdiepen, wordt de kritiek wakker, die ook het classicisme niet meer klakkeloos aanvaardt. Er hangt eveneens omstreeks 1700 — trouwens ook al eerder — een klaagtoon in de lucht, die de Franse invloed en dus ook het Franse classicisme, betreurt. Ze klinkt door tot de moderne tijd toe. Er zal zeker alle reden voor geweest zijn haar te laten horen: de uit hun land verstoten Franse réfugiés waren opnieuw gedwongen geweest in Noord-Europa hun toevlucht te zoeken; politieke moeilijkheden in verband met het imperialisme 'sme van Lodewijk XIV waren weinig bevorderlijk om het door hem begunstigde cultuuraspect als meesterschap te erkennen; maatschappelijk gezien irriteerde het snobisme van hen, die geurden met de kennis van het Frans, Franse omgangsvormen en Franse mode. Het is echter de vraag, of het met de verdrukking van het eigene zo slecht gesteld was, als men wel eens liet voorkomen. De herhaling van een pessimistisch refrein kon het pessimisme vergroten. De rol der dichtgenootschappen Het zijn vooral de dichtgenootschappen, die voor de critici, de latere in het bijzonder, het zwarte schaap betekenen, omdat zij naar Frans model klassieke regels propageerden en populariseerden, waardoor tenslotte poe-zie werd genoemd wat in feite holle retoriek was. Eigenlijk zijn deze 'kunst' bevorderende groepen een voortzetting van de vroegere rederijkerskamers, die zich ten doel stelden de taal te verheffen en te verfraaien, maar evenals de Précieuses in Frankrijk zich belachelijk maakten door het gekunsteld spel met de taal, zou de poging tot veredeling der taal in Nederland deze meer schaden dan dienen. Ook dit werd een spel, een rage zelfs, die in allerlei gezelschappen enig vertier bracht door onderlinge bewieroking in metrische vorm bij huwelijk en verjaardag en die in dagen van rouw een blijk van oprecht meeleven moest betekenen; de nakomeling vraagt zich af hoe voor tal van bundels onverteerbare poe-zie een Mecenas was te vinden ter aanmoediging van de dichter, die voor dit bedrijf werd betaald; hij kent de toespelingen niet meer en ziet in dit vertoon van vernuft en vriendschapsbetuiging slechts nutteloze tijdsverspilling. Inderdaad: leggen wij rustig deze efemeriden naast ons neer. De navolging van Boileau Echter wel is interessant te weten wat de navolging van Boileaus Art poétique eigenlijk in Nederland betekende. Paul Hazard wijst er in La pensée européenne au XVIIIe siècle de Montesquieu à Lessing$a op, dat, als in Frankrijk het classicisme reeds lang aan het einde van zijn kracht is, het in overige landen nog duidelijk mogelijkheden biedt. Boileaus denkbeelden werden eerst in de 18de-eeuw verbreid, ook in Nederland. Dr. H.J.A.M. Stein vestigt er zelfs de aandacht op in zijn dissertatie over Boileau,°° dat in 1676 wel een vertaling van diens merkwaardig geschriftje Arrêt burlesque van een anoniem auteur was verschenen, maar dat de vertaling van L'Art poétique van 1674 tot 1768 heeft moeten wachten, vóór ze in een leesbare vorm tot stand kwam, eigenlijk op een ogenblik, dat deze niet meer nodig was. Dit feit bevreemdt te meer, als men bedenkt, dat het zo juist genoemde `burleske vonnis', uitgesproken door de rechtbank van de Parnassus ten gunste van kunstkenners, doctoren en hoogleraren aan de universiteit van Stagyrus (n.b. de naam van de geboorteplaats van Aristoteles!) in het land der hersenschimmen, vóór handhaving van de leer van Aristoteles was; het was getekend de 38e augustus van het jaar 11675. Immers deze sententie is blijkbaar gericht tegen de opvattingen van de Sorbonne, waar men weigert de filosofie van Descartes te doceren en liever in het oude beproefde spoor verdergaat; maar de kortelings verschenen Art poétique van Boileau was gebaseerd op Aristoteles' gelijknamig geschrift. Men kan er slechts uit concluderen, dat Boileau blijkbaar nog meer was getroffen door Descartes dan door Aristoteles; voor de Nederlandse vertaler van het vonnis gold zeker hetzelfde. De laatste toont bovendien de in deze eeuwen zo ontwikkelde smaak voor het ironische toekomstverhaal. Boileaus esthetica verraadt duidelijk zijn cartesianisme. Hij gaat uit van de rede, equivalent aan het gezond verstand, dat het echte van het onechte weet te onder Lezer of hoorder te treffen is het onfeilbaar bewijs, dat het werk goed-scheiden. is. De rede is de veilige gids voor de smaak, en daar zij altijd en overal dezelfde is, moet alles wat beantwoordt aan de rede waar en schoon schijn. Deze schoonheid behoort tot de morele orde, m.a.w. waar, goed en schoon vormen in de opperste rede een eenheid. Alles wat karakteristiek is, en afwijkt van het ideale schoonheidstype, wordt door. Boileau veroordeeld. Verschillende aanwijzingen voor allerlei genres worden in het werk gegeven, waar ik er hier slechts enkele kan noemen: het heldendicht vraagt een eenvoudig-van begin naar het voorbeeld van Vergilius, men schrijve niets dan waarvoor de lezer zich interesseert; stof uit de Bijbel is voor het epos niet toegestaan. De schrijver moet zijn verzen polijsten en her-polijsten om te leren dat het moeilijk is gemak versregels te maken. -kelijke Het drama tone ons de ideale mens in die zin, dat men hem voor zich ziet zo als de hartstocht hem maakte; een volmaakte held is niet interessant, geef hem dus enige zwakheden opdat hij ons natuurlijk voorkomt. De liefde is de grootste hartstocht. Een goede klassieke tragedie tekent geen individuen, maar conflicten van hartstochten, waarbij als in het werk van Racine, elke held een bepaalde hartstocht vertegenwoordigt. De dramatische actie moet geestelijk bevredigen. Ook hier zij de uiteenzetting in het begin overzichtelijk, zodat de toeschouwer gemakkelijk de handeling kan volgen. Verder houde men zich aan de drie bekende eenheden van plaats, tijd en handeling. Evenals Horatius in zijn Ars Poetica hecht Boileau weinig waarde aan de fantasie als bron voor schoonheid: de eerste omdat hij ze tegenstrijdig acht met het gevoel voor orde en juiste verhoudingen; de tweede omdat de fantasie niet overeenstemt met de rede. Hij vraagt van zijn tijdgenoten: eenvoud, objectiviteit, overeenkomst met de natuur en een edele stijl. Met Aristoteles heeft Boileau de afkeuring van lyriek gemeen; beiden beschouwen de tragedie als de meest volmaakte kunst, waarbij de karakters logisch tot het . einde worden volgehouden; overbodige episoden late men weg. Beiden veroordelen het wonderbaarlijke, het onmogelijke, het ongelofelijke, het burleske. Voor Boileau zijn dit elementen die niet kloppen met de rede, Aristoteles verwerpt ze als tegenstrijdig met de nabootsing der natuur. De invloed van Corneille Corneille (1606-1684) had veel moeite met de opvolging van de dramatische voorschriften: zijn werk is vaak gecompliceerd en hij onderwerpt zich met moeite aan de regel der drie eenheden. Hij ziet in de historische waarheid een waarborg voor de waarschijnlijkheid. Hij toont ons een karakter, een begeerte in onvoor.ziene strijd met de omstandigheden. Het gaat dus minder om tegenstrijdige hartstochten dan om de uiterlijke omstandigheden die de held of de heldin tegenkomen. Hij verkiest een verheven gemoedsstrijd van de held tegen het lot. Aan het einde van de 17de eeuw vraagt men bij ons minder naar Boileau dan naar Corneille. Toch is de invloed van de eerste onmiskenbaar in het verlangen naar een psychologisch innerlijk conflict, wat in verband staat met de verbreiding van het rationalisme. In 1765 verschijnt het Nauwkeurig Onderwys in de Tooneelpoezy, een der laatste publikaties van Nil Volentibus Arduum. Het is een soort résumé van de ver leerstelsels uit de eerste helft der 18de eeuw, als leidraad voor een-schillende toneelstuk. In de inleiding worden Scaliger, Vossius, d'Aubignac, Corneille en Racine vermeld, maar Boileau wordt niet genoemd. Wel kan men enige invloed van hem constateren, bv. in de vermelding, dat men dichter van nature moet zijn. Van Frederik Duym was in 1743 in het licht gekomen 42 Regels der Tooneelpaézy als introductie op zijn tragedie Menalippe. Hij herhaalt de lessen van Corneille. Van Effen was in de Hollandsche Spectator weliswaar de spreekbuis van Boileau, wanneer hij de rede en de natuur naar voren brengt, maar hij heeft kritiek, t.a.v. de godsdienstige kwestie en de mythologie der. Ouden: hij moet niets hebben van de bewoners van de Olympus. Naast de rede gelooft hij aan de Goddelijke Open- baring. Van directe invloed van Boileau kan men dus ook al niet spreken. De Oeffenschets f enschets van 't Vereisch der dichtkunst van Lambert ten Kate, geschreven in 1724, bevat vier hoofdstukken. Het eerste handelt over de dichter en de poëzie in het algemeen, en komt het meest overeen met Boileau. De andere drie behandelen de versificatie, het rijm, accent en cesuur, verstechniek dus. Ten Kate blijkt eer voorstander van de romantische verstechniek dan van de alexandrijn met de cesuur in het midden. Daar dit werk niet openlijk gepubliceerd was, heeft men er praktisch geen kennis van kunnen nemen. Schrijvers als Bidloo, Bernagie, 'Buysero, Nuits, Rotgans, Huydecoper, Feitama, richten zich in het algemeen naar Corneille, de beide laatste verwijzen ook naar Boileau. Huydecoper onderging het sterkst. de invloed van Boileau, maar zelfs bij hem was Corneille het grote voorbeeld. Ten slotte vermeldt Stein in zijn studie de vier vertalingen, die van de Art poétique in de 18de eeuw zijn verschenen. De bijna letterlijke vertaling van Labare is van 1721, maar het is bovendien een kritiek: de schrijver verkiest Vondel en Cats verre boven alle Franse dichters. En wanneer Boileau aanraadt Theocritus en Vergilius tot voorbeeld te nemen, zou hij die willen vervangen door Vondel en Brandt. Hij deelt bovendien Boileaus mening niet wat bijbelstof betreft en het wonder voor de christen. De tweede, van Cammaert, is van 1754, maar zeer. zwak. In 1768 verschenen er twee, de ene van Van Zyp, bestemd voor Kunst wordt door Arbeid verkreegen, in slecht proza; de andere van de hand van Gobels, getuigt van diepe bewondering voor de schrijver en heeft de verdienste het werk te vertolken in een gelijk aantal versregels als het oorspronkelijke werk. Samenvattend oordeel over Boileau Volledigheidshalve moet voor dit korte overzicht van Nederlands houding t.o.v. Boileaus theorie vermeld worden, dat verschillende van zijn overige 12 satires met algemene inhoud op het gebied van literatuur en moraal hier werden vertaald tussen 1712 en 1754. Zowel Te Winkel als Stein prijzen in het bijzonder die van Sybrand Feitama voor. de 11e satire, handelend over het moeilijke vak van de dichter. Feitama wist ze handig aan te passen aan de Hollandse omstandigheden. (Ze is van 1762). Bovenstaande studie samenvattend en afgezien van de vogue van het Franse toneel in het algemeen en van wat sommige dichtgenootschappen meenden te moeten propageren, kan men constateren, dat men voor Boileaus klassieke raad openstaat voor zover hij voor de Nederlandse mentaliteit is te gebruiken. Men . waardeert . in hem dat hij aandringt op die schoonheid die `deugd' wordt genoemd, zoals men gaarne van Corneille het gevoel van plicht accepteert.$'? Men heeft hem daarentegen vooral verweten, dat geen Bijbels onderwerp tot heldendicht mocht inspireren. Torquato Tasso (1544-1595) was met deze bijbelse epiek begonnen in zijn Discorsi en zijn Gerusalemme liberata. Vondel volgde hem o.a. in zijn Johannes de Boetgezant. Wanneer nu Boileau Tasso bespot door te zeggen, dat deze nooit een sieraad voor de Italiaanse literatuur geworden zou zijn, als hij niets anders had gepubliceerd dan de geschiedenis van een brave held, die dank zij voortdurend gebed ten slotte zou zege kwetst hij de gelovige. Deze zou weldra kunnen opmerken,-vieren over Satan, dat hij de bewondering van de Franse koning voor Boileau niet begrijpt in diens waardering voor de geschiedenis der Ouden als literair gegeven: weerde 's konings fanatisme wel sommige van zijn onderdanen uit zijn land wegens heresie maar geen enkel klassiek 'heidens' beeld uit de paleistuin van Versailles? Hier komt een tweede punt van kritiek op classicistische schoonheidsprincipes naar voren. Het oordeel over de klassieke mythologie Schilder-en beeldhouwkunst hadden als de literatuur sinds de renaissance een uitdrukkingsvorm gevonden in het embleem, dat zijn inspiratie putte uit klassieke bron en de Iconologia van Caesar Ripa, die voor het eerst in 1644 uit het Italiaans in het Nederlands was vertaald en die de dichter Poot zo serieus bewerkte, blijkt een waarborg voor betrouwbare traditie. Maar langzaam-aan zal men zich losmaken van dit voertuig der taal en der kunst met zoveel wijze ach primitieve lapidaire beeld van een spreekwoord zeker niet-tergrond, die het zelden had vervangen. Men bevrijdt zich van de figuren der mythologie en toont zijn kritiek in een voorkeur voor de lachwekkende symbolische perso ' 'caties, bv. voor de oude satyr Silenus met zijn vrolijke dronk, voor Momus, de allegorie van spotternij en vitzucht. En de hekeling is tevens zielsdoorgronding in haar diepe ernst. Immers Momus, zoon van de Slaap en de Nacht onderzoekt de daden van mensen en goden in hun droom waar de psyche van de mens zich vrijmoedig openbaart. Maar met een masker voor ogen en met een zotskolf in de hand zegt hij er spelend en spottend het zijne van. In de hermetische filosofie, waar de droom een uiting is van mystiek en geloofsernst, is Momus' rol reeds belangrijk. De 18de-eeuwse kritische vorm van humor, die spel en ernst in zich verenigt, verbindt hier tevens de Lof der Zotheid uit het verleden met de romantische humor der toekomst' In Nederland was voor de kennis der mythologie vooral gezaghebbend het Groot Schilderboeck van Gérard de Lairesse (1641-1711) dat hij, blind geworden, in 1690 had geschreven. Hij wordt beschouwd als de vertegenwoordiger van het academisch classicisme; echter als hij wijst op de bestudering van Raphaél, Poussin en Correggio, vereenzelvigt hij zich met de typische smaak der romantici. Bekend was ook het werk van Arnold Houbraken (1660-1719): Groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en -schilderessen, maar hij wijdde zich ook aan Stichtelyke Zinnebeelden. Het zijn bijbelse en mythologische taferelen, bespiegelingen in proza met 77 gravures. Bij een latere uitgave werden de bespiegelingen vervangen door tienregelige gedichten van Gezina Brit.69 Ten slotte nog een ander plaatwerk over de geschiedenissen der Oudheid, waaruit de literatuur haar kennis kon putten. Het is getiteld Tempel der Zanggodinnen en bevat kopergravures met bijbehorende uitleg van Bernard Picart le Romain `en andere braeve meesters'. Picart le Romain (1673-1733) was een sinds 1710 in Amsterdam gevestigde Franse réfugié, die als tekenaar van prenten veel succes had. Zijn persoonlijk kritisch accent geeft hij bv. aan de plaat Deukalions Zondvloed, waar hij een parallel zoekt tussen het verhaal der Ouden en het bijbelse zondvloedverhaal.70 Had Boileau kunnen vermoeden, toen hij zijn Art Poétique schreef, waarmee hij allure schonk aan de Franse literatuur der 17de — en verantwoordelijkheidsbesef aan vele auteurs in den vreemde, in de 18de eeuw — dat hij wat zijn geestdrift voor de Ouden betreft, althans in Nederland vrij spoedig zou verouderen ? Er was nog een derde ding, dat de Hollanders zeker minder goed beviel; heeft hij niet al te zeer het bekende ut pictura, poesis erit, 'laat de dichtkunst als schil zijn', van Horatius verwaarloosd? Wel gebruikt hij hier en daar het woord-dering `schilderen' voor `beschrijven', en `penseel' voor `pen', maar hij prefereert de rede boven de stilistische uitwerking van een detail, het grootse, indrukwekkende boven het karakteristieke en beveelt de schildering als stijl niet aan. Met nadruk onderstreept hij zijn standpunt in een boutade tegen Saint-Amant (1594-1661), de schrijver van een Bijbels epos, in dé derde zang der satire: laat men bij de beschrijving van de zee toch nooit het verhevene vergeten en wanneer Noach in de ark de wateren ziet dalen, niet spreken van de vissen of van het kind, dat dansend van vreugde, zijn moeder een steentje toont. Het is de aandacht vestigen op f u ' 'teiten. Diderot (1713-1784) dacht anders over schilderachtig licht op een detail, toen hij met subtiel gevoel de Salons had leren beoordelen. Reeds in 1715 nam Francois Halma (1653-1722) stelling tegen Boileau, wijzend op het frappante in de stijl van sommige schilders. Het is een uitspraak uit het voorbericht op de poëzie van Lucas Rotgans, waarin hij het 'vijlen en hervijlen' van zijn vriend nader beziet. Hij neemt `de eerste woorden als d'eerste en vryste uitstortingen van den geest gemeenlyk de gelukkigste', evenals ook in de schilderkunst `al te veel toetsing en overschildering styvigheit baart', terwijl de `mees trekken van een vlug en krachtig penseel (hij denkt daarbij aan Frans-terlyke Hals) het leven allernaast komt en gewisselyk boven alle uitgepuurde nettigheit in de kunst te achten is.' Wij mogen Boileau niet tekort doen ; met de critici, die Sainte-Beuve (18041869) voorafgingen, waardeerde deze in de schrijver van L'Art poétique, dat zijn gevoeligheid reeds vroeg een eenheid vormde met zijn rede.`l En inderdaad : soms wijst Boileau op de waarde van emotie voor de kunstenaar. Enkele, hier volgende regels zijn daarvoor het bewijs. `Que dans tous vos discours la passion émue Aille chercher le cur, l'échauffe et le remue.' `L'esprit n'est point ému de ce qu'il ne croit pas.' Zelfs zou een romanticus de passage over de verschillende mensentypen geschreven kunnen hebben. Zij eindigt aldus : `Présentez-en partout les images naives; Que chacun y soit peint des couleurs les plus wives. La nature, féconde en bizarres portraits, Dans chaque áme est marquée à de différents traits; Un geste la découvre, un rien la fait paraitre : Mais tout esprit n'a pas des yeux pour la connaitre.' Het is m.i. zonneklaar, hoe stilaan overal de romantiek doordrong ; men mag onze voorouders, die met kritische zin Boileau wisten te lezen en waarderen, niet vereenzelvigen met hen, die in blindelingse navolging hun kracht zochten. Ik wil hier niet onvermeld laten, dat Boileau het voorbeeld is geweest in zijn Xe Epitre, een terugblik op eigen werk ter verantwoording aan vriend en vijand voor Juliana de Lannoy en Elisabeth Wolff, die beiden het A mes vers hebben vertaald door Aan mijnen Geest."2 De Beemster predikantsvrouw kiest voor de typering van eigen werk, als dit mocht lukken, de trekken van Frans Hals, als Francois Halma. Ook zij is tegen het 'likken' van verzen en noemt in dit verband met diepe bewondering het 'krachtige penseel' van de meester in Rembrandt, die haar meer zegt dan Brueghel, die toch ook niet voor niets de naam had van `fluwelen Breugel'. Maar van Rembrandt zegt ze : `Zijn beelden spreken ; elke groupe is juist geschikt. Hy weet de driften op 't natuurlykste uittedrukken.' Hoewel dus in eerste instantie geleid door Boileau is dit de nieuwe romantische schoonheidskritiek, die we in het hierna volgende hoofdstuk nader willen leren kennen. DE STILISTIEK DER ONTROERING UIT DE TWEEDE HELFT DER 18de EEUW Sommige vormen van romantiek herinneren aan de middeleeuwen Verlichting en Romantiek werkten reeds eeuwenlang in de geest der mensen door, zoekend naar de intellectuele en morele waarheid toen extreme vormen van gevoel opkwamen. Was de weegschaal aanvankelijk overgeslagen naar verstande onderzoek, vooral in Frankrijk, thans was het de beurt aan Engeland en-lijk Duitsland het gevoel te introduceren als inspiratie voor diverse kunstuitingen. Een bepaalde stijl gaat hiermee samen, die echter voor een groot deel ook reeds vroeger aanwijsbaar was. Wanneer men de term romantiek uitsluitend toepast op een nieuwe intensivering der beweging, doet men daarmee tekort aan wat tevoren het evenwichtig element was geweest in de harmonische eenheid met het verstand. Men zou het autonome optreden van het gevoel als een reactie op het verdwijnende classicisme kunnen beschouwen, maar tegelijk met de opkomende vloedgolf der gevoelsontlading wekken de archeologische ontdekkingen van Herculaneum en Pompel, de eerste sinds 1719, de tweede sinds 1748, opnieuw geest voor de antieke wereld; een nieuwe esthetica wordt erdoor geinspireerd.-drift Schematisering der stromingen van deze periode verheldert weinig. Wil men haar beschouwen in politiek, maatschappelijk, religieus opzicht als een tijd van kentering, die stuwkracht tot nieuw leven belooft, dan moet m.i. het voorbehoud worden gemaakt, dat het nieuwe punt van uitgang tevens een hoogtepunt van de groei der Verlichting betekent. Was niet de kerkhofcultus uit deze jaren, door. Young en anderen gestimuleerd, een herinnering aan het `memento-mori' van de middeleeuwse dodendans ? Had de nadruk op de ontwikkeling van het individu, gegeven met de renaissance en het protestantisme, niet de potentie in zich, te culmineren in een eenzaamheid tot schreiens toe en een wanhoop als die van Werther en Saint-Preux, melancholie als die van Dürers gravure? De voorliefde voor de ruine, die bezinning op middeleeuwse gotiek zou betekenen, was ook geliefd bij hen die in de eerste en de tweede renaissance er smaak voor hadden gekregen in Italië voor hun schilderstuk. Diderot ziet er noch gotiek, noch renaissance in: hij oordeelt de uit verval uitermate geschikt om de trotse eigenaars van kastelen-beelding van het te tonen, hoe hun aards bezit eenmaal zal eindigen. Ten slotte: zou de mystieke retraite, het katholieke en protestantse piëtisme, niet in laatste instantie de romantische afkeer van de werkelijkheid mede kunnen hebben bepaald? Deze betekent dan een soort secularisatie van geestelijk bezit." De stilistiek der stilte Het stijlprobleem van de kunst der ontroering is door Rémy G. Saisselin, hoog aan de Rochester-University te New-York, nader bekeken in een verrassen--leraar de lezing, gehouden op het derde Congrès des Lumières, dat plaats had in de zomer van 1971 te Nancy. Het vraagstuk wordt gekristalliseerd in de titel van het betoog: Chardin et Diderot: peindre et écrire. Rémy Saisselin ziet in de betrekkingen tussen schilderkunst en literatuur drie kenmerkende fasen. De eerste is die, welke nog volkomen beinvloed is door het ut pictura poesis van Horatius, tijd waarin het historische schilderstuk tot bloei kon komen en de rustige uiteenzetting van auteur of dramaturg het klassiek geworden patroon betekende. De tweede fase is die, waarin het schrijven als schilderen werd losgelaten. Zij is vooral, interessant, omdat we hier tweeërlei confrontatie met de verbeeldingskracht onderkennen, die in Chardin (1699-1779) en die in Diderot (17131784) elk een manifestatie vinden. Spreker vraagt zich af: Waarom koos Chardin bij voorkeur de uitbeelding van het stil-leven, zoals de Hollands-Vlaamse schilderkunst voordien had gedaan? Het antwoord moet luiden: omdat het de schildering der stilte is, `verstild leven'. Het object in de ruimte, onbeweeglijke levensessentie, heeft een metafysisch karakter, overtuigt van essentiële waarden, van waarheid. In zijn simpele eenvoud maakt het nederig tegenover de Schepping en de natuur. Wanneer de toeschouwer eenmaal het met liefde heeft aanschouwd, wordt het een geluk voor hem in stilte, in contemplatie opnieuw deze schoonheid te ondergaan. De andere houding tegenover het schilderij zou samen kunnen hangen met een zekere malaise in de schilderijenverkoop in deze tijd, zodat de schilder soms genoodzaakt was op de kunstmarkt eigen werk aan te prijzen of te verdedigen. In ieder geval is Diderots beschrijving van de schilderijen der salons een objectieve waardering. Het spreken over de schilderkunst verraadt de gedachten van hem die spreekt en hij die het stuk voor de tweede keer beschouwt, ziet het met behulp van de kritiek."¢ Chardin en Diderot vertegenwoordigden dus twee verschillende werelden door twee verschillende houdingen. De derde fase is die welke het hernieuwde classicisme bracht. Dit zal leiden tot een rivaliteit tussen de cultuur der eerste en der tweede fase. Dit zou er toe kunnen leiden te veronderstellen, dat het historisch moment schijnt aangebroken voor kritische verantwoording der kunst. De Hollandse literatuur is een illustratie van de tweede fase, die waarbij men vraagt naar ontroering en de ziel tot in de doodgewone dingen van het dagelijkse leven ontdekt. Ik heb er boven reeds op gewezen, hoe het stilleven der schilderkunst het stereotiepe gegeven werd voor meditatie; ik wil hier nog slechts aan toevoegen, hoe merkwaardig Holland zichzelf is gebleven in de uitbeelding bv. van het bloemstuk de eeuwen door en tot het einde der 18de eeuw zich niet als elders door verschillende modes, zelfs die uit het verre oosten kwamen, had laten beinvloeden. En dit genre bleef een voorbeeld ook in het buitenland. De door onze dichters terecht om haar kunstig knipwerk zo dikwijls bezongen Johanna Koerten had het begrepen, toen zij aan de voorstelling van het boeket in de vaas, omringd door insekten, op het voetstuk liet lezen: Ut flos vita nostra." Het bloemstuk blijft vergankelijkheidsoverdenking ! Hoezeer de nadruk op de ontroering valt, kunnen we lezen in de toekomstvisie van Elisabeth Wolff, wanneer ze over het toneel spreekt: `Er is geen Opera; er zyn evenwel verscheidene stukken waar in gezongen wordt, en de muzyk, beide vocaal en instrumentaal, is hier even als in de Kerken, het hart voorbereidende tot deugdzame indruksels. Alles roert de ziel, en de grootste stilte wordt voor het grootste genoegen gehouden.'76 Aanvankelijk is de stilistische beschrijving nog een zekere objectieve weergave van het licht, dat de duisternis verdrijft; talrijke voorbeelden zijn daarvan te vinden in het voorwoord van edities, die we hier beneden tegen zullen komen. De toepassing op gewetensstrijd zullen we bij Arnold Hoogvliet aantreffen. Smaak -voor het clair-obscur vinden we eveneens in de voorkeur voor de beschrijving van een zonsopgang uit zee, waar het beeld van de oneindigheid soms samengaat met klassieke herinneringen. Op voorbeeld van Engeland ontwikkelt zich ook bij ons de zin voor `humor'. Had het woord in zijn etymologische ontwikkeling aanvankelijk betrekking opdie karakterkunde, die menselijke reacties met de vochten van het lichaam laat samenhangen (te zien in de `zwartgalligheid' der `melancholie', in het 'geel zijn van nijd', enz.) via `grilligheid' krijgt het de moderne betekenis van 'vreugde, die met ernst gepaard gaat'. De bestudering van Homerus in deze tijd lag eraan ten grondslag: als Andromache afscheid neemt van Hector, voordat hij zich ten strijde begeeft, ziet zij plotseling de kleine Astyanax die ze op de arm draagt spelen met de helmbos van de vader: `en zij lachte door haar tranen heen'. Het gevoel voor contrast is ook hier in relatie met het licht, dat de duisternis verdrijft. Eenzelfde contrastwerking zal worden gezocht in de karaktertekening der romans. Wolff en Deken leiden de roman Cornelia Wildschut in met de woorden: `Wykunnen onze Leezers verzekeren, dat (...) wy de contrasteerende karakters niet hebben vergeten'. Willem Leevend schrijft over de beide vriendinnen Christina Helder. en Jacoba Veldenaar. aldus: `Hoe onderscheiden zyn de verdiensten deezer uitmuntende meisjes. Er zyn zeker deugden, die nimmer nuanceeren; gy verstaat genoeg van de schilderkunst, om deezen term te verstaan? Maar deeze vriend. schap wordt ondersteund door eene verscheidenheid, die de rykste harmonie uitlevert.' Ironisch wordt dit contrast toegepast in de mond van Betje Stamhorst: 'omdat ik het contrasteerende zeer bemin, ga ik ook altoos, verzocht zijnde, bij onzen omliggenden adel en rijke ledigloopers uit eeten.' Contrastwerking zal de felle belichting van onderdelen bevorderen en smaak ontwikkelen voor detailkunst en ornament. 45 Voor rustige beschouwing van een onderdeel heeft men oog voor `een tafereel', `een toneeltje'. Frappante, veelbetekenende, originele, satirische, moraliserende beschouwingen in zo'n omlijsting, die er a.h.w. een schilderijtje van maken betekenen evenzovele gevoelvolle overdenkingen, die de toeschouwer iets te zeggen hebben. Cornelis Troost was de schilder van toneelscènes geworden. Abraham Blankaart voelt zich door hem begrepen, als hij ontroerd is door een 'toneeltje' van huiselijk geluk. `o Mevrouw, ik wou, dat onze schilder. Troost nog leefde, ik liet die groupe schilderen, om er myn Familiestuk van te maken, mits ik er ook in mogt, met Snap zo by me' (zijn hond nl.).77 Allegorieën, emblemen, vaste attributen, toegevoegde tendenties zijn bij de over- gang van een antieke naar een moderne wereld, uiterst geschikt om tegemoet te komen aan het verlangen naar die typische scenische stijl of om te leiden tot een didactische opmerking, die de intieme beschouwing had opgewekt. Hier volgt als voorbeeld het `tableau' uit het klassieke drama van Lucas Rotgans, fascinerend moment en hoogtepunt der geschiedenis: formulering van goddelijk licht, dat de duisternis doorbreekt. `Hoort gy dat groot beslut, en. wordt gy niet bewoogen? Verbeeld eens een tafreel, 8 Minos, voor uwe oogen: Waar in Stantvastigheit, vereenigt met de Min, Voor 't altaar van de Deugdt eerbiedig legt geboogen: Aanschouw van ver 't Geweldt, vervreemt van mededogen, Haar yver stooren, daar zy 't heilig vier ontsteekt: Zie, hoe Gerechtigheit door 't dak der wolken breekt, Om met haar heilig zwaardt 't gedrogt den kop te klooven: Zoo zal de hemel, die uw wreetheit ziet van boven En uw vervolging vloekt, tot zoen van onze zaak, Ten trots van uw geweldt, u treffen met de wraak'.78 De trek tot omlijsting en isolering van het karakteristieke brengen Wellekens en Poot ertoe `schilderijen' in de natuur op te merken, alsof men ook daar zocht naar het treffende tafereeltje. De laatste wordt de sublieme vertolker van de nacht al was het om de ene regel, die de ontroering der stilte weet te suggereren: `Hoe luistert d'onbeweeghde lucht!' Alsof het heelal een ogenblik stil stond voor een `stil-leven'! Het `picturale' wordt niet zelden het `pittoreske', een woord, `ontleend aan het Frans, ook daar een 18de-eeuwse term in de betekenis van `een ,spel van licht en donker'. Impressionisme Inderdaad, deze stijl is spelen met licht, en het impressionisme van de 19de eeuw moet hier een aanknopingspunt met het verleden hebben gevonden. Trouwens deze vertolking van de indruk, die schilderkunst en literatuur beide zou dienen werd reeds geconstateerd bij Watteau en vroeger.7" Beschrijft niet reeds (de schilder) Bredero de haren van een meisje als 'citroenich' van kleur? Is dit geen impressionisme? Het was in deze tijd, dat men voor het eerst de muziek leerde kennen als louter akoestisch verschijnsel, `als zinrijke levensvervulling, als uitdrukking van levens kortom als kunst in de moderne betekenis'.$'°-gevoel, Elisabeth Maria Post slaagde erin niet zelden haar werk tot een muzikaal impres sionisme te maken door haar originele formulering der taal; ik citeer enkele zinnen uit Het Land. `Emilia speelde op haar dwarsfluit een geheel melancholisch airtje, dat met het weemoedig vrolijk gelaat der natuur, de zoetste harmonie maakte; — en een schone echo herhaalde die met een dubbelen nagalm.' (blz. 213) `Neen, ik ben niet alleen; elk hoekje der wereld is vol gevoelig leven.' (blz. 269) `Mijn Zorgenvrij is tans een Fden. Waar ik ben, ik hoor muzijk, de boomen schijnen bezield en elk takje een stem.' (blz. 119) 81 ENKELE VARIATIES OP EEN OUD THEMA Schilderkunst en literatuur toonden in Nederland, en niet onafhankelijk van elkaar, een romantische vorm van Verlichting, die naast het klassicisme en naast de intellectuele ontplooiing der beweging, een zelfstandige plaats innamen. Op het internationale forum bleek de schilder nog altijd de beste vertegenwoordiger van onze cultuur. De literatuur is minder briljant door haar expletieve vorm, maar illustreert toch op velerlei wijze de strijd van oud en nieuw. HET EPOS Van oudsher kende men het verhaal van de held, die in het wapengeweld zijn superioriteit bewijst en bewondering afdwingt. Een echo klonk nog na van de diep uit het Germaanse en Romaanse verleden opduikende verhalen der Heemkinderen in hun spannende en heldhaftige ontmoetingen met Karel de Grote, en het tragisch einde, stoere epiek van man en paard. De volksboeken hadden de herinnering bewaard zelfs tot na de revolutie van 1789; alleen beschreef men toen de tent van de held Reinout als een purperen paviljoen in de diepe bossen, versierd met de gouden bij der. Empire-stijl. Er zijn huwelijksfestiviteiten voor alle vier de broers, die ieder een elegante bruid wisten te veroveren als `reine du bal'; een `verlicht' genealogisch overzicht bewijst de oude adel van het Haymyns geslacht. Prinsen wees op Betje Wolffs geestige opmerking in de voorrede van het laatste boek van Willem Leevend, als ze zich erover verwondert, dat er niemand is, dieniet nog eens een nieuwe uitgaaf bezorgt van de Schone Historie der vier Heemskinderen en op de titel zet Zedelijke, tenminste Sentimentele Roman, hierbij een toespeling makende op de door Karel geëiste dood van het ros Beyard. `Ik behoef mij om dat te staven, maar te bepalen bij de treffende aanspraak van de jongstevorst, toen hij van zijn geliefd ros Beyard afscheid nam. Welk een goed meesteris hij! Hij kust het paard, onder het storten van vele tranen, vaarwel; bedankt het, wenst het alle goeds, en bestraft zijd Broeder, omdat hij het zoete dier zo'n slag voor de kop gaf. Men zal niet veel zulke trekken van het Sentimentele in de Romans, met die naam versierd, aantreffen; en nergens zo'n beweeglijke aan enz. 2-spraak', De humor over het genre naast de waardering, bewijst de veranderde opvatting 47 erover. Toch zal de smaak voor de ruige middeleeuwen terugkeren. Maar een heldenstrijd tegen het noodlot, werd een romance of ballade, terwijl de klassieke helden meer dan een eeuw lang die hadden volbracht in de tragedie. Op twee manieren is de strijd in epische vorm verwerkt in de 18de eeuw: beide getuigen van de nationale diep-ingewortelde zin voor vrijheid en realisme, strijd voor godsdienstige idealen, die het stempel droegen van Erasmus, Luther en Calvijn. Het is het heldenlied over de geloofsstrijd en het bijbels epos. Oorlogsheld in het eerste is dan de Stadhouder-koning Willem III, een man van een 'stalen karakter.' volgens het getuigenis van Prof. Geyl." Ook in het weifelende Engeland had hij indruk gemaakt door de onwankelbaarheid van zijn geloof en door zijn weifelloze weerstand tegen de uitbreidingspolitiek van de grote Franse koning. Het is Lucas Rotgans, die de dichter is van dit christelijk epos, gebaseerd op besef van levensroeping. Het vertegenwoordigt in Nederland de lofzangen op vorst en heldenfeiten, die rondom de eeuwwisseling verschijnen om uit te drukken wat er leeft in veler. gemoed. Prof. Smit wijdde een studie aan het Bijbels heldendicht M Het genre verscheen in de wereldliteratuur. omstreeks 1550 (met Tasso) en bleef tot 1800 in de mode. In Frankrijk was deze epische poëzie verschenen tussen 1630 en 1640. Als voorbeelden worden genoemd Moyse sauvé van Saint-Amant (geschreven in 1653), David van Bernard Lesfargues en Tonas, Samson, Iosué, en nog eens David van de predikant Jacques de Coras (1662-1665). Er is geen directe invloed van deze werken op de Nederlandse epen; wel is geconstateerd, dat ook Vondel zich door Tasso liet inspireren in zijn Johannes de Boetgezant, verschenen in 1668. Behalve Tasso was Vergilius zijn voorbeeld. De classicistische belemmering van de vrije meningsuiting (zie boven bij Boileau) was pijnlijk voor een godsdienstig schrijver van Calvinistische levensovertuiging. Deze is vervuld van een mysterieuze roeping te trachten het Goddelijk majestueuze plan te doorgronden, waarbij de levensgeschiedenis van de figuren uit de bijbel, in overeenstemming met de Oud-Testamentische heilsverwachting, tekenend zijn voor die openbaring. Hij vraagt naar begrip van de bijbeltekst, naar theologie en moraal, ook in de kunst. Deze opvatting verklaart de verschijning van veel christelijke epen in de protestantse landen van Europa, van Miltons Paradise Lost tot Klopstocks Messias toe, die in eigen kring veel invloed hebben gehad. Het bescheiden tasten naar nieuwe vormen en naar harmonieuze gedachtenformulering ter ondersteuning van het bijbels geheugen, liep al te vaak uit op aan aan classicistische voorschriften of aan holle klankeffecten. En niet-passing alle vormen waren nieuw: oeroude bijbeluitleg of emblematiek, die men bij de kerkvaders kan vinden, werden opnieuw aanvaard: hieronder valt de verklaring van het Oude Testament als zinnebeeld van het Nieuwe. Uit deze oprechte verbeelding, hoe aarzelend en tastend nog, ontwikkelt zich de gevoelvolle bezinning, de individuele bespiegeling en die elementen der Verlichting, die het oneindig grote en het oneindig kleine van het grandioze hemel gewelf bestuderen. Arnold Hoogvliets Bijbels heldendicht had een enorm succes. LYRIEK De uit overtuiging ontsproten bezieling voor het heldendicht had ook de lyriek kunnen beinvloeden. Maar het gelegenheidsgedicht in het voetspoor van Vondel bleef in de mode. Banaliteit, conventionele verheven toon, classicistische en tentendieuze christelijke clichés verraden de leegheid. Een enkele keer echter is een plotselinge opwelling van hartstocht de openbaring van een tendens naar persoonlijke ontboezeming. Het hierna volgende sonnet van Katharijne Lescailje (1649-1711), dochter van een uitgever-drukker, die uit Genève naar Amsterdam was gevlucht en die zelf ook dichter was geweest, vormt een frappante tegenstelling met de bruilofts dichten, die ze aan haar vriendinnen had opgedragen en die dikwijls een zekere argwaan voor het huwelijk verraden, als zou de huwelijksliefde een belemmering vormen voor de ontplooiing van de gaven der vrouw, ook de artistieke. Dit lied, waarin men de klank van Vondel en Hooft herkent, is immers allerminst kenmerkend voor een vrouw, die haar geëmancipeerde ideeën afficheert. ONRUST DER LIEFDE Waneer de goude zon, in 't goude nat der baaren, Haar straalen dompelde voor 's aardryks aangezicht, En dat de naare nacht zyn schaduw schoof voor 't licht, Op zulk een dag waar op myn ziel zo was vervaaren; Scheen uit myn geest de damp van droefheid op te klaaren: Doch naauw'lyks was ik aan den slaap myn rust verpligt, Of 't Wicht, dat in myn brein den brand der minne sticht, Kwam met den Droomgod door myn' hart en zinnen waaren. My dacht, ik zag myn vreugd en zielsbeminde dood; Dies ik door schrik en zorg uit mynen slaap ontschoot En bleef tot in myn ziel bekommert en verslaagen. Toen peinsde ik naa waar uit dit nachtgezicht ontstond: Het sproot uit een verliefde en ongeneesb're wond Die my door duizend do$n, eerlang in 't graf zal draagen.aó Zelden echter ontmoet men deze spontaniteit in het gezelschapsleven der kleine groep, die elkaar zo graag bewondert in een dichtkunst van een geërfde en geijkte stijl. Wel wordt langzamerhand de dreun der gemeenschapskunst tot een mono- bog van de dichter met zichzelf. Dan maakt ook de steriele vorm van klassieke allegorie en embleem plaats voor nieuwe, zinrijke, persoonlijk doorleefde ver -beelding. Ter illustratie van het naast elkaar bestaan .van oude en nieuwe stijl der lyriek citeer ik hier enkele regels uit de bekende Veenberger Beekzang van een andere begaafde vrouw: Elisabeth Koolaart-Hoofman (1664-1736), die zelf in dichtvorm o.a. Horatius had vertaald en die in 1717 als stralende gastvrouw van een kunstk g in eigen huis tsaar Peter de Grote met een Pindarische ode had ontvangen. Haar openheid voor de natuur. maakt van haar buiten 's ochtens een 'zielbetoovrend dal': 'Klaare beek, wier kronkel-stroomtjes Schitteren met gouden zoomtjes Als het licht natuur doet leeven', enz. Ook de avond heeft voor haar grote bekoring: de klanknabootsende laatste regel van de volgende strofe past bij de plastische uitbeelding: "S Avonds als uw ijpe-dreeven Langer schaduw van zich geeven Schaft ge ons aangenaame plassen Laauw van middag zonneschijn; Daar we ons in uw kristallijn, Loopend, lobbrend, speelend wasschen.' Maar onmiddellijk daarna komt de klassieke tirade : `Deze streek is vrij en veilig, Boom en bron Diana heilig, Zonder laagen, zonder smetten; Daar geen Satijr, daar geen wigt, Trots op zijn gevreesden schigt, Dartle voeten in durft zelten.' Hoe lang nog zou Diana als 'glanzende godin van de nacht', symbool van het ongerepte, de sereniteit van de nacht en van de natuur in het algemeen, kunnen vertolken?" Rousseau noemt haar in zijn Emile 'een vijandin der liefde', een echte jageres en voegt de opmerking toe: 'un violent exercice étouffe les sentiments tendres.' De dichter Petrus Paludanus (1742-1774) toont in zijn gedicht Morgenstond, hoe malicieus het Hollands realisme de stereotiepe klassieke typering kan doorbreken. `Pas had de blonde Auroor' heur hemelblauwe rossen Ten Uchten-draeiboom' door gemend, Pas was zy 't dag-spoor opgerend: Pas had de wakk're boer zyn welgevoederde ossen Gekoppeld voor den scharpen ploeg: Pas had een duizendtal van bloempjes versch ontloken, De zuiv're lucht vervuld met duizend roken: Myn pen is niet bekwaem genoeg Om 't zoet te malen, der bekoorlyke orgelkeelen Van 't vrolykkwelend pluimgediert, Terwyl het ziel en zin betoov'ren kan en streelen: Pas was het kristallynen nat Aan 't schitt'ren door den glans der gouden Zonnestralen; Als Thysbuurs zwarte Poes, die in het veld liep dwalen, Een Rat gevangen had. De laatste regels openbaren ervaring uit de realiteit. Het is een interessante vraag, hoe en wanneer de persoonlijke natuurbeleving veld kon winnen, toen de eisen voor poëzie zich voor de natuur en het natuurlijke zich richtten naar rationalistische, weldoordachte, geometrische schoonheidsmaatstaven en het streven naar volmaaktheid, naar de ideale natuur, die zich wil verheffen boven het alle als de enig navolgbare-werd beschouwd.-daagse, Lambert ten Kate wenste in zijn verhandeling over het denkbeeldig schoon geen , `laage onderwerpen' en 'gemeene modellen', maar een 'denkbeeldig schoone na 50 tuur', `majesteit en deftigheid'. Van Alphen toonde in zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen afkeer van realisme in de pastorale.87 Zij gaan voorbij aan de kermispret der liedboeken als in het werk Het vermaaklyk Buitenleven of de Zingende en Speelende Boerenvreugd van 1716, gebaseerd op tekeningen bij Breero, Brueghel, Adriaan van Ostade, Jan Steen en anderen. Lucas Rotgans, Jan Goeree, Betje Wolff waren er wel voor te vinden. Echter de typering werd te stereotiep, in de ogen van sommigen te pervers, om nieuwe inspiratie op te roepen. één Te Winkel had de gelukkige gedachte de 'hofgedichten' der 18de eeuw in hoofdstuk bijeen te brengen, waardoor naar voren komt, wat de Hollander vol eigen smaak zoekt in zijn als park aangelegde tuin of in de hof, die past-gens bij zijn huis, waarmee hij de traditie voortzet van Huyghens, Cats, Oudaen en anderen. Treffend is nu, hoe de cultiverende en gecultiveerde eigenaar zijn tuin architecturale Verlichting blijkbaar uitviert meer naar de verstandelijke dan naaf de gevoelige kant. Hem interesseren bloemen en vruchten vooral om de zeldzaamheid der exemplaren. Zelfs de tuinen in het noorden van het land worden tot een lusthof van uitheemse specialiteiten. De Nederlandse tuin wordt daardoor aan voor een tsaar Peter. de Grote, voor. een Linnaeus. Beelden, schelpen--trekkelijk grotten, vernuftige bedriegertjes en wat dies meer zij, imiteren de tuin van Ver alleen hebben figuren uit de bijbel en abstracte allegorieën hier en daar-sailles, de voorkeur boven de mythologische voorstellingen. Hoe typisch intellectueel de instelling is van de trotse huisheer en met hem van de dichter voor wie hij meestal een Mecenas betekent, bewijst wel het hofdicht van Jan de Marre op Rustryk bij Muiderberg (van Barend Gerbrand Homoet) van 1746. Hij spreekt over de beroemde Muiderbergse echo: `een wondre wedergalm, die voor onze voeten uit den grond naar de ooren ryst en baauwt den spreker na in alle omstandigheden.' De Marre vindt in deze echo de verklaring van de orakels der Ouden, als godsstemmen, die, zegt hij, al evenmin de godsstemmen waren, waarvoor zij wilden doorgaan, als de weergalm `van den geest, die door de harssens zwiert, zulk eene stem is, ofschoon menig Christen dien waant 's Hemels stem te wezen.'88 Men bedenke dat drieënzestig jaar eerder (1683) de bekende dokter Van Dale uit Haarlem over deze kwestie een geleerd Latijns werk schreef, dat Fontenelle in 1687 vertaalde als Histoire des Oracles. Het deed veel stof opwaaien en maakte de schrijver bekend als de eerste, die het geloof van veel christenen aanviel. Verder richtte zich de belangstelling van de bezoekers op de architectuur van het huis in harmonie met de tuin en op het schilderijenbezit van de eigenaar, dat soms zeer kostbaar bleek. Vele details binnen en buiten waren aanleiding tot bespiegeling, maar we zijn toch nog ver van de gevoelstuin op het einde der eeuw, door Rousseau gepropa geerd, die een `hermitage', een 'Gelders boerenhuisje', een 'lindenkabinetje' een tempeltje der vriendschap, betiteld als `Le Sanctuaire de l'Amitié', of een `Chinese tent' voor een intieme maaltijd bevatten: ver ook van de tuinarchitectuur der nieuwe renaissance zonder beelden en met weinig vazen. Deze kan men verwachten in de laatste jaren vóór de Franse Revolutie. De classicistisch gekunstelde tuinstijl is dan blijkbaar afgedaald tot de welgestelde rijkgeworden burger, als de zeeman De Harde, die de satirieke zuster. van Willem Leevend aldus beschrijft: `Verbeeld u een klein bassecourtje en daar op een Vergulden Neptunus, lui en leeg leunende op zynen drietand, in gezelschap eener groote Zwaargebeelde insgelyks vergulde Najade, aan den rand van een Vischkommetje, weinig grouter dan onze Saxisch Porceleinen Visch-schotel. Op het voornoemde Bassecourtje staan een paar douzyn dikke vette Cupidoos en eene Venus, die er vry mal uit ziet...' `In een Doolhof van Heesters en Palm zag ik een geheel Kabinet van Goden, Menschen en Beesten; alles van Palm en Taxis. Jan (riep Oom), Jan, kom ereis hier met jen schaar; wel, wat satan! zie je dan niet, dat Adam een boggel krygt? De Slang ziet er ook rottig uit, en je moogt Eva ook wel ereis by haar lappenkrygen. De appel lykt wel naar een kolksche -koek. enz. (Boek 1193, 195). De heer Beenen in zijn dissertatie $11 merkt op, dat jan Luyken als eerste een psychisch ervaren landschap weet te beschrijven, dat Antonides een grote behoefte gevoelt aan stilte en eenzaamheid, dat ook bij Wellekens gevoelige natuurbeschouwing is te constateren, maar dat de ontwikkeling haar hoogtepunt vindtbij Poot, voor wie het landschap een psychische en religieuze levensbehoefte werd. Zijn voorkeur gaat uit naar alles wat in de natuur hem een gevoel van rust, ruimte en vrijheid gaf. Het is wat we boven de stilte der ontroering noemden, die tot meditatie wekt. Ik meen dat ook Wellekens graag zoekt naar dat `schil derij' in de natuur, dat rust ademt. `De stromen leggen vlak. Het water is bemaalt Door 't flikkrent gout der Zon, die naar de kimmen daalt.' De subjectieve gemoedsbetrekking ten aanzien van de natuur is ook te vinden bij E.M. Post, die we reeds als impressionistisch kunstenares leerden kennen. Dr. Brandt Corstius merkt hierover op: `Het gaat nog wel meestentijds bij voorkeur om een kunstige enscenering, een beschrijving volgens een bepaalde stijl; vandaar de nadruk op de natuurtaferelen. Ook wenst men nog iets van handeling, actie, menselijke bedrijvigheid in de natuur: de behoefte aan natuurtonelen. Het komt nog maar zelden voor, dat de natuur belangeloos wordt beleefd op de wijze, die Shaftesbury al bekend was. Maar van E. Post tot Beets valt het reeds te vinden.'° Het zou interessant zijn te constateren, in hoeverre de context van deze beide hier gecursiveerde woorden bv. in de begeleidende adjectiva, ons semantisch kunnen inlichten over de ontwikkeling van een klassieke naar een bovengenoemde romantische betekenisinhoud. Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs vermeldt twee zeegedichten uit het jaar 1790; het ene van Pieter Leonard van de Kasteele, het andere van Rhijnvis Feith. Het eerste is geschreven op Texel en heet Het Baden in Zee met de ondertitel Avondzang aan de reede van Texel. `Door de gelijktijdige aanwezigheid van Noordzee en Zuiderzee, in het Westen ondergaande zon en in het Oosten opkomende maan, die . beiden zich in het water weerspiegelen, krijgt de voorstellingeen pittige preciesheid en de vorm een levendige contrastwerking.' De Lofzangvan Feith is volgens de schrijver 'een zuivere natuurimpressie, door scherp kijkenveroorzaakt.'" Prof. Dr. W.A.P. Smit merkt voor de stroomgedichten, met name voor. de Y-stroom van Antonides en voor De Roemster van den Aemstel van Matthijs vanVelden (omstreeks 1630) op, dat voor een bijzondere gebeurtenis als een onder mythologische figuur werd vervangen door de dichter zelf.92 Ook-waterbezoek de dit mag worden beschouwd als een stap in de richting van de 'natuurlijke' beschrijving. Bovenstaande ontwikkeling naar de romantische natuur-en werkelijkheidsbeleving is de nationale; daarnaast was er zeker beinvloeding van Engeland en Duitsland, die bij sommige auteurs ter sprake moeten komen. Over de anacreontiek in onze dichtkunst is bij onze bespreking van Duitse invloed ten onzent reeds een en ander gezegd. DE DRAMATIEK De dramatiek heeft in de strijd met het classicisme het langst geworsteld: tot aan het einde der eeuw werden klassieke toneelstukken opgevoerd. Echter ook in dit genre ziet men het oude romantische spel uitgroeien tot iets nieuws, de veranderingen in de opvoering zich kristalliseren in de tegenstelling tussen de acteurs Punt en Korver. Is het niet merkwaardig, dat de stilistiek der ontroering voor het eerst aan Punt, gevierd toneelspeler in de rollen naar klassiek model, de intuitie gaf in zijn successtuk Achilles een zwijgende scène in te voegen? Er zal een hoofdstuk worden gewijd aan deze ommekeer in het theaterleven. Tot de ornamentiek van epiek, lyriek en dramatiek behoren enkele afzonderlijke algemene genres, waartoe de auteurs der 18de eeuw zich graag lieten verleiden; ook deze houden in de nieuwe tijd de herinnering aan een oud thema vast: het zijn pastorale en idylle; fabel en didactiek; hekeling, sprookje en droom. DE PASTORALE Het bucolische genre, de verheerlijking van de herderswereld, het leven op het land in eenvoud en natuurlijkheid openbaart het melancholisch verlangen van de mens, die het leven op aarde moe is. Levensrealiteit van teleurstelling en bedrog, gemaaktheid van hof en etiquette doen hunkeren naar de pure, prille toon der integriteit, die men reeds kon beluisteren in de middeleeuwse volksliederen ron kribbe, tezamen met herders en koningen in een stal, waar-dom het kind in de ook de os en de ezel tot de intimiteit behoorden. De grote mannen van onze `gouden Eeuw', die door deze aanduiding reeds het klassiek verlangen naar het ongerepte tijdperk aan het begin der tijden oproept, hadden allen, Scaliger, Vossius, Vondel, Hooft, Cats, Huygens, de herder een plaats gegund in hun oeuvre. Het werd een mode-renaissancedroom als die der wereldlijke en geestelijke utopie. Wanneer Boileau het herdersdicht als genre aanprijst, wijst hij op de kenmerken van naïeve eenvoud en bekoorlijk liefdesspel; laat het echter nooit 'ontaarden' in vulgariteit van de dorpeling! Men raadplege Theocritus en Ver ' 'us! Nu had de laatste in de Renaissance de voorkeur, een beetje zwaarwichtig, beschouwenden in de maskerade met toespelingen op actuele gebeurtenissen. Theocritus' metamorfose spel was luchtiger, vermakelijk, speels, fijn humoristisch, tintelend van leven $$ Het in wezen onnatuurlijke onderwerp, waarbij men geen tekening verwachtte van figuren op het platteland, zoals ze in werkelijkheid zich voordoen, was ge doemd eenmaal te verdwijnen, juist wegens het feit, dat men steeds meer natuurlijkheid wenste uitgebeeld te zien. Maar de voorbeelden waren gezaghebbend: werd Ver ' 'us in de vroege middeleeuwen niet als een wijze beschouwd, zelfs `de goddelijke' genoemd? Voor de romantici heeft hij steeds zijn aantrekkingskracht behouden om zijn meesterlijke orchestratie van alle stemmen in de natuur.° 4 De 18de eeuw heeft van het genre iets eigens gemaakt, vóór er mee af te rekenen. Kalif noemt Boccaccio de vader van de renaissancistische pastorale. In diens ale d'Ameto (1341-42) is het een ruwe jager, die door de nimf Lia wordt bekoord. Zij brengt hem in gezelschap van zes andere nimfen. Samen vertegenwoordigen zij de zeven hoofddeugden, door welke Ameto wordt gelouterd en in staat gesteld de ware liefde en de ware God te leren kennen. Mensen, nimfen, faunen en dryaden vieren gezamenlijk het feest van Venus (de goddelijke liefde); een zangwedstrijd van twee herders herinnert aan Vergilius' Ninfale 'us' Eclogen. In Nin f ate-Fiesolano van dezelfde schrijver is er sprake van de herder Affrico, die zich in vrouwenkleren onder. Diana's nimfen mengt. Hij knoopt een liefdesbetrekking aan met de nimf Mensola en pleegt zelfmoord, wanneer hij meent dat zij hem ontrouw is geworden. Een eeuw later voegde Sannazzaro elementen toe uit Vergilius, Theocritus, Dante en Petrarca. Hij is de eerste, die over Arcadie spreekt. Bij hem vinden we ook voor het eerst (in later toegevoegde delen van - zijn werk) het persoonlijk element en de toespelingen op de tijdsomstandigheden, die zich voortaan in de pastorale zullen handhaven. In Italië en Spanje volgen allerlei navolgingen, die ook bij ons veel bijval vonden en tot imitatie leidden." De koppeling van ernst aan de charmante herdersstijl, reeds te constateren bij Boccaccio, beantwoordt aan de vermelde 'zwaarwichtige behoefte tot moraal, nl. de verbetering van persoonlijk en gemeenschappelijk leven. Didactiek is ook zeker niet vreemd aan de pastorale van onze 17de-eeuwse letterkunde, al wordt deze toch vooral beheerst door het klassieke of neo-klassieke voorbeeld. In de 18de eeuw houdt men in Nederland zeker vast aan deze opvatting, maar men keert hier zoals in geheel Europa ook terug tot de bronnen der pastorale. In 1690 was in Italië, aanvankelijk beinvloed door Christina van Zweden, de 'Academia degli Arcadi' gesticht, die vooral Sannazzaro in het middelpunt der belangstelling bracht. Geen wonder, dat een schilder als Wellekens, die lange tijd in Rome had vertoefd, er een genoegen in vond deze schrijver in het Nederlands te vertalen. Iets meer bevreemdt het ons, dat hij in de laatste uren van zijn leven nog een tegenover zijn dochter zijn diepe bewondering uitte voor de 'ruischpyp, die-maal my het allermeest door haren toon beviel.' Immers wij associëren aan de pastorale gemakkelijk zoetelijk-galante rococovoorstellingen, zoals Boucher en Wat uitbeeldden of waarmee het pas gecommercialiseerde Saksische of-teau die Sèvres-porselein werd gesierd en deze komen ons voor als te stereotiep, te gemaniiéreerd, bijgevolg als afgedaan. Maar Wellekens en zijn tijdgenoten waren niet immuun geworden voor de moraal, die er van oudsher bij hoorde: de almacht der liefde. Ze was nog steeds gekoppeld aan herdersdans en -zang der regionale kerstgewoonten, waarbij men de herders aan de kribbe in Bethlehem herdacht. Mondaine en religieuze artistieke opvattingen lopen parallel en worden als zodanig begrepen en ervaren. Ook de opera is sinds de 16de eeuw verbonden aan de pastorale zang en dans. Zij wordt vernieuwd in het begin der achttiende eeuw, wanneer de muziek persoonlijke gevoelens en een leidende gedachte vertolkt, maar de galante kringen, waar lichtzinnige flirt mode is geworden, applaudisse ren voor het nieuwe zangstuk van Campra en Rameau als hulde aan de liefde, die niet bedriegt. Hoe ontroerend is de almacht van de liefde weergegeven in Rameaus Les Indes galantes (1735), triomf van Venus over Mars, zodat de oorlog verdwijnt om het geluk op aarde te beleven waar liefde heerst.. Het -oeroud classicistisch gegeven van de boelage tussen Mars en Venus (in Bredero's Moortje bv. afgebeeld op een wandtapijt klaarblijkelijk ter onderwijzing van de snol) krijgt bij Poot het klassiek-moderne geluid, als hij zegt: 'tegen Venus lieflyk wee I Magh stael noch yzer baten' en bij Paludanus: `Zoo toonde Gy, Piëtal Dar Venus met haer vlammen De Tygers brandt tot lammen; Men houd' zich uit haer ongena! De Min kan stalen zeden Tot willig wasch verkneden.''6 Het erotisch gekleurde ideële liefdesspel van de herder uit de klassieke traditie bewaart nog een spoor van de oorspronkelijke Goddelijke Venusliefde; ze beinvloedt de langzaam voortschrijdende ontvankelijkheid voor hooggestemd sentiment in het mondaine leven, on-Hollands, maar toch welbekend en voedt het verlangen naar de droomwereld van geluk. In de landen, waar de dagelijkse om- gang met de bijbel het levenspatroon bepaalde, wordt het verhaal van de `paganistische' herder omgebogen naar die van de Bijbel, de oud-Testamentische vooral. Dit nieuwe perspectief had Wellekens op zijn sterfbed voor ogen, deze nieuwe inspiratie op het oude thema werd begrepen in alle huiselijke kringen, waar schilderij of letterdoek aan de wand, geduldig geborduurd naar de traditie van de aloude Biblia pauperum, nog meer dan een eeuw lang eenzelfde liefdevolle aandacht voor dit gegeven zou blijven bewaren.97 Deze belangstelling sluit trouwens aan bij een oudere, waaruit het bijbels epos was voortgekomen. De Bijbelse herder kreeg een plaats in dichtwerken o.a. van Lucretia van Merken, Gerrit Paape, Cornelis van Engelen, Betje Wolff. Men vergelijke het oude motief van de stoeiende herderin, die zich laat vangen, met de gevoelige romantische beschouwing die van Rachel een portretschildering maakt, wanneer zij uit de tent der maagden Jacob tegemoet treedt: `Gelukkige! gy zult uw RACHEL zien -haar spreeken! Niets haalt by haar bevalligheên: Geen herderin zy ooit by RACHEL vergeleeken: Schoon is de Egyptische; schoon MILKA; TIRZe is schoon; Maar och! myn RACHEL spant de kroon: Wat heeft haar schoonheid om myn hart een groot vermogen! Wat glinsterende gloed blinkt in haar flonkrende oogen! Hoe golft het gitbruin hair langs hals en boezem neerl Hoe lieflyk is haar kleur! wat zyn haar trekjes teêr! Hoe speelt haar blyde geest door dat gelukkig wezen! Hoe zyn de goedheid en de vreugd, In haar volmaakt gelaat te leezenl Zy schynt het zinnebeeld der vriendschap en der jeugd.'°$ Ook de oude motieven der pastorale waren nog wel te vinden in liedboekjes als Thirsis Minnewit met hier en daar gevoel voor realiteit in het burleske en het alledaagse, maar de smaak voor oubollige pret leeft niet werkelijk meer." De generatie uit de tweede helft der 18de eeuw leerde met de Zwitserse boek dichter-schilder Salomon Gessner uit Zürich (1730-1789) nog een nieuw-drukkersoort pastorale kennen. Deze had nl. een groot succes met zijn in poëtisch proza geschreven Idyllen van 1756 en de in 1772 verschenen Nieuwe Idyllen. Ofschoon hij zich uiterlijk aansloot bij Vergilius en Theocritus, geeft hij in zijn werk een schildering der natuur met een liefelijke naiviteit en zuiver gevoel. Zijn taferelen van de huiselijke haard der eenvoudigen, van fa ' 'ezin en eerbied voor de moe ouderdom, van spelende onschuld der kinderen, spreken van deugd en-der en de tederheid. 'Gessner croit à la bonté originelle de 1'homme. A ses personages il attribue cette innocence primitive à laquelle aspiraient ses lecteurs et qu'ils retrouveraient chez 'les bons sauvages' de 1'Amérique' zegt van Tieghem van hem 1°° Dit appel aan de innerlijke behoefte van pure eenvoud zonder buitensporige mondaniteit, zonder dogma, verzekerde de schrijver een triomftocht door Europa. Het enthousiame begon in Frankrijk, waar veel vertalingen van hem verschenen. Bij ons is Gessner een der eerste Duitsers, die door de schrijvers van de Taal- en Dicht Bijdragen (1759-1762), met Van Goens en Van Lelyveldt, bij ons wordt-kundige geintroduceerd. Nog in 1786 verschijnen hier zijn complete werken 101 DIDACTIEK EN FABEL In een tijd, waarin men de `l'art pour fart'-vorm der kunst niet kent, en vertrouwen heeft in filosofie en godsdienst, de tijd, waarin de droom der Verlichting er een is van vooruitgang en geluk voor de mensheid dank zij intellectuele en emotionele bezieling, is de wens naar waarheid en deugd primair bij al wat wordt geschreven. De fabel, het verhaal, dat zijn wijsheid propageert in de sfeer der dierenwereld, om oeroude levenservaring te kristalliseren, is thans een gangbare literaire tendentieuze vorm. Zo'n gegeven is noch aan tijd, noch aan plaats gebonden: de renaissance volgt hierin de middeleeuwen en de klassieke oudheid. Jean de la Fontaine (1621-1695) werd er de meester in en hij behield zijn gezag in de 18de eeuw, waarin hij als knap en amusant verteller, als kenner der ziel, als moralist en als stilist werd gewaardeerd; in de elegante salon, waar het malicieuze plezier nooit gevarieerd genoeg kon zijn, sieren deze fabels meubel, waaier, mm tabaksdoos èn de conversatie. Werd de smaak voor de auteur erdoor ontwikkeld? De beschildering der plafonds als de hemel buiten zou dit kunnen doen veronderstellen: een decor voor hen die met Rousseau de muren ontvluchten om in de natuur wijsheid als richtsnoer voor hun leven te vinden. Behalve de verering voor en de vertaling van de la Fontaine, kende men ook fabeldichters uit eigen tijd: in Frankrijk was het uit het begin der eeuw La Motte (1672-1731) en uit de tweede helft der eeuw Jean-Pierre Claris de Florian (17551794). De laatste, die zijn 89 fabels publiceerde in 1792, dankte zijn succes vooral aan de fijngevoelige naieve schildering, ook bekend uit zijn pastorales en eclogae (o.a. Ruth), waarin hij invloed van Gessner doet blijken. Het is echter vooral de Duitser. Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769), die m de fabel de vorm vindt voor een romantische moraal. Deze bij ons zeer populaire figuur was een predikantszoon, die, na de Fürstenschule in Meissen bezocht te hebben, het tot hoogleraar in de moraalfilosofie bracht. Hij verdedigt de christelijke moraal tegenover de natuurlijke, tegen het deisme vooral, zonder het dogma voorop te stellen." Hij werd geapprecieerd door Van Goens, Lelyveld, Feith, Van Alphen, Bellamy en verder door de man uit de middelklasse om zijn gemoedelijke, hartelijke toon; zijn Fabels en Vertellingen, die in 1746 verschenen, hadden een enorm succes, en werden in het Nederlands vertaald. Zij hebben meer mensen dan dieren tot onderwerp. Bodmer en Breitinger, Lessing en Gleim schreven eveneens fabels. De eerste drie beogen het samengaan van het didactisch en episch element in de poëzie. Lessing waardeert vooral de grootst mogelijke kortheid. Een navolger der Duitse fabeldichters was E.J.B. Schonk. Hij schreef in 1779 de eerste beide delen van zijn Fabels en Vertelsels, waarna een derde deel volgde in 1786 onder de titel Fabelen en Mengelpoëzy; hij volgt vooral Gellert.108 De dichter J.P. Kleyn (1760-1805) gaf een letterlijke vertaling van Lessings fabels in het Taal-, Dicht-en Letterkundig Kabinet, Hendrik Riemsnijder volgde met een breedvoerige. Aesopus uit de Oudheid werd niet vergeten. D.F. van Hoogstraten (1658-1724) verzorgde in 1701 een uitgave met aantekeningen, in 1703 een vertaling uit het Latijn in verzen, getiteld Esopische Fabelen van Fedrus. Deze werd herdrukt in 1739 en in 1769 geillustreerd `met nieuwe prentverbeeldingen' van Simon Fokke X04 Betje Wolff gaf in 1784 een prachtige bundel Fabelen uit, die Franse en Duitse geest, oud en nieuw vertegenwoordigt (ze staan op haar naam en die van haar vriendin). HEKELING Bestaat er een literaire uitingsvorm, die langer dan de satire haar gezag behield? Het schijnt, dat de mens zich in de spot als zodanig, in de censuur der publieke zeden, in de lach om de ondeugd van de naaste, in zijn kritiek op de godsdienst, het beste kon uitleven, alsof de schepping, die strijd, apologie, superioriteitsgevoel betekent, het meest positief nadruk geeft aan de persoonlijkheid van de kunstenaar, als hij in een negatieve houding naar buiten optreedt. Talrijk zijn reeds de satirendichters der Oudheid, die eeuwenlang ten voorbeeld zullen strekken. Ik noem slechts: Ennius (239-169 v.Chr.), Gaius Luc' 'us (168/7102 v.Chr.), Quintus Horatius Flaccus (65-8 v.Chr.), Aulus Persius Flaccus (3462 n.Chr.), Decimus Junius Juvenalis (55-135 n.Chr.), Lucius Annaeus Seneca ! (4-4 v.Chr.-65 n.Chr.), Lucianus (-f-120-180 n.Chr.), Quintillanus (35-eind eerste eeuw na Chr.).105 In de neo-classicistische periode verschenen er zeker meer dan twintig theorieën over de satire in Europa, w.o. die van Scaliger (1561), Heinsius (1612) en Vossius (1647). In tegenstelling met de didactisch-moralistische formuleringen, die een standpunt verdedigen, werpt het woord 'hekeling' het beeld op van een grof getand voor dat het vlas `kamt' tot evenwijdig gerichte geordende draden.-werp Er zijn verschillende themata, die als onderwerp van bespotting telkens terugkeren: behalve de reeds genoemde als die der publieke zeden, der valse geloofshouding, is er dat van de vrouwenhater, van de erfenisjagerij, van de godenraad, van het kannibalisme, van de modegek, het reisthema, ook dat naar de andere wereld, enz. Alle genres lenen er zich toe en de satire drong in de 18de eeuw vooral door in het proza van tijdschrift en roman, zonder vormgevingen los te laten als daar zijn de briefvorm, de dialoog, anonimiteit, stijlvermenging, maske rade, mystificatie, pastiche. Hiermee in verband staan woorden als `paskwil', `ka Ze wijzen alle op Italiaanse oor-rikatuur', `travesti', `grotesque', `burlesque'. nauwe verwantschap van deze kunstvorm met schilderkunst en-sprong en op de muziek. De grote populariteit van Don Quichotte in de 17de en 18de eeuw is erdoor verklaarbaar. Het burlesque genre was aanvankelijk een burgerlijke parodie op het heldendicht, daalde af tot `het komische, dat zijn kracht zoekt in alwat samenhangt met de digestie en de vleselijke zinnenlust; wat de vorm betreft o.a. het plezier in macaronische verzen.'1° Populair bleef de aanpassing aan het klassieke gegeven, dat berust op Lucianus, waarbij doden in het hiernamaals gesprekken voeren. Men vindt het o.a. bij Fontenelle, Fénélon, Gozzi en Frederik II. Te Winkel vermeldt bij ons een diala gisch gedicht in alexandrijnen geschreven, van 1722, waarin de auteur Jakobus Rosseau de spot drijft met een aantal tijdgenoten-dichters, en zelfs met Cats en Vondel. De titel luidt Samenspraak, gehouden in de and're waereld tusschen Jan van Gyzen en eenige andre versturven Poeten.107 Betje Wolff schonk eigen karakter aan deze merkwaardige literaire vorm in een anoniem artikel, dat verscheen in het tijdschrift De Rhapsodist (deel II, 413). Het is de Brief van G.W. Rabener, geschreven in de andere waereld aan alle Auctheuren van Hekelschri f ten op den Aardkloot. Rabener was ook in Nederland een gezaghebbend Duits satirist. Hij leefde van 1714-1771. Zijn hekelschriften verschenen hier in ver 1763-1767 bij Pieter Meyer te Amsterdam. -taling van Juvenalis, Persius, Horatius werden niet alleen bewonderd, bestudeerd en nage maar ook vertaald, evenals veel satires van Boileau.-volgd, Ook de voor de 18de-eeuwse satire reeds vermelde Erasmus bleef boeien. Diens Lof der Zotheid, zo vermeldt Te. Winkel, werd na Westerbaens vertaling nog tweemaal in rijm gebracht: door Adriaen Sticker in 1689 en door Cornelis van der Port in 1706. Het twistgeschrijf uit de godsdienststrijd der 15de en 16de eeuw zou worden voortgezet en in de 18de uitlopen op persifierende publikaties en revolutionaire pamfletten. De poétenoorlog (van 1712-1716) is overigens een typerend voorbeeld van een schimpschriftenstrijd uit het begin der eeuw. De inzet was de vraag of neo-latijnse dichtkunst nog wel recht van bestaan had dan wel of de natuurlijke uitdrukkingsvorm der moedertaal niet verre daarboven te verkiezen was. Leiders waren de remonstrantse hoogleraar Jean Le Clerc uit Amsterdam — van oorsprong Zwitser en Calvinist (1658-1736), — die wijsbegeerte en kerkgeschiedenis doceerde aan het Remonstrants Seminarie sedert 1684, en de medicus David Fransz. van Hoogstraten uit Dordrecht (1658-1724), die conrector aan de Latijnse school te Amsterdam werd. Het conflict bracht veel pennen in beroering en stond op een laag peil door de vele persoonlijke speldeprikken en de zouteloze taal. Ten slotte heeft Van Hoogstraten zijn standpunt moeten prijsgeven; hij had behalve de verdediging van neo-latinistische verzen gemeend te moeten strijden voor de Europese reputatie van onze literatuur, die alleen in het buitenland gewaardeerd zou kunnen worden volgens zijn begrijpelijk standpunt, wanneer deze in het Latijn was gesteld.'" Ten slotte had ook Poot in het gedicht Poëtenstryt zich nog met de kwestie bemoeid door zijn droefheid uit te drukken over al dit twisten. Hij noemt daarin de hekelpen "t vervloekste moordtuig'. Eigenlijk verdedigt hij daarin een modern standpunt. Immers de satire der eeuwenoude traditie zal ook na de 18de eeuw soms nog wel het hoofd opsteken, maar de eigenlijke mode is er dan toch niet meer. Condorcet (1743-1794) meent, dat men zich alleen van de satire moet bedienen tegen diegenen, die men de waarheid niet op een andere manier kan zeggen in hun beschermde positie. De Verlichting werd serieus genomen en ging dieper dan het vernuftig spel met het doel de ander te treffen. De gevoelsmens kwam daarbij in het gedrang met zijn godsdienst. En zelfs Voltaire, zo betoogde Prof. Mortier, teleurgesteld als hij was door contemporaine misstanden en naar hij meende achteruitgang, debiteerde zijn gevreesde diatribes in laatste instantie ten dienste van de `deugd'. Hij, die men meestal heeft beschouwd als een ware `machine de guerre', verbergt vaak nauwelijks zijn emotie bij een geestig-scherpe uitval. Meer spontaan, meer gepassioneerd dan men gewend was ziet men zijn striemende spot als een element van de ideële strijd voor een nieuwe maatschappij, die wordt beheerst door vooruitgang en gevoelsmoraal.109 HET SPROOKJE De oeroude verhalen, die op mondelinge traditie berusten, zullen pas in het centrum van de belangstelling komen, als de romantiek op haar hoogtepunt is. Toch liet de Franse schrijver Charles Perrault (1628-1703), voorvechter van de modernen in de letterkunde (tegenover de classicisten) in 1697 zijn Contes de ma mère l'Oye verschijnen. Opgetekend en vertaald kwamen deze vertellingen uit de kring der Franse `Précieuses' ook verder in Europa in de kinderkamer terecht, waar de pedagoog der 18de eeuw zijn voordeel mee doet. Wanneer men met Ina Boudier-Bakker 'verschijningen der menschenziel' herkent in het sprookje, overgeleverd naar eeuwenoude voorbeelden, ofwel toevallig te boek gesteld, dan moet het verhaal van de heerser tegenover de arme de mens uit de tijd die ons bezighoudt, vooral hebben aangesproken; het was een welkome reactie op de conies de fees, die Alida Rijzig in het zevende boek van Willem Leevend (blz. 144) noemt: Sonde, Placide, en Artaxersa. `Maar de ziel, vluchteling uit elke gevangenis, wist zich te bevrijden in het werk van den geest; stelde in het droomleven, in de fantasie, den arme machtig van geest tegenover den koning, die dikwijls daar de mindere zich moest bewijzen.' `Beantwoord mij,' zegt met listigen spot de koning tot den herdersjongen, 'drie vragen, en je zult in mijn koninklijk slot wonen als mijn eigen kind. De eerste is: `Hoeveel waterdruppels zijn er in de zee?' En 't antwoord luidt: 'Koning, laat alle rivieren op aarde dichtstoppen, zoodat geen druppel meer in de zee kan uitloopen — dan zal ik U zeggen hoeveel druppels daarin zijn.' De koning gaat voort: `Hoeveel sterren staan er aan den hemel?' En de herdersjongen vraagt een groot blad papier dat hij overdekt met kleine stippels. `Tel ze,' zegt hij, `en ge zult weten hoeveel sterren er aan den hemel staan.' De derde vraag is: 'Hoeveel seconden heeft de Eeuwigheid?' En ook deze vraag vindt haar antwoord: `Heel ver van hier ligt de Diamantberg. Die is duizend mijlen in de hoogte, duizend mijlen in de breedte, en duizend in de diepte. Elke honderd jaar komt daar een vogeltje op zitten en scherpt er zijn bekje aan. Als de heele berg hierdoor afgesleten is, dan is de eerste seconde der Eeuwigheid voorbij.' De herdersjongen komt in het koninklijk paleis. Het beste, het schoonste is voor den overwinnaar naar den geest.' Dit is 18de-eeuwse Verlichting, tevens een verfijnde vorm van hekeling, daarom niet minder scherp. DE DROOM Al de hier genoemde details, die onze literatuur enig reliëf wisten te geven illustreren daarmee wat de genres zelf beoogden op fundamentele grondslag van theologie, moraal of vernieuwd renaissancebezit: het is de verstilling, de voorbereiding, de inspiratie, het enthousiasme en de strategie, die zullen leiden tot een nieuwe wereld. Vrome bespiegeling, verrassende lyriek, die de menselijke psyche openbaart in de slaap, de spotlach van Momus met zijn maskeradespel, succes erfenis uit de Oudheid als de Waarheid ont-dekkende ezelsoren van koning-volle Midas, de stilte der natuur, die tot meditatie wekt, behoren ieder op zich zelf tot een der facetten van de mentaliteit der Verlichting. Intellect en gemoed vonden eenheid en harmonie in de droom, die de middeleeuwen aan de nieuwe tijd ver verheven rust vol toekomstbelofte in het bijzonder kenmerkend-bond. Was de voor het kleine land der schilders, waar de atmosfeer van de avond niet zelden een gouden gloed verleent aan laagland en zee tot de verre horizonnen toe en de nadering van de nacht de droom van een schone dageraad in zich schijnt te bewaren? De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) zag het zo voor ons land, toen hij zoekend naar een nieuwe esthetiek in zijn Invitation au Voyage de avondsfeer van Holland opriep met de herhaling van het refrein `Là, tout n'est ordre et beauté Luxe, calme et volupté.' Hij had (1857) afgerekend met de romantiek en wenste als 'symboliste' een nieuwe dichtkunst, die de `émouvante' dichterlijke openbaring zou kristalliseren in een pregnante, geladen uitdrukkingsvorm; eigenlijk is deze stijl ook die van onze tachtigers, het impressionisme, een voortzetting van de schilderende roman tiek. Hoe het ook zij, ongebreideld was alom de fantasie der utopie, de speur. tocht naar een land van belofte, maar toen in 1771 voor de eerste maal dat land werd gezocht in de toekomst, werd het verhaal van deze gevaarlijke onderneming in Amsterdam gedrukt. Het was de boeiende geschiedenis L'An deux mille quatre cent quarante van Louis-Sébastien Mercier (1740-1814), die ondanks het onmiddellijk verbod in Frankrijk, Spanje en Italië in geheel Europa zeer populair werd om gedurfde, wetenschappelijk vèrstrekkende ideeën en humanitaire denkbeelden. Hoewel de schrijver pas na enkele jaren bekendheid kreeg (men had er Rousseau en Voltaire voor aangezien), heeft Betje Wolff hiervan reeds in 1776 een op Holland toepasselijk vlugschrift,met reminiscenties aan sommige zwarte bladzijden van onze geschiedenis en haar opvattingen over het natuurrecht voor de neger naar voren brengend, het licht doen zien. Door deze originele toepassing steekt het gunstig af bij de slappe navolgingen van Mercier in het buitenland. 11 ' In 1792 verscheen een Nederlandse vertaling van dit werk en een jaar later opnieuw een inspiratie van Arend Fokke Simonsz (1755-1812), getiteld Het toekomend jaar Drie Duizend. Eene mijmering. In de Narede wordt de opzet van deze `science-fiction' uiteengezet: `De bedoeling dezer Mijmering is alleenlijk, om, door de beschouwing der aanmerkelijke voortgangen van den wijsgeerigen geest, onder het menschdom, deszelfs uitwerkselen, na een lang verloop van eeuwen, door eene waarschijnlijke gissing, uit te vorschen'. Met de 'telescoop der verbeel ding' ziet hij de toekomst voor zich als een maatschappij van onderlinge vriend waar de wijsgeer opmerkt 'Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als-schap, wij de werken van DESCARTES, GASSENDI, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid, nog voor hen geweest is; hoe groote omwegen hunne verbeelding heeft moeten nemen, om slechts een gering deel derzelve te ontdekken!' Met de luchtballon vertrekt hij naar zijn vriend in Monomatapa.112 Het land der Hottentotten blijkt inspirerend voor de moderne muziek. Na de klassieke muziek had men zich aanvankelijk toegelegd op de kunst der Kakophonie. Er kwamen van alle kanten virtuosen, die door gillen, krassen, gieren, uitmuntten in de Antimelodia, maar de smaak ervoor bleek niet duurzaam en ten slotte werd de muziek, ook wat namen en instrumenten betreft Hottentots, `want deze natie is thans op den hoogsten trap van weelde en beschaving; maar zij is in lang nog niet in wijsgeerigen smaak verlicht geworden.' Op de vraag aan de kunstkenner naar de naam van zo'n instrument, was het antwoord: 'dat instrument heet Gom-Gom, en is nu zoo veel als onze fluit.' Het is tekenend voor de eigentijdse bezieling der kunst, dat met alle eerbied voor de Afrikaanse wijsheid der toekomst, hier de nadruk wordt gelegd op de Verlichting als een nog begeerlijker. goed. Daardoor wordt begrijpelijk, dat het antwoord van de toekomstige Theologant aan de vraagsteller naar diens opvattingen een sententie van Pope is: `wacht den grooten onderwijzer, den dood, en aanbid God!' Spoedig hierop volgt de slotzin der verhandeling: 'Eensklaps kwam ik in de zin wereld, uit die wereld der verbeelding, terug. Zoo ook zullen wij eens, te-nelijke midden onzer ijverigste navorschingen, in 's levens mijmering gestoord wordende, in de eeuwige waarheid ontwaken.'113 De toekomstvisie van de geluksstaat der welvaart wordt gedragen door het geloof in de wetenschap en der humaniteit, die hiermee gelijke tred houdt; zij getuigt van optimisme en hoopvolle levensaanvaarding, waardoor ze een tegenpool betekent van vrij plotseling mode geworden melancholie en doodsverlangen. Dit romantisch contrast heeft echter een eeuwenoud, onverwoestbaar vertrouwen gemeen in `de deugd', samenvatting van intuitieve en door Godsgeloof gesteunde voortreffelijke eigenschappen in het belang van de mens zelf en van zijn naaste. Pas wanneer dit principe door enkeling en massa in discrediet wordt gebracht, is de 18de-eeuwse romantiek verleden geworden en groeit de toekomstvisie naar het pessimisme toe, ook • al straalt er romantisch licht op deuitgesponnen uiteenrafeling van realistische en naturalistische beschrijvingen der 19de en 20ste eeuw. 61 AANTEKENINGEN Als basis van inzicht in de literatuur der 18de-eeuw dienen de volgende werken: DR. G. KALFF, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel V en VI. J.B. Wolters, Groningen, 1910 (Afk. Kalif). DR. J. TE WINKEL, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkun4e2, Erven F. Bohn, Haarlem, 1924, 1925 (Afk. Te Winkel). DR. J. PRINSEN J.L. zoon, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis3, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1928 (Afk. Prinsen.) DR. GERARD KNUVELDER, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde4, deel II en III, 1968. L.C.C. Malmberg, 's-Hertogenbosch. (afk. Knuvelder). DR. G.S. OVERDIEP, Literaire stromingen in de tweede helft der achttiende eeuw, Literatuurcol aan de universiteit te Groningen. In mijn bezit als dictaat (niet in druk versche--lege 1931-1932 nen). 1 J. HUIZINGA, Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur.` Tjeenk Willink, Haarlem, 1952, blz. 190. vlg. Mijn diss. Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken. Van der Wiel & Co, deel I, 1951, blz. 218. 2 DR. PH. DE VRIES, De Nederlandse cultuur in de eerste helft van de 18e eeuw. (Hoofdstuk IX van deel VII der Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Onder red. van Prof. Dr. J.A. van Houtte e. a.1954, blz. 248-276) . Utrecht, Antwerpen, Brussel,. Gent. Leuven, 1954. 3 DR. O. NOORDENBOS, Rationalisme en Romantiek (Hoofdstuk III van Deel VIII van het onder 2 genoemde werk) 1955. 4 Het contactorgaan Dokumentatieblad nr. 4 van de Werkgroep 18de-eeuw, onder redactie van Dr. P.J. Buynsters, gaf als inleiding op het eerste symposium der vereniging aan deze geleerde gewijd op 9 en 10 september 1969, een chronologisch overzicht van diens leven, een inventaris der in Nederland aanwezige handschriften, niet minder dan 63 opgaven van literatuur over hem en een bibliografie van zijn geschriften. Verder kwam een catalogus tot stand van de tentoonstelling ter gelegenheid van dit Hemsterhuis- symposium georganiseerd, geredigeerd door E. TAVERNE, Hemsterhuis als verzamelaar, tekenaar en archaeoloog. 5 Dokumentatieblad nr. 1 van het onder 4 genoemde contactorgaan was gewijd aan Rijklof Michaél van Goens, waarin een groot aantal ongedrukte bronnen betreffende zijn levensbijzonderheden, zijn pennevruchten, brieven tot hem gericht, handschriften van oudere en nieuwere schrijvers, door R.M. van Goens vroeger bezeten, zijn vermeld, benevens een aantal gedrukte bronnen en een bibliografie over hem. (november 1968). 6 RENE GROUSSET, L'homme et; son histoire (1954), Bilan de l'histoire, Plon, Paris. Passim. 7 Sébastien Castellion, De fart de douter et de croire, d'ignorer et de savoir, Traduit de 1'original. latin par Charles Baudouin, Editions Jeheber, Genève-Paris, 1953. Préface van Pasteur Jean Schorer, blz. 18. 8 J.J. ROUSSEAU, Julie ou La nouvelle Heloise, Garnier Frères, Paris, mijn uitgave blz. 44, waar de geciteerde regels van Petrarca in een noot aldus worden vertaald: `Au lieu des palais, des pavilions, des théátres, les chênes, les noirs sapins, les hêtres s'élancent de 1'herbe verte au sommet des monts, et semblent élever au ciel, avec leurs têtes, les yeux et l'esprit des mortels.' 9 PROF. DR. W. NOOMEN en PROF. D. J.A.G. TANS, Franse letterkunde, Prisma-compendia, Utrecht-Antwerpen, 1968, blz. 95, 96 vlg. elyke welgemaniertheid, enz. 't Amsterdam by Jacob Graal,... 1733 — Facsimile — herdruk A.W. Sythoff — Leiden 1965, blz. 254. 11 Genève, Apud Eustathium Vignon. 12 Ontleend aan Mw. DR. R. PENNINK, Nederland en Shakespeare (achttiende eeuw en vroege romantiek) Diss. 1936. 's-Gravenhage M. Nijhoff. Wat Betje Wolffs houding betreft (blz. 162 vlg.) wijst Mw. Pennink erop, dat bij haar de rail 10 De Hoo f sehe Welleventheid en loffelyke lerende toon over Shakespeare de overhand heeft ; de veronderstelling, dat het schouwburg Oom, tante en Daatje in Willen Leevend een herinnering betekent aan een soort--bezoek van gelijke scène uit Fielding's Tom Jones, waar Jones in gezelschap van Mrs. Miller en Partridge Hamlet ziet spelen, lijkt mij zeer aannemelijk. Betje was wat het toneel betreft Frans geóriénteerd en de nieuwe richting, de burgerlijk-moralistische toegedaan (Diderot, Mercier). Maar haar oordeel is altijd ruim. Ik meen dan ook, dat het geestig artikel in de Rhapsodist over de droom van de 'Konstregter' (door Mw. Pennink genoemd op blz. 51) van haar hand is. (z. mijn Anonieme Geschriften van B. Wolff, Wolters, Groningen, 1954, blz 118-134). Hoe magistraal blijkt haar kennis van Shakespeare in de romantische toepassing van het citaat, wanneer zij Chrisje Helder beschrijft, de nog niet publiek verloofde van Willem Leevend. Zij heeft juist in stilte genoten van een door hem getrokken silhouet: 'Zy wierd rood; en haare regterhand met de linker omvattende, zag zy zeer attent op de toppen van haare vingeren. De fraaije plaats uit Shakespeare kwam my te binnen: She never told her love; But let concealment, like a worm i' th'oud Feed on her damask cheeck: She pin'd in thought; She sat like Patience on a monument. Smiling at Grief.' 13 VOLTAIRE, Conseils à un journaliste. Oeuvres de Voltaire, seconde édition, Tome VIII, 395 vlg. 1757. 14 PIERRE Du COLOMBIER, `L'homme-orchestre de la peinture italienne, Vasari' in Connaissance des Arts, mai 1963, blz. 84. (Adres voor dit ts. 13 Rue Saint-Georges Paris, IX.) GI0RG10 V RI (1511-1573); in 1550 verscheen bij Terrentino te Florence: Vie des plus excel- tents peintres, sculpteurs et architectes. In 1568 zag een tweede uitgave het licht bij 'les Giunti'. 15 RHIjNVIs FEITH, Het Ideaal in de Kunst. Zeer gedocumenteerde uitgave met inleiding -en aantekeningen van Dr. P.J. Buynsters, Zwolle, Tjeenk Witlink, 1967. 16 B. WOLFF, Holland in 't jaar MM,CCCC,XL (1777, anoniem). Dr. JOH. DYSERINCK, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken. 's Gravenhage, Gebr. Van Cleef, 1904, blz. 209. 17 In De Tijd van 21 mei 1966, geciteerd door Dr. C.H.E. DE WIT in `De opkomst der Neder democratie' (Spieghel Historiael 1966, jaargang 1, nr 1, blz. 42).-landse 18 PROF DR. ROLAND MORTIER, Clartés et Ombres du Siècle des Lumières. Ëtudes sur le XVIIIe siècle littéraire. Librairie Droz, Genève 1969. 19 Volgens een aantekening bij de uitgave van l'Abbé PREVOST, Manon Lescaut, £d. Brodard et Taupin, Paris-Coulommiers, 1964, blz. 240, van Pierre Mac Orlan. In de dict. Robert (kleine uitgave 1967) vind ik als oudste vindplaats 1675 met de aanduiding alsof het woord aan het Engels was ontleend en de omschrijving 'touchant comme dans les romans'. Er is een voorbeeld van Rousseau, waar het slaat op een onherbergzame natuur. Deze betekenisinhoud was typisch voor het Engelse oude woord `romantic': het wilde en geweldige, dat treft. 20 Boek 8, brief 5. De inlichtingen over de oude pastorale zijn ontleend aan Dr. G. KALFF, West-Europeesche Letterkunde II, 184, Wolters, Groningen—Den Haag, 1924. 21 z. over het begrip 'romantiek' nog MARCEL BRAUNSCHVIG, Notre Littérature étudiée dans les textes, II, blz. 444. Armand Colin, Paris 1930. 22 Het hierna volgende is in hoofdzaak ontleend aan de studie van Prof. Mortier. Zie onder 18. 23 DR. C.M. GEERARS wijdde een uitvoerig en samenvattend artikel met veel literatuurgegevens aan `De hermetische filosofie en Willem van Swaanenburg' in NTg. 62, 3 (1969 blz. 177186) waarin o.a. een kritische bespreking van J.P.A. van Alphen over Willem van Swaanenburg achttiende-eeuwer en tijdgenoot. Van Alphen was nl. de eerste die de natuurfilosofie van Hermes Trismegistus had aangewezen als bron van Van Swaanenburgs dichterschap. (De handelseditie van deze dissertatie is in 1967 verschenen bij Polak en Van Gennep, Amsterdam, 338 blz.) In Geerars artikel komen mede op gezag van G. VAN MOORSEL (The mysteries of Hermus Trismegistus, Diss. Utrecht, 1955) en Edgar Wind (Pagan mysteries in the renaissance, Harmonds worth 1967, Penguin Book, le druk 1958) de kwesties ter sprake in hoeverre het hermetisme overeenkomsten vertoont met de bevindelijkheid der piëtistische reformatoren, met de kunst der renaissance (invloed o.a. op Botticelli, Da Vinci, Dürer, Michelangelo, Titiaan, Rafaél en Veronese), op de beoefening der exacte wetenschappen en op de piëtisten, quiëtisten en mystieken als Böhme, Labadie, Van Lodensteyn, Molinos, Antoinette Bourignon, Mad. Guyon du Chesnoy, en als tegenhanger de onder invloed van Descartes schrijvende Deurhoff. Geerars ziet de hermetische levenshouding in de 18de-eeuw ten onder gaan en veranderen tot die van mystieken als Swedenborg en Blake. Over `Swedenborg in Nederland' schreef DR. , P.J. BuYNSTERS in Ts. voor Ned. T. en L. LXXXIII (1967, blz. 192-224). 24 Citaten en gedachten ontleend aan PROP. DR. J.W. SCHULTE NORDHOLT's `Utopia' in Wending, no 12, 1967, blz. 595 vlg. 25 Ook in ironische en didactische vorm karakteriseert Betje Wolff. In Cornelia Wildschut zoekt de hoofdpersoon, de simpele, kinderachtige moeder, in haar geestelijke en materiële ontreddering steun bij haar Hernhutter buurman, die een type wordt in de roman. — In Sara Burgerhart behoort Suzanna Hofland tot de kring der fijnen, die in een zoetelijke geloofsbeleving, lijkend op mystiek zonder dit te zijn, zich verenigen tot 'broertjes' en `zusjes'; om gesticht te worden zoeken zij met 'een theologisch verrekijkertje' of met een 'zoet boekje' van zuster `Kwikkelkwakkel'. 26 PIERRE CHAZEL, 'Génie francais et protestantisme dans la France contemporaine,' in Protestantisme f randais, Paris, Plon, 1945, blz. 77-106. 27 Zijn hoofdwerk was La recherche de La Verité van 1674, dat zijn beste definitieve vorm kreeg in 1712. 28 Shaftesbury wordt door DR. PH. DE VRIES in Tussenspel der Redelijkheid (Amsterdam, Querido, 1948) een 'goedige optimist' genoemd, verder 'een groot psycholoog', 'een man van goede smaak' en 'zeer religieus', wat zijn filosofie betreft 'een propagandist van alledaags ka rakter'. PHILIPPUS VAN LIMBORCH (1633-1712) werd in 1657 predikant te Gouda en in 1688 hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam. Hij was behalve Bijbels theoloog, kerkhistoricus. Schreef o.a. in 1692 een Historia Inquisitionis. 29 Wel moet hierbij worden opgemerkt, dat de theorieën van Newton geen allemanswetenschap waren (Voltaire had er 's Gravesandes uitleg voor nodig. Willem Jacob van 's Gravesande (1688-1742) had rd. in 1723 uitleg van Newtons theorieën gegeven in Philosophicae Newtonianae institutions). Huidige geleerden ontdekken in dit veelzijdig genie niet alleen wat hij dankt aan Descartes, Gassendi, Galilei, aan Henry Moore en aan de platonische traditie wat betreft de religieuze intuïtie voor de kosmos, maar ook dat zijn belangstelling uitging naar de middeleeuwse alchemie, naar chronologische berekeningen. naar Bijbelexegese en naar godsdienstige vraagstukken die de drieéenheid betreffen of het katholicisme. Maar al te vaak heeft men in de 18de eeuw met de vererende naam van Newton eigen geestelijke overtuiging willen dekken, zoals dit moet worden gezegd van Maupertuis, Buffon, Boscovitch, Berkeley, Hume, de jonge Kant, en hun aanhangers. (z. PAOLO CASANI, `Le `newtonianisme' au siècle des Lumières' in Dix-Huitième siècle n° 1, Garniers Frères, Paris 1969, blz. 139-159). 30 Hetzelfde was reeds eerder onderstreept door de Hollander NIEUWENTIJDT (1654-1718) en de Engelsman DEKHAM (1657-1735). 31 B. WOLFF liet zich tien jaren na zijn dood op zestienjarige leeftijd tekenen met zijn Essay on Man half-geopend in de hand om aan te duiden, dat dit lezenswaardige lectuur betekende. Waarschijnlijk was deze uitbeelding een opzettelijke herinnering aan wat ze bij Pope zelf had gelezen, nl. dat een Engelse jonge vrouw erop stond haar portret te laten maken met een boek in de hand, waarop men de naam van Locke zag vermeld. 32 Zie DR. P.J.A.M. BUYNSTERS, Tussen twee werelden, Diss. Nijmegen, Assen 1963 van Gorcum & Comp. blz. 50 vlg. 33 VICTOR L. TAPIE, Jean Sébastien Bach, Paris 1963, Hachette. Hoofdstuk III: 'Dans l'Allemagne de son siècle'. 34 z. over Petronella Johanna de Timmerman, later, Mevr. Hennert : H.A. HÖWELER, blz. 87 en 88 van `Betje Wolff en Lucretia van Merken in Boeket voor Betje en Aagje, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen 1954. 35 z. het onder 16 genoemde werk van Dr. Dyserinck, blz. 102, 103. De brief is van 1774. 36 In Brieven over verscheiden Onderwerpen II, 134, brief XV. 37 PAUL. HAZARD, La pensée européenne au XVllle siècle de Montesquieu à Lessing, Paris, Fayard, blz. 76 vlg. 38 Willem Leevend, II, 31. 39 Mw. DR. H.A.C. SPOELSTRA, De invloed van de Duitse Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18de-eeuw. Diss. Paris, Amsterdam, 1931. Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, no 4, maart 1966, is geheel gewijd aan Leibniz. 40 Willem Leevend, IV, 109 en Cornelia Wildschut, I, 24 en 176. 41 DR. BUYNSTERS, a.w. onder no 15, blz. 77 noot 5. 42 Het tweede hier vermelde werk werd in 1784 door de toneelcriticus CORNELIS VAN ENGELEN (gestorven 1793) in het Nederlands vertaald onder de titel Saamenspraaken over de Hebreeuwsche Poëzy. 43 Hij was van 1796-1799 hoogleraar in de Oosterse talen te Leiden. 44 Albert Schultens (1686-1730), Jan Jacob Schultens (1716-1778), Hendrik Albert Schultens (1749-1793), grootvader, zoon en kleinzoon, waren alle drie beroemde oriëntalisten aan de Leidse hogeschool. De laatste was ook in het buitenland bekend. Hij was een vriend van Feith. Bevriend met Feith was ook Egbert Jan Greve (1754-1811), die hoogleraar was in de Oosterse talen te Franeker. Op verzoek van Feith vertaalde hij het Lied van Debora. (Ontleend aan Dr. Buynsters, a.w. onder n° 32.) 45 Dit en het hier volgende overzicht in grote lijnen ontleend aan Overdiep-dictaat. Men zou hier nog aan toe kunnen voegen het in 1761 in het Frans verschenen Essai sur l'étude de la littérature van EDWARD GIBBON (1737-1794) Over hem verscheen een aantrekkelijke levensbeschrijving van Sir Gavin de Beer: Gibbon and his world, Thames and Hudson Ltd 1968. 46 Dubos werd bij ons vertaald door Bruno Zweerts. 47 Mw. DR. SPOELSTRA, a.w. (no 39), blz. 44; nl. in Brieven over den Smaak, deszel f s waardy, en de Schoonheid 11, 3. Het Leven en de Werken van Correggio van Mengs werd opgenomen in de Bijdragen ter bevordering der Schone Kunsten en Wetenschappen II. 48 Mw. DR. SPOELSTRA, a.w., blz. 28. 49 Zie DR. P.J. BuYNSTES: JACOBUS B lLAMY, Gezangen mijner Jeugd, Inleiding X vlg. 50 z. de Franse citaten in mijn diss. (genoemd onder n° 1), deel II, blz. 213. (Uitgg. 1954). bv. 'J'Aime la belle Blonde//Mais j'aime la Brune aussi.' `Tout mon bien est pour ma Maitresse.' `8 Mahomet, ton Paradis des Femmes //Nous rend heureux, méme après le trepan: Er waren Franse bewerkingen van Anakreon. Bij ons in 1717: De Lierzangen van Anakreon in Nederduitschen rymtrant nagevolgt, `s Gravenhage by Gysbert Gazinet. (bewerkt naar het Grieks, Latijn en Frans.) In 1726: Anakreons Gezangen. Uit het Grieks op aangenaame zang overgebracht, door G. Kempher. Alkmaar by Nic. Mol.-wyzen 51 DR. BUYNSTERS onder a.w. no. 49. 52 Uit De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales. Ze schreef in 1810 De l'Allemagne. Vgl de interessante uitweiding over Mme de Staël in verband met ons onderwerp, aan het einde van bovengenoemde studie van Roland Mortier (no 18), blz. 134; eveneens daarna over Benjamin Constant. 53 Dit beeld bevindt zich in de Galérie Borghèse te Rome, een door hemzelf uitgevoerde maquette ervan in het Louvre. z. Les Trésors du Louvre II, rédigé par PIERRE LEVALLOis e.a., blz. 144 en 171. Hachette 1959. 54 z. de illustraties in het onder no. 18 genoemde werk van Roland Mortier. 55 MARCEL BRAUNSCHVIG, Notre Littérature étudiée dans les textes II, 511. Armand Colin, Paris.1929/30. 56 B. HAAK, Rembrandt, zijn leven, zijn werk, zijn tijd. Uitgeverij Contact, Amsterdam, Enschedé en Zonen N.V. Haarlem, 1969. Inleiding. 57 MARCEL BRION, L'Age d'or de la peinture hollandaise. Ëditions Medden, Bruxelles, 1964. passim. 58 In Frankrijk evenmin : hier tracht de Gallicaanse politiek een zuiver Franse kunst te ontwikkelen. Dit zou voor een deel de blijvende sympathie voor Frankrijk in deze jaren kunnen verklaren. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de beweging der Barok geen teken van de nieuwe tijd is. — André Malraux drukt na diep-doordacht onderzoek het in Tome II van Metamorphose des Dieux aldus uit : 'Lorsque le Concile de Trente s'achève cinq ans après la mort de Charles Quint, rien ne reste du dernier cosmos chrétien, et 1'Europe catholique ordonnera la foi scion la majesté espagnole de ses - hiérarchies ou l'intensité de ses sentiments. Mais le domaine de références de l'art sera 1'Irréel, non la Révélation; le sentiment esthétique fera de la cathédrale baroque un théatre, même si on l'appelle église, méme lorsque ce théatre se voudra réaliste. Et il y aura - des peintres protestants, il n'y aura pas de peinture protestante.' (Cursivering van mij). `L'Irréel, tome II de la Métamorphose des Dieux' à paraitre aux Editions Gallimard en 1974. Fragment opgenomen in de catalogus van de tentoonstelling André Malraux, Fondation Maeght, 06 Saint Paul, 13 juillet au 30 sep 1973. -tembre 59 M. ter Braak: Pieter Saenredam is geen genie in: In gesprek met de vorigen, verzameld werk IV, blz. 21-25. 60 Hier wordt zeker bedoeld het schilderij `Heilige Maria' van 1661, dat te vinden is in het Musée Départemental-Epinal (er wordt verondersteld dat hier de moeder van Hendrickje Stoffels is geschilderd). Blijkbaar sluit Rembrandt aan bij een reeds bestaande smaak voor vervanging van de stralenkrans door een regionale hoofdbedekking: Te Ribeauvillé (Haut- Rhin) bevindt zich in de Eglise Paroissiale een Vierge a l'En f ant, geschilderd en verguld houtsnijwerk uit de 15 de eeuw, uitgebeeld met een Elzasser muts. René Huyghe: L'Art et fame, -Paris, Flammarion, 1960, blz 192 en vlg., blz. 77, 123, 282 en in het bijzonder nog blz. 131 en 270, waar Caravaggio niet wordt vermeld als barokkunstenaar, maar als tegenstander van het classicisme. 61 Het onder no 53 genoemde werk, biz. 80. 62 Les Merveilles de l'Europe, blz. 280, nl. het artikel van Edmond Pognon: Chefs d'Oeuvre de fart européen. Paris, Hachette, 1959. 63 Het zijn Antoine (ong. 1588-1648), Louis (1593-1648), Matthieu (1607-1677) Le Nain. Waren ze in eigen tijd verdacht van Protestantisme? Er wordt gewezen op grote waardering (o.a. sierden eertijds twee doeken de Notre Dame in Parijs) en grote verguizing. Z. Chef sd'eeuvre de l'Art -Le Nain (n° 88) Paris, Hachette, 1968, en `Connaissance . des Arts', mai 1963, blz. 66 en 71. 64 De Nederlandse Verlichting. Rede, gehouden door Dr. P.J. Buynsters op het 3ème Congrès international des Lumières, 15-24 juli 1971. 65 a.w. onder no 37, blz. 218, waar voor Engeland wordt genoemd Pope's Essay on Criticism (1711), voor Duitsland Johann Christoph Gottsched's Versuch einer Kritischen Dichtkunst (1929), voor Spanje de Poetica van Ignazio de Luzan (van 1737), de Verdadeiro. Metedo de Estudar (1746) en een Art poétique van Francisco Jose Freire (1748) van Portugal. 66 Dr. H.J.A.M. STEIN : Boileau en Hollande. Diss. 1928/9. 67 z. voor verder onderzoek van het Frans-klassieke toneel; Dr. Bauwens: La tragédie f ran- raise et le thédtre hollandais au 17e siècle. Diss. Paris 1921. Dr. C. van Schooneveldt: De navolging der klassiek-Fransche tragedie in. Nederlandsche treurspelen der 18de eeuw. 68 z. het artikel van Dr. C.M. Geerars, vermeld onder no 23. 69 Te Winkel III, 53 en 151. 70 De tekst begint aldus : `De Zondvloed is eene van die Geschiedenissen, waarvan men zich niet moet verwonderen, dat de geheugenis by de meeste volken bewaerd zy. Men vindt' er by de heidensche Historischryvers en Dichters zichtbaere voetstappen van. Zy hebben deezen Zondvloed vermengd met dien van Deukalion, van welken zy verhalen dat hy het gansche aerdryk bedekt heeft en zy geeven 'er eene beschryving van, welke de beschryving van Noachs Zondvloed zeer nabykoomt. Jupiter, vergramd dat hy der menschen goddeloosheid dagelyks zag aanwassen, nam eindelyk een besluit, om hen uitteroeien.' Een ander geillustreerd werk van zijn hand, dat tot in de 19de eeuw een groot succes had, heeft eenzelfde filosofische trek om aan te tonen, dat het christendom niet de enige godsdienst ter wereld is. Het heet : Ceremonies et Coutumes religieuses de sous les peuples du monde représentées par des figures avec des explications (1723-1737). 71 C.A. SAINTE-BELIVE, Oeuvres de Boileau, Paris 1854, blz. VIII. 72 Epitre X, blz. 173 van de onder no 71 vermelde uitgave. 73 Men vergelijke voor de secularisatie der mystiek het bekende altaarstuk te Rome van Gian Lorenzo Bernini (1598-1680), De extase van de Heilige Theresia met een tekening van Moreau le Jeune (1741-1814) bij een der liedjes (het 10e) van De la Borde (Paris, de Lormel 1773). 74 DIDEROT schreef Les Salons van 1759-1781. Wel formuleert Diderot m.i. dikwijls 'schilderachtig' volgens nieuwe stijl in zijn bestudeerde beschrijvende stijl. 75 Mej. DR. H.C.H. MOQUETTE, De Vrouw — Huiselijk leven, Meulenhoff, Amsterdam 1915, 65. 76 Mijn uitgave Keur uit het werk van Betje Wolff en Aagje Deken, Klassiek Letterkundig Pantheon no 176, Thieme, Zutphen, blz. 106. 77 Uit de Brieven van Abraham Blankaart (1787-'89). De hoofdpersoon ziet met welgevallen het jong geluk van Sara Burgerhart. (z. ook het citaat van Shakespeare geciteerd in noot 12.) 78 Uitgave van LUCAS ROTGANS' Scilla van L. Strengholt, blz. 101. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966. 79 PIERRE DU COLOMBIER ziet het transparante, poëtische licht en de verrassend frisse kleur reeds veel vroeger in het landschap, dat zijn schildering vooral dankt aan beinvloeding uit het noorden. Z. zijn belangwekkend artikel in Connaissance des Arts van janvier 1962, getiteld: Du XIVe au XVIIIe siècle le paysage francais a passé du cubisme a l'impressionisme (Uitgave 13 Rue St.-Georges, Paris 9e). Dezelfde schrijver publiceerde in het nummer van augustus 1962: Ce que le paysage f rancais a pris de l'école hollandaise: une série de tableaux francais du XIXe siècle confrontés avec des oeuvres hollandaises du XVIIe). De 19de-eeuwse romantische Franse school liet zich leiden door Paulus Potter en vele anderen ; koos daarbij de stijl `paysage, état d'ame'. `A ces objets inanimés l'áme d'un peintre a su donner la vie et les sentiments, et les impressions qu'il en a revues, il les transmet dans leur plénitude a celui qui comme lui, sait voir la nature et se plait à entendre ses lesons'. Dit is zo volkomen in overeenstemming met wat boven is vermeld betreffende vroege romantiek en vroeg impressionisme, ook in de literatuur, dat ik meen het hier ter illustratie te moeten vermelden. 80 HUIZINGA, a.w., onder 1, blz. 190. 81 HUIZINGA, a.w., onder 1, blz. 188 en 189. 82 Geciteerd bij Mw. DR. M.M. PRINSEN en Mw. DR. CATH. YPns in Varia Literaria (14 opstellen over literatuur van de hand van Prof. Dr. J. Prinsen) Tjeenk-Willink-Noorduyn, N.V. Culemborg 1970, blz. 76. 83 PROF. DR. P. GEYL : De Stadhouder-koning en zijn tijd 1650-1950. Inleiding, Rijksmuseum Amsterdam, blz. 12 vlg. 84 PROF. DR. W.A.P. SMIT, La vogue de l'épopée biblique dans les Pays-Bas au XVIIIe siècle in Twaalf Studies, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1968. Uit Etudes germaniques, jaargang 19 (1964), blz. 337-348. 85 Uit : De Mengelpoëzy van Katharyne Lescailje, Erfgenamen J. Lescailje en D. Rank, Amsterdam 1731. 86 De Dianaverering had zich van Italië uit over alle Westeuropese landen verbreid. Men heeft Dianabeeldjes gevonden in Keulen, Wiesbaden, Trier, Arles, Fréjus, in de Ardennen, in Spanje en Portugal. Paus Marinus II heeft in 942 nog gewaarschuwd tegen Diana-verering. `Men wil zelfs beweren, dat in de tweede helft van de 19de eeuw nog feesten werden gegeven op de naamdag van Diana, nl. 13 augustus.' Ontleend aan A.M. GERRITSEN, Groot is de Artemis van E f eze in Elseviers maandblad De Kern, dec. 1965, 41 vlg. De Renaissance had dus zeker geen moeite gehad in haar emblematiek Diana te introduceren en het is interessant in de 18de-eeuw naast de nog altijd aanwezige sympathie voor deze klassieke godin, de antipathie te constateren. 87 Mw. DR. M.M. PRINSEN, De idylle in de achttiende eeuw, diss. Amsterdam, 1934. 88 Te Winkel III, 125. 89 TH. J. BEENEN, Het landschap in de Nederlandse Letterkunde van de renaissance, Centrale Drukkerij N.V. Nijmegen 1963. Vgl. met wat is opgemerkt in aant. 79. 90 PROF. DR. J.C. BRANDT CORSTIUS, Idylle en Realiteit. Meulenhoff, Amsterdam, 1955, blz. 12. 91 PROF. DR. W.J.M.A. ASSELBERGS, Nijmeegse colleges, Tjeenk Willink, Zwolle 1967, blz. 270 `Pieter Leonard van de Kasteele op Texel' N. Tg., jg. 46 (1953). 92 Het onder 84 vermelde boek van PROF. SMIT, 92 : `Iets over het derde boek en over de bronnen van Antonides' Y-stroom.'` 93 H.A. VAN -GRONINGEN, `Humoristische bucoliek', De Gids, oktober 1962, blz. 211. Voor de benaming Gouden Eeuw, z. DR. H.H. VERSTEGEN, Het Phoenixmotief,, blz. 81. Diss. Nijmegen, 1950. Dekkers & Van de Vegt, Nijmegen. 94 MAURICE RAT in La Revue des deux Mondes, 1967, no 23, n.a.v. een in België verschenen boek, getiteld Présence de Virgile dans l'Art van GUY DE FERVARENT. (éd. Duculot à Gembloux). 95 z. PROF. KALFF, het onder 20 genoemde boek, II, 184. 96 Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, Leiden,' Brill, 1966, blz. 63. Het is het slotvers van het gedicht De Kracht der Min. Gluck wordt later (in 1774) de muzikale tegenstander van Rameau, maar de almacht der lief- de blijft centraal in zijn Orpheus en Eurydice, dat hem dank zij de steun van Marie-Antoinette zoveel succes bezorgde. En, hoe typisch 18de-eeuws : Eurydice wordt weer levend gemaakt door Amor, toen deze had gezien, hoe bedroefd Orpheus was na de definitieve dood van zijn vrouw als gevolg van zijn omkijken naar haar. 97 W.S. SEVENSMA, Wandtapijten, C.A.J. van Dishoeck, Bussum, blz. 103. 98 z. het onder 76 genoemde werk, blz. 97. 99 TE WINKEI. III,135. 100 P. VAN TIEGEM, Le romantisme dans la littérature européenne, blz. 96. Paris, 1948. 101 Over parallelle uitdrukkingsvormen in muziek en literatuur 'schrijft ook GERARD KNUVELDER, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde III4, Malmberg 's Hertogenbosch 1967, blz. 37 vlg. en over opvattingen der liefde, die in deze tijd groeiende zijn, o.a. `Vele romantici beleven de liefde primair van zichzelf uit, verwerpend wat de maatschappij aan conventies in stand houdt. Niet het huwelijk is hun een wezenlijke waarde, maar de liefde- zelf. Het hart en de (vrije) liefde hebben hun rechten bóven maatschappelijke wetten en regels ; in hun vrije ontplooiing zijn de hartsdriften van hoger zedelijk gehalte dan het liefdeloos geworden huwelijk, dat slechts liefde huichelt.' (blz. 26). Men vindt als gewoonlijk in dit werk een uitgebreide en veelzijdige opgave van literatuur ter oriëntatie van klassicistische en romantische stromingen. 102 Mw. DR.SPOELSTRA, a.w., onder no 39, blz. 68 en 69. 103 Mw. DR.SPoEum, a.w., onder no 39, blz. 93. 104 z. TE WINKEL III.92. 105 z. voor samenvattende inleiding de doorwrochte studie Theorie van de Satire van Dr. C.M. Geerars, gehouden op het derde symposium van Werkgroep 18de eeuw, 3 september 1971 te Haarlem, waaraan hier enkele gedachten zijn ontleend. 106 PROF. DR. G. KALFF, a.w. onder n° 20. 107 z. TE WiNKn III, 27. 108 TE WnvKEL III, blz. 90-108. 109 PROF. DR. R. MORTIER, Voltaire et la satire, Rede, gehouden te Haarlem op 3/9/71. z. no 105. 110 Baudelaire, Les Fleurs du Mal, Brodard et Taupin, Paris 1965 ; L'invitation au voyage, blz. 66. 111 z. mijn artikel in De Gids van 1971 `Elizabeth Wolff-Bekker f -Bekker en de revolutionaire droom'. Haar bewerking van Mercier is te vinden in de onder no. 76 vermelde uitgave, blz. 100 vlg. z. ook no 16. 112 M i cEL BRION in De Pompéi à l'Ile de Pdques, Gautier-Langereau, Paris 1967, spreekt op blz. 71 over het zoeken naar het idyllisch land in Centraal-Afrika met de naam Monomota pa, dat in werkelijkheid bestaan zou kunnen hebben. Recente onderzoekingen zouden kunnen wijzen op een verloren gegane hoge negercultuur. LA FONTAINE begint zijn fabel Les deux amis (Boek 8, no 11) met : 'Deux vrais amis vivaient au Monomotapa//L'un ne possédait rien qui n'appartint à l'autre.' 113 A. Fokke Simonsz, Het toekomend jaar drie duizend. Deel III, blz. 163 van zijn Verzameling der Werken, Amsterdam, J.C. van Kesteren, 1830. Hoofdstuk I DICHTERS UIT HET BEGIN DER EEUW LUCAS ROTGANS 10.1654 - 3.11.1710 Het is een man uit een oud, deftig Amsterdams geslacht, aldaar geboren in oktober 1654, die de rij opent van de groep dichters op de grens van twee eeuwen. De jaartallen van zijn geboorte en dood doen vermoeden dat hij nog in hoofdzaak de tweede helft der 17de eeuw vertegenwoordigt. Het merendeel van zijn werk zag echter het licht na de eeuwwisseling en toont ondanks de renaissancistische aankleding het karakter van de nieuwe stijl in Nederland; daarom moet hij tot de èeuw gerekend worden, die hij slechts één decade lang zou leren kennen. Hij draagt het stempel van de patricische stand, waartoe hij ' hoort; als zoon van een 'Commissaris der Monstering van Hollandt', verwant aan `oude Burgermeesterlijke Huizen', van moederszijde eveneens van adellijke afkomst, familie van Huydecoper, zou hij in eerste instantie niet doen veronderstellen, dat hij een mentaliteit bezit, die een revolutie mee zou helpen voorbereiden. Maar zijn biograaf, tevens zijn vriend en uitgever, de degelijke geleerde Francois Halma, die wij boven reeds leerden kennen als de Nederlandse Diderot voor wat vernieuwde literaire stijl zal gaan betekenen, vermeldt, dat 'uit zyne zwarte oogen de schranderheid van zyn vernuft, en doordringentheit van oordeel' straalden. Hierbij past althans het resoluut besluit van een nog geen achttienjarige jongeman, juist wees geworden door de dood van zijn moeder, vurig en vrijwillig in het rampjaar 1672 als vaandrig de wapens op te nemen ter verdediging van zijn ontredderd vaderland. De vijand stond voor Utrecht, waar de familie toen woonde. Er past ook bij, dat hij de krijgsdienst verlaat, als hij er niet naar zijn zin in rang omhoogklimt en het land hem niet direct meer nodig heeft. Met eenzelfde vastberadenheid kiest hij later openlijk partij voor de prins van Oranje. We komen hem als kind tegen op kasteel Nijenrode, waar in 1664 zijn enige zuster wordt geboren. Na zijn tweejarige militaire carrière zien we hem vooral op het mooie lusthuis Kromwyk, gelegen tussen Maarssen en Breukelen, na de woelige jaren bijna letterlijk 'uit de as herrezen'. Hij geniet er van huiselijk geluk tijdens het korte huwelijk (van 1681-1689) met Anna Adriana de Salangre, de zuster van zijn zwager. Er worden twee dochtertjes geboren om het geluk te vervolmaken. Het buiten blijft zijn toevlucht, als hij zijn vrouw moet missen en de beide meisjes bij verwanten worden opgevoed. De dan 35-jarige weduwnaar tracht zijn eenzaamheid te vullen door zich toe te leggen op studie en poëzie en ontvangt op Kromwyk vrienden, voor wie hij naar de eis van de tijd de 'hoogdravende Parnastaal' van zijn gedichten al 'brommende' voorleest, zodat de wanden van de davering dreunen. Maar... zo voegt Halma er aan toe: hij kende ook het spanning-verwekkende effect van de gedempte stem, de fluistering, die op nadruk moet volgen. Zijn smaak voor het toneel wordt erdoor verklaard. De inhoud van de voorgedragen pennevruchten hebben betrekking op gebeurtenissen al naar de omstandigheden van de .vriendenkring: een bruiloftdicht, een woord van troost voor een treurende, van welkom aan een predikant... Zijn eigenlijk creatief vermogen zal hij pas kunnen ontplooien, als hij geestelijk zijn weg heeft gevonden; deze persoonlijk veroverde overtuiging zal hij gloedvol vorm weten te geven in een heldendicht, enkele toneelstukken, een bezinning op klassieke emblemataliteratuur, in een genretekening. In godsdienstig opzicht is hij de Staatskerk toegedaan. De inkeer tot persoonlijke gewetensbeslissing, inherent aan de Hervormingsgedachte, keert telkens in zijn werk terug. Werd hij door zijn enige broer Paulus, die ouder was dan hij, in zijn religieuze opvatting niet begrepen? Volgens Halma was deze `Kanonfik ten Dom t'Utrecht'. Hij stierf in 1699 op den huize Drakenburg, 'nadat by een stil en bedaart leven hadt geleidt'. Reeds tijdens de opgroeiende jaren der beide jongens was gebleken, dat Paulus geen dichtersgeest bezat. Voor Lukas was dit laatste misschien gemakkelijker te aanvaarden dan het godsdienstig verschil van levensopvatting tussen beiden. Was het hem in 1678 nog mogelijk geweest een culturele reis naar Frankrijk te ondernemen en volop in Parijs te genieten, enkele jaren later heeft de dichter zijn roeping niet meer los van de Nederlandse politiek gezien, die in de laatste twintig jaren van de 17de eeuw nauw was verbonden met het onverdraagzame standpunt van Lodewijk XIV ten opzichte van het protestantisme. Ontroerd besluit Halma zijn uitvoerige inleiding op Rotgans' gedichten met het - verhaal van zijn dood, eind oktober 1710, aan de pokken, een onverwachte tiendaagse strijd. Voor het laatst kwamen de vrienden op het nu werkelijk vereenzaamde Kromwyk bijeen om de stoet naar zijn graf te volgen. Het familieschild ging voorop. Het was voor de omstanders en blijft voor ons een teken, dat aan de wonderlijke naam, die de dichter bij zijn geboorte had meegekregen (waar schijnlijk ontleend aan de afbeelding van de Scandinavische vogel op het huis van een van zijn voorouders), glans was gegeven.' Rotgans' literaire oeuvre begint met enkele geschiedzangen, die als centraal motief de reeds genoemde godsdiensttegenstelling in Europa hebben, waarmee samengaat de strijd om evenwicht in Europa: onze stadhouder-koning wordt de tegenspeler van de Franse koning. Dat Rotgans, in zijn godsdienstige overtuiging gekwetst, zijn meeleven met de vervolgde Franse protestanten toont, bewijst zijn in verontwaardiging geschreven gedicht van 1684: `Op de vervolginge tegen de belyders van den hervormden godsdienst door Lodewyk XIV'. Ik noem hier nog slechts zijn lied van 1691 van 76 coupletten, ieder van tien regels, getiteld: Aan zyn Koninklyke Majesteit Wil Koning van Engeland, Schotland, Vrankryk en Ierland, Erf -stadhouder-lem de III, der Vereenigde Nederlanden. Op zyne overkomste in Holland.$ Vervuld van het gevaar voor het Protestantisme, tekent hij de monarch in tegen `afgedwaalde' Stuart, zijn schoonvader, en de machtige, vermetele-stelling tot de Franse koning. Oprecht klinkt de aansporing tot moedig optreden tegen de laatste: `Ploft eens dien Faëton, die d'aard' Rooft met zyn gloejende gareelen, Ten wagen uit; uw schitt'rend zwaard, Vermaard door alle waerelds deelen, Zal, als de bliksem van Jupyn, Dien Salmoneus nederstorten.$ De hemel zal u hulpzaam zyn, Om eens zyn trotsen moed te korten. Ei gaat, daar u rechtvaardigheid, En godsdienst roepen tot den stryd.' Het laatste couplet: `Leeft Willem Henrik, groote Vorst! Leeft dapp're Prins! om de aard te schraagen, Uw ziel, zo zuiver, onbemorst, Zy vry voor 's vyands list, en laagen. Leeft voor den godsdienst van de dood Die haar gedreigd werd, te bevryden. Voor Neerland, en ons recht te stryden. Leeft eewig; want d'onsterf'lykheid Is 't loon voor deugd, en dapperheid.' De verering zou voor deze protestantse tijdgenoot van de prins te fanatiek klinken, als hij de enige was, die deze opvatting was toegedaan; Prof. Geyl echter schrijft meer dan tweeéneenhalve eeuw later: `In 1688 had hij (nl. de Prins) steun van Amsterdam en van het hele Nederlandse volk. De onttroning van zijn schoon werd in Frankrijk en elders beschouwd als een kras staaltje van waartoe-vader ambitie voeren kan. Maar ons schijnt de oprechtheid zonneklaar van de motive- ring van het ingrijpen met overwegingen van de hoogste politieke kwaliteit. Voor de Republiek was het een kwestie van zelfbehoud geworden, en Willem III, die ook aan Engeland en aan Europa dacht, zag de ondergang van het Protestantse `establishment' in het land van zijn moeder, zowel als van het evenwicht in de Europese statengemeenschap, klaar voor. ogen.' `Zijn grootheid ligt op dat gebied der Europese politiek.' `Men wist dat hij bestuurd werd, niet door persoonlijke eerzucht, ook niet door de specifieke belangen 't zij van Nederland of van Engeland (vandaar in elk van die landen soms groot gemopper), maar door een opvatting van Europese orde. Het is treffend dat hij, die niet in de laatste plaats ter verdediging van het Protestantisme was opgetreden en die in zijn twee landen als Protestants held werd vereerd, toch ook het vertrouwen van de Katholieke tegenstanders van Lodewijk XIV genoot. De vrijheden van Europa, dat was de zaak waarvoor hij streed, en zo het evenwicht waarmee die toen verzekerd schenen te moeten worden ons een verouderde conceptie voorkomt, de zaak zelf is er een die haar betekenis waarlijk niet verloren heeft." Nu was deze nationale, internationale figuur zeker niet algemeen bemind, getuige de tijd van troebelen gedurende zijn bewind en het groot aantal pamfletten, die te zijnen nadele verschenen. Francois Halma (1653-1722) legt in zijn encyclopedisch werk Het tooneel der Vereenigde Nederlanden (een uitgave van 1725) de nadruk op de tragiek die over dit leven ligt, voortvloeiend uit omstandigheden en karakter, tragiek reeds duidelijk in de kinderjaren als jonge wees en lichamelijk niet sterk, als Kind van Staat en in voortdurend conflict met het republikeinse Holland, tot aan het fatale levenseinde toe, gevolg van een onverwachte struikeling van zijn paard.` Rotgans heeft het aangedurfd in Wilhem de Derde de prins tot held van een epos te maken; de eerste helft verscheen in 1698 in vier boeken, de tweede helft in 1700 in een gelijk aantal boeken, eindigend met de Vrede van Rijswijk. Heeft hij gedacht aan Boileau, die zijn held ook kleine fouten laat bezitten óm het natuurlijke meer klem te geven? Vast staat, dat hij zich graag aan de renais voorschriften van het epos houdt. Zijn held is in dit geval een deugd-held,-sancewaarmee hij beantwoordt aan Tasso's ideaal; Maria als vrouwelijk equivalent vervult al even voorbeeldig een taak, die navolging opwekt. Rotgans heeft ervoor gezorgd, dat de waarschijnlijkheid en het wonderbaarlijke tot de ziel van zijn werk worden gemaakt. Wijkt hij in details van de waarheid af, dan wil hij daar kwaliteiten van zijn held nog beter doen uitkomen. Willem, gezien als-door de kampioen voor het protestantisme en door God beschermd, is op zichzelf voor dichter en voor vele lezers iemand die voldoet aan een natuurlijke wonderbaarlijkheid. De oorlogshandelingen, de doorbreking van de hoofdhandeling door ver episoden, de compositie, dit alles beantwoordt aan de eisen van het-sierende toen moderne epos, en stilistisch gezien ook de vermelding van heidense goden in allegorische en metafysische hoedanigheid. Terzijde moge hier nog aan worden toegevoegd, dat hij zich zelfs houdt aan Boileau's toelichting bij de stelling, dat de personificatie verfraait; de Franse dichter doet dit nl. met twee stereotiepe voorbeelden, die van Neptunus en die van Echo. `Un orage terrible aux yeux des matelots. C'est Neptune en courroux qui gourmande les flots. Echo n'est plus un son qui dans l'air retentisse, C'est une nymphe en pleurs qui se plaint de Narcisse.' Rotgans zal Neptunus niet vergeten bij de stormachtige historische overtocht naar Engeland en Echo is aanwezig bij het huwelijksaanzoek. De prins had Maria gezien, 's ochtends vroeg bij een fontein in het park van het paleis, waar ze naar gewoonte vroom `den Schepper van 't herbooren morgenlicht' groet. `Hy stoort ze niet, voor dat de Godsdienst was volendt: Maar eindlyk treedt by toe, en maakt zyn komst bekent, Hy was met voordacht van de hofsleep afgetreeden, Om haar in eenzaamheid zyn ziels genegentheden T'ontdekken, en zyn hert t'ontsluiten voor haar oog.' `Mariaas aanschyn bloost; zy zwygt, maar d'oogen spreeken En melden 't minnevuur in haare borst ontsteeken. De lusthof blaakt van min. 't albaste tuinsieraad, De beelden schynen zelfs te leeven in dien staat; En lonken tegen een, ja d'Echo voelt in 't herte Een nieuwe minnevlam, of quynt aan d'oude smerte: Zy zoekt haar lieveling Narcis' de hoftuin door, En schreeuwt uit rots en steen: Kom hier, waar vlucht ge voor? 't Schynt of de bladen aan de dorre boomen groeijen, En doodsche telgen by den winter jeugdig bloeyen.' De klassicistische vormgeving, die op de niet-meer-tijdgenoot een onnatuurlijke indruk zou kunnen maken, is voor de dichter geen belemmering. Wat hij eigen lijk wil zeggen wordt in het epos — ook alweer naar klassiek voorbeeld — door de gepersonifieerde Godsdienst in een droom de Prins aangekondigd: op te komen voor de zaak der gewetensvrijheid in Europa. Daarom wordt de vader van de prinses om zijn lonken naar de hulp van Frankrijk en zijn ontrouw aan het geloof van zijn vaderen streng veroordeeld. Wel toont de dichter fijn gevoel voor psychologische tekening als hij de innerlijke strijd beschrijft, van de jonge echt prins, zich uitend in - de vraag aan haar man om zachtheid voor-genote van de haar vader. De spanning van de strijd wordt telkens onderbroken (en daardoor vergroot) met uitweidingen, die een beeld van de prins geven in historische omlijsting: de stroomgodin vertelt aan haar nimfen over de roemrijke zeeslagen-der Nederlanders van 1672 tot de dood van De Ruyter; 's Prinsen vriend Bentinck onthaalt de bruiloftsgasten aan de dis, als het bruidspaar de zaal heeft verlaten, op een relaas van de krijgsdaden van de stadhouder; de Stichtse Vechtnimf brengt Willems wijsheid als vorst naar voren. De beschrijvingen van de huwelijks-en kro aan het Engelse hof, waar `de nektar gloeide in 't goud, of speelde-ningsfeesten in 't kristallyn' vormen een harmonisch tegenwicht met het krijgsrumoer; de vreugde in 's-Gravenhage bij de aankomst in het vaderland van de stadhouderkoning in 1691 en de droefheid van het Nederlandse volk bij de dood van de vorstin voor wie 'niet Venus, maar de Godsdienst het ledikant had gespreid' tonen de held als vertolker van de volksziel. Zijn glorie in het gedicht dankt hij echter aan het succesvolle krijgsbedrijf, dat het hoogtepunt beleefde in de beslissende slag aan de Boyne in Ierland. De daaropvolgende overwinningen, vooral ook in Zuid-Nederland bekrachtigen het gevestigde oordeel van meesterschap. Terecht worden, ook door de dichter, de vredesonderhandelingen op een bezitting van de Oranjes te Rijswijk als een bekroning van dit levenswerk onderkend. Aan het slot wordt Willem nog eenmaal met eerbied en bewondering toegesproken: `Gy schenkt de vrede aan ons, legt Mayors aan de band En sluit de tempelpoort van janus met uw hand.' Rotgans had met dit heldendicht getoond, dat ook een christelijk epos, gebaseerd op gewetensbeslissing en besef van levensroeping, mogelijk was naast de onderwerpen uit de klassieke oudheid. De gloedvolle overtuiging, die spreekt uit het beroep op vrijheid van denken in deze weloverwogen, gestileerde heldenverering, maakt Rotgans' lied tot een waardige vertegenwoordiging van al de lofzangen op vorst en heldenfeiten, die rondom de eeuwwisseling verschenen. Trouwens de kritiek liet zich evenmin onbetuigd. Werd bij zoveel wierook en verontwaardiging deze dichter naar waarde geschat? Men twijfelt eraan, als men de dichteres Katharina Lescailje (16491711), die zelf Willem III in dichtvorm bewonderde, tot Joan Pluimer hoort zeg nadat deze van de 'koning van Groot Brittanje' een gouden gedenkpenning-gen, heeft ontvangen: `wat heldendichter kon 't zo wel gelukken? Gy schryft met gouden int Vorst Willems Oorlogsdaán, Verguldende zo schoon, zo groots zyn lauwerblaan, Dat elk roemt met uw Dicht zyn wond're Heldenstukken. Dies schenkt hy u, in goud, het merk van zyne gunst, Gy maakt zyn Dapperheid onsterf'lyk, hy uw Kunst.' De evenwichtige Halma herdenkt echter bij de uitgave van Rotgans' werken in 1715 diens verdienste wat het epos betreft aldus: `Hoe word uw pen geéert, daar gy op heldentoonen, Des grooten Willems deugdt en krygsbedryven meldt! Wie kon, als uw handt, dien Vorst met lauwren krQonen? Wie hem vertoonen als een Temmer van gewelt?'7 Veel minder betwist, althans door contemporaine critici, was Rotgans' gezag wat betreft zijn beide klassieke toneelstukken, Eneas en Turnus van 1705 en Scilla van 1709. Het eerste was ontleend aan de boeken VII-XII van Vergilius' Aeneis, de aankomst in -Italië; zijn strijd met Turnus om Lavinia, enige dochter van Latinus van Latium. Eneas heeft veel tegenstand ondervonden van de godin Juno, die hem haat; het is een haat, die hem reeds noodlottig was in de Trojaanse oorlog. De aan het oorlogsgeweld ontkomen held meent thans toe te zijn aan de voorspelde vervulling van een grote toekomst, hem toegezegd door zijn vrouw Creüsa, toen zij hem -als schim was verschenen. Ook weet hij zich gesteund door zijn moeder, de godin Venus. Deze rivaliteit in de klassieke hemel, die oogluikend wordt waar andere goden, beheerst in Rotgans stuk niet het toneel-genomen door Zeus en de als bij Vondel en Milton de hel van Lucifer; zij vindt een uiting op kritieke momenten, zoals dat in de literatuur der Ouden gewoon is, in de gestalte van een persoon of een 'natuurlijk' gebeuren. Voor de tragedie op aarde koos Rotgans als plaats van handeling een zaal in het paleis van Latinus, binnen Laurentum. De oude koning is bereid zijn dochter te schenken aan een vreemdeling, omdat zijn vader Faunus hem in dezen van de wil der goden op de hoogte heeft gebracht. Koningin Amate echter heeft haar dochter toegedacht aan de koning van de naburige staat Rutulié, de daadkrachtige Turnus. Buien van waanzin, die haar tot een furie kunnen maken, worden haar aangedaan door Juno om haar zin door te drijven. Latinus is er verlegen mee, zou willen sussen en bemiddelen in de kardinale beslis zodat beide partijen bevredigd zouden kunnen zijn, maar zijn diplomatie-si.ng, lukt niet en in feite maakt ze hem tot een zwakke partner voor alle belanghebbenden. De ten voeten uit getekende strijd tussen de beide tegenstanders, beginnend met het incident, dat Aeneas' zoon per ongeluk het lievelingshert der Latijnse bevolking doodt en uitlopend op een duel tussen Aeneas en Turnus, waarbij de eerste overwint, wordt ondanks de gelukkige afloop voor de voor elkaar bestemde gelieven, tot loodzware en zwoele tragiek afgetekend tegen de onrust van wisselende stemmingen onder de bevolking. De 18de-eeuwse toeschouwer, bekend in het algemeen met de klassieke gegevens, leeft door een knappe dramatische techniek in voortdurende spanning. De meest tragische figuur is Amate; haar ongebreidelde hartstocht, die ze zich bewust is als een macht sterker dan zijzelf, doet haar voor niets terugdeinzen, zelfs niet voor de dood van haar kind, wanneer Lavinia met Aeneas mocht gaan trouwen. Turnus, die hiervan op de hoogte is en gedreven door oprechte liefde tot Lavinia, openbaart zich als een nobele figuur door op tijd de vader te waarschuwen. Amate pleegt zelfmoord bij de ongelukstijding ten einde Aeneas' triomf niet te zien en een rouwschaduw te werpen op het aanstaande huwelijk. De graadmeter der waardering van Rotgans' werk loopt op van ver beneden het nulpunt tot een maximum, waarbij de namen van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Knuvelder, Strengholt, Kazemier, Martien de Jong gemoeid zijn om weer diep te dalen na een uitvoerige analyse van Van Es.8 Rotgans maakte het zich moeilijk, toen hij hier een poging deed in een Olympisch- klassieke denkwereld een christelijke levensbeschouwing te introduceren. Maar hij kan niet anders, omdat hij zich innerlijk losmaakt van de periode der renaissance ondanks zijn eerbied voor de klassieke regels en reeds de drang in zich voelt een last van zich af te schudden om zich onbelemmerd te geven in wat hem het meest vervult. Er is wel eens opgemerkt, dat in het grootse park van de Zeer Christelijke Monarch te Versailles de gehele mythologie der Ouden is vertegenwoordigd, maar dat er geen enkele voorstelling uit het Oude of het Nieuwe Testament is te vinden, -wel godinnen en Vestaalse maagden, maar geen maagd Maria, minnegodjes in overvloed, maar nooit het Kind van Bethlehem. Noch het Hof, noch de Kerk van Rome, schenen hiertegen bezwaar te maken. Met de komst der Hervorming en het daarmee gepaard gaande persoonlijke bijbelonderzoek, wordt voor een deel der mensen het accent verlegd van de belangstelling voor `heidense' naar bijbelse onderwerpen. Wanneer de Romantiek zich heeft voltrokken, hebben de goden van de Olympus zich moeten terugtrekken. Moest ook niet in de grafische kunst de vloed van Deukalion in verband worden gebracht met het zondvloedverhaal uit de Bijbel? Rotgans doet in zijn in 1710 uitgegeven Zedelessen uit Oude verdichtselen getrokken (ontleend aan mythologie en helden uit de Oud niet anders.° -heid) OP DEN WERELDTVLOEDT Godt Jupiter, vergramt op 't menschelyk geslacht, Na 't Hemelstormen, uit der reuzen bloet gesproten, Had in zyn' hogen raadt den wereldvloed besloten Om gruwelstukken door Lykaón voortgebragt, Alleen Deukalion, door deugden hoog geacht, En moeder Pirre, twee godtvruchtige echtgenooten; Ontgaan de straf der Goon, daar oude, en jonge loten Vergaan, en arm' en ryk' den doodt in 't water wacht. Heeft Nazo dit gedroomt, door Febus geest gedreven? 8 Neen, by heeft die stof naar Moses boek beschreven, En slechts den naam van Godt en Mensch verkeert Benoemt. Nooit dreef Deukalion met Pirre op woeste baaren Maar Noach met zyn huis; dat Godt alleen wou spaaren, Toen al de wereldt wierdt ten ondergang gedoemt. Blijkbaar zijn de overleveringen van wereldcatastrofes het best in staat culturen van verschillende oorsprong met elkaar te verenigen. Na deze noodzakelijke uitweiding ter illustratie van wat leeft in een artiest op de grens van renaissancistische en romantische denkbeelden, kom ik terug op Eneas en Turnus. Ook hier heeft Rotgans een parallel willen trekken tussen zijn opvatting van de Goddelijke roeping in een mens en de door het klassieke fatum bepaalde gedragslijn van Aeneas. Terecht ziet Strengholt de kern van het stuk in Lavinia's woorden tot haar 'vertroude' (zijn uitgave, regel 418, 419) : `Verwyt my 't quaadt niet dat door 't noodlot wordt gedaan. Geen mensch kan keeren, dat hier boven is beschoren.' Echter het `hier boven' van de Olympus was beheerst door tegenstrijdige krach ten alsof het de mensenwereld betrof, een waar wespennest voor theologische problemen. De vraag rijst of de dramaturg, die op zijn reis in Frankrijk zeker zeer was geboeid door de sublieme toepassing van klassieke regels in het oeuvre van Corneille en Racine, waarin volgens Strengholt `de tweestrijd van plicht en liefde en de macht van de hartstocht op zo natuurlijke wijze werden uitgebeeld', psychologisch hier de weg zou weten te vinden tot aanpassing van eigen verworven stoere levensopvatting aan het klassieke avonturenverhaal. Van Es besluit zijn uitvoerige analyse van het stuk: `Om deze tragedie in moderne tijden acceptabel te maken, had hij de tweespalt onder de goden moeten wegwerken, de beinvloeding door de demonische machten minder concreet lichamelijk, meer zuiver psychologisch moeten laten geschieden, en had hij het geval Dido-Eneas zowel ten opzichte van `de wil der goden' als ten opzichte van Eneas' innerlijk leven totaal anders moeten belichten.' Turnus komt volgens deze geleerde het best uit de verf, psychologisch gezien. Ook De Jong is getroffen door de wijze waarop Rotgans het klassieke noodlotsmotief hanteert: 'Behoudens Turnus handelen alle personen onder de dwang van het fatum.' Die noodlotsbeschikking maakt van Eneas inderdaad niet de man met karakteradel, die men van hem als `vrome' zou mogen verwachten, waardoor hij als aanvaardbare toekomstige echtgenoot voor de sympathieke Lavinia tegenvalt. Als zij hem vertelt van haar teleurstelling over zijn flirt met Dido, erkent hij de Carthaagse koningin slechts node te hebben verlaten 'om de toom der goden te ontwijken'. Erg berouwvol klinkt dit niet. En als dit antwoord bij Lavinia is bezonken, mint ze Eneas desondanks: 'Uit zyn wezen I zyn alle tekens van eene eedle ziel te leezen.' (vs. 1563) Welk meisje vraagt van de man in wie zij iets heeft gezien een theatrale schuldbekentenis? Zij is eer geneigd een pijnlijke geschiedenis van stumperig zelfverwijt zo spoedig mogelijk uit te wissen. In dit geval wensen beiden niets liever dan de wil der goden te herkennen. Is Amate, 'behekst door de wraakgodin Allecto' (De Jong) niet psychologisch verantwoord wanneer ze erkent dikwijls niet opgewassen te zijn tegen de waanzinspassie? Ook een mens met verantwoordelijkheidsbesef weet zich soms slacht een duistere macht. Dat zij een gevaar en een spanning betekent voor -offer van de omgeving spreekt vanzelf; de echtgenoot als zwakke bemiddelaar en het gesloten meisje dat stormen vreest, vinden als karakter hierdoor een verklaring. Rotgans tekende m.i. het milieu als geheel gezien wel psychologisch al trachtte hij ook trouw te blijven aan zijn voorbeeld. Het komt me voor, dat Strengholt een zeer typische trek van de dichter naar voren brengt, als hij spreekt over `de schroomvallige meisjes van Rotgans'. Men heeft er slechts het bovengeciteerde huwelijksaanzoek van Willem III op na te lezen om het eens te zijn met zijn ontdekking, dat de vrouw bij onze dichter in de verhouding tot de man en vooral bij het huwelijksaanzoek wordt voorgesteld als een timide, een min of meer door geluk overmeesterde figuur. Zij zal het beeld worden van de romantische `stille ontroering', saillante tegenstelling met de briljante onrustige modepop uit mondaine frivole kringen of de geëmancipeerde esprit-fort. Men denke aan de vrouwenfiguren bij Vermeer, aan Rembrandts 'Joods bruidje' e.a." Het is stemmingskunst. Als vertolker van deze . doorleefde realiteit, is Rotgans een moderne figuur. Over zijn dramatische techniek, die de scènes gemakkelijk in elkaar doen overvloeien, is men het wel eens; zijn verzen bezitten ritmische effecten en verrassende enjambementen; zijn taal heeft veel mogelijkheden tot uitdrukkingsvermogen. Rotgans' tweede drama, getiteld Scilla, is van 1709. Het werd driemaal herdrukt in de 18de eeuw, in 1711, 1731 en ,1751. Het is opnieuw uitgegeven met commentaar door L. Strengholt in 1965. 1' Het gegeven is ontleend aan Ovidius' Metamorphosen. Minos, koning van Kreta, trekt tegen Athene op om zijn zoon Androgeos, die in deze stad was vermoord bij de viering der eerste sportwedstrijden, de Panathenaea, te wreken. De misdaad was geboren uit jaloezie, omdat Androgeos de winnaar was geweest van alle prijzen. Op zijn tocht naar Attica vraagt Minos militaire hulp op de eilanden gelegen tussen Kreta en het vasteland, de Cycladen. Hij stuit daarbij op de tegenstand van de vorst over het eiland Oenopia, Aeacus, vader. van Phocus. Deze heerser over het gebied ten zuidwesten van Athene gelegen, heeft zelfs de zijde van Minos' vijanden gekozen. Minos slaat het beleg voor de burcht Alkathoé, waar de rechtvaardige Nisus regeert, eveneens bondgenoot van Athene. De muren der stad, Megara geheten, waren eens met behulp van Apollo herbouwd, die er zijn lier op een steen neerlegde, waaruit sedert die tijd bij elke aanraking de klank van het goddelijk instrument werd gehoord. Nisus was door de goden begiftigd met een haarlok, waarvan het lot zijner onderdanen afhankelijk was. Zijn dochter Scilla volgt het langdurig beleg met spanning bij de door Apollo geinspireerde toren en vat liefde op voor Minos. Om hem te begunstigen en wederliefde te vinden, maakt ze zich tijdens de slaap van haar vader van de haarlok meester. Ze brengt het ongelukbrengende geschenk aan Minos, die nu zonder enige moeite de stad kan . nemen. Hij is echter verontwaardigd over Scilla's verraad en wijst haar af, waarna hij terstond met zijn vloot naar Kreta wil terugkeren. Bij zijn vertrek uit de haven, stort Scilla zich in het water en klampt zich vast aan Minos' schip. Maar Nisus, diep ontdaan over de daad van zijn dochter, rukt, in de gedaante van een zeevogel, haar los, waarop ook zij in een zeevogel verandert. Rotgans brengt voor zijn drama enkele veranderingen aan om het stuk meer waarschijnlijkheid te geven. De haarlok wordt een schild, gesierd met het beeld van Mars, in de hofkapel bewaard en vereerd. (Misschien vreesde hij ook verwar bijbelse verhaal van Samson en Dalila). Een grote vondst is zijn-ring met het toevoeging, dat Nisus niet één, maar twee dochters heeft: de oudste, de schone, fiere Ismene, standvastig trouwe verloofde van Phocus; zij -wekt de liefde van Minos op. Daardoor wordt ze de edele tegenspeelster van de trouweloze Scilla. Rotgans noemt het stuk een tragedie, maar eigenlijk is het een gewetensdrama: alle hoofdpersonen komen voor een conflict te staan, waarin voor ieder. persoonlijk `de goden' het laatste woord hebben. Daardoor is dit tweede dramatische werk van Rotgans moderner dan het eerste, heeft het een meer christelijk karakter, waarbij de calvinistische opvatting van de schrijver soms doorschemert, zo bv. wanneer Minos zegt: `Geen grooter plaag, dan met een knaagent hart te stryden. Men vindt, van Go8n en mensch verlaaten, troost noch heul. 't Geweten, overtuigt van 't schelmstuk, strekt een beul, Die onophoudelyk kastydt met felle slagen.'18 Er zijn hier geen perikelen te overwinnen over het ontstaan van het kwaad als in het voorafgaande stuk: de nadruk valt op de reactie van de mens. `De Goden dulden 't quaadt, maar hun' rechtvaerdigheit Wordt nimmer aangemerkt als oorzaak van het feit.'1' Het is mogelijk, dat Rotgans zijn schepping van Ismene aan Racines Andromaque heeft ontleend, zoals Strengholt veronderstelt. 'Misschien kan men zeggen, dat hier bij alle ontlening aan de Fransen toch iets eigens in de vorm van `Hollandse eenvoud' bewaard gebleven is. Morele ondubbelzinnigheid mocht dan het overnemen van de ongelofelijke subtiliteit van de Franse tragedie onmogelijk maken, ze bleek bij Rotgans in staat heroische gestalten te doen optreden.'16 (Diezelfde eenvoud keert terug in sommige , prille, wat naieve formulering der replieken.) De dichter heeft, vervuld van eigen overtuiging, willen laten zien, hoe het kwaad ten verderve voert en hoe uiteindelijk de deugd overwint, subliem gekristalliseerd in wat een tableauscène werd genoemd; wanneer Nisus tegen Minos zegt: `Hoort gy dat groot besluit, en wordt gy niet bewoogen? Verbeeld eens een tafreel, 8 Minos, voor uwe oogen: Waar in Stantvastigheit, gekleet als een Godin, In 't witte feestgewaardt, vereenigt met de Min, Voor 't altaar van de Deugdt eerbiedig legt geboogen: Aanschouw van ver 't Geweldt, vervreemt van mededogen, Haar yver stooren, daar zy 't heilig vier ontsteekt: Zie, hoe Gerechtigheit door 't dak der wolken breekt, Om met haar heilig zwaardt 't gedrogt den kop te klooven: Zoo zal de hemel, die uw wreetheit ziet van boven, En uw vervolging vloekt, tot zoen van onze zaak, Ten trots van uw geweldt, u treffen met de wraak.'1d Ontroering geeft een nieuwe romantische bezieling aan een emblematische tra wat mede het succes van het stuk voor een halve eeuw verklaart. Toch wil-ditie, dit niet zeggen, dat Scilla niet herinnert aan Eneas en Turnus. Integendeel: er zijn duidelijke parallellen te trekken. Er is de vrouwefiguur, die de titel van het stuk bepaalt en die ook door hem met felheid werd veroordeeld in zijn Zedelessen uit de Oude Verdichtzelen: AAN SCILLA HAAREN VADER VERRADENDE Verraadt ge uw vaderlandt, door Nizus purperhaar Te scheeren van zyn kruin? 8 schantvlek aller vrouwen! Om, na die gruweldaadt, den Kreetschen vorst te trouwen? Gy stapt in 't feestgewaadt, met vaders ryksroof, naar De legertenten en ontrolde veltbanieren, Die voor Alkathoé, den koninglyken stoel, Door uw vervloekt bedryf, 8 Scilla, zegevieren. Gy blaakt van dolle min, maar Minos hart blyft koel. Hoe koel? o neen! ik dwaal. de koning brandt van toren, En vloekt het kindt waar door de vader gaat verloren 17 Zoals Amate de hoofdpersoon betekende in Eneas en Turnus, zo is Scilla hier de macht, die door haar ongebreidelde hartstocht de ontwikkelingen der gebeurtenissen beheerst. Was er niet de tekening van haar geweest als 'schroomvallig meisje' bij haar openlijke liefdesbekentenis aan Minos, dan zouden we niet begrepen hebben, dat haar familie geen enkele verdenking op haar liet vallen bij de roof van het schild. Minos Gy mint my dan? Scilla Helaas'. Kan ik my klaarder uiten? Gy vergt my woorden, die door maagdeschaamte stuiten 't Geheim van myne ziel ontdekt uit myn gelaat.' (vs 745 vlg.) Verblind door de bewondering verdedigt ze met de uitleg haar trouweloos besluit, dat een verbintenis met de vijand eindelijk vrede zou kunnen brengen; zich een bewust van haar morele nederlaag, wordt ze de prooi van wanhoop voor-maal zichzelf en lust tot vernietiging van de ander. 'Geen hartstogt werkt zoo fel, als een verachtte min; Zy sluit de reden uit, en laat de wanhoop in'. (1663, 4) `Myn vier is uitgedoofd. Myn liefde, in razemy Verandert, zet in 't hart myn wraakzucht krachten by.' (1751, 2). Daar haar zuster wel Minos' hart wist te treffen, wordt uit jaloezie vooral Ismene in die wraakzucht betrokken. `Schoon ik uw onschuldt zie, noch blyft gy my verdacht. Hadt hy u nooit geéert, hy hadt my nooit veracht, Maar op den troon van 't ryk als koningin verheven.' (vs. 1115-'17). `ja, schoon gy Minos vlam veroordeelt in uw hart, Gy blyft myn vyandin en oorzaak van myn smart.' (Vs. 1123,4) Tot Minos: "t Berout my niet, dat ik myn vaderlandt verriedt; Nu ik u stof verschaf van quelling en verdriet.' (vs. 1295, 6). Evenals in Eneas en Turnus pleegt ze aan het einde zelfmoord om het geluk van anderen niet te zien. Ook hier dus een verademing tot geluk, versomberd door tragiek, een smaak voor geestelijk clair-obscur. Ook hier dienen de wisselende oorlogsstemmingen onder de bevolking als ach voor het eigenlijke spel, wat toneeltechnisch gezien mogelijkheden schept-tergrond tot spanning. De tekening van Ismene, diep-ernstig, oprecht, vastberaden, in Rotgans' ogen de ware christin, die anderen veredelt, geeft aan het gehele stuk nog sterker het karakter van een spel met licht en donker. Zij weet bij Minos niet alleen liefde op te wekken, maar hem af te brengen van het besluit in triomf schandelijk te heersen over haarzelf, haar verloofde, haar vader. Even negatief als Scilla's passie heerst, vertegenwoordigt zij de kracht ten goede, die universele waarde betekent. Minos' zelfoverwinning haar af te staan aan de edele, onzelfzuchtige Focus en haar ' vader het land in leen terug te schenken, opdat deze zijn vredelievende opvatting van het koningschap kan uitdragen, wordt hier uitgebeeld in dienst van een 'voorbeeldige' kunstopvatting, in dienst ook van een volk, dat vrijheid van denken als het hoogste goed beschouwt. Wanneer Minos tot Ismene zegt: `Hoe kan u voor myn gunst myn vyantschap bekooren? Zy schenkt uw hoofdt een kroon. wat wacht gy van myn toren?' is haar antwoord: `Die gunst vervolgt myn keur en vryheid van 't gemoedt: Zy rooft door haar geschenk myn allerhoogste goedt. (vs. 925-'28). En Nizus: `Myn lyf staat in uw magt: maar schoon ik nederkniel, Als een gevangen vorst, ik houde een vrye ziel. (1319, 20). De wisselvalligheid van het lot der mensen, vooral dat van heersers, — klassiek gegeven — vindt men ook in dit werk uitgedrukt; de typering van Minos en Nizus geeft opnieuw een tegenstelling te zien: de eerste is zich vooral bewust van zijn macht en conform aan het beeld van hem als toekomstig richter over de onderwereld. Nizus laat zijn gemoed spreken. Aan het slot zijn de omstanders onder de ban van Scilla's wanhoopsdaad; alleen Nizus zegt: `Schoon zy myn rampen heeft veroorzaakt door haar feit, Noch voel ik dat natuur van binnen voor haar pleit.', waarop Minos: `Verban die tederheit, myn heer, uit uw gedachten: Die zoo haar vaderlandt verraadt, verdient geen klagten.' Deze tederheid van Nizus, de 'ontroerde ziel' van Ismene (vs. 949), de 'ontroerde burgers' (vs. 118), nl. ontroerd in de betekenis van 'volkomen van hun stuk gebracht' zijn samen met de reeds genoemde verromantiseerde emblematiek tekenen van de nieuwe tijd in een werk, dat zich nog bewust wil richten naar klassieke voorschriften. De taal van dit stuk bezit de lenigheid van het voorafgaande, een levendigheid op kritieke momenten, waarbij twee opeenvolgende alexandrijnen in zes onderdelen kunnen uiteenvallen, Zo vs. 146 vlg. bij de openbaring van Scilla aan haar vertrouwde van haar diefstal en haar liefde voor Minos. Het was een goede inval van de dichter Minos' mentor gewag te laten maken van de prachtige bouwwerken op Kreta door zijn meester in een vizioen als overwinnaar terug te zien keren. `Uw bouwheer Dedalus, de wereld door vermaardt, Zal op uw buitenhof, ter eere van uw zwaardt, Een hooge zegeboog uit prachtig marmer houwen: Dan zal de vreemdeling uw krygstriomf aanschouwen, Als gy op 't oorlogsros verheven zit ten toon, Verheerlykt met den staf en groene lauwerkroon; Daar duizent vyanden, geketent aan uw voeten, U, als hun' opperheer en overwinnaar, groeten.' Rotgans heeft in zijn poëtisch gelegenheidswerk, in zijn Zedelessen, in zijn epos, maar vooral in zijn beide toneelstukken zich laten zien als een mens met een levende Calvinistische geloofsovertuiging, waaraan hij een persoonlijke literaire vorm wist te geven. Zijn opvatting is ruim, wat het 'Klinkdicht op den naam van den Heer Johannes Brant, Leraar der Remonstrantsche gemeente t'Amster dam' bewijst, waarin de predikant wordt vergeleken met een vuurtoren, die de naam Brant draagt om in de woelige wereldzee de zeeman voor banken en klippen te behoeden. Zijn oprechtheid in moeilijke vraagstukken rondom de vrije wil en het noodlot sprak ons toe uit zijn drama's, waarbij hij noch verdoezelt, noch schematiseert in een pasklare omlijning. Waarom dankt hij nu juist zijn bekendheid aan een gedicht, waarin de geestelijke adel van zijn persoonlijkheid veel minder naar voren komt? Is het, zoals Mej. Prinsen veronderstelt, dat `Rotgans de patriciër van het deftige buitengoed Kromwyk boerenvolk en boerenkermis met eenige minachting van uit de verte' beschouwt? 18 Of is zijn episch gedicht Boerekermis van 1708 de benaming van een contemporain verlangen, dat bij kritiek op veel gekunsteldheid in het dagelijks leven van die tijd, terugwil naar een realisme van Adriaen van Ostade, van Jan Steen of Breughel, van Bredero en anderen, waarbij men het echt menselijke, het natuurlijke, het platte en burleske ook tot cultuur wist te verheffen? De oplossing van deze vragen ligt misschien in het Latijnse motto, dat Rotgans zijn boerenschets meegaf: `Quantum est in rebus inane', waarmee hij dan in ernst uitdrukt zijn hoofd te schudden over zoveel pret, die hem zinloos voorkomt, die hij even als schilderij kan bewonderen, maar die hem innerlijk niet raakt. Geen hoogmoed, maar eenzaamheid en slechts een - poging tot begrip van de ander bestuurt zijn pen. Opgedofte boeren en boerinnen leven zich in uitgelaten stemming uit in dans, spel, ringsteken, drinken, waarbij de grove, zinnelijke, ruwe trekken de man aan de ploeg karakteriseren. In de oude, rauwe volksspelen kan deze zijn oerinstinct botvieren. Het is de tent met de opgesmukte `verleidster' die hem trekt, . de praal van een vals pathos der rederijkerskunst in de opvoering van Aran en Titus. De hoorndrager en de dronkeman krijgen hun traditionele spotternij naar het hoofd geslingerd; slechts even valt het licht op de vrouw, die haar dronken man voor haar gezin tracht te redden: maar de clan der dorpseenheid wil lachen en duwt elke moraal opzij. Er zijn wel enkele vondsten in de tekening van dit volksrealisme in zijn traditionele overladenheid. Zo wordt in het begin van het gedicht ter inspiratie de meestal dronken hoofdbacchant Silenus aangeroepen, op zijn ezel, die op dit feest beter past dan het gevleugelde paard Pegasus (en een toespeling betekent op de alom bekende Sancho Panza uit Don Quichot, symbool van de nuchtere, simpele, slimme, maar toch idealistische en ook beklagenswaardige boer). Er is de tekening van het oudje, die de twee goochelaars op ladders gadeslaat, de kwaadspreekster, de muzikant, die zijn liedjes aan de man brengt, de kwakzalver met zijn potjeslatijn, de dichter ook (hijzelf?) die het pauwknuppelen afkeurt, maar die niet wordt geteld. De schets van de kermispret eindigt als bij Breero: ontvlucht de ruzie, onherroepelijk slot van dit festijn; alleen mist het diens beknoptheid. Te Winkel noemt vele navolgingen van dit werkje, die nog tot in de 19de eeuw doorwerken. Daarbij wordt niet vermeld Betje Wolff's Beemster kermis, die toch 60 jaren later boeren op iets hoger niveau tekent zonder te kort te doen aan realisme. AANTEKENINGEN 1 Lucks ROTGANS, Poëzy van verscheidene Mengelsto f f en, uitgegeven door Francois Halma, Leeuwarden 1715 (tweede druk 1735). De citaten zijn ontleend aan deze uitgave. 2 L. ROTGANS, Aan zyn Koninklyke Majesteit Willem de III, op zyne overkomste in Holland, Utrecht 1691. 3 Salmoneus in de Griekse Mythologie Koning van Elis, die door fakkels en gedreun van paarden Zeus' bliksem en donder trachtte na te bootsen en daarom door deze werd gedood. (z. Vergilius Aeneis 6, 585 vlg.); hij is vermoedelijk een Voorgriekse dondergod, wiens ver werd verdrongen. Enc. Winkler Prins, 5e druk, 14, 503. -ering door die van Zeus 4 PROF. DR. P.C.A. GEYL: Inleiding op de catalogus van de Herdenkingstentoonstelling 1,650-1950 De Stadhouder-Koning en zijn tijd, blz. 12 vlg. 5 Tooneel der Vereenigde Nederlanden, geopent in een Algemeen, Historisch, genealogisch, geografisch en staatkundig Woordenboek door Francois Halma en na deszelfs overlyden vervolgt door Mattheus Brouérius van Nidek, Leeuwarden by Hendrik Halma, Landschapsen Akademiedrukker 1725. 6 E.M. VAN SLOOTEN, 'Waarschijnlijkheid en wonderbaarlijkheid in Rotgans' epos `Willem de Derde', N. Taalgids 63, 3 (1970), blz. 187-198. 7 Zie TE WINKEL V, 3-19, Willem III gehekeld en verheerlijkt. H.J.A.M. STEIN, Boileau en Hollande, diss. Amsterdam; Nijmegen; Utrecht 1929, blz. 89-91. (Ontleend aan bibliografie L. Strengholt in Eneas en Turnus, blz. 17). De titel van Rotgans' epos luidt: Wilhem de Derde. In heldendicht beschreven. Utrecht 1698. 8 Eneas en Turnus werd afzonderlijk uitgegeven in 1705, 1710 en 1736. De tekst is ook opgenomen in Halma's editie van Rotgans' Poëzy. De laatste uitgave van het spel verscheen in een boekje onder de titel Boerenkermis en andere gedichten (1851). Dit ontleend aan de uitgave van L. Strengholt In Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde 1959, die hier verder wordt geciteerd. PROF. DR. G.A. VAN Es, `Rotgans' Eneas en Turnus', T.N.T.L., 78e jaargang (1961), blz. 282-316. DR. G. KAZEMIER, bespreking, NTG., 54e jaargang (1961), blz. 223-225. MARTIEN G.J. DE JONG, bespreking. Spiegel der Letteren, 3e jaargang, blz. 309-311. L. STRENGHOLT, `De schroomvallige meisjes van Rotgans, NTg., 58e jaargang, 1965, blz. 366-373. 9 Duc DE BRISSAC, `Versailles, ses jardins, ses statues', La revue des deux mondes, octobre 1970, 35. 10 `Zedelessen uit de Oude Verdichtzelen'. Het is een verzameling moraliseringen van mythologische geschiedenissen, afgebeeld met mooie gravures en afgedrukt in Halma's Poézy. Hier III, blz. 10. 11 Z. artikel van L. STRENGHOLT: `De schroomvallige meisjes...' (z. boven.) 12 LUCAS ROTGANS, Scilla, uitgave van de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Tjeenk Willink, Zwolle, 1966. 13 Vs. 1780 vlg. a.w. 14 Vs. 1803, 04. a.w. Zie ook aant. hierbij. 15 Inleiding a.w., blz. 12. 16 Vs. 1537. 1548. a.w. 17 Inleiding a.w., blz. 7. 18 MEJ. DR. M.M. PRINSEN, `De Idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën. Diss. Amst. 1934. 19 Z. TE WINKEL, V. 20-23 en vlg. JAN BAPTISTA WELLEKENS 13.2.1658 -15.5.1726 "t Schynt een bijzondre aart in alle Schilders zweeft' merkte Jan Baptista Welle zelf allereerst een man met eigen stijl en schilder. Naar zijn artistiek-kens op, vermogen met het penseel moeten we helaas gissen, daar zijn schilderijen niet bekend zijn, maar hij heeft ons met zijn pen getoond, dat hij de essentiële waar den van een levensroeping wist te behouden. Zijn biografie danken wij in hoofdzaak aan zijn trouwe vriend Pieter Vlaming en wel als inleiding van een gedichtenbundel waar verzen van beider hand in voor gegevens, die door modern onderzoek konden worden aangevuld 1-komen, Hij werd te Aalst, in Vlaanderen geboren; zijn ouders Cornelis Wellekens en Magdalena Clokgieter, `eerlyke lieden van burgerlijken staet, die zich met. den gewonnen handel hunner woonplaetze de Laken en Hopkopery geneerden', zonden hem als kind naar Amsterdam, bij zijn oom van moederskant, om hem goud te laten worden. `Doch zyn aangebooren Schilderkunst nam zoo zeer in hem-smid toe', dat dit voornemen niet ten uitvoer werd gebracht. Hij kwam in de leer bij de schilder Anthony de Grebber en oefende zichzelf, tot hij als achttienjarige jongeman naar Italië trok, waar hij o.a. te Rome en Venetië verbleef. Wellekens verwijt zich later niet voldoende van deze jaren te hebben geprofi•ceerd, hoezeer hij ook al wat er aan de kunst en natuur te zien was, bewonderde. 'Myn jonglingschap zo verre in vreemden oort ging zwerven, Daar 'k jaren achtereen heb vruchteloos besteet'' "k Heb jong gedwaalt in vreemden oort. Belust om wonderheén t'aanschouwen, Maar, ach! hoe wort de jeugt bekoort, 't Is v ' 'ger in de woestijnen Vol wilt gediert, dan daar bekoorlykheên verschynen.' 8 Bij het schilderen gehandicapt door een steeds verergerende bijziendheid, en na in Venetië door een beroerte te zijn getroffen, die tijdelijk de linkerkant van zijn lichaam aantastte, kwam hij tot de poëzie, `die sprekende zuster van de Schilderkunst, die hem gansch niet ongenegen was, en tot welke, voornamelyk, zo zy Landt-Veldt- Herder- en Visscherszangen betreft, hy door de Natuur gevormt schynt.' Dit laatste woord legt terecht de nadruk op wat Wellekens zal typeren: de invloed van de natuur op leven en werk. Zijn smaak voor het pastorale gegeven bewees hij ook reeds vroeg, door in 1684, nog in Rome, bij het ontwerp van een herderszang de aan Sannazaro's Arcadia ontleende naam Silvander voor zichzelf te kiezen, zoals hij later voor zijn biograaf de naam Amintas naar Tasso bestemde. Vlaming voegt er nog aan toe, dat hij de eerste was, die de Visserszangen uit Italië naar Nederland bracht. In 1687 keerde hij naar Amsterdam terug uit liefde voor zijn moeder, die daar toen woonde. In 1698, dus als veertigjarige, trouwde hij de 23-jarige wees Johanna van Hardenhoek, 'een deugtzaeme Vrouw, gesprooten uit een oudt en deftig geslacht, by welke hy vier kinderen gewonnen heeft'. De ouders zouden twee zoontjes moeten missen vóór zij tien jaren oud werden, de oudste Cornelis en het in 1706 geboren meisje Magdalena Barbara stonden bij het graf van de moeder in 1724 en van de vader in 1726. Pieter Vlaming schrijft hoe zijn leven een aaneenschakeling van ziekte en lijden is geweest, folteringen van niersteen en jicht, zodat hij . `een droevig schouwspel strekte voor al die hem kenden, stichtende egter ieder door zyn Christelyk gedrag en dankbaerheidt tot Godt, wiens wil en welbehagen hy zich geheel onderwierp'. Daar Wellekens reeds 42 jaar oud was bij de eeuwwisseling, is te verwachten, dat hij nog volop is gevoed door de renaissancistische inzichten der 17de-eeuw, temeer daar hij elf jaren, de meest ontvankelijke van zijn leven, in Italië had doorgebracht. Toch zijn er ook bij hem reeds duidelijk sporen van wat leeft aan het einde der eeuw. Renaissance-elementen ziet men vooral in keus en stijl van de uitgave van 1715, weliswaar niet zijn eerste publikatie, maar de meest karakteristieke. Het is een vertaling van Torquato Tasso's (1544-1595) herdersspel Amintas, waarop hij een verhandeling in het algemeen over het herdersdicht laat volgen. Tasso, zo meende hij, was de eerste, die de toneelwetten ook voor stukken, waarin herders een rol vervullen, waardig keurde. Deze vertaling tracht hij vrij en bondig te houden, uitgaande van de stelling, dat de 'veelheid van woorden de kracht en smaak der reedenering verflauwt evenals het water den wyn: 't wordt grooter plas, maar niet zo 't was.' Als voorbeeld dient reeds de titel Favola Boscareccia, letterlijk Bosch-verziering-Bedry f -o f Spel, die bij hem eenvoudig luidt Herderspel. De verhandeling die erop volgt is een traditioneel renaissancistisch -geleerd betoog over het ontstaan van het herdersdicht, over de in het Latijn geschreven bucolica en daarna over de eveneens Latijns pastorale poëzie in de volkstaal. De heden uitgever van dit betoog, Dr. Warners,' vermeldt, dat twee opmerkingen-daagse aangaande deze pastorale poëzie van gewicht zijn: in de eerste plaats het feit, dat Sannazaro de herderspoëzie met een variant verrijkte, de door Wellekens geadopteerde visserspastorale (overigens reeds te vinden in de 21e idylle van Theocritus, die hier tot voorbeeld gediend kan hebben); in de tweede plaats wijst Wellekens op de verchristelijking van het genre, als aardse speelse herdersliefde door christelijke liefde vervangen wordt. Allerlei gedachten in het verlengde van deze christelijke opvatting spelen onze dichter door het hoofd. Overtuigd, dat de herderspoëzie de oudste vorm van dichtkunst is, dat de Hebreeuwse literatuur een taal van herders weergeeft, ouder dan de klassieke, dat het drama, met name de rei, uit de herderspoëzie is voortgekomen, maakt hij de gevolgtrekking, dat Adam en Eva in het paradijs elkaar hebben toegezongen. Hij beroept zich daarbij op een zekere Venturini (die Warners niet weet thuis te brengen). Deze beweert, volgens Wellekens, dat de eerste mensen zich in poëzie uitdrukten, 'om dat niet alleen de zielen, maar ook de lichaamen toen van de uiterste volmaaktheid zynde, deeze te zaamen eene wonderbaare harmony in den mensch voortbrachten, van welke ook een klank en taal moest uitgaan van overeenstemmende orde en harmony, gelyk van een wel speeltuig.' De zondeval heeft dit bedorven. Wellekens heeft vertrouwen-gestelt in deze 'geestige vindinge' van Venturini en accepteert ook de bewering, `dat het gehoor des vogelenzangs, het ruischen der winden in rieten en bladen, of het gemommel der loopende beeken aandacht en opmerking tot den zang gebaart hebben.' Volgens Warners' komt deze opmerking van Lucretius (uit De rerum Natura V. 1379). Maar ook Plinius de Oude wijdt een eeuw later een bladzijde in deze geest in zijn natuurlijke Historie aan de vogelzang; zij werd vertaald in het Frans door Belon du Mans (1517-1564) in zijn L'histoire de la nature des oyseaux (1555). De Italiaanse geleerde bioloog Ulisse Aldrovandi (1522-1605) brengt deze Franse bladzijde weer nonchalant-weg over in het Latijn voor zijn encyclopedisch natuur-historisch verzamelwerk in 13 delen, waarvan tijdens zijn leven alleen die over vogels en insekten verschenen. (Plinius werd ook nog vertaald door Guéneau de Montbéliard) .° Deze bijzonderheden zouden weinig zin hebben, als hier niet mee werd bewezen, hoezeer de 16de-eeuwse opvattingen bij onze 18de-eeuwers ingang vonden, zelfs, dat deze openheid voor een geestelijke erfenis de bodem der romantiek op een treffende wijze voorbereidt. Wellekens was een autodidact. Hij betreurde het dat hij niet door de klassieken was gevormd. `Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog, Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog Schoon my natuur daar scheen met zachte hant te winken'.' Maar toegankelijk voor hem zijn de neo-klassicisten, waarover hij zeker in Italië heeft gehoord, en vooral zij, die de natuur wisten te vertolken, hetzij spontaan, hetzij naar klassieke traditie van Ovidius, Vergilius, Theocritus b.v. Hij bezat een ingeboren ontvankelijkheid voor de vogelzang. `Wat zong ik in myn jeucht? o koning van het woud! 0 lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren: 'k Zal u een kleine kooi van zilverdraad vereeren. Ik zong dit duizendwerf, doch 'k heb wel duizendmaal, In ryper tyd, gedacht op deeze kindertaal. Van jongs behaagden my de velden en de boomen; Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen; Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa; 't Was nooit geen maneschyn of 'k dacht op Cinthia.8 De behoefte aan gemeenschap met de natuur zal hem nooit loslaten; hij voelt hier over de eeuwen heen een zielsverwantschap met de herder, die in de dage eenzaamheid van zijn bestaan, de geluiden der natuur kent, bewondert,-lijkse bestudeert, innerlijk verwerkt; ook de verhevenheid en de raadselen van het hemelgewelf zijn voor de rustige hoeder der schapen een openbaring. De Bijbel is vol wijsheid die een eenvoudige herder wist te vinden; een psalm van David is rijk aan muziek tot Gods eer. Wellekens' persoonlijke zielestrijd in het leed dat hem trof versterkte nog zijn intuïtieve liefde tot de natuur. De compensatie, die hij zocht in het dichterschap, toen hij geen schilder meer kon zijn, betekende voor hem, dat in de plaats van minutieuze en genuanceerde - observering van het schildersoog zijn aandacht thans werd toegespitst op het gehoor. Als de schilder zoekt de dichter vorming door de renaissance, 'imitatio' van de grote voorbeelden, maar de nadruk zal thans vallen op de stilte en de geluiden der natuur als bij de herder, die hij tot op zijn sterfbed trouw zal blijven. `De wintjes zwygen. 't Bosch verroert noch bladt noch loof. 't Gehoor zy luisterscherp alle andre zinnen doof.'9 In de stilte zoekt hij de gemoedsrust : `Zo dobbert onze ziel op ongeruste baren. Zo zet het driftig hart zich nimmer tot bedaren. Zo passen nimmer ons de schoenen aan den voet: Wy zoeken daar 't niet is: 't bestaat in ons gemoed."° Is het niet eigenaardig in een dichter, die op de grens van twee eeuwen staat, te ervaren, hoe het heidens verlangen naar een gouden eeuw samen kan gaan met de christelijke beleving van het Koninkrijk der Hemelen en hoe men daarbij geleidelijk aanlandt bij romantische verstilling en ontroering? `Zo moet u, lieve Knaap, ten ingang uwer dagen, Den zuivren invloet der eenvoudige eeu behagen, Die noch niet is ontaart: Maar in d'oprechte ziel, als heilig, wort bewaart.1 " Trouwens in concreto: de renaissancistische beschouwingen over de zang van vogel en mens, over het lied dat voorafging aan het spraakgebruik en dat door het muzikaal element de schoonheid der taal bleef beïnvloeden, heeft ook de romanticus niet losgelaten, getuige Chateaubriand: 'L'homme chanta d'abord, il paria ensuite.'19 In dit verband een enkel woord over de klassieke figuur van Orpheus, die op de klanken van zijn lier de dieren betoverde en die de eeuwen door het symbool is geweest van de muziek, als zuiverende uitwerking op de lagere instincten van de mens. Uit Thracié en Alexandrië kwamen in het westen de voorstellingen van de getemde dieren in een achthoekige omlijsting 'om door middel van dit getal de wedergeboorte op te roepen,' waardoor. hij 'een van die ethische en religieuze gestalten werd die dreigden de aan de christelijke Messias toegewezen plaats te usurperen.'18 Ook voor Wellekens is hij de 'heidense' Christus die `in 't open veld, aan Hebrus groene zoomen, Voor wilt en vogels zong, voor struiken en voor boomen. De dieren wierden tam, de bosschen wierden wys. Wat zong die Veldpoeeet? des Hemels lof en prys; De roem der matigheid, der tucht en eerbre zeden; Het loon der deugden, en den vloek der gruwelheden. Door deezen schoonen klank en goddelyken toon, Wierd zyne guide lier geplaatst aan 's hemels troon.". We keren terug tot Wellekens' pastorale; zij is niet louter klankgevoelige ontroering. Warners brengt naar voren, hoe de dichter zijn schildersaard niet ver zijn trouw aan de conventionele bloemrijke stijl der retorica. Het-loochent door `genus floridum' is een visuele vorm van formulering; een plastische voorstelling van abstracties in geijkte allegorieën, mythologische verhalen of in spreekwoorden, raadselachtige woordspelingen. In dit opzicht is hij zijn tijd zeker niet vooruit. Reeds Vondel verhief er zich tegen, zoals later de Engelsman Hugo Blair dit zal doen, die bij ons ook werd vertaald; (voor Elisabeth Wolff zal eenzelfde kritiek een wapen betekenen in de theologische strijd). Met de vermelding van een woord van hulde aan de in 1690 door veertien schrijvers gestichte Accademia degli Arcadi kort na de dood van Christina van Zweden, nemen we afscheid van de verhandeling overr het herdersdicht. Het deed Wellekens goed, dat men hier ieder jaar `het jaarfeest van den grooten Sannazaar, als opperherder van Arcadia met grote hoflykheid' wist te vieren. Zijn verder werk bestaat in hoofdzaak uit gelegenheidsgedichten, op bestelling gemaakt; het is zijn broodwinning. Afhankelijkheid van vooraanstaande families uit Amsterdam en omstreken, sluit echter een vriendschappelijke verhouding niet buiten; we zien dit uit het contact met de familie Muyser (de eigenaar van Endenhout) en Moilives van der Noot (de eigenaar van Elsrijk), beiden koopmanszonen, en met de bekende kunstverzamelaar Valerius Röver. Het boven in algemene trekken geschetste karakter van zijn werk spreekt ons toe uit deze gedichten, waarvan Vlaming terecht opmerkt, dat 'elck zich moet verwonderen over die oneindige verandering in zo afgezongen stof'. Te Winkel prijst in zijn poëzie in het bijzonder nog bij het gedicht over het buiten van Jan Muyzer, Endenhout, gelegen aan het eind van de Haarlemmerhout (1709) zijn liefde voor de natuur, die men `bij geen zijner tijdgenooten zoo diep en innig zal aantreffen als bij hem'. `De dieren zijn zijn vrienden: hij gevoelt zich aan hen verwant. Hoeveel liefde en trouw 'vooral voor hun kroost, merkt 87 hij met teer gevoel bij de vogels op, hoeveel verstandig overleg bij diezelfde vogels en bij andere dieren, die zorgvuldig gevaren ontwijken of zich daaruit weten te redden, op schildwacht staan en elkaar waarschuwen; 'hoeveel reden en vernuft daar ons verstand voor suft' vertoonen `die kleine vogels' niet, die `door haar tjilpen, kirren, zingen elkandren wel verstaan'. ja, roept hij zelfs vol bewondering uit, 'geen deugd is schier den mensch bekent, of zy is innerlyk den dieren ingeprent!' la Ook in deze poe-zie ontmoeten we veel mythologie en retorische zinswendingen, maar hoe bekoorlijk breekt daar telkens een schildersvisie doorheen. Zo worden in 1705 de Amstelherderinnen opgeroepen een boeket te maken en kransen te vlechten alsof het een compositie voor zijn penseel was, die geen rekening houdt met het seizoen voor elke bloem, maar zinnebeeldig wil zijn: `Paart nu de schoone tulp met roode en witte roos. De zachte violet en geele tydeloos, Jasmyn en akolei by tedre ridderspooren; Vergeet geen spruiten uit der helden bloed gebooren; Noch geurig kruid: mengt tym, lauwrier en rosmaryn, Met mirtetelgen, die de min geheiligt zyn. De bloempjes voegen best by schoone aanvalligheden Gelyk het edel groen verbeeld verstand en zeden, De ronde bloemekrans, die end heeft noch begin Vertoont den huwlyksband, volwrocht door reine min. "6 Gevoel voor clair-obscur kunnen we bij Wellekens constateren in een woord woord `bruin' in de betekenis van 'donker'. Het is een bruilofts--speling op het gedicht, waar jonkvrou Anna Bruyn op 13 mei 1708 aldus wordt toegesproken: `Maar gy, 8 schone Bruit! die leli, tulp en roos Beschaamt met blank en bloos, En zelf de dageraat doet zwichten voor uw luister, Hoe komt uw naam zo duister? Misschien om datme een bruine lyst Om heldere taferelen pryst? Of zoekt gy door dien naam uw schoonheit te vermommen? Zo schiet de bruine diamant Zyn glans en gloor aan allen kant. Zo brengt de klare zon, bedekt met bruine wolken, Den dag aan alle volken. Zo paren, schone Bruit! met uwen bruinen naam Een onbesmette deugt en overzuivre faam.' 17 Lectuur van al deze lofprijzingen en conventionele frases zouden voor een heden lezer onverteerbaar blijken, als hij niet telkens getroffen werd door een-daags vondst van de man, die de hele natuur vol schilderijen zag. `Hoe zwemt de lust, door 't oog in weelden Als wy, in schildery, ons zien natuur verbeelden 8 " of elders: `Natuur maalt in het groen de schoonste schilderyen'. Het sterkst spreekt zijn schildershart in de `Verscheiden Gedichten', die Welle dochter later zou opdragen aan Valerius Róver, 'Beminnaar van de kunst,-kens' die door penseel en verven, onze ouderen vertoont den naneef lang na 't sterven.' Deze bezat een beroemde verzameling schilderijen, tekeningen, prenten op naam van Rembrandt, Jan Steen, van Ostade, Teniers, Wouwermans, Raphael, da Vinci, Titiaan, Coreggio, Palma en van vele anderen.19 De collectie bevond zich te Vlietlust en Delft en was reeds opgezet in de 17de eeuw. Wellekens gaat in zijn dichterlijk overzicht deze galerij langs als de mediterende kenner; verering van de groten, liefde voor het vak, herinneringen komen bij hem boven. Hij leeft zich in een kunstwerk in, ontdekt er het eigene van en de innerlijke weerklank wordt een kunstenaarsdroom. De overpeinzing leidt als vanzelf tot de vraag: wat geeft toch een kunstwerk die eeuwigheidswaarde? Een vraag, nog nauwelijks gesteld en die op het einde der eeuw met steeds meer klem naar voren kwam, tot Rhijnvis Feith met Plato voor ogen aan `het ideaal in de kunst' een definitieve formulering zou schenken. Wellekens herinnert enigszins aan Feith in zijn zoekend antwoord, dat hij in Italië had gehoord en dat is verbonden met de naam van Vasari, immers wel `de dirigent' van het kunstenaarsgilde genoemd door het oordeel dat hij gaf in zijn boek over de kunstenaars van zijn tijd; hij blijkt ook voor Wellekens een autoriteit. Raphael spant voor hem de kroon, maar voor Veronese drukt hij de waardering uit van de Hollander, die realisme vraagt, met de woorden `die ons geen schildertooi, + maar 't leven poogt te schenken'. De bewondering voor Rembrandt verwondert daardoor niet : Maar Rembrandt, 'k acht uw prent gelyk uw schildery Onvergelykelyk, en wonder om t'aanschouwen. Naar aanleiding van de tekenkunst brengt hij ons bij Plato: `Dit - is de Tekenkunst die altoos voor moet gaan Als d'eerstgeborene der hersenschilderyen d'Uitdrukking van 't begrip. Wie zal myn wil bestryen Indien ik haar bedie naar Platoos wyze en trant, Door zyn Ideên van 't oneindige verstant. Al 't geen de hant ontworpt vloeit eerst uit de gedachten, Als 't ware voorbeelt daar wy 't nabeelt van betrachten Naar elks gedachte en vorm.s° De uitbeelding van een grote zwerm insekten doet hem filosoferen; de gedaante brengt hem niet tot de christelijke opstandingsgedachte maar tot-verwisseling Pythagoras. Maar wie verbaast zich niet om al dit vreemt geslacht Van diertjes, door natuur op 't kunstigst voortgebragt. Elk teelt weer zyns gelyk. Doch 'k zou, door dit aanschouwen, Aan 't zielverhuizen van Pythagoras betrouwen: De zelve ziel welk in een boomrisp heeft gewoont. Zweeft nu in een kapel.41 Het tweede deel van deze bundel is gericht op poëzie en vormt een soort literatuuroverzicht, van de oude en de nieuwe geschiedenis, uitlopend op een bespreking van onze zeventiende -eeuwers, typering en waardering meestal in gunstige z n. Zijn liefde voor de dichtkunst blijft de sublimatie voor zijn groot fysiek gemis en hij troost zich ermee, dat misschien de taal nog iets beter weet te ontroeren dan de geschilderde voorstelling. `Dus kan de Poézy ons 't zielgeheim verklaren En dringt door 't oor in 't hart, als iemand weent of juicht, Terwyl de Schilderkunst, door 't oog, elks drift betuigt. 0, dichtpen! 0 penseel! hoe treffen ons uw krachten: Hier open voor 't gezicht, daar kenlyk de gedachten. Noit hebt gy, schrander Paar, elkanders roem benydt.'" Verdiepen we ons iets meer in zijn opvattingen over een schrijver en zijn werk, dan valt wat hemzelf betreft allereerst zijn grote bescheidenheid op. `Doch als ik dichter zeg, dan meen ik (by Jupyn) noch my, noch myns gelyk, die iets ontydigs maken: Maar één die myn gemoet, myn hart, myn ziel' kan raken En voert my waar by wil, en maakt my droef of bly, Gewikkelt in 't verschil aan d'eene of andre zy Daar recht of onrecht, leet of weldaat wert beschreven.''s Deze behoefte ontroerd of meegesleept te worden heeft al niets meer van het ideaal de klassieke regels voorop te stellen. Voor hem gaat de natuur boven de leer en volmaakt alleen de kunst de natuur. Spontaniteit is voor de dichtkunst een eerste vereiste: `Gelyk het vogeltje best onbedwonge zingt Als 't van den eenen boom op d'andren' vliegt en springt, Zo vry, zo onverdroten Stel ik, in myn gedicht, het vaars op luchte noten. Wanneer de stof my niet te hoog of ernstig dringt, Dan zing ik uit de borst, dan quele ik zonder vrezen. Want, zingen noch de min, wil niet gedwongen wezen.' ' Zijn omgang met het dichterwoord is een stil genot. ` ..................... dan blyf ik eenzaam met een boek Terwyl ik naar 't geheim van twee, drie woorden zoek, En kraak en smaak de kern. Dan roemen wy 't vermogen Des Dichters, door wiens geest wy naar de sterren vlogen. Dan blyf ik uren lang voor een Tafreeltje staan En overleg hoe my de Schilder heeft voldaan Door reden, geest en kunst.' (gedicht in 1723).'6 Is dit niet reeds een romantisch afstand nemen in ontroering? In zijn bundel Zedelyke en Ernstige Gedichten leren we zijn godsdienstige overtuiging kennen, althans iets meer omlijnd dan in het overige werk. Het is vooral Lof, Dank en Bedezang aan God; bezinning op de eeuwige vragen naar het menselijk bestaan op aarde is voor deze schoonheidsgevoelige aanbidding. `Wie tooit een wolk met gout en purper laken, Wanneer de zon volgt op den dageraet, En 's avonds in de golven ondergaat En gloet en glans in 't schoonste azuur doet blaken?' In het lied op de schoonheid worden dier, plant, mens, gesteente betrokken. De zucht om te doorgronden geeft zijn overpeinzingen een nieuwe allure, al wenst hij te behouden wat reeds in lapidaire vormen eerder werd gezegd. Zo is het gedicht met het beeld van de zijdeworm ontleend aan vroegere schrijvers,'° maar het klinkt bij hem nieuw door eigen overtuigde weergave. MAAGDEPALM VOOR GEERTRUDIS MARIA LE FEBVRE Die Godt bemint, heeft nooit zyne eenzaamheid verdrooten. In eenzaamheid de ziel haar grootste voordeel vind. Het kleine diertje, 't geen de schoone zyde spint, Zal eens en andermaal van d'oude huid vervellen, En tracht dan eenzaam zyn talent in 't werk te stellen. Zie daar, het sluit zich zelf van al de waereld af, En 't schynt niet anders of het weeft zyn eigen graf: Maar dan is 't eerst van nut, dan levert het cieraaden, Voor kerken en altaar en vorstlyke gewaaden. Doch als het d'aarde heeft verrykt met zyne vrucht, Dan krygt het vleugels, om te stygen in de lucht. Dit is het einde meê van al die Godt beminnen, En in 't heimelyk, verborgen schatten winnen; Waarna zy hunne vlucht opheffen, tot hun Godt.'? Het ware leven is volgens Wellekens weggelegd voor de mens, die 'uit liefde tot de deugt in deugt wil leven'. In de jaren van zijn zielige ouderdom beheerst dit motto zijn `ars moriendi'. Van huis uit is hij katholiek en hij blijft zijn godsdienst trouw, wat blijkt uit enkele gedichten, zoals het bovenstaande, dat voor een nonnetje bestemd was en de lofzangen op de `allerheiligste Maagt Maria', `op den heilgen Willebrordus', `op den Heilige Martelaer Laurentius' en `de Heilige Agnes'. (De laatste beide vertaald uit het Latijn van Aurelius Prudentius Clemens). 28 Zijn zacht gemoed keert zich echter fel tegen elke vorm van godsdienstige hoogmoed of dogmatische geestdrijverij, ook wel in de vorm van een fabel met voor ons onduidelijke bedekte toespelingen. Hij prijst zich gelukkig in een land te leven, dat vrijheid van denken hoog houdt, maar hij veroordeelt fanatisme, het historische dat de dood veroorzaakte van Johan Van Oldenbarneveldt en van De Witt, het eigentijdse, dat hem stelling deed nemen tegen de paus en de jezuieten. Was Wellekens misschien zelf Jansenist? Wij weten het niet, maar het jansenisme vond in hem een verdediger, toen de controverse, die reeds sinds de 16de eeuw bestond tussen de volgelingen van de Leuvense professor Cornelius Jansen en de jezuieten een acute vorm van strijd had aangenomen. Niet alleen had de ver na de opheffing van het Franse nonnenklooster Port-Royal des Champs-woesting in 1709 en 1710 hier indruk gemaakt, maar in dit laatste jaar stierf ook Petrus Codde, die in 1702 als aartsbisschop van Utrecht was afgezet, beschuldigd van jansenisme. De vermaarde Franse Père Quesnel was om zijn geschriften in 1708 in de ban gedaan en vluchtte via België naar Nederland. (Hij stierf in 1719 in Amsterdam). Toen nu Paus Clemens XI zijn bul Unigenitus in 1713 tegen Père Quesnel had uitgevaardigd als antwoord op diens uitgave 'Réflexions morales', werd Utrecht de plaats van internationale propaganda. Wellekens hoefde nog geen jansenist te zijn om partij te kiezen; zijn behoefte aan ernst en inkeer maakte de jansenisten bij hem sympathiek, zodat hij zich althans naar de geest aan hun zijde schaarde. Het is de 18de-eeuwse geest van tolerantie en oecumene die hem vervult, van begrip voor de naaste en hoop op vrede voor alle mensen, van diepe godsdienst waardoor men bergen zou kunnen verzetten. Daarom begrijpt hij Mr. An--zin, dries Pels niet, als deze meent Nil Volentibus Arduum te moeten voorschrijven dat men het goddelijke en het bijbelse onderwerp in de literatuur geen plaats mag geven (naar. Boileau). `Godts woort is heilig: doch 'k begryp niet waar 't u scheelt, Als gy een heiden, joodt of christen recht verbeelt, En spreken doet, zal zulks niet naar zyn' Godsdienst rieken Geloven met een hart Japanners, Moor en Grieken Van 't Hemelsch? ieder bidt op zyne wyze, en dankt Daar hy, naar zyn besef, al 't welzyn van ontfankt, Dit leert natuur. Maar: vond van schalke Jezuwyten, Om dus de Kerk te verleyen. Schuilt hier 't quaat? Bedwing, rooi uit al 't geen de Kerk krenkt of den Staat, Is 't papery? betoom broêr Peter zyn gebeden; Dit's nu gestilt. Maar wat heeft Josef toch misdaan?'99 Mag de schilder soms ook geen bijbelstof afbeelden? zo redeneert hij. Deze opvatting staat vlak bij die der aanhangers der Gereformeerde religie. Zijn dialoog tussen Michol en David, een der vier helden- of heldinnenbrieven met de antwoorden daarop, betekent zo gezien reeds een inleiding op de vele bijbelse heldendichten. Michol herinnert zich David na de overwinning op de reus Goliath: `Een luchtig windtje dreef uw lokken achterover, En toonde uw blanken hals als 't witste leiwit.' De met spanning verwachte Rachel is volkomen vergelijkbaar met die door Betje Wolff werd getekend (vermeld in de inleiding) ." Men vraagt zich wel af of Moonen hierin misschien zijn leermeester. was. Welke invloed hieraan ook ten grondslag ligt (m.i. is het aansluiting bij een veel ouder reeds ontwaakt bijbels gezag), bij Wellekens klinkt de toon natuurlijk en doorleefd. Zijn werk is de vrucht van een gelouterd leven, dat zijn persoonlijke toets ontleent aan het talent van de schilder; het essentiële van landschap, -kleur, licht, van overweging en gemoed wordt vervat in muzikale taal. Mist hij originaliteit, dan betekent dit als voor iedere kunstenaar het oude in een nieuwe, schone vorm naar voren brengen. Met eerbied voor het verleden wijst hij daarmee naar een hoopvolle toekomst. AANTEKENINGEN I Mw. DR. R. PENNINK, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726, Haarlem, De erven F. Bohn N.V., 1957, blz. 1, vlg. 2 Verscheiden Gedichtén, Amsterdam (Gerrit Bos) 1729, blz. 339. 3 In het gedicht op de dood van zijn vrouw. 4 -Zijn werken: Amintas. Herderspel, van Torquato Tasso. Met eenige verklaaringen. Bovendien eene verhandeling van . het Herderdicht, by J. Oosterwyk en H. van de Gaete, Amsterdam 1715. Bruiloft Dichten, Amsterdam, Gerrit Bos, 1729. Verscheiden Gedichten (Door Magdalena Barbara Wellekens opgedragen aan Valerius Rover), Amsterdam, Gerrit Bos 1729. Zedelyke en Ernstige Gedichten van Jan Baptista Wellekens. Met het leven van den Dichter, in 't' kort beschreven door wylen den heer Pieter Vlaming. Utrecht 1737. Dichtlievende Uitspanningen van J.B. Wellekens en Pieter Vlaming. Bestaande in Herders- Hoef-en Veldgezangen, Tafereelen, Brieven, enz. met 32 Konstplaaten door Jan. Goeree. Tweede druk, Amsterdam 1735. (Eerste druk 1710) 5 DR. J.D.P. WARNERS, Jan Baptista Wellekens: Verhandeling van het herdersdicht, herdruk. Utrechtsche publikatie voor Algemene Literatuurwetenschap, n° 7. Utrecht 1965.. 6 VINCENT BARBERET, Avec les oiseaux. Roanne 1923. 7 Versch. Ged. blz. 338. Klinkdicht Ongeleertheit. 8 Versch. Ged. blz. 83. 9 Versch. Ged. blz. 129. 10 Versch. Ged. blz. 233. 11 Zie ook MEJ. PENNINK, a.w. blz. 124, Versch. Ged., blz. 333. 12 BARBERET, a.w. blz. 38. 13 W.S. HECKSCHER, Weerklanken van de antieke kunst in post-klassieke tijden. Imago. (Vertaald door Heleen v.d. Berg-Noé) blz. 13 vlg. Uitgave- kalender 1963 Ned-klassiek ver -bond. 14 Dichtl. Uitsp., blz. 9. 15 TE WINKEL, V, 140. 16 Dichtl. Uitsp., 1705. Herderszang voor de verjaardag van Mej. Bartha Pool, gemalin van den Heere en Mr. Philip Moilives van der Noot. `Laura'. 17 Bruiloft Dichten, blz. 63. 18 Zedel. en Ernstige Gedichten, blz. 20. 19 Z. ook MEJ. PENNINK, a.w. 106. 20 Versch. Ged., blz. 17. 21 Versch. Ged., blz. 15. 22 Versch. Ged., blz. 32. 23 Versch. Ged., blz. 37. 24 Bruiloft Dichten, blz. 204. 25 Versch. Ged., blz. 64. 26 Volgens MET. PRINSEN vindt men het motief -terug bij David van Hoogstraten, die het weer van Ouween had. a.w. blz. 138, ook de noot. 27 Zed. en Ernst. Ged., blz. 172. 28 Zed. en Ernst. Ged., resp. blz. 39, 83, 51, 75. 29 Versch. Ged., blz. 58, 59. 30 Zed. en Ernstige Ged., blz. 99. MR. PIETER FLORIS. VLAMING 29.3.1686 -2.2.1734 Het was een in 1726 veertigjarige jurist, aan wie Wellekens zijn geestelijke erfenis toevertrouwde, Pieter Vlaming, achtentwintig jaar jonger dan hijzelf; hij noemde hem Amintas naar de held uit Tasso's werk. Deze zal zeker mede door de instigatie van zijn oudere vriend het stempel dragen van een Arcadisch ideëel verlangen. Toch is Pieter Vlaming een figuur, die door aanleg en opvoeding het bucolische genre anders interpreteert dan de schilder-dichter. Hij werd in Amsterdam geboren, waar zijn vader, Mr. Floris Vlaming, advocaat, getrouwd met Christina van Beek, woonde op de Herengracht. Reeds twee jaar voor Pieters geboorte had hij de hofstede-buitenplaats Hogerwoert gekocht, even ten noorden van Haarlem, die door de dichter bezongen zou worden als eenentwintigjarig adolescent in dezelfde tijd als waarin Wellekens bezig was met zijn gedicht Endenhout over het buiten van Jan Muyser. Pieter verloor vroeg zijn moeder en zag als jongen van tien jaar zijn vader hertrouwen met Agneta Blocq, weduwe van Antonie Blocq. Deze `Agnes Blok' is o.a. bekend om haar liefde voor schilderijen; we zullen een reflex van haar mooie verzameling vinden bij haar stiefzoon.' Pieter ging in Amsterdam naar de Latijnse school, waar David van Hoogstraten conrector was, die hem door zijn dichtersgaven en door de kennis van het Latijn ook voor zijn later leven bleef boeien. Op de Latijnse school moet hij tevens in aanraking zijn geweest met de bekende docent-, penning- en oudheidkundige Ludolphus Smids. Pieter had nog een broer en een zuster. De eerste, Willem, koos als hijzelf en zijn vader de studie der rechten; de zuster behoorde tot wat men in de 17de en 18de eeuw mag noemen de vroeg-geéémancipeerde vrouwen: zij hield zich bezig met Plato en Seneca (ze overleed in 1723). De dichter kwam in Leiden aan in 1704, waar hij een jaar later de jonge Schermer zou ontmoeten, in wie hij een vriend vond, en wiens werk hij later zou uitgeven en van een inleiding voorzien. Amsterdamse vrienden bleven de ook bij Wellekens bekende Gerard Muyser en de kunstverzamelaar Valerius Röver. Hij trouwde in 1706 met Wijnanda Calkoen, een dochter uit een brouwersgezin met zeventien kinderen. Het jonge paar zal zelf veertien kinderen krijgen, maar vele daarvan zijn vroeg gestorven. Het dagelijkse brood moet worden verdiend met een groothandel in victualiën en scheepsbenodigdheden; de vrije tijd wordt gevuld met een gepassioneerde belangstelling voor veelzijdige problemen, voor historie en poëzie. Als bibliofiel verzamelt hij zeldzame boeken, ook schilderijen. Hij is een talenkenner: behalve zijn kennis van de klassieke schrijvers, is al wat werd geschreven in het Italiaans, Frans, Engels en Duits, volkomen toegankelijk voor hem. Het boeiend perspectief van het jonge gezin wordt versomberd door de vroege dood van een kind, het lieve `Rozelyntje', door Wellekens bezongen, maar ook door maatschappelijke zorgen. Het schijnt er omstreeks 1714 met de handel niet al te best voor te staan: hij is dan zelfs gedwongen een drietal schilderijen te verkopen aan Valerius Röver wegens schulden. In 1719 wordt hij boekhouder bij de Oostindische Compagnie, wat hem opnieuw tijd en rust voor studie geeft. Hij sterft in 1734 aan een beroerte, 48 jaar oud. Bezien wij thans zijn werk iets nader. In 1710 gaf hij in samenwerking met Wellekens een bundel Dichtlievende Uit uit.' -spanningen Van 1703 treffen we daarin een herderszang aan, een samenspraak tussen Amarillis en Thirsis. Het is een rococobeeld, dat eindigt in ontroering. Van een jaar later zijn de Berymde ta f ereelen, een vijftal gedichten bij mooie prenten vol allegorie naar schilderijen uit de verzameling van Agnes Blok; ze zijn ,van de bekende graveur Jan Goeree.a Wellust, Begeerte, Hoogmoed, Reden, Dubbelhartigheid nemen thans de dichter in beslag in plaats van het luchtig liefdes spel; de frivole toon wordt vervangen door de didactische. Hoezeer hij zich laat leiden in zijn inspiratie door Vondel bewijst het slot van het gedicht Wellust: `Een doodelyke wurm schuilt in het lekker ooft; Die 't uiterlyk vernis en schyn te licht gelooft, Stort licht in zyn bederf, dewyl daar d'appels hangen, En nooden tot een beet, een nest schuilt vol van slangen. De weg der Wellust is met roos en mirt bedekt, Daar 't ende van haar spoor ten diepen afgrond strekt.' Dit gemis aan originaliteit verraadt zich ook in zijn gedicht Hogerwoert van 1708, een lofzang op een ruime, maar uiterlijk bescheiden buitenplaats, opgedragen aan Gerard Muyser; schrijvende over wat er groeit en bloeit in de tuin, is er telkens aanleiding tot morele overwegingen. Wellekens deed dit eveneens in zijn boeiend gedicht Endenhout, het landgoed van Jan Muyzer, maar dit tintelt van leven, waarbij de taal van Hogerwoert mat en koel afsteekt. Toch zocht Vlaming als Wellekens schilderijen in de natuur: `Zo 'k ruimte zoek, 'k vind ruimte voor myn dicht, En zie rondom de schoonste schilderyen: Daar wappert een' het zeiltje aan zyne mast; Die boomt door stilte, en dryft zo zachtjes heenen, Daar 't andre zich van zyn vracht ontlast.' (vs. 61). .Als Wellekens komt hij onder de indruk van de zang van de nachtegaal, maar bij hem lijken de verzen op een echo van Maria Tesselschade: `Klein vogeltjen, of eer, gevlerkte stem, Dat, draajende de klanken door uw gorgel Nu ryst, dan daalt, en geeft uw toonen klem; Gy schynt my geen gediert, maar levend orgel.' (vs. 63). Zichzelf is Vlaming pas in dit gedicht, als hij de nadruk legt op het genot van studie, die de mens de betrekkelijkheid van elke levensovertuiging leert kennen en de dwaasheid der godsdiensttwisten. `Geleerdheid vlied het woelen van de steén; Die haar bemint, moet eenzaamheid beminnen, Zy eischt een hart geheel dat niets gemeen Met lafheid heeft, en onverdulde zinnen, Dus kan men haar best dienen op het land, Daar, onverzeld van menschen, niet van boeken, Geen andere gedachten ons verstand Afleiden, van de wysheid op te zoeken. Hier predikt men zichzelven, en wel licht Met meerder nut, als die by Gods gezanten, Zich stellen, en wier tong steeds oproer sticht, Die in het hart de scherpe distels planten Van scheuring, twist, en bloedig kerkkrakeel, Voor zuivre terw van eendracht, liefde en vreden: Elk roept: myn kerk is 't uitverkore deel Dus word de rok des Heilands doorgesneeden. Dus ziet men op des godsdienst grondslag niet. Dus luiden nooit des Heilands gulde lessen. De waarheid zucht en schreit, vol zielsverdriet, Beweenende dat ydele afgodessen, Van 's menschen brein, in schoolen eerst geteeld. Den eenvoud van de godsdienst ver verjaagen; Dat eigen min met zinnepoppen speelt, En dat de schyn voor waarheid kan behaagen.' (vs. 70 vlg.) Dit verlangen naar beredeneerde godsdienst loopt reeds vooruit op wat men in de tweede helft der eeuw bij sommige Doopsgezinden terug zal vinden, tot welk kerkverband hij en zijn vrouw beiden behoorden. Zijn filosofische bespiegelingen missen echter een mystiek element en het warm saamhorigheidsgevoel der eens gezindheid in godsdienstige overtuiging. Hij acht zijn levenstaak vervuld, als hij in de stilte van Hogerwoert die rust zal weten te vinden, die na van het leven genoten te hebben, hem het afscheid niet moeilijk maakt: de Schepper gaf hem veel, de ziel kere naar zijn oorsprong terug. Als zijn tijdgenoten richtte hij zijn aandacht op de satire; in de omgang met Lucas Schermer nam Vlaming de vertaling van het twaalfde en zestiende schimp commentaar voor zijn rekening; ook schreef. hij een-dicht van Juvenalis met korte verhandeling over de satire, waaruit zijn grote belezenheid in - de klassieke, de neo-klassieke, de Nederlandse letteren blijkt.' Later wijdde Vlaming zich aan de bestudering van de Hertspieghel, een onder dat zijn grootvader van vaderszijde ook reeds had aangetrokken, althans-werp deze citeerde er vaak uit. Er kwam in 1723 een prachtige, wetenschappelijk gefundeerde uitgave tot stand met bondig commentaar in de noten; hij had dikwijls raad gevraagd aan David van Hoogstraten, aan Lambert ten Kate en aan Cornelis van Alkemade. Andere uitgaven, waaruit zijn geleerde belangstelling blijkt, zijn een uitgave van David van Hoogstratens 't Kort begrip der Rederykkunst (1725), een Latijns leven van Van Hoogstraten in diens editie van zijn Poemata (1728), een tweede editie van Commelin's Beschryving van Amsterdam (1726), de ver noten) van een uitgave van Van Broekhuizens Latynse Sannazarius-zorging (met (1728). Daarop volgde zijn eigen vertaling van Sannazaro's Arcadia. Hij voegde er . een Leven van Sannazaer aan toe, evenals een Korte Geschiedenis van . den huize van Arragon, het vorstenhuis, waaraan Sannazaro nauw was verbonden.`. Zijn liefde voor het herdersdicht was dus ondanks zijn veelzijdig onderzoek op ander terrein, niet verslapt. Het titelblad naast het portret van Sannazarius draagt de volle naam van de Italiaanse dichter: Actius Sincerus Sannazarius. Er volgt een opdracht aan Valerius Róver: `Valeer, die, aen de graft van Corbulo gezeeten, Uw' Vlaming nimmer wilt, of zult, of kunt vergeeten Schoon uw geboortezoom, zyn Amstelvloedt hem bindt, Kom, gaen wy, volg my naer Arkadié, myn Vrindt.' En even verder: `Vertoont uw Schilderkunst, in beelden en boschadié Der Herdren leven van het vreugderyk Arcadié? De pen van Actius, zoo schilderendt en eêl, wykt voor geen meestertrek van 't kunstigste penceeL" Ik laat hier een enkele bladzijde uit deze levensbeschrijving volgen, niet alleen ter illustratie van zijn puntige stijl en verantwoorde gegevens, maar ook van de oorsprong der `dichtgenootschappen' in Italië. Blz. 231: Jacob Sannazaro. `Hij zag het licht op den dag van den H. Nazarius, den achtentwintigsten van Zoomermaendt in den jaere 1458, wanneer Alfonzus de wyze overleedt. Welke dag noch heden door. de Academie der Arcaders alle jaeren, plechtelyk ter zyner eere binnen Romen geviert wordt, gelyk by den geboortestondt van Virgilius by zyn leven gewoon was.' blz. 254: 'Joannes Jovianus Pontanus lyfde hem als lidt der Napolitaensche Academie in; Pontanus was het hoofdt der Napolitaensche en de leeden werden deezer voegen aengenomen. Elk hadt zyn' stem, om hem; die men voorstelde af, of aengenaem te keuren. Na de inlyving verwisselde men zyn naem in eenen anderen, of verboog dien van zyn geslagt, of voegde Baer eenen by, 't welk al gedaen werdt door keizer Kaerel den Grooten, die ook, in die barbaersche eeuw, eene vergaedering van geleerden, zoo als zy toen vielen, oprichte, waer de keizer zelf David, en Alcuyn die dit schryft Flaccus, een derde Homerus, enz. heette. Vervolgens werd hy met laurier gekroont, en zyn naem in 't register der Academië geschreven, deeze plechtigheidt met een' maeltydt beslooten en de nieuw gehouden, om altoos, in de Academische oeffeningen, de -aengenoomene verders lauwerkroon te draegen. Deeze gewoonte van naemwisseling werdt niet alleen met een dullen drift, als of het een kettery van herdoopen was, door Paus Paulus, den tweeden, tegengegaen, maer ook van veel geleerden wedersprooken, onder anderen mede door Lodewyk Ariosto, die, in zyn satira aan Bembus, Pomponius Letus, Pierius Calerianus, Janus Anisius, en Jovianus Pontanus, niet duister deswegen over den hekel haelt, en waerlyk men weet door dit doen den geslacht veel geleerden tegenwoordig niet te ontdekken.-naem van Nochtans blyft het verscheiden Italiaensche Academiën by, waer onder zommige zulke vreemde, en winderige bynaemen verzinnen, dat men daer uit genoegzaem bespeuren kan, hoe de goede smaak zoo wel aldaer, als elders, niet algemeen gevonden wordt. De oeffeningen deezer kunstgenoten waeren, het doen van redenvoeringh, het dichten van vaerzen, daer over raedt te pleegen en te oor alles toe te brengen tot het opbouwen der geleerdheidt en La--deelen, wyders tynsche taele. Sannazaer voegde by zyn' geslachtnaem, want dat hy dien, volgens Jovius, zoude verwurpen hebben, is onwaer, dien van Actius Sincerus, waer in hy zyn oprecht hart, en de liefde, die hy voor het strand droeg, toonde, hebbende zyn visscherszangen in 't oog.' Ondanks de nauwkeurige vermelding van feiten, spreekt een dergelijk geschrift van het eigen inzicht van onze dichter en van zijn oprechte bewondering of verontwaardiging. Wat de Arcadia zelf betreft, schijnt Vlaming gelukkiger in de vertaling der prozastukken dan in die der poëzie te zijn geweest.` In 1732 gaf onze dichter nog de Latijnse verzen van de 16de-eeuwse jurist en humanist Michel de L'Hospital uit met een korte inleiding, een lijst van varianten en oordeel van anderen. Deze vroege profeet der tolerantie zou in de tweede helft der eeuw bijzonder gewaardeerd worden. Zo zien we ook deze figuur uit onze 18de-eeuwse letteren, zelfs al kan men hem gemis van originaliteit en poëtische inspiratie verwijten, in het voetspoor van een oude traditie zijn aandeel bijdragen tot wat deze eeuw in Nederland een karakteristieke omlijning zal geven. AANTEKENINGEN 1 Na de dood van Floris Vlaming hertrouwde zij in 1706 (ook het huwelijksjaar van Pieter Vlaming) met Mr. Paulus Verrijn. Deze gegevens, zoals verschillende hier volgende, zijn ontleend aan de gefundeerde studie over Pieter Vlaming aan de hand van nauwkeurig archief documentatie op literair terrein van DR. R. PErnviNi: Silvander (jan Pabtista-onderzoek en Wellekens), Haarlem, De Erven F. Bohn N.V. 1957, blz. 154-186, waarin ook uitvoerige analyse van zijn werk. 2 Dichtlievende Uitspanningen. Z. aant. bij Wellekens. 3 D.w.z. Jan Goeree maakte de gravures naar vijf allegorische schilderwerken van Barent Graet. 4 De titel luidt: D. Juvenalis en A-Persius Flaccus. Alle de schimpdichten, Door verscheide dichteren in Nederduitse vaerzen overgebracht, Haarlem 1709. z. TE WINKEL, III, blz. 80 noot. De verhandeling over de satire is getiteld Brief wegens de Satiren en Satirschryvers aan J.B.W., J.G., G.M. (nl. naar alle waarschijnlijkheid Jan Baptista Wellekens, Jan Goeree, Gerard Muyser). 5 De titel: Sannazarius, Arcadia. Benevens een korte geschiedenis van den huize van Arragon. En het leven des Dichters. Door P. Vlaming. Met aenteekeningen en Figuuren. Amsterdam 1730. Z. over de herleefde aandacht voor Vergilius in dit verband TE WINKEL, III, 136. 6 Zoals uit het vervolg zal blijken koos Sannazaro de naam Actius, omdat hij daarmee zijn voorliefde voor de Attische kust, het Attische land in het algemeen wenste uit te drukken. 7 Z. DR. PENNINK, a.w., blz. 182. JACOB ZEEUS 14.2.1686 - 27.11.1718 Na de welgestelde gereformeerde landedelman, na de onfortuinlijke katholieke schilder, na de geleerde koopman-vrijdenker, komt ons thans een jongeman op de grens der beide eeuwen tegemoet, die met felle hekeling alle godsdiensten onder de loep nam, een Voltairiaanse geest waardig. Miste hij diens fonkelende esprit, ook hij waagde het de kritiek der spraakmakende gemeente te tarten. Toevallig zijn ze nog even tijdgenoten, maar het kon tussen de klein-stedeling en de Fransman nauwelijks tot een geestelijke ontmoeting komen, daar de een nog te dicht bij zijn jeugd stond, toen de ander reeds de dood naderde. De Nederlandse dichter had zijn veelbelovende aanleg nauwelijks ten volle ontplooid. Jacob Zeeus zag het levenslicht in het oude Brabantse stadje Zevenbergen op 14 februari 1686. De moeder Dirkje Verdoolt kwam er vandaan, de vader Adriaen Zeeus was geboren te Willemstad, dus ook in het Moerdijkse, maar vestigde er zich na zijn huwelijk. Hij was er van 1696-1699 burgemeester en maakte daarnaast vaak deel uit van de magistratuur. Jacob viel reeds als kind op door begaafdheid: hij maakte levendige versjes en hield veel van tekenen. Om deze aanleg te ontwikkelen werd hij naar Dordrecht gezonden bij de kunstschilder-graveur Arnold Houbraken. Deze was bovendien dichter. Hij wist na verloop van tijd het literaire verlangen van zijn leerling op te vangen en er leiding aan te geven. Het zal vooral een toelichting bij de mythologie en de heldengeschiedenissen zijn geweest, zoals dit past bij de klassieke smaak uit die tijd. Deze goede verstandhouding tussen meester en leerling werd helaas spoedig verbroken. Houbraken drukt het in zijn herinnering aldus uit: Ben ik onkundig van wat geest gy wiert gedreven, Wanneer uw Vader, die in 't graf van blydschap bloost, Daer by u aenmerkt als den luister van zyn kroost, U uit zyne armen in myn' schoot quarr overgeven? My heugt noch hoe de dicht-en printkunst u beviel, Terwijl uw oog ging in de gryze aloutheit weien; Hoe gy de Waerheit veyde, en, wars van heilloos vleien, Staeg blyken toonde van eene onbezweeke ziel. Maer acht een Geltsireen, op winst verslingert, rukte U voor den speentydt van myn' schoot en boezem af.1 98 Na dit erbarmelijk geëindigd avontuur in Dordrecht, wat dit dan ook mag zijn, moet er een periode van eenzaamheid zijn gevolgd in Zevenbergen, vooral als op 1 april 1699 zijn moeder sterft. Hij blijft bij zijn vader; deze hertrouwt na enige tijd met Anna Magdalena Zegvelt. Nu wordt Jacob naar De Klundert gezonden voor lessen in wiskunde en landmeterszaken. In 1703 volgt de dood van zijn vader. Deze had nog kunnen zien, dat zijn zoon was geslaagd voor het landmetersexamen. Jacob blijft wonen bij zijn tweede moeder en krijgt een plaats op het kantoor van zijn voogd, de procureur Voorhof, waar hij tot notaris (Beamptschryver' in zijn tijd) wordt opgeleid. Van 28 oktober 1707 af oefent hij het beroep van procureur uit naast dat van landmeter in Zevenbergen. Wanneer zijn tweede moeder trouwt met de burgemeester van De Klundert, Adriaan van Sprang, en aldaar gaat wonen, huurt Jacob een kamer. in Zevenbergen. Waar is het 'kroost' gebleven, waar Houbraken in bovengenoemde herinnering op zinspeelde? De alleengebleven dichter sterft op 27 november 1718. Ook in de tiendaagse ziekte voor het einde toonde hij, dat de eenzaamheid zijn grootste vriend was geworden, `willende naar het scheen, zyn overigen leeftydt in overdenking toebrengen, en daar niet graag van afgetrokken zyn', zoals er in zijn levensbeschrijving wordt gezegd.' Wel heeft hij tijdens zijn leven vriendschap gekend, bv. met Pieter Nuyts van Breda, officier der vrijheden Etten, Leur en Sprundel, die evenals hij vertaalde uit Juvenalis; hij bracht Zeeus in contact met enige leden van Nil Volentibus Arduum, o.a. met Ysbrant Vincent, aan wie hij zijn eerste anonieme gedicht De Ongeblankette Werelt opdroeg. Vincent had hem een prozavertaling van juvenalis' 3e satire verschaft en het in Amsterdam in 1710 op zijn eigen kosten laten drukken. Ook de uitgever Arnold Willis was zijn vriend te Rotterdam. Zelfs bij de stekelige uitgave van zijn geschrift De wolf in 't schaepsvel, eerst uit 1711, later met een 300-tal verzen vermeerderd en herzien in 1715,-gegeven in vindt hij een vriend in de Burgemeester van het stadje, Dr. Johan Hendrik de Meroode. Deze resumeert dit spotschrift in een gedicht met veel waardering voor de maker; voor een leidinggevende figuur een gevoelvolle tactiek, daar Zeeus' geschrift was ontstaan, naar zijn moderne uitgever ons suggereert, uit een felle botsing van de 24-jarige dichter met de plaatselijke predikant in 1709. Wanneer in de notulen van de Hervormde Gemeente te Zevenbergen is vastgelegd, dat Zeeus sinds dat conflict van 1710 tot aan zijn dood in 1718 de kerk aanvankelijk nog zelden en later in het geheel niet meer heeft bezocht, en niet meer deelnam aan het Heilig Avondmaal 'ondanks aansporing van kerkelijke zijde' en dat zijn antwoord toen luidde, 'dat by in zyne eensaamheid meer vrugt hadde, als in de Kerk', bewijst dit, dat de dichter welbewust zijn kracht zoekt in de stilte en met weinig vrienden tevreden kon zijn. Zijn verlangen naar afzondering is een waarborg voor zijn oprecht verlangen in stilte te zoeken naar recht en waarheid; zij leidt tot de kritiek van een vlijmscherpe pen. Past bij deze houding de eerzucht, die men hem toeschrijft, naam te willen maken hoe dan ook? Hij weigert in zijn idealisme de ogen te sluiten voor wat hij als een aanfluiting beschouwt van zuivere godsdienst. Eer voor zichzelf had betekend te schitteren in een milieu begrensd door de horizon der kleine stad; hij kiest de verten van wereld en tijd. Hier volgen enkele strofen van het omstreden gedicht van de hem sympathieke, zeker niet bekrompen burgervader. Ik sta verstomt, verwondert, opgetogen. Begaefde Z E E U S, wat vuur ontfonkt uw' geest? Een Godtheit sterkt uw drift, om onbevreest Te keer te gaen de vuil verdichte Logen. Dat is het kaf uit zuiver koren wannen; De schelmery de hartaêr afgesneên; Den koordraek op den blaeuwen nek getreên; En dwinglandy ten tempel uitgebannen. Dat 's 't vuil autaer in 't binnenste beschouwen; En onder 't gras een adderslang vertoont; Een Opperhooft ontmantelt en ontkroont; Om dus den aert des kerktierans te ontvouwen. Dat is de Deugt ten hemel opgeheven, De Nydt ten trots, die 't norsse voorhooft fronst; Het monsterdier ten kansel afgebonst; De Waerheit op 't papiere velt doen leeven. Zoo flikkert steets een diamant in duister. Zoo ziet men wat een wolf is by een schaep. Zoo raekt men uit een' diepen toverslaep. Zoo praelt de Deugt met ryker glans en luister. 8 Helden, die door 't sterflot legt bezweken; En gy, die noch in 's waerelts strydtperk rent. Uw lof, in 't gout van zyn gedicht geprent, Beweegt my dus uit uwen naem te spreken: Heb dank, heb dank, beleefde Z E E U S, wy blyven, Oneindig aen uw' grootschen geest verplicht. Gy leeft met ons: wy leven door uw dicht. Gelukkige, die op uw wieken dryven. J. H. de Merode Deze dichterlijke schets duidt niet onverdienstelijk aan wat Zeeus met verontwaardiging in meer dan 1800 versregels vervulde. `Wie kan zwijgen', zo roept hij uit, `daer de stomme tempel spreekt ?' Het zijn tempels van Grieken, Egyptenaren, Armeniërs, Feniciérs, Arabieren, Romeinen, Israëlieten, oud-christelijke . secten, Mohammedanen. `Wat ziet men menschen, vee en vogelen verbranden, Ten zoen van monsters, die het landvolk Goden noemt.' (vs. 302, 3)" Het begint reeds in de wieg. `Men jaegt een kint te bedt met toverhexen, kollen, Kaboutermannetjes, nachtmerrién en spook; En 't lichtgeloovigh wicht, voor schaduwen en rook, Voor 't meewen van de kat, 't kraken van de trappen Bevreest, durft niet een' voet van 's moeders zyde 'stappen. 't Misleide volk ook, dat zyn eige slaverny Steets liefkoost, geeft geloof aen blinde wichlery, En schrikt en siddert voor des priesters stem, die onder Zyn dreigementen zaeit het weerlicht en den donder, En vier en vlammen braekt,' (vs. 410 vlg.) Europa, waarvan men zoveel verwachting koesterde,. werd ook al slachtoffer. De bestudering van de geschiedenis der pausen werpt de vraag op: 'Zou dit de nazaet wel van sirrte Peter zyn?' (vs. 1072) Na de pausen komen de predikanten :wo aan de beurt: 'hun wangedrag, lasterzucht, zogenaamde godgeleerdheid, hun vriendschap met Rykaert, hun onmatigheid en andere ongebondenheden'. 3 De zwarte bladzijden uit de geschiedenis der 17de eeuw zijn nauw verbonden met de fouten van deze priesterschap, evenals de moeilijkheden voor hen, die afweken van gevestigde dogmatiek. In dit verband houdt de dichter o.a. een pleidooi voor Descartes en Coccejus, voor de Middelburgse predikanten Momma en Van der Waeghen, beiden afgezet wegens cartesianisme. De klank van deze verzen herinnert aan die van Vondel; diens voorbeeld en dat van Boileau heeft zeker de smaak voor een dergelijk gedicht bevorderd. Toch sluit hij vooral aan bij de 15de- en 16de-eeuwse kritiek naar Erasmiaanse trant, populair in prent of poëzie, in Latijn of in de volkstaal. Men ziet het uit de vss. 1568-70). Na een beschrijving van een voorganger, die zich te buiten gaat aan ongeregeldheden bij zijn rijke vriend luidt het: `Had hem Ostade eens naer het leven afgebeelt, Of waer 't Kallot gegunt zyn wezen af te malen, Zulk ets-of snywerk waer onmooglyk te betalen.' Jacques Callot (1593-1635) is de beroemde Franse etser en graveur, de iets oudere tijdgenoot van de bij Rotgans reeds genoemde Abraham Bosse, eveneens etser van volkstaferelen. Het is de Frans-Nederlandse onderstroming die zich eigenlijk verzet tegen het klassicisme, een 'indirecte' uiting van de renaissance bestrijdend met de 'directe' uiting van de sluimerende romantiek.` Zeeus zelf voelt, dat zijn onvermoeibare opsomming door zijn te veel of te fel kan vervelen en verontschuldigt zich door te erkennen dat ook in hem de angst voor de medemens c,q. de kritiek een harmonisch getekend beeld belet. `Indien 't myn dicht ook eens aan houding quam te ontbreken, Daer 't in zyn verven al te schielyk af mogt steken, Van dagh en schaduw zoo wanordentlyk bestreên, Dat al de kleuren fel krakkeelden onder een; Men denk dan, dat, daer my de werelt aen komt randen, Myn geest beoorlogt wordt van angstige ingewanden, En dat het of aen my of aen den lezer scheelt Indien myn po ézy aen iemants oog verveelt.' (vs. 1373 vlg.) Soms breekt het geloof, dat `Gods heiligh aengezigt' aanschouwt bij hem door. Dan rukt een `andre Godtheit de vliezen van onze oogen' / En doet ons knielen voor haer onbepaelt vermogen I Uit eerbiet, niet uit vrees.' (1713 vlg.) Het slot getuigt van dankbaarheid om meer vrijheid in zijn land en dus meer vrede in godsdienstige kwesties. Het beeld van licht en donker ontbreekt ook bij hem niet. `Zoo geeft de naerste nacht een' blyen dageraet. Zoo lacht de lentezon met vrolyker gelaet Wanneer ze zich verheft uit duistere onweérwolken ' (1831 vlg.)" De Wolf in 't Schaepsvel was in deze uitgebreide uitgave van 1715 minder scherp dan in de aanvankelijke conceptie. Toch is de hekeling kenmerkend ook voor een groot deel van zijn ander werk. Dat bewijzen wel enkele andere van zijn dichtwerken als De ongeblankette wereld, Pasquyn en Marforio, orio, een hekeling van `bankroetiers en rechtsgeleerde boedelberedderaars' en zijn bemoeienis in de poétenoorlog. Ook zijn contact met de vrienden Nuyts en Vincent, die beiden 101 Juvenalis vertaalden.° Zijn verdediging van het Cartesianisme veronderstelt reeds een grote bewondering van het rationalisme, ook in theologische zaken; zijn Erasmiaanse traditie der hekeling karakteriseert hem als de dichter van een originele variatie op een welbekend thema. AANTEKENINGEN 1 In het gedicht, voorafgaande aan De Wolf in 't Schaepsvel, vs. 29-38. Wat de `geltsireen' betreft: Te Winkel constateert, dat Zeeus in sommige gedichten het meisje, aangeduid met verschillende namen, een lichtzinnige rol geeft. 2 Citaat ontleend aan zijn levenbeschrijving uit deel II van de verzamelbundel van zijn gedichten. Bovenstaande gegevens en de hierna volgende zijn te vinden in de uitgave van C.W. VAN DE WATERING: Jacob Zeeus, De Wolf in 't Schaepsvel, Uitgave in Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. Tjeenk Willink, Zwolle 1963. 3 Inleiding uitgave Van de Watering, blz. 19. 4 Gnnsxoo, 444 Aforismen, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam, 1969, nr. 132: `Klassieke kunst is indirecte, moderne kunst directe vormgeving.' Treffend voorbeeld: Antithesis Christi et Antichristi, met spotprentjes (houtsneden) geiillustreerd, 'Recens aucta et recognita', Genève 1578. Over de poétenoorlog z. TE WINKEL, V (III), blz. 240-258. Hierover schreven: TH. NOLEN, Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd, Rotterdam 1886. E.F. KossNIANN, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Toneel in de 17de en 18de eeuw. 5 Het werk van Zeeus is te vinden in twee verzamelbundels: De eerste werd uitgegeven in 1721 door H.C. Poot bij R. Boitet te Delft. Hij werd herdrukt in 1737 te Rotterdam bijArnold Willis. Men vindt hierin: 33 Zinnebeelden, verlucht met platen, 20 andere, zonder platen. (Ze werden gemaakt op het eind van zijn leven.) 6 Pasquyn en Marforio, een herdruk van de Ongeblankette Werelt, D j. Juvenatis Derde Berispdicht, het treurspel Otho naar Corneille vertaald, verder 7 Herderszangen, 9 Bruiloftdichten, 7 Lykdichten, 4 Lofdichten, 13 klinkdichten, 67 Mengeldichten, d.w.z. gelegenheids gedichten, grafschriften, puntdichten, gedichten op afbeeldingen, beschouwende gedichten, liefdesgedichten. De tweede verzamelbundel heeft als titel Overgebleven Gedichten van Jacob Zeeus, is uitgegeven door Arnold Willis in 1726 en herdrukt in 1737 te Rotterdam. Hierin: Het leven van Jacob Zeeus; De Wolf in 't" Schaepsvel (1715); Het 1Vde Gezang uit het IIIde Boek van Q. Horatius Flaccus naer onze tyden geschikt en uitgebreit (1712); De Fabel van den Jagthont en Leeurik (1712); heldenzangen op oorlogsgebeurtenissen van 1711 en 1712, w.o. Ter gedachtenisse van den doorluchtigen Vorst Johan Wilhem Frizo (dat hem een geschenk in goud van het Hof van Friesland bezorgde); drie gedichten met betrekking tot de Poétenstrijd; beschouwende gedichten; een tiental gedichten op de dichter zelf. 102 ARNOLD HOOGVLIET 3.7.1687 -17.10.1763 De naam van de dichter Arnold Hoogvliet is nauw verbonden aan de stad Vlaardingen. Hij werd er geboren in 1687; zijn vader bezat er een zilverwinkel. Door zijn ouders bestemd voor kantoorwerk, zien we hem in 1699 werkzaam op een kantoor in Dordrecht. In deze stad maakte hij kennis met een aantal dichters, die zich toelegden met meer of minder succes op stichtelijke poëzie, wat ook de twaalfjarige jongen blijkbaar aantrok. Hij gaf er zich echter rekenschap van, dat hem een degelijke ondergrond ontbrak, reden waarom hij trachtte het Latijn meester te worden. Zijn eerst uitgegeven verdienstelijk dichtwerk (twintig jaren later) is een ver Fasti, getiteld Publius Ovidius Nasoos Feestdagen, in Hol-taling van Ovidius dicht vertaalt (1619). Hij noemt het werk nog terecht met enige trots-landsch aan het slot van het boek, dat hem zoveel bekendheid zou geven, Abraham de Aartsvader: De Helt van Sulmo, wien ik 't Roomsche jaargety En feesten-naarzong in myn duitsche poëzy. Het ernstig woord op het sterfbed van zijn vader, dat een teleurstelling bevatte over de keus van een klassiek-heidens onderwerp in plaats van een christelijk, telde echter meer voor de geestelijk gerijpte man dan de bevrediging in staat te zijn op bondige wijze het moeilijke Latijn in mooi Nederlands te kunnen verwoorden. Zijn verder dichtwerk getuigt van een met overtuiging toegedane protestants- christelijke levensopvatting. Na de dood van zijn vader. in 1719, en van zijn broer, die verdronk in 1720, kreeg Arnold de verantwoordelijkheid als kashouder in de zilverwinkel, terwijl hij bovendien tafelhouder van de Bank van Lening was. Hij bleef zijn leven lang in Vlaardingen wonen, waar hij in 1735, dus op achtenveertigjarige leeftijd ook zijn levenspartner had gevonden. Deze eenvoudige 'self-made man' heeft de mensen weten te treffen uit het milieu, dat hij vertegenwoordigt. Zijn gedicht, het christelijk epos, Abraham de Aartsvader, dat het licht zag in 1727, beleefde een tiende druk in 1780.2 Het is de geschiedenis van de grote voorvader van het Hebreeuwse volk, die in zijn inleiding `aller. vromen Groote Vader', wordt genoemd, `De Spiegel, waar de deugd in kijkt, / De Toetssteen, dien 't geloof bestrijkt', waardoor meteen het doel van de schrijver met deze uitgave is geformuleerd. Hoogvliet heeft getracht de vele verhalen over de geloofsheld, die berusten op volkstraditie en die van geslacht op geslacht mondeling waren overgebracht, te vinden zowel in de Bijbel als in de Koran, tot een eenheid te brengen; dit was niet zo eenvoudig, daar men te doen heeft met een samensmelting van historische herinneringen, theorieën over de oorsprong der volkeren, heldenverhalen, en diep-religieuze ervaringen.$ Anders dan bij de klassieke tragedie of het traditionele Germaanse epos, waar de held wordt getekend in overmoedige strijd met het noodlot of beinvloed door een mysterieuze tragiek, hebben we hier te doen met een centrale, bewonderde figuur, die voor de lezer gezaghebbend is als 'vriend van God' en boeiend door de kleurrijke omlijsting van het nomadenleven uit het Oud-Testamentische Nabije 103 Oosten. We moeten dan ook een andere maatstaf aanleggen dan bij de genoemde genres. Het zijn een aantal opeenvolgende tableaus, zoals men die reeds kende uit de houtsneden van de Biblia Pauperum, in het begin van de veertiende eeuw ontstaan, waarvan de onderwerpen met de parallellen, getrokken tussen het Oude en het Nieuwe Testament, terug te vinden zijn in de liturgische gebeden der oudste christenen; tableaus, die van de 16de tot het eind van de 19de eeuw de wanden sierden op tapijt en 'letterdoek' van het huiselijk milieu.' Deze oeroude wat men in het algemeen zou kunnen noemen 'rustige beschouwingen' uit het leven der oud-testamentische figuren (vooral herders...) krijgen ook een renaissancistische uitbeelding in de vroege schilderkunst van de 17de eeuw bij Giovanni Lanfranco en Anastagio Fontebuoni o.a. in Rome.` Erich Schleier wijst in zijn artikel over `Abraham und Melchisedek' op de invloed, die Fontebuoni onderging van Caravaggio, de stijl van het clair-obscur, dat in de inleiding van mijn boek zo typisch bleek (vooral bij en na Rembrandt) voor de romantiek der noordelijke landen. Deze schildersstijl in Rome wordt beschouwd als een uitingsvorm van barok, die er nog vóór Bernini reeds met sympathie werd begroet in de kring der Jezuieten. Het is tegelijk merkwaardig en verheugend te constateren, dat we hier met een raakpunt, zelfs een ineenvloeiing van twee uiterlijk zo tegengesteld-gevarieerde stijlvormen hebben te doen. Accepteert men nl. als essentieel element van de barok het theatrale met als natuurlijke consequentie in de literatuur het succes van het drama in de 17de eeuw, dan valt elke ' retorische of pathetische 'gebarentaal' daar ook onder en eveneens de felle contrastbelichting, de bewogen verrassende lijnen van een Caravaggio. Echter de zachte, bijna dromende nadruk op detail of tafereel als gevolg van persoonlijke religieuze overweging, vrucht van inkeer, is romantische verstilling. Naarmate de romantiek zich een weg baant, maakt de grootse representatieve, imponerende tragiek plaats voor de gevoelvolle, menselijke scène, treffend, ontroerend, intiem met de aandacht voor het onderdeel. Het zijn twee interpretaties van het spel met licht en donker, die elkaar ook kunnen aanvullen; ze zijn te vergelijken met twee vormen van Mystiek (n.b. ook een beweging die als karakteristiek symbool, het licht zoekt) een katholieke en een protestantse, oecumenisch gezien eenzelfde zoeken naar verinniging van geloof, maar historisch zich ontwikkelend als zelfstandige stromingen naast elkaar. Wij komen terug op Hoogvliet.- Mijn uitweiding in verband met de schilderkunst achtte ik noodzakelijk om zijn bewust toegepaste techniek van contrastwerking in dichterlijk beeld en in de gedachte naar voren te doen komen. De klassieke verwijzing van de literatuur naar de schilderkunst wordt door hem toegespitst op de belichting. Bij de opzet van zijn werk erkent hij dikwijls te hebben moeten gissen en betoogt dan, dat het de dichter vrij staat, evenals de tekenaar en schilder `zyn tafreel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst-en loof en bywerk op te schikken; door aangenaame vergezichten en verschieten ruimte in zyn stuk te schilderen; en zelfs, als by in heilige stoffe de Waarheit in het licht en op den voorgrond houdt dagh en schadu zoodanigh te leggen als de ordening van zyn kunststuk vereischt.' Zo wordt bij hem de beschrijving van de Egyptische Isisfeesten een tegenstelling tussen de heidense en de 'ware' godsdienst. 104 Ik zie een mengeling van kleuren voor 't gezicht, Nu ik myn aandacht, uit het ongenaakbaar licht, Sla op de duisternis der afgedwaalde volken. 8 Grootvorst van 't Heelal! die, boven lucht en wolken, Met alziende oogen op uw schepsels nederziet. 't Mishage uw Majesteit, 't mishage uw Godtheit niet, Indien ik myn tafreel, gewydt aan Uwe Waarheit, Met valschen godsdienst sier, vol schemering en naarheit; Indien ik by de Zon een donker wolkje trek, Dat tot een schadu van myn schildery verstrekk', En dus d'afgodery der dwaze Egyptenaren Gebruik tot houding, om ons denkbeeldt op te klaren, En tot verdieping van myn stuk, opdat uw licht Met grooter heerlykheit afstrale in myn' gedicht, En valle op mijnen Helt met schooner glans en luister'. (Tweede boek) De stilistische voorkeur voor contrast is opmerkelijk in het diep-vertrouwelijke tactische gesprek van de patriach met zijn zoon, voordat hij deze op Gods bevel zal offeren; het is een voorzichtige voorbereiding tot de loodzware taak, waarbij gehoorzaamheid in geloof, verantwoordelijkheidsbesef tot de dood toe, het laatste woord moeten hebben. Ik geef de samenvatting van dit gedeelte weer met de woorden van J. Koopmans: `Als in 't IXde Hoofdstuk de Aartsvader zijn zoon heeft opgeleid in de beschouwing van Gods volmaaktheden en eigenschappen, hem tot verrukking heeft gebracht door wederliefde tot God, die hem verbindt tot weldaden, en wiens lankmoedigheid hem verplicht tot lijdzaamheid; wanneer hij het begrip der deugden heeft opgehelderd door ze in antithese te stellen met de ijdelheid der volken, hun bijgeloof en hovaardij, hun weelde en hun onterende afgodsdienst, en in dier voege Izaäk heeft gevormd tot hoger wetenschap, juister Godsbesef en strenger deugd en zedeleer, dan vat de dichter, in een gelukkige greep, de les van de aartsvader, betekenisvol voor hem en zijn eigen kunstenaarsblik samen: Zoo zet een schilder, door zyn kunst, en wyze vonden, Zyn beelden in het licht door donkere achtergronden; Of schetst een zwarte wolk, opdat het stuk zich redd' En houde, en 't voorwerk worde in schemer dagh gezet. Dus schildert by den damp der waereltsche ydelheden. Der volken bygeloof, en averechtsche zeden; Den smook der outers, aan hunne afgoón toegezwaait, Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren; En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verschiet, Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten. Zoo komt de waarheid staag al grootscher voor den dagh.` Het oprechte meeleven van de schrijver met zijn held en diens geschiedenis blijkt hier en daar in de goed getroffen psychologische tekening. Het verblijf van de schone Sara aan het Egyptische hof is daarvoor kenmerkend. Ze werd geschaakt door de Farao, die in de veronderstelling leefde, dat zij een zuster van de herdersvorst is. Maar als de koning tot de erkenning moet komen, dat het heilig huwelijksrecht is overtreden, wordt Abraham aan het hof ontboden opdat de daad ongedaan wordt gemaakt. Waardig spreekt Abraham met eerbiedwekkende 105 woorden en de vorst wordt erdoor geïmponeerd. 'D'Egyptische Monarch had d'oogen styf en strak I Geslagen op den Man terwyl hy tot hem sprak.' (boek 3, - blz. 60). Als de stralende Sara binnenkomt, in haar voorkomen haar naam `prinses' waar ze voor de lezer het nobel voorbeeld van echtelijke trouw, symbool van-dig, is het genadeverbond, omdat zij eens de moeder van het kind der belofte zal zijn. De Farao gaf Abraham als afscheidsgeschenk een gouden drinkbeker, `net gedreven' met beelden van Isis en Osiris,- die de aartsvader volgens de opvattingen van Hoogvliets tijdgenoten, uitlegt als in wezen Adam en Eva. Hij wordt door de dichter gezien als de eerste profeet van Israël, die Christus' komst aankondigt. Dit ' is de geloofskern van het 'dichterlijk weefsel der bijbelse verhalen.? Hij is de gelovige ten voorbeeld in zijn voortdurend zoeken naar om- gang met God, vooral des ochtends en in de stilte, wanneer hij zich verliest in de `zee van zyn bespiegeling (boek 4, 89). ` Bij de meditatie hoort soms een rationalistische of romantische beschouwing van het hemelgewelf, een gelukkige vondst voor Oosterse traditie. `Terwyl myn oude Helt, in eenzaamheit, den tyt Nu in bespiegeling van zyn geloof verslyt; Dan van Gods wondren der natuur en der genade. Somtyts slaat by -den loop der hemellichten gade. En meet met zyn vernuft de starren en de maan; De ruime kringen, die zy aan den -trans beslaan'. (boek 11, blz. 258) We herkennen in de statige zinsbouw, geïnspireerd door de Statenbijbel,. de alexandrijn,. de vele personificaties en emblematische uitdrukkingen, de traditionele taal van zijn tijd. De natuurbeschrijving vol gepersonifieerde tradities treft soms door een verrassend woord. Van de oogstmaand wordt gezegd, dat ze is opgesierd. met goude en zyde draden', en ' dat ze . `gaat treden over 't velt met krakende gewaden' (boek 11, blz. 261). Even verder . de beschrijving van een zonsondergang, ' wanneer de avond zijn vale sluier omslaat en de veltknaap al tellende het vee naar de stal drijft. Er zijn forse, breedvoerige -vergelijkingen die aan Vondels barokpoëzie doen den- ken, bv. wanneer Abraham vanaf een heuvel de schone rijkdom der natuur in eigen bezit bewondert. Eveneens is er. barokke orchestratie in - het tweede boek, dat een Hemelraad' aanschouwelijk maakt door hemelse eigenschappen te symboliseren in personificaties van abstracte begrippen als in een middeleeuwse moraliteit : het zijn Eenvoudigheid, Eeuwigheid, Almacht,_ Alwetendheid, Wijsheid, Mensenliefde, enz. Hierbij past de grote suggestieve . spanning .van de beklemmende stilte, die heerst bij de voorbereiding van Izaäks offer. Abrupt wordt deze verbroken, als God beveelt Izaäk te sparen, omdat reeds aan de Goddelijke wil is voldaan. `Triumfl' dus juichten d'Englereién Door d'opperzalen met bazuinen en schalmeien. Terwyl al d'aarde mee van blytschap juicht en lacht, De bergen blozen, en de beken met meer kracht Beneden vlieten door de lommerlyke dalen.' (boek 10,, blz. 237) 106 Ook dus hier in de moderetoriek van het hemeldecor. verraadt Hoogvliet zijn smaak voor contrast. Er is Hoogvliet meermalen verweten, dat hij het verhaal van Izaäks offer op de berg Moria niet tot sluitstuk van zijn epos heeft gemaakt, omdat dat, zo meende men, het hoogtepunt betekent voor het geloofsleven van de Joodse patriarch, en. de stilzwijgende verwijzing naar Christus' zoendood voor de mensheid. Maar hij bleef zichzelf door zich meer taferelenschilder te tonen dan de kunstenaar die belust is op dramatische effecten; naar zijn mening hoorden de ge dood, Izaäks huwelijk en Abrahams eigen sterven bij de-schiedenis van Sara's volledige weergave van Abrahams leven naar bijbels gezag. Voor de huidige lezer zijn deze laatste beide hoofdstukken opvallend door de aandacht voor tranen, gevoel, dood, zwaarmoedigheid en eenzaamheid. Dit geldt vooral voor de jonge Izaäk. Bij Sara's dood is Abraham weliswaar ondanks zijn geloof ook wanhopig: `Hy schreit nochtans, en gunt de tranen haren loop: Want die een springbron stopt, bestaat natuur te kwellen, Doet rotsen bersten, daar de vochtryke aders zwellen' (boek 11, blz. 250) Maar hij weet door verstandelijke redenering het verdriet te overwinnen. `En Abraham gevoelt zyn hartswond: met den tyt Genezen, door de kracht der wysheit, d'eedle reden, Door ,zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden;' (blz. 254) Echter: `Blyft Izak nogh gestaag zwaarmoedigh, wars van vreugt, Of schoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt Hem trou verzellen; schoon de reden werkt van binnen: Hy kan de vlagen van zyn hartstocht niet verwinnen ; Maar haakt naar d'eenzaamheit voor zyn bespiegeling' (blz. 254) Even verder: `De vrome Jongeling was met den avontstont Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt; Daar by nu van zichzelf met zyn' Verbontsgod handelt. En 't wigtigh pak van zyn bekommering en smart Op 't eeuwigh Albestier afwentelt van zyn hart.' (blz. 261) Slechts de verschijning van. Rebecca beurt hem op: `Het hart van Izak, in zwaarmoedigheit gedompelt, Wordt nu al teffens van de blydschap overrompelt, Terwyl de liefde meê geheime pylen schiet.' (blz. 263) De nadruk op zwaarmoedig gevoel en verlangen naar eenzaamheid geeft aan het werk een typisch 18de-eeuws romantisch karakter. Daardoor is de grondtoon verschillend van die van bv. Vondels Johannes de Boetgezant (1662) en van diens vijf Bespiegelingen (verschenen in hetzelfde jaar). Zeker er zijn punten van overeenkomst: in de verontschuldiging voor dichterlijke vrijheid bij de opzet, in de beschrijving van de hemelraad, in het beeld van het licht der waarheid, dat in staat is donkere twijfel te vervagen, in opmerkingen ter zijde over. de `staatzucht' van de mens, over vrijheidszin, in redenering over geloofszaken en in de uiteen 107 zetting van traditionele theologische standpunten, in barokke retorische taalformuleringen, maar de kern van Hoogvliets epos beoogt iets anders: een naieve overpeinzing in grote ernst over de concrete problematiek in eigen mensenhart. Vondels Bespiegelingen zijn een breed opgezet religieus pleidooi 'tegens d'ongodisten, verloochenaars der Godheid of goddelijke Voorzienigheid', die in Abraham de Aartsvader spreken van morele strijd en overwinning, eer individueel dan collectief bedoeld (tenzij als steun voor de geloofsgenoten), reeds heenwijzend naar de tekening van een psychologisch type dat zijn stof ontleent aan de Bijbel. Ook Hoogvliet zou de herder der gouden eeuw uit de renaissance-literatuur niet loslaten, maar de idylle werd door hem geconcentreerd op de dagelijkse omgang van Abraham en Sara in het land der belofte, Kanaän, een nieuwe toepassing die onbewust een veroordeling van de oude pastorale in zich draagt. `Nu leeft myn Herder, met zyn schoone Herderin, Op zyn' beloofden gront, in ongestoorde min: Daar zyne velttent, in de lommer van de blaren, Het vorstelyk paleis, met marmeren pilaren En trotsche bogen, tart; daar hy de grootsche pracht. Den luister, staatzucht en de hoovaerdy, veracht. De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder Hy, in bespiegeling van Gods grootheit, en het wonder Vernuft der Almagt, zit: het velt is 't vloertapeet, Met bloemen geborduurt, waar op hy vreedzaam treedt. De wyngaart schenkt hem most; het aardryk schaft hem spyze; d'Eenvoudigheit dekt, op een vriendelyke wyze, De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft, En nyvre bezigheit hun smaak en eetlust geeft, Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen; Met meer dan Koningklyk muzyk, hunne ooren streelen', enz. (boek 4, blz. 81 en 82) Hoogvliets Mengeldichten, gepubliceerd in 1738 met een vervolg in 1753, is in het algemeen gesproken een bundel als de vele andere die er in die tijd ver feest of droefheid in huiselijke of vriendschappelijke kring min of meer-schenen: pastoraal omlijst. Toch treft ook hier de toon van zijn vroom gemoed en zijn ontvankelijkheid voor kleur en licht. Een enkel voorbeeld uit de Evangelische Keurstoffen uit het gedicht Herodes Jaarfeest, de beschrijving van de feestzaal: `Hoe blinkt de grootsheid, hoe de wulpsche hovaardy, In hulsels, vrouwentooi, borduursels en sieraadjen En weitschen opschik van de groote Personaadj en i Hoe kraakt de rykdom hier van 't gout, en speelt en viert Uit al 't gesteente, dat de Jufferschap versiert En geeft een weérlicht by de flikkerende lampen. Die in de grootse zaal van edel reukwerk dampen.' En de nadruk op Herodes' geweten: `Maar als de boosheit in het hart haar woning sticht, Schroeit zy 't geweten toe; verdooft het redenlicht; Verbant de deugt, en sluit voor waarheit all' de zinnen, En laat'er geenen, dan vervloekte driften binnen.' 108 Vroomheid blijkt ook uit het in 1717 aan Poot opgedragen gedicht over de veepest, die Nederland teisterde, met de slotzin: `Indien zyn hulp op uw gebeden nederdaalt Verdwynt al 't onheil en de lantschaa wordt betaalt.' Bewondering voor de schoonheid van de schepping, altijd in religieus verband, drukt hij uit in het vers, dat gewijd is aan de 'doorzichtkunde' van Antoni van Leeuwenhoek met een aardige toespeling op Ovidius' Metamorphosen. `Maar droom ik? of is 't waar? verwisselen de dingen? Herleeft hier Nazo, met zyn vormveranderingen? Groeit hier een glazen rots slechts uit een enkel zant? Uit weuugh schimmelvuil boschaadjen digt beplant? Of wordt een mug, naau met myne oogen t'onderkennen, Tot eenen Adelaar, voorzien met vlugge pennen? Hoe ryst het alles voor 't gezicht, zoo trots en kloek! 8 Neen, geen Nazo: 't is de schrandre Leeuwenhoek Die my niet min dan al de Waerelt doet verbazen, Als by de stralen op zyn fyngeslepen glazen Vergadert op een punt, dat d'oogstraal slypt en wet, En ons d'onzienlykheên in helder daglicht zet.' Een andere tijdgenoot, liever tijdgenote, die terecht de bewondering tot zich had getrokken van haar landgenoten, is de bloemenschilderes Rachel Ruysch, gehuwd met de schilder. Juriaen Pool en wonende in Dusseldorp. Hij noemt haar Flora, `die met haar. penselen / Een' mei van schoone bloemen plant'. Dank zij haar kunst is het voor de dichter nu geen wonder meer, dat men vroeger de bloemen tot goden verhief. Hij zou haar met een boeket willen eren en in zijn beschrj^ving geeft hij ons een beeld alsof het een van haar schilderijen was, waarbij de waterdruppels op bloem of blad tot schoonheidsmotief zijn verheven. `Is 't waar, en zie ik op myn beê Den ryken Bloemhof schooner blozen? Staan Hyacinthen, frissche Rozen, Narcissen, tot myn oogmerk reê? Biên zich gespikkelde Angelieren Zelf aan, om Floraas hooft te sieren? Neigt zich de trotsche Lely neer, Om in die glori mee te deelen? Of buigen ze alle om stryt hun stelen, Belghzuchtigh om den rang dier eer? S Ja 'k zie kleurige Afrikanen, De Karakol en Passibloem, Begerigh neigen naar dien roem, Het bloeiend Riet der Indianen Schynt zich te buigen tot een' bant. My dunkt, de purpere Amarant, Weleer 't sieraat van Vorstenkroonen, De Zwaertbloem, die in 't midden gloeit, En d'Aloë, die zeldzaam bloeit, Zich vaerdigh tot dien pligt betoonen. 109 Maar neen, S Bloemen, 'k pluk u niet: Ik schond misschien uw schoone kleuren; Ik mogt de Nachtgodin versteuren, Wen ik de paerlen vallen -liet, Den eedlen rykdom, dien zy spreidde, Toen ze op uw bladen traantjes schreide, Die in den vroegen dageraet, Al blikkeren aan alle kanten, Eer met die druppeldiamanten, Apollo zynen dorst verslaat.' 1 Deze handige compositie in bewonderend 'woordenverven' verraadt de typische Nederlandse trek van originaliteit en veredeling in het kweken der bloemen en de trouw aan een , onuitputtelijk schildersgegeven; de smaak voor het detail is zeker mede een reden, dat althans deze eeuwenoude schilderstraditie haar waar niet had verloren. Tegelijkertijd wordt door een verdienstelijke hulde als-dering van Hoogvliets poëzie, veelzijdig cultuurbezit in brede lagen van , ons volk bestendigd. In zijn gedicht Zydebalen van 1740 (in de Mengeldichten herdrukt) geeft hij de eigenaar en stichter van het- door een prachtige tuin omgeven buiten, David van Molhem, de eer van een grootse aanleg. De naam herinnert aan de zijdeweverij, die de vader van de bezitter in -1681 in de nabijheid had opgericht en die met watermolens aan de oever van de Vecht werd gedreven. Het behoorde tot de veelbezochte buitens; o.a. was tsaar Peter er in 1718 geweest.` Hoogvliet vergat zijn vroegere `zanggenoten' uit Dordrecht niet, getuige eendichtgroet en enkele andere verzen. Kent men een mens ook aan zijn vraienden, dan mag hier zeker niet onvermeld blijven, dat hij daartoe de geniale en veelzijdige Lambert ten Kate mocht rekenen. Hij gaf dichterlijke bijschriften bijdiens Het leven van onzen Heiland jezus Christus, ineengetrokken uit eene nieuwelyks onderzochte schikking van overeenstemming der vier Evangelisten, uitgegeven met etsen van Joan Luyken. Had zijn vader zich eens zorgen gemaakt over een zoon, die zijn dichterlijke ontwikkeling te ver van huis zocht? Deze bleef zijn geboortestadje tot zijn dood toe trouw en liet in 1743 van zijn hand verschijnen een Eerkroon voor de stede Vlaardingen. Dit en het succes van zijn bijbels heldendicht betekenen een waar borg voor de geestelijke erfenis der vaderen. AANTBKENINO3EN 1 Gegevens, ontleend aan TE WINKEL HI, 217 vlg. 2 Bij de vierde druk werd het werk verlucht met gravures van Jan Punt. 3 Ontleend aan Dictionnaire encyclopédique de la Bible, publié sous la direction de Alexandre Westphal, Editions `Je Sers', Paris 1932 s.v. `Abraham' et `Sara'. Een herdruk met aanvul lingen verscheen in 1973. 4. W.S. SEVENS., Wandtapijten, Uitg. Mij C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1964, blz. 102. 5 ERICH SCHLEIER, `Lanfrancos Elias und der Engel und der Bildenzyklus der Sakramentskapelle von San Paolo fuori le mura in Rom, in Bulletin Rijksmuseum 1971, 1 blz. 3 vlg. 6 J. KoopMANS, `Arnold Hoogvliet's Abraham de aartsvader', in NTg. XII (1918), blz. 178. 110 Herdrukt in Vijf letterkundige studiën over de 17de en 18de eeuw door J. Koopmans, ver ingeleid door Dr. C.M. Geerars. Nr. 9 van de Zwolse reeks van Taal- en letter--zameld en kundige Studies, Tjeenk Willink; Zwolle, 1958, blz. 129. 7 Zie de uitvoerige analyse van het werk bij Koopmans, a.w. 8 Zie TE WINKEL, III, 124. LUCAS SCHERMER 5.9.1688 -10.2.1711 Lucas Schermer behoort tot de in de 18de eeuw frequent voorkomende categorie adolescenten, die een belofte in zich dragen, maar ze door een vroegtijdige dood niet gestand kunnen doen; het zou echter niet mogelijk zijn deze prille activiteit te vergeten. Hij stamde uit een deftig geslacht van zeepzieders te Haarlem en was de derde uit een gezin van veertien kinderen.' Pieter Vlaming geeft in zijn voorbericht op de uitgave van Schermers Poëzy ons het beeld van een slanke blonde innemende jongeman, die reeds als jongen van vijftien jaar zijn studie (in de theologie naar de wens van zijn ouders) aan de universiteit te -Leiden kon beginnen. Van kind af aan leed hij aan nierziekte, en deze kreeg zulke acute vormen, dat hij genoodzaakt was de studie te onderbreken. Hij begon opnieuw te Leiden als jurist, maar voor de tweede keer speelde `het graveel' hem parten en was hij gedwongen er een einde aan te maken. Hij wijdde zich daarna uitsluitend aan wetenschap en letteren. Bevoorrecht met een goed geheugen, een scherp verstand en `schilderachtige verbeeldingen' scheen hij voorbestemd een goed dichter te worden. ;Als Huygens maakte hij reeds op jonge leeftijd gedichten in het Latijn. Zijn belangstelling ging als bij zijn tijdgenoten uit naar Vergilius en Ovidius; hij was bovendien van plan de nog onvertaalde satiren van Juvenalis in het Nederlands te vertolken. Wat dit laatste betreft: hij heeft inderdaad het negende en het vijftiende - schimpdicht van Juvenalis vertaald. Voor het overige bezit zijn poëzie, in hoofdzaak pastoraal gelegenheidsdichtwerk, voor een modern lezer weinig aantrekkelijks.' Er zijn verschillende heldendichten bij, die hij als factor van de Haarlemse rederijkerskamer 'Trou moet blycken', functie die hij vervulde van 1706-1711, op 1 januari voordroeg; ^ zij waren dan van te voren door de kamer reeds goedgekeurd op het St.-Catharina-maal van 25 november.$ Deze jaardichten zijn alle bewijzen van hulde aan de overwinningen van Engeland en de Republiek, toentertijd van groot actueel belang, omdat ze de zolang met spanning . tegemoetgeziene verzwakking van Lodewijk XIV's hegemonie aankondigen.` Wanneer onze renaissance haar verliefdheid op Italiaanse en Franse voorbeelden enigszins heeft uitgevierd, eist de realiteit opnieuw haar recht op, maar gedachte en -beeld worden daarbij toch gehuld in het klassieke kleed der voorbijgaande mode.. Prent en schilderkunst gaan hand in hand met deze literaire vorm en zo kan men bij Schermer naast een passende gravure de onfortuinlijke Franse vorst in 1706 in een Herderszang aldus horen bezingen: 111 OP DE CICLOOP De Franse Polifeem, door hovaardy verblind, Zit aan een rots geboeit door staatzuchts guide keeten, Zyn Haan word van de Leeuw en de Adelaar verbeeten Die stroojen met vermaak zyn veeren in de wind. 0 Landreus 1 dit 's uw straf voor 't eerloos trouw misbruiken, Uw zon duikt reeds in 't west, is 't noch geen tyd van duiken?' De gulle lach van het volk om de boer, die zich koning droomt, wordt bij Schermer een Klinkdicht op Kees. `Kees wierdt een purpren rok, bezaait met diamant En paarlen aangedaan, zyn kruin met guide kroonen Verciert, hy wierdt geplaatst op luisterryke troonen Waar op hy praalde met een scepter in zyn handt; De vloer, die hy betrat, was zilver, en de wandt Van goudt, de zolder deet zich flikkerend vertoonen, Door Jaspis en Zafier; hier zou hy prachtig woonen, En vorst, en koning zyn van groot en machtig landt, Hier zou hy d'onderdaan op 't opslaan van zyn blikken, Op 't schudden van zyn hooft doen daav'ren en verschrikken, Geen Vorst zou grooter zyn in macht en heerlykheit. Wyl al dees wonderen gebeurden ('t geen al raar was) Ontwaakt Kees uit een droom, en meende dat die waar was; Doch hy hadt hem in 't hooi by d'Ezels neergeleit.' Er zijn motieven, die in de literatuur en de grafische kunst van vele volken leven en er vorm ontvangen al naar gelang van de tijd en de 'couleur locale'. Zij is de gemeenschapskunst van de lachende en spottende filosofie, levensvatbaar door de wijsheid van een eeuwige waarheid. Zulk een motief is de Batrachomyomachia, dat ook bij Schermer een poëtische uitdrukkingsvorm kreeg, die men wel epyllion noemt, een epos in miniatuur.` In de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur wordt over de inhoud en oorsprong van het gegeven het volgende gezegd: `Kikvorsen en muizenstrijd', een Grieks komisch heldengedicht van 303 hexameters als parodie op de Ilias, ten onrechte evenals de Margites aan Homerus of ook aan Pigres van Carié, broer van koningin Artemisia, toegeschreven. Waarschijnlijk is het in de 5de eeuw vóór Chr. ontstaan. Er wordt een hevige oorlog in de trant van de Ilias tussen kikvorsen en muizen verhaald, waarin ook de goden betrokken worden. Aanleiding tot de strijd is de muis Psicharpax (Kruimelrover), die op de rug van de kikker Phusignatos ('Blaaskaak") een tochtje over een vijver onderneemt; een waterslang verschijnt, de kikker duikt onder en de muis verdrinkt. Om hem te wreken ondernemen de muizen een oorlog; de kikkers slaan ten slotte op devlucht. Zelfs door de donder en bliksem van Zeus laten de muizen zich niet afschrikken, maar als er plotseling krabben of kreeften verschijnen, die hun staart en poten afbijten, moeten ook zij de vlucht nemen.'° De Batrachomyomachia wordt bij Erasmus vermeld in een brief van 1508 aan Thomas More. Zij werd geplaatst vóór zijn Lof der Zotheid. Er blijken tal van voorbeelden uit de Oudheid en de Nieuwe Tijd in het Latijn, Italiaans, Spaans, 112 Duits en Engels te bestaan; Dr. Geerars legt in zijn samenvattend en erudiet artikel de nadruk op de eeuwenlange aandacht voor het komisch-satyrisch epos in het klein. Het artikel dient in hoofdzaak als grondslag voor het hierna volgende. De vraag dringt zich allereerst op: waarom vindt men bij het groot aantal bewerkingen geen of althans geen noemenswaardige voorbeelden in de Franse literatuur? Het antwoord moet waarschijnlijk luiden, dat het hanteren van de satire in deze vorm ondanks de klassieke traditie bij de strikte navolgers van Boileau enige aarzeling zou kunnen verwekken voor de toepassing ervan. Immers wie zou weten maat te houden, zo begeerlijk voor de klassiek-gerichte Fransen, in de tekening van een dooreenkrioelende menigte kikkers en muizen? De Erasmiaanse vertolking van het aloude gegeven lijkt belangwekkender daar, waar de nuchtere realist zijn eigen gedurfde en zelfs brutale kijk op het leven geeft dan waar men in de satire liever een spiegel der zeden zonder meer toont uit respect voor de lezer, die niet meer wenst. Boileau, zelf satirist, heeft weliswaar waar voor zijn 16de-eeuwse voorganger Regnier, zij het met enige reserve voor-dering diens vrijmoedige toon, maar eindigt de bladzijde, gewijd aan de satire uit de Art Poétique met de woorden: `je veux dans la satire un esprit de candeur, Et fuis un effronté qui préche la pudeur.' (Het woord `effronté' moet hier de volle nadruk hebben.) Met andere woorden: De succesvolle neo-klassieke navolging der oudheid in de Batrachomyomachia betekent of kan betekenen een indirecte zelfstandige hou algemeen zo grif aanvaarde interpretatie van de klassieke-ding t.o.v. de in het voorschriften. Hier openbaart zich een vorm van protest, dat zich ontwikkelt tot een romantisch gevoel. De oorlog tussen Muizen en Kikvorsen parodieert dus het klassieke epos. Toon en stijl zijn hoog-episch, de inhoud laag-bij-de-gronds, de strekking kritisch: hexameters, verheven uitdrukkingsvormen, epitheta ornantia, plechtige zinswendingen horen erbij. De veldslag woedt zo hevig, dat de goden aarzelen tussenbeide te komen. De helden hebben indrukwekkende namen en hanteren een hel een parodie, die indirecte literaire kritiek beoogt. De Batracho--denstijl. Het is myomachia behoedde het ernstige epos voor pathetiek (Geerars). `In een verkorte vorm, 303 versregels, heeft zij toch de volledige structuur van het grote, 24 of 12 boeken tellende epos gehandhaafd met propositio, invocatio, narratio en de machina, het ingrijpen der goden, dat tot de exitus leidt. Dat maakt deze structuur des te doorzichtiger en geschikt voor didactische doeleinden.' Temidden van het achttal bewerkingen maakt de vertaling van Lukas Schermer een gunstige indruk.? Hij blijft in vergelijking met zijn voorgangers het dichtst bij de oorspronkelijke tekst en heeft hier en daar een trouvaille in de beschrijving. Als jongen was hij reeds begonnen aan een vertaling.$ Wat hem tenslotte het meeste trof in de Fabel van de Stryt der Vorsehen en Muizen en aanspoorde tot publikatie was de dwaasheid van de oorlog, dikwijls uitgelokt door vorsten. Het is zijn wens 'om d'onbestendigheit en lichtheit der menschelyke handelingen aan te toonen, voornamentlyk, dat de menschen niets meerder als opgeblaase en ydele dieren te achten zyn, wier oorlogen meerder eenen goeden uitslag, als eene rechtvaardig schynende oorzaak ontbreeken. — Vorders dat niet zelden de Vorsten d'eerste en voornaamste zyn, uit wien zodanige onheilen spruiten.' 113 Hij voegt er nog een eigenaardige opmerking aan toe over de raad der goden, waaruit evenzeer zijn geloofsernst en trouw aan de traditie blijkt als zijn spot met de klassieke Olympus, die op hem een kleinzielige indruk maakt: 'Wyders doen zich de raatslagen der Goden op, om aan te toonen, dat hunne voorzienigheit ook over de geringste dingen gaat; tenzy hen de Dichter hier invoert, om ze te beschimpen.'° De satirische afrekening met het verleden en de sociale doelstelling maakt deze jonge man reeds tot een vooruitstrevende figuur. In het toneelstuk, dat hij op het eind van zijn korte leven schreef (in 1710), getiteld Meleager en Atalante, treft eveneens een vrijmoedige opvatting over het antiek verleden, maar op geheel andere wijze dan in de Batrachomyomachia. Ook hier hebben we te doen met fabelstof, waarover heel wat te vinden is in de Oudheid, bij Homerus, bij Sophocles en Euripides, bij Ovidius. Uit de renaissance worden een zeventigtal afbeeldingen op doek, gobelin, gravure en tekening genoemd, o.a. van de Italianen Lippi en Tibaldi, de Fransen Lebrun en Poussin, de Zuidnederlanders Rubens en Jordaens en de Noordnederlanders Bloemaert, Van Honthorst, Hoet en Van Mieris. 10 Vijf Franse dichters hadden Meleager en Atalante in hun drama's verwerkt. Voor Schermer is Ovidius het voorbeeld geweest. Ook hij kiest evenals verschillende boven reeds vermelde tijdgenoten als inleiding van zijn werk het stereotiepe beeld van de zon die door de wolken breekt en ook hij doet daarbij als deze tijdgenoten of voorgangers een beroep op de smaak van de schilder om zijn literaire schepping te rechtvaardigen; hij zegt dat hij geput heeft 'Uit de Herscheppinge van den geestryksten Dichter P. Ovid. Nazo, dien altyt bloeienden Lusthof, waar in niet alleen den Schilder, -maar ook den Dichter de keurigste bloemen toelachen, om met eene onophoudelyke schakeeringe der aangenaamste verwen hunne werken op te pronken... eenige bloempjes t'ontleenen, die, schoon zy, in mynen tuin overgeplant, als slechte afzetsels zyn opgewassen, echter hunnen natuurelyke oorsprongk, gelyk d'opgaande zon haare blinkende straalen door waterwolken, doen uitschitteren.' In het kort luidt de fabel aldus: Meleager is de zoon van koning Oeneus. der Aetoliërs en Althea. Bij zijn geboorte had zijn moeder drie Parcen bij het haard gezien, die er een blok in legden met de woorden: `Dit kind zal zolang leven-vuur als dit houtblok brandt.' Daarop trokken zij zich terug. Althea nam daarop onmiddellijk het blok uit het vuur, doofde het uit, en legde het zorgvuldig op zij. Toen in het rijk van Oeneus niet voldoende werd geofferd aan Diana, zond deze godin uit wraak daarover een wild zwijn ter verwoesting in het land van Calydon. De Griekse prinsen verzamelden zich onder de leiding van de moedige Meleager om het monster groot als een stier te doden. Daarbij bevond zich ook een vrouw, Atalante, afkomstig uit Tegea in Arcadié. Zij was de eerste, die het dier wondde, waarna Meleager het afmaakte. De held had terstond liefde voor haar opgevat; uit bewondering voor haar daad schonk hij haar de huid van het dier. Althea's broers, Plexippus en Toxeus, niet ' tevreden over deze voorkeur, eisten dit eerbewijs voor zich op; maar Meleager doodde . hen en trouwde Atalante. Althea wierp na vier keer te hebben geaarzeld of ze het zou doen, het houtblok in het vuur om haar broers te wreken; terstond voelde Meleager zich van -binnen verteren. Althea zag dit en gaf zich uit wanhoop de dood. - Oeneus blijft klagend alleen achter. Diana is nu verzoend en verandert de treurende zusters van Meleager in parelhoenders, uitgezonderd Gorge en Deianira, de ' vrouw van Hercules, bij Ovidius schoondochter van Alkmene. 114 Schermer heeft in zijn bewerking zeker uit waarschijnlijkheidsmotieven het verhaal van het houtblok weggelaten. Bij Ovidius vat Meleager die gehuwd is, liefde op voor Atalante, maar dit wordt niet verder uitgewerkt; bij Schermer is Meleaget verloofd met zijn ' nicht Alkmene, dochter van zijn oom Plexippus. Hierdoor wordt het stuk • een liefdesdrama. Er. is bij hem slechts sprake van deze enige broer van Althea. Menselijker bij . Schermer is ook, dat Althea Meleagerr niet doodt, maar zijzelf sterft van smart. De tragiek van dit einde beheerst echter niet de gehele handeling, daar deze uitloopt op het huwelijk der beide gelieven. Deinira is bij Schermet geen zuster van Meleager, maar de vertrouwde van Alkmene; zij heeft de moed zich als het -er op aankomt niet te laten meeslepen door de hartstocht die haar meesteres en Meleagers moeder tot krankzinnigheid toe bij buien overmeestert. Geerars' -opvatting over dit stuk, nl. dat dit nieuw -klassieke ofwel Frans-klassicistische drama, waarin psychische conflicten, maar geen schokkende gebeurtenissen worden uitgebeeld, waarbij geen reien de gang der ontwikkeling verstoren, een tragedie betekent, die van het begin af aan wordt beheerst door de liefde, en wel door een liefde, die niet wordt opgedrongen, een ontwikkeling naar het - moderne drama betekent, onderschrijf ik volkomen. Meleager zegt het reeds in het begin: Geen trou bestaat, waar in geen weêrmin wordt gevonden. Zo my geen liefde bindt, zo blyf ik ongebonden. (regel 203, 204) Hij drukt dus zijn standpunt over gedwongen liefde reeds uit nog voor hij Ata ontmoet. Er moge in de karakteruitbeelding niet voldoende aandacht-lante had aan -innerlijke strijd bij de hoofdpersonen zijn besteed, het van het begin af aan dominerende motief van de liefde, waardoor bijmotieven op de achtergrond komen, het moeder-zuster conflict van Althea, de teleurstelling van Alkmene over de ontrouw van haar verloofde, stempelt dit werk tot een origineel drama. `Daardoor wordt dit treurspel, dat behoort . tot de eerste oorspronkelijke (nietvertaalde) treurspelen een spel van de nieuwe tijd; `de duister.-grote tragiek van het klassieke drama wordt meer en meer een op het erotische gericht spel, dat zelfs hier en daar het galante Louis-XV `rococco'-karakter heeft. Het verwerpen van de gedwongen liefde wijst reeds naar de Verlichting.'1a Ik meen, dat wij in dezen nog iets verder mogen gaan dan Geerars. Het hoofdmotief van de meeslepende zuivere, hartstochtelijke liefde verraadt hier in tegenstelling tot de klassieke die typisch Westeuropese tendens, die Denis de Rougemont zou herkennen in de samensmelting van klassieke en germaanse motieven tot het verhaal van Tristan en Isolde. Het is misschien een puur toeval, dat ook Tristan in zijn wapen een wild zwijn droeg, gedachtig aan zijn vroegere functie aan het hof van -koning Mark als zwijnenhoeder. De figuur van de nobele, ondanks haar moedig optreden als jageres fijnvoelende vrouw kreeg aan haar klas een christelijke toets toegevoegd: het is haar vast vertrouwen-sieke noodlotsrol in een rechtvaardig hiernamaals, waar ook de dood de zuivere liefde niet zal kunnen verwoesten. Zij drukt het in vs 1746 aldus uit: Schoon 't noodlot onze trouw benyt, ons purper bloet Zal echter na myn door op d'aarde samenvloeien, En zich vereenigen 1S 115 Op grond van klassieke gegevens zou de 18de eeuw in allerlei toonaarden de triomf der liefde huldigen; het element dat er hier bij komt is de ernst van het ideaal, dat de vrouw in de sfeer van oprechte liefde het geluk brengt; het wordt nog bekrachtigd door een hemelse stem bij de dood van Althea. Is de toevallige overeenkomst met het Brits-Keltisch gegeven reeds een aanduiding van de aandacht van deze romantiek voor de bardenpoëzie? Zover ging Schermer zeker niet: voor hem had nog altijd het Arcadi€ der. Gouden Eeuw als decor voor zijn jongelingsdromen de grootste aantrekkingskracht. Maar deze begaafde jongeman toont reeds een zekere intuitie voor de komende literaire smaak. Hetzelfde merkte Dr. W.J.M.A. Asselbergs op, wat zijn natuurgevoel betreft in zijn door klassieke goden en godinnen overvolle lyriek. In het belang artikel De Zuster van de Zon wordt een eeuw lang de ontwikkeling-wekkend gevolgd van de poe-zie der nacht, te beginnen bij Fontenelles Entretiens sur la pluralité des mondes (1686) tot aan het eind van onze 18de eeuw toe."* Dichtkunst van het `je ne sais quoi', dat bij verschillende Europese dichters te constateren is. Diana, de kuise nachtgodin behield blijkbaar het langst de herinnering aan de Olympische godenwereld, toen men er in principe voor de literatuur al mee had afgerekend. Historisch gezien heeft dit een diepe betekenis: Diana staat niet alleen aan het einde van het klassicisme, maar zeer waarschijnlijk ook aan het begin, zo vroeg, dat zij zelfs een brug kon vormen tot de oudheid zelf. Diana (naar men vermoedt afgeleid van Diviana, glanzende godin van de nacht) is de Latijnse vorm van de Griekse Artemis; zij is ethisch en etnisch nauw verbonden met een cultus, die, in Rome begonnen, zich had verbreid over geheel West-Europa. Men heeft Dianabeeldjes gevonden in Keulen, Wiesbaden, Trier, Arles, Fréjus, in de Ardennen, in Spanje en in Portugal. Hoe diepgeworteld deze godsdienst was, moge blijken uit het feit, dat paus Marius II in 942 nog gewaarschuwd heeft tegen Diana-verering. Deze Romeins-Westeuropese verering was gevolgd op een Grieks-Aziatische voor de godin Artemis; te harer ere had eeuwenlang de beroemde tempel met het enorme gouden beeld in Efeze de volgelingen getrokken; trouwens archeologische vondsten te Marseille en elders hebben aangetoond, dat ook in Gallié dank zij de betrekkingen via de Middellandse Zee met Azië een Artemis-cultus bekend is geweest 16 Een 18de-eeuwse nachtromantiek zonder Diana betekent dus in wezen een aan een twee-à-drieduizend-jarig geloof, dat de twee continenten Azië en-tasting van Europa voor een groot deel had vervuld. Terugkomend op Lucas Schermer valt het ons op, dat in zijn drama Meleager en Atalante, de klassieke Diana in bijna elke " scène aanwezig is, terwijl hij toch reeds rijp scheen voor de nieuwe natuurimpressie. Ik laat hier de illustratie van deze tegenstelling volgen met de woorden van Asselbergs n.a.v. zijn gedicht Het Sparen. Dit werd door Schermer vertaald uit het Latijn van Mr. Jan de Witt, secretaris van de stad Amsterdam. Het vangt aan op het heetst van een mooie zomerdag met een middagdut op de bemoste grond van de Haarlemmerhout, waarna de dichter in een schuitje stapt en over het Spaarne in de richting van Heemstede langs weilanden en loofhout naar het Haarlemmermeer vaart. Bij het bekijken van de oevers komen allerlei klassieke reminiscenties in hem op, die bij een stroomzang passen. De koeien op de wei doen hem aan Io denken; het riet 116 langs de waterboord ,aan de liefde van Pan jegens Sirinx. Spelende zonneglanzen op het water herinneren hem aan Apollo's achtervolging van Dafne; weerspiegeling van bloemen aan Iris; baadsters aan Diana, bespied door Akteon. De hele zomermiddag is doorzinderd van mythologie, tot wij langs een waterbocht Haarlem naderen, waar de stadsjeugd dartelt in de kabbelende stroom. Wij krijgen nu wat vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde te vernemen, maar drijvende zwanen brengen onze aandacht weer bij Leda. De zoon van Neptunus en die van Hyrië worden uit de Metamorphosen te voorschijn gehaald. Dan volgt er, nogal uitvoerig, een originele liefdesgeschiedenis tussen Bacchus en Tulipa, waarbij deze nimf tijdens de sluimering van haar geliefde wijngod wordt belaagd door een bende van satirs. Bacchus komt te laat om haar te bevrijden, maar zij ziet nog net op tijd, hoe zij verandert in een bloem, wier voorkomen ons aanspoort om hem dagelijks met zeven volle kelken te bedenken! De natuurlijkheid van het stroomtafereel verbleekt als op een wandtapijtengroep achter die overdaad van geheugenbezit, zodat de zomerdag zijn warmte voelbaar inboet. Opzet of toeval: de dichter gaf ons de gewaarwording, dat wij zachtjes naar de avond voeren, nu hijzelf, verbaasd hierover, uitroept: Hoe? d'avont nadert vast, ik zie de zilv're glanssen Der maan reets flikkeren, in 't leevend kristalyn. 0 zuster van de Zon, wat haast g'u aan de transsen, Om in dees heldren stroom te spiegelen uw schijn? Wat haast g'u, o Godin, blyf nog een weinig rusten Op Latmus, daar gy zo veel wellust zyt gewent; Zo zal ik onderwyl my zelf weer gaan verlusten In 't hobb'lend sloepje, en gints aanschouwen, hoe, omtrent Den waterkant, de wint de scherpgetande zaagen Door d'eike balken dryft, en hoe, met groote kracht, De sluizen tuchtigen de felle waterslagen. Negentien verzen verder is de zang voleindigd. Hij miste de bekoorlijkheid van het ritme, die het gedicht van Poot onvergetelijk maakt. Toch zijn hier in de kern dezelfde elementen samengebracht, vlak na het satirsrot, dat Tulipa bedreigde.' Het is navrant Schermers biograaf te horen zeggen hoe op het laatst van zijn kortstondig leven een van pijn betrokken lijn op het gelaat lag, dat eens van levensmoed en levensbelofte moet hebben gestraald. AANTEKENINGEN 1 De ouders Adriaan Schermer en Hester van der Heyden waren beiden van deftige oorsprong. Zie voor verdere genealogische en bibliografische aantekeningen de uitgave van Meleager en Atalante van DR. C.M. GEERARS. Uitg. Mij der Nederlandse letterkunde, nr. 54. Zwolse drukken en herdrukken, Tjeenk Willink, Zwolle, 1966. Ook in de reeks: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. 2 Zijn werk is verzameld in de bundel Poëzy, grotendeels reeds voorbereid door hemzelf, uitgegeven te Amsterdam, bij Marcelis van Heems, 1712, met een inleiding van Pieter Vla getekend door jan Goeree en gegraveerd door J. van Vianen. Zijn oeuvre-ming, platen, bevat zes Heldendichten, zeventien Herderszangen, drie Visscherszangen, een zang op het 117 Haarlemmer Hout, een stroomgedicht Het Sparen, De Stryt der Vorschen en Muyzen, een groot aantal Mengeldichten en een drama Meleager en Atalante. Van dit drama bestaan drie afzonderlijke uitgaven, zie de uitgave van DR. GEERARS, blz. 12 vlg. 3 Het is merkwaardig hier te vernemen, dat blijkbaar althans nog . in katholieke landen de naamdag van de Heilige Catharina aanleiding gaf tot feesten op 25 november. De factor van de rederijkerskamer droeg dan traditiegewijs een jaarvers voor bij de feestmaaltijd. 4 Titels van enkele heldenzangen: 1706 Op de roemruchtige overwinning, behaalt op het leger der Franschen in Brabant bij Jodoigne (of Ramifies). Sonnet: Op de verovering van Ostende onder het beleyt van Veltmaarschalk Heere van Ouwerkerk. Triomfzang over de groote zegepraalen der bontgenooten in den jaare 1706. 1707 De heldendaaden van den jaare 1707 (verlies van Spanje, behalve Barcelona). 1708 De dapperheid der bontgenooten van den jaare 1708 (slag bij Oudenaarden, het beleg van Rijsel). 1709 De tempel van Saturnus, verbeeldende den oorlogsroem der bontgenooten van den jaare 1709. 1710 Het krijgstooneel der bontgenooten van den jaare 1710. 5 DR. C.M. GEERARS, `Het komische epyllion Batrachomyomachia en zijn Nederlandse be werkingen, NTg 61 (1968), blz. 361. 6 Z. noot 2, blz. 361 van het in 5. genoemde attikel. 7 DR. GEERARS noemt de volgende Nederlandse bewerkingen: 1636 die van Isaac Burchoorn, gekwalificeerd-als moraliserende ontspanningslectuur. . 1641 die van de Dordtse arts Johan van Beverwyck, anoniem uitgegeven. Politiek-satirische toepassing tot opwekking van de strijd tegen. Spanje.. 1679 Anonieme bewerking tot een fabel in proza ' (9 klein-octavo pagina's'). Herdrukt in 1699, 1721, 1740,: 1745. 1709 De vertaling van Lucas Schermer. Een Zuidnederlandse bewerking van de Augustijner pater Joseph Pieter Jacob Verheggen (1749-1818). De Muis- en Kikvorschenkrijg, zeer vrije bewerking in de vorm van een fabel van Bilderdijk (in 1821), die hij een `nazangsnazang' noemt omdat hij als kind reeds met een vertaling uit het Latijn bezig was geweest. 1914 LEO SPEET, Kikvorschen-Muizenkrijg. 1951 J.M. HEMELRIJK JR. in Hermeneus. 'Een voortreffelijke vertaling in hexameters zonder commentaar. 8 DR. C.M. GEERARS: Lucae Schermerf Manu.scripta Poetica, de beschrijving van een - handschrift, t, in Spiegel der Letteren, Jg. IX (1965-1966) blz. 127-148. 9 SCHERMER: Poezy, blz. 268. 10 Gegevens, ontleend aan de onder 1. genoemde uitgave van Meleager en Atalante van GEERARS, blz. 23, waaraan ik ook verder veel instructieve inlichtingen te danken heb. 11 Dit zijn: PIERRE DE BousY. Slechts enkele regels zijn overgeleverd van een eventuele tragedie van 1582; ALEXANDRE HARDY, 1604, Méléagre; JEAN BOISSIN DE GALLARDON, gaf in 1618 in Lyon een tragedie in verband met ons onderwerp onder twee titels uit; ISAAC DE BENSERADE, 1641, Meteagre Tragedie; FRANCOIS JOSEPH DE CHANCEL DE LA GRANGE, 1699, Méléagre. Hiervan in 1709 een Nederlandse vertaling. Zie voor opmerkingen over deze drama's en uitvoerige analyse en bespreking GEERARS, a.w. 12 GEERARS, blz. 58 en 59. 13 Z. ook: GHISLAINE JARAMIE, `A la découverte d'Yseult', Miroir de l"Histoire, novembre 1966, blz. 65 vlg. 14 DR. W.J.M.A. ASSELBERGS, `De Zuster van de Zon', NTg. 46 (1953), blz. 295303. Herdrukt in Nijmeegse colleges, Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, blz. 239. 15 A.M. GERRITSEN, `Groot is de Artemis van Efeze', De Kern, Elseviers maandblad, december- 1965, 41 vlg. 118 HUBERT KORNELISZOON POOT 23.1.1683 - 31.12.1 733 Het is een eenvoudige boer, die in -de letteren van het eerste kwart der 18de eeuw de hoogste onderscheiding van het nageslacht verkreeg. Zijn afkomst telde mee in de waardering van de , vooruitstrevenden, omdat zij daarin een toekomst van voortschrijdende volksontwikkeling begroetten; voor de conservatieven was deze dichter een reële vertegenwoordiger van een soort ongerept Arcadië. Maar het poëtisch genie reikt verder dan een min of meer bewuste herkenning van maatschappelijk oud of nieuw, want ook een latere lezer zal worden getroffen door poëtische woordenkeus en verstechniek. Voor deze plattelander, die wist van de grote problemen van watersnood en veepest, van moeizaam verworven vrede en naoorlogse moeilijkheden, was Hollands natuur een bron van inspiratie geworden. Hier volgen enkele regels uit zijn gedicht Mei; het is een door het harde leven gerijpt man die spreekt: `Zoo verdween met natte leden 'S Winters graeuwe dwinglandy Voor de groene monarchy Der bebloemde lieflykheden .0000.... 't Westen waeit, met bolle vlaegen, Weligh t'onswaert, pas op pas. Spichtigh riet en molligh gras Danken 't zoet der zachte dagen Voor-den groei, die 't hart bekoort, Daer men hem nu piepen hoort. Haegen worden paradyzen. En het verschóntloken kruit Waessemt zulke -geuren uit, Dat er doden van verryzen. D'aerde toont, in , wyk by wyk, Schaduwen van 't hemelryk. 0000..... 'T Velt vergeet zyn' mont te sluiten. En de steên, met lust verlaén Ryden, varen nu, en gaen Om een Meigezigt naer buiten. Daer verdwalen d'oogen bly In Godts lantschapschildery. Bleef 't geschaepen onvolprezen Van den keurelyksten toon; Hoe volmaekt en overschoon Moet de Schepper dan wel wezen! 0 hoe kunstigh is de hant, Die het Oost en West bespant! Hemel, leer ons recht bemerken, Hoe gy voor ons welzyn waekt, En de tyden vruchtbaar maekt. Leer ons in die milde werken U meer vinden, vry van smart, En vernieu ons wintersch hart. 119 Dat blyv' dor noch koudt van deugden, Maer vereere uw Majesteit Wasdomryke dankbaerheit. Met de schepsels die 't verheugden Hou 't uw' lof zoo fris en groen Als gy 't groenste bloeisaizoen.' Ook hij zag zoals genoemde tijdgenoten en voorgangers schilderijen in de natuur, maar wie leerde hem daarnaast de zo scherp bestudeerde `entrée en scène' van de geraffineerde actrice in Herodes' dochter Salome? De geregelde omgang met de Bijbel? Welk een diepe inhoud krijgt het woord `natuur' bij Poot. `...Maar zie eens op! Wie treedt daar dartel binnen, zoo rijk gesierd om ieders gunst te winnen? 01 't is Salomé alree ten dans bereid. Ik ken haar wel aan die lichtvaardigheid. Toen nu Salomé al dieper in de kamer getreden was — scheen z'elk nog aangenamer. Zij eert den vorst met een beleefden groet en roert in 't end haar afgerichten voet! Wat dans is dat? 0! wonder! gij zoudt meenen dat zij gansch vlug, met wieken aan de beenen geen marmer raakt! Al! ziel wat losser zwier. Hoe aardig past die maatdans op de fier! Gelijk in Mei de vogels, schel in 't zingen Van tak op tak door groene blaadren springen, als 't liefelijke weer en 't schoone morgenrood hen tot vermaak en zoete weelde noodt; of juist gelijk op ongebaande bergen de wilde geit, als haar de jagers tergen, ras henenspringt en korte paden maakt, zoo valt dees dans...... dien geen beminnen wraakt.' Geen gevierde ster op het toneel van de Parijse opera zou deze Salomé de charme van het beheerste optreden in tegenstelling tot de sierlijk snelle dans verbeteren. De twee uitgewerkte Homerische vergelijkingen roepen de geest van een andere dichter op, die eveneens inspiratie vond in de maand mei en rake landschap melodieuze verzen en treffend enjambement verbond.-schildering met Is het mogelijk, dat in een tijd van geprezen navolging der twee eeuwen oude principes, een eenvoudig man eenzelfde gevoelige snaar wist te treffen als de artiest, die meer dan twee eeuwen later kwam? De drie gedichtenbundels zullen een antwoord geven op deze vraag.' Hubert Korneliszoon Poot werd geboren te Abtswoude en ingeschreven in het doopboek van de Nederlands-Hervormde Gemeente te Schipluiden op 23 januari 1689 (de dichter zelf geeft soms 29 januari als zijn geboortedatum). Zijn voorouders behoorden tot de voorname boerengeslachten in Delfland. Op een bord in de Ned. Herv. Kerk te Maasland kan men nog een afbeelding zien van het wapen dat hun wordt toegedacht: `in blauw een natuurlijk-gekleurde bebladerde jonge boom (poot) op groene grond, vergezeld van vijf puntige zilveren sterren.' 120 Uit Poots gedichten zou men geneigd zijn af te leiden, dat het thuis niet ruim gesteld was. Ze waren weliswaar niet rijk, maar van armoede was geen sprake. Het was voor een boerenzoon uit die dagen zeker niet vanzelfsprekend dat hij naar school werd gestuurd; Poot bezocht de school te Schipluiden. Ook komen zijn ouders tegemoet aan de artistieke aanleg die ze in de jongen vermoeden: ze schenken hem een viool. De dichter heeft zijn vader en moeder steeds in hoge ere gehouden. Op zijn tweeëndertigste verjaardag schrijft hij: Gy gaaft my ouders, laag van naemen, Maer die 'k my echter om hun deugt En vroomheit by geen vorst zou schamen. Zie daer een' spiegel voor myn jeugt, Een voordeel dat veel kinders missen.' Over zijn kunstzinnige neigingen in de kinderjaren luidt het nog in 1728: `De zoetheid der muzyk had my rasch ingenomen. Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen; En ik begon in 't kort een' raeren toon te slaen. Het baerde schier een' klank met stryken, toetsen, grypen, Alsof ge een roestigh mes hoorde op een' drempel slypen. Zie, zoo dicht grenst die kunst aen d'eedle dichtery. De lierman en poëet gaen dikwyls zy aen zy. Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen, Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen Van huis en hof en kerk en mens en dier en plant. 'k Bewaer de stukken nogh, van rotten aengerant.'s Geerars wijst erop, hoe hij belangstelling toont voor het muziekleven van zijn tijd en wat de schilderkunst betreft, dat hij later bevriend is met de Delftse portret beroemde Adriaen van der Werff, die beiden door-schilder Van der Wilt en de hem werden bezongen, en met Henrik van Limborg, leerling van Van der Werff en de in Frankrijk gevierde Nederlandse schilder Hendrik van Hulst.` Jacob Spex, die het `Leven van Hubert Korneliszoon Poot' beschreef in een woord, dat voorafging aan de laatste gedichtenbundel, vertelt anecdotisch, dat Poot als kind tekende, `slechts gedient van eenigh sap, uit bloemen geperst, en andere geringe hulpmiddelen, ook zonder onderwys; allerhande levendige en levenlooze zaeken, op eene geestige en overaerdige wyze.' Toch zou het de dichtkunst zijn, die hem het meest aantrok. Jong reeds een nieuwsgierige geest, verzamelde hij zoveel mogelijk boeken. Eens verkocht hij een gouden ring, die hij gewoon was te dragen, om zelf boeken te kunnen kopen. Zijn moeder stierf aan tering, toen Hubert achttien jaar was. Zij was een stille, vrome vrouw geweest, niet gehecht aan aardse schatten en grootheid en genie- tend van de natuur, een verstandige en zorgzame echtgenote. Bij de dood van de moeder waren er nog drie zusters in huis, maar de familie zal toch vooral in de zoon de gewenste hulp voor de vader in het gemengd boerenbedrijf hebben verwacht. Die zoon echter distancieerde zich graag van het boerenleven. Voor hem miste dit het aureool zich koning te weten op eigen erf. Wel hield hij veel van de natuur en heeft hij haar nooit in zijn leven kunnen missen, maar de weerstand in deze begaafde jonge man richtte zich tegen het harde zwoegen voor een zeer 121 schraal bestaan, een ploeteren van de ochtend tot de avond, dat een belemme ring bleek voor de geestelijke ontwikkeling. In eigen kring werd hij zeker niet begrepen en waarschijnlijk ontkwam hij ook moeilijk aan domme en altijd be reide dorpskritiek. Nu waren er in een tiental gehuchten rondom Abtswoude en ook in Delft rede welluidende namen en gevestigde tradities. Spex noemt Schip--rijkerskamers met luiden en Ketel als door Poot bezocht. De Kamer van Schipluiden bestond reeds omstreeks 1580 en heette "t Rosmareyn'. De bijeenkomsten werden gehouden in de herberg `De Vergulde Valck'. Het bestuur bestond uit een Keizer en een Prins en een Vaandrig. Er was ook een Kolvenaar of Kolfmeester. De Kamer van Ketel kon zich eveneens op ouderdom laten voorstaan: ze bestond sinds 1602, droeg de naam `De Zonnebloem' en had tot zinspreuk 'Noyt meerder vreucht'. De klankvolle namen riepen wel laat-middeleeuwse zwier op, maar dekten daarmede nog geen kunst. Het aanvankelijk enthousiasme van Poot voor deze rijmbeoefenaars luwde spoedig, al kon hij moeilijk het klankbord missen voor eigen dichtpogingen. Hij heeft later een humoristisch woord voor deze vroege liefde tot het vak. `Geloof my, jonglingschap, de dichtkunst kan ook hinderen, Leert dezen schoonen tredt vry aen uw brave kinderen, Zei d'eerentfeste kreeft, en kroop vast zydeling. Het rymen is een zoet en zot en zeldzaem ding.' Hoogtepunten voor de Kamers waren de jaarlijkse refereinfeesten der kermissen. Maar zo'n 'concours' ontaardde vaak in ongebonden feestpret, dat bij serieuze ingezetenen een slechte reputatie had; Poot deed er wel aan mee. Winst is voor hem geweest, dat althans één der leden van de Kamer, een zekere Jan Guldeleeu, hem heeft aangeraden zich enkele boeken te verschaffen;-waarschijnlijk waren het de bundels van Antonides van des Goes. Er is ons uit zijn eerste gedichtenbundel nog bekend, dat Poot heeft meegedaan aan een van de door de rijderijkerskamer uitgegeven prijsvraag: `Wie sprak die nimmermeer gesproken hadt te voren? Wat sprak by toen de val zyns vaders was beschoren?' Waarop we uit eigen geschrifte van Poot kunnen lezen: `Hierop hebbe ik dan ten dienste van goede vrienden, uit de schriften van Herodotus, Plutarchus en anderen, het geval van Krezus en zynen zoone neêrgezet.' Misschien heeft -hij bij die gelegenheid een prijs behaald. Van 1711 tot ongeveer 1727 kunnen we Poots literaire en geestelijke ontwikkeling volgen, vooral uit de drie bundels gedichten." 11 mei 1732, op 43-jarige leeftijd, is hij getrouwd met de 30-jarige Neeltje 't Hart, die hij reeds kende in 1722. Het is mogelijk, zo veronderstelt Leerars, dat hij haar had ontmoet bij het huwelijk van zijn zuster Neeltje met Pieter Sprokkenburg op 19 april 1722 (bij welke gelegenheid hij een bruiloftsvers schreef, dat weinig oorspronkelijkheid vertoonde). Zij vestigdezich na haar huwelijk te 's-Gravenzande, de woonplaats van haar man. Ten huize van zijn zuster en zwager kan hij deze Neeltje 't Hart, dochter van een der beide burgemeesters hebben ontmoet: er zijn nl. aanwijzingen, dat de families 't Hart en Sprokkenburg -met elkaar verwant, althans bevriend waren. Neeltjes vader had blijkbaar financiële bezwaren tegen het huwelijk gehad, maar 122 toen het paar trouwde, was hij al vijf jaar. overleden. Ook Neeltje zelf heeft telkens weer het huwelijk uitgesteld. Misschien heeft ook zij aanvankelijk de boer-dichter niet geheel begrepen. Steeds minder voelde Poot zich thuis op akker en dorsvloer en in mei 1723 ging hij naar Delft om te trachten daar een bestaan op te bouwen van zijn werk als schrijver. Helaas kwam hij er in verkeerd gezelschap; maandenlang gaf hij zich over aan zijn drankzucht, zoals zovelen in zijn tijd. Gelukkig heeft hij zich tenslotte losgemaakt van deze 'vrienden' en als een gebroken man keerde hij terug in Abtswoude; jarenlang, eigenlijk tot zijn dood toe zijn de vernedering van een mislukte culturele onderneming en het schuldbesef van innerlijke zwakte hem tot een druk geweest. Deze geknakte fierheid, die psychologisch gezien op een fataal moment in zijn leven was gekomen, is des te meer meelijwekkend omdat hij zijn verloofde graag had willen bewijzen wat hij waard was en in schijn de bekrompen omgeving gelijk kreeg met haar meedogenloze kritiek. Is het een wonder, dat de terugblik op eigen leven in zijn laatste gedichten vaak het karakter van een verdediging heeft, ook het huwelijksaanzoek? De crisis duurde enige jaren, die getekend zijn door zwaarmoedigheid, ziekte, en geloofsmoeilijkheden. Toen hij eindelijk de eigen verworven gemoedsrust in God had gevonden, toen het jawoord voor het huwelijk was gevallen en het geluk zich aankondigde, besloot het paar zich in Delft te vestigen. Poot hield er een tabakshandel. Deze leverde weliswaar niet veel op, maar mogelijk mocht hij rekenen op enkele vaste inkomsten: een moederlijk erfdeel, een uitkering voor het werk, verricht als welgeboren man in de Hoge Vierschaar. van Delfland. In de zomer van 1733 werd de kleine Jacoba geboren, die de ouders reeds dertien dagen later weer moesten missen. Het grote verdriet drukte de vader uit in een eenvoudig aandoenlijk vers. Vijf maanden later, op oudejaarsavond, zou hij zelf heengaan, waardoor een einde kwam aan een moeizame gerechtvaardigde strijd voor wat geluk, wat welvaart, wat verwerkelijking van innerlijk leven. Poots oudste gedicht is van 1711: het is getiteld Herdersklagt Zoethart, een lied naar aanleiding van de dood van een jongeman, misschien de schoolmakker die hij zich later nog graag herinnert. Het vers had als voorbeeld de Herderszang Da f nis van Antonides. Uit 1713 zijn de twee door Willis afzonderlijk uitgegeven gedichten: De Vrede in den Jaere MDCCXII1 en Rampen van het Vredejaer. Nederland werd nl. onmiddellijk na de vrede in de zomer door zware slagregens geteisterd, die het land onder water zetten. Als strijdbaar calvinist schrijft Poot de ellende toe aan de verdorvenheid van de mensen. Blijkbaar volgde hij hier Huyghens na.óa In 1714 verscheen Poots Kenschets des Dichters, waarin hij aankondigt te willen dichten in het voetspoor. van Vondel en Hooft. De bij Arnold Willis gedrukte Mengeldichten zijn van 1716.8 Deze bundel bevat weliswaar verzen van allerlei aard, voorzangen, bijbelstoffen, gelegenheidsgedichten, eigenlijke mengeldichten, maar centraal daarin zijn de minnezangen.? Poot had de uitgever voorgesteld deze afzonderlijk uit te geven, maar deze oordeelde zijn roem niet zo gevestigd, dat hij die wens tegemoet kon komen. Hij was slechts bereid tot een publikatie, als daar ander dichtwerk aan werd toegevoegd, wat is gebeurd.° Deze minnezangen bezitten een kern in drie mythologische gedichten; zij moeten hier voorop staan, omdat zij een controverse oproepen, die de tegenstelling tussen oude en nieuwe stijl accentueert, en zij vroege renaissance en prille romantiek 123 verenigen. Het zijn de gedichten Mars en Venus Beddepraet, een dialoog; De verliefde Venus en De Maen by Endymion, alle drie overbekende klassieke gegevens, onderwerpen die men in de schilder-en beeldhouwkunst, op wandtapijten, vazen, bijoux, in de muziek èn in de literatuur herhaaldelijk tegenkomt. De geschiedenis van Venus' overspel met Mars bv. is te vinden bij Homerus, waar in de Odyssee de zanger Demodokos ze vertelt bij het bezoek van Odysseus aan het hof van de koning der Phaeaken Alkinoös (Boek VIII vs. 261-366); het verhaal De verliefde Venus kan worden ontleend aan Ovidius' Metamorphosen (Boek X, vs. 503-559) : De hele wereld, goden, dieren, mensen wordt door Cupido's pijl getroffen, ook Venus zelf. Zij wordt zo hartstochtelijk verliefd op de schone jager Adonis, dat zij de hemel verlaat om hem te volgen in bossen en op bergen, waar hij door een wild zwijn wordt gedood. De ontroostbare Venus laat een bloem ontstaan uit zijn bloed, de anemoon. (Poot spreekt in dat gedicht niet over het slot van dit verhaal). Het derde gedicht, De maen by Endymion, bevat een motief dat reeds voorkomt op een zeventigtal Romeinse sarcofagen, `als uitbeelding van de magische slaap en de ontwaking daaruit tot een paradijselijk leven. Als christelijke parallel ver dan later Jonas in de plaats van Endymion'.° Er zijn niet minder dan een-schijnt kleine 130 schilderijen en tekeningen met het Diana-Endymion-motief. Men vindt het o.a. bij de Griekse dichters Sappho, Nicander, Theocritus en bij de Romeinen Cicero, Ovidius, Catullus, soms met afwijkende lezingen. Ook bij de neo-klassieke schrijvers worden accenten gelegd die typerend zijn voor de schrijver of zijn tijd.1° Asselbergs acht Poots visie van het motief het duidelijkst uitgedrukt door het commentaar, dat Ludolfs Smids geeft bij de zeventiende heldinnebrief van Ovidius in de proza-vertaling van Abraham Valentijn. Daar heet Endymion 'een schoone veehoeder, van Jupiter in den hemel opgenomen; doch aldaar Juno beminnende en aansoekende, is hy weder op het aardryk neergesmeten en op Latmus (een berg in Kariën niet verre van Milete) met een langdurige slaap gestraft. Naderhand is Diana of liever de Maan op hem verliefd geworden: hetgeen niet onaardig is versierd, omdat hy een groot liefhebber synde van de sterrenkunde, de loop der maan bysonderlyk heeft gadegeslagen.' Nu voegt Poot er volgens Asselbergs een element aan toe, dat bij de klassieken niet is te vinden en dat hij misschien . heeft ontleend aan Jan van Broekhuizen (In diens uitgave van David van Hoogstratens Poëmata van 1711), nl. dat de sterren en de waakzame koren van de nacht getuigen waren van Diana's liefdesidylle. Zij worden door Poot terloops satyrs genoemd. Verder herkent men bij hem aan een . enkel woord invloed van Seneca, Ovidius, Hesiodus, Theocritus, Vondel, Hooft en misschien zelfs Cats. En toch geeft de dichter bij al deze klassieke en neo-klassieke ontleningen iets origineels: de weergaloos-meesterlijke beschrijving van de stilte op Latmos', de schilderachtige strofe, die het 'ingepolderde laagland' van Abtswoude oproept en de `auditieve gewaarwordingen'. Asselbergs eindigt het artikel, na nog gewezen te hebben op enkele renaissancistische kunstgrepen, op Poots ontvankelijkheid voor de nacht en preromantische maneschijn, waarin de dichter als dromer iets van eigen gevoelens openbaart in zijn waardering voor deze onpersoonlijke kunst, die toch persoonlijk wordt. `Het (maangedicht) draagt in zich het onomschrijflijk Je ne sais quoi, dat is iets teders, waaruit de ziel van Poot en de ziel van heel de nakomelingschap, geslacht aan geslacht, zichzelf ervaren hebben.' Leerars concretiseert en intensiveert deze gedachtengang in een tweetal artikelen 124 en de uitgave der minnezangen.x' Poot wordt voor de schrijver het type van de manierist: de mens, die o.a. de directe werkelijkheid schuwt, de schemer liefheef t en die zich in duistere en dubbelzinnige metaforen uitdrukt. Deze kunst van verdroming en versluiering gebruikt ook de klassieke mythe als middel tot verhullende uitbeelding van verborgen, innerlijke, subjectivistische problematiek. Gezien in dit licht kan de 'boelage' van Mars en Venus het primair-seksuele typeren, de ongeremde hartstocht, met Mars als toonbeeld van de veroveraar en Venus de in schijn weigerende, maar in werkelijkheid de partner prikkelende sensuele overspelige; de Verliefde Venus zou wijzen op het initiatief, dat alleen van de .vrouw uitgaat in een wereld, waar slechts de liefde heerst en in de Maen by Endymion zou men in de slaper, Poot zelf kunnen herkennen als de gelukkige in zijn ziel: vandaar dan misschien zijn voorliefde voor de avond en de nacht. Ook in de overige gedichten van deze cyclus van minneliederen (het zijn er negentien, nog te verdelen in vijf gesloten onderdelen) weet Geerars de manieristische droomerotiek te herkennen, bv. in 't Bedrogh der Droomen, Wachten, Herden zij alle dragen door het petrarkistisch karakter in traditionele motieven,-king; compositie, vernuftig woordenspel, diminutiva en andere geijkte stilistische vormen, tot in het laatste danklied aan de Muze, het Dankoffer aan Erato toe, het stempel van de renaissancistische cultus der liefde. Het is erotische poëzie, die kon aansluiten bij die der middeleeuwen, de vroeg-christelijke (o.a. gesteund door de kerkvaders), waarbij de liefde voor de schoonheid der vrouw — immers een lager wezen dan de man — slechts geoorloofd was indien ze gezien werd als afstraling van Gods schoonheid. Zij was ook ontvankelijk voor Plato's nieuwe invloed, die idealisering van de liefde betekent, waardoor men tot de hoogste schoonheid kan komen, tot hoge en voorname levensvormen. In plaats van de verovering van de heroische minnaar komt de idealisering, met het gevolg, dat zijn rol passiever is; in deze verheffing boven de realiteit, in dit reiken naar het hoogste, naar `beschaving',. is ook `ruimte voor de individuele persoonlijkheid, voor uit gevoelens en emoties van het eigen hart.' In de eenzaamheid van-drukking van zijn dichterschap zou Poot door zijn creatieve imitatie en in de voetsporen van zijn voorgangers, het introverte, ambivalente en het nerveuze van zijn persoonlijkheid kunnen onthullen. Mevr. Dr. Maria Schenkeveld is het in haar dissertatie Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot. Een vergelijking van de Mengeldichten en het Vervolg der Gedichten, een nauwgezette studie en een prachtige evocatieve interpretatie van een groot deel van Poots werk, met deze opvatting niet eens. Zij ziet geen enkele aanwijzing voor identificatie van Endymion met Poot. Mars en Venus Beddepraet betekent geen afstraffing van seksualiteit: dan zou men te kort doen aan het luchthartig karakter van het gedicht: het is Mars' opschepperij, die wordt weggehoond. En wat De verliefde Venus betreft: in de maniëristische literatuur zou voor de Adonis-figuur gewezen kunnen worden op homo-erotische tendenties, daarvan merken we in Poots gedicht niets. Het is de bravoure-toon, die uit de slotregels opklinkt. De oneerbiedige getuigen in de liefdesgedichten versterken telkens het spottende element erin. Poots latere distantie van de minnedichten zou volgens Mevr. Schenkeveld niet berusten op vrees voor ontdekking van de bijzondere aard zijner erotiek, zoals Geerars voorzichtig suggereert in verband met Poots lange verloving; diens eerste veronderstelling — geldgebrek — ligt meer voor de hand: dit maakte de vader en de toekomstige bruid minder enthousiast voor de verbintenis; de dichter wilde niet meer louter bekendheid als minnedichter. 125 In Geerars serieuze bespreking van Mevr. Schenkevelds boek, waarin vooral de nadruk valt op de waardering voor de voortreffelijke analyses, kan men wat betreft de minnedichten deze zin lezen: `Ik ben geneigd, anders dan voorheen, mijn interpretatie als te direct toegepast af te zwakken, maar zou de groep, zeker tegen de achtergrond van de zeer uitgebreide traditionele interpretatie van de fabulae in literatuur en beeldende kunst — en dat was immers toen Poots voornaamste inspiratiebron —, willen blijven zien als uiting van voorkeur voor ambivalentie. Uiteraard — zoals ik ook heb geschreven — niet in het persoonlijk liefdesleven van Poot, maar in de geneigdheid van zijn aard als dichter.' Nu is mij zowel de verklaring gezien vanuit de spot in deze gedichten als de vergelijking met de beeldende kunst uit het hart gegrepen. Asselbergs' constatering van het nieuwe element in deze materie, de ongewenste ondeugende toeschouwers, is de vondst, die ons misschien voor het eerst heenwijst naar het feit, dat in Nederland althans in de grond der zaak is afgerekend met de antieke godenwereld. Boven n.a.v. Schermers poëzie, schreef ik reeds enkele regels over de veranderende opvatting wat de zolang om haar kuisheid vereerde Diana betreft. Hier hebben ogen zelf gezien, dat ook zij kan bezwijken voor. `Venus' liefde. Voor de min of meer ingehouden pret van het toekijkend publiek bij de flirt van Mars en Venus geldt hetzelfde. Nog in 1751 beeldde Boucher Mars en Venus Beddepraet uit met een leger van charmante gevleugelde kleine amours in de lucht, stralend glimlachende putti; het werk had ook nog voor de toenmalige cliënt een groot succes als gobelin, zoals ook een modern jong publiek in Poots mythologische gedichten niet anders dan de humor opmerkt. Misschien zelfs redt de lach der satyrs om Diana's naief verraad voorlopig nog haar bestaan: de frivoliteit der Louis XV-stijl betrok bv. graagde antieke godenwereld in haar kunstuitingen — immers zo bekend bij iedereen, zo charmant, zo psychologisch de lachende waarheid weergevend. Maar diezelfde waarheid is ook ondergronds op mars en de ondermijning van Diana's gezag is niet meer te stuiten. Iets anders geformuleerd, maar in de grond der zaak geladen met dezelfde gedachtenwereld is het voor muziek bestemde scenario van de bekende Italiaanse componist uit die tijd Pietro Metastasio (1698-1782). De titel, bestemd voor een cantate, luidt: 'L'amor prigioniero', `de liefdegod gevangen': Amor is toevalligterecht gekomen in de netten van Diana, en deze, gelukkig zich op hem te kunnen wreken, omdat hij zo dikwijls haar nimfen trachtte te verleiden, besluit zijn vleugels te laten plukken, zijn pijlen te breken. Maar waarom aarzelen dé nimfen de opdracht uit te voeren? Omdat Amor verklaart, dat `geen van haar zonder liefde kan leven, zomin als de goden, de mensen, de bomen, de stenen. En hijonthult het verschrikkelijke geheim: zelfs Diana, de schijnbaar koele, ongenaak bare, brandt van liefde voor Endymion. Dit breekt de weerstand der toornigegodin: ook zij onderwerpt zich aan de liefde. Zij geeft Amor de vrijheid en vraagthem nederig vergiffenis: voortaan zal ook zij tot zijn volgelingen behoren.' Er werden drie cantates op gecomponeerd, die alle drie tot de luister van Maria Theresia's hoffeesten moeten hebben behoord." Uit deze toelichting op de spot in deze gedichten, blijkt hoe zeer ik meen dat de literaire gegevens andere kunstuitingen evenaren. In de 19de en in de eerste helft der twintigste eeuw is dit voor onze 18de eeuw al te zeer verwaarloosd ten detrimente van een positieve waardering van het typisch Nederlands karakter. Wanneer nu Geerars veronderstelt, dat het alom verbreide droommotief een 126 diepere betekenis zou kunnen hebben en als voorbeeld o.a. wijst op een schilderij van een door Poot gewaardeerde vriend, Adriaen van der Werff (Kralingen 21.1.1659 - Rotterdam 12.11.1722), met als onderwerp `een naakte vrouw met extatische gelaatsuitdrukking voor een in de wolken verschijnend droombeeld van de geliefde', dat als onderschrift draagt `De voorstelling is meer waard dan de werkelijkheid', dan vraagt men zich inderdaad af: is dit nu ernst of spel? Het is in eerste instantie een mode; een mode, die reeds in de 16de eeuw was begonnen, waarbij de droom soms ernstige, mystieke betekenis had en soms niet was te scheiden van raillerie. Al wat vermomming, maskerade, verwisseling van personen, het aannemen van een andere naam, mystificatie, parodie, burleske stijlverwisseling, karikatuur was, had veel succes en wat aanvankelijk sacraal was bedoeld werd soms geseculariseerd tot luchthartige scherts. Ik denk in dit verband aan een der lichtelijk ironische illustraties van Moreau le Jeune, getiteld L'ombre d'Eglé, bij de bekende Franse Chansons de la Borde: Amor brengt een naakte vrouwefiguur in een sluier aan een op een bed rustende man. Het onder luidt: 'Ariette, lui dit Eglé, ne détourne point la vuéé.'18 Nu was het bekend-schrift dat de nimf Eglé er op uit was de herders met stoute grapjes lastig te vallen voor wat lachend spel, maar het verbaast toch wel in deze tekening het spiegelbeeld te herkennen van Bernini's beroemde beeld in Rome van De Heilige Theresia van Avila in extase.1 ° De 'creatieve imitatio' kende geen grenzen in het spel met de ernst en sluit zich in feite aan bij de Erasmiaanse kritiek. Zeker is Poot trots geweest, dat ook hij mee kon doen aan liefdeslyriek in neolatinistische stijl, door Tebaldeo en Bembo ingeluid, dat ook hij ze naar inhoud, vorm en compositie wist te hanteren tot in de finesses. Het werk van Horatius en Ovidius (door hem natuurlijk gelezen in vertaling), van Hooft, Vondel, Huy- gens, Spiegel, Antonides, Jan van Hoogstraten en Broekhuizen, had voldoende autoriteit voor hem om de iconologische renaissancetraditie ernstig te nemen en trouw te blijven. Ook hij bleef dus de pathetische retoriek der mode volgen. Maar hij bewees tegelijk gevoel voor humor te bezitten en met flair voor natuurromantiek spontaan zijn gevoel te uiten in een schone klanksymbolische vorm. Ik meen tenslotte, dat Poots liefdeslyriek nog wordt verduidelijkt door een ver werk van de Franse fabeldichter De La Fontaine (1621-1695).-gelijking met sommig Ook deze is als Poot een onafhankelijke geest, die levenslang iets behield van een spontaan, regionaal, primitief karakter, van grote liefde voor het buitenleven, voor de mensheid, die hij via de natuur intelligent, geestig, gevoelig, ook wel ironisch weet uit te beelden. Hij publiceerde in 1658 zijn Songe de Vaux, een beschrijving van het prachtige kasteel, gebouwd voor zijn mecenas Foucquet in de nabijheid van Melun en omringd door een grote tuin, het werk van Le Nótre.9° La Fontaine verdedigt in zijn voorwoord de literaire vorm van de droom met te wijzen op de Roman de la Rose, Poliphile en Scipio; het is bekend, dat hij de Oudheid nog altijd als de bron voor inspiratie beschouwde. In een tweede voorwoord zegt hij, dat als hij spreekt over Aminte, de lezer kan veronderstellen, dat hiermee een bepaalde persoon is bedoeld; ofwel, dat de schoonheid van de vrouw in het algemeen wordt bezongen; of tenslotte, dat deze figuur al wat mooi is om ons heen weergeeft. 'Ceux qui cherchent en tout du mystère, et qui veulent que cette sorte de poème alt un sens allégorique, ne manqueront pas de recourir aux deux dernières. Quant à moi, je ne trouverai pas mauvais qu'on s'imagine que cette Aminte est teile ou teile personne; cela 127 rend la chose plus passionnée, et ne la rend pas moms héroique.' 2 ' In deze droom zoekt de dichter de hulp van de Slaap, om te vragen hem de schoonheid te tonen van Vaux; diens verblijf bevindt zich diep in een bos ver waar Stilte en Eenzaamheid heersen; het is een natuurlijke rotsholte,-scholen, door de lanen versterkt om licht en lawaai te weren. Om strijd worden nu vier verschillende vormen van kunst verheerlijkt: de bouwkunst, schilderkunst, tuinarchitectuur en de poëzie. Een aantal op zich zelf staande werkjes illustreren de schoonheid, waarvan twee voor ons doel de aandacht trekken. Het ene beschrijft in dichtvorm Les Amours de Mars et de Vénus, zoals dit was uitgebeeld op een wandtapijt; het is de bekende geschiedenis met eenzelfde spottend accent als Poots Beddepraet. Het eindigt aldus: `Les noires Sceurs appréterent Ie lit; Et nos amants trouvant l'heure opportune, Sous le réseau pris en flagrant délit, De s'échapper n'eurent puissance aucune. Vulcain fait lors éclater sa rancune: Tout en clopant le vieillard éclopé Semond les dieux, jusqu'au plus occupé, Grands et petits, et toute la sequelle. Demandez-moi, qui fut bien attrapé? Ce fut, je crois, le galant et la belle"2 Vooral de toegevoegde aantekening eronder bewijst, hoe ook La Fontaine de uit gegeven verwacht: 'Cet ouvrage est demeuré imparfait pour de-breiding van het secrettes raisons; et, par malheur, ce qui y manque est Pendroit le plus important: je veux dire les réflexions que firent les dieux, même les déesses, sur une Si plaisante aventure. Quand j'aurai repris l'idée et le caractère de cette pièce, je l'achèverai.' In het andere verhaal zien we de jongeling Acanthe op zoek naar de schoonheid van de nacht. Hij begroet de morgenstond met een lied om de vogels te wekken. Dan ontdekt hij onder een boom een in slaap gevallen nimf op een bed van bosviooltjes. Een diepe ontroering treft hem over zijn gehele lichaam. Het is Aminte. Zephyrs spelen met een sluier, die haar borst bedekt en Acanthe wordt door haar schoonheid overweldigd. `Il semblait que mon áme fut accourue tout entière dans mes yeux.' Hij zou haar een zoen willen geven, maar eerbiedige vrees weerhoudt hem. Dan opent Aminte op het gezang van de nachtegaal haar ogen, springt op, ziet Acanthe boos aan en wil vluchten. Acanthe belet haar dit door haar rok te grijpen en in een knielende houding bezingt hij haar schoonheid en verdedigt zich. Zij ontdooit en erkent, dat zij is gekomen om te laten zien, dat natuurlijke schoonheid kan wedijveren met die der kunst, hoe magistraal uitgevoerd op Vaux. In het daarop volgende gesprek vraagt Acanthe of ze zijn liefde zal blijven afwijzen, waarop Aminte antwoordt, dat liefde een gevaarlijk ding is en dat in veel gevallen, dit geldt ook voor hen beiden, vriendschap samen wederzijdse achting valt te verkiezen boven liefde. Daarop gaat ze-gaand met heen om haar gezellinnen te zoeken. Acanthe volgt haar met `de ogen, verbaasd dat hij met deze woorden gelukkig is. In deze geschiedenis ontbreekt de humor. Een liefdesscène in een schone nacht, het probleem van vriendschap en liefde, de nadruk op ontroering en op de stilte en de schoonheid der natuur geven bij de rotsvaste classicist La Fontaine reeds een romantische indruk. Waarom zou dit niet op soortgelijke wijze voor Poot 128 kunnen gelden? De Maen by Endymion is misschien toch meer dan scherts: in zijn verlangen naar liefde kon ook hij geconfronteerd worden met het romantisch afwegen van vriendschap of liefde, en kon het gemis van liefdesbevrediging in het gegeven hem treffen.' - Deze eerste bundel Mengeldichten, vol navolging van Horatius en de grote zeventiende- eeuwers, toont door de minnepoëzie vooral, dat het paganistisch karakter van de renaissancepoëzie hem boeide en het zal in zijn denken een concurrentie betekenen met het oeroud christelijk erfgoed, dat hij van huisuit had meegekregen. Zijn pastorale poëzie zal de herderstaferelen tekenen zoals de gevestigde literatuur die voorschreef. Hij is er zich van bewust, dat hij onder moeilijke omstandigheden een eigen taak heeft in het leven: boer zijn en toch kunnen slagen met zijn gedichten; achter de ploeg in gedachten reeds vooruit 'naer myn eng schryfvertrekje zweven'. Daarom kiest ook hij zich begunstigers; het zijn de jurist Kornelis van Zwieten en de arts Kornelis Gyzen. In de loftuitingen voor hen klinkt de natuurdichter door. Gedichten, die hij bewonderend las, dreven hem ertoe zelf gedichten te schrijven. Zo is het te begrijpen, dat Poots imitatie vaak tot zijn beste gedichten behoren. Uit de publikaties van 1716 tot 1722 wil ik hier vermelden het gedicht Poëten van 1716, waarmee Poot deelnam aan de boven reeds genoemde 'Poëten-strytoorlog'. Hij schaart zich aan de zijde van David van Hoogstraten, Johan de Haes, Jacob Zeeus, Pieter de Bye en anderen, die in Vondel de vertegenwoordiger bleven zien van een bloeitijd in onze letterkunde en niet de gebrekkige wegbereider van een tijd, die door het Frans-classicisme tot een hoogtepunt zou worden gemaakt. (Geerars) In 1717 werd Nederland opnieuw geteisterd door een grote overstroming, die omstreeks Kerstmis een enorme schade toebracht aan de Groninger landen en West-Friesland. Poot wijdt hieraan een gedicht: Rampen van het Vredejaer; ook dit werd geschreven in gezwollen toon, maar het is minder calvinistisch van opvatting en Gods zegen wordt gevraagd voor de gehele christenwereld. In 1718 stalt Poot zijn kennis van de Griekse en Latijnse kunst, wetenschap en mythologie uit in 'Luister der Geleertheit', een gedicht dat werd opgedragen aan David van Hoogstraten. Hij begon naam te maken door het schrijven van veel lofdichten en door de verzorging van enkele gedichtenbundels, die van de predik t-dichter. Arnold Moonen en die van Jacob Zeeus (in 1720 en 1721). In 1720 werd te Leiden bij Joh. Arnold Poots Akkerleven uitgegeven, opgedragen aan Cornelis 's Gravezande, Rechtsgeleerde. Het is een navolging van Horatius' ode Beatus ille, die trouwens van de 17de tot de 19de eeuw toe ettelijke keren tot voorbeeld van een zang over het gelukkige landleven diende. Men kan zich afvragen, of Poots schildering van het Nederlandse boerenleven niet wordt ontsierd door de met wijngaard begroeide hellingen, door een levendige vliet, die van de rotsen schiet en het bochtig dal. Poot blijft echter zichzelf door het literaire landschap als achtergrond voor zijn poëzie te kiezen. Het gedicht is toch Hollands en bondig van toon en mist evenmin het licht-ironische karakter van de dichter, die zelf boer, toch niet altijd verrukt was van wat dit leven betekende. Veel van de bovengenoemde gedichten vinden we terug in de uitgave van 1722. Thans verontschuldigt Poot zich voor zijn Minnedichten als jeugdwerk in de stijl van Hooft. Bij de Voorzangen voegt hij een Kenschets des Dichters (reeds geschreven in 1714). Het is een genre, dat Poot later in zijn poëtische Brieven nog dikwijls zal beoefenen. We vinden het vooral bij Huygens. 129 Van Es vestigt n.a.v. diens Ooghentroost de aandacht op het 'pratende' karakter van diens gedicht, waarvan hij de verzen 'opa -onnavolgbare wijze `Huygensiaansch' noemt. Huygens zal deze manier wel aan de neo-latinisten hebben ontleend. (Geerars) Wat de Bybelstoffen uit deze bundel betreft, valt op, datniet zelden sprake is van de gouden-eeuw-idylle, die eigenlijk vereenzelvigd wordt met de christelijke Paradijs-idylle. Historische of legendarische figuren worden vermeden omdat de gewijde historie veel hoger staat. Geerars merkt verder op, dat in de religieuze poëzie der Franse petrarkisten de gedichten met het berouwmotief tot een vast genre worden. Dikwijls ontleenden de dichters de stof aan de H. Schrift. Veel voorkomende onderwerpen zijn: Les Larmes de Saint Pierre en Les Larmes de la Madeleine. Ook in Nederland ging het berouwmotief tot de vaste onderwerpen in -de christelijke poëzie behoren. Verschillende van Poots Bybelstoffen -kunnen min of meer tot dit genre gerekend worden:. Klagt van Darius over Daniëls Noodlot, Manasse . koning van Juda, gevangen en herstelt en De verloren Zoon. De meeste 17de- en .18de-eeuwse dichters hebben Bijbelstof tot onderwerp; bij Poot valt op, dat hij er opdraagt aan Rotterdamse Remonstranten en Doopsgezinden. Er is een merkwaardige overeenkomst tussen het gedicht Uitgang van Godts Zoone en Sannazaro's Lamentazione sopra al corpo del Redentor.25 Ook in deze bundel leren wij de dichter beter kennen door de personen die erin worden genoemd. Mr. Kornelis 's - Gravezande en diens stiefzoon, Mr. Swalmius, blijven Poot trouw in moeilijke tijden. Grote bewondering heeft de dichter gemeen met zijn tijdgenoten en dichters voor Antoni van Leeuwenhoek; .hij wijdde hem twee gedichten, o.a. een lofdicht Op de afbeelding van Antoni van Leeuwenhoek, waarvan vs. 45-48 luiden: `Hy graeft en delft en spit met spaden van gedachten En wakkre zinnekrachten Naer d'eigenschap der lëen van dit geweldigh Al, Voor zulk een' man te smal.' Ook . als hij gestorven zal zijn, zal hij leven: `De wyzen sterven noit' (vs. 64). Een afbeelding van de gedenkpenning, die Leeuwenhoek op 3 juni 1716 had ontvangen in opdracht van enige Leuvense professoren kreeg een afbeelding in de uitgave van Willis (ze bevindt zich thans in het gemeentemuseum te Delft): . Bij de dood van Antoni van Leeuwenhoek op . 26 augustus 1723, schreef Poot het mooie gedicht: `Ter eeuwige Gedachtenisse van Antoni van Leeuwenhoek. Bijna een eeuw lang ' had Van Leeuwenhoek vooral met zijn microscopen de natuur onderzocht 'Totdat by gansch in oogen scheen verandert.' (vs. 16). Het zesregelige grafschrift, dat op de lijkzang volgt, is uitgebeiteld in de grafsteen, behoren . de bij het monument dat door de dochter Maria in de Oude Kerk te - Delft werd opgericht. Als kunstenaars worden genoemd de schilders Adriaen van der Werff, Van der Wilt (die in 1719 Poots portret maakte), de violist J.F. van Quikklenberg, Regnera van der Heide (clavecimbel)., Jacoba van der Wallen (zang), de koopman glasgraveur. Frans Greenwood enJohanna Koerten, de knappe beoefenares-dichterder schaarkunst, die de gehele eeuw door in hoog aanzien staat. Verder leren we door hem nog enkele voorname ' regentenfamilies kennen, de ' twee predicants dochters Sara van Elzen en Kornelia van Lis, de rechtsgeleerde en dichter' Pieter 130 de Bye en Willem, graaf van Kadogan, Engels generaal, die met een Nederlandse was getrouwd. Belangrijk echter. voor Poots persoonlijke geestelijke ontwikkeling is geweest zijn omgang met de Rotterdamse Remonstrantse en Doopsgezinde families Oudaen en Messchaert. Hebben misschien David van Hoogstraten, die collegiant was, of de Remonstrantse Joan de Haes, Poot bekend uit de poëtenoorlog, hem met hen in aanraking gebracht? De collegianten, die vooral voortkwamen uit de Remonstrantse en Doopsgezinde gemeenten vormden in het begin van de 18de eeuw in Rotterdam geen aparte groep meer en de drie groepen stonden gemeenschap een verzoening van de verschillende kerken voor. Eén van Poots beste-pelijk vrienden was de Rotterdamse winkelier Jan Oudaen, een kleinzoon van de enige broer van de dichter Joachim Oudaen, bekend om zijn grote betekenis onder de Collegianten. In hoeverre Poot reeds in deze tijd eenheid in de godsdiensten boven verdeeldheid van belang achtte, is niet geheel duidelijk; ook niet of hij zich nu meer bewust werd, dat de persoonlijke beleving van de christelijke godsdienst, die hem in zijn jeugd was meegegeven, de zo door hem bewonderde opvattingen der. Ouden innerlijk verder van hem verwijderde; immers een groei naar romantische beschouwing der natuur betekent een eigen inleving in de natuur en inkeer. Deze periode van zoeken valt samen met de brasperiode in Delft en de terugkeer daarna in Abtswoude. Van 1724-1727 leidt zijn gedeprimeerdheid tot strijd, twijfel en wanhoop. Van Roomse zijde heeft men getracht hem te winnen voor de katholieke overtuiging." Dit zou o.a. te zien zijn uit enkele regels van de Lykgedachtenis van David van Hoogstraten: `Myn geest is thans verwart in beelt en kroon en myter. 'k Zal bly zyn, rack ik vry van Febus strengen ban.' In 1727 besloot hij niet-Katholiek te worden. Van Duinkerken vermoedt, dat de afscheiding der Jansenisten, die in deze tijd plaatshad in de Rooms-katholieke Kerk, hem weerhouden heeft. Tenslotte heeft een communiceren met de natuur hem het geluk van zijn dichterschap teruggeschonken, waardoor hij in woorden Gods schone schepping kon weergeven. In het gedicht Zomer nodigt hij de ander uit bij hem buiten rust te zoeken: `Vandaer zult ge, uit de schau, de lustige landouwen Al dichtende beschouwen; Want zulk een schildery Zet der Poeten geest een heel nieu leven by.' Het is deze picturale stemmingskunst, die ook nu nog ons toespreekt en die ons overtuigt van romantische poëzie, als het nieuwe geluid van de maand mei veel later; persoonlijke kunst, die de mens mee in de natuur kon betrekken en de dansende Salome doorzag. Allerlei gelegenheidsdichten, ook de herdersdichten, herdersdialogen, de velt-en zeezangen zijn bij zijn werkelijke vondsten verstarde vormen geworden en kunnen hier achterwege blijven. Wel. is vermeldenswaard de groep Brieven in de bundel van 1728. Het is een genre, dat bij de 17de- en 18de-eeuwse dichters veel voorkomt. Het is van klassieke oorsprong: Horatius schreef Epistolae, Ovidius Epistolae ex Ponto, ook Heroïdes, 'Heldinnenbrieven' die zich ontwikkelden tot een apart genre. Ook vele neo-latinisten beoefenden 1.31 het genre. Elke brief is gericht op één bepaald thema. Uit Poots keuvelarijen in deze brieven kunnen we veel over zijn eigen leven en overpeinzingen te weten komen. Het heeft Poot, ook in de moeilijke jaren nooit aan vrienden ontbroken; met grote waardering horen we hem in deze laatste jaren spreken van Mr. Willem Vlaerdingerwout en Jacob Spex, veel jonger dan Poot zelf ('s Gravenhage, geb. 17.10.1704, zijn leerling, van beroep Deurwaarder van de Hoge Raad en het Hof van Holland). Op 19 november 1734 verscheen van diens hand de bun- del Nagelaten Gedichten van Poot. Ook de uitgever Reinier Boitet moet Poot welgezind zijn geweest. Reeds in 1722 vertrouwt hij hem toe het Groot Natuuren Zedekundigh Werelttoneel van aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden of Beeldenspraek te herschrijven en in 1724 een uitgave van de Gedichten van Joachim Oudaen en Alle de Gedichten van Joan de Haes. Het Werelttoneel vraagt nadere aandacht. Het was eerst uitgegeven door een `ervaren Tael-en Outheitkundigen', Rutgerus Ouwens, die evenwel niet met name werd genoemd, uit werken van Cezar Ripa, Zaratino Castellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo e.a. samengesteld. De uitgave was berekend op een omvang van drie foliodelen en moest `in klaer Nederduitsch' herschreven worden en de beste zinnebeelden van toepasselijke gedichten worden voorzien.27 In 1644 had Dirck Pietersz Pers te Amsterdam zijn vertaling van Cesare Ripa's Iconologia het licht doen zien onder de titel: Iconologia of Uijtbeeldinghe des Verstants van Cesare Ripa van Perugien: Waer in Verscheiden Beeldnissen van Deughde, Ondeughden, Menschelijke Hertztochten, Konsten, Leeringhen: etc. en andere ontallijke stoffen, geleerdelijck werden verhandelt. Uyt het Italiaens ver Pers.-taelt door D. Pietersz Het werk betekent een vernieuwing op religieus, wijsgerig, ethisch en esthetisch gebied in onze 17de en 18de eeuw. Cesare Ripa is een van de Italiaanse humanisten, die grote invloed ondergingen van de allegorische verklaringswijze van de Alexandrijnse schrijvers uit het begin van onze jaartelling als Plotinus, Philo Judaeus en Horus Apollo. De Italianen brachten de geleerde werken over in het Latijn. Fassanini vertaalde in de 16de eeuw de Hiéroglyphica van Horus Apollo. Leerlingen van Fassanini waren de beroemde emblemata-geleerden Alciatus, dé grond emblemata-kunst (welke kunst Dr. Zijderveld omschrijft als `het-legger van de in beeld brengen van spreuken en spreekwoorden, van `gebloemde' wijsheid, de typische verbinding van Humanisme en Renaissance), en Pierius Valerianus, de schrijver van het woordenboek Hieroglyphica sive de sacris Aegyptiorum aliarumque gentium literis (1556), welk werk ook bij ons grote invloed had, o.a. op Spiegel. — Heidense en bijbelse wijsheid werden door Valerianus verbonden, zoals bij ons o.a. door Van Mander, Cats en Vondel. Na de dood van Ripa, omstreeks 1625, voegde Giov. Zaratino Castellini verscheidene zinnebeelden aan die van Ripa toe. 1 Dr. Zijderveld toont aan de hand van het zinnebeeld Academia aan, hoe de opvatting van onze dichtgenootschappen, dat kunst door arbeid verkregen wordt, in de 17de eeuw in Italië reeds gehuldigd werd. Invloed van Platonisme blijkt uit de onderwerpen Mondo en Idaea. Bij verschillende zinnebeelden valt de methode op om met voorbeelden uit de Bijbel en uit de mythologie allerlei metaforen zonder dwingend logisch verband aaneen te rijgen. Zijderveld wijst hierbij op eenzelfde methode door Cats 132 en Vondel in hun emblematisch werk gevolgd, waarbij de betrekking tussen de verschillende voorbeelden soms alleen bestaat in het gebruik van hetzelfde woord. Hij veronderstelt dat deze 'associatieve denkwijze' teruggaat op de Alexandrijnse schrijvers die een grote voorliefde hadden voor de allegorese. Dat wij in de emblematiek ook een voortzetting mogen zien van het `visuele symbolische denken' door Prof. Huizinga genoemd `de grondtrek van den geest der 14de en 15de eeuw' toont Dr. Zijderveld vervolgens met voorbeelden aan. Eerst langzamerhand kwamen de 17de-eeuwers toe aan het bevattelijk worden voor abstracte redenering'.28 De hoofdstukken over de Muzen, de verschillende kunsten en wetenschappen en over. de Academie en de Iconologia versterkten het streven naar uiterlijke volkomenheid en klassiek-ideale schoonheid, die in de tweede helft der 17de- en in de 18de-eeuw werd nagestreefd. Omstreeks 1694 liet Cornelis Danckert te Amsterdam een verkorte uitgave van Pers' vertaling verschijnen, 'bestemd voor jonge liefhebbers, die zich tot de teekenkunst zouden begeven'. In deze uitgave is alle humanistische geleerdheid weggelaten. Uit deze verkorte uitgave en ook uit de eveneens verkorte bewerking van de Iconologia door J(ean) B(audoin), in 1698 te Amsterdam verschenen, concludeert Zijderveld, dat de zinnebeeldige voorstellingen aan het verstarren waren. Ook in de dichtkunst ging men de uiterlijke verfraaiing belangrijker achten dan al het andere. In 1699 verscheen een tweede druk van Pers' vertaling, maar deze was niets anders dan 'een zedekundig kinderboek, dat een aantal afbeeldingen bevat, over genomen uit Pers' bewerking, met simpele gedichtjes er onder.' Men ging de Iconologia ook gebruiken als handboek voor praktische retorica. In 1722 verscheen te Amsterdam het 'Tafereel van overdeftige Zinnebeelden', uitgegeven door P. Zaunslifer, 'bedienaar van het H. Evangelium te Vianen', en ingeleid met een gedicht van David van Hoogstraten. Het boek bevat ongeveer 400 beelden, ontworpen naar die van Ripa. Als werken, die gebruik maakten van Ripa e.a. noemt Dr. Zijderveld nog Zedenrijke Zinnebeelden der Longe van Brouerius van Nidek, waarvan de eerste druk in 1716 verscheen en de Zinnebeelden, waarbij Jacob Zeeuws gedichten schreef, geplaatst in zijn Gedichten, in 1721 door Poot uitgegeven bij Boitet. De uitgave van het Wereldttoneel noemt Dr. Zijderveld `Het opmerkelijkste bewijs der 18de-eeuwse belangstelling voor het werk van Pers (Rips). Hij vermeldt dat het werk, een 'gemoderniseerde Iconologia, die wetenschappelijk geheel 'bij' zou zijn' oorspronkelijk beraamd was op twee, maar tenslotte in drie delen werd uitgegeven, omdat er meer aantekeningen nodig bleken dan aanvankelijk vermoed was. Het eerste deel verscheen in 1726, dus nog tijdens Poots leven. Daarvan verscheen een herdruk in 1743 met een aantal wijzigingen. Het tweede deel verscheen in 1743. In eerste opzet was het bij Reinier Boitet uitgegeven Werelttoneel een door Poot naar de eis van de 18de-eeuwse opvattingen bewerkte uitgave van de vertaling van Pers, verrijkt met aantekeningen en ophelderingen van de classicus Ouwens. Dr. Zijderveld toont aan, dat Poot moderniseerde, dat hij zuiverde, maar ook dikwijls ingrijpende tekstwijzigingen aanbracht en bovendien eigen verzen zowel als gedichten en fragmenten van 17de- en 18de-eeuwse dichters invoegde. 133 Hij heeft veel waardering voor de kennis van Ouwens, maar toont aan, dat Ouwens op natuurwetenschappelijk gebied nog op Middeleeuws standpunt stond. Hij veronderstelt, dat `tot de 19de-eeuw toe de emblematische kunst in West- Europa gewaardeerd bleef als factor in de esthetisch-ethische bewustwording.' `Starings persoonsverbeeldingen Aan de Eenvoudigheid, en De Winter noemt hij de mooiste herinneringen eraan. 'Voor een volgend geslacht, dat wis-en natuurwetenschappelijk leerde denken en een logisch verantwoorde overtuiging vroeg, verloren de rhetorische gelijkenissen haar overredingskracht, tenzij een groot kunstenaar ze bezielde.' Geerars voegt in zijn conclusie hier nog aan toe, dat ten onrechte (behalve door Spex, D. Hooft en Busken Huet in vroegere jaren en door Dr. A. Zijderveld en Mej. Dr. C. Ypes in onze tijd) het gehele werk gewoonlijk aan Poot wordt toegeschreven. Toch zou het onjuist zijn na de studie van Dr. Zijderveld voortaan te spreken van het Werelttoneel van Ouwens. Het aandeel van Poot in de uitgave is volstrekt niet gering geweest (z. boven) . De leesbaarheid, verkregen door het fraaie Nederlands van de tekst en de talrijk ingevoegde citaten uit vele dichters en schrijvers, is zijn werk. De juistheid van de vertaling, de opgave van bronnen door Ripa en Zaratino Castellini gebruikt, en de typisch 18de-eeuwse uitstalling van geleerdheid in de aantekeningen, danken wij aan Ouwens, voortreffelijk als classicus en compilator, maarr een slecht stilist in de moedertaal. In de tot nu toe in de literatuur niet genoemde eerste druk van het eerste deel, nog tijdens Poots leven verschenen, komt diens aandeel in het werk op het titelblad beter tot zijn recht dan in de tweede druk en in de beide volgende delen. Het `Werelttoneel' is een belangrijke bron voor de kennis van Poot. Het leert hem ons kennen als een voortreffelijk schrijver van een meestal bondig, stoer Nederlands; het bevat menige interessante uitspraak van hem over dichters en schrijvers uit de 17de en 18de eeuw en het verklaart menig vers uit zijn eigen gedichten." 44 levensjaren waren de eenvoudige boer uit Abtswoude slechts gegeven om zichzelf en het nageslacht te bewijzen, dat hij een goed gedicht kan schrijven, wetenschappelijk naspeurwerk kan verrichten om het bondig te formuleren en dit bij veel tegenslag in eigen leven en ondanks innerlijke strijd voor ideaal en verantwoorde zielerust. AANTEKENINGEN 1 Het bovengenoemde fragment uit het gedicht Herodes Antipas in Hubert Cornelisz Poot, Bloemlezing uit zijn gedichten, samengesteld en ingeleid door MARTIEN BEVERSLUIS. Bosch en Keuning N.V., Baarn, z.j. Libelle-serie nr. 252, blz. 13. Ook te vinden bij uitg. Boitet, Delft 1722, blz. 94 vlg. Het gedicht Mei in Uitg. Boitet, Delft 1735, III, 86. (Hierna geciteerd als `Gedichten') De hierna volgende feiten betreffende leven en werk van de dichter hebben tot grondslag de dissertatie van DR. C.M. GEERARS: Hubert Korneliszoon Poot, Van Gorcum, Assen, 1954. " Diss. DR. MARIA A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN: Het dichterschap van Hubert Kornelis zoon Poot. Een vergelijking van de Mengeldichten en het Vervolg der Gedichten. Van Gorkum, Assen, 1968. DR. C.M. GEERARS, een bespreking van het laatstgenoemde werk in N.Tg. 63 (n° 6 van 1970), blz. 463-467. 134 2 Gedichten II, 106, vs. 3-7. 3 -Gedichten II, 86 vs. 85 vlg. 4 Voor het muziekleven z. Ged. I, 292, 296, 299, 33, 441, 442. Gedichten II, 301. (naar opgave van DR. GER S : diss.). 5 Zijn werk: 1713 . Als losse bladen was gepubliceerd bij Arnold Willis te Rotterdam: - De Vrede in den Jaere MDCCXIII en Rampen van het Vredejaer. 1716 , H.K. Poots Mengeldichten, te Rotterdam, gedrukt bij Arnold Willis. 1718 Tweede druk van de Mengeldichten. L. KwEKKEBaoM (NTg. 1963, blz. 269-271), Poot en Willis, met een Naschrift van PROF. W.A.P. SMrr, wijst op drie verschillende herdrukken voor het jaar 1716. Van 1718 is ook een herdruk bekend. 1722 Gedichten I uitgegeven bij Reinier Boitet te Delft met een portret van de dichter en prenten van Francois van Bleyswyk. Arnold Willis, die meende -recht te hebben op een aantal in de nieuwe bundel opgenomen Mengeldichten, drukte uit Boitets uitgave de gedichten na, die hijzelf niet bezat en bezorgde zo ook een complete uitgave van Poots poëzie uit die tijd. Over het conflict Poot-Willis z. diss. GEERARS, blz. 70-104. Geerars oordeelt, dat de strijd tussen Poot en Willis kenmerkend is voor de wijzigingen, die zich in het begin van de 18de eeuw voordoen in de opvattingen aangaande het auteursrecht. Potgieters voorstelling van zaken in zijn novelle Foliobijbel is onjuist; Willis was misschien schriel, maar voor die tijd geen uitzuiger en gaf mooi werk uit. Poots verdediging van zijn werk is correct en begrijpelijk. 1728 Gedichten II uitga. Reinier Boitet, Delft. 1735 Vervolg der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Hier is by gevoegt Het Leven des Dichters. Reinier Boitet, Delft. Uitgave . van Jacob Spex, eigenlijk reeds van december 1734. 5a Z. MEVR. SCHENKEVELD, a.w., blz. 13-14, nl. een navolging van Huyghens Biddaghs-bede. 6 GEERARS onderscheidt de volgende. groepen: I. Voorzangen, II. Bijbelstoffen, III. Rederij Gedichten voor begunstigers en vrienden, V. Minnedichten, VI. Verjaarszangen,-kersverzen, N. VII. Bruiloftsvers, VIII. Lijkzang, IX. Bijschrift, X. Mengeldichten. 7 DR. C.M. GEERARS, Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot, nr. 31 van Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Tjeenk Willink, Zwolle, 1964. 8 Z. kwestie Poot-Willis sub. 5. 9 DR. C.M. GEERARS, 'Een hermetische cyclus in de Minnedichten van Poot, N.Tg 1964, blz. 24-31, waar o.a. verwezen wordt naar het interessante werk van A. Pigler: Barock 1956.-themen, Budapest, 10 DR. W.J.A.M. ASSELBERGS, `De Zuster van de Zon", N.Tg. 1960, blz. 295-303. 11 Zie ASSELBERGS I.c. Bv. Hooft schreef van zaterdag 30 juni tot zaterdag 6 februari op het huis te Muiden het gedicht Ghy, die met sulck geweldt (7 strofen), 'waarin hij de liefde van het lichaam zonder de bewilliging van het hart onvoldoende noemt voor het geluk.' DR. F. VEENSTRA bewees dat deze stof Hooft werd ingegeven door een essay van Montaigne (III, 5). Ook bij Hooft in: Voorreden tot de Deucht bij de A f b.eeldingen van Minne (op de eerste ver zijn huwelijk). De aanwezigheid van getuigen der flirt tussen Mars en Venus-jaardag van in Nederlandse traditie vindt nog eens bevestiging in het feit, dat in 1767 op een verkoping in Amsterdam nog een plaat van Goltzius (1558-1,616) werd verkocht aangekondigd als: Mars en Venus te zaamen slaapende in 't aanschouwen van alle goden. En een tweede dito op een andere manier. Het is de catalogus van een collectie tekeningen, prentkunst, enz. Makelaars Hendrik de Winter en Jan Yver. Verkoping ten huize van Jan Weyers, Keizerskroon, Amsterdam, no 1732, 1733 (Bibl. Nat. de Paris, Cabinet des Estampes). 12 DR. C.M. GEERARS, `Rococo in de Nederlandse letterkunde, N.Tg. 55 (1962, blz. 193-199). Een hermetische cyclus z. sub 9). Minnezangen... (z. sub 7). 13 N.Tg. 63 (1970, blz. 463-467). 14 Z. bij LUCAS SCHERMER. 15 Het werd nl. als tapijt vervaardigd op de Ateliers de la Manufacture des Gobelins, en thans nog in Aubusson. 135 16 De drie componisten zijn: Georg Reutter (1656-1738), Johann Adolf Hasse (1699-1783), Giuseppe Scarlatti (?). Z. HANS SCHOUWMAN, Driemaal de liefdegod gevangen, in Avrobode 30-5-1963. 17 Z. artikel sub 12, blz. 197. 18 Choix de chansons, mises en musique par M. DE LA BORDE, Paris, de Lormel 1773, 4 vol. 8°. 19 O.a. afgebeeld in F. VAN DER MEER en G. LEMMERS, Kleine atlas van de westerse beschaving, afbeelding 177. Geerars was zo vriendelijk mij te wijzen op soortgelijke verklaring in het werk van GUSTAV RENE HOCKE: Die Welt als Labyrinth, Manier und Manie in der europäischen Kunst, Hamburg, 1957. 20 Daar Colbert Foucquet een verkwister vond, viel deze in 1661 bij Lod. XIV in ongenade; hij stierf in de gevangenis. 21 GEuvres diverses de la Fontaine, Paris, 1824, Firmin Didot, Tome I, p. 174. 22 LA FONTAINE, a.w., blz. 227; semondre, oude term voor `uitnodigen'. 23 LA FONTAINE, a.w., 211, vlg. 24 De typering van De La Fontaine bij G. LANSON, Histoire de la littérature f rancaise, Paris, Hachette, 1908, blz. 551, wordt weergegeven met enkele regels uit zijn werk, die aan Poot doen denken: 'J'aime le jeu, l'amour, les livres, la musique La ville et la campagne, enfin tout; il n'est rien Qui ne me soit souverain bien, Jusqu'aux sombres plaisirs d'un coeur mélancolique.' Hij houdt van: Les forêts, les eaux, les prairies, Mères des douces rêveries. Maar ook: Je chéris l'Arioste et j'estime le Tasse; Plein de Machiavel, entêté de Boccace, J'en parle si souvent, qu'on en est étourdi. 25 GEERARS, diss. blz. 148. 26 ANTON VAN DUINKERKEN, 'Poot en de Paus', De Gemeenschap, 15 maart 1939, 120 vlg. 27 Ik volg in hoofdzaak het betoog van Geerars in diens diss., dat berust op DR. A. ZIJDERVELD, `Cesare Ripa's IconoIogia in ons land', Ts. Oud-Holland, 1949. 28 PROF. DR. HUIZINGA: Herfsttij der Middeleeuwen, Hoofdstuk IX. 29 GEERARS, diss. a.w., blz. 366. 136 Hoofdstuk II DE GEEST DER VERLICHTING IN DE TIJDSCHRIFTEN Enkele definities Rationalisme en Verlichting zijn begrippen in het Europa van de 18de eeuw, waarvan de ontwikkeling samengaat met een langzame rijping van de geest der volken. Regeringsvormen, economie, structuur van het maatschappelijk leven, godsdienstige begrippen, recht en traditie worden aan nieuwe normen getoetst en met nieuwe inhoud geladen. De aanhangers van het Cartesiaanse rationalisme, die het verstand als bron van alle kennis aannamen, hanteerden aanvankelijk nog termen als natuurlijk licht en geopenbaard licht, waarmee een theologisch probleem werd gesteld. In het midden der eeuw geeft de Dictionnaire de l'Académie als definitie van het rationalisme: `de intellectuele instelling van de menselijke geest,' en ook `het tijdperk, dat die instelling als het hare had gekarakteriseerd.' Maar in het jaar II van de Franse Revolutie vat Robespierre het begrip samen in de woorden: 'remplir les vorux de la nature, accomplir les destins de 1'humanité, absoudre la Providence du long règne du crime et de la tyrannie (...) et voir au monde briller l'aurore de la félicité universelle.' 1 Paul Hazard sprak van een 'Europese geloofscrisis' voor dit tijdperk, dat hij met het jaar 1680 laat beginnen.' Middeleeuws scholastiek denken, culturele criteria van het klassicisme worden tot in de wortel aangetast in een hartstochtelijk onderzoek naar nieuwe waarden voor menselijk geluk. Verbondenheid met verleden en toekomst Elke revolutionaire storm in de geschiedenis werd voorbereid in het verleden en heeft zijn gevolgen voor de toekomst: ingrijpende veranderingen vinden niet van de ene dag op de andere plaats. Frankrijk wordt door dit proces van de geest naar de revolutie gestuwd op het eind van de 18de eeuw, maar Nederland kende reeds de zijne in de 16de en Engeland zijn troebelen van de 17de eeuw. Het zijn juist deze landen, die de voedingsbodem blijken te zijn voor het gistingsproces, waarmee Franse namen als die van Voltaire, Montesquieu, Diderot en Rousseau zijn gemoeid, die van de Hollandse uitgevers der propaganda en die van Frederik II van Pruisen, Jozef II van Oostenrijk, Catharina II van Rusland, verlichte despoten uit overtuiging of noodzaak. We moeten tot het begin van de renaissance teruggaan om de dageraad van dit licht te zien komen; zijn intensiteit dringt door en verblindt zelfs tot op de dag van heden, felheid die nag doet duizelen en dromen als toen men een utopische 137 toekomst voorzag of sprak van aantrekkelijke reizen naar een land met ongekend frisse zeden en instellingen of van vreemdelingen, die `Europa met andere ogen zagen.' Hier volgen enkele karakteristieke aanwijzingen voor de nieuwe tijd, uit het verleden. De geest van kritiek had internationale inspiratie geschonken aan literatuur en grafische kunst, waardoor we het sociale leven van de 16de eeuw en 17de eeuw in zijn zwakheden leren kennen. Het is de satirische prentkunst van een Jacques Callot (1592-1632) die oorlogsellende, feesten, volksvermaken, dagelijks leven uitbeeldt. Zijn leerling en tijdgenoot Abraham Bosse (1602-1676) bond een moedige strijd aan met gevestigde tradities, maar moest het afleggen tegen de vertegenwoordiger van de Franse koning -in kunstzaken. Kritiek op de contemporaine maatschappij vinden we ook in de literatuur van de 16de eeuw, een literatuur van ideeën.$ Het essai van Montaigne bv. is modern door zijn smaak voor psychologisch onderzoek, voor morele problemen, voor de nadruk op de vriendschap als het . hoogste goed. De Pensées van Pascal zullen ze later aanvullen, al vond deze Montaignes moraal teveel gericht op geluk en genot. Malherbe (1555-1628) legde in het begin der 17de eeuw nadruk op de sociale functie van de literatuur. De Caractères (1687) van La Bruyère (16451696) hebben al iets van een post-klassieke geest. Een zelfde geest van kritiek is ook te constateren bij de christen-humanisten, Erasmianen, die het Christendom als levensleer aan de Grieks-Romeinse filosofie spiegelen. Zij hebben de satire der. Oudheid gevonden om ze toe te passen op het terrein van de godsdienst. Het is kritiek verwant met de uitingen van rauw realisme, van de ruwe smadelijke lach, maar die 'van hoog tot laag wordt begrepen, en Erasmus met Rabelais verbindt. Rabelais (1493-1553) was trouwens in correspondentie met Erasmus; bij de schepper van een Abbaye de Thélème (in het levensverhaal van Gargantua en Pantagruel), de lekengemeenschap voor mannen en vrouwen, die alle vormen van geluk trachten te bewerkstelligen. De komst van de Hervorming vertegenwoordigt de geest van kritiek in godsdienstige zaken, maar Calvijn en Luther verdragen niet het ideaal dat spreekt uit de Lof der Zotheid, de Samenspraken, de Adagio en de brieven van Erasmus. Er is serieuze kritiek op het cartesianisme, die een uitbreiding ervan betekende bij Nicolas de Malebranche (1638-1715), schrijver van Recherche de la Vérité (geschreven in 1674, herdrukt in 1712), die zich laat inspireren door Spinoza (1632-1677); er is een aanval op de gevestigde godsdienst als die van Fontenelle (1657-1757) in zijn Histoire des Oracles van 1686. Eigenlijk was dit laatste boek gevulgariseerde wijsheid uit een zeer geleerd Latijns werk van de Haarlemse arts Van Dale: De oraculis veterum Ethnicorum dissertationes dune. Van Dale (16381708) is hierin, de bestrijder van bijgeloof en vriend van Balthasar Bekker (16341698); deze had een Bericht aangaande de filosofie van Descartes (1668) en in 1691 De betoverde waereld geschreven. Dit laatste boek, dat duivelgeloof en heksenprocessen . veroordeelt, wierp veel stof op en was oorzaak, dat hij uit zijn predikambt werd ontzet. Van Dale was zijn verdediger. De kerk onderzocht daarna haar proponenten, of zij niet met de 'Bekkeriaanse Doling' besmet waren.` Wat nu de beide moedige Hollanders hadden ondernomen, deed Fontenelle op zijn manier in de Parijse mondaine salons; hij onderzocht en analyseerde de oor alle geloof op gezag; hij concludeerde: de orakels der Ouden waren-zaken van niet van de demonen afkomstig; men geloofde eraan, omdat men eraan wou 138 geloven. De menselijke geest accepteert het wonder uit onwetendheid. Wat erger is: er wordt geprofiteerd van het gemis aan kennis. Laat de mens dus verlicht worden: de filosofie zal het orakel tot zwijgen brengen. Reeds lange tijd was het pleidooi voor kritisch onderzoek gaande, in Nederland. We mogen in dit verband eveneens niet vergeten, dat de dissenters, de Remonstranten, Doopsgezinden, Rijnsburgers, Collegianten e.a. eigen inzicht naar voren bleven brengen. Nauw samenhangend met de uiting van intensief onderzoek in geloofszaken is de behoefte aan verdraagzaamheid. Ook dit ging reeds in de vroege renaissance samen met de geboorte van de nieuwe ideeën. Ronsard schreef een Discours des Misères de ce temps, waarin begrip voor de andersdenkende wordt bepleit, terwijl de verwoede strijd tussen protestanten en katholieken zich voltrok ten koste van de verwoesting van het eigen land en verarming van het volk. Ook Erasmus was de grote en gezaghebbende apostel der tolerantie geweest, wiens invloed op de Nederlandse geest niet meer is weg te denken. Toch heeft dit begrip voor de andersdenkende ook in ons land als elders tijd van rijping nodig. Wel stonden overal in Europa de grenzen open voor de Franse réfugiés na de opheffing van het edict van Nantes, wel had Leibnitz (1646-1716) een poging gedaan met Bossuet tot een samensmelting te komen tussen Protestanten en Katholieken; de werkelijke vrijheid van denken zal pas tot stand komen na Voltaires operatieve ingreep door enige geruchtmakende processen tussen de jaren 1760 en 1770. Dan is de zaak der tolerantie althans in het groot afgedaan; in het klein, d.w.z. bij de verschillende groeperingen per land, stuitte het aannemen van een loyale houding vaak op wanbegrip of behoudende opvattingen.` Het feit, dat bovengenoemd boek van Balthasar Bekker in Frankrijk, Duitsland, Engeland in vertaling werd gelezen, bewijst nochtans een totnogtoe ongekende openheid voor dit soort problemen. Er is een woord, dat wij in de positieve beschouwingen der. Verlichting telkens opnieuw tegen zullen komen, d.i. natuur. Het zal richtinggevend zijn voor bepaalde godsdienstige opvattingen, voor een nieuwe omschrijving van recht en wetten, voor opvoedkundige beschouwingen. Het beinvloedt het onderlinge verkeer tussen de mensen, en zal als bron van inspiratie dienen voor een sluimerende, romantische kunst. Nu had de geest van het rationalisme in Nederland reeds een bewondering voor God in de natuur ontwikkeld, voor de schone wonderbaarlijke orde, die tot sentiment en hymne wordt en de kiemen van de romantiek in zich draagt. Was het bewust uitgewerkt rationalisme of leefde er intuitief bij de eenvoudige bewoner van de lage landen een verlangen naar stil en intiem geluk? Het was een ingeboren besef van waar en vals, van goed en slecht, dat voldoende was als richtsnoer voor het leven van elke dag, dat het geweten gerust stelde, als zijnde niet in strijd met synodale dogma's en niet gestoord door briljant verkeer in een mondaine wereld. Het gaf een gouden glans aan het bestaan zoals het licht in het binnenhuis van de schilder met een raam geopend op het oneindige verschiet. Reeds meermalen heb ik erop gewezen, dat de aandacht voor de natuur en voor het detail in de Nederlandse schilderkunst der 17de eeuw vooruitloopt op de romantische beleving. Het is geen wonder, dat de Engelse schilders der romantiek, een dertiental, hun inspiratie vonden bij dertig Nederlandse landschapsschilders, een ware `schok der herkenning'.° 139 Hetzelfde geldt voor de Franse romantiek, voor Fragonard en zijn tijdgenoten, wanneer de stijl van Boucher heeft afgedaan.? Hoezeer het natuurgevoel van de Nederlander samenhing met zijn godsdienstig besef bewijst ook het boek van Bernard Nieuwentyt (1654-1718), burgemeester van Purmerend, lid van de Provinciale Staten, geleerde mathematicus. Het werd nog vertaald in 1725 in het Frans en droeg de titel `Le véritable usage, de la contemplation de l'univers pour la conviction des athées et des incrédules'. Zijn opvattingen werden door Rousseau bestreden in Emile als te veel gericht op het minutieuze detail met voorbijzien van de schone orde in de natuur.?` Chiteaubriand gaf in zijn Génie du Christianisme (1802, deel I, boek 5) er nog een uittreksel van. Dat het gevoel voor de natuur ook een ornament heeft betekend voor de literatuur van het eerste kwart der 18de eeuw, hebben we reeds kunnen vaststellen. Onder de voorlopers van het natuurrecht komt men behalve de namen van de Duitser Pufendorf (1632-1694), Leibniz (1646-1716), de Italiaan Gravina (16641718) telkens de naam van Hugo de Groot tegen, meestal in de Latijnse transcriptie Grotius (1583-1645). Een woord over de geest der Verlichting De geest der Verlichting, zoals die het gehele Europa van de 18de eeuw vervulde en van Engeland uitging, kan ik slechts met een enkel woord trachten te typeren in verband met de hier vermelde aanduidingen uit het verleden. Het is niet uitsluitend gebrek aan ruimte, dat me weerhoudt een opsomming van namen te ver maar ook een gevoel van onmacht met betrekking tot een bondige-melden, samenvatting, voor de kennis van een zo veelzijdig verschijnsel, dat al zo dikwijls onder de loep werd genomen en blijkbaar onuitputtelijk is voor commentaar. Bij de meest volledige opgave van wat werd gedacht en geschreven zou men zeker toch materiaal vergeten, afgezien van het feit dat dit uitgebreide onderwerp tweedehands-kennis noodzakelijk maakt en dus het spontane contact met de mens uit deze eeuw in de weg staat. Ik verwijs dan allereerst naar de handboeken en specialistenstudies op dit terrein voor wie uitvoerig over dit tijdbestek wenst ingelicht te worden. Persoonlijk sluit ik me graag aan bij de helder geschreven Schets van de cultuurgeschiedenis der 18de eeuw van dr. Ph. de Vries.' Het draagt als motto een woord van Chamfort (1741-1795), een man, die zowel in de kringen van het Franse hof als daarna in revolutionaire milieus verkeerde en vrijmoedig zijn mening durfde geven: 'Wat men zegt in gezelschap, in de salons, aan diners, op openbare bijeenkomsten, in boeken, zelfs in boeken die geschreven zijn om ons iets te leren over de maatschappij, dat alles is onjuist of onvoldoende. Dat alles is voor de preek, zoals de Italianen zeggen, of voor de mooiigheid. Wat waarachtig is, waar men iets aan heeft, dat zijn dingen, die een gaaf mens, die veel gezien heeft en goed gezien heeft, zegt, wanneer hij bij het haardvuur tegenover een vriend zijn innerlijk blootlegt.' (Vertaling blz. 140) Het is een pleidooi voor oprechtheid, maar het is nog meer. Een vriend bij het haardvuur begrijpt met een half woord. De theoretische ach woord rationalisme bv. is er slechts vaag aanwezig. Daarom is-tergrond van het er in `de eeuw van de rede' een zeer uiteenlopende toepassing van de betekenisinhoud van dit woord, men kan het in allerlei kringen `filosofisch' hanteren zonder er persoonlijk bij betrokken te zijn. (Een filosoof in de 18de eeuw 140 is geen geleerde, die zich buigt over problemen van de oorzaak van het leven of het doel van de mens op aarde, maar iemand die medemens noch principe spaart en 'zonderling' durft te zijn.) Ook is het gebruik van het woord vaak polemisch van aard en dient het eer als voorlopige formule dan als absolute waarheid. Al wat tal van vooraanstaande figuren met veel vernuft naar voren hebben gebracht (ik heb er in mijn algemene inleiding reeds een aantal vermeld) wordt onderwerp van gesprek, wordt geaccepteerd of gerelativeerd en krijgt pas op den duur de contouren voor de literatuurbeschouwer die in rubrieken denkt; contouren vereenvoudigen, maar verstarren tevens. Hoe gevarieerd de uitleg van Newtons opvattingen is geweest, werd boven reeds geconstateerd. Wat voor het eerst in de geschiedenis gaat heersen is de geest van scepsis als stemming, niet als filosofie, een wantrouwen in gevestigde meningen over godsdienst en maatschappij, wat afbraak betekent van orthodoxie en afkeer van al te grote zekerheid. Er is al of niet de hoop op een gelukkige toekomst uitgedrukt, maar de theoretische discussie erover is voor een kleine groep van intellectuelen; de grote massa blijft de godsdienst en de traditie trouw. Wat hier over de rede is gezegd, geldt eveneens voor het begrip natuur. En zo zien we dan over geheel Europa een geest vaardig worden, die redeneert en deugd beoefent, naar Descartes, omdat de deugd de orde van het heelal weerspiegelt, of omdat naar Locke en Newton, de ervaring ons leert, dat we het goede moeten zoeken en het kwade nalaten. Newton met zijn opzienbarende theorie over het heelal en zijn diep religieus besef ondersteunde de algemene sympathie voor Engeland, dat toch al bekend was als de staat waar vrijheid van uitging, dat, economisch modern, zijn industrie bevorderde, dat machtig en bloeiend het geluk van zijn onderdanen bevorderde, wier grondwet werd bewonderd, waar markante, onwrikbare figuren originaliteit en stevigheid schenen te waarborgen; Engeland, dat het meesterschap over de zee bezat en bovendien een interessante literatuur, waarin op een natuurlijke manier het persoonlijk gevoel een plaats had. Het kende op zijn gebied mannen, wier bewondering naar het vasteland uitging, een Bolingbroke, de vriend van . Voltaire, de onverbeterlijke Schotse scepticus Hume, de historicus Gibbon. Toch had het ook zijn eigen onafhankelijke denkers: een Collins, die de nadruk legde op de fataliteit in 's mensen leven, een Tindall, die het christendom zo oud als de wereld beschouwde, een Swift met zijn ironische utopie, de wonderlijke avonturier Daniël Defoe, die behalve zijn Robinson Crusoë van 1719, 250 andere publikaties op zijn naam had staan en nog vele anderen, voldoende om de Fransen nieuwsgierig te maken. Na een tweede verblijf in de Bastille vertrekt Voltaire voor drie jaar naar Engeland, waar hij zijn Henriade al eerder had geconcipieerd en onder de bescherming van het Engelse koningspaar had gesteld, met al de hulde aan een verdraagzaam vorst. In 1734 werden in Frankrijk zijn Lettres philosophiques ou Lettres anglaises gepubliceerd (reeds eerder in Engeland), waarin hij de gewoonten en instellingen van dit land beschreef en onderstreepte, dat er verschillende christelijke kerken vreedzaam naast elkander bestonden. Ook Montesquieu, Diderot, Rousseau betuigen hun hulde aan Engeland, zelfs al had de laatste spoedig ruzie met zijn gastheer, Hume, die hem zelf had uitgenodigd. Montesquieu schreef zijn Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence gedeeltelijk onder invloed van Locke. Het is een werk 141 over factoren die een staat welvaart schenken, over rechtvaardige wetten, vaste instellingen. In L'Esprit des lois geeft hij een vergelijking van wetten en instellingen over de hele wereld, wetten in verband met de natuur en de tijdperken der volken. L'abbé Prévost, vluchtend naar Engeland via Holland waar hij een jaar verbleef, zag daarbij kans zich te verdiepen in .de oud-Nederlandse scheepsjournalen om er als filosoof zijn voordeel mee te doen voor de kennis van de primitieve mens; later vertaalde hij Richardson in het Frans. 9 De aantrekkingskracht van de geest der Verlichting is zo groot, dat een cosmopolitische atmosfeer de omgang tussen de mensen van verschillende landen vergemakkelijkt, terwijl toch elk land daaraan een bepaald karakter geeft. De Engelse mentaliteit, die misschien de Fransen wat alledaags en huiselijk toescheen, gewend als ze waren aan de salon, waar esprit, woordspeling en glasheldere formulering voor de elitekringen werden gevraagd, was zo fascinerend, dat ze een aanval zou gaan betekenen op het staatsbestel en kerkelijke toestanden in Frankrijk zelf. Ook het Duitse element in de Verlichting volgde (na de bijbeltekstuitleg van een filoloog Johann Augst Ernesti en de conscientieuze geschriften van de filosoof Johann David Michaelis, de verstrekkende van de theoloog uit Halle Johann Salomo Semler) met het metafysisch, serieuze theologische onderzoek, een tegenpool van de vrijdenkersbeweging in Engeland. (In Engeland zelf was trouwens een reactie die de godsdienst opnieuw verdedigde met John Wesley, de prediker onder de armen, Berkeley, Swift, Warburton, Joseph Butler e.a.). Leibniz en Wolff beschouwen de filosofie als de wetenschap van het menselijk geluk. 'Vooral onder invloed van Lessing kwam een verbinding van rede en schoonheid tot stand, die als typisch Duits mag gelden. Deze verbinding is in het algemeen kenmerkend voor de aesthetica van de 18de eeuw, doch nergens staat zij zo in het middelpunt van de wereldbeschouwing als in Duitsland.' (De Vries, blz. 49) 'Bij Lessing zelf overwon het aestheticisme reeds het rationalisme. Na hem werd het steeds sterker; het werd door Kant geisoleerd en gelouterd, waarna Schiller het weer aan de stof kon toetsen. Bij Goethe verdween de laatste rest `Vernünftelei' der 18de-eeuwse theorieën, die zelfs in de opstellen van Schiller nog doorwerken. Bij hem werd de aesthetische theorie geheel en al `aesthetische praktijk'. (blz. 50) Tenslotte zijn er nog de Fransgezinde Wieland en Frederik de Grote. Wat Wieland betreft: `De rede is voor hem het hoogste goed, doch ook hij ziet haar in de wereld verkommeren en houdt haar zelfs in haar ideale vorm voor niet meer dan een historisch gegroeide macht, die onze gevoelens en hartstochten kan beteugelen en leiding kan geven, doch geen in de wereld heersend absoluut principe is. De rede is zelf gegroeid uit `passions qui se sont armées de principes'. (...) Hij voelt zich daarom ook niet meer in staat het optimisme van Voltaire te delen.' (blz. 51) `Frederik de Grote staat als philosoof in Duitsland geheel apart. Volkomen onbewust van wat zich in Duitsland op geestelijk gebied afspeelde, zag hij in zijn eigen volk niets dan een bijgelovige en van lage hartstocht vervulde bende, die hij bijeen moest houden en het begrip voor haar plichten jegens de staat moest bij Ook hij verschilde met Voltaire van mening t.a.v. de macht van de rede.-brengen. Wat de mens betreft is hij van het zwartste pessimisme vervuld, is het echter met Voltaire eens, dat reeds genoeg bereikt zou zijn, wanneer de elite tenminste 142 de rede wilde huldigen. `Le vulgaire ne mérite pas d'être éclairé.' `Vows faites bien de combattre contre l'erreur; mais croyez-vous que le monde changera? L'esprit humain est faible; plus des trois quarts des hommes sont faits pour l'esclavage du plus absurde fanatisme. La crainte du diable et de l'enfer leur fascine les yeux, et ils détestent le sage qui veut les éclairer... Le gros de noire espèce est sot et méchant. -J'y recherche en vain cette image de Dieu, dont les théologiens assurent qu'elle porte 1'empreinte. Tout homme a une bête féroce en soi.'(blz. 53) en de schrijver voegt er als samenvatting aan toe: `Met deze uitspraak staan wij het dichtst bij de redelijkheid van de 18de-eeuwse mens, die zich geen illusies maakte, noch ten aanzien van de wereld, noch ten aanzien van de mens, en die niettemin met nuchter overleg deed, wat zijn hand vond om te doen.' In Nederland zijn de opvattingen het meest verwant met die van Engeland, mis een 'landschappelijke' verbondenheid, in ieder geval een godsdienstige,-schien door. die nog werd bezegeld door het koning-stadhouderschap van Willem III. Er is echter dit verschil, dat de vrijheidszin in de Nederlanden dieper verankerd lag. Hij openbaarde zich in de vele publikaties in deze tijd van werken, die in andere landen als gevaarlijk voor een uitgave werden beschouwd. Ook bleek Nederland nog altijd het toevluchtsoord voor belangrijke figuren; er werden er reeds enkelen genoemd. Bij de vaart, die de beweging nam, maakt Nederland een gematigde indruk, ofschoon de revolutie er eerder begon dan in Frankrijk; zij mist de uitbundigheid van de omringende landen. Is het de eeuwenlange omgang met de Franse cultuur, die een gereserveerde houding verklaart, zoals dit het geval was met de felle uitingen der barok in beide landen? Of is het weer die intuïtieve openheid voor de natuur, die de nieuwe natuuraanbidding minderr imponerend maakte? In ieder geval werd onze literatuur bewaard voor de al te uitbundige uitwassen zowel van de rede als van het gevoel in Engeland en Duitsland. De hier niet besproken landen van Europa als Spanje, Portugal, Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Rusland en de noordelijke landen, stonden óf afwijzend (zoals de beide eerstgenoemde) of min of meer aarzelend tegenover de nieuwe Lendenzen, al verschijnen overal geschriften, die bewijzen, dat ook deze landen begrijpen dat het niet alleen gaat om een mode. Vermeldenswaard is het feit, dat Galilei in 1737 in ere werd hersteld. Zijn as werd plechtig overgebracht naar de Santa Croce in Florence, waar Italië zijn illustere doden eert. We mogen er ook niet aan voorbijgaan, dat alom de wetenschap hard werkt, die der medicijnen bv., zodat aan het eind der eeuw de inenting een feit is, dat proefnemingen in het groot en in de binnenkamer orde van de dag zijn, dat mannen als Linaues en Buffon diep bewonderd worden. Onze literatuur als reflex der Verlichting De mondelinge uitwisseling over de nieuwe ideeën, die overal in de lucht hingen, - werkte aanstekelijk. Dit geldt voor de grote leidende figuren, -die elkaar dank zij hun reizen ontmoeten, om zich daarna uit te spreken in hun werk; dat geldt eveneens voor de man die in deze eeuw de naam `burger.' krijgt en `de man van de straat'. In Frankrijk is wel gebleken, hoe de komst van de revolutie heeft afgehangen van de salons der élite, van de dagelijkse bijeenkomsten der. `kleine 143 man', zowel als van de deftige burgerij, in de galerij van het Palais Royal, onder de beruchte boom L'Arbre de cracovie of in de koffiehuizen.° Het zijn allen specialisten van nieuws, dat een hunner komt brengen of voorlezen uit een juist verschenen blaadje. De ontmoetingen hebben het gezellige van een interessante conversatie à l'improviste, die onderbroken kon worden door een kop koffie of bv. door de bewondering voor de jasknopen van een juist gearriveerde petit- maitre: kleine schilderijen, reprodukties onder kristalhelder glas door kralen omgeven, een Teniers, een Van Huysum, een Rosalba, schilderstukken in miniatüur uit scholen van allerlei aard.1 ' Literair beschouwd hangt met deze smaak voor nieuws een nieuw genre samen : het tijdschrift en de krant, en een nieuwe clubvorming, die straks de verantwoor delijkheid op zich neemt voor de literaire kritiek. Het is eigenaardig te bedenken, dat uit de nog vrij zeldzame publikatie van artikelen uit de tweede helft der 17de eeuw, ook bij ons aanvankelijk geredigeerd in het Frans, het zich schuchter aandienende tijdschrift ontstaat, dat het begin zal worden voor de moderne roman. Voltaire, in feite de verkondiger bij uitstek van democratische ideeën, was begonnen met het epos van zijn Hendrik IV, dat nog tot navolging leidde, maar daarna is het praktisch uit met het 2800-jaren oude epos en voorlopig ook met het te weinig soepele dramatische genre, dat kon bogen op een ouderdom van 22 eeuwen. Hijzelf, die zich de verlichte despoot van imbeciele onderdanen had genoemd, heeft niet kunnen denken, dat het nageslacht zijn kleine geschriften veel meer zou waarderen dan die welke tijdens zijn leven zoveel stof deden opwaaien en hem hulde brachten. De korte uiteenzetting, het essay, de enkele bladzijde die pamflet kon worden, de typering van de medemens, ook geschreven in de volkstaal, de briefvorm, die directe persoonlijke gevoelens openbaart, geven weer wat er feitelijk leeft in de mens uit deze kenteringstijd. Voor deze inhoud wordt het kleed gekozen van de prozavorm, de directe doelbewuste formulering; deze leent zich bijzonder voor de beschrijving, de schildering van de natuur bv., die meer en meer het didactisch karakter, kenmerk van de renaissance om de medemens tot evenwichtig-gave karaktervastheid op te voeden, loslaat. Intellectuele analyse buigt zich langzaam om tot praktisch humanisme en belangstelling voor de medemens, er komt gevoel voor contrast, waaruit de roman kon ontstaan. De herlezing van de geschriften, de tijdschriften in het algemeen, die dus in de eigen tijd een sociale functie vervulden, betekent voor de moderne lezer vaak een dorre, ronduit saaie bezigheid door het gemis aan actualiteit; het is slechts zelden, dat hij persoonlijk wordt getroffen, omdat een gevoelige snaar in hem meetrilt. Dan oordeelt hij zoals Bayle deed op het einde van zijn leven, dat de literatuur in Holland in het begin van de 18de eeuw toch eigenlijk niet veel heeft te betekenen. Maar de moderne beoordelaar is niet geroepen een literair -rechterlijk vonnis van goed en kwaad te vellen over het werk, dat bedoeld is als populaire bron van inlichtingen, werk waaraan nog de klassicistische moraal kleeft met smaak voor schoonheid, gratie, de kunst der beleefdheid en een zeker optimisme, maar dat open is voor nieuwe maatstaven, bepaald door wetenschappelijk onderzoek, door de uitkomsten van fysica en chemie, door de grondslagen der esthetica, door een politiek en collectief bewustzijn. De lezer uit een latere eeuw heeft er belang bij zich biograaf te tonen om met intuitief begrip en sympathie belang te stellen in de auteur uit een woelige kenteringstijd. Hij moet weten te restaureren daar, 144 waar hij alleen maar een literaire constructie had willen bewonderen. Huizinga sprak van 'een geest van controverse, die boeit en amuseert', en Kalff formuleerde: 'Evenals in de 16de eeuw, vertoont ook nu de literatuur een in hoge mate reformatorisch karakter, een nieuwe 'ordo rerum'.12 Uit de worsteling om inhoud en vorm zal zich na enkele decaden de roman en de literaire kritiek als genre ontwikkelen. De clubvorming. Wij willen hier slechts enkele voorbeelden van gemeenschapszin in literaire zaken naar voren brengen: het is bekend, hoe de smaak voor verzamelen, voor het curieuze op allerlei gebied de mensen bijeenbracht voor uitwisseling van ervaring op verschillende praatbijeenkomsten, die men wel met de naam van genootschap, maatschappij, sociëteit, college, kring of krans, koffiehuis en voor de dames salet, suite, cercle aanduidde.13 In een enkel geval heeft zo'n bijeenkomst iets van de Franse salon of het Parijs-Londense koffiehuis. De specifiek literaire groeperingen hebben een intellectueel karakter, wat vooral in het begin der eeuw werd versterkt door de Franse réfugiés, die in het land der gastvrijheid des te nadrukkelijker naar voren konden brengen wat in het eigen land verboden was. Zij zijn bezield van een geest van cosmopolitisme en door het veelvuldig verkeer met landgenoten in andere landen, met name in Engeland, stimuleren zij vooral de Engelse ideeën op het Europese vasteland. De geestelijke reus onder de hugenoten, die hier voorop moet staan is Pierre Bayle (1647-1706). Hij was hoogleraar in de wijsbegeerte geweest aan de Protestantse hogeschool te Sedan, tot 1681, toen deze werd opgeheven door Lodewijk XIV. De vroedschap van Rotterdam bood hem een nagenoeg gelijksoortige werkkring aan te Rotterdam, aan de Illustre School. Zowel in deze functie als in zijn publikaties, waaronder de typisch 18de-eeuwse Dictionnaire historique et critique, toont hij zich een onafhankelijk en modern denker. Ofschoon hij in principe Descartes volgt, neemt hij toch stelling tegenover hem door de uitspraak, dat al wat wij als waar zien onjuist kan zijn; wij zullen dit pas constateren als de eerste waarheid wordt tegengesproken door een tweede. Ook aanvaardt hij Newton voorzichtig. Spinoza werd door hem bestreden. Prof. Knappert schrijft van hem: 'verdraagzaamheid zit hem in merg en been, niet uit scepticisme, maar omdat hij in de vrijheid gelooft' en oordeelt hem `door tijdgenoot en nakomeling bitter miskend'.' 4 Inderdaad werd het hem hier te lande, ook door Franse geloofsgenoten, moeilijk gemaakt wat tot een uitzetting uit zijn ambt heeft geleid in 1693; hij werd daarentegen in Engeland begrepen, o.a. door Shaftesbury en Gibbon. Van dit land uit kreeg hij zelfs opnieuw invloed in Nederland. De Rotterdammer Bernard Mandeville, geboren in 1670, had zijn lessen gevolgd; na zijn promotie te Leiden in de medicijnen vertrok hïj naar Londen, waar hij opzienbarende boeken liet verschijnen, vol citaten van Bayle. Nog in 1720 publiceerde hij Free Thoughts on Religion, the Church„ and National Happiness, dat in het Frans werd vertaald door Justus van Effen; in het voorwoord staat o.a. 'Ceux qui ont de la Lecture, s'apercevront sans peine, que j'ai souvent usage des Ecrits de Monsr. Bayle, sans le nommer.' "' Op zichzelf dus een eenzame als vele groten, meen ik hem toch hier te moeten noemen als degene, die voor het eerst verlichtingsideeën vulgariseerde, o.a. ook als stichter van een tijdschrift, dat Les Nouvelles de la république des lettres heette. Hierin werden van 1684-1687 kritische boekaankondigingen gegeven van in het Frans en Latijn verschenen werken. 145 Eigenlijk valt al wat in het Frans werd geschreven buiten ons bestek ter bespreking, als niet juist van deze zijde een karakteristieke trek naar voren kwam, waarmee de figuur van Van Effen en de tijdschriftliteratuur nauw was verbonden. De clubvorming betreft hier de weloverwogen collaboratie voor publicitaire doeleinden, waarin de Fransen al enige ervaring hadden getoond. Sinds 1665 was daar reeds het Journal des Savants opgericht door Denis de Sallo, die na enkele maanden had moeten ondervinden dat een vrije tribune vijandschap verwekt, waardoor hij vervangen werd. Dertig jaren later verscheen tegelijk in Rotterdam en Berlijn het Nouveau Journal des savants, dat van 1694-'98 werd geredigeerd door Le sieur C.'' De Bibliothèque universelle et historique was van de beroemde, niet altijd gemakkelijke geleerde Jean Ie Clerc (1657-1736), een theoloog, afkomstig uit Genève, die in 1684 aan het Remonstrants seminarium te Amsterdam tot hoog wijsbegeerte was benoemd en na 1712 ook in de kerkgeschiedenis.-leraar in de Het tijdschrift verscheen van 1686-1693, werd van 1703-1713 voortgezet onder de naam Bibliothèque choisie en van 1714-1727 onder die van Bibliothèque ancienne et moderne. Het zijn voornamelijk beoordelingen, uittreksels uit werken van allerlei aard, die in Europa verschenen, ook oorspronkelijke artikelen als bv. biografieën. Toen deze geschriften de een na de andere van hun populariteit moesten inboeten, nam het Journal littéraire de zaak over. De redactie bestond uit vier Franse leden en twee Hollandse, de eersten waren Prosper Marchand (1675-1756), een Parijse drukker, vurig vereerder van Bayle, van wiens Dictionnaire en Lettres hij een tweede druk bezorgde, vraagbaak voor Europa wat literatuur en geschiedenis van Frankrijk betreft; Henry Albert de 'Sallengres (1694-1733), enig overgeblevene uit een oud Henegouws geslacht, verwant aan Rotgans, die zijn oom was van moederszijde, advocaat van het Hof van Holland met grote belangstelling voor de letteren; Cordonnier ofwel Thémiseul de Saint-Hyacinthe (1684-1714) 1, die als avontuurlijk officier en schuinsmarcheerder in Holland, Duitsland, Frankrijk, Zweden van zich liet spreken, en bekend werd o.a. als schrijver van Chef d'ceuvre d'un inconnu; ten slotte de secretaris Alexandre. De beide Hollandse leden waren Willem Jacob Storm van 's-Gravesande (1688-1742) en Van Effen. De eerste, afkomstig uit een Delfts patricisch geslacht, studeerde aanvankelijk rechten in Leiden, maar toonde al vroeg zijn begaafdheid o.a. door het feit, dat hij op 19-jarige leeftijd in het jaar van zijn promotie reeds zijn geschrift over de doorzichtkunde publiceerde. Wanneer hij zich in 1707 in Den Haag als advocaat heeft gevestigd zoekt hij contact met de letterkundige kringen. Het tijdschrift zoekt naar wetenschappelijke grondslagen, naar uitkomsten van de natuur-en scheikunde, naar de beginselen van wat men later. (als Baumgarten) de esthetica zal noemen; men schrijft over de strijd tussen Jezuieten en jansenisten en over de verdediging van de Engelse revolutie ten einde de vorst slechts macht te geven bij contract. De onderlinge kritiek der redactie streeft naar een rigoureuze formulering. Het tijdschrift verschijnt van 1713-1721 met veel excerpten en kritieken elke twee maanden. Als uitvloeisel van de omgang tussen deze jonge mensen moet hier van Van Effen zijn artikel van 1707 worden genoemd, getiteld Parallèle d'Homère et de Chapelain, dat tegelijk . met Saint-Hyacinthe's bovengenoemd Chef -d'oeuvre werd uit Parijse notariszoon Chapelain (1595-1674), reeds vroeg bekend om-gegeven. De zijn grote en grondige kennis, werkte een dertigtal jaren lang aan een epos La 146 Pucelle, waarvan een deel in 1656 verscheen en veel succes oogstte, tot... hij Boileau tegen zich kreeg. Richelieu benoemde hem desondanks als een der eersten tot lid van de pas opgerichte Académie francaise en Colbert gaf hem opdracht een lijst van letterkundigen op te stellen, die voor een onderscheiding van Lodewijk XIV in aanmerking zouden kunnen komen. Men legt er graag de nadruk op, dat Van Effen zich hier mengt in een Franse polemiek om met objectiviteit te bewijzen: `Que l'excellence d'un auteur Dépend de son commentateur.' Gezien de verdienste van Chapelain zou ik Van Effens objectiviteit willen zien als zijn afwijzing van de almacht van een criticus als Boileau, die hij overigens bewondert.17 Hoezeer de oprichting en de zorg voor een tijdschrift bijdraagt tot het onderling verkeer van de daarvoor verantwoordelijke leiders, zien we ook rondom de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde in 1766. De vriendschap van de beide belangwekkende figuren Van Goens en Van Lelyveldt was daartoe de beslissende factor. Rijklo f Michaël van Goens (1748-1810) was de zoon van een rechter te Utrecht, de degelijke en waardige raadsheer Daniel Francois van Goens en een Schotse moeder Catharina Juliana Cuninghame, officiersdochter uit een Schots milieu in Nederland. Op twaalfjarige leeftijd liet het wonderkind zich reeds inschrijven als student te Utrecht. De opvoeding in het gezin, waartoe ook -een jongere broer en een zuster behoorden, betekende zorgvuldige, liefdevolle leiding, niet zonder strengheid van de vader soms, in de sfeer van de principes der gereformeerde godsdienst, die de oudste zoon in zijn kritische jaren niet altijd gemakkelijk aanvaardde. Hij voleindigde zijn studie in Leiden en promoveerde er in de filologie in 1764. In 1766, op achttienjarige leeftijd, werd hij benoemd tot buiten hoogleraar in `de Geschiedenis, de Welsprekendheid, de Oudheden en-gewoon het Grieks'. Zijn loopbaan typeert het genie. Open voor al, wat zijn tijd bezig was te onthullen, ideeën van verlichting, de tolerantie vooral, voor het mysticisme, ontvankelijk vooral voor het schone, ook in de nieuwe vormen die de studie der Griekse teksten uit de tweede helft der achttiende eeuw openbaarden, vervuld van de cultuurtaak van het christendom in deze wereld, ziet hij dikwijls verder dan zijn tijdgenoten; hij beslist, verwerpt, keert terug van een eerder ingenomen stand- punt, dat zijn aantrekkelijkheid verloor ofwel verdedigt hardnekkig zijn opvat zijn gevoeligheid, zo kenmerkend voor zijn jeugdig karakter en de in dit-ting; tijdsbestek steeds duidelijker zich openbarende mode-stroming, bezorgt hem vrienden en vijanden. Zeer belezen in de Europese literatuur van zijn tijd en die der. Ouden, is zijn oordeel streng voor die van zijn vaderland; eigen eerzucht en jaloezie van anderen maakten, dat hij dikwijls alleen stond. Bovendien kreeg iemand met de nervositeit van een raspaard in die jaren in Nederland, toen tragere en meer op traditie gerichte geesten voorlopig nog meer gezag hadden, niet die waardering, die hem toekwam en die hij voor zich opeiste. Het veelbelovende leven werd een strijd: innerlijk in de pogingen verstand en geloof met elkaar te verzoenen; naar buiten in de botsing met vertegenwoordigers der Staatskerk, wanneer deze zijn humane en tolerante opvattingen niet aanvaarden. 18 147 Zo is hij betrokken geweest bij de geruchtmakende Socratische Oorlog, nadat in 1767 Marmontels Bélisaire was verschenen, wiens Contes Moraux van 1761 ook reeds veel indruk in Nederland hadden gemaakt. Na het indrukwekkende godsdienstige manifest, uitgedrukt in Rousseaus Emile, in de geloofsbelijdenis Foi du vicaire Savoyard, dat zowel katholieke als protestantse theologen in beroering had gebracht, kwam nu het probleem aan de orde, of deugdzame heidenen als Socrates, gezien in het licht van de Allerhoogste (`vu de Sirius' zou Voltaire zeggen) niet evengoed de hemel verdienden als zij die scrupuleus de zuiverste orthodoxie vertegenwoordigden. De felle predikanten als P. Hofstede en J. Barueth vonden als tegenstanders de doopsgezinde en remonstrantse dissenters. Echter het tweede conflict kwam Van Goens veel duurder te staan. Het ging hier om zijn vertaling van Mozes Mendelssohn's geschrift Ober das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften. Dit ontlokte veel kritiek, omdat hij al te waarderend sprak naar het oordeel van zijn tegenstanders over buitenlanders, die gedurfde ideeën over de godsdienst naar voren brachten. Hij werd tenslotte in het tijdschrift De Nederlandsche Bibliotheek zo fel aangevallen, dat hij gedwongen was in 1776 zijn ambt als hoogleraar neer te leggen. Hij verkocht zijn kostbare, zorgvuldig opgebouwde bibliotheek van meer dan 19.000 delen, waarvan 8.500 op het gebied van kunst en filologie, 1.000 over theologie, 8.000 over geschiedenis en verwante vakken (genealogie, heraldiek, diplomatie, geografie, etc.) en nog 200 juridische en 100 medische werken." Na deze bewuste afsluiting van een levenstijdperk, is er nog een politieke carrière gevolgd. Als redacteur van een mede door hofkringen gesteund tijdschrift De ouwerwetsche Nederlandsche Patriot, dat verscheen van augustus 1781 tot eind 1782, heeft hij de zaak der. Prinsgezinden willen dienen. En ook nu stuitte hij op grote tegenstand. De beschaafde en gematigde stijl, waarin het werd geschreven, maar die aan het debiet geen goed deed, kon niet verhinderen, dat Van Goéns door de tegenpartij bitter werd gehaat en als een loonschrijver werd verguisd o.a. in een blijspel Den ouwerwetschen Nederlandschen Patriot ontmaskert of de bedroge verwagting van sommige kwalyk gezinden. Op dringend verzoek van vele Utrechtse burgers werd hij ontslagen als lid der vroedschap van deze stad. Bedreigd in leven en goederen verliet hij Utrecht en vestigde zich in Den Haag. `Maar ook daar had hij geen leven. De stadhouder kon of wilde niets voor hem doen en niemand had meer den moed met hem om te gaan. In 1786 vertrok hij naar Zwitserland, en nooit heeft hij zijn vaderland willen terugzien.' Onder de naam van zijn moeder, Cuninghame, bracht hij nog veelbewogen, moeilijke jaren in den vreemde door; de laatste getuigen van verbittering en het einde was ronduit pathologisch. Te Wernigerode is 'deze uitzonderlijk begaafde, wiens geleerdheid groter was dan zijn karakter' op 25 juli 1810 overleden." Deze geleerde vrijgezel, in Nederland en in het buitenland betwist en bewonderd, heeft ondanks zijn enorme belezenheid en de omgang met verre en nabije vrienden, onze literatuur slechts met enkele geschriften verrijkt, maar deze zijn waardevol. Behalve de reeds vermelde vertaling van ' Mendelssohn's beroemde werk en de uitvoerige voorrede daarbij, zijn het artikelen, die hij publiceerde onder het pseudoniem `Le philosophe sans fard' in de Nieuwe Bijdragen tot de Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (deel II), het orgaan van het Leidse dichtgenootschap Minima Crescunt, dat onder leiding stond van Frans van Lelyveld. Een opzienbarend artikel van Van Goens droeg de titel Vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaegschen 21; was eigenlijk een 148 antwoord op wat de Zeeuwse dichter J.D. Macket had geschreven in deel I van de Nieuwe Bijdragen onder de titel Vergelijking van oude dichteren met heden -daagsche. Ofschoon Van Goens het doet voorkomen, dat zijn betoog niet tegen deze is gericht, volgt hij hem toch op de voet. Daar Macket had gesproken over het vooroordeel der superioriteit van klassieke schrijvers, merkt Van Goens op, dat de vooroordelen alom te vinden zijn: ze worden zelfs het kinderlijk gemoed al ingeprent; men moet er tevens toe rekenen de overtuiging, dat datgene wat men toevallig weet, belangrijk is, terwijl men zich niet ontvankelijk toont voor andere meningen. Strijd in wetenschap is het gevolg van vooroordeel. En wat de Ouden betreft: het oordeel over hen is pasklaar; maar er zijn typische moderne genres in de literatuur, die in de Oudheid niet bekend waren. Ook onderwerpen van godsdienstige aard en geloofsonderzoek hebben geen vergelijkingsmateriaal in de Oudheid. Er is onderscheid van gewoonten, die. samenhangen met het godsdienstig gebruik. Er zijn verschillende soorten van genie, van taalsysteem, van rijmvormen, van smaak bij verschillende volken. Dan is er de kwestie, dat we voor ons gevormde oordeel over de Oudheid slechts een zeer klein deel van het materiaal tot onze beschikking hadden: hoeveel is er niet verloren gegaan, dat onze conclusie geheel anders had kunnen doen zijn. Moderne dichters beschaven hun werk, dit geldt voor de Oudheid niet. In het vervolg van dit artikel, dat later verscheen, vraagt hij zich af, waarom hij eigenlijk de behoefte had gehad uit te drukken, wat hem op het hart lag; hij voelt zich in eigen tijd, bij de oppervlakkige en traditionele vormen in Holland niet meer. thuis. Met ironische humor bekritiseert hij Moonen en wijst er op versleten beeldspraak. Positief wordt zijn kritiek en modern-stilistisch als hij wijst op de schilderachtige uitwerking van woordschikking, ritme en op de juist toegepaste herhaling. Hij blijkt zijn tijd echter niet vooruit in zijn kritiek op Shakespeare en diens plastische uitbeelding der hartstochten. De waardering van Shakespeare in Engeland, begonnen met een uitgave van 1723, tegelijk met die van de balladen, was alom tot grote bewondering gegroeid, een bewondering die daarna steeds groter zou worden. Het is reeds een romantisch principe de kunst te willen begrijpen uit het karakter van volk en land en tijd. Zijn bewondering van het Grieks maakt hem tot een wegbereider van het hernieuwde klassicisme uit de tweede helft der 18de eeuw. De renaissance had steeds de nadruk gelegd op het Latijn, dat ook immers zo grondig op de scholen werd geleerd, maar dank zij Lowth en Wood in Engeland, Lessing, Kloth, Herder in Duitsland, dank zij de kunstzinnige archeologen der 17de en 18de eeuw in Italië, werd de belangstelling voor het Grieks en vooral voor. Homerus steeds groter." Reeds enkele malen werd hier de naam genoemd van Frans van Lelyveld (1740 1785). Hij was de acht jaar oudere trouwe vriend en bewonderaar van Van Goens. De grote verdienste van deze literair begaafde koopman, uit Leiden is geweest, dat hij ondanks zijn drukke bezigheden op zijn handelskantoor, ononderbroken belangstelling vond voor de literatuur, zodat de oprichting van de Maatschappij der. Nederlandsche Letterkunde zijn werk genoemd mag worden. Ook hij behoor de tot die uitzonderlijke jonge mensen der eeuw, die het sieraad van de Leidse Academie vormden: hij werd er al in 1753 ingeschreven, terwijl hij tevens op veertienjarige leeftijd de taak op zich nam de belangen van een kwijnende laken vaderlijk erfdeel, te behartigen. De taaie strijd van deze hoogstaande,-handel, 149 sympathieke figuur, strijd zowel op materieel als literair terrein, draagt het karakter van een roeping, die nauwgezet wordt vervuld: men leze er de interessante archiefstudie van de heer H.A. Höweler op na, waarin ook de mens Frans Lelyveld in zijn zonnig huwelijk en zijn vast karakter in de omgang met zijn vrienden, tot zijn recht komt. Zij kreeg een plaats als inleiding van het Gedenk bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde-boek te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 mei 1966.28 Lelyveld en zijn maatschappij wisten dank zij een onverwoestbare energie en nooit aflatende trouw, op waardige wijze mede de esthetiek in Nederland naar eigen karakter te ontdekken en ze in te luiden. Een tweede centrum, waar vooraanstaande figuren zich in de 18de eeuw thuis voelden en evenals in Leiden een vriendenkring vormden, was de boek Vijgendam te Amsterdam. Het dicht--winkel van Pieter Meyer (1720-1781) op de kundige gezelschap, dat zich daar verenigde, had of kreeg de naam `het Likkersveem van den Vygendam'. `Verscheidenen van de . psalmberijmers, die onder de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo omstreeks 1760 samengewerkt hadden, be hoorden tot den letterkundigen kring van Pieter Meyer; na de voltooiing en uitgave van de berijming bleven de dichters op den Vygendam bijeenkomen.' QZowel de dichter Nicolaas Simon van Winter (1718-1795) als Lucretia Wilhel- ' mina van Merken (1721-1789) namen deel aan de werkzaamheden; zij hadden onder de vrienden en bij de gastheer een groot gezag. `Den schoonen naam likkersveem dankte het Vijgendamse gezelschap vermoedelijk aan de omstandigheid, dat de psalmberijmers in zijn midden, (...) elkaars werk hadden beschaafd of tewel gelikt.' Nicolaas Simon van Winter was makelaar in verfstoffen. Hij bewoonde gedurende zijn eerste huwelijk (1744-1768) een eigen huis in Amsterdam. Zijn eerste vrouw heette Johanna Muhl. Uit dit huwelijk is één kind in leven gebleven, nl. Pieter van Winter (1745-1807). `Johanna Muhl overleed na een langdurig lijden in jan. '68; ruim acht maanden later trad N.S. van Winter in het huwelijk met Lucretia van Merken, die al verscheidene jaren met het echtpaar Van Winter- Muhl zeer bevriend was geweest.' `Kort voor zijn tweede huwelijk trok N.S. van Winter zich uit de zaak terug en liet deze over aan zijn zoon Pieter, die zich tegen 1 januari 1770 associeerde met zijn oom Jacob Muhl'. Toen na enige jaren de gezondheidstoestand van Van Winter te wensen overliet, en men dacht dat de Leidse lucht heilzaam zou zijn voor hoest en ischias, betrok het echtpaar Van Winter in het voorjaar van 1773 het buitentje Bydorp, `gelegenonder Zoeterwoude tusschen den Hoogen Rijndijk en de rivier, tegenover het terrein, waar tegenwoordig de stichting `De Goede Herder' staat.' Tien jaar later vertrokken zij voorgoed uit Amsterdam, huurden een huis op hetRapenburg in Leiden en brachten daar aanvankelijk de wintermaanden, ten slotte het gehele jaar door. `Op Bydorp heeft het echtpaar Van Winter-Van Merken gelukkige tijden beleefd. Vele bekende Leidenaars hadden in de omgeving hun buitenverblijf. Bydorp werd door zijn bewoners een centrum van gezelligheid en letterkundige gedachtenwisseling. Niet alleen talrijke Leidsche hoogleraren en regenten kwamen er geregeld op bezoek, doch ook uit Amsterdam, Haarlem, 's-Gravenhage en Rotterdam verschenen er vele vrienden, met name in den tijd van de jaarvergadering van de 150 Maatschappij der. Nederlandsche Letterkunde. Herhaaldelijk voer N.S. van Winter met zijn vrouw in een jachtje naar Leiden, waar intieme vrienden woonden als Frans van Lelyveld, de griffier Mr. Daniël van Alphen, de latere griffier Mr. A.C. de Malnoë, de emeritus-predikant Pieter van den Bosch en burgemeester Van Halteren met hun echtgenooten. Dikwijls logeerde de Amsterdamsche uitgeverboekhandelaar. Pieter Meyer op Bydorp. In Mei 1779 heeft de 22-jarige Bilderdijk, die als aankomend dichter reeds met goud bekroond was, er twee uur zitten praten. Tot de geregelde bezoekers behoorden Ds. Pieter Fontein en Johannes Lublink de Jonge; een enkele maal kwamen de wijsgeer Frans Hemsterhuis en Prof. Petrus Camper. Familieleden uit Amsterdam logeerden vaak verscheidene weken op Bydorp; op het gebied van gasten herbergen had men in de 18de eeuw een bewonderenswaardige energie. Was er op Bydorp geen plaats meer voor logés, dan deed de naburige herberg `Ik leer nog' dienst als dependance; thans houdt vrijwel alleen deze herberg daar de herinnering levend aan dien ouden tijd. Men kan er nog het opkamertje zien, waar b.v. Gerard Vogels herhaaldelijk overnachtte, de vriend van Pieter van Winter, die later. naar Philadelphia emigreerde en tusschenpersoon werd bij het literaire contact van Lucretia van Merken met George Washington. Vogels en zijn zusters, `de Vogeltjes', waren uit een eenvoudig milieu; zij kwamen dikwijls op Bydorp. Lucretia heeft het opgewekte gezelschapsleven op Bydorp en de genoegens van het buitenleven in een harer gedichten bezongen; het is een treffende uiting van de 18de-eeuwse levensvreugde.' Tot zover het citaat, dat ik om zijn karakteristieke tekening meende niet te kunnen missen. Ik wil er slechts nog aan toevoegen, dat de genoemde Pieter van Winter in zijn woning te Amsterdam dikwijls bijeenkomsten organiseerde van kunstverzamelaars, waarbij men er graag beschouwingen over kunst hield. Hij schilderde zelf ook. `Hij was bovendien lid van het gezelschap Concordia et libertate (van 1748), dat op dinsdagavond in de St-Luciënsteeg tegenover het Burgerweeshuis placht te vergaderen. De oorspronkelijke naam van dit genootschap was De Ridders van 't Heelal en wie er lid van werd, verplichtte zich in de eerstvolgende zes jaar ten minste drie maal in proza of in verzen het woord te voeren.'S6 In hoeverre de conversatie der bezoekers van deze 'literaire' contactpunten bij ontwikkeling van Verlichtingsideeën, is moeilijk te constateren. Men-droeg tot de krijgt de indruk, dat de zo bewonderde dichteres, Lucretia van Merken zeer zeker een uitstekende niet-banale toon als gastvrouw wist te vinden in de kring van haar vrienden, maar dat ze rustte op de lauweren van haar reputatie. Höweler vermeldt, dat ze als kunstenares bleef bij de genres, die ze in haar jongejaren beoefende; afgezien van de gelegenheidsgedichten, `die vrijwel ieder beschaafd 18de eeuwer aan zijn dichtader ontlokte', was dit het leerdicht, het godsdienstig gedicht en het treurspel. Een officiële erkenning had haar kunst eigenlijk bezegeld, toen ze in 1774 in verband met het tweede-eeuwfeest van Leidens ontzet een toepasselijk toneelstuk had vervaardigd en opgedragen aan de stadsregering. Het Leidse stadsbestuur kende haar en haar man de zeldzame onderscheiding toe van benoeming tot ereburgers der stad. De schrijver van bovengenoemd artikel merkt op, dat omstreeks 1772 de Beemster predikantsvrouw voor het eerst een zekere afstand neemt tot Lucretia van Merken, die ze sinds haar prille jeugd zo diep had bewonderd en eigenlijk tot voorbeeld had gekozen voor eigen werk. Höweler constateert daarbij een `toe 151 nemend zelfgevoel als kunstenares'. Inderdaad: Betje Wolffs afstand nemen voor Lucretia betekent toenadering tot een nieuw 'idool', nl. de Haarlemse Doopsgezinde predikant Christiaan Loosjes, `die voor d'afgodin van het Likkersveem en hunne medewerklieden geen wierook wil branden', zoals ze het uitdrukt in een brief aan haar vriend Mr. Isaac Sweers. Höwelers veronderstelling van Betjes bewustwording . van eigen kunnen vindt nog een versterking in een ander voor ons onderzoek tekenend woord uit diezelfde brief naar aanleiding van haar introductie van een jonge dichteres in de literaire vriendenkring van de Haarlemse pastorie, een derde club, die hier vermeld moet worden. De desbetreffende regels luiden aldus: 'Myn groote beste vriend de Doper berigt my (want ik heb hem om kondschap uitgezonden) dat onze nieuwe suster in Apollo, een lief, mooi, verstandig schatje is. (N.B. onze borst geeft zich vry wat airs op zynen fynen smaak omtrent le sexe charmante & trompeuse, arme man!) & tog by is het met my eens dat zy zich niet gewagt heeft van te Prendre pour génie un amour de rimer. 't Ontschiet my byster, want Vader N(oordkerk) had altoos gedagt dat er eene exelente dichtresse van komen zoude: & my dat méérmaal geschreven! Mogelijk heeft ze zo een Piqueur als myn menist (C. Loosjes) noodig, mogelyk heeft zy geene verkregene kundigheden genoeg... ik moet te Haarlem zyn: ik zal 't eens opnemen, zo er iets van te maaken is, zal myn Loosjes er iets van maaken; blykt aan my; wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem.'" Loosjes bediende zich van een oprechte Haarlemmer trouvaille om de stijl die hij waardeerde, te propageren; Betje Wolff schrijft er meermalen over in haar werk, maar ook nog in de juist geciteerde brief: `Loosjes spreekt altoos van te voelen dat een vaers schoon is, van een schilderen in den trant van Frans Hals, enz.' Hij bedoelde daarmee: de geniale greep in tegenstelling tot een accurate navolging. De persoonlijke ontboezeming van onze dichteres licht ons in over de conversatie in deze literaire bijeenkomsten waar men weigert in vastgeroeste principes te blijven denken. Het merkwaardige is daarbij nog, dat een der beginregels uit Boileau's Art poétique moet onderstrepen, wat de romantiek straks als het meest eigenlijke van de kunst zal beschouwen: het genie, dat de kunstenaar bij zijn geboorte meekreeg. Betje Wolff had ook betrekkingen met de rumoerige kring onder leiding van de Amsterdamse historicus professor Burman, die sinds 1757 op het buiten Santhorst bij Wassenaar er zijn heren-vrienden ontving. Er kwamen veel festiviteiten aan te pas voor de viering van vaderlandse gedenkdagen. Betje schreef er haar beide zangen voor de vrijheidsheld Paoli voor, toen deze in 1769, vluchtend uit Corsica op doorreis naar Engeland enkele dagen in Nederland verbleef. Ze juichte de vaderlandse activiteit zeer toe en haar bewondering voor de Santhortse kring werd uitgedrukt in de Onveranderlyke Santhortsche Geloo f sbelydenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhortsche Gemeente. De vorm, waarschijnlijk gekozen naar Rousseau's voorbeeld van diens `Profession de foi du vicaire Savoyard' uit zijn Emile, is vervat in vijf artikelen: Vaderland, Vrijheid, Vrede, Vriendschap, Verdraagzaamheid. Het is mij niet mogelijk hier ook maar bij benadering het aantal clubs, genoot sociëteiten, enz. te vermelden om ze vluchtig te karakteriseren, maar-schappen, 152 ik kan hier vermelden dat er reeds een opsomming van 78 nummers is verschenen, alfabetisch gerangschikt naar de plaatsnamen, waar ze voorkwamen met in kort bestek zoveel mogelijk gegevens en literatuuropgave van de hand van R.P.W. Visser in Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw n' 7 (mei 1970). Enkele van deze genootschappen kent men nog heden: Dt Maatschappij Nut van 't Algemeen (Opgericht in 1784 in Edam, in 1787 verplaatst naar Amsterdam), de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel (Opgericht in 1777 als Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Weten -schappen) . Ook de oprichting van enkele loges van de Orde der Vrijmetselaars en haar uit moet als een uitvloeisel van de geest der Verlichting gerekend worden.'-breiding AANTEKE.N.IN N 1 ALBERT SOBOUL, La Civilisation et la Révolution f rancaise, I - La crise de l'Ancien régime, Paris (Arthaud) 1970, blz. 20. 2 PAuL HAZARD, La pensée européenne au XVIIIe siècle de Montesquieu à Lessing, Paris, (Fayard), 1963. 3 Tijdschrift Le Million, publié sous le haut patronage de MARCEL BRION e.a., 15 juli 1969, blz. 167. 4 Men lette op het satirieke geschrift van Betje Wolff, gepubliceerd in 1775, met een toespeling op haar eigen naam: De Bekkeriaanse Dooling... wederlegd. 5 Het is bijna onbegrijpelijk, dat in het vooruitstrevende Engeland tot 1779 toe de katholieken nog buitengesloten waren van de Acte van Tolerantie. Z. PAUL HAZARD, a.w., blz. 82. 6 Schok der Herkenning - Het Engelse landschap der Romantiek en zijn Hollandse Inspiratie was de titel van de Jubileum-Tentoonstelling 50 jaar Genootschap Nederland-Engeland, gehouden in het Mauritshuis van 24 november tot 10 januari 1971 en te Londen in de Tate Gallery van 23 januari-28 februari 1971. Druk van de catalogus Verwey, Mijdrecht. 7 ALBERT SOBOUL, a.w., blz. 96, bij een afbeelding van een tekening van Fragonard van 1759, getiteld L"0rage: een troep schapen, hollende onder onweerswolken. `Fragonard qui n'avait d'abord vu la nature qu'à travers les yeux de Boucher, en retrouva le contact immédiat en Italie, oü il séjourna de 1756 à 1761, en compagnie d'Hubert Robert. De retour à Paris, il semble avoir admiré, comme tous ses contemporains, les maitres hollandais, de Ruysdael à Hobbema. Dans toute une série d'oeuvres, il combina subtilement leur exemple à son expérience italienne. (Paris, musée du Louvre). Cursivering van mij. 7a RoussEAu: Emile ou de l'Education. Ed. de F. et P. Richard. Livre IV, blz. 334. Ed. Gar nier Frères, Paris, 1962. PROF. D. J. VERCRUYSSE schreef hier over: `La fortune de Bernard Nieuwentijdt en France, au XVIIIe siècle, et les notes marginales de Voltaire', Studies on Voltaire and the eighteenth Century, XXX (1964), p. 223-246. J. VERCRUYSSE, `Frans onthaal voor een Nederlandse apologeet Bernard Nieuwentyt', Tijdschriftt van de Vrije Universiteit Brussel, XI (1968-1969), p. 97-120. 8 PH. DE VRIES, Tussenspel der Redelijkheid, Amsterdam, Querido's uitgeversmij, 1948. 9 Journal encyclopédique par une société de gens de lettres. Liège, 1758, 17 en 73. 10 HAIJO ZWAGER, Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw. Van Gorcum & Comp. Assen, 1968. Met veel literatuuropgave. FRANTZ FUNCK-BRENTANO, Les Nouvellistes, Paris, Hachette, 1905. 11 Tableau de bonne compagnie, Paris, 1787, I, 122, geciteerd bij FUNCK-BRENTANO, blz. 238, z. 10. 12 G. KALFF, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, V, 559. 153 13 Z. ZWAGER, a.w. 177 vlg. 14 PROF. DR. L. KNAPPERT S.V. Bayle, Winkler Prins Enc., , 2,.769. 15 MEVR. DR. C. LOUISE THYSSEN-SCHOUTE, 'La Diffusion Européenne des idées de Bayle'. Opgenomen in Pierre Bayle le philosophe de Rotterdam, Amsterdam, Elsevier, 1959. 16 Ontleend aan DR. W. ZUYDAM, Justus van Effen. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeelden. Diss. Gouda, 1922. Deze vermeldt ook nog het te Rotterdam uitgegeven Histoire des ouvrages des Savants (1687-1709) onder redactie van Basnage de Beauval, en journal sur toutes sortes de sujets van Gabriel d'Artis. Uitgeg. te Amsterdam en Hamburg van 1693-1696. 17 PROF. DR. P.H. VALKHOFF, `Justus van Effen en de Franse letterkunde' in Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk, blz. 71 vlg. "s . Gravenhage, Leopold, 1943. 18 DR. J. WILLE, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Diss. Leiden, Zutphen, Nauta & Cie, 1924. DR. P.J.C. DE BOER, Rijklof Michael van Goens (1748-1810), Diss. Amsterdam. Paris, Amsterdam, 1938. H.A. HOWELER noemt nog als belangwekkende bijdrage tot de kennis van Van Goens het artikel van W.J. NOORDHOEK: `R.M. van Goens in Wernigerode' in Levende Taten, 176, oct. 1954, blz. 380-393. Voor grondige bestudering van deze figuur raadplege men de verzameling gegevens in n° 1 van Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw, november 1968, waarin onder leiding van Dr. P.J. Buynsters van blz. 9-20 een opgave is verstrekt van Ongedrukte bronnen (levensbijzonderheden, gedeeltelijk gedrukte pennevruchten, brieven tot van Goens gericht tussen 1760-1810, handschriften van oudere en nieuwere schrijvers, door R.M. van Goens vroeger bezeten,) Gedrukte Bronnen en Bibliografie over R.M. van Goens (13 nummers). 19 DR. WALTER GOBBERS, Jean-Jacques Rousseau in Holland, Gent, 1963 (Uitgave Kon. Vlaamse Academie), Hoofdstuk IV vlg. en De Boer, a.w., blz. 2. 20 TE WINKEL VI, blz. 178, 179. Het 2e citaat is uit het onder 18 genoemde artikel in Levende Talen van W.J. Noordhoek. Z. ook: C.H.E. DE WIT, 'Opkomst der Nederlandse democraten' in Spieghel Historiael, 1,1 (oktober 1966), blz. 47 vlg. (Uitgave Van Dishoeck, Holkema en Warendorf N.V., Bussum). Hij verkeerde op het einde van zijn leven in Duits-Zwitserse piëtistische kringen, waar hij o.a. in contact was met Lavater en Jung Stilling. 21 Dit artikel is opnieuw uitgegeven in Spectrum van de Nederlandse Letterkunde, n° 20, van de hand van DR. M.C. VAN DER HEYDEN onder de titel Vrijmoedige Bedenkingen. Een eeuw essays en beschouwingen 1766-1875. Prisma-boeken, Utrecht/Antwerpen, 1968. Vergelijk voor de inhoud hiervan, wat hierna bij Van Effen wordt opgemerkt over de strijd tussen de Ouden en de Modernen in Frankrijk. 22 Van Goens sluit aan bij wat in deze tijd in Duitsland naar voren werd gebracht. Z. JOHANN JOACHIM WINCKELMANN (1717-1768): Geschichte der Kunst des Altertums (1764). Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781) schreef vóór 1766: Literaturbriefe, 1766: Laokoon en 1767/1768: Hamburgische Dramaturgie. SALOMON GESSNER (1730-1788), afkomstig uit Zürich, beroemd om zijn in 1756 gepubliceerde Idyllen en CHR. M. WIELAND stellen Van Goens het hoogst van allen, die als vreemdeling in het Duits schrijven. Vele 18de-eeuwers zagen in Gessner de Duitse Rousseau. Hoe intensief men op het einde der 18de eeuw met Homerus en de Oudheid bezig kon zijn, bewijst wel de geestige beschouwing van de spitsvondige archeoloog uit die tijd, die Hubert Lampo inspireerde tot zijn Toen Herakles spitte en Circe spon, 'zijnde het verhaal van Char les-Joseph De Grave en zijn République des Champs Elysées, -waarin bewezen wordt, dat Plato's Atlantis in de Nederlanden gelegen was.' Marnix-pocket, nr. 44, A. Manteau N.V., Brussel-Den Haag, 1966. De landschappen uit Homerus worden in Vlaanderen en Zeeland gesitueerd naar hun geografische namen. 23 Uitgave E.J. Brill, 1966. Hierin als eerste artikel: H.A. HOWELER, `De Lakenfabrikant Frans van Lelyveldt', blz. 1-45. (met veel belangwekkende voetnoten). Over de geschiedenis van de Maatschappij schreef F.K.H. KOSSMANN, Opkomst en voortgang 154 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Geschiedenis van. een initiatief, Leiden, E.J. Brill, 1966. 24 Dit citaat en de hier volgende ontleend aan H.A. HowELn , `Betje Wolff en Lucretia van Merken' . 'in Boeket voor Betje en Aagje, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1954, blz. 73. 25 HAJO ZWAGER, a.w., blz. 178. 26 JOH. DYSERINCK, Brieven van Betje Wolfff en Aagtje Deken, 's Gravenhage, Gebroeders Van Cleef, 1904, blz. 80. De cursivering tussen haakjes is van mij. 27 Z. mijn Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken, deel II, Arnhem, van der Wiel & Co, 1954, blz. 111-114, s.v. Franc Macon e.v. MR. JUSTUS VAN EFFEN 21.2.1684 -18.9.1735 Voor de problemen en idealen van Rationalisme en Verlichting, zoals Bayle ze reeds formuleerde in zijn Dictionnaire, zoals de Franse encyclopedisten ze kristalliseerden uit wat leefde in de bijeenkomsten der salons en in de werken van enkele grote denkers, wordt een weg gezocht naar geschreven popularisering, d.w.z. in het tijdschrift. Van Effen is daarvan bij ons de vertegenwoordiger, niet omdat hij de eerste was, noch de laatste, noch de beste, maar omdat hij één der eersten was, die zich van een verantwoordelijkheid in dezen bewust was, dank zij opvoeding, studie en omstandigheden. Nieuwe ideeën als verwerping van bijgeloof, van strijd voor vrijheid van denken, voor nieuw rechtvaardig sociaal leven, voor intellectuele waarheidsliefde, voor beschaving die uitgaat boven politiek en nationalisme, de vraag naar ware schoonheid in de kunst, hadden aanvankelijk een cerebraal karakter, maar als de man van de straat ertoe ontwaakt, zijn woord erover wil zeggen, komen de problemen op een nieuw vlak te liggen. De laatste is beïnvloed door geloofsdogma of althans geloofsomschrijving, door traditie, door de onbewuste reactie van het `gevoel', dat voor hem nog synoniem met `moraal' is, door de bekoring van een verleden, dat de natuur en de dagelijkse realiteit wist te verheffen tot een harmonie. Hij heeft een tussenpersoon als gids nodig, die hem begrijpt, die hem in een spiegel het oude en het nieuwe toont, want hij beseft intuïtief, dat ook hij leeft in een wereld, die niet stilstaat. Die gids is Van Effen. Hij kende door zijn verkeer in voorname en intellectuele kringen de discussie op hoog niveau, maar was daarin toch nooit zo los van zijn milieu, dat hij zijn contact met de gewone burger zou vergeten. Toen hij de hoge eer ontving als tweede secretaris, samen met Van 's-Gravesande naar Engeland te worden gezonden voor de kroningsfeesten van George I, had ook hij een plaats in de stoet van rijtuigen, maar... naast de kok. Hij wordt de schrijver van het nieuwe genre, het essay, omdat hij zich mede de drager weet van de Europese beschaving, die in dit kritieke tijdsbestek van haar geschiedenis geen enkele fataliteit, die te vermijden is, voor haar rekening neemt, geen onrechtvaardigheid, die is op te heffen, en die het respect voor de waardigheid van iedere mens in haar 'onderzoek betrekt; tijdsbestek, waarin het niet alleen maar om God, maar ook om de mens gaat, waarin politiek zich ontwikkelt tot moraal en wetenschap.' 155 Justus van Effen werd geboren op 21 februari 1684 te Utrecht. Hij was de zoon van Melchior van Effen, die de functie had van 'luitenant te paert'. Deze was niet rijk, bezat geen familiepapieren, bleek echter een uitstekend opvoeder van zijn zoon, die in hem een vriend zag. Hij wordt ons getekend als een denker, die zijn gezond verstand laat werken, die gevoelig voor schoonheid is, gul en naief soms, die los wist te zijn van ree-el bezit, maar ook geen rijkdom naliet bij zijn dood. Van de moeder — ze heette Maria Bom — vernemen we weinig; vermoedelijk heeft ze niet zo veel voor haar zoon betekend. Er was ook een dochter, die zwak stierf. Na de dood van zijn vader, waarschijnlijk in 1701, heeft Justus van-zinnig Effen gezorgd voor zijn moeder, die hem in 1732 ontviel en voor zijn zuster, die in 1756 nog in leven was. Na waarschijnlijk eerst op de Franse School te zijn geweest, bezocht Justus de Latijnse Hiéronymiaanse school in Utrecht, waarvan Samuel Pitiscus rector was. Hij leerde er Latijn en Grieks, hield veel van Horatius en bekwaamde zich zover in het Grieks, dat hij de Griekse schrijvers in de oorspronkelijke taal kon lezen. Het Frans heeft hem bijzonder aangetrokken, wat beinvloed zou kunnen zijn door een paar schoolkameraden Maty en De Loches, kinderen van réfugiés. Voordat hij. naar de Academie ging, is hij zes weken cadet of vrijwilliger geweest, wat hem blijkbaar niet bijzonder bevallen is. Aangaande zijn studie schrijft zijn levensbeschrijver Verwer: `Zig... niet ernstig genoeg vindende om 't Predikampt waar te nemen, niet twistgierig genoeg vindende om met pleiten de kost te winnen, en al te afkerig van zwetsen en kwakzalverij, om in korten tijd als arts zijne wijste en ervarenste amptgenoten de loef af te steken, heeft hij willen bezoeken met den degen zijn fortuin te maken.' Zijn verblijf aan - de academie was van korte duur; hij maakt er kennis met de lichtzinnige kant van de studentenwereld. 'Zijn Daphne heeft hem aan het snoertje, tot zijn beter ik boven komt': hij zweert de dure luchthartigheid af en krijgt de raad een gouverneursschap waar te nemen. Wij weten niet, hoelang hij student was en of hij als zoveel jonge mensen uit die tijd een reis naar Frankrijk heeft gemaakt. Wel kan men in de Spectator lezen, dat hij er is geweest, maar we zijn er niet zeker van of dit geen fictie is. Hoe het zij, we zien hem als goeverneur omstreeks eind 1709 bij een zekere Mevrouw Bazin de Limeville, een refugiée, die in Den Haag woonde met haar twee zoons. Hij was er nog geen jaar, toen op 17 mei 1710 de familie naar Leiden vertrok, waar deze kinderen gingen studeren. Justus werd onmiddellijk daarna gouverneur over de jonge Briellanus van Wassenaar Duivenvoorde in Den Haag. Het is het begin van twintig jaren van zijn leven, dat geörienteerd is op Franstalige conversatie en veel Franstalige werkzaamheden. Geleidelijk aan leert hij ook Engeland waarderen, maar wat hij voor zich de moeite van een vertaling waard achtte, kreeg de Franse en niet de Nederlandse vorm. De twee decaden omvatten drie verschillende gouverneurschappen. De zes jaren, die hij ten huize van de familie van Wassenaar doorbracht schonken hem volkomen nieuwe perspectieven. Hij publiceerde een vertaling van Shafstesbury's Essay on the Freedom of Wit and Humour in het Frans en richtte een Frans tijdschrift op, dat de naam Le Misantrope kreeg naar Molières schep mensen (19 mei 1711). Een week of tien van te voren-ping van de zedengisper der waren Addison en Steele in Engeland met hun Spectator begonnen. In 1713 valt het begin van het Journal littéraire, waarover reeds is gesproken. De omgang met 156 de pittige leden van de redactie, die meer dan tien jaar zal duren, moeten een stempel op zijn wezen hebben gedrukt. Hij neemt in deze jaren ook kritisch kennis van de strijd tussen de Ouden en de Modernen in Frankrijk, zoals bleek uit de Dissertation sur Homère et sur Chapelain, dat in 1714 was toegevoegd aan St Hyacinthe's Chef -d'oeuvre d'un inconnu, maar dat Van Effen reeds had geconcipieerd in 1707. Het ging daarbij om een op rationalistische overwegingen gegronde controverse tussen hen die de schoonheidsnormen der Ouden willen aanvullen, verbeteren of veranderen door eigentijdse inzichten, en hen die ze beschouwen als voor eens en altijd gegeven. De twist was plotseling in 1687 uitgebarsten tussen Perrault en Boileau. Hij laaide de gehele 18de eeuw door telkens weer op en leidde tot voor-en tegenstanders. Hoogtepunt in deze jaren bij Van Wassenaar is geweest de gezantschapsreis van deze naar Engeland bij de kroning van. George I in 1715. Van 's-Gravesande was bij die gelegenheid diens eerste, Van Effen tweede secretaris. Jacob van 's-Gravesande was reeds zo bekend, dat vele Engelsen er prijs op stelden hem te ontmoeten; Van Effen leerde op ongedwongen, maar intensieve wijze Newton, Pope en Swift kennen en kwam in aanraking met de bekende historicus uit die tijd, Gilbert Burnett, bisschop van Salisbury, die o.a. de schrijver was van de Hervor kerk in Engeland. Deze had op een van zijn reizen in Nederland-ming van de zijn tweede vrouw ontmoet, een Hollandse. Twee zoons uit dit huwelijk hadden na hun studie in Engeland de Leidse hogeschool bezocht, waar ze met 's-Gravesande kennis hadden gemaakt. (`Burnett keerde in 1689 met Willem III en Maria — wier zaak hij zeer bevorderd had — naar Engeland terug.') Het instructieve verblijf in Londen duurde een jaar; Van Effen werd benoemd tot lid van de Royal Society. Van 's-Gravesande had zich zo grondig ingewerkt in Newtons filosofie, dat hij daarna op het vasteland zou doorgaan voor de unieke kenner van het systeem. In 1717 werd hij in Leiden hoogleraar in deze materie en trok zelfs Voltaire als volgeling aan. Een abrupt einde kwam aan dit gelukkige, hoogstaande gezelschapsleven door de dood van de jonge Briellanus in 1716. Zijn tweede gouverneurschap brengt hem in contact met Graaf Van Welderen, wiens zoon Bernard hij zal begeleiden bij diens studie in Leiden. In deze drie jaren geeft hij opnieuw een Frans blad uit La Bagatelle, dat echter slechts blijkt te kunnen bestaan van 15 mei 1718 tot 13 april 1719. Hij zal een derde gouverneursplaats vinden van 1721-1723 in het gezin van de Rotterdamse groothandelaar Jacob Martijn Huisman voor diens zoon. Intussen heeft hij van juli 1719 tot het einde van dat jaar in gezelschap van de Prins von Hessen-Philipstal een reis gemaakt naar Zweden, waar zij o.a. aan het Zweedse hof verbleven.' Ook nu vertaalde hij uit het Engels in het Frans, o.a. Swifts The tale of a tub. Wanneer de jonge Huisman gaat studeren in Leiden, vergezelt Van Effen ook hem ter begeleiding van diens studie, maar deze keer laat de gouverneur zich ook zelf inschrijven als student in de rechten. In deze jaren volgen nog vertalingen uit het Engels in het Frans, o.a. The Guardian van Addison en Steele en nog een wijdt hij zijn kracht aan een Frans tijdschrift, getiteld Le Nouveau Spec--maal tateur franpis. Op 14 maart 1727 promoveert ' Van Effen. Hij wordt nu benoemd tot eerste gezantschapssecretaris van Graaf van Welderen, zijn oud-leerling, om deze te vergezellen naar Londen voor de kroning van George II tot koning van Engeland. 157 Het verblijf in Engeland duurt zeven maanden. Maar ook daarna blijft Van Effen secretaris van Graaf van Welderen. Het leven schijnt nu pas te beginnen. Op 20 augustus 1731 verschijnt het eerste nummer. van De Hollandsche Spectator. In 1732 krijgt hij een lucratieve betrekking als Commies by 's Lands Magazynen van Oorlog te 's-Hertogenbosch. Hij trouwt nog hetzelfde jaar met Elizabeth Sophia Andriessen; zij zal moeder worden van een dochter en een zoon. Een slepende ziekte echter ondermijnt zijn gestel en het persoonlijk geluk, moeizaam verworven, zal slechts kort duren. Op 18 september 1735 overleed hij. 8 -april van dat jaar was het laatste nummer, het 360e van de Spectator verschenen.' Ofschoon al wat Van Effen heeft gepubliceerd voor 1730 niet in het Nederlands werd geschreven, moet het hier toch in het kort ,ter sprake komen naar aanleiding van het artikel van Prof. Valkhoff ten einde de eenheid in zijn werk te kunnen constateren.' Valkhoff ziet in de verschillende Franse publikaties bij Van Effen invloed van Boileau, La Bruyère en Molière. Van de laatste koos hij zelfs het -pseudoniem voor zijn eerste uitgave,. al trachtte hij een zure houding t.o.v. de medemens te vermijden. In Boileau vond hij de liefde voor natuur. en Rede, waaraan ook hij alle gedragingen van de mensen toetst. Van Effen heeft ernstig nagedacht over de 'Maximes' van La Rochefoucauld, maar hij is lang niet zo pessimistisch als deze. Verder bewondert hij La Fontaine, Fénélon, Racine, Chapelain, Saint Evremond, Régnier. Aan Racine verwijt hij dat diens Griekse en Romeinse helden te veel verfranst zijn. Hij stelt Corneille boven Sophocles en Euripides. Het beste bewijs, dat Van Effen een bewonderaar van La Bruyère was, is zeker wel, dat we bij hem verschillende gedachten of portretten van de Caractères terugvinden, bv. de opvatting over oorlog, over het duel, over vrijdenkers en esprit-forts, en allerlei psychologische opmerkingen. Toch zijn er ook verschillen: La Bruyère is een scherp pessimistisch psycholoog, - Van Effen een keuvelaar. Beiden, zowel La Bruyère als Van Effen waren opvoeders van jonge aanzienlijken, maar de Franse maatschappij was feller van verdorvenheid dan de Hollandse. Ze schreven ook niet in dezelfde tijd: de Caractères verschenen van 1687 tot 1694, de Misantrope begon in 1711, de Bagatelle zeven jaar later; La Bruyère was voor koningschap, Van Effen kent en eert de republiek. Wat Van-stander van het Effen over de liefde en de vrouwen geschreven heeft is ook belangrijker en fijngevoeliger dan wat Boileau en La Bruyère daarover zeiden. In L'Esprit des femmes et celui des hommes laat Van Effen -duidelijk het emotionele karakter van het vrouwenhart uitkomen. Langzamerhand gaat de bewondering van Van Effen voor de Franse schrijvers en de Franse geest over in een bewondering voor Engeland en de Engelse geschriften. In de* Nouveau Spectateur f Van Effen de Spectateur fran^ ais van Marivaux met de Engelse geschriften. Het blad van Marivaux is wel geestig, maar niet voldoende zedemeester. (Het beste geneesmiddel voor dwaasheid en ondeugd is Rede en Gezond verstand). Hier spreekt de moralist, beïnvloed door het succes van de Engelse Spectator. Valkhoff constateert twee grote verschillen tussen het Franse en het Hollandse werk: de Hollandse Spectator wil bewust Hollandse typering geven en vooral moraliseren. Het is niet moeilijk vast te stellen, dat Addison en Steele voor Van Effen het voorbeeld bij uitstek betekenden voor zijn Hollandse Spectator. Anekdotisch brengt hij ons in de eerste aflevering op de hoogte van wat hij waardeert in de 158 Engelse redactie. Steele, die door een `los gedrag' en door een verkwistende vrouw in groot geldgebrek zat, wordt door Addison en nog enkele vrienden uit deze misère gehaald door de uitgave van een geschriftje, dat de naam Babbelaar droeg. Ieder van de heren schreef a.h.w. een brief naar eigen smaak en men deed het voorkomen, alsof deze berichten afkomstig waren van verschillende plaatsen en koffiehuizen van Londen. Steele kreeg de eer en het voordeel van de onder weldra zonder. schulden. Daarop besloot men de zaak onder de-neming en was leiding van Addison en Steele voort te zetten, maar ernstiger; men wilde `als edelmoedige weldoenders van 't Vaderland' trachten `hart en manieren van hunne Medeborgers te hervormen'. Met vernuft, levendigheid, fantasie in soepele stijl trachtte men het nuttige met het aangename te vermengen. Het succes was groot, zelfs werd het blaadje voorgelezen in de trekschuit. Typisch Hollands vervolgt hij dan: 'Ook had dit Vernuftig Gezelschap die beminnelyke toegevendheid voor hunne Vaderlanders, dat het dikwils iets betrekkelyk op de leevens-wyze voor den dag bragt. Dog zulke voorwerpen, hoe laag ook in zig zelfs, wierden met zo levendige en natuurlyke trekken en verwen afgeschilderd, met zo een keur van omstandigheden opgepronkt, en dikwils met zoodanige geestige en nutte zeedenlessen ver dat men met verwondering bemerkte, dat een verheeve verstand, zelfs wan--rykt, neer het naar de laagste stoffen schynt te bukken, de zelven met zich verheft en evenaart. De hand van een groot Schilder word zoo wel gekend en onderscheiden in de aardige en wel geschikte afbeelding van een keukenmeid, of visverkoopster, als in 't konstig maaien van de Familie van Darius, die den grooten Alexander te voet valt.'' Hoezeer hem de schildering ter harte gaat, blijkt ook uit zijn verdediging van Cats, die bij de toenmalige critici niet in de gunst was. `Van Effen gaat zelfs zover, te beweren dat Cats in één opzicht boven `alle onze Nederlandsche dich uitmunt', namelijk in `de Poëtische Schilderkunst, de kragt van verbeelding,-ters die, de natuur stiptelyk opvolgende, met levendige tafrelen des Lezers harssenen vervuld en zig van deszelfs hart meester maakt om in 't zelve naar zyn welgevallen de beoogde passiën en driften te verwekken.' De juistheid der aanmerkingen op eigenaardige woorden en uitdrukkingen, door. Cats gebruikt, geeft hij wel toe, maar hij acht het kinderachtig, daaraan zoveel gewicht te hechten.'? Is het niet alsof ook hij reeds bezig is romantisch te formuleren? Trouwens zijn 360 ver (niet alle van hem, maar toch onder zijn supervisie) geschreven in minder-togen dan vier jaren tijd over zeer uiteenlopende zaken, die soms grondig onderzoek vereisten, kunnen moeilijk anders dan journalistieke momentopnamen zijn, telkens even een felle belichting van een `tafreeltje', dat we reeds verschillende keren als romantisch stijlverschijnsel leerden kennen. Rationalisme en romantiek vullen in deze tijdschriftpopularisering elkaar aan en dat geldt zeker niet voor Nederland alleen. Met realistische zedenschildering voor ogen tracht hij het Hollandse leven van zijn tijd typisch weer te geven. Het zijn vooral de typen, die men naar voren brengt, wanneer men hem in eigen en later tijd recht wil doen. De preektoon, die rede èn deugd verheerlijkt bij de mens der Verlichting, neemt men liever op de koop toe. Zijn schildering van het Hollandse leven in breedsprakige omlijsting is vaak te fors; de contouren van zijn schets zijn te massief. Hij zegt ergens, dat Hollanders nu eenmaal geen Gaskonjers zijn, die met het vuur van de fantasie ook de rook aanvaarden, waardoor de sierlijke sprankeling verdwijnt, maar zijn typering mist .159 die sprankeling toch wel. Dit neemt niet weg, dat de karaktertekening van de na hem komende romans hier een voorbeeld ter navolging vond, in de fat, de fijne, de hardslovende huisvrouw, de verzamelaar, de commentaarzieke geleerde, de boemelstudent en vele anderen. De grote verscheidenheid en afwisseling van stijl, van volkstaal en hoogdravende Parnastaal, van dialoog en lyriek met proza gevarieerd, is een verdienste, die nieuw in de literatuur is, maar de literaire waarde van zijn werk zocht hij zelf in zijn doelstelling en de consciëntieuze opvatting van wat hij als een levenstaak beschouwt. Wie iets wil weten over een bepaald tijdsaspect, bv. over het toneel, de trant van spelen, over de spelers en enkele stukken, over de reacties van het publiek of van hen die met verfrissingen in de zaal rondgaan; ofwel over de verhouding van een deftig heer tot zijn bedienend personeel, of over de dichtgenootschappen vindt hier verrassende, sprekende details en psychologisch inzicht, zij het soms onder veelheid van woorden. Men heeft hem meer dan eens een bijzonder streng oordeel over de réfugiés verweten, maar ik meen, dat hij juist in dit opzicht genuanceerd denkt. Inderdaad roept hij hun in de Misantrope toe `àf te laten van het bederven van de oude eenvoudige oprechtheid der Hollanders'. De funeste invloed der vluchtelingen brandmerkt hij in de Hollandsche Spectator met de veldwinnende waardering: "t is een poliet man, een galant heer, hij heeft zeer goede manieren, hij weet wel te leven, dat is te zeggen, hij weet wel te liegen.'° In de Bagatelle verklaart hij voor een deel hun gedrag: 'Velen van hen gaven zich hier, tot ledigheid gedwongen, aan onderlinge kwaadsprekerij en twisten over, of vertoonden hier oude of nieuwe ondeugden. Door die éne daad: het offeren van hun vaderland, meenden zij voor alle verleden en toekomstige misdaden geboet te hebben. Velen hadden geen inzicht in de godsdienst: `Tout ce qu'ils savaient, tout ce qui les avait portés à prendre un parti si rude et si difficile, eest qu'une mosquée n'est pas une pagode, et qu'une pagode est fort différente d'une mosquée.' Echter hoe scherp steekt bij deze karikatuur zijn respect voor hun overtuiging af, gezien in het licht der geschiedenis. Het is naar aanleiding van een stroom van Franse vluchtelingen, die juist in Amsterdam aankwamen, dat hij zijn Protestantse geloofsgenoten aanspoort tot hulp: `Noit konde een weldaad beter besteed worden. Deze beklagelyke menschen, die door de Armoede de nutste leermeestres opgekweekt, zedert langen tyd hunne Oppervorsten als tot een baldaadig speeltuig hebben gestrekt; nu overvallen, in beuls handen overgeleverd, vermoord, verjaagd, van hun goed en voorrechten beroofd; dan weder, wanneer men van hen dienst hoopten te trekken, ingeroepen, in hunne schraale Valeyen hersteld, in hunne rechten en vryheden bevestigd, met hoop van rust gevlyd, en in alle die wisselvalligheden, standvastige en onvermoeide aanklevers van hunne Godsdienst, altyd even getrouwe en dappere Onderdaanen, altyd gereed, de geledene mishandelingen kwyt te schelden, de wraak aan God over te laten, en hun leven met de hardnekkigste kloekmoedigheid voor hunne Verdrukkers te wagen en ten beste te geven. Dit is dat Volk, 't welk veele eeuwen voor de hervorming, bevryd van de wezentlykste dwalingen, die 't gansche aardryk overstroomden, het dierbaar pand der ware Godsdienst tusschen hunne vaderlandsche bergen trouwelyk bewaard heeft, en daar van het eerste licht door Europa verspreidende, eene euwige verplichting van dankbaarheid op de schouderen van alle Protestanten heeft gelegd, en de blyken daar van, als zyn wettig goed, de zelven kan afeischen', enz.l° Wie anders dan een goede vriend onder de refugiés kan Van Effen hebben over 160 tuigd van de moedige geloofsstrijd in de Cevennen en van die zuivere godsdienstige sfeer uit de tijd van de strijd der Catharen in Languedoc? Herinnering uit de middeleeuwen van ver voor de Hervorming, maar tot heden toe door de Zuidfranse Protestanten beschouwd als kostbaar inspirerend erfgoed. In het vervolg van dit betoog wijst hij op sympathie, gevoel voor de medemens in het algemeen, want gevoel betekent zachtheid en innerlijk besef van geluk. `Koopt men niet dikwijls tranen in een treurspel? Zoekt men daar niet, met gretigheid de opwekking onzer gevoeligheid voor eene ongelukkige en verdrukte verdienste?' De vriendschappelijke houding tegenover de joden in Nederland wordt erin betrokken. Bij een andere gelegenheid neemt hij de katholieken in bescherming. Waarom is men bang, dat hun zoveel vrijheid zou worden gegeven, dat zij de macht ook in de Nederlanden in handen zouden nemen? De geest is hier anders dan daar waar de vervolgingen der protestanten plaatsvinden. 'Waar by is het toegekomen dat geduurende de tachtigjarige kryg met Spanje, in de hagchelykste tyden wanneer het nauwelyks geboren Gemeenebest zo dikwils gevaar liep van in zyn wieg gesmoort te worden, men de minste t'zamenrotting der. Roomschen ten voordeel van 's lands vyanden niet heeft bespeurt? Waarom hebben ze de handen niet aan 't werk geslagen in 't jaar van twee en zeventig? Waarom niet in hondert andere omstandigheden die hen met de hoop van een goeden uitslag scheenen ' te vleyen?' Zijn antwoord is, dat ook zij eer de voorkeur geven aan het wonen in een land waar. vrijheid heerst dan afhankelijk te zijn van een vreemde mogendheid. Laten dan ook zij hun overtuiging naar eigen geweten mogen vormen." Elders wordt Erasmus hoog gewaardeerd, `dien doorluchtigen Rotterdammer, een van die verhevene en uitgestrekte geesten, met welken de natuur zo spaarzaam is, en die zy, na lange tusschen-pozingen, voor den dag brengt, om eene gansche Natie, en eene geheele Eeuw te verheerlyken, en roemruchtig te maken. 912 De geest der oecumene was een teken des tijds en zij vervulde Van Effen, zoals een cosmopolitisch verlangen het zijne was (naast het dankbaar besef Nederlander te zijn.) Het strekt hem tot eer, dat hij na een leven van luxe om zich heen, toen geldzorgen hem niet meer drukten en huiselijk geluk ook hem beschoren scheen, hij zijn kracht heeft willen geven aan de uitdrukking van enkele idealen in zijn landstaal; hij had geen representatieve functie te verrichten, die het Frans vereiste en was in alle eenvoud een medeburger van hen, die hij wilde benaderen. Niet alle `vertogen' zijn van zijn hand: hij nam ook artikelen en brieven van anderen op, o.a. van P.A. Verwer, die in 1756 een tweede druk van zijn werk zou verzorgen, waarin een levensbeschrijving van Van Effen werd opgenomen. Dat de schrijver der Hollandsche Spectator zich geen enkele illusie heeft gemaakt van voor eeuwen te hebben geschreven getuigt het geestige prentje op de titel verschillende delen der eerste uitgave, waarop een herderin en-pagina van de twee leesgierige putti zich voor een wijd geopende deur van een grote bibliotheek bevinden; slechts één figuur bevindt zich in de leeszaal, die met geestdrift boeken uit de kasten schijnt te halen om ze op de tafel te werpen. Het onderschrift: `Non Norunt Haec Monumenta Mori', met andere woorden: Ook dat zal voorbij -gaan. 161 Het 18de-eeuwse tijdschriftt in het algemeen Voorbijgegaan zijn eveneens al de andere tijdschriften, die min . of meer in de geest van de Spectator zijn geschreven. Dr. P.J. Buynsters verzamelde gegevens, over een 180-tal, waarvan de titels in Documentatieblad Werkgroep 18de eeuw no 2 en n° 5 zijn te vinden. Dr. Buynsters is overtuigd dat voor de kennis van het maatschappelijk en geestelijk leven in de 18de eeuw `de tijdschriften een moeilijk te overschatten bron van informatie' vormen. Hij begon in 1963 deze beschrijvende bibliografie van alle. vóór 1800 in Nederland verschenen spectatoriale tijdschriften met inbegrip dus van de vertaalde en de vreemdtalige spectators. Het resultaat was dé volgende rubricering: geleerdentijdschriften (bv. van P. Rabus); satirische tijdschriften (bv. van H. Doudijns en Campo Weyerman); spectators; politieke blaadjes; literaire tijdschriften; toneeltijdschriften; tijdschriften op speciale wetenschappelijke vakgebieden (theologie, rechten, medicijnen, natuurwetenschappen, muziek e.d.); amusementsblaadjes; diversen (o.a. kindertijdschriften). Het is een opgave van titels, plaats en jaar van verschijnen, zo mogelijk het aan nummers en (enkele) vindplaatsen. -tal De satirische geschriften onderscheiden zich van de spectators `door hun op concrete personen of situaties gerichte hekeling', terwijl de spectators meer algemene typen kritiseerden. Deze satirische literatuur brengt ons dan ook dikwijls in aanraking met 'een literaire onderwereld van paskwillanten zonder scrupules.' 'Intussen valt de grens tussen spectator en satirisch tijdschrift dikwijls moeilijk te trekken, evenals die tussen laatstgenoemde categorie en de populaire nieuws de `Mercurii'. -bladen, Volgens bovenstaande opgave verschenen er in oorspronkelijk Nederlands 73 spectators, 5 Zuidnederlandse, 28 vertalingen, 12 vreemdtalige en 62 schimpbladen en mercurii. Buynsters heeft de Nederlandse moraliserende weekbladen tussen 1718-1800 nader in een artikel onder de loep genomen, waarvan ik de korte inhoud zal trachten weer te geven. s Zowel in Nederland als in Engeland en Duitsland heeft men de Spectator aller gezien als een cultuurhistorisch of literair-sociologisch verschijnsel en het-eerst stilistisch of taalhistorisch aanzien buiten beschouwing gelaten. Wat op de voor stond was de betrekking van het weekblad tot de koffiehuizen, de bijdrage-grond tot sociale of culturele emancipatie, in het bijzonder tot die van de vrouw. Thans richt de aandacht zich meer op de ontwikkeling van tijdschrift tot roman. Maar er blijven nog vragen als : in welk opzicht onderscheidt zich het spectatoriale tijdschrift van de andere en wat was kenmerkend voor deze vorm? Toen op 15 februari 1718 de rij van spectatoriale geschriften werd geopend met De Mensch ontmaskert, bestonden in Nederland reeds enkele geschriften, die men met enige moeite in drie categorieën kan onderbrengen. Het waren allereerst de populaire nieuwsbladen met sensationele berichten over oorlog en vrede, historische anekdotes en hofnieuws al of niet waar. Men noemt 162 ze gewoonlijk Mercurius. Elk nummer is verdeeld in rubrieken naar de plaats waar het bericht vandaan komt. Het oudst bekende voorbeeld moet zijn de Wekelycke Mercurius van het gecdenckwaerdigste dat door Europa passeert, dat sinds 1654 verscheen. De schrijvers van dergelijke periodieken bestemd voor een groot publiek, waren meestal onontwikkelde broodschrijvers. Ze schreven ook wel in dialoogvorm of op rijm. Zo deed bv. Jan van Gyzen in zijn Amsterdamsche Mercurius (1710-1722). Later komen de geleerde tijdschriften voor intellectuelen bestemd. Hierin vindt men vooral de aankondiging van wetenschappelijke werken. Belletrie en kritiek komen nauwelijks ter sprake. Nadat Pierre Bayle en Jean Le Clerc in Nederland reeds tijdschriften met dit karakter in het Frans hadden laten verschijnen, is Petrus Rabus in 1692 de eerste, die op dit terrein met zijn Boekzaal van Europe voor de dag komt. Daarna verschenen er nog wel andere maandelijkse of tweemaandelijkse tijdschriften van dit soort, die dan meestal de naam kregen van Bibliotheek, Boekzaal of Academie der Geleerden. De derde groep zijn de satirische tijdschriften of schimpbladen. Ook hier zijn broodschrijvers aan het woord. Het zijn vaak anonieme artikelen, gericht op bepaalde personen. Er zijn enkele veelzijdige begaafde figuren onder de redacteurs, nl. Jacob Campo Weyerman en Willem van Swaanenburg. Het oudste tijdschrift in dit genre is dat van Hendrik Doudijns, getiteld de Haagsche Mercurius (7 augustus 1697 - 9 september 1699). Men spreekt vaak van Spectator ook bij de satirische tijdschriften. Maar er zijn formele verschillen. De laatste hebben meestal een lange, ook wel afzonderlijke titel die kan afwisselen met de oorspronkelijke; de compositie is grillig, een bonte afwisseling van anekdoten, verhalen en advertenties om de aandacht van het publiek te trekken. De schrijver doet zich graag voor als de ontmaskeraar van de heimelijke zonden der mensen. Niet zelden bedient hij zich van een soort dieventaal, zoals het koeterwaals van Kornelis Vermijnen in zijn Lantern magique van 1782. Het type Spectator heeft zich als zelfstandig type ontwikkeld. Wel is het zo, dat in de loop van de 18de eeuw partij-en vakbladen opkomen; het moraliserende weekblad dreigt bovendien op te gaan in wetenschappelijke, literaire of politieke organen. De schrijvers der Spectators nemen graag afstand tot de Boekzaal-auteurs of de pamfletschrijvers. De beroemde historicus Jan Wagenaar drukte in zijn Spectator, De Patriot zijn minachting voor `de laffe en leugenachtige Nieuwsschryveren' uit in 1747. Zijdelings zij hier opgemerkt, dat de Nederlandse Spectators in hun grondige afkeer van krantenberichten, afwijken van de richting, die werd ingeslagen door Addison en Steele. Al werd ook bij hen aan de nieuwsberichten niet meer zo'n grote plaats ingeruimd als eerst. Bovendien hadden de Engelse geschriften een advertentierubriek en kwamen ze uit in folioformaat, waardoor ze de indruk gaven van een krant. Ogenschijnlijk wou het moraliserend tijdschrift niets weten van de geleerde Boekzaalschrijvers; toch betrappen hun auteurs deze wel graag op een te oppervlakkige recensie. Ze stelden zich ten doel de literaire ontwikkeling van de burger te bevorderen en ergeren zich dus aan droge en eentonige stijl. Tot de pamfletschrijvers zeggen ze, dat ze in hun persiflage geen levende personen op het oog hebben, slechts karakters en typen. Wat het Nederlandse octavoblaadje tot spectator maakt is het motto, dat de 163 functie heeft van een bijbeltekst. Toch bevat elke aflevering niet alleen maar essays; karakterschetsen, al of niet gefingeerde brieven, vertellingen, poëzie bieden de nodige afwisseling. Minder dan in Engeland werd de uitgave in Nederland gedragen door een vast gezelschap van personen, de club of de sociëteit, die de eenheid van zo'n uitgave ten goede komt. Hetzelfde bereikt men met de ingekomen brieven van lezers. De Nederlandsche Criticus (1750) en De Kosmopoliet (1776-1777) vormen ieder de spreekbuis van een voorbereidend gezelschap. De hiernavolgende genres keren telkens in zo'n weekblad terug: essay, brief, ver oosterse, reisbeschrijving, droomgezicht, sprookje, kroniek, lof --tellingen, o.a. de of lijkrede, aforisme, dodenregister, woordenboek, testament, dialoog en ten slotte ook poëzie. Voor de onderlinge verhouding in de keus van het genre kan men voor de Hollandsche Spectator van Van Effen vaststellen, dat van de 2880 bladzijden 57,6 plo essays bevatten, 32,2 010 brieven, 3,3 % gedichten, 2,5 'lo droomallegorieën, 1,8 clo dialogen en 1,3 % vertellingen. Essay en brief zijn wel eens van novellistische aard. Er is dus nauwelijks sprake van bellettrie. Omstreeks het midden van de eeuw echter komt daarin verandering, wat de bestudering cultuurhistorisch gezien juist interessant maakt. De smaak van het publiek evolueert en de spectator blijkt oefenterrein voor de literatuur: oude vormen als de droomallegorie genie- ten hier nog een korte bloei, nieuwe als de sentimentele zedenschildering maken rijp voor de roman uit de tweede helft der eeuw. Een concreet voorbeeld moge dit nog illustreren. Van Effen wou niets weten van een verhaal om het verhaal zelf (hij trekt er tegen te velde in no 255 van de Hollandsche Spectator, waar hij een oosterse vertelling plotseling afbreekt om de spot te drijven met op al te veel fantasie beluste lezers.) Maar. 25 jaren later verklaart het weekblad De Philantrope `dat het moeyelyker is, en meer arbeid kost, om een vertelling, hoe eenvoudig en hoe kort ook, uit te vinden dan om vertoogen over algemeene stoffen van onderrichting op te stellen.' Ook nu spreken de cijfers. Van 326 nummers, die het blad telt, hebben er 67 de vorm van het essay, 30 die van de brief, terwijl niet minder dan 48 uitsluitend oosterse of moralistische verhalen behelzen. En een tweede conclusie is hier duidelijk: wat bij Van Effen nog slechts zelden voorkwam als genre, de lofrede, het satirische woordenboek, de fabel, enz. vullen meer dan de helft der bladzijden. Andere weekbladen als De Pedagoog (1766) en De gryzaard (1767-1769) hebben deze lijn doorgetrokken. Deze voortreffelijke, gefundeerde uiteenzetting over het nieuwe 18de-eeuwse genre onderstreept dat ook daar waar het oude genre gehandhaafd bleef, men kans zag dit te moderniseren. Dat geldt bv. voor het oude klassicistische motief van de gesprekken in het hiernamaals berustend op Lucianus en o.a. geapprecieerd door Fontenelle en Fénélon, Gozzi, Frederik II en bij ons door Dakobus Rosseau, dat in een anoniem geschrift van De Rhapsodist de vorm kreeg van een Brief van G.W. Rabener, geschreven in de andere waereld, aan alle auctheuren van Hekelschriften op den Aardkloot, als welverantwoorde kritiek op kritiek.14 Het zelfstandig ontwikkelde reisverhaal had, evenals dit reeds is aangetoond voor de picareske literatuur, mogelijkheden voor de ontwikkeling der natuurbeschrijving 'langs de grote weg' of op `pleisterplaatsen. 5 " 164 Over dit laatste genre geeft Buynsters ons overigens zelf nadere inlichtingen door de publikatie van een specifiek onderdeel der reisverhalen: de imaginaire.1d Blijkens een toegevoegde bijlage in het artikel over de Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw van 41 nummers, verspreid over een tijds belangstelling voor dit soort vertellingen groot-periode van 1553-1813, is de geweest. Buynsters neemt vier gefantaseerde reizen tot voorbeeld in zijn studie om aan te tonen hoe men ook hier te lande een duidelijke tendens naar voren ziet komen, die een toename van verlichtingsidealen illustreert. De naam Voyage imaginaire wordt pas in 1741 voor het eerst gebruikt door Francois Augustin Paradis de Moncrif, maar het genre zelf is oeroud en met de literatuur gegeven. Trouwens -de gewone reisbeschrijving kon voor een thuisblijver reeds zo fantastisch klinken, dat het niet verwonderlijk is, daaruit als vanzelf de imaginaire te zien voortkomen. `Van de kant van de auteur uit bezien bood het reisverhaal een uitstekende presentatievorm voor de verbreiding van verlichte ideeën omtrent opvoeding, religie, economie en staatsbestuur.' `In deze verhalen manifesteert zich voor het eerst l'esprit philosophique, de vrijzinnige geest van tolerantie en cosmopolitisme', d.w.z. dat men het nationale, autochtone relativeert en daarmee ter discussie stelt. Deze reizen zijn vormen van maatschappij-en tijdskritiek. Men kan ze beschouwen als voorzichtige verhulling van ideeën, maar tegelijk ook als aanpassing aan de populaire smaak. Nu neemt men op grond van Geoffry Atkinson aan, dat zo'n reisverhaal zich kenmerkt door het wonderbaarlijke, het fantastische (in de gedroomde reis by.), het satirisch-allegorische (bv. Gullivers Travels van 1716) en het onderaardse. Buynsters voegt er nog de poëtische zielereis bij als in Bunyan's Pilgrim's Progress. Het insula-motief, dat men ook wel het Robinson-motief noemt, is zeer geliefd, hetzij zo'n eiland een onvrijwillig, opgedrongen verblijfplaats betekent dan wel een ideaal geluksoord. (Men denke ook aan `1'île de Cythère' voor de pas-gehuwden!). De beschrijving van een ideale maatschappij wordt gemakkelijk tot een verlangen naar Utopia; zelfs naar een ideale, universele, `het wezen der dingen direkt noemende' taal (tot Gulliver de spot dreef met dit laatste) . De vier Nederlandse beschouwingen betreffen: 1. Beschryvinge van het magtig Koningryk van Krinke Kesmes uit 1708, van de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks (men lette op het anagram voor de naam van de schrijver). Men heeft in dit boek wel de bron menen te herkennen van Defoe's Robinson Crusoë. `Smeeks heeft kennelijk getracht door middel van zijn reisbeschrijving cartesiaanse denk te populariseren. Bij het eiland Krinke Kesmes behoort een kleiner eiland,-beelden Poele Nemnan (= `mannen'), waarvan de mannelijke bewoners verwoede aanhangers van Descartes zijn. 2. De Walcherse Robinson van een anoniem auteur, uitgegeven te Rotterdam in 1752. Het verhaal heeft veel herinneringen aan Defoe. Er zijn psychologische trekjes en er is gevoel voor humor. De tendens is hier: door de observatie van de natuur klimt men op in kennis van God. `Het lijkt wel of het boek geschreven is ter adstructie van de stelling: `homo naturaliter christianus'. Toch is de schrijver modern-verlicht, want hij gaat proefondervindelijk, zij het inductief, uit van de natuurwaarneming. `Op zijn eentje bouwt Robinson zich een hele natuurtheologie op. Eerst wanneer Filopater (een Zwitser scheepspredikant) op het eiland 165 terugkeert, vult deze Robinson's conclusies aan met gegevens uit de openbaring. Maar deze aanvulling betreft slechts concrete details; de kern behoeft geen enkele correctie.' 3. De Haagsche Robinson. Verscheen te Alkmaar in 1758. Hier stammen Eiland en bewoners uit de wereld van de utopie. Er zijn duidelijke toespelingen op de Republiek. Men vereert er als voornaamste afgod NOG AL MEER. De schrijver tendeert naar een deistisch gekleurde vrijzinnigheid. 4. Rhapsodie of het leeven van Altamont, geschreven in 1775 door de Utrechtse regent Willem Emmery de Perponcher. De belangstelling van de schrijver gaat uit naar een pedagogische hervorming, gebaseerd op de stelregel: Hoe nader bij de Natuur, hoe dichter bij 't Geluk.' In 1748 beginnen de satirische reisverhalen, o.a. Van J.A. Schasz Medicus) D(octor). Van hem is o.a. het in 1788 verschenen Reize door het Aapenland. De schrijver toont zich libertijn, een scepticus, `die zich weinig illusies maakt over de zuiverheid der motieven bij politici van onderscheiden richtingen. Een zekere voorkeur voor het scabreuze valt bij zijn persiflage niet te ontkennen.' Hij herinnert aan Swift, maar mist diens genuanceerde en diepzinnige tekening. Door zijn cynische misantropie is hij toch een geestverwant van Swift, `met wie hij overigens ook zijn sexuele obsessie gemeen heeft.' Even plotseling als dit genre op het einde van de 17de eeuw populair was geworden, even snel verdween die populariteit aan het einde der 18de eeuw en betekende de verschijning in 1785 van de avontuurlijke leugenreizen van Baron van Münchhausen in Londen, geschreven door R.E. Raspe, als parodie, een definitief afscheid van het imaginaire reisverhaal. Buynsters ziet de oorzaak van deze ver politieke constellatie sedert 1794, daar de revolutionairen geen sa--dwiining in de tire verdragen: in het feit, dat het pleidooi voor tolerantie en redelijke godsdienstreeds in praktijk werd gebracht en in de te rationele opzet van deze verhalen, terwijl de tijd voor `zelfexpressie en gemoedsanalyse' gekomen was. Het genre science-fiction had trouwens deze taak der imaginaire reisverhalen waarschijnlijk overgenomen. Uit mijn inleiding bleek reeds Merciers succes in Europa: een jaar na de vertaling van zijn boek in het Nederlands (d.w.z. 22 jaar na de verschijning van het oorspronkelijk werk in Amsterdam) schreef Arend Fokke Simonsz (1755-1812) door hem geinspireerd, zijn Het toekomend jaardrieduizend, een mijmering. Het reisverhaal is meer vrucht van eigen bodem, maar de utopia-fantasie, oeroud, bleek hier althans bestand tegen de betichting van onbetrouwbare hersenschimmen. De toekomstroman gaf bovendien in de beschrijvingen van toekomstig geluk meer dan eens aanleiding tot ontroering en zielsontleding. AANTEKENINGEN 1 Louis RoNGim, Valeur et avenir de la civilisation occidentale. La Revue des deux Mondes, 1-10-'58, blz. 423. DR. W. Zuv AM. Justus van Effen, een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denk Utrecht. Gouda, 1922. Hieraan zijn tevens de hier volgende levensbijzonder--beelden. Diss. heden ontleend. 166 A. KIBEDI VARGA, Le contexte humain au .XVIIIe siècle, in Het Franse boek, jrg. 35, 1. 1965, blz. 2. 2 ZuYDAM, a.w., blz. 29. 3 Een verslag van deze reis is te vinden in de derde druk van Le Misantrope van 1742. 4 De Hollandsche Spectator, uitgegeven te Amsterdam. By Hermannus Uytwerf, in 12 delen, 1731-1735. De 2e druk is van 1756 met een levensbeschrijving van Pieter Adriaensz. Verwer, die als Mennophilus ook enkele keren in de Spectator had geschreven. 5 PROF. DR. PIET VALKHOFF, Justus van Effen en de Fransche letterkunde in Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk, Leopold, 's-Gravenhage, 1943, blz. 71-99. 6 Van Effen doelt hier op Steeles The Tatter (1709-1711) dat in 1733 door Pieter Le Clercq werd vertaald als De Snapper of Britsche tuchtmeester. Zie TE W. III, blz. 230 over Piet succes van deze bladen. 7 TE WINKEL, a.w., 236. 8 ZuYDAM, a.w., 35. 9 PIET VALKHOFF, a.w., blz. 92. De vorm van het gegeven was een traditionele vertelling. 10 De Hollandsche Spectator, Vertoog no 6 (24 september 1731). 11 Vertoog n° 70 (27 juni 1732). 12 Vertoog n° 13 (12 november 1731). 13 DR. P.J. BUYNSTERS, Moralische Wochenschriften in den Niederlanden (1718-1800). Etudes Germaniques, juillet-septembre 1966, blz. 408. 14 De Rhapsodist, deel I (1770), blz. 413-441. (Anoniem geschreven door E. Wolff-Bekker). 15 W. VAN DAALEN, Het natuur-aspect in de picareske literatuur (en een incidentele verklaring door topografische antecedenten van de schrijvers). Levende Talen, n° 176, oct. 1954, blz. 361-374. 16 DR. P.J. BUYNSTERS, Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de I8de eeuw. Wolters. Noordhoff N.V., Groningen, 1969. 17 AREND FozKE SIMONSZ, Het toekomend jaar Drie Duizend. Een mymering. Verzameling der Werken van A. Fokke Simonsz. Amsterdam, 1830, deel III, blz. 163-260. JACOB CAMPO WEYERMAN 9.8.1677 -maart 1747 Een merkwaardige figuur in de galerij der vertegenwoordigers van onze literatuur is de schilder-dichter Jacob Campo Weyerman, die als redacteur van een satirisch tijdschrift naam en schandaal maakte, maar om zijn literaire schrijverskwaliteiten niet werd vergeten. Zijn levensverhaal is de geschiedenis van een begaafd mens, wiens karakter en onafhankelijk oordeel hem echter niet brachten tot een eervolle onderscheiding in de tempel der Muzen, maar tot de Gevangenispoort te 's Gravenhage, waar hij een levenslange gevangenisstraf moest uitzitten, daartoe veroordeeld acht jaren voor zijn dood. Wanneer Busken Huet in zijn Land van Rembrandt spreekt over het leven der schilders en de kritiek, waaraan zij gewoonlijk blootstonden, merkt hij op, dat juist deze figuur `in de voorstelling der Nederlanders dien niet zeer edelen type het sprekendst heeft uitgedrukt.'1 Immers het volksgeloof ging ervan uit, dat schilders à priori losbollen waren die hun tijd graag doorbrachten in kroegen en taveernen; zelfs Rembrandts fantasie van zwierige oosterse kledij en rijkdom werd ondanks zijn ernst mee betrokken in dit negatieve oordeel. Ook al was Weyerman minder fel en beledigend geweest in zijn geschriften, al had hij bij zijn 167 publikaties wat meer aan de veiligheid en minder aan eigen beurs gedacht, al had hij zijn triviale bewoordingen gekuist, hij zou moeilijk een reputatie van iemand die in leven en geschrifte de christelijke moraal schendt, te boven zijn gekomen. Toch werd hij als schilder gewaardeerd, ook aan het Engelse hof en elders in Europa.` In de keuze van zijn onderwerpen was hij overigens trouw gebleven aan de smaak der vaderen voor de zinvolle bloemen-en vruchtenstillevens. Meer dan twee eeuwen na zijn dood besteedt men aandacht aan hem, ook als criticus, waardering die hij dankt aan zijn publikaties, zijn rationalistisch standpunt en aan zijn stijlkwaliteiten.$ De door Dr. Geerars vermelde gegevens over deze auteur, hoewel voorzichtig neergeschreven als 'een eerste verkenning', mogen als richtlijn gelden voor de vermelding van de hier volgende details van het veelbewogen avontuurlijke leven, en van zijn betekenis voor onze literatuur. Zijn geboortedatum, 9 augustus 1677, verplaatst ons nog in de woelingen rondom de eeuwwisseling, waarin deze jongeman zou opgroeien. Zijn vader, Jacob Weyerman, was vóór zijn huwelijk lakei, zijn moeder Elizabeth de Saint Morel zou, naar men zei, een dochter van een Franse refugié zijn. Ze had haar jeugd in een dorp van de Meiery doorgebracht. Ze was na een aanranding uit een herberg te Eindhoven of Tilburg, waar zij diende, gevlucht. `Als manspersoon verkleed nam zij onder de naam Tobias Morello op zeventienjarige leeftijd dienst als tamboer in een compagnie Spaanse fusilliers, onder de kapitein Campo Plantines te Dendermonde gelegerd.' Er volgt een reis naar Spanje en om haar dappere krijgsdaden wordt ze zelfs tot sergeant bevorderd. `Onder Willem III nam zij aan drie veldtochten deel totdat zij bij een vermetele aanval op Bonn, waar haar beschermer, de inmiddels tot luitenant-kolonel gepromoveerde Plantines, sneuvelde, gewond raakte, zodat haar sekse aan het licht kwam. Door Willem de Derde, die de manhaftige sergeant in zijn hoofdkwartier ontving, werd haar voor het leven een jaargeld van 200 gulden geschonken. Een jaar later met Weyerman gehuwd, opende zij te Breda een gaarkeuken de `Son' genaamd.' De zoon, die dus behalve de naam van zijn vader die van de Spaanse kolonel draagt, werd volgens zijn eigen mededeling door zijn ouders `tot de letteroefeningen' bestemd. Hij doorliep de Latijnse school, kreeg, nog geen achttien jaar oud, les in Hebreeuws, Grieks, wijsbegeerte, godgeleerdheid, wis-en sterrenkunde samen met een medeleerling, bij de predikant Sandvoort in het Delflandse dorpje Het Woud. Waarschijnlijk werd hij voor het predikambt bestemd. `De tekenkunst dreef echter boven', zegt hij, en tweemaal per week ging hij op tekenles bij de Delftse ' schilder Thomas van der Wilt. Te Breda had Weyerman reeds schilderlessen genoten van Ferdinand Kessel en later komt hij in de leer bij de Antwerpse bloemenschilder Simon Hardimé.' Na zijn verblijf in Het Woud is hij gaan zwerven. Aanvankelijk schijnt hij nog te Breda te verkeren, maar zijn moeder joeg hem het huis uit `toen zij hem eens met een model, een `venuskind', op zijn atelier betrapte.' jarenlang zien we hem in verschillende landen van Europa: in de zuidelijke Nederlanden, vooral te Antwerpen; in Frankrijk, o.a. geruime tijd in Parijs, waar hij contact had met John Law; zelfs de beruchte rover Cartouche zag iets in hem voor zijn roversbende. Verder verbleef hij in Rome; in Engeland, waar hij in verschillende plaatsen als schilder toegang had tot het hof en vele adellijke huizen, woonde hij ook ten huize van de hoogleraar in de medicijnen John Woodward. 168 Een tocht door Duitsland wordt een lijdensgeschiedenis, maar hij ontsnapt handig uit de handen van in het Rijnland opererende Franse soldaten. Op 43-jarige leeftijd is hij het reizen moe en zo treffen we hem na 1720 aan in verschillende plaatsen in ons land. Hij verdient thans zijn geld niet meer als schilder, maar als schrijver. Liefdesavonturen waren er genoeg, maar wat het gezinsleven voor hem betekende, blijft raadselachtig. Archiefonderzoek toont aan, dat een onwettige zoon van Jacobus Weidermans en Katrina Snep in de Nederduits Hervormde Kerk werd gedoopt op 27 juli 1703 en dat Weyerman op 30 juni 1713 een trouwbelofte aantekende aan Johanna Ernst van Breda, maar zij huwen pas op 31 maart 1727 voor de schepenen van Breukelen-Nyenrode in tegenwoordigheid van Jacobus en Hendrik, die als hun onwettige kinderen reeds eerder op 22 mei 1715 en op 9 mei 1717 waren gedoopt in de Roomskatholieke kerk te Breda. Weyerman woonde toen bij Breukelen op het buitentje `Meerenhoef'. Drie jaar later, op 18 mei 1730, werd in de Oude Kerk te Amsterdam nog een dochter Johanna Jacoba ten doop gehouden.` Heeft deze talentvolle zwerver ons een beeld nagelaten van de cultuurrijke steden en van het traditiegetrouwe plattelandsleven in het 18de-eeuwse Europa? Zijn wispelturig karakter, en misschien ook innerlijke onrust op geestelijk gebied schiepen niet het klimaat voor een rustig opgestelde reisbeschrijving, waarbij de auteur zelf nageniet van zijn reisherinneringen, maar wel vinden we in de toneelstukken uit zijn jonge jaren reeds rake typeringen van levendigde kermistonelen, waar de kwakzalver, de duivelbezweerder, de alchemist, de waarzegster in nieuwe en oude vormen de herinnering aan Breugheliaanse opvatting bewaren. Ook voor zijn journalistiek uit de jaren 1720 tot ongeveer 1740 geldt, dat de bewuste genretekening ontbreekt, maar dat door de literaire hekeling heen in smedige, natuurlijke, zeer vrijmoedige taal, veel voor ons herleeft van het leven uit zijn tijd. In zijn kritiek spaart hij de eigentijdse dichters niet, wier zouteloze en holle verzen, dorre hoogdravendheid en zinloze beeldspraak hij aan de kaak stelt. Zijn literaire werkzaamheid bereikt een nobele vorm in de oprechte begeerte naar waarheid voor eigen levensovertuiging: het is een gegrepen-zijn door de `raisonabele' denkbeelden van Descartes en zijn navolgers. Blijkbaar was hij op zijn eerste reis naar Italië reeds een twijfelaar; hij wordt dan op godsdienstig gebied `een volslagen ongodist' genoemd, maar elders zijn bij hem de `Atheisten' een `vervloekt gespuis'. Zijn voortdurende uitdaging aan de gangbare vormen van al te gemakkelijke aanvaarde denkbeelden, dwong hem uit voorzichtigheid een literaire vorm te kiezen, die niet-direct kwetsend is, maar die toch uitdrukt, wat hij eigenlijk wil zeggen: een revolutionaire, althans niet -inheemse opvatting. Dr. Geerars wijst op de twee 'ongodisten' die een rol spelen in de Persiaanse Zydeweever en de daarin als `gevaarlijk' aangeduide boeken, die een van hen in zijn geldkist bewaart: de werken van Adriaan Koerbagh, jarig Jelles, John Toland, Lucillo Vaneni, Anthony Collins spreken zeer zeker van Weyermans eigen lectuur, vooral daar deze namen in zijn weekblad terugkeren. Dat maakt begrijpelijk, dat hij hier gold als de eerste 'vrijdenker'. Dat verklaart ook, dat hij de kritische Historie des Pausdoms in drie delen van 1725-1728 lietverschijnen en dat hij zich reeds vroeg bij de vrijmetselaars aansloot, die zo typisch 18deeeuwse vorm van humanistisch denken, waarbij liefdadigheid, een pleidooi voor 169 zelfstandig denken, een zekere geheimzinnigheid het internationaal geestesleven) beinvloedden. De orde werd in de tweede helft der eeuw in vele landen algemeen aanvaard, vooral toen hooggeplaatste figuren, o.a. Benjamin Franklin, de beweging steunden. Misschien had Weyerman in Engeland ermee kennis gemaakt, waar de eerste loge reeds in 1717 werd opgericht, ofwel in Antwerpen, waar ze ook veel vroeger dan in Noord-Nederland werd gepropageerd. In 1738 verscheen van zijn hand De Geheyme Historie der Vrye Metselaars, n.b. in hetzelfde jaar dat de Paus de vrijmetselarij had verboden. Zijn ernst in de bewuste en moedige keus van zijn levensopvatting steekt schril af bij de frivole, zinnelijke dronkemanstaal van zijn anacreontische verzen, in enkele regels van zijn hand door Mej. Prinsen aldus samengevat: `Sa wyk dan 's Weerelds Angst, wijk Kommer. of Chagrijn! Ik wil en bon Vivant met mijn doorluchte Vrinden Den Dag verslijten in den Wijn Den Nacht in 't streelen van mijn Rosa zien verzwinden. ...Wech, straffe Deugd! loop. Albedil! Wijl alles drinkt is het mijn Wil... ... (te) drinken tot de Wijn mij veile, of ik hem vel.' Zij merkt daarbij op, dat Weyerman bij ons — met Bilderdijk — de enige 18deeeuwse Anacreon-vertaler is, 'die de onverbloemde sensualiteit der Griekse ver voelde en durfde weergeven': de Nederlandse Anacreontische dichter zocht-zen in dit luchtige genre toch altijd weer de deugd.` De oprechte levensgenieter Weyerman maakte zich aan braafheidsfilosofie niet schuldig, noch aan klakkeloze navolging van principiële deugdbeoefenaars, maar wel bleef hij Hollander in zijn stijl en woordkeuze, waardoor zijn liederen die moesten getuigen van verfijnde carpe-diem-beschaving, toch eigenlijk vaak een voortzetting betekenen van de liedboeken en de daarin vervatte platte en obscene kermispoëzie. Het was zijn aard, die hem naar dit genre deed uitgaan; bovendien deed hij daardoor mee aan een mode.? Zo leeft deze vitale figuur in lyrisch, dramatisch en journalistiek werk, waarbij deze laatste vorm voor zijn tijd de meest originele is. Dr. Maarten Schneider vermeldt Weyerman's in quarto- of folioformaat gedrukte weekblaadjes met satirische inhoud als een der eerste voortbrengselen van journalistieke aard, waarin hij zich als st' 'st verre de meerdere had getoond van zijn tijdgenoten, die de nog schaarse kranten vulden.$ Hij is cosmopoliet; hij streeft naar betrouwbaarheid, naar eenvoud in de formulering, naar grondige algemene ontwikkeling, begrip van staatkunde, reiservaring, kennis van het hof in verschillende landen. Betreurenswaardig acht hij het ter wille van het staatsbelang gebonden te zijn in de berichtgeving. Bij inachtneming van deze voorwaarden spaarde hij zijn medemens niet. Dat hij ten slotte te ver ging, te eigen bate veel te ver, bewijst wel het door Busken Huet geciteerde getuigenis van , een 'ongenoemd biograaf en bewonderaar (denkelijk een lichtmis van dezelfde soort)': 'Zonder te kort te doen aan zyne vloei aan de geestryke invallen die in de meeste geschriften uit--baare schryfstyl en blonken, kan men in 't algemeen van zyne werken zeggen dat er nimmer iets uit zyn pen kwam of het was met het fenyn van gruwelyke lasteringen en eerroovende uitdrukkingen bevlekt.'° Daarom leidde het leven van deze talentvolle auteur tot een tragisch einde.10 170 Hier volgt een opgave, voor zover bekend, van het werk van Jacob Campo Weyerman (v.n. ontleend aan de gegevens, die door Dr. Geerars in de boven genoemde artikelen worden vermeld.) 1704 Drie blijspelen, in handschrift aanwezig in de verzameling van de Maat Nederlandsche Letterkunde.-schappij van 1705 De gehoornde broeders of het vrouwelyke bedrog (blijspel). 'Behoort tot het platte, dikwijls obscene volkstoneel'. Zang- en balletintermezzo's. Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier (blijspel). Het stuk eindigt met een ballet van spoken. Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage (blijspel). Kermistonelen te Brussel. Slot: 'een parodie van- het klassiek toneel'. 1720-1739 Twaalf weekbladen, meestal een onderwerp bevattende over alge ook literaire zaken en soms een beschouwing van nieuwsberichten, o.a.-mene, getiteld: De Rotterdamsche Hermes, Den Amsterdamschen Hermes, Den Ontleeder der gebreeken, Den Echo des Weerelds, De dóórzichtige Heremyt, Den vroolyke Tuchtheer, De Naakte Waarheyt, Den kluyzenaar in een vrolyk humeur, Het oog in 't zeil (dit laatste pas uitgegeven in 1780.) 1725 Den Persiaansche Zydewever. ('Bleyeyndent treurspel', waarin twee ongodisten optreden). 1726 Maandelyksche 't Zamenspreeken tussen de Dooden en de Leevenden. In navolging der Dialogi mortuorum van Lucianus (.125-190). 1729 De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst deel I, II, III. Deel IV verscheen in 1769 na des schrijvers dood.-schilderessen, (Het is een compilatiewerk vooral uit Houbrakens Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders, gepubliceerd van 1718-1721. De stijl van Weyerman is ook hier pittig.) 1733 Den Maagdenburgsche alchimist, of den gewaanden Baron van Syberg ontmaskert. (Blijspel). 1733 De leevens byzonderheden van Johan Hendrik Baron van Syberg. 1738 De zeldzaame leevensbyzonderheeden van Laurens Arminius, Jacob Cann 0 Weyerman, Robert Hennebo, Jacob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgen. Hierin o.a. De Geheyme Historie der Vrye Metselaars. 1746 De voornaamzte gevallen van den wonderlyken Don Quichot, 's-Gravenhage. Een vertaling (met platen van de beroemde Picart). Verder een aantal pamfletten en enige uit het .Engels vertaalde werken. Over hem verscheen in 1756 een anoniem werk van de tijdgenoot Franciscus Lievens Kersteman, 'avonturier en navolger', getiteld Zeldzame Levensgevallen van J.C. Weyerman op de Voor-Poorte van den Hove van Holland in 's-Gravenhage Overleeden; enz. (2e druk, 1769, 's-Gravenhage). Er volgt nog een Aan dat o.a. de krijgsbedrijven van zijn moeder vertelt, een uittreksel uit de-hangzel, Sententie van het hof van Holland en enkele geheime brieven over gewichtige onderwerpen door Weyerman in de gevangenis geschreven. Dr. P.J. Buynsters vestigt de aandacht op de redacteur van het eerste satyrisch tijdschrift, de Haegsche Mercurius (1697-1699), die door Van Effen . en latere critici, o.a. Te winkel, niet voldoende naar waarde werd geschat, terwijl hij een naam verdient onmiddellijk na Weyerman.1' Het is Hendrik Doedijns (ook gespeld Doudyns) (omstreeks 1659-1700). Deze van huis uit gereformeerde jurist 171 werd aangespoord tot de uitgave van het blad, dat op het titelblad van de ver inhoud aldus weergeeft: Behelsende Vermakelyke, Satyrique, Ga--zamelband de lante, Stigtelyke, Politique, Academische Emblematique, en andere Reflexien; lexien; Gemaakt op de voorvallen van desen tijd, door zijn oprechte bewondering voor de kring der geleerden, w.o. in het bijzonder Pierre Bayle en Denis de Sallo, die hij tot voorbeeld wenst te nemen. Zijn werk is opgedragen 'Aen Vrouw Venus'. Het wordt ingeleid door een lofdicht van Jacob Verwey, waarin hij `een Plato in dit Amstel-dams Atheên' wordt genoemd. Hij is epicurist, een levensgenieter, maar dit betekent voor hem een natuurlijke wijsbegeerte, gegrondvest in het 'geloof aan een alwyze en algoede Godheid'. Uit zijn epicurisme vloeit een irenische gezindheid voort. Hij wil met zijn tijdschrift wel vermaken, maar geen speldeprikken geven, tenzij hij wordt uitgedaagd. Hij is tevens Cartesiaan, schuwt echter filosofische speculaties, want hij wil zijn hoofd niet breken met het probleem van de wijsgerige zekerheid. Voor hem is het 'ongeoorloft en gevaerlyk, de Verborgentheden des Hemels te willen begrypen.' Hij tracht zich door zijn epicurisme te vrijwaren tegen melancholie. Hij sluit aan bij de burleske traditie in ons land en werd door een zestal Mercurii nagevolgd. AANTEKENINGEN 1 CONRAD BUSKEN HUET, Het Land van Rembrandt, 6e druk, Haarlem 1941, blz. 605. 2 RALPH WARN, Dutch and Flemish Flower and Fruit Painters of the XVIIth and XVIIIth centuries, London, W.1, Mills & Boon, 1928, 236: `This picture is full of fine feeling, the colour possesses much subtlety, the brush-work is a long slick silky touch, which is unmistakable when seen, the glass is well studied and very transparent.' 3 DR. C.M. GEERARS, `Jacob Campo Weyerman (1677-1747)', Annalen van het Thymgenootschap, Jaargang XLV, 1957, blz. 294-311. Uitgave Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen. Als literatuur over Weyerman worden bier genoemd: W.P. SAUTUN KLUIT, Jacob Campo Weyerman als journalist, Nijhoff's Bijdragen. N. Reeks VII, blz. 193-245. WOLFGANG (H.W. VAN DER MEY), `Jacob Campo Weyerman', Ned. Spectator, 1895, blz. 181 e.v. en 1896, blz. 141 e.v. DR. J.B.F. VAN GILS, 'Langs den zelfkant der geneeskunde, Jacob Campo Weyerman', Ned. Tijdsch. v. Geneeskunde, 73e Jaarg., deel I, Haarlem, 1929, blz. 554 e.v. D.J.H. TER HORST, `De geschriften van Jacob Campo Weyerman. Een bibliografische herzie Het Boek, N. Reeks, 28e deel, 1944-1946. Den Haag, blz. 227 e.v.-ning', (Hierin een voorlopige bibliografie van 41 werken.) 4 DR. GEERARS, a.w., 298. Deze Simon Hardimé zou de vader kunnen zijn van de bij Warners (a.w.) genoemde Peter Hardimé (1677-1758), gezien het feit, dat vooral in Antwerpen een schildersstijl zich vaak voortzet van vader op zoon. De zoon en de leerling zouden als leeftijdsgenoten (immers geboren in hetzelfde jaar), elkaar hebben kunnen stimuleren. Warners noemt het werk van de vader typisch voor de school van Jean-Baptiste Monnoyer. Inderdaad doen de beide schilderijen van Weyerman in het Rijksmuseum door de sierlijk decoratieve lijn der bloemen op een donkere achtergrond denken aan `Baptiste'. De vele navolgingen van deze meester, zegt Warners, zijn als zodanig herkenbaar aan `the lack of drawing of the flowers in the shadows, the slight hardness, and not enough attention paid to the construction of the leaves.' 5 DR. GEERARS, a.w., 299. 172 6 MEJ. DR. M.M. PRINSEN, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën, Diss. 1934, blz. 258. De Spieghel, Amsterdam. 7 MEJ. PRINSEN, a.w., blz. 259. 8 DR. MAARTEN SCHNEIDER, De Nederlandsche Krant van `Nieuwstydinghe' tot Dagblad, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, Patria-uitgave, blz. 61 en 83 vlg. 9 CD. BUSKEN HUET, a.w., 605. 10 Onder het bij Geerars nauwkeurig vermelde archiefmateriaal vindt men ook aangegeven de Volledige processtukken in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage onder Criminele Papieren 1738 en 1739. 11 DR. P.J. BUYNSTERS, 'Hendrik Doedijns en zijn Haegsche Mercurius (1697-1699)', Levende Talen, nr. 249 (juli 1968), blz. 396-406. dstuk III Hoofdstuk DE GEBROEDERS VAN HAREN WILLEM VAN HAREN 21.2.1710 - 27.7.1768 Somber klinkt de toon in Het menschelijk Leven, de doodsoverpeinzing van Willem van Haren (van 1760). Hij is de oudste der twee Friese jonkers, die van zich lieten spreken. Toch wist hij als vijftigjarige, evenals zijn iets jongere broer, Onno Zwier, (1713-1779) zich nog voornaam en met allure te bewegen naar de eisen der mode in geborduurd zijden vest en met gestileerde pruik, aan het Haagse en Brusselse hof, waar romantische kerkhoflyriek niet scheen doorgedrongen. Maar het gedicht verraadt de intuitie voor onvermijdelijke rampspoed, die een schrille tegenstelling zal vormen met de galante en briljante conversatietoon in de kringen, die schitteren naar Frans model en waarmee de beide broers vertrouwd waren sinds hun jeugd. De schrijver ziet de Ouderdom naderen `vermoeid en neergebogen'; hij wijst naar het graf en opent de ogen voor de onvolkomenheden op aarde. Hoevelen is nog min geluk beschoren, Die de ijz'ren armoê fel met scherpe tanden bijt; Die nacht en dag het kermen hooren Van 't teder kind, dat honger lijdt! Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen? 0 Hemel I.. Andren prangt een lichaamskwaal, en doet Hun 't leven onverduurbaar vallen. In 't midden van hun overvloed! Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat terneer, gelijk men in het woud, Een hoogen eik, omver geslagen, Na 't woeden van den wind aanschouwt. Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven. 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed. Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt' Het is vooral de inhoud van deze laatste coupletten, die de tragiek van het leven der beide broers zal kenmerken, en die bij Willem acht jaren nadat hij ze neer leidde tot het drinken van de giftbeker. Speelde hem de vrijwillige keus-schreef 174 van deze dood reeds voor ogen, toen hij zijn gedicht schiep? Op een kladpapiertje vond men nog een ongedrukte strofe: Al hadt gij dan meer geest — meer zielsvermogen Dan eertijds Sokrates, gij zult een dwaas Op uwen zetel zien verhoogen, Terwijl een ieder u vergeet; —' Hij moet aan eigen prille jeugd hebben gedacht, wanneer hij zijn vers inleidt met een korte, ontroerende bespiegeling over het `dierbaar perk van drie tot zeven jaren, als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt', `Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt.' Willem van Haren was op 21 februari 1710 geboren te Leeuwarden als zoon van Adam Ernst van Haren en Amelia Henriëtte du Tour. De familie stamde uit een aanzienlijk geslacht, dat afkomstig was uit de omstreken van Maastricht, maar dat tijdens de tachtigjarige oorlog naar Friesland was gekomen en daar door hu Friese families was gebleven. Het roemrijk verleden begint bij Daam-welijk met van Haren de Jonge, die tijdens Alva's overheersing zich als geus had gegeven aan de zaak der vrijheid. Onder zijn leiding en die van Lumey en Treslong was den Briel heroverd. Daarna was hij aanvankelijk in particuliere dienst van Prins Willem I. Na diens dood bleef hij verbonden aan het stadhouderlijk hof te Leeuwarden. In de traditie der familie groeide nog het contact met het Friese hof en zo is het niet verwonderlijk, dat Willem IV en de jonge Van Harens speelmakkers waren; de stadhouder moet eens van Willem hebben gezegd 'Zie daar een staatsdienaar, die mij uit liefde dient' en de prettige verhouding met de prins was voor Onno Zwier onvergetelijk. Aangezien vader van Haren de functie vervulde van grietman van De Bildt, verbleef men veelal op het slot te Sint-Anna-parochie. Daar werd ook drie jaar later Onno Zwier geboren; verder was er een zusje Frouk. Op 12 mei 1717, nog geen 34 jaar oud, sterft Adam Ernst van Haren, wat voor de beide jongens betekent, dat ze worden toevertrouwd aan de grootvader, die in de plaats van zijn zoon grietman wordt; Amelia, die in de fa ' 'e de slechte reputatie heeft van zich schuldig te maken aan grote verspilling, trekt zich verbitterd met haar dochtertje van twee jaar bij haar moeder terug. Nadat Willem de school had -bezocht in Leeuwarden om Latijn te leren bij Valckenaer, zien we hem als veertienjarige student aankomen in. Franeker voor de studie van de rechten en de geschiedenis, een jaar later in Groningen. De bekende hoogleraar in het natuur-en volkenrecht, Jean Barbeyrac, zoon van een Frans predikant, die na de opheffing van het Edict van Nantes uit zijn land was gevlucht, is bereid hem bij zich in huis te nemen en zijn Frans te perfectioneren. Zijn geestelijke vorming zal er mede door beinvloed zijn, ontvankelijk als hij was voor studie en lectuur. Zijn grootvader , overlijdt in 1728 en Willem wordt nu zijn opvolger als grietman van de Bildt en ontvanger-generaal van dit district. Enkele jaren later, op 13 november 1731, sterven zijn moeder en zuster aan de pokken, wat hem in 1732 inspireerde tot een Gedicht ter onsterfelijker gedachtenis zijner moeder, getuigend van diepe vroomheid, die ter wille van de naiefnatuurlijke toon, de onvolmaakte dichterstechniek hier en daar, over het hoofd doet zien. Hij voert zijn moeder sprekende in, o.a. met deze regels: 175 'k Ben dood geweest, wanneer ik bij u was, Zwakker dan riet, brozer dan 't tere glas. Uw leven is de dood, wordt 't wel beschreven, En na uw dood begint eerst 't rechte leven. In de winter van hetzelfde jaar vernietigt een felle brand een groot dèel van het kasteel en van de kostbare inventaris, waaronder het dagverhaal van de beroemde geuzenvoorvader en diens authentieke bedelnap. Hèt middengedeelte werd spoedig hersteld en in de volgende jaren werden ook de beide , vleugels door Willem vernieuwd. Toonde hij dus karaktervolle weerstand in tegenslag, zijn hartstochtelijke liefdesavonturen openbaarden zijn zwakheid; ze zouden hem in enkele tientallen jaren ten gronde richten. Het begon met een verhouding met een hellebaardiersdochter uit Leeuwarden, Marie Crullens, die hem in 1734 een dochter. schonk, Wilhelmina, (de latere 'Wimke') en een zoon Adam Ernst, genoemd naar Willems vader, in 1736. Deze kinderen dragen de naam Van der Borg. Intussen was hij verliefd geworden op een kamenier van Prinses Anna, Marianne Charles. Zij was een officiersdochter van mindere stand dan de Van Harens, bovendien elf jaar ouder dan Willem. Het huwelijk werd gesloten in 1737. Er zijn geen nakomelingen uit deze verbintenis, wat niet belette, dat de kinderen Van der Borg halfbroers en halfzusters kregen. Bij notariële acte was nu de band met Marie Crullens verbroken. Marianne bleek zeer inspirerend, want weldra begon Willem zijn literaire creatie van een epos van het Friese volk, een werk waaraan hij ook na de verschijning in 1741 nog jaren lang zou blijven schaven; de herziening zag het licht in 1758 en bevat dan niet meer twaalf, maar tien boeken. De volledige titel luidt: Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten. Sinds de verschijning van Voltaires Henriade in 1728 was de aandacht voor het heldendicht met opzettelijk argeloos ingelaste politieke bedoelingen zeer in trek. Feitema, Klinkhamer en Barbaz hadden het in het Nederlands vertolkt. Het behoeft dus niet te verbazen, dat Willem van Haren, bewonderaar van Voltaire, in Friese overleveringen, verbonden met Germaanse sagenstof, een gerede aan vond tot de compositie van een heldendicht. Hij bekommerde zich daarbij-leiding weinig om de kritiek van de geleerde Ubbo Emmius wat betreft de betrouwbaarheid van deze overleveringen. Had Voltaire ter instructie niet een Essai sur la poésie épique geschreven? Bovendien betekende Fénelons Télémaque een bewonderd en gezaghebbend voorbeeld. De zeer ingewikkelde en uitgebreid langdradige geschiedenis samengevat in een enkele zin luidt aldus: Tijdens de regering van Alexander de Grote wordt een jonge Indische prins verdreven door een verrader. Na veel omzwervingen over de aarde, komt hij terecht in het land der Alanen. Hij wordt er tot koning uitgeroepen en de bewoners noemen zich sindsdien naar hem `Friezen'. Bij het schrijven van dit gedicht hebben Willem van Haren de regels , van Boileau's Art Poétique voor ogen gestaan: hij koos een historisch gegeven, polijstte zijn werk voortdurend en nauwgezet. Door bemiddeling van de hoogleraar Burman uit Franeker kwam hij in contact met Balthazar Huydecoper, die hem door afkomst en maatschappelijk aanzien sympathiek was. Deze werd voor hem ook alweer naar. Boileau's raad de vriendschappelijke beoordelaar van zijn werk, wiens literaire aanwijzingen hij gaarne aanvaardde. Naar Boileau wenste hij bovendien geen vermenging van de ware godsdienst met 176 de 'heidense' der Grieken en Romeinen. Daarom zocht hij als geestelijke achtergrond voor zijn epos de Perzische godsdienst, de wijsbegeerte van Zoroaster. Hij meende daarmee tevens `het rechtzinnig grondbeginsel van eenen oppersten God en eene gezonde Zedekunde' te kunnen illustreren. $ Voor een hedendaags lezer is het epos ongenietbaar. `De Friso zou ik zelfs mijn doodsvijand niet aanraden' zegt een criticus.' Het stuk mist historisch perspectief, heeft niet voldoende karaktertekening en zo deze er is, zijn de typeringen te weinig genuanceerd. Hij meent in (romantische!) schildering van licht en donker een gelukkige voorstelling van zaken te geven. `Nademaal... de fraaiheid der poëzy bestaat in tegenbeelden, en... het goede en het kwade, de feilen en de volmaaktheden, de deugd en de ondeugd, alle met even dezelfde kracht door ingevoerde personen in een heldendicht moeten worden verbeeld, gelijk de lichten en de schaduwen in eene schilderij ...'.6 In eenzelfde stijl blijkt Zoroasters leer: een tot het einde der tijden voortdurende strijd van de `Engel van het Ligt' met de `Geest der Duisternis'. De breedsprakige formulering, die soms klankschoonheid mist of waaraan ritmisch iets hapert, stelt teleur en toch... werd het gedicht in eigen tijd bijzonder gewaardeerd, allereerst door Huydecoper, maar ook door Voltaire. Benoemd tot lid der Staten voor Friesland in 1740, had Willem van Haren in datzelfde jaar Voltaire persoonlijk ontmoet, toen deze zich voor zijn derde bezoek aan Nederland in Den Haag bevond. De Franse schrijver uitte zijn bewondering voor een Hollandse Henriade in een elogieus gedicht en hij was enige jaren later zelfs bereid hem als gezant in Frankrijk naar voren te brengen (wat mislukte). Witsen Gijsbeek, Jeronimo de Vries, Bilderdijk, Beets, drukken hun grote bewondering uit voor het gedicht. Klopstock, die zelf voor zijn Messias Télémaque als voorbeeld had gekozen, beval in Duitsland de Friso als voorbeeld aan. Waren het zijn religieus-filosofische denkbeelden geweest, redelijk-deistisch, die de tijdgenoten hebben getroffen? Telkens komt men in het werk toespelingen op het gebruik van het verstand tegen als een kostbare gave, die God schonk om goed en kwaad te onderscheiden. Het is de verlichtingsfilosofie van Locke, die hij misschien dankt aan Barbeyrac, zelf vurig aanhanger van deze wijsgeer. Dr. Van Haselen wijst op de `priesterhaat', d.w.z. kritiek op dwaze doordrijverij en onkunde van godsdienstdienaars van welke kerkelijke overtuiging ze ook zijn, in versregels als die uit Boek I (237-246): `Vervolgens sprak by (nl. Teuphis als mentor) van de buitensporigheden Waar toe het Bygeloof den Mensch kan overreden: Van 't Priestrlyk bedrog, en logge onwetendheid, By wien de Reden zwygt zo ras de baatzugt pleit. Van waar het koomt dat nu de menschen, niet ter degen Verlicht, zo dwaas den aard der Godheid overwegen: Hoe 't eerste Menschdom meer daar van was onderrigt; En waar de Afgodery het eerst op was gestigt; Een onvermydelyk gevolg van dweeperyen, Gebroet! dat nimmer rust de waarheid te bestryen'. Het woord 'verlicht' is in dit verband wel zeer typerend. Van Haren kan bij zijn felle kritiek op de priesters hebben gedacht aan de zelotische ijver der Nederlandse predikanten op velerlei terrein, dat ze niet of slecht kenden; echter ook aan de priesterhaat der verlichting in Frankrijk, het land dat hem na lag. Ware godsdienst bestaat volgens hem in bespiegelend doordringen in de weten 177 schap van goed en kwaad en in de plichtsbetrachting jegens God en de mensen. Zeker is ook de tijdgenoot geboeid en geïmponeerd geweest door Willem van Harens veelzijdige historische kennis, die hij soms handig weet te gebruiken als illustratie voor eigen opvattingen. Zo geeft hij zijn voorliefde voor een republikeinse gezindheid te kennen als Voltaire en Montesquieu en wordt van Friso gezegd: `En de ondervinding deed ten klaarsten hem bezeffen Hoe zwaar 't is voor de Deugd der Vorsten gunst te treffen, Terwyl ze zich alleen in een Gemeenebest Met eigen glans bekroond in ieders 'agting vest. Opzettelijk vergelijkt Van Haren de republiek van het oude Rome met de Neder uit zijn eigen tijd, waarvan hij de gebreken scherp kritiseert. `Dit voor-landse ogen stellen van de Romeinse republiek als voorbeeld en spiegel aan de Nederlandse is niets nieuws, maar de wederopvatting van het 16de-eeuwse denkbeeld en streven der Renaissance. Men treft het bijv. ook aan in Vondels Roskam en in Hoofts Gerard van Velzen.'? Samenvattend kan men zeggen dat de dichter voelt voor een constitutionele monarchie, waarbij de onderdaan ook voor de toekomst `door onverbreek'bre wetten', het misbruik van de vorst, die geen verlicht despoot weet te zijn, kan beletten. Het zijn algemene 18de-eeuwse denkbeelden over natuurlijke . vrijheid: de mens is alleen afhankelijk van God; daarom ook is hij tegen elke tirannie. De dichter vergeet geen ogenblik zijn liefde voor het stadhouderlijk bewind, integendeel: hij is er van overtuigd, dat alleen de prins van Oranje orde op zaken zal weten te stellen nu de macht der regenten zo groot is geworden, dat juist de vrijheid geweld wordt aangedaan. De titel van zijn werk draagt de naam van een held, die in werkelijkheid een held voor Nederland zou kunnen betekenen: Wil Hendrik Friso, zoon var' Jan Willem Friso, iemand die naar zijn me--lem Karel ning werkelijk vorst weet te zijn, wacht een roemrijke taak. Hij, de stadhouder van Friesland, zal tonen wat de oprechte Fries als het hoogste goed beschouwt. Het is deze vrijheidszin en het uitzien naar een krachtige persoonlijkheid in de jaren van maatschappelijke moedeloosheid voor geheel Nederland, die Van Harens tijdgenoten heeft aangesproken. Oranjegezinden en aanhangers van nieuwe staat ideeën konden het met de eigenlijke strekking van dit vreemd-oosterse,-kundige maar toch vaderlandse epos eens zijn. De belangrijke verandering bij de tweede druk, die Van Haren aanbracht in 1758, zeventien jaren na de verschijning van de eerste, heeft de toespitsing op trouw van en aan Oranje nog versterkt. De legendarische strijd tegen de vurige draak en de afdaling ter hel van Friso werden vervangen door een droomgezicht, waarmee het tiende boek eindigt. Een engel verschijnt aan de vermoeide held en toont hem de toekomstvisie van het land, dat hem juist tot koning verhief, zoals eens Rafaél uit de hemel daalde om de na oorlogsstrijd vermoeide Amsterdammers aan te moedigen met de toekomstige glorie van hun stad. `Betreur 't verlies niet meer van uw geboortestrand, En schenk uw tederheid aan 't nieuw verkregen land.' Friso wordt door de engel meegenomen naar omhoog om van daaruit neer te zien op het 'schouwtooneel' der aarde 178 `daar straks de nacht verdwijnt, En daar een gansch gewest zoo duidelijk verschijnt, Als 't fijnst geslepene vergrootglas zou vermogen, Van deel tot deel, te ontleên aan de allerkeurigste oogen. Dit nieuw gesternte wijst dit nieuwe Tempe's dal Niet aan, zoo 't toenmaals was, maar zoo 't eens wezen zal, En weet daarop, het geen zal naderhand gebeuren, Te schilderen met al de levendigste kleuren.'e Deze onderstreping van het eeuwenoude pastoraal vreedzaam geluk in tegenstel moderne stralende geluksdroom der toekomst verheft deze dichterlijke-ling tot schepping plotseling tot het optimisme van de rationalistische graalridder, die de hemel op aarde verwacht, de `beste wereld', waarvan Pope, Johnson, Bolingbroke, Wieland, Helvetius, Maupertuis, Mercier en vele anderen getuigen. Het is het filosofisch, maar ook praktisch hedonisme, dat leed op aarde niet meer aanvaardt, waar geluk mogelijk is. `Allen zoeken wy, 't zy door ernstige of kinderagtige bezigheden, als 't ware, ons zelven te ontvlugten: De een bedwelmt zynen geest door geestryke dranken, op dat by zich ontsla van eene droevige aan ander verstompt zyn verdriet door den verdoovenden geur van deeze-doening; de of geen planten, of verzagt zyne smart door een sap dat hem in eene soort van vervoering brengt. Alle de inwooners der aarde, hoe zeer zy anders mogen ver zoeken een middel tegen 't verdriet van te leven... Maar, is dit nu het-schillen, somber lot der menschlyke natuure? Is zy hier toe onherroepelyk veroordeeld?... Ontstaat deeze gelykheid niet uit het te weinig, of slegt gebruik, dat wy van onze Reden maaken? Is een gelukkiger. lot de vrugt niet van onze bedagtzaamheid?'° Voor Willem van Haren en dus voor Friso's beschermengel heeft Hollands nobel verleden een vorst nodig om de nood der ontredderde gewesten te verzachten. Hij zal ze opnieuw leiding kunnen geven. `Terzelfder tyd verscheen een held, wiens edle trekken En glansrijk oog zijn aard en afkomst deên ontdekken.' Er volgt de feestelijke intocht van de Friese stadhouder in Amsterdam in 1747, waar hij als redder wordt gevierd. Hoe is het land in rouw bij zijn spoedige onverwachte dood. Nog even valt de aandacht op de kleine prins, die hem eens zal opvolgen en wie de moeder op zo'n verstandige wijze edelmoedigheid in het hart prent en tot Friso klinkt het: `Beveel all'aardschen ramp ver van hem, Scherp gij zijn oorlogszwaard, plant gij zijn vrede-olijven, En geef hem, tot 't geluk van 't vrij gevochten land, Uw wijsheid in zijn borst, uw bliksem in zijn hand!' Hij voelt, terwijl hij spreekt, zijn hart aldus vervoeren, voor dit beminlijk kind zijn boezem dus ontroeren, Dat, tevens met den slaap, zoo snel als onverwacht, Het Godlijk schilderij verdwijnt, met al zijn pracht. Het is nagenoeg het slot van dit werk; de dichter gaf hier zichzelf. En toch moet hier volledigheidshalve aan worden toegevoegd, dat hij eigenlijk had bedoeld zijn epos te laten eindigen met de dood van Willem N; de aantekening van Van Vloten bij deze passage is hier. veelzeggend: `Er bestaat een eigen afschrift des dichters van dit tiende boek, op blauw papier in fol., dat het-handig volgende mede eigenhandig opschrift draagt: 'dit origineel heeft de Prinses Anna 179 van Engeland, Prinses van Oranje, zelve gelezen en tranen gestort in 1756'. En inderdaad geloof ik (schrijft Halbertsma), dat de Prinsen van Oranje daar alleen verschenen zijn, om gevoegelijk op den aangebeden boezemvriend Willem den We te kunnen afdalen, en met de uitmeting van diens lof aan de tederste behoeften van vriend en echtgenoot te voldoen. Te meer geloove ik zulks, omdat mij de volgende uitbreiding der plaats hem betreffende in handen is geloopen; het onderwerp is de aankomst van Prins Willem den We (Hemelvaartsdag 1747) op het Ij voor Amsterdam:' (volgt de glorierijke intocht) en eindigend aldus: `Maar ach! wat duistre wolk, daar boven langs gedreven, Voorspelt een schielijk einde in 't bloeyendst van zijn leven! Wat toestel! welk een rouw! wat jammerend gerucht, In 't midden van zijn roem, vervult de hooge lucht! Richt eerezuilen op, om de eeuwen te verduren! En bouwt zijn graf in 't hart met onvergankbare muren! En gij, zijn deelgenoot in noodlot, liefde en trouw, Aanvaardt den gouden staf, o koninklijke vrouw! 0 neen, hoe zeer gij schijnt dees rustloosheid te vreezen, Dees last zal niet te zwaar voor uwe schouders wezen. De deugd is in 't gevaar, als 't al verloren schijnt, Eene onuitbluschbre toorts, waar voor de nacht verdwijnt, En die gij volgen zult met onvermoeide schreden, Terwijl de wijsheid aan uw rechterhand zal treden, Terwijl ge, op 't heldenspoor van dien beminden vorst, 't Gebouw voleinden zult, dat hij beginnen dorst: Dien tempel, dien 't Heelal van verre zal zien pralen, En gansch Europa weêr zal spijzen uit haar zalen, Terwijl de voorpoort zal versierd staan met uw naam, In 't marmer gegraveerd door de eigen hand der Faam.'1° Zonder kennis te nemen van de persoonlijke eindredactie, los van alle diplomatieke overwegingen, getuigend van oprechte en vurige liefde voor zijn jeugdvriend, zouden we Willem van Haren tekort doen. Friso, dat zijn tweede druk beleefde in 1746 en een derde herziene in 1758, zou nog in 1785 in het Frans worden vertaald door H. Jansen. De omwerking van zijn gedicht betekent echter niet een voortdurende omgang ermee. Integendeel: zijn belangrijke, maatschappelijke taak remde hem in zijn poëtische werkzaamheden of leidde deze in een bepaalde richting. Het gedicht Leonidas bv., dat een jaar na de Gevallen van Friso verscheen, was in het kleed van de Griekse geschiedenis een warm pleidooi tot steun aan keizerin Maria Theresia, die zich na de dood van haar vader, Karel VI, bedreigd voelde door Karel-Albrecht van Beieren; deze werd gesteund door Pruisen, Frankrijk en Spanje. Door de Pragmatieke Sanctie waren Engeland en de Republiek verplicht haar te steunen, maar de Staten-generaal gaven er de voorkeur aan deze steun te materialiseren in geld in plaats van in manschappen. Willem van Haren, sinds .kort dus lid van dit college en verontwaardigd over contractbreuk, kwa mmet krachtige stem op voor het goed recht der Hongaarse vorstin; hij hoopte daarbij op de verheffing van de Prins tot kapitein-generaal der troepen en op diens uitroeping tot stadhouder van de Nederlandse gewesten. In het met vuur geschreven gedicht in afwisselende lange en korte regels, voert hij zichzelf sprekend als Leonidas op als degene die `met dien ernst die helden past', in `eedle toorn', `schoon zedig' het woord neemt. 180 `Geen wakker grijzaard doet hem voor zijn zake vreezen; (nl. Francois Fagel (1659-1746) Hij schroomt geen eerelijk gelaat. Den adelaar gelijk, die 't vuur der zon kan velen, En 't oog op hare flikkring vest; Daar 't nachtgediert, belust met schaduwen te spelen, Bij donker streeft uit hol en vest- Zijn onverwinbre moed, van stonden aan ontstoken, Verhief de nederslachtigheid Van velen, toen hij rees, zelfs eer hij had gesproken En het bedrog had wederleid. Gelijk als onverwacht een toorts haar licht doet schijnen, In 't midden van de duisternis, De schaduw en de schrik op eenmaal doet verdwijnen, En wijst, waar weg en voetpad is; Zoo deed Leonidas 's lands hoogen raad bemerken Dat hij eene uitkomst toonen kon; Vervolgens wist hij 't hart der braven te versterken Door 't geen hij dus tot hen begon:' etc.11 Deze romantische beeldspraak van de klassieke held in geestdrift voor een nobele zaak, dichtwerk ingegeven door nationaal verantwoordelijkheidsbesef en onwrikbare trouw aan Oranje, sloeg in; werd ook bestreden, maar noopte toch de Staten tot het besluit in 1743 Maria Theresia met 20.000 manschappen te steunen. Leonidas werd in het Frans vertaald en Voltaire betuigde zijn warme instemming (tot ongenoegen van Lodewijk XV). De innemende, gevierde aristocraat moet als even dertigjarige een markante figuur zijn geweest in de politieke en mondaine kringen. Als verdediger van moderne rationalistische opvattingen met waardering voor de oud-nederlandse stijlvolle traditie, betekent hij de . toen in Nederland zeldzaam voorkomende autoriteit van staatsman en dichter. Er is boven gedacht aan invloed van Barbeyrac, de vurige volgeling van Locke, en er is alle reden toe te veronderstellen, dat Willem van Haren ook met grote belangstelling diens Franse filosofisch-historische werken heeft gelezen: het zijn behalve vertalingen van Pufendorff en Hugo de Groot, o.a. Traité de la morale des Pères de l'église (1728), een vertaling van Richard Cumberland en eveneens van deze een vertaling in 1744 van diens De legibus naturae, geschreven in 1672. Dank zij deze Groningse geleerde en J.J. Burlamaqui (1694-1748) uit Genève kwam men tot formulering van het natuurrecht, waarop Rousseau voortbouwde. Het natuurrecht, dat nl. het door mensen vastgestelde historisch recht vervangt, werd reeds door de stoicijnen gepropageerd en door sommige theologen in de middeleeuwen verdedigd, door het absolutisme der monarchie verworpen, maar het is in calvinistische milieus blijven hangen, althans opnieuw opgedoken. Vandaar, dat het in protestantse kringen wordt verdedigd en omschreven: het is het recht, dat God aan de mens duidelijk maakt door het innerlijke licht der rede. Het is niet afhankelijk van overeenkomst of wetgeving. Ook wordt er nog aan toegevoegd, dat tot het natuurrecht behoort al wat de rede als een duidelijk middel onderkent om tot geluk te komen. Dezelfde Barbeyrac, die als leider van Van Harens studie en bovendien in de dagelijkse omgang tijdens de studiejaren in voortdurend contact met hem was geweest, had in 1738 nog een Traité du jeu gepubliceerd, waarin het hasardspel werd verdedigd. 181 Een zo onafhankelijk denker en leermeester moet ook in de jaren, die op de studie volgden, de talentvolle jongeman, hebben beinvloed. Misschien zelfs verontschuldigde deze zijn lichtzinnig liefdesleven, dat zoveel kritiek in Nederland uitlokte, met soortgelijke argumentatie. Snel ontwikkelde zich zijn maatschappelijke loopbaan: we zien hem in 1746 en '47 als gedeputeerde te velde en in 1748 wordt hij tot gevolmachtigd gezant te Brussel benoemd. Weldra kocht hij het landgoed Henkenshage te St.-Oedenrode, buitenverblijf voor hem en zijn gezin, als de staatszaken te Brussel hem de ver jacht en landelijk genot in intieme kring toelieten. Na de vrede van-pozing van Aken werd hij in 1752 tot Commissaris voor de onderhandelingen tussen de Republiek en de Oostenrijkse regering benoemd. Deze briljante carrière is in korter tijd afgebroken dan zij was opgebouwd. Zijn veerkracht is gebroken door twee factoren. De eerste was de onvoorziene dood van Prins Willem 'IV in 1751; hij verloor in deze een vriend, die voor hem de stimulans voor eigen waardevolle levensbestemming had betekend. De tweede factor was de financiële ruine als gevolg van zijn hartstocht voor de andere sekse, samengaande met een leven `en grand seigneur' te Brussel. Tegen het einde van de Oostenrijkse successieoorlog begon hij zijn vrouw te bedriegen; hij had contact gezocht met Anne Cathérine Louise Natalis (17221776), geboren te Quiévrain in Henegouwen, dochter van een kapitein in Staatse dienst en een moeder met de Franse naam Jeanne Laurence du Jardin. Anne Natalis had op twintigjarige leeftijd opgesloten gezeten in een klooster in de buurt van Maastricht, waaruit ze was verlost in 1741. Ze trad in dienst bij Jan Sicco thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, afstammeling van een adellijk Fries geslacht, dat zijn voorouders terugbrengt tot de 12de eeuw. Deze diende als militair in het zuiden en heeft zeker Van Haren ontmoet. Het huwelijk met Anne Natalis (die door de bekende Halbertsma werd bestem als een 'overgegevene hasardspeelster') werd pas in 1759 te Brussel gesloten-peld uit respect voor de regentes van Willem V. prinses Anna, die dat jaar was gestorven en waarschijnlijk ook voor zijn wettige vrouw, Marianne Charles, die in 1758 was overleden. Maar Anne Natalis verbleef sinds '48 op Henkenshage. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, drie vóór de officiële verbintenis en twee daarna. De derde van deze onwettige kinderen was Henriette Dusercy (1754-1818), geboren in de ambassade te Brussel. Zij noemde zich later Henriétte Amelie van Haren de Nerha (een dergelijke omzetting van letters voor een onwettig kind komt vaker voor). Ze verbond op deze wijze haar naam aan die van haar jongere wettige zuster Amelie Henriette Wilhelmina van Haren (17611795), gedoopt in de gereformeerde kerk te Brussel; deze stierf ongehuwd in die stad op 11 januari 1795. Henriëtte de Nerha is later `Yet-lie', trouwe vriendin van Mirabeau, die haar de dag vóór zijn dood als enige van al zijn vriendinnen met een lijfrente bedacht. Op Henkenshage was ook dikwijls `Wimke' aanwezig, de natuurlijke dochter van Willem van Haren, die een vriendin van Anne Natalis was. Deze Wimke had met grote toewijding Van Harens vrouw verpleegd vóór haar dood; zij was sinds 1754 getrouwd met Johannes Tissot van Patot, een jonge en arme luitenant. Het gevolg was, dat de jaarlijkse uitbreiding van dit gezin het toch al slecht geleide budget van Willem Van Haren kwam bezwaren. Als 58-jarige maakte de vertegenwoordiger van een oud, stoer geslacht een eind aan zijn leven, dat hem uitzichtloos en somber voorkwam, zoals hij het reeds 182 had voorvoeld en doorleefd in Het menschelijk Leven. De dichterlijke werkzaamheid der laatste jaren heeft zich beperkt tot enkele psalmvertalingen voor de nieuwe psalmbundel van 1772, daartoe aangespoord door de griffier Pagel. Hij werd op 's lands kosten begraven en zijn nalatenschap door de erfgenamen prijsgegeven. Nog eenmaal herkent men de smaak van Willem Van Haren in de keus van de 383 nummers van zijn bibliotheek, boeken van vnl. historische, wijs dichterlijke inhoud en in de 137 te koop aangeboden schilderijen, meest-gerige en oud-Hollandse of Vlaamse meesters (Teniers, Tilburg, Van der Meulen, Jordaens, Van Goyen, Van Dyk, Rubens, Adriaan Brouwer, Van Miereveldt, Rombouts, Van Tulder, Netscher, Breugel, Brekelenkamp; enkele Italiaanse stukken: Salvator Rosa, Bellini; ten slotte Gonzalez.' Het Franse luchtige genre uit zijn eigen tijd, dat men van hem zou verwachten, ontbreekt, waarmee zijn trouw aan de Hollandse traditie wordt bekrachtigd. ONNO ZWIER VAN HAREN 2.4.1713 - 7.9.1779 De drie jaar jongere broer van Willem van Haren, Onno Zwier, werd geboren op 2 april 1713 te Sint-Anna Parochie. In het doopregister van de Hervormde Kerk aldaar wordt zijn naam gespeld als Onno Zwyer. Ook deze zoon van de grietman van De Bildt zou het in staatszaken ver brengen, ook hij zou zich zijn leven lang nauw verbonden voelen met Prins Willem N, voor hem eveneens vanouds de speelmakker; ook hij zou zich aangetrokken voelen door de Franse beschaving zonder ooit Frankrijk te bezoeken; en ook hij bracht de tweede helft van zijn leven onder zware druk door, waarschijnlijk voor een deel te wijten aan eigen ongedisciplineerde houding. In hun literaire prestaties hebben beiden de smaak voor traditie en historie, en bijzondere liefde voor Willem IV behouden. Zelfs in de vorm van hun werk tonen beiden, zij het misschien onbewust, een romantische stijl, bij rationalistische denkbeelden. Toch zijn van kind af aan hun wegen uit elkaar gegaan en hebben de beide broers naar het schijnt weinig contact met elkaar gehad. Sedert het beruchte familieschandaal in 1760 en '61 leefde Onno Zwier tot zijn dood toe teruggetrokken op zijn buiten te Wolvega. Hij kende het slot van oom Duco, de grietman van Weststellingwerf, sinds de dood van zijn vader in 1717. Wanneer Willem voor zijn opvoeding bij de grootvader in het noorden van Friesland blijft, komt hij voor hetzelfde doel bij deze oom. Deze stuurt hem twee jaren later naar school in Zwolle, waar hij als achtjarige knaap zijn studie aan het gymnasium begint in 1721. Hij wordt als huis opgenomen bij de rector O.W. Duker, later bij de docent in oude talen,-genoot de 'praeceptor' . Isaäk Voyer. Hij is steeds de eerste van zijn klas, blijkt een zeer begaafde leerling en wanneer hij, ook weer als nummer één, het laatste jaar heeft voleindigd, krijgt hij voor zijn moeder van de rector het getuigenis mee: `De jonge Heer, U Hoog Eds soon, is mij een lief discipel geweest. Daar is veel van te verwachten, indien de applicasie en genegenheid voor nuttige studien, gelijk ik hope, altijd sal geproportionneerd zijn met de gave der nature." De 15de september wordt hij als student ingeschreven te Franeker, waar hij col 183 leges volgt in het burgerlijk en hedendaags recht van Prof. Jacobus Voorda, die hem, als huisgenoot tevens, dagelijkse leiding kan geven. Hij volgt lessen in de geschiedenis van Wesseling, logica van Oosterdijk Schacht, oude talen van Hemsterhuis, teken-en muzieklessen ter volmaking van zijn ontwikkeling. Na een jaar verhuist hij naar Utrecht, waar Jacobus Lohoff hem thuis. ontvangt. Men hoort er minder over studie (en geheel niet over promotie) dan over rekeningen betreffende danslessen, geleverde wijnen, hoeden, pruiken, zijden kousen, lessen in schermen en basviool. Had de serieuze Zwolse rector daarom misschien een 'indien' toegevoegd aan het judicium over zijn veelbelovende leerling? Wanneer Onno Zwier op 67-jarige leeftijd in een Hekelzang zijn eigen leven in vogelvlucht overziet, schrijft hij, dat hij als kind meende de wijsheid in boeken te moeten zoeken (`En Duker zeide, dit was waar'), dat dit de bewondering zou wekken van de mensen, maar een ieder riep: , `Ik was pedant'. Het volle leven is dus meer. Liefde, wijn, vriendschap passeren de revue bij de jongeling, maar zij stellen teleur.1 ` Dan komen eerzucht en ideaal het vaderland te willen dienen. Hij wordt opgemerkt door raadspensionaris Fagel, door Van Slingeland, Bynkershoek en Van Limborch, die zich voor hem interesseren en hem in lange gesprekken bij zich aan huis introduceren in de staatsbelangen. Ten slotte wordt hij in het zadel geholpen door Willem N, die boezemvriend voor hem zal worden. Hij wordt benoemd tot Historieschrijver van Friesland en Gecommitteerde ter Generaliteit (1732), daarna in 1734 burgemeester van Sloten. In 1738 huwt hij Sara Adel(eide) van Huls, dochter van Mr. Samuel, burgemeester. van Den Haag. Hij had haar ontmoet tijdens een inspectietocht op het statenjacht, waar hij als gedeputeerde aanwezig was. Zij was zeker niet zijn eerste liefde, maar wanneer hij later aan deze verlovingstijd terugdenkt, komt die in de hoofse sfeer, waarin hij verkeert, hem voor als een groot sereen geluk; waarom, zo vraagt een engel: Waarom is 't aangezicht zoo duister, Waardoor gerimpeld alle luister, Van uwe gladde en frissche jeugd, Wanneer (gelukkig man in 't paren!) Het huwlijk uwe jonge jaren Verbond aan Adeleide's deugd! Of dan, als op geboortedagen, Het Loo met ons, in 't woelig huis, U zag de moeite en zorg verjagen In vlugge rei en feestgedruisch. De tafel sierden nieuwe rozen, De wangen lach-en vreugdeblozen, Champagnewijn schuimde in kristal! De vrolijkheid, naast u gezeten, Deed ons den tegenspoed vergeten, Deed ons bespotten 't blind gevall 15 Adeleide, trouwe levensgezellin van Onno Zwier, werd moeder van elf kinderen. (Zij zoogde na de geboorte van één van hen, ook het kleine prinsje, de latere Willem V). In 1739 is ook deze van Haren lid van de Raad van State en hij is er in 1746 president van. Na de dood van oom Duco in 1742 wordt hij grietman van Weststellingwerf en 184 woont dus in Wolvega. Reeds eerder had zijn oom tot secretaris van de grietenij, uiteraard een nederige betrekking, benoemd Jan Poppe André de Canter, een neef van Onno Zwier. Deze had zoals hijzelf de opvoeding genoten van oom Duco. Jan Poppe André (1722-1800) was de zoon van Jan de Canter, heer van het huis `Ter Borgh' te Wolvega en Eduarda Lucia van Haren, zuster van de vader der Van Harens en van oom Duco dus. Toen Jan Poppe André drie jaar oud was, stierf zijn vader; de moeder hertrouwde in 1728 en sindsdien bleef hij in Wolvega. De bescheiden betrekking die zijn oom hem had toevertrouwd, zou hij levenslang met toewijding vervullen, ongehuwd en kinderloos. Deze nobele, fijne figuur, een belangeloos burger, begunstigde kunsten en wetenschappen, was een weldoener voor vrienden en ongelukkigen. Dank zij zijn belangrijke steun werd in Groningen het Doofstommeninstituut opgericht; hij heeft, aanvankelijk onbekend, aan Wolff en Deken in Frankrijk de nodige gelden verschaft om er te leven, later om de reis naar Holland terug te maken en daarna hen geholpen in hun sober bestaan in het vaderland.18 Hij was bekend als . kenner van kunst, reisde veel en sprak en schreef zuiver Italiaans. Er was een prettige verstandhouding tussen de beide neven: Onno Zwier noemde een van zijn kinderen naar hem. Slechts toen het begrip 'vrijheid' voor de een naar de vaderlandse opvatting der patriotten overhelde en de ander zich geen vrijheid zonder de autoriteit van een echte Oranje kon voorstellen, kwam het tot een verwijdering tussen de neven, beiden uitzonderlijk met gaven bedeeld. In de roerige jaren 1746-'50 bevindt Onno Zwier zich trouwens dikwijls in den vreemde en in Den Haag, waar hij 8 april 1749 zelfs gaat wonen. Hij wordt in 1747 benoemd tot gedeputeerde voor de regeling van justitie, politie, financiën en regering in Noord-Brabant te Willemstad, Geertruidenberg, Breda en 's-Hertogenbosch. Hier stelt de stadhouder hem tot afgevaardigde bij de vredes te Aken aan. Eerst onderneemt hij echter nog een reis naar ver--besprekingen schillende plaatsen in Zwitserland als buitengewoon gezant en om als commissaris- generaal der Zwitsers-Grisonse troepen bij de Protestantse kantons manschappen te verwerven. Van april tot september 1748 bevindt hij zich te Aken, waar hij de functie vervult van extra-ordinarius ambassadeur en plenipotentiaris van Hunne Hoog Mogendheden de Staten, een van de vijf daartoe uitgekozenen. We zien« hem daarna 8 maart 1749 de Oranjefeesten te Maastricht meemaken. De onverwachte dood van Willem IV betekent voor hem als voor zijn broer Willem een grote slag. Wel blijft de regentes, prinses Anna hem haar vertrouwen schenken, benoemt hem b.v. in 1755 tot lid van de Amsterdamse admiraliteit en draagt hem op een lijkrede op de gestorven echtgenoot te maken om deze te kunnen overhandigen aan de jonge prins, wanneer deze eenmaal meerderjarig zal zijn, maar de glans van zijn carrière schijnt verdoft. Het wordt er niet beter op, als in 1759 ook prinses Anna sterft. Zijn vroegere beschermers Van Slingeland, Fagel, Van Bynkershoek zijn allen gestorven en met de komst van de hertog van Brunswijk als particulier voogd over de beide prinsekinderen (behalve in Friesland), naast het politieke voogdijschap der Staten, heeft Onno Zwier een vijandelijke macht tegenover zich. Alsof het niet reeds voldoende was geweest, dat zijn politieke redevoeringen of geschriften in binnen-en buitenland vaak tendentieus of vervalst werden uitgegeven. De hertog van Pruisen was het met de neutraliteitsprediking in de republiek, waarvan Onno Zwier een voorstander was, nooit eens geweest, omdat hem daardoor het opperbevel over de Engels 185 Pruisische troepen in de zevenjarige oorlog (1756-1763), dat hij had geambieerd, was ontgaan. Het had een Franse bezetting van de Brunswijkse erflanden ten gevolge gehad. Bovendien trachtte Onno de macht van de voogd in handen te brengen van de toeziende voogdes Marie-Louise van Hessen-Cassel, grootmoeder van de Prins; hij had daarbij Prinses Carolina, de zuster van Willem V. op zijn hand. Deze gespannen verhouding tussen de Pruisische hertog, die wel enige diplomatie aan de dag legde, maar zeker geen imponerende figuur was, en de onbuigzame satirische Fries met superioriteitsbesef, leidde tot onverkwikkelijke politieke jaloezie en intriges. Onno had in regentenkringen zeker vijanden, waaronder zijn zwager Van der Dussen en Eggeric Tidding, die tegelijk met Onno in Zwolle gymnasiast was geweest, maar die na gezakt te zijn, de school had verlaten. Zij kregen een gerede kans, toen in 1760 het familieschandaal losbarstte: twee van zijn dochters, de ene getrouwd met Van Sandick, die volgens Van Vloten 'bij zijn eigen schitterende nietsbeduidendheid aan zijn schoonvader zijn lidmaatschap der algemeene Staten dankte' en de andere verloofd met een zoon van de Rotterdamse burgemeester Van Hogendorp, (eveneens volgens van Vloten) `het bedorven kind van zijn ouders, even wuft, woest en spilziek van aard als talentvol van aanleg, en geheel naar. de Franse zeden misvormd', beschuldigden hun vader van bloedschande. Tot sussing van de familierel weten de beide schoonzoons van Onno een schriftelijke schuldbekentenis los te krijgen op 18 februari 1760, plechtig verzegeld 17 april daaraanvolgende, waarbij hem wordt verzocht Den Haag te verlaten en niet zonder toestemming der beide schoonzoons daar terug te komen. Hij ver naar zijn broer. in Brussel. Wanneer hij nu tegen alle verwachting in op 15-trekt april 1761, voorzien van commissiebrieven van november 1760, in de Statenvergadering verschijnt, wacht hem daar een ijskoude ontvangst en Van der Dussen brengt de hertog van Brunswijk van het geval op de hoogte. Onno probeert zich in verschillende `deductién' te verdedigen, maar na verschijning van de eerste (20 mei 1761) wordt de vergadering der Staten in zijn geheel op de hoogte gebracht, en Wolvega wordt thans zijn toevlucht. Op 27 oktober 1762 spreekt het hof van Friesland een `non liquet' uit, wat de kwestie niet verheldert. De gehele 19de eeuw en ook nog in de 20ste hebben literatuurhistorici het schuldig of onschuldig van deze geniale figuur willen doorzien, willen weten in hoeverre zijn ondertekening van een infame bekentenis karakterloos of afgedwongen is geweest. Men meent het literaire werk dat erop volgde, en publikaties van zijn vrouw eveneens als psychologisch eerherstel te moeten uitleggen - en de kwestie vindt geen einde. Het is een pijnlijke zaak, die misschien moeilijk goedgepraat kan worden wat de feiten zelf betreft, maar die toch eenmaal als afgedaan beschouwd mocht worden, toen een nieuw leven voor hem begon in het stille Wolvega, waar hij in zijn bibliotheek de woorden van Cicero uit de pleitrede voor de dichter. Archias ter versiering had laten aanbrengen: `de studie ontwikkelt de jeugd, verkwikt de grijsheid, siert den voorspoed, geeft in den tegenspoed toevlucht en troost, verschaft thuis genoegen, en buitenaf -geen belemmering, is 's nachts, op reis, en op 't land altijd bij ons.'17 Met -hart en ziel zal Onno Zwier zich thans wijden aan de geschiedenis van het vaderland en in zijn veelzijdige verzamelingen de documentatie vinden voor gefundeerde beschouwingen, waarvan er hier slechts enkele, de literair georiënteerde, ter sprake kunnen komen. 186 Hij geniet het voorrecht van vriendschappelijke omgang met de reeds genoemde secretaris Jan Poppe André de Canter en maakt zich in deze jaren tot vriend de geleerde katholiek Gerardus Nicolaus Heerkens, 13 jaar jonger dan hijzelf. Deze heeft aanvankelijk in Groningen rechten gestudeerd, liet deze studie voor die in de medicijnen in de steek en promoveerde in Reims. Hij is zeer bereisd in Europa, belezen in de klassieken, in Racine, Vondel en Van der Goes en publiceert in het Latijn, ook poëzie. Hij koopt voor, Onno Zwier de boeken, die in Wolvega of Leeuwarden niet te krijgen zijn. De omgang met deze beide ruimdenkende, intelligente, kunstminnende figuren, de lange dagelijkse wandelingen, het idyllische leven thuis met ,Adeleide, die hij om haar trouwe liefde niet genoeg weet te prijzen en met de kinderen, wier opvoeding hij zelf ter hand neemt en voor wie hij in de eerste plaats een vriend wil zijn, geven in ieder geval de indruk, dat de geschokte staatsman zijn leven thans in rustige banen wil leiden. Dit wil nog niet zeggen, dat de -lieden van het politieke forum de wijze oplossing als zodanig aanvaarden en hem de rust geven. Wist hij te veel? Registreerde of collectioneerde hij teveel, dat het daglicht niet mocht zien? Tweemaal werden de bewoners van Lindenoord in Wolvega wreed uit hun slaap gewekt; in de nacht van 6 op 7 november 1769, wanneer `deftig bezoek' alles overhoop haalt, zonder zich te bekommeren om voor de hand liggende kostbare voorwerpen, en de tweede keer op 20 oktober 1776, toen vroeg in de ochtend brand uitbrak en het gehele huis met een groot deel van de inventaris in de as werd gelegd. Een journaal van Daam van Haren, het manuscript van Willem van Haren, de ambassadeur; Onno's verhandeling over `de reedenen van het verlies van Brasil', zijn Leven van Blois van Treslong en een deel van dat van Fagel kwamen o.a. in de vlammen om, evenals 1200 reisbeschrijvingen. Hij weet de ramp aan opzet, waarin de hertog van Brunswijk de hand zou hebben gehad en prees zich gelukkig, dat de door de vijand zo begeerde papieren, waaronder eigenhandig geschreven brieven van Prins Willem IV en van Prinses Anna behouden bleven : de kist waarin deze zich bevonden, had een van te voren beschermde plaats gekregen. De opbouw van het huis, de zorg voor vernieuwing van zijn kostbare verzameling boeken met beleid bijeengebracht, hebben hem wel bezig gehouden, maar hij heeft er niet meer van kunnen genieten; op 7 september 1779 stierf hij op het buitentje `De Wildbaan'. Alle biografen van Van Haren zijn het erover eens, dat de schrijver zichzelf projecteerde in het literaire werk van zijn hand, geschreven vanuit zijn ballingsoord; daarom is nog altijd de betreurenswaardige inleiding erop noodzakelijk. Bitterheid over miskenning, striemende satire, teleurstelling over een volk op weg naar de ondergang, laten tegelijkertijd eigen rechtvaardiging en een zekere verdediging van ongeschokte integriteit doorschemeren. Sterker spreekt echter tot de lezer het onbewust uit de pen vloeiende woord van de knappe intellectueel als zuivere reactie van een innerlijk beschaafd erudiet mens. Dit laatste blijkt b.v. in een diepgaande studie over Nederlands koloniaal bezit uit de voorgaande eeuw in de omlijsting van de Europese kolonisatie in het algemeen en toegespitst op de sympathieke gouverneur-generaal Joannes Camphuis (1634-1695), die als Haarlemmer zilversmidsknecht was begonnen. Met grote waardering spreekt hij in dit historisch overzicht over de figuur, die van het contact tussen Oost en West iets wist te maken. Hij prijst Camphuis om zijn op ervaring berustende kennis, zijn drie instructieve reizen naar Japan, zijn 187 diplomatie, die zelfs Frankrijk door van mensenkennis getuigende originele vondsten naar zijn hand wist te zetten in vlootaangelegenheden, om zijn bescherming van de wetenschap door o.a. een afschrift van Rumphius' biologisch werk te laten maken váór hij naar het vaderland vertrok (en inderdaad ging het manuscript onderweg verloren!), om zijn humane opvattingen in alle omstandigheden, om de moed zijn grote verworven rijkdommen ook te 'durven' gebruiken, om zijn innerlijk belijden van de Christelijke godsdienst, waarmee hij niet had gewacht tot in zijn laatste dagen. Wel herkent men ook hier Van Harens eigen levenservaring in de beschrijving van Camphuis' afscheid van de Oost-Indische-Compagnie na 40-jarige dienst, om zich terug te trekken in een kleine bescheiden omgeving: `Om een diergelijke groote verandering die den mensch als uit een gestadig gedrang in een oogenblik in een volkomen eenzaamheid werpt, met een heldre ziel bij vervolg te verdragen, moeten in die ziel vaste en onwrikbare grondbeginselen zijn; en deze waren bij Camphuis en bestonden in een aangeborene zedige nederigheid, die hem altijd had bijgewoond en in de allerverhevenste plaats van de Indien niet had verlaten, en in een liefde voor kunsten en wetenschappen, die hem voor ledige uren bewaarde.' Meermalen is reeds Van Harens moedige uiting van sympathie voor de jezuieten opgemerkt, als verdraagzaam calvinist uitgesproken op een ogenblik in de geschiedenis, dat deze orde het in geheel Europa hard te verduren had. Met Camphuis bewondert hij hun grote geleerdheid, o.a. in sterrenkunde en zeevaart, hun bestudeerde optreden in Chinese hofkringen ten einde er hun `diepzinnige wetenschappen' ingang te doen vinden, hun `wonderbare voorbeelden van standvastigheid in pijnen en dood' bij de wrede christenvervolgingen in apan.l8 Een deel van dit historisch overzicht is gewijd aan de strijd in Bantam, het gebied dat zich het langst heeft verzet in de strijd tegen de Oost-Indische-Compagnie bij de vestiging van Nederland in de archipel. Over Bantam regeerde koning Ageng van 1651 tot 1680. Hij werd door verraad ten val gebracht, nadat hij zijn jongste zoon had bevoordeeld ten koste van diens oudere broer, die zich met de Hollanders had verbonden tegen de vader. Deze laatste is als gevangene te Batavia overleden in 1692 (z. Te Winkel) . Van Harens tragedie van 1769, getiteld Agon, sultan van Bantam is er door geïnspireerd. In het voorbericht wordt vermeld, hoe Bantam evenals het gehele oostelijke gedeelte van Indië lang was geregeerd door vorsten van Maleise afkomst en `Mahometaansche' godsdienst. Als Agon tussen de 60 en 70 jaar oud is, besluit hij zijn rijken af te staan aan zijn twee zonen: Bantam aan Abdul, de oudste, en Tartassa, door hem overwonnen, aan Hassan, de jongste. Zestien jaar eerder was de koning van Paduca Sin, door de Nederlandse wapenen, beroofd van al zijn rijken (als Macassar, Boni) gelegen op het eiland Celebes. Bij de verovering was zijn vrouw door een kanonskogel dodelijk getroffen; hijzelf was met zijn dochtertje Fathema naar Agon in Bantam gevlucht, waar hij gestorven is. Agon is van plan deze prinses bij zijn troonsafstand uit te huwelijken aan Hassan. Van Harens stuk had twee eeuwen later geschreven kunnen zijn om de snijdend felle aanvallen, die er in voorkomen, op het Nederlands koloniaal beheer en om de tekening van haat der inlandse bevolking tegen het Westen, dat alle begrip voor Oosterse cultuur en stijl mist, en slechts belust is op grondbezit, geld en koophandel. Deze laatste houding wordt verpersoonlijkt door Sultan Agons brute zoon Abdul, de koel berekenende, die heult met de vijand, nl. de O.I.C. in de 188 persoon van de verrader Steenwijk. Hij aarzelt niet om zijn wijze, gevoelige vader ten gronde te richten, en hoopt daarbij beslag te kunnen leggen niet alleen op het gehele land, maar ook op de rijkdom van Prinses Fathema, die hij tot liefde wil dwingen. Deze, in haar zachte oosterse charme, vervuld van dankbaarheid voor de sultan en van liefde voor de sympathieke Hassan, kent integendeel niets anders dan haat tegen de Europeaan en tegen ieder, die zich met de overheerser wil inlaten. In het hartstochtelijk bewogen slot van het stuk, als Hassan is gedood en zijn vader stervende is, doorsteekt Fathema de verrader. Steenwijk met een kris en daarna zichzelf. `0, Hassan, uwe dood ten minsten is gewroken Op hem, die dit verraad', zegt zij, 'heeft aangestoken. Mijn laatste hartzeer is, dat ik dien scherpen dolk Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands volk!' Men ziet ze, in 't vallen zelfs, de kris naar 't Oosten neigen, En 't stervend oog schijnt nog Batavia te dreigen!' Waarop Agon: `Fathema leeft niet meer! o Hassan, vriend en zoonl 0 Bantam, eindelijk een vadermoorders loon! Gij breekt dus, groote God, mijn allerlaatste banden. En Agon is bevrijd van zorg voor aardsche panden! Fathema! neen, het Oost verdiende uw waarde niet; Noch om door Hassans moed te zien een vrij. gebied! De deugd en dapperheid zijn uit het Oost gebannen, En 'k laat het Oost ten prooi aan roovers en tirannen' (Hij sterft). Andere citaten zouden nog kunnen onderstrepen hoe hier een verlicht staatsman wordt getekend, die republikeins denkt in theorie, maar daarbij niettemin nooit zijn trouw aan Oranje zou verloochenen. Voor verleden en heden legt hij de vinger op de zwakke plekken in het Nederlands staatsbestuur en op het Nederlands karakter, vaak te klein van visie waar het groot had moeten zijn. De politieke persiflage in al zijn eenzijdige scherpte, waartoe de feitelijke geschiedenis verbogen werd, won aan kracht doordat de schrijver eerst zijn Leven van Camphuis had geschreven, waarin hij zijn ruime opvatting over koloniale zaken had getoond. Het is niet moeilijk in deze tragedie behalve de indringende historische ziens ook een persoonlijk doorleefde allegorie te zien van `iemand die veel heeft-wijze geleden', Multatuliaans, maar dan toegepast op een Agon, die Onno Zwier van Haren was, die in Nederland werd verraden door een eigen zoon. Knuvelder gaat zelfs, waarschijnlijk terecht, zover te veronderstellen, dat met Bantam tegen opzichte van de overige provinciën zou zijn bedoeld.-over Batavia, Friesland ten Steenwijk, bij Abdoel in ere, zou de Hertog van Brunswijk of Sandick kunnen zijn.19 Inderdaad, ook een vocatief uit het bovenvermelde citaat `vriend en zoon' is typisch voor Van Haren in de briefwisseling met zijn hem trouw gebleven kinderen, bovendien voor zijn opvatting in de opvoeding. Het is merkwaardig, dat dit toneelstuk een pendant kon vinden in Racines Mithridate, klassiek werk van 1679. Ook hier is, voortbouwend op historie (van Plutarchus), sprake van de tegenstelling tussen oosterse en westerse mentaliteit, de 189 eerste boeiend uitgebeeld in de figuur van Monime; hier zijn er twee zoons van de koning van Pontus, vorst van het rijk uit het Midden-Oosten. De oudste, in zijn wrede hebzucht een tegenstelling van de jongste, spant samen met de vijand van zijn vader, de heerser van het Romeinse rijk. Het historische feit van Mithridate's ondergang was in 63 vóór Christus. Het enige verschil in opzet tussen Mithridate en Agon is, dat de eerste, evenals zijn beide zoons, verliefd is op de oosterse prinses, terwijl Agon in dezen doelbewust aan zijn zoon dacht. Echter dank zij deze nuance is Racines toneelstuk een en al passie en beantwoordt het volkomen aan de klassieke eis, dat de hoofdpersoon door eigen schuld ten gronde ging. Wanneer Van Haren vóór alles een klassieke tragedie van zijn werk had willen maken, zou men hem hiervan een verwijt kunnen maken. Zijn opvatting is echter reeds modern: karaktertekening telt meer dan voor kritische realiteit meer dan historisch decor en naar alle waarschijnlijk-schrift, ook reeds het natuurrecht voor 'primitieve volken' meer dan roem en rijk--heid dom. Rousseau's Emile was verschenen en had niet al dertig jaren tevoren l'abbé Prévost in Holland de scheepsjournalen uit de vorige eeuw vertaald? In zijn voorbericht op het stuk geeft hij trouwens zelf zijn zienswijze daarover weer. Hij drukt daarin uit, dat de Fransen zeker de meesters zijn van de `toneelkunde', maar dat vaderlandse stof ook naar nationale wetten kan vragen. Heidense drama's zijn niet altijd verheffend voor christenen en in laatste instantie beantwoordt goed toneel aan schildering van eer en deugd in haar ware luister. Ook bij hem keert de `clair-obscur'-formulering terug, want zo redeneert hij: `het verbeelden van kwade gevoelens en booze daden kan profijtelijk zijn (...) mits men die gebruike, gelijk duisterheid en schaduw in de schilderkunst dienen om It licht des te meer te doen uitschijnen', enz. Wat de liefde in een stuk betreft, wijst hij `die wilde en onzinnige min', die leert om alle plichten jegens ouders of vaderland te vergeten, of aan driften op te offeren' af, maar wenst `die, welke door eer is geleid en door trouw gevolgd'. Hiermee is Racines opvatting over de hoofdpersoon in het parallelle gegeven verworpen. Deze welbewuste keus maakt het stuk post-klassiek; was hij daarentegen volgeling van Racine gebleven in' poëtische schildering, dan zou dit daardoor nog hebben gewonnen. Met Agon, sultan van Bantam is Onno Zwier Van Haren als auteur eigenlijk reeds getypeerd. Hij is een verlicht man met ruime blik; hij blijft in maatschappelijke en vaderlandse problemen trouw aan historie en traditie, voor het toneel aan klassieke voorschriften, maar doet deze desnoods geweld aan, als de concrete werkelijkheid en de typerende beschrijving hem meer trekt dan een irreëel gegeven, dat voor eigen tijd geen leven betekent. In stilistisch opzicht is hij door beeld en woordenkeus, ook wel door scenische belichting niet zelden romantisch. Even actueel als dit drama na twee eeuwen onder stof te hebben gerust, ons nog voorkomt, even weinig spreekt ons thans zijn hoofdwerk in episch-lyrische vorm De Geuzen toe. Dit is des te merkwaardiger, omdat het drama in laatste instantie een persoonlijke rechtvaardiging inhoudt, en de achtergrond van De Geuzen ons, historisch gezien, meer vertrouwd is. Wie anders dan een doodenkele vakspecialist ziet in de vierentwintig zangen, elk van 16-18 coupletten, waarin met naam, daad en specifieke eigenschappen de helden uit de onverschrokken vrijheidsstrijd worden vermeld, en waarin hun vaak door bruut middeleeuws geweld gekenmerkt optreden wordt geschilderd, zijn moeite beloond ze te doorworstelen? Als literatuurbeschrijving niet altijd betekende inleving in de gedachtenwereld van een auteur en zijn tijd, zouden we hier kunnen volstaan met de vermelding van de titel, van zijn belezenheid in de geschiedenis der Ouden, van Egypte, van de Bijbel, inclusief de apocryfe boeken en van de vaderlandse geschiedenis. Echter, het geleidelijk diepergaand onderzoek van dit werk herkent in deze uit Onno Zwier Van Haren meer dan de samenvatting van-gave van de hand van geschiedkundig werk van Hooft, Bor en Van Meteren.a° De worsteling van de schrijver zelf om de vorm die hem eindelijk zou kunnen bevredigen nadat hij in 1769 een gedicht in 20 zangen had gepubliceerd, (getiteld Aan het Vaderland, elke zang 16-18 strofen bevattende, gedicht dat hijzelf een 'ruwe schets' noemde) bewijst hoezeer hem dit onderwerp ter harte ging. Er bestaan drie verschillende versies van, die van 1771, 1772 en 1776. Hij noemt zich als steeds op het titelblad `Fries Edelman', in dit geval betekent dit tevens de trots, dat de oudste familiepapieren teruggaan op Daam van Haren, die zich in de vrijheidsstrijd der 16de eeuw met Blois van Treslong en Simon de Rijk bijzonder had onderscheiden in de beslissende zege der Geuzen (de met behulp van Engeland gevoerde zeeslag voor de Zeeuwse en Vlaamse kust tegen de Spanjaarden onder aanvoering van Medina Celi). Feitelijk had hij kunnen volstaan met een heroisch verslag van de daden van Willem I temidden van zijn trouwe aanhangers. Hij gaf er de voorkeur aan een werk apart aan de Prins te wijden. Van Harens penetrante geest in politieke zaken, teleurgesteld over ontwrichtende krachten die zich in de republiek beginnen te openbaren, een groeiende oppositie constaterend in de hoofdstad, wenst in het reine te komen met de vraag, wat de bevochten vrijheid in onze geschiedenis, waarvan de herinnering in tal van herdenkingen in de loop der eeuw levendig was gehouden, voor zijn eigen tijd kon betekenen. Voor hemzelf was deze het kostbaar erfgoed, dat hij noch in ongecontroleerde democratische ontwikkeling tot ontreddering en chaos wenste te zien ontaarden, noch door de willekeur van een onbevoegde, vreemde of autoritaire overheid aangetast wilde zien. Als zijn broer was hij voorstander van een republiek naar het voorbeeld der Romeinse; hij wilde geen volkssouvereiniteit en geen absolutisme. Volgens hem kan Nederland slechts leven, wanneer een Oranje de leiding heeft, die een werkelijke autoriteit betekent, vrijwillig als zodanig aanvaard door de onderdanen, in welke groeperingen die ook verenigd zijn. Vrijheid voor de verschillende organen is slechts gewaarborgd, als deze zich afhankelijk weten van een hoofd, dat denkend en regelend zorgt voor het welzijn van de staat. Geen beter voorbeeld daarvan dan . Willem I, geen waardiger ver uit eigen tijd voor hem dan de erfstadhouder van Friesland,-tegenwoordiger Willem N. Het jaar 1766 is in deze van onrust en spanning,_ getuigende overdenkingen, een markant moment in de geschiedenis: Willem V wordt meerderjarig. Het was de wens van diens moeder, Prinses Anna, geweest, dat hem op dat ogenblik de door Van Haren reeds vroeger opgestelde Lijkrede op zijn vader, zou worden overhandigd. Van Haren vervult de plicht der publikatie in een eerbiedige opdracht, met voorbijzien van alle geleden belediging uit piëteit voor zijn vroegere vriend. (Toch herinnert hij zich nog op hoge leeftijd dat diens zoon de prins steeds een houding aannam 'alsof hij mij niet kende'). De rede zelf getuigt van bewondering en vriendschap, herinneringen in een Oud-testamentisch decor naar de kanselstijl uit het midden der eeuw. In hetzelfde jaar 1766 wordt de schrijver overweldigd door een verrassende 191 vondst: in de winkel van de zilversmid jelgerhuis te Leeuwarden had hij boven de toonbank een schilderij ontdekt, dat "s lands gesteldheid van zaken, sedert het begin van de beroerten tot in het midden van 1572" voorstelde." Bovendien herinnerde hij zich, dat vroeger de griffier Fagel hem eens meegenomen had naar `den Heer. Fiscaal van Hollands Domeinen, Limborg' en dat deze hem bij die gelegenheid zijn verzameling originele tekeningen van Edellieden van de Confederatie had laten zien, wier trekken hij thans op dit schilderij, dat hij tot het zijne kon maken, herkende." Welk een typisch beeld van de tijd: men bedenke, hoe het huis van Oranje de smaak voor verzamelingen deelde en juist onder Willem N en Willem V zijn schilderijenbezit enorm heeft kunnen vergroten" en hoe in het algemeen de voor voor het historiestuk werd bepaald door het feit, dat de voorgestelde per--keur sonen elk in hun aard het gekozen onderwerp diepte schonken.S4 De onverwachte vondst brengt de dichter in vervoering voor de schepping van een gedicht over deze tijd. Bovendien leeft bij hem als bij zijn broer de onvergetelijke herinnering aan de glorierijke intocht van de Friese stadhouder in Amsterdam in 1747, die ze persoonlijk meemaakten. `Wanneer wij met Hare Hoogheden uit Friesland tot Amsterdam aankwamen, en 't jacht, door honderdduizend menschen omringd, op 't Cingel stil lag, viel een gemeen man van de brug, daar hij boven op was geklommen en 't volk riep hij heeft zijn been gebroken! Toegeloopen zijnde, gaf ik hem iets, daarbij voegende dat indien zijn been gebroken was, men mettertijd voor hem zoude zorgen. Al waarense beide gebrooken antwoordde hij 'ik heb den Prins gezien, sij zijn tot sijn dienst.' Er was een tweede voorval van die aard van een stervende vrouw onder het publiek, intens gelukkig de vrijheid met Oranje op deze dag te hebben kunnen aanschouwen.' Toen Van Haren over deze gebeurtenissen met de Prins had gesproken, had deze geantwoord: `Ik hoop, dat mijne nakomelingschap die nooit vergeten zal!', waar Onno reageerde: `het zal er veel op aan komen, of, en op wat wijze die aan-op hetzelve zullen worden verhaald.' Sindsdien bleef het de vurige wens van de dichter, dat `de dag van die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen vorst en volk 't eeniger tijd met behoorlijke kleuren mogt worden beschreven'.:6 Bovengenoemde elementen zijn beslissend voor vorm en inhoud van zijn gedicht De Geuzen. Echter, hoè anders de tijd der geuzen te verbinden met de intocht in Amsterdam van 1747 dan door een boventijdelijke beschouwing? Daarom besluit hij in het aanvankelijke concept een ruime plaats te geven aan een toekomstdroom van Willem I als deze moe en werkeloos in zijn kasteel te Dillenburg terneer zit, een droom waarin de Hoop hem de schone verwerkelijking in welvaart toont van de - 17de eeuw en die uitloopt op de veelbelovende verwachting van een nazaat in 1747, opnieuw een sympathieke Oranje. Koopvaarders en vlootvoogden, mannen van wetenschap en kunst, het schilderijenkabinet van de zoon van burgemeester Witsen en ten slotte de feestdrukte bij de aankomst van het jacht uit Friesland passeren de revue. Tenslotte worden de historische woorden van Willem IV op dat ogenblik Willem de Zwijger zelf in de mond gelegd in het laatste couplet van de 12de zang: `Wie, roept de Prins, zou niet beminnen, Een Volk dat zulke liefde toond? In welkers hart, in welkers zinnen, 192 Zo diep Oranj' en Vryheid woond l Het zyn de Eerste Willem's daaden Die spreiden deese dank'bre zaaden, Hervat de Hoop, die gy hier vind. Die liefde zal in Nêerland blyven En daag'lyks meer en meer beklyven Zo lang Oranje Vryheid mind!' Moet men betreuren, dat de eenheid van het gedicht in lierzangen ernstig heeft geleden door een zo essentiële invoeging, die het heimwee vertolkt naar een Oranjefiguur volgens het seculaire beeld? Toch zeker niet als men hierin de werkelijke adel van Van Harens karakter herkent, die in het uitvoerig relaas van ruwe heldendaden in een rauwe tijd zijn vrijheidsideaal propageert, daarbij noch inquisitie noch wrede reactie hierop accepterend. Had hij niet openlijk waar het te pas kwam naar voren gebracht dat zijn lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk in natuurkundig opzicht deisme niet buitensloot en kwam hij als eerste na Milton niet op voor onvoorwaardelijke drukpersvrijheid? Dit ideaal van vrijheid en tolerantie met Oranje is de gestigmatiseerde en vereenzaamde staatsman in Wolvega dierbaarder dan persoonlijk ondervonden grievend leed. Hij had daar echter een wijde historische blik nodig, die de Hoop van Slaap en Dromen-voor hem verschafte. Uitgaande van de bezielde gedachte van de schrijver betekent deze gepersonifieerde Hoop ook meer dan een loutere navolging van Voltaire in diens Henriade, wanneer nl. de stamvader der Bourbons naar de aarde afdaalt om Hendrik IV de toekomst voor volk en nakomelingen te tonen. Terecht merkt Dr. Stakenburg op dat zowel Voltaire als Willem van Haren in zijn Friso en de dichter Nomsz elders, allen in laatste instantie aan de Aeneis ontlenen met de karakteristieke trek, dat de held onmiddellijk handelend optreedt, `terwijl die van Onno Zwier. Van Haren werkeloos bleef'.26 Inderdaad, hoe meer de romantiek èn het boven reeds ge rationeel verlangen naar geluk zich meester maakte van deze geijkte-noemde klassieke vorm, hoe meer zij werkelijkheidsontvluchting wordt; voor Onno Zwier van Haren zijn droom en historie, droom in historie zinvolle en artistieke distantie van een tot eentonigheid gedwongen bestaan. Waar de daad ontbreekt, neemt de romantische stijl haar plaats in. Deze is ook te constateren in de vorm der tegenstelling, want ook in dit opzicht is de toekomstdroom als derde gedeelte geslaagd na het eerste en het tweede deel, respectievelijk de overwinning van de Geuzen op Den Briel en de reis van Simon de Rijk naar Engeland om hulp te vragen. Deze beide accentueren het arme, berooide karakter zowel van de Geuzen als van het land, dat zij verdedigen. Na de droom volgt in het vierde en laatste gedeelte de roemrijke overwin Spanjaarden (onder Medina Celi) in de zeestrijd voor de Zeeuwse en-ning op de Vlaamse kusten. De eenheid van het werk komt daardoor tot zijn recht in gedroomd en reëel succes. Het is alsof daar, waar Onno Zwier van Harens hart het meeste spreekt, hij behoefte gevoelt een hemelse stem te laten neerdalen; men denke bv. aan het gedicht voor zijn vrouw, getiteld De Herschijning en aan de bespiegeling over .zijn leven in De Schimmen waarin a.h.w. de hemel voor hem geopend wordt en dat eindigt met de herkenning van Prins Willem IV: 193 `Hij zag me en liet zelfs Fagel varen, Hij kende mij, en riep: 'o vriend, Die mij zoo vele bittre jaren Hebt onbaatzuchtiglijk gediend! Gij ziet dan eindelijk u loonen! Gij zult bij ons dan weder wonen! Ga mede ik zal u brengen na...' De morgenstond, toen aangekomen, Verdreef èn slaap èn mijne droomen, En vond m'in 't bed te Wolvega!' Ook in het korte drama, dat de titel droeg Willem de Eerste, Prins van Oranje, uitgegeven in 1773 tegelijk met een tweede herziene druk van Agon, Sultan van Bantam als Proeven van Nederlands Tooneel, komen we de verdubbeling van zijn persoonlijkheid in visionaire verhulling tegen. Het is een beschrijving van de sterf dag van Oranje, waarop een samentreffen plaatsvindt van de Prins met zijn broer Lodewijk, Marnix, Barneveld en de Spaanse gezant d'Assonville. Balthasar Gerards, die wordt voorgesteld als gedreven tot de moord op de Prins uit geloofsijver, verschijnt niet ten tonele, wel de Minderbroeder. Gery, die hem aanspoorde tot de daad, uit overtuiging, dat dit een Gode welgevallig werk zou zijn. Het is jammer., dat de belezen historicus, die zich gaarne exact toont en scrupuleus tot in de kleinste details, voor deze dramatische bewerkingen een treffende enscenering heeft gedrongen in klassieke proporties. Toeschouwer en lezer aan moeilijk deze verwringing der historie.-vaardenEvenals Badeloch in Vondels Gijsbrecht voorvoelt Louise de Coligny in een angstige droom het naderend onheil voor haar man. Als Gijsbrecht vindt Oranje in een schoon toekomstvisioen voor zijn land troost. Van Haren dacht zeker aan zichzelf, als hij de Prins laat zeggen: De Vrijheid zal misschien zelfs dichters, hier verwekken, Die ons en de Unie's roem vergetenheid onttrekken. Merkwaardig is de beschrijving van de psychologische taktiek die de Minderbroeder toepast om Balthasar Gerards van zijn moorddadige roeping te overtuigen: het decor is de ruïne van een karthuizerklooster, waar zich de beenderen bevinden der monniken, die door 'Lumey's razernij' zijn gedood. Gerards wordt er bij een bloedrode volle maan naartoe gebracht en de beenderen beginnen van alle kanten te bewegen en te buigen om Gerards als heilig martelaar te eren. Was het de gotische ruine, die de dichter deze 18de-eeuwse lugubere beschrijving ingaf voor een 16de-eeuws kader? Dacht hij aan Shakespeares Hamlet? Het laatste levensjaar van Van Haren herdacht het feit, dat twee eeuwen tevoren de Unie van Utrecht tot stand was gekomen. Ter ere van dit tweede eeuwfeest verschenen van zijn hand twee geschriften en de minnaar der futurologie laat ook nu niet na een blik te werpen in de toekomst. Het ene droeg de titel Proeve van eene nationaal zedelijke leerrede van een oud man aan de jeugd van Nederland; het is een bijbeluitleg naar aanleiding van een tekst uit het Oude Testament, eindigend met de hoop, dat de vaderlandse jeugd, 'voornamentlijk in gevaren van Vrijheid en Godsdienst van 't Vaderland, stoutmoediglijk en ongeveinsd zullen uitroepen: `Het zij verre van ons, dat wij den Heer zouden verlaten, om andere Goden te dienen!' , 194 Dit massieve document werd op luchtige wijze vertolkt in Pietje en Agnietje of De doos van Pandora, een klein anoniem uitgegeven toneelspel. Het is bedoeld als een karikatuur van eigentijdse verdorven moraal in hofkringen en bij regenten tegenstelling tot de roemvolle goede oude tijd, toen men kon spre--praktijken in ken van een zuivere verhouding tussen man en vrouw (vertegenwoordigd door Pietje en Agnietje) en Gerechtigheid, Goede Trouw en Eenvoudigheid in ere werden gehouden. Wanneer Pandora uit nieuwsgierigheid de haar door Jupiter geschonken doos opent en ondeugden de wereld bevolken, zullen slechts de simpele dorpsbewoners de gevaren der stad weten te ontvluchten om bij een schraal bestaan elkaar oprechte liefde toe te dragen. Van Harens spel in vijf bedrijven is een vrij nauwkeurige bewerking van een der moralistische korte spelen van Le Sage (1668-1747),. ook deze een gedesillusioneerde jurist. Hij schreef er een honderdtal voor het volkstoneel. In vergelijking met dit oorspronkelijk stuk is Pietje en Agnietje mislukt, omdat de moraal er te dik opligt en het het rappe ritme, de vlijmscherpe repliek in de `ter zijdes' mist, elementen die inherent zijn aan de echte arlequinade. Van Harens Mercurius blijft een sympathieke, moraliserende, bedaarde orgelman en geen cynicus lachende om menselijke verdorvenheid zoals Mercurius -Arlequin van Le Sage. De laatste laat ook de beide gave figuren dupe worden van de slechte invloed, waardoor o.a. het slot in korte, krachtige formulering de nadruk krijgt. Blijkbaar had Van Haren Rousseau en Sedaine gelezen, zocht hij ter bevrediging van een romantisch principe naar een blijeindend slot, maar ook dan moet zijn Mercurius het afleggen tegen Rousseau's 'devin' du village, deze een duivelbanner, die in zijn wijsheid psychologisch te werk gaat, zodat hij het jonge paar op aannemelijke wijze opnieuw weet te verenigen en het spel kan eindigen met stralende dorpelingen, die niet kunnen ophouden met zingen en dansen. Van Haren eindigt met een tableau: een der zalen van de tempel van het Noodlot vertoont op de achtergrond een haven vol schepen vóór een grote stad, op dezijwanden torens en steden tussen koren en weilanden. Pietje en Agnietje staan voor de altaren der Eenvoudigheid en de Goede Trouw, daarachter bevinden zich de symbolische figuren van `Ceres en Minerva, Overvloed en een Visscher, Flora en Pomona, Neptunus en Mars, de Drie Bevalligheden en Sofia.' In 58 alexandrijnen bazuint nu Mercurius zijn toekomstoordeel uit, wanneer nl. Pandora's nuttige nieuwsgierigheid ten dienste van de wetenschap aangewend zalworden, vooroordeel zal verdwijnen en welvaart hand in hand zal gaan met godsvrucht, moraal en vrijheid. Hierdoor kreeg de Unie band èn macht, èn roem, èn naam, Hierdoor wierd Nederland het pronkstuk van de Faam!... Moge de wijsheid het voorbeeld geven, Dat weêr de Eenvoudigheid en Goede Trouw doê leven! Dat wederom Astreê* op haren wenk verschijn, Dat tweedracht voor altoos uit Nederland verdwijn, En mag de Eendrachtigheid, door hare zorg gebleven, Beglansd door Sofia, den vierden eeuw beleven!'27 Dit vlak retorisch vertoon krijgt soms een persoonlijk cachet in een humoristische wrange opmerking: `Dankbaarheid, kind! Men heeft dankbaarheid voor lieden daar men iets van ontvangen heeft. Foei, dat is oude mode!' * Godin der gerechtigheid tijdens de gouden eeuw op aarde. 195 Pas daar boeit dit kleine drama, waar Van Haren volkomen zichzelf is in twee gelijkluidende passages. De eerste is van Pietje: `...ik heb aan mijn vader, geen drie uren voor zijn dood, hooren zeggen, dat al wat de Goden doen goed is, en dat de mensch met dankbaarheid moet aannemen al wat zij gaven, al begrijpen wij . juist in 't begin niet, waarom het ons gegeven wordt.' De tweede van Mercurius: `Men zegt, dat Jupiter aan zekere Pandora een doos heeft gegeven, waaruit die ondeugden zijn gekomen. Wat hiervan zij, zoo ras het van der Goden hand is gekomen, moet men het met onderwerping ontvangen.' Deze uitspraak van Pope, slot van zijn eerste brief uit de Essay on Man, had Onno Zwier voor zijn zoon vertaald met deze woorden: `De Tweedracht, wel bezien, zal Eensgezindheid wijzen, Dat uit byzonder Kwaad het Allergoed zal rijzen, En dat, in spijt van trots en dwalend redenstel, Die waarheid zeker is, dat `al wat Is, is wel'." Zo liep de duur verworven berusting van deze Friese edelman in zijn gelouterde levensavond uit op de 18de-eeuwse beschouwing van mysterie in natuur en leven, die gereformeerde orthodoxie en deisme tot een `beste wereld' kon verenigen. De sereniteit van deze levenshouding is meer dan een `noblesse oblige'; zij wijst reeds naar de hoge levensernst, die een hedendaags natuurfilosoof zou kunnen karakteriseren met de woorden humanité oblige. ,AANTEKENINGEN In het algemeen: DR. J. VAN VLOTEN, Leven en werken van Willem en Onno Zwier van Haren Naar tijdsorde toegelicht, 1874. CD. BUSKEN HUET, Litterarische Fantasien en kritieken VI, De Van Haren's', blz. 1 -56, Haarlem, Tjeenk Willink, 1874. J.A.F.L. BARON VAN HEECKEREN, 'Een voorganger van Multatuli', Taal en Letteren, We jaar Zwolle, Tjeenk Willink, 1894, blz. 332-350.-gang, G.A. GEnR NGs, '02. van Haren en De Geuzen', Noord en Zuid, 16e jrg., 1893. Culemborg. DR. H.J.L. VAN HASELEN, Willem van Haren's Gevallen van Friso, Koning der Langariden en Prasiatèn, Diss. Leiden, Alphen aan de Rijn, Samson, 1922. DR. A. STAKENBURG, Onno Zwier van Haren, De geuzen ingeleid en toegelicht, Diss. Utrecht, 1943. Uitg. Mees, Santpoort. J.J. KALMA, Bibliografie betreffende de Gebroeders O.Zw. en W. van Haren, Fryske Akademy, Leeuwarden, 1956. DR. CHR. VAN SCHOONEVELDT, Over de navolging der klassiek-Fransche tragedie in Neder treurspelen der achttiende eeuw, Doetichem, 1906. -landsche E. DU PERRON, Schandaal in Holland, Den Haag, 1939. PROF. DR. PIET VALKHOFF, `Voltaire en Holland' in Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk, blz. 121-139. DR. ISABELLA H. V. EEGHEN, Brieven van het Deutzenhofje, je, Tjeenk Willink, Haarlem 1967. 1 VAN VLOTEN, a.w., blz. 193. 2 Idem. blz. 194, aant. 3 Voorreden Friso I, blz. 8. Waarbij VAN HASELEN aantekent: 'Hierbij houde men in het oog, dat destijds de heilige boeken van Hindoes en Perzen voor meesterstukken van wijsheid golden.' 4 ROBERT CASIMIR, Lessen in letterkunde, blz. 63, geciteerd bij Van Haselen, a.w., blz. 45. 196 5 VAN VLOTEN, a.w., blz. 5. 6 VAN HASELEN, a.w., blz. 63. 7 VAN HASELEN, a.w., blz. 64, noot 4. 8 VAN VLOTEN, a.w., blz. 108, noot. 9 DE MAUPERTUIS, Zedekundige verhandeling over het geluk, vertaling van Elizabeth Wolff- Bekker, Hoorn, Tjallingius, 1773, blz. 7. 10 VAN VLOTEN, a.w., blz. 105, noot. 11 VAN VLOTEN, a.w., blz. 106. 12 VAN VLOTEN, a.w., blz. 204. 13 STAKENBURG, a.w., blz. 15. 14 Hekelzang, VAN VLOTEN, a.w., blz. 521. Voor het eerst uitgegeven door Halbertsma. 15 Uit De Herschijning, aan Adeleide, wanneer zij haar 58e jaar vervulde. VAN VLOTEN, a.w., blz. 363. 16 Nieuwe Friesche Volks-Almanak van 1863, `De betrekking van de jufvrouwen Wolff en Deken tot Friesland', blz. 3 vlg. 17 Vertaling van VAN VLOTEN, a.w., blz. 308. 18 VAN VLOTEN, a.w., blz. 304 vlg. 19 GERARD KNUVELDER: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde II, blz. 435. Na de eerste uitgave van Agon, sultan van Bantam, van 1769, volgde in 1770 een Franse vertaling. In 1812 verscheen nog een tweede Franse vertaling en in de 19de eeuw nog twee omwerkingen. 20 EMANUEL VAN METEREN, Historie der Neder-landscher ende haerder Na-buren Oorlogen ende Geschiedenessen anno 1614. P.C. HooF'r, Nederlandsche Historiën, boek V en VI, 1677. P. BOR, Oorsprongh, begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 1679. 21 STAKENBURG, a.w., blz. 74; noot 2: `Deze schilderij werd uit de brand van 1776 gered, doch ging later verloren'. 22 STAKENBURG, a.w., blz. 75. 23 DR. A.B. DE VRIES, 150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen. 24 Observations sur les Arts, etc. Anoniem Leyde, Elias Luzac, junior, 1748, blz. 66. 25 STAKENBURG, a.w., blz. 73. 26 STAKENBURG, a.w., blz. 107. 27 ONNO ZWIER VAN HAREN, Pietje en Agnietje of De Doos van Pandora. Uitgegeven door drs. P. Vreeken in Noorduyn's Schoolbibliotheek, Gorinchem 1954, blz. 80. 28 VAN VLOTEN, a.w., blz. 362. 197 Hoofdstuk IV OP WEG NAAR DE SCHILDERENDE DRAMATIEK lttleiding In het voorafgaande is getracht onze 18de-eeuwse , literatuur in het verlengde der 17de eeuw te zien, los van historische en economische tegenstellingen. Er bleek een picturaal-gevoelige visie . bij kunst en kunstenaar op te merken, die geintensiveerd in de 18de eeuw -tot de `triomf' van onze romantiek zal leiden. De dramatiek ondersteunt in het bijzonder de veronderstelling, dat in de noordelijke landen de `pre-romantiek' reeds vroeg begon. 'Sprak men niet reeds lang van `romantische spelen' bij Theodoor Rodenburg, Jan Vos en Bredero? Deze schematische aanduiding voor het in oorsprong misschien gotische, althans nietklassieke drama verdient enige aandacht in verband met de 18de-eeuwse opvat zijn inhoud, de spelers, de enscenering en de toeschouwers 1.-tingen over Elk toneelstuk beoogt in een korte spanne . tijds, zichtbaar en door het gesproken woord de toeschouwer te treffen, tot ontroering te .brengen; zelfs in de meest conventionele, klassicistische, scrupuleus aan regels gebonden uitdrukkingsvorm, ligt hierin een mogelijkheid tot romantische ontwikkeling. De maatstaven voor esthetiek in het algemeen werden in de 18de eeuw veelvuldig bestudeerd, maar altijd en overal hebben we er rekening mee te houden, dat de schoonheidsbeleving voor het drama niet identiek is met die van proza of poëzie. Zij ligt in de spanning, die wordt verwekt door een harmonische opzet, door een doelbewuste keuze van het onderwerp en uitwerking ervan tot een climax. Het esthetisch genot is de beleving van die spanning, wat in feite betekent, dat de toeschouwer, hoe dan ook, wordt geconfronteerd met de werkelijkheid, wordt verrast, aangedaan, geschokt, emotioneel getroffen. Zelfs voor het komische genre, waar de platte klucht erotisch vermaak opwekt, of voor de herinnering aan Breugeliaanse kermispret als de mooie en goede oude tijd, of wel voor de satire van maatschappelijke misstanden, blijft dit gelden. De romantische toeschouwer — en hij is toch eigenlijk van alle tijden — is bijzon ontvankelijk voor dramatiek: de met het drama gegeven stijl der enscenering-der is hem sympathiek. De rol, die de mens op het toneel speelt, zoals misschien hijzelf in het leven, ziet hij voor zich geprojecteerd, hij is er slechts op een afstand bij aanwezig; het is een spel van werkelijkheidsontvluchting in ideaal, avontuur, droom. De stijl der distanciëring verbindt deze kunst met die van de schilder, die een `tableau' schiep, dat rustige bestudering waard is en tot het gemoed spreekt. Het is niet verwonderlijk, dat de 'tableaux-vivants' in de 17de en 18de eeuw zo in trek waren. En het zal nog blijken, hoe het Hollands toneel de invloed der schilderkunst onderging. 198 Hoezeer dus in principe het Nederlandse toneelleven op de romantiek schijnt te wachten, de afstand is groot tussen het klassieke toneel met vaste geijkte vor romantische, het burgerlijke, dat het begin van het modern-psycholo--men en het gisch toneelspel zal betekenen. De omstandigheden leken in Amsterdam, waar de schouwburg toonaangevend was voor de andere steden, niet berekend op een revolutionaire zwenking, want waar waren de begaafde dramaturgen met nieuwe ideeën, waar de schouwburgregenten, die niet louter het kasstuk op het oog hadden en veel overwegingen in het geding brachten van het oude-mannen-huis, voordat zij overgingen tot de dure verandering van toneelschermen en requisieten? Waar waren de spelers, die zich een nieuwe techniek eigen wilden maken in plaats van te volharden in een succesrijk uitbrommen van alexandrijnen? Waar was het ontvankelijk publiek, dat zo graag in de schouwburg de gemakkelijke traditionele paden volgt of ontspanning zoekt? Wat in de lucht hing, verwerkelijkte zich door ogenschijnlijk toevallige beslissende factoren: een leiderstalent, een schouwburgbrand, de aanwezigheid van enige uitzonderlijke artiesten, archeologische onderzoekingen, die tot een volkomen nieuw klassicisme leidden, ook bij ons; het was voldoende om aan het einde der eeuw van een roemrijk toneelleven te kunnen spreken. In het voetspoor der traditie Heinsius, Vossius en Grotius waren de eersten geweest, die in Nederland de maatstaven der Ouden voor de kunst, de dramatische in het bijzonder, naar voren hadden gebracht. Ook het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum, reeds in 1669 opgericht, zou deze invloed een groot deel der 18de eeuw nog behouden daarbij aangenomen dat, sinds Aristoteles, elk tijdperk diens theorie naar het zijne omboog. De beide leiders, Dr. Lodewijk Meyer en Mr. Andries Pels, had- den een kunstleer ontworpen, gebaseerd op navolging der. Ouden en die der Franse klassieken. Boileau's Art poétique was daarbij het voornaamste richtsnoer. Pels' Horatius Flaccus' dichtkunst op onze tijden en zeden toegepast (1677), in 1681 door hem op rijm gesteld als Gebruik en misbruik des tooneels was het handboek, dat arbitreerde. Uit de titel blijkt reeds, dat Horatius' Ars Poëtica (zijn Epistola ad Pisones) de Hollanders iets meer lag dan Aristoteles' opvattingen, die de grondslag voor Boileau waren geweest. Horatius nl. legt er de nadruk op, dat het nuttige met het aangename verenigd moet worden. Van de Franse klassieken waardeerde men in Holland het meest Corneille. Pels had ook zijn Discours sur les trois Unités bewerkt. De schoonheidsleer van Boileau verraadt de filosofie van Descartes. Hij gaat dus van de rede uit en meent, dat het 'gezond verstand' overal hetzelfde is en het ware van het valse kan onderscheiden;. daarom is het een betrouwbare gids voor de goede smaak. Aangezien waarheid en schoonheid ook overal hetzelfde zijn, hangen deze begrippen niet af van een bepaalde persoon. Schoon, waar en goed vormen een eenheid; wat karakteristiek en individueel is, verwijdert zich van het ideaal. Nu behoeft volgens Boileau het toneel ons niet de ideale mens te tonen, maar de mens die anders werd door zijn hartstochten of door zijn individualiteit. Laat de held enige hartstochten bezitten, opdat hij de natuur meer nabij komt; laat bv. de liefde hem vervullen; de liefde is de grootste zwakheid. Een goede klassieke tragedie schildert bijgevolg geen personen, maar conflicten 199 van hartstochten. De beroemde drie eenheden van tijd, plaats en handeling lei- den tot een oplossing van een hartstochtelijke crisis in een psychologisch centrum, waar de personen bijeenkomen tot ontknoping van een dominerende han formulering der taal vraagt Boileau helderheid, reeds bij het-deling. Van de begin, objectiviteit, eenvoud, natuur, waardigheid. Als Aristoteles wijst hij lyriek en overvloedige episoden van de hand, verwerpt het wonderbaarlijke, het onmogelijke. Aristoteles oordeelt dit laatste niet in overeenstemming met de natuur, Boileau niet in overeenstemming met de rede. Ten slotte houdt Boileau van het verhevene in de kunst, dat hij aan Longinus zou hebben ontleend. Ook Horatius wil niets weten van fantasie, daar hij ze in strijd acht met orde en regelmaat. Corneille had veel moeite zich aan de regels van Boileau te onderwerpen; in plaats van innerlijke hartstochten beeldt hij graag historische waarheid uit of een wilskrachtig karakter in strijd met avonturen of onvoorziene omstandigheden. Met de eenheden neemt hij het evenmin al te precies. Op het einde van de 17de -eeuw is men vooral gesteld op Corneille. Dank zij het doordringen van het rationalisme worden de conflicten steeds meer innerlijk.' Pels volgde weliswaar in bovengenoemde verhandelingen Boileau, maar achtte, anders dan deze, een vertaling beter dan een navolging en oordeelde, dat het spektakelstuk niet geheel te vermijden was. Hoe groot precies Nils invloed in de 18de eeuw is geweest is moeilijk te zeggen. Omstreeks 1680 was het gezag van deze dichterssociéteit reeds aanmerkelijk afgenomen ; in 1720 is haar autoriteit nog sterker gedaald en die heeft praktisch niets meer te betekenen in 1765, het jaar waarin toch nog van de kant van dit genootschap een geschrift het licht zag, getiteld Nauwkeurig Onderwys der Toneelpoëzy. Het is een soort samenvatting van de meningen van Scaliger, Vossius, d'Aubignac, Corneille, Racine, Aristoteles en Horatius. Boileau wordt nauwelijks genoemd, slechts om uit te drukken, dat men bij hem kan lezen, dat men van nature dichter moet zijn, een onderstreping, die de romantici graag zouden toejuichen. Trouwens noch in Frankrijk, noch in Nederland was Boileau's prestige onaantastbaar gebleken: in Frankrijk had hij van het begin af aan de bewonderaars der precieuze literatuur tegen zich, die der burleske eveneens en ten slotte de verdedigers van de christelijke moraal; tegen het einde van de 17de eeuw zou hij de strijd moeten aanbinden in het conflict tussen de 'Anciens' en de `Modernes'. Voor een deel liep de tegenstand in Nederland parallel met die in Frankrijk en was deze reeds stilaan romantisch gekleurd geworden. Wil men, zoals dikwijls is gebeurd, elk uitbreken uit de begrenzing van de klassieke vorm met de term barok aanduiden, dan moet men daarbij in de eerste plaats rekening houden met het feit, dat de term het begrip 'pathetiek' oproept, en verder met het feit, dat er in de renaissancetijd drieéérlei barok is: een 'Contra-reformatorische katholieke barok, de meest bekende, maar ook een vóórreformatorische katholieke en een barokke lyriek, die ontstaan is uit het protestantisme. Pathetiek is hieraan soms niet vreemd en zal ook te constateren zijn bij de voordracht van het drama bv., maar daar waar de doorbraak uit het classicisme zich stil en innig voltrok, lijkt het me meer gewenst een vroeg-romantische uiting te constateren. Soms wordt hierop reeds in de 17de eeuw de nadruk gelegd in het voorwoord van een niet-klassiek toneelstuk. De cosmopolitische Theodore Rodenburgh bv. (1578-1644) schreef in 1619 zijn Borstwering. Het geschrift was bedoeld als ver goed recht der predikanten; het geeft de indruk van een geleerd-dediging van het godsdienstig betoog, waarin hij zijn bewondering voor Spaanse en Engelse letterkunde tot uiting brengt, o.a. voor Lope de Vega en Sidney's Apology. In deze verhandeling spreekt hij over `Oer-lyriek', d.w.z. de lyriek der profeten, de door God geinspireerde zieners, zij die als dichters een gelouterde en schone vorm aan de werkelijkheid geven. Dit klinkt romantisch. Hij weidt uit over dramatiek en lyriek en meent dat ook deze tot deugd kunnen leiden, waarmee hij uitdrukt, dat de klassieke opvatting niet de enige is. De toneeldichter Jan Vos (± 1620-1667) gaf in 1665 het tweede deel van zijn Medea uit. Aan het begin merkt hij op, dat de rede weliswaar leidinggevend moet zijn in een drama, maar dat er `bewegentheit des harten' moet worden gewekt, dat de werkelijkheid moet worden uitgebeeld, waarbij men zoveel personen laat optreden als er nodig zijn (en niet als in de klassieke stukken slechts enkele), verder dat natuurlijke aanleg en niet de geleerdheid beslissend is voor de schrijver. Hoewel in de praktijk een classicist, is hij met deze uitspraken toch reeds een 18de-eeuwer. Nog een derde toneeldichter, mr. Joan Leonardez Blasius (1639-1672) steunde de romantische richting o.a. door de keus van zijn vertalingen.` En Breero deed hetzelfde door met zijn werk een nationale reactie op het klassieke spel te ver -tegenwoordigen. Dit zoeken naar romantische maatstaven vóór Montesquieu en Diderot in de dramatische kunst zag men ook elders in Europa, o.a. in het boek van l'abbé Jean-Baptiste Dubos (1670-1742), getiteld Reflexions critiques sur la poésie et la peinture (1719), een werk dat hier veel weerklank vond. Het werd in 1740 door Bruno Zweerts vertaald met toevoegingen. Dubos vraagt zich af, hoe hij volgens Boileau met dat zesde zintuig, dat `bon sens' werd genoemd, reageert. Volgens hem is het een `chose du coeur'. (Maar daarbij had hij er niet op gelet, dat Boileau zijn bon sens had gesteld tegenover bon gout.) Dubos meent eveneens als de romantici, dat de esthetische gewaarwording door onze fysieke gesteldheid wordt bepaald en ook de inspiratie rekent hij daarvan afhankelijk. Om op zijn originaliteit wat betreft het drama terug te komen: hij meende bewijzen te hebben gevonden, dat de antieke toneelkunst op noten gesteld was. Daarom bevorderde hij voor de declamatie van het oude treurspel een zangerige, sterk ritmische voordracht. Dit is de Hollandse heldentoon geworden, waarmee de toneelspeler. Jan Punt zoveel succes oogstte, tot het publiek hem het uitschreeuwen van de laatste woorden van een claus verweet. Men zou zich kunnen afvragen, waarom bij zoveel sluimerende kritiek op het klassieke drama, dit tot diep in de 18de eeuw nog gezaghebbend kon zijn. Uit het vervolg zal blijken dat de populariteit van enkele bekende toneelspelers de vasthoudendheid aan klassieke stukken zeker moet hebben beïnvloed; ook het feit, dat een schrijver van een drama vaak regent van de schouwburg was heeft daartoe bijgedragen. In de tijd dat er nog geen officiële regisseur was, waren de regenten bereid een deel der regie op zich te nemen, om de bedoeling van eigen werk te accentueren. Schouwburgregent -schrijver van toneelstukken waren o.a. Balthasar Huydecoper (1685-1778), Sybrand Feitema (1693-1758) en Jan Nomsz (1738-1803). Lambert ten Kate had in 1724 een Oeffenschets f ereschets over 't Vereisch der dichtkunst geschreven, waarvan drie der vier hoofdstukken aan versificatie, rijm, accent, 201 cesuur waren gewijd. De schrijver had duidelijke voorkeur getoond voor de romantische alexandrijn met een cesuur niet precies in het midden. Ook al was deze schets voor het publiek toegankelijk geweest, op dat ogenblik zou een zo ingrijpende wijziging in de klassieke voordracht onvoorstelbaar zijn geweest. Integendeel, Frederik Duims aandeel in de theorie over het drama van zijn tijd, de 42 Regelen der Tooneelpoëzie die in een voorbericht op het door hem in 1743 uitgegeven toneelstuk zijn geplaatst, getuigt nog van hechte trouw aan Corneille. De tegenstelling Punt-Corver Niet de theoretische beschouwingen, maar de vertolkers van het klassieke repertoire zouden de nieuwe opvattingen stimuleren. Het licht valt daarbij voornamelijk op twee figuren. De eerste, Jan Punt (1711-1779), was de zoon van een Amsterdamse waagdrager, die woonde aan de Prinsengracht. Zijn leven werd beschreven door de arts Simon Stijl uit Harlingen (1731-1804), zelf schrijver van een enkel kluchtspel. Deze biografie werd becritiseerd en aangevuld door Marten Corver, collega en tegen een boekje, getiteld Tooneelaantekeningen, vervat in een-stander van Punt, in omstandigen brief aan den schrijver van jan Punt, geschreven in 1782 en uitgegeven te Leiden in 1786. Johannes Punt kwam dus voort uit een typisch 17deeeuwse middenstandsfa ' 'e. Het milieu droeg een orthodox-christelijk karakter en hij bleef deze vroomheid trouw. Daar hij aanleg voor tekenen bleek te bezit deden zijn ouders hem in de leer. bij A. van der Laan (1690-1742). Deze-ten, graveur was een tijdlang in Parijs geweest, wat zijn schilderachtige techniek heeft beïnvloed; het zijn vooral landschappen, zeegezichten, zinnebeeldige voorstellingen, portretten van bekende Hollanders, boekillustraties, kostuumgravures, die Punt ter navolging zullen dienen. Deze bleek als jongeman bovendien begaafd voor declamatiekunst in huiselijke kring, wat hem heeft geleid tot contact met een enkele liefhebberijvoorstelling van de schouwburg. De ouders stonden als strenge Calvinisten tegenover het toneel. Op aandrang van een der toeziende regenten van de schouwburg, Jacob Voordaagh, die de ouders zelf uitnodigde hun zoon te zien spelen, hebben ze tenslotte toegegeven. Een dag of tien later, op 23 augustus 1732, trad hij op als Achilles in het gelijknamige stuk van Bal toen zelf regent van de schouwburg was. Deze moet na-thazar Huydecoper, die afloop van het stuk hebben uitgeroepen `Zoo lang als deze man aan het tooneel is, geen andere Achilles dan hij. Dit verzoek ik vriendelijk voor mijn stuk.' Tot Punts dood toe heeft nooit iemand anders die rol gespeeld. Hij vertegenwoordigde de 17de-eeuwse ouderwetse klassieke stijl in zijn werk, declameerde luid en reciteerde zangerig volgens de gewenste heldentoon van zijn tijd. Het verheven en afgemeten heroiek karakter van een dergelijke rol kon overigens samengaan met heftig-emotionele plastische momenten. Hij droeg het kostuum, dat zijn -`emplooi' (zoals men de karakteristieke functie van een toneelspeler noemde) meebracht: een traditioneel Romeins gewaad, waarschijnlijk ontleend aan Cesar Ripa; het was nl. de gewoonte deze als autoriteit te aanvaarden voor de aankleding van het toneel, requisieten inbegrepen, zonder de minste bekommernis om historische authenticiteit. Ongetwijfeld was Punt een belangrijke figuur temidden van de toneelspelers, wier spel men in het algemeen niet te hoog moet aanslaan. De meesten van hen verdienden niet veel en konden zich niet veroorloven een functie op, de planken 202 als hun levenstaak te beschouwen. Ook Punt bleef zijn leven lang graveur. Scherp is de kritiek bv. van Franse toneelspelers op de Nederlandse; zij, die zelf in hof verkeerden, oordeelden, dat de Nederlandse spelers als helden niet ge--kringen noeg waardigheid wisten -te tonen, dat hun dictie monotoon was en de kostuums een belachelijke indruk maakten. Alleen coulissen en requisieten werden bewonderd, omdat men de Hollandse schilderkunst herkende. Bekend was bv. de veel juist-gebruikte `Hofgalery' of 'Coninxkamer' van Gerard de Lairesse (1641-1711), vernieuwd bij Punts debuut: een diepe galerij in Louis-XIV-stijl met geschilderde beelden in nissen en twee deuren op het eerste plan. Cornelis Troost (16971750) schilderde enige jaren later een nieuw `Hofportaal', dat door het neerlaten van een tussendoek ook voor `moderne kamer' dienst kon doen; het was een zaal in Régence-stijl met een wandversiering van gobelins. Een derde Hofzaal werd geschilderd door Jac. Buys (1724-1801), een vierde door Pieter Barbiers (17171780) ; zalen waarin de Franse klassieke tragedies vooral tot hun recht kwamen. (Daar. de heren van Nil bij De Lairesse aan huis vergaderden, mag men veronderstellen, dat zijn aanwijzingen voor de schilderkunst ook de toneelspeelkunst hebben beinvloed.) Het is tegen zo'n traditionele achtergrond dat een speler als Punt, evenals spoedig Isaák Duym, in wie Punt een tegenspeler vond, een briljante individuele pres naar voren bracht. Onze klassicisten volgden met hun smaak voor persoon--tatie lijke virtuositeit het voorbeeld der Romeinen; dit stond ensemblekunst als die der Grieken in de weg. Wel lette men erop, dat de stemmen bij elkaar pasten. Wat de toeschouwer wenste te zien en te horen was de uitbeelding van een algemene levenswaarheid; hij wilde helden bewonderen, die streden voor recht en waarheid, voor vrijheid en verdraagzaamheid, voor eer en geweten. Naar het voorbeeld van Corneille werd men zo door het toneel opgewekt tot deugd. Punt heeft voor zijn toneelspel veel geleerd van Cornelis Bor, de kastelein van de schouwburg, die in 1730 eigenlijk al afgezwaaid was als speler. Deze had veel gereisd in België en Frankrijk, waar hij de jonge leerling van Molière had zien spelen, Baron; het was verheven, maar natuurlijke Franse toneelspeelkunst. De muziek van het vers leerde Punt van Michiel de Roode, een bekende Mecenas. Wanneer Punt en Duym in een adem worden genoemd heeft Isaak Duym (16961782) de reputatie meer beheerst te spelen dan de vurige, soms pathetische Punt. In 1733 trouwde Punt de knappe, sympathieke toneelspeelster Anna Maria de Bruyn (1708-1744), gevierd om haar stille spel en gevoelige voordracht, haar edele, natuurlijke eenvoud. Driemaal werd er een zoon geboren, maar alleen de jongste bleef in leven; de geboorte van een vierde kind kostte de moeder het leven. Hoogtepunt in de jaren van de toegejuichte jonge 'toneelprins' is het eeuwfeest van de schouwburg in 1738 geweest, de 7e januari van dat jaar. De directeur van de schouwburg, De Marre had voor de gelegenheid een zinnespel geschreven, dat als titel droeg Eeuwfeest van den Amsterdamschen schouwburg; Jacob de Wit schilderde een nieuw decor. Een viertal prenten geven ons nog een indruk van de grootse show van deze revue: een Poëtische Hel met uit het eerste toneel: de samenzwering van vijf ondeugden tegen de Schouwburg; het Bos nwt een scène tussen de lachende Momus en Melpomene en Thalia; de Zonnehof (van Jacob de Wit) waarin Punt als Apollo verschijnt tussen de vier elementen; de Zangberg als achtergrond voor tal van allegorische figuren. `Het was een kleurig en fraai kijkspel; Anthonius Vivaldi had er muziek bij 203 gemaakt. Iris, de jonge Hendrina van Thil, het mooiste en bevalligste meisje, toen aan het tooneel, daalde en rees in de 'wolk'; de Ondeugden verdwenen in den grond; er werd gezongen en gedanst, in het laatste tooneel zelfs door twee weeskinderen en twee oude lieden, de beide instellingen ten bate waarvan werd gespeeld, vertegenwoordigend.'6 Verder had Pieter Langendijk voor de gelegenheid een treurspel van Deschamps vertaald, Julius Cesar en Cato, dat werd opgevoerd met Punt als Cato, Duym als Cesar en Punts vrouw als Porcia. Wel bezat de schouwburg reeds veel 'kunst-en vliegwerk naar de Italiaansche manier' als zinkluiken voor verschijningen uit de onderwereld, een aan-en afrollende zee, een neerdalende en openschuivende wolk, watervallen, zweeftoestel zonnewagen en Medea's luchtschip, maar dit eeuwfeest spande de-len, Faétons kroon als apotheose van het klassiek genre naar de smaak der grote massa. De eerste tien jaren van Punts optreden waren de gloriejaren van zijn carrière. Het schouwburgrepertoire bleef vrijwel traditioneel, afgezien van enkele nieuwe stukken als Voltaires Brutus, vertaald door Feitama (1735), jan de Marré's Jacoba van Beieren (1752,/53, geschreven onder invloed van Voltaire's Adelaide du Guesclin, en Marcus Curtius, eveneens van De Marre (1734). Punt speelde vooral Corneille, ook wel enkele oorspronkelijke stukken van de vrome Doopsgezinde Claas Bruin (1671-1731). In mei 1744 is Punts vrouw gestorven, de charmante, intelligente en begaafde toneelspeelster, tevens danseres. Punt trok zich dit verlies erg aan en hij verliet in 1745 het toneel als 34-jarige, naar hij meende, voor altijd. Hij besloot zich aan de grafische kunst te wijden: v.n. plaatwerk voor boeken naar bestaande tekeningen, portretten, bijbelse voorstellingen, kaartwerk, stadsgezichten, enz. Het is serieus, technisch verantwoord werk, zoals het nog in 1970 herdrukte boek over Zaanse molens: het `Groot Volkomen Moolenboek of Nauwkeurig ontwerp van Allerhande tot nog toe bekende soorten Moolens, door Leendert van Natrus Moolenmakersbaas van de Ed. Oostindische Compagnie te Amsterdam, Jacob Polly, Moolenmaker te Saardam en Cornelis Van Vuuren, en zeer nauwkeurig in het trooper gebracht door Jan Punt.' (1734) Wanneer hij zelf tekeningen maakte, waren het meestal klassicistische composities, die de door hem zeer bewonderde Jacob de Wit voor hem verbeterde. Een tijdlang volgde hij de bekende boekillustrator Picart na, later Gravelot, waardoor een verfijnde Franse stijl herkenbaar wordt met aandacht voor het detail en veel contrast van licht en schaduw. Uit literair-historisch oogpunt is hier zijn smaak voor het Engelse boek vermeldenswaard: in 1743 maakte hij illustraties naar Gravelot voor Richardsons' Pamela en Fieldings' Tom Jones, in 1754 voor een Franse vertaling van Pope's werken. Hij is in 1748 hertrouwd met Johanna Maria Chicot, de dochter van de kunstverkoper, lettergraveur en cameesnijder Jacob David Chicot, kleindochter van de graveur Gole. Punts zoontje was toen zeven jaar. Uit dit huwelijk is in 1750 een dochtertje geboren; zij was `in de zinnen gekrenkt'; enkele jaren later horen we nog van een zoontje, maar dit kind stierf op jeugdige leeftijd. Voor de schouwburg was met Punts voorlopig afscheid een nieuwe periode aangebroken en wanneer het de graveur-oud-toneelspeler in 1753 te machtig wordt en hij naar het toneel terugkeert, blijkt niet alleen, dat hijzelf moeilijk de oude roem terugvindt, maar ook dat nieuwe ideeën zich ontwikkelden. 204 Nog altijd is weliswaar voor de regenten Nil Volentibus Arduum gezaghebbend, zijn bijbelse toneelstukken uit den boze., zodat men van Vondel slechts Faëton en Palamedes geeft; nog altijd vertaalt men uit het Frans de stukken der groten en der minder groten; nog altijd trekt het Nederlandse historiestuk volle zalen, evenals het ook in Engeland populaire realistische gruwelstuk, maar er schijnt een vraag te komen naar ontroering. Typerend is, dat Punt in 1753 in zijn succes stuk Achilles voor het eerst een zwijgende scène invoert: later, tot na 1800 bij Snoek blijft deze `schilderachtige' pantomime, de bewapening van Patroclos `à vue' een diepe indruk maken. Mag men hier van een zekere Engelse invloed bij Punt spreken? Het is niet onmogelijk dat de roem van de grote Engelse toneelspeler David Garrick (17161779) hier doordrong. Deze was afkomstig uit een Frans-Normandisch geslacht La Garrique, dat na de herroeping van het Edict van Nantes naar Engeland gevlucht was. Garrick had zijn groot succes in 1741 in de rol van Richard III te danken aan zijn ongekunstelde voordracht. Hij was het ook die de stukken van Shakespeare weer in de smaak van het publiek bracht. (Zijn stoffelijk overschot werd in de Westminster Abbey aan de voet van het gedenkteken van Shakespeare bijgezet.) Hoe het ook zij: als Punt een ontroerende stilte laat spreken, betekent dit in feite duidelijk romantische smaak voor het drama. Toch zal niet hij het zijn, die voor het toneel de nieuwe richting aangeeft. In 1746 had een jonge bewonderaar van Punt, die bovendien zijn leerling was in de teken-en graveerkunst van 1742 tot '48 en van 1752 tot '53, de rol vervuld van Claudius in Van der Hoevens draak De doodelijke minnenijd. Het was het debuut van Marten Corver (1726-1793) die zich zal ontplooien als een eerste-klas toneelspeler en een modern regisseur, een functie die nog geschapen moest worden. Hij vormt een scherp contrast met de ouderwets geworden Punt, die tegen deze jonge kracht op den duur niet opkon. Aanvankelijk ontstond er tussen deze twee figuren een zekere `jalousie de métier', die tot rivaliteit uitgroeide; het conflict spitste zich in de loop der jaren toe tot een verdringen van elkaar en het inslaan van verschillende wegen, hoewel er ondanks de grote tegenstelling iets bleef hangen van het respect voor elkanders persoonlijkheid. Punt was intussen in 1755 inwonend 'kastelein' van de schouwburg geworden. Corver is de slanke, modieuze, moderne `petit-maitre', wenst dit ook te zijn, als bewonderaar van Frankrijk, Franse manieren, Franse opvattingen, Franse toneel Hij ziet in Voltaire de briljante vertegenwoordiger van zijn tijd. Hij wil als-stijl. deze filosoof zijn, brengt godsdienstige principes op de helling, al was het alleen om een geanimeerde discussie in te leiden in intellectuele en mondaine Haagse kringen. Als toneelleider treedt hij autoritair op om er zelf autoriteit mee te verwerven. Voor hem bestaat geen voordracht van de Hollandse heldentoon meer, geen heroische speeltrant, geen zangerig reciteren. Hij wenst eenvoudig en natuurlijk spel, zoals Marmontel (1723-1799) dit had toegelicht in de Encyclopédie sub voce Déclamation. Nog voordat hij in de jaren '62-'63 in Parijs persoonlijk kennis had gemaakt met wat daar leefde onder de moderne toneelartiesten als de beroemde Mlle Clairon, was hij reeds vervuld van haar streven. Ook hier drong, dus door, dat de vaste kostuums afgeschaft moesten worden en vervangen door de bij de situatie passende: in 1760 kreeg Achilles voor het eerst een nieuw kostuum à la Grecque. 205 In 1762 baarde veel opzien, dat Karel de Stoute verscheen in een 16de-eeuws kostuum. Ook wat -de inhoud der drama's betreft, vraagt men naar vernieuwing. Het eerste burgerlijke drama, waarin dus eigentijdse mensen optreden in een natuurlijke situatie, was een vertaling naar Voltaire in 1759: De wedergevonden Zoon. Het volgend jaar kwam Van der Winden met De Vrienden; het was het eerste en tevens het laatste Nederlandse burgerlijke drama. De vernieuwing, beoogd door Diderot en Mercier. had hier voorlopig nog geen groot succes, hoewel de eerste werd vertaald door Betje Wolff. Na enkele jaren komt het nieuwe genre echter toch in de mode, vooral door veel vertalingen uit het Duits. Bij de viering van het 125-jarig bestaan van de schouwburg in 1763, die met minder gala-vertoon gepaard ging dan een kwart eeuw tevoren, werd Polyeucte vertoond, waarbij vooral het menselijke naar voren kwam. Het verlangen naar uitbeelding van wat men zelf beleeft of kan beleven ziet men ook in de dramatische bewerking van de 'affaire Calas' van 1767. Ze is van Cornelis Hoogeveen (1740-1792), die persoonlijk een groot vereerder van Voltaire was. Het stuk werd in het Frans vertaald; Mercier acht het voor zijn toekomstdroom in het jaar 2440, dus na zeven eeuwen, zeker nog bijzonder geschikt voor de opvoeding der jeugd. In 1782 en 1784 volgden nog tweemaal een bewerking naar het Duits over dit onderwerp (z. Te Winkel). Voltaires pleidooi voor de verdraagzaamheid op de planken ontroerde zijn tijdgenoten meer dan al zijn toneelstukken, die hij zelf zo belangrijk achtte. Ideéel streven naar actualiteit werd ook uitgedrukt in de dramatiek der Van Harens, maar Corvers poging met stukken van Onno Zwier werd niet met succes bekroond. Als regisseur volgde Corver overigens eenzelfde lijn, die tot typering van het menselijke zou-leiden. Hij was de eerste, die het repeteren invoerde, en kon door het geven van aanwijzingen deze richting beïnvloeden. Bovendien had hij met Punt gemeen, dat hij het grote belang van de schilderkunst voor het toneel inzag; alleen hij ging verder, hij ensceneerde `schilderachtige groepen', waardoor een einde kwam aan de hiërarchische opstelling van de plaatsing der spelers op het toneel, ontstaan uit de hoofse sfeer der 17de eeuw. Deze toneeltechniek, in het algemeen gericht op typering van personen uit het voorgestelde stuk en persoonlijke typering van de acteur, verklaart de blijvende belangstelling voor Molière's drama's, waarin een vrek, een mensenhater, een huichelaar voor ogen worden gesteld die het leven van elke dag kunnen illus treren. De brand van de schouwburg Een nieuwe dramatische vorm was in opkomst: het drama, dat nadruk -kreeg door de muziek. De Vlaming Neyts, die met zijn operagezelschap een serie voor zou komen geven op 9 mei 1772, zou, toen het eigenlijke-stellingen in Amsterdam seizoen twee dagen tevoren was afgelopen, de 11e in de Amsterdamse schouwburg dit genre introduceren. Als gevolg van moeilijkheden met de ver werd die avond in een zeer korte tijd het gehele gebouw in lichter laaie-lichting gezet. Er waren 18 doden te betreuren en veel kunstschatten gingen verloren, o.a. een grote schilderijenverzameling van Jan Punt en zijn eigen teken-en graveerwerk, ook zijn schilderwerk; hij was in 1766 begonnen te schilderen. Bekend is 206 het woord, dat hij tot zijn vrouw sprak: `Kind, wij hebben zo dikwerf die groote zielen, die door hunne rampen gedrukt, echter boven het geval verheven bleven, op het toneel verbeeld: laat ons nu tonnen, dat wij het wezendlijk zijn, en er niet meer van spreeken.' Hij richtte zich daarbij tot zijn derde vrouw, de 44-jarige Catharina Elisabeth Fokke (1728-1791), met. wie hij sinds 20 maart getrouwd was, nadat hem in 1771 Johanna Maria was ontvallen. Catharina Fokke was jarenlang zijn medespeelster. Heeft zij, die 17 jaar jonger was dan hij begrepen, hoezeer zijn uit zijn gehechtheid aan het klassieke drama getuigt? -spraak over de ramp van De brand in de schouwburg betekende in zekere . zin de afsluiting van een tijd moedige Punt, die bovendien vader was van een zoon, die zijn weg niet-perk. De kon vinden en van een 'zwakzinnige' dochter, die eenmaal in een gesticht zou eindigen, zouden nog vele moeilijkheden wachten. Enkele aspecten van het schouwburgleven na de brand in 1772 Het bruuske, rampzalige einde van de nog in 1665 vernieuwde schouwburg, wekte grote ontroering en ontsteltenis; van de zijde der strenge calvinisten ook verontwaardiging, als zou men de ramp moeten beschouwen als een straf van God. Was het niet beter maar geen nieuw gebouw weer te laten verrijzen? Tal van voor-en tegenschriften zagen hierover het licht. Betje Wolff schreef er haar Zedenzang aan de Mensenliefde over, die laat zien, hoe zeer de cultus van het gevoel, met afwijzing van de koele rede, reeds mode werd. Grondstelling van haar betoog is de negatie van het verwijt der tegenstanders : Hy, die naar 't Schouwburg gaat, bereidt zich niet ter dood, (waarbij niet de nadruk heeft) Ik stem, welmeenenden, ten vollen in uw' reden! Maar weet gy, of hy, die zyn sterflyk oog hier sloot, Zich niet bereidt had om den hemel in te treden? 'k Verdenk de oprechtheid van uw strenge uitdrukking niet. De Waereld is niet schoon in 't afgaen onzer jaarenlMaar, als ons speelend oog 't all' met verrukking ziet; .. . Geloof me, ik ben in 't Menschlyk hart niet onervaarenl' Na deze moedige inzet prijst de predikantsvrouw de Amsterdamse schouwburg: `Hier was Thalia warsch van laffe en vuile Klugten. Hier toonde Melpomeen' ons, dikwyls, onzen pligt; Ontving zy voor de deugd ontroering, traanen, zuchten. Belette ooit deeze Kunst, uit haaren eigen aart, Hem, die zich aan haar wydt, een eerlyk man te weezen? Is Duim, de schrandre Duim, niet ieders achting waard? Word weêrgalooze Punt van Braaven niet gepreezen? Wat zegt het, in wat kleed men zedelessen leert? Die de eer der Deugd betragt op Kansels, en Toneelen, Verdient hy de achting niet van een, die Haar waardeert? Hier zag men, ...wat? ... hetgeen men dagelyks ziet speelen Op 't uitgestrekt tooneel der Waereld. 'k Weet niet, of De Meesterstukken van Moliere hier min behaagen Dan in zyn Vaderland; dit wel, dat zy den lof Van elk, die reedlyk denkt, verdienen weg te draagen. Hier nam men schyndeugdsvriend 't bedrieglyk masker af. 207 Het laffe Jonkertje kon hier zich zelf beschouwen. 't Was hier, Coquettes, dat me u, vrylyk, lessen gaf. Hier leerde men de Jeugd niet ligtlyk te vertrouwen. Andreas! nimmer scheen de Deugd voor ons zo schoon, Dan in U. Meenig ging, door u verbeeterd, heenen! Wat hebt gy menigmaal, d weergevonden Zoon! Het eerlyk hart geroerd, en 't staarend oog doen weenen. Ik spreek van Mahomet, of Polyeucte niet; Ik zal, Corneille! thans niets van uw Cinna spreeken; Myn geest is overstelpt, door 't bittre zielsverdriet, Daar 't' volkryk Amsteldam als onder ligt bezweeken.'a In dit gedicht wordt Corver niet genoemd. Toch heeft de schrijfster zijn talent begrepen en hem bijzonder gewaardeerd, meer zelfs dan Punt, wiens spel ze niet genuanceerd genoeg oordeelde, maar uit tactisch oogpunt heeft ze hier de steeds zijn godsdienst trouw gebleven Punt genoemd in plaats van de moderne filosoof. Bovendien was het pleit voor Corver nog niet geheel beslecht; als er graderingen van eenzaamheid bestaan, dan is die van de laatste nog groter geweest bij zijn dood dan die van Punt, die o.a. in Simon Stijl een bewonderend biograaf kreeg. Op 15 september 1774 werd een nieuwe, nog altijd houten schouwburg, ingewijd met een allegorie Inwijding van den Amsteldamschen Schouwburg van de orkestmeester Bartholomeus Ruloffs en met Jacob Simonszoon de Rijk van Lucretia Van Winter-van Merken.? Intussen was Punt, wiens huis en hof met de brand was verwoest, waardoor hij zijn plaats als kastelein nu ook niet meer had, naar Rotterdam gegaan en een ogenblik leek het erop alsof hij daar de directie van de schouwburg in handen zou kunnen nemen. Als vernieuwend element koos hij tot ideaal: de opvoering van bijbelse spelen. Het lukte niet, ook door gemis aan goede speelkrachten. In de herfst van 1773 was de directie in handen van enkele Rotterdamse heren. Corver, die in 1765 in Den Haag een eigen theater had laten bouwen, kon zich na de brand hier terugtrekken, speelde echter ook wel in andere steden. Wanneer nu in 1776 in Rotterdam een nieuwe schouwburg wordt geopend, wordt Corver tot directeur benoemd. Nog. steeds hoort men van kritiek op zijn speltheorieeën, maar men is er zeker van, dat hij goede spelers weet te vormen. De achteruitgezette Punt kreeg er in Rotterdam toevallig nog enige tegenslag bij en op 19 maart 1777 wordt hij op straat gezet. Hij keert terug naar Amsterdam, om zich aan de graveerkunst te wijden. Hij heeft in deze jaren o.a. de Katechismus der Natuur van J.F. Martinet, Van Alphens Proeve van kleine gedichten voor kinderen, ook enkele Zedelijke tooneelspelen geillustreerd naar tekeningen van J. Buys. Hij richt een Dichtlievend Welspreekend Genootschap op, waar onder zijn leiding voordrachtkunst wordt beoefend en geniet daarin een zekere voldoening. Ook Corver werden de moeilijkheden in Rotterdam niet bespaard. Als hij in 1779 de deur achter zich heeft dichtgeslagen na zijn afscheidsstuk De zwaar Engelsman is het twee jaar daarna, dus in 1781 ook gedaan met toneel-moedige in Rotterdam; de schouwburg wordt voorlopig gesloten. Corver eindigde pas definitief zijn carrière in 1783 in Leiden, waar hij voor het laatst optreedt als Cato. Zijn ideeën weerspiegelen zich in twee tijdschriften, De Tooneelspelbeschouwer van 1783 en De Tooneelspelbeoordeelaar van 1784. (In 1782 bleek Corvers leerling, Carel Passé, nog onderwerp voor heftige aanvallen op zijn 208 speelstijl.) Van Corver zelf zijn de 'Tooneelaantekeningen' van 1786 een kritisch antwoord aan Simon Stijls bewondering voor Punt. Intussen groeit langzaamaan de smaak voor het ernstig spel in proza, het roman het democratische, het revolutionaire, ook het primitieve en het bar--tische, baarse, en de verering voor Shakespeare. Daarnaast ontwikkelt zich de voorkeur voor de opera en de opera-comique, die op het eind der eeuw soms een ernstige concurrente betekent voor het louter gesproken toneelspel.` De Opera Het muziekdrama is van Italiaanse oorsprong en dateert uit de 16de eeuw. De vormen worden omvangrijker in de 17de eeuw en het genre bereikt ook West- Europa. Monteverdi en Lully weten solo, koorzang en ballet tot een harmonisch spel te verenigen; men vindt componisten van kerkelijke oratoria èn opera's, muzikale scheppingen, die elkaar sons schenen te beïnvloeden. Op het eind der 17de eeuw was men ook in Nederland met opera's begonnen. L. Buysero had in 1680 De Trium f eerende Min gedicht, waarvoor Carolus Hacquart de muziek had geschreven, maar men weigerde in Amsterdam de opera op te voeren als te werelds spel. In 1686 schreef D. Lingelbach een paar zangspelen, die gespeeld werden `op de Nederduitsche opera te Buiksloot'. Echter na 1687 is er geen Hollandse opera meer vertoond in de Amsterdamse schouwburg vóór de nieuwe geestdrift ervoor in de 18de eeuw. Het aantal kleine opera's aan de verschillende Europese hoven is in deze eeuw legio. Ze zijn vaak gemaakt naar gegevens uit de klassieke godenwereld, maar bezitten sinds de Fransman Campra (1660-1744) althans de originaliteit, dat gelet wordt op de eenheid der handeling van het geheel, met begeleiding van zang en dans. Men heeft in deze tijd van galanterie in de hofsfeer, van smaak voor het galatoilet en schertsende flirt, van luchthartige opvattingen over de liefde, misschien te weinig onderkend, dat juist op dit terrein hartstochtelijk werd gezocht naar een 'theologie der liefde', zoals Antoine Watteau dit uitdrukte in zijn schildersvisie, een typische ernst en puurheid bij veel liefdesschijn en liefdesverraad. Watteau's Embarquement pour Cythère heeft als eigenlijke titel Pèlerinage pour Cythère, wat er de wuftheid aan ontneemt, maar wat zijn idealistische opvatting en die van zijn eeuw wat het huwelijk betreft het beste karakteriseert.° De grote opera uit deze tijd, Rameau's Les Indes galantes, Gluck's Orphéc, Obéron, 1 ° Mozarts Die Zauberflöte en Beethovens enige opera Fidelio van 1805, hebben alle de huwelijksliefde in haar pure vormen tot onderwerp. De bovengenoemde `Trium f erende min' is een eigentijds ideaal, dat zich los van en naast de ouderwets geworden Olympische liefdesaffaires ontwikkelt. Een meer populaire en minder dure vorm is het zangspel, afgewisseld met dial og, de opéra-comique. Zo'n als tussenspel bedoeld drama hoort aanvankelijk thuis in Napels, het is de opéra-buffa. Dit nieuwe tussenspel danken we vooral aan Rousseau. Hij schreef reeds in 1752 een kleine komische opera Le devin du village, eigenlijk een speelse herdersflirt `van vlees en bloed', d.w.z. alsof de ontrouwe herder uit het naastbijzijnde dorp kwam. Dit luchtig spel ter ere van het eigentijdse gave, eenvoudige landleven, is tegelijkertijd een persiflage van de cóquetterie ten hove; overal waar deze gedemythologiseerde herderskout werd gespeeld beleefde het kleine drama trouwens een ongehoord succes. Rousseau 209 spreekt in zijn Confessions van jaloezie en grote moeilijkheden daarna. Enige jaren later (in 1762 of 1766) schreef hij, althans voor een deel, Pygmalion, deze keer stil spel, begeleid door muziek. In een recent artikel wordt verondersteld, dat Rousseau op deze wijze eigen leed afreageerde.11 Vast staat, dat de romantische literatuur, die op weg is psychologische beschrijving te worden, graag het echt beleefde tot onderwerp neemt, nadat ook de rede de zin voor realiteit had bevorderd. Werkelijkheid was eveneens geweest de tekst van De Deserteur, het tweede korte muziekdrama, dat het gezelschap van de Vlaming Neyts op 11 mei 1772 opvoerde, toen de beruchte brand uitbrak. Het gegeven is van Sedaine (1719-1797)1$ en de muziek van Monsigny (17291817). Een jong soldaat, die in de veronderstelling leeft, dat zijn verloofde Louise hem in de steek heeft gelaten, deserteert en wordt ter dood veroordeeld. Het meisje zoekt hem op om hem te zeggen, dat hij zich heeft vergist; zij verkrijgt van de koning gratie voor hem. 1 Le comte Louis-Philippe de Ségur vertelt in zijn interessante -boek over de herinneringen betreffende de regering van Lodewijk XVI, hoe hij als jongen van veertien jaar met zijn ouders in 1767 tijdens legermanoeuvres in tegenwoordigheid van Lodewijk XV de geschiedenis van de deserteur heeft meegemaakt, waarbij zijn eigen moeder voor de voeten van de koning om gratie voor deze sympathieke jongeman had gesmeekt. Later had Sedaine hem verteld, dat dit geval hem tot inspiratie voor Le Déserteur had gediend." Niet alle korte muziekdrama's hebben dit prille, naieve karakter; ook het melo drama en het grandioze kijkspel kreeg , hier zijn subtiele en goedkope kansen. Men leze er. Betje Wolff op na in Willem Leevend, wanneer ze Grétry's muziek drama naar Marmontel van 1771, Zemire en Azor, in 1784 opgevoerd heeft gezien (het was in dit jaar dertien maal achter elkaar als nastuk gegaan) : `Azar is hier scheering en inslag. De Decoratién zyn nog al fraai: maar het Paleis, of de Kroonzaal van Azor, heeft veel van een stuk uit een Sintnicolaas-Winkel, dat men een verlicht Perspectief, noemt: en toen de Vorstelyke Persoonen met de Familie er ook in zaten, hadden zy veel van een half douzyn suikere Poppen in Gala-Kleederen... Neen, (...) Dan, liever de Deserteur, Opera! Jongen, die heb ik onlangs, naar eene goede overzetting, zien - speelen; maar zoo, dat ik waaragtig al myn onoverkomelyke zwaarighecien tegen de Operaas voelde wegglippen. De Louise wierd onverbeterlyk gespeeld', enz. (Boek 6, 266). De vertaling, waarover zij spreekt, is van de Amsterdamse orkestmeester. Ruloffs van 1782. Het moralistisch element heeft het ten slotte gewonnen van het spectaculaire, blijkens een vergelijking der opvoeringen van -deze beide successen der romantiek in de revolutiejaren en verder de gehele 19de eeuw: door. Het eigenaardige is, dat de komst van de opera bezegelt, dat het conflict Punt- Corver eindelijk ongeveer uitgewoed is: de aanhangers van Punt, . die de gezongen declamatie voorstonden, voelden veel voor deze nieuwe vorm van het -gezongen drama, terwijl de aanhangers van de eenvoudige en natuurlijke voordracht, wanneer ze dit wilden, zich hierin ook konden uitleven. De opera was in wezen een triomf van de barok, die aanvankelijk voor het toneel zowel bij ons als in Frankrijk met waardig gebaar , was afgewezen, maar in het 16de-eeuwse Engeland naar het voorbeeld van Italiaans 'kunst-en vliegwerk' uitbundig was begroet; met de bewondering voor Shakespeare (1564-1616) en voor 210 Engeland in het algemeen, herleeft de smaak voor bont vertoon van pre-klassicisme. Bovendien: wie zou de romanticus niet begrijpen, die zwaarmoedige gepeinzen en sentimentaliteit thuislatend, in verrukking een twaalftal rijk-gevarieerde scènes van Obéron gretig geniet, daar dit zijn neiging tot het exotische, het fantastische, het sprookje en de moraal op zo'n sublieme manier bevredigt? Ook een politieke opera als Le manage de Figaro naar het ophefmakend toneelstuk van Beaumarchais moet de geestdrift voor het genre hebben beinvloed. Er is slechts één Nederlands werk als zodanig te vermelden: Oedipus op Kolone van 1799. (De begaafde Italiaanse operacomponist Antonio Gaspare Sacchini (1730-1786) had een manuscript van 1785 nagelaten met dezelfde titel). De opleving van het toneel na 1780 Toch ging de eigenlijke richting van het schouwburgleven onweerstaanbaar naar Corvers stijl van eenvoud en gevoelsexpressie; noch aanwezigheid van muziek, ,noch romantisch fel-beschilderde coulissen zouden dit kunnen belemmeren. Het eclatante aspect van het schouwburgleven in de laatste decennia der 18de en de eerste der 19de eeuw danken we in de eerste plaats aan het voortreffelijke spel van grote acteurs en actrices als Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (17621827), echtgenote van een bekend architect uit die jaren, Andries Snoek (17661829), Ward Bingley (1757-1818), het echtpaar. Sardet en nog enige anderen, ook de begaafde Johannes jelgerhuis (1770-1836) niet te vergeten. De eerste, dochter van Franse ouders (de vader was een Haags dansmeester, de - moeder een de Bourghelles de la Vacquerie) , had als vijftienjarig meisje in Rotterdam gedebuteerd. Zij had geen intellectuele ontwikkeling genoten, maar bezat een geniale intuitie. Zij genoot de eer in 1806 te Parijs te worden uitgenodigd om in de Comédie Française samen te spelen met de grote Franse toneelspelers, onder wie de beroemde Talma (1763-1826). Later zou Napoleon bij zijn bezoek aan Amsterdam haar de grootste actrice van Europa noemen. In de tweede plaats heeft de hernieuwde belangstelling voor de klassieken gestimuleerd tot grondige vernieuwing van de kostuums op het toneel en een inleving in de klassieke onderwerpen. Men voelde voor de schone nieuwe vorm van het klassieke repertoire. Jelgershuis, die behalve toneelspeler, ook tekenaar en schilder was, publiceerde in 1827 een belangrijk werk, dat hij reeds had geconcipieerd in 1824, getiteld Theoretische lessen over de Gesticulatie en Mimiek. Eigenlijk is zijn boek een samenvatting van wat in de 18de eeuw was gegroeid als synthese van oude en nieuwe- standpunten. Zijn theorie der bewegingen berustte op de leer der contrasten, die voor het eerst is vermeld bij Carel van Mander in zijn Schilderboeck van 1604, waarnaar. Punt, Corver en Stijl zich ook hadden gericht. Evenals men in Van Manders tijd in de schilderkunst licht en donker in tegenstelling tot elkaar accentueerde, moesten de bewegingen der ledematen telkens contrast vormen, dus het hoofd anders gericht zijn dan het lichaam, voeten en benen tegengesteld enz. Het is een 'Histronica-const', die reeds in de Oudheid is te vinden. Ook in de beeldhouwkunst had men een zelfde schone houding kunnen constateren bij Raf aél, Michelangelo en Rubens, die men zich thans tot maatstaf koos voor goed toneel. Het publiek, dat deze toneelspeelkunst op zeer hoog niveau kwam zien, was in 211 het algemeen luidruchtig en ongemanierd als weleer; slechts doodstil wachtte men de komst van een uitzonderlijke figuur als Mevr. Ziesenis-Wattier af. Enkele regels in dramatische vorm geven in Willem Leevend een momentopname van de jonge toeschouwer, die meer kwam om gezien te worden dan om te zien: kapsel en lint in de modekleur puce van de `beeldig' mooie 'Juffrouw Wattier' maken meer indruk dan het treurspel, dat zo 'ysselyk' deed schrikken. (Boek 4,' brief dertien). Blijspel en klucht Totnogtoe kwam in hoofdzaak tragedie of ernstig spel aan de orde, in hoofdzaak naar Frans voorbeeld, maar ook het blijspel, in zijn korte vorm de klucht, ver enige aandacht.-dient Voltaire schrijft in zijn brief over de comedie aan de Engelsen, dat deze weliswaar een meer natuurlijk karakter heeft dan de tragedie, maar blijkbaar gemakkelijk ontaardt in erotische uitspattingen, vooral in de klucht. Hij vraagt zich af, waarom het hem meer voldoening geeft een klassieke tragedie der Ouden ter hand te nemen dan Plautus of Aristophanes. Het antwoord is: `omdat ik noch Griek, noch Romein ben'. De sprankeling van een treffend woord, de juiste toespeling in een bepaalde situatie, gaat verloren voor iemand, die de taal niet kent, terwijl hartstocht of heldenmoed, gebaseerd op overlevering of geschiedenis, ook wanneer het een vreemd land betreft, wordt begrepen. Het spel dat doet lachen zou dus van eigen bodem moeten komen. Nu is de klucht of het blijspel, zolang dit niet tot zedenspel uitgroeide, niet de sterke kant van onze 18de-eeuwse literatuur, al kon Langendijk met enkele stukken toch aardig meedoen, zoals hieronder moge blijken. Er is de oorspronkelijke Bruiloft van Kloris en Roosje, sinds 1707 het klassiek geworden nastukje van de Gijsbrecht van Amstel, maar een schrale oogst om de Nederlandse humor te vertegenwoordigen. Deze laatste openbaart zich eer in satirisch proza of dichtwerk dan in de dialoog. Toch is de Nederlander wel ontvankelijk voor de 'levensvisie, die zonder bitterheid gretig de dwaasheid der wereld onderkent en het leed voelt, dat die dwaasheid benadert',1` maar hij is geneigd vooral het tweede deel van deze uitspraak ernstig te nemen, evenals de Engelsen in de romantische periode. Molière werd zeer gewaardeerd; hij werd het meest van al wat over de grens kwam, vertaald, maar de vertaling boet vaak in aan luchtig spel en levendige repliek. Er ligt zelfs een zekere bekoring in de iets te zware didactische toets der Hollandse formulering, omdat ze daardoor een nationaal karakter kreeg, maar het is Molière niet helemaal meer. Misschien ligt, uit een gevoel van eigenwaarde, hierin ook wel enige kritiek op de geraffineerd badinerende toon uit de Franse sfeer van het hof der Lodewijken. Een enkel voorbeeld ter verduidelijking. De naam Tartu f f e werd wel Steiloor (bij de vertaler Schaak) ; les Précieuses ridicules Madelon en Cathos kregen de namen Dina en Bregt en haar buren Niet en Kaat (vertaling van De la Croix). Wanneer in l'Avare wordt gesproken van 'une tenture de tapisserie des amours de Gombaut et de Macée' vertaalt J. Pluymer: `een behangsel Tapyten daar de liefde van Jan Klaaszen en Saartje Jans in is uitgebeeld.) In Steiloor wordt een loflied op Willem III aangeheven, zoals de Fransman dit deed op de Zonnekoning. 212 Soms is calvinistische invloed te onderkennen: Als de kerk in het gedrang kwam, schrapte men de zin, zo bv. die uit de Précieuses Ridicules: `l'amant doft voir au temple la personne, dont il devient amoureux'. Werd dus de lachende waarheid op het toneel van Molière zeer geapprecieerd, het is daarnaast vooral, zowel in Frankrijk als in Nederland, dat de Commedia dell'Arte zich ontwikkelt, die in de marionet Jan Klaassen misschien tot op de huidige dag een herinnering aan deze typisch satirische toneelvorm bewaart. Nog eens paste de 18de eeuw zich aan bij de geest der 16de, toen de Italiaanse comedie optrad met figuren als de lompe, doortrapte, later meer goedige boer Pulcinella, de magere, oude Pantalone, de quasi-geleerde oude Dottore en de goedmoedig-listige knecht Arlecchino (Harlekijn), die altijd voor zijn meestal jonge meester opkomt, vooral in diens liefdesstrubbelingen, maar die daarbij niet vergeet ook aan zichzelf te denken. Er zijn nog veel meer typen, de naieve Pedrolino (de latere Pierrot) die meestal de dupe wordt, de opsnijder Capitano, oorlogsheld op sokken, karikatuur voor de Spanjaard tijdens de tachtigjarige oorlog. Het was improvisatiekunst, een vaag aangegeven tekst met enkele toneelaanwijzingen, die door gevatte toespelingen veel publiek trok, mede doordat er vaak goede spelers aan deelnamen. Deze Italiaanse comedie inspireerde voor een deel in Frankrijk Molière, Regnard en vooral Marivaux: twintig van diens dertig stukken waren voor dit toneel geschreven. Bij ons behield de schilderkunst van Jan Steen de herinnering aan enkele typen. Ook bleef wel een enkele Arlequinade in het Nederlands bewaard, maar door het plat karakter hoorde die toch vooral thuis op de dorpskermis naast de ouderwets geworden romantische stukken van Jan Vos. Betje Wolff wijst in de Grijzaard op de ontaarding van deze luchtige scènes, waar zout der fijne satire ontbreekt, die men in haar proza soms in een enkele-aan het zin tegenkomt om ons aan de rappe zinsnede van dit in oorsprong boulevardtoneel te herinneren. `Om die reden houde ik het met Arlequin, die zo dikwyls hy naar zyn huis ging zich voorstelde bestolen te zyn, zyn vrouw dood, of zyn dochter verleid te vinden — Kom ik dan thuis, zeide hy, hoe gelukkig vinde ik my dan — Ik vind alles, wat ik daar liet, ...' `Gy herinnert my de logica van Arlequin; hy, willende bewyzen, dat hy een groot dichter was, zeide: myn eigen oom heeft de inktkoker van madame Des Houi lières geërfd'. `Zéér ben ik van Arlequin Architectes oordeel; die knaap wilde, in myne nieuwe stad, een heel klein zothuisje bouween, maar très très petit. Wel zei er een: 'dat zal niet voldoen aan het oogmerk. 't Getal der Gekken is très grand:' — 'Dat weet ik wel, zei hy, ik wilde er alleen Verstandigen in plaatzen, & de zotten in de stad logeeren.' (Misschien ontleend aan een anecdote uit de Lettres persanes van Montesquieu).16 Arlequino kreeg in Frankrijk een nationale mededinger in Crispin. Het was een der personen uit l'Ecolier de Salamanque, dat in 1654 was geschreven door Scarron (1610-1660). De uitbeelding van deze geestige knecht door de acteur Raymond Poisson (1630-1660) (later door zijn zoon en daarna door zijn kleinzoon) maak ten deze zeer populair, ook in Nederland. Evenals Arlequino trad Krispijn op in een andere vermomming. Uit het Frans werden vertaald: Kr. muzikant, Kr. poëet en officier, Kr. kapitein. In de 18de eeuw van Nederlandse oorsprong zijn Kr. baron en afslager, Kr. starrekijker, Kr. barbier, dansmeester, page en graaf, Kr. juffrouw en notaris. 213 Van 1754 is Krispijn filosoof, verschenen juist een eeuw na de creatie van de eerste Krispijn. Het doet denken aan Langendijks blijspel De Wiskunstenaars of het gevluchte juffertje (van 1715) zelfs in de namen Izabel en Anzelmus. Ook hier wordt holle en verwaande geleerddoenerij door de bekende toneelcriticus Simon Stijl aan de kaak gesteld; een vlot spel van jonge mensén zal daarmee een oude arlequinade kunnen doen herleven. Toen in Parijs als gevolg van een twist met het Thédtre italien een zekere Audinot in 1769 een marionettentheater had opgericht om daarmee spottend afbreuk te doen aan de Italiaanse comedianten, ontstond hieruit het thédtre Ambigue- Comique, karikaturale creaties. Het had een groot succes en werd in Nederland nagebootst op de kermis of thuis na het diner. Al dit toneelspel in miniatuur is een uiting van de 18de-eeuwse geest van persiflage; comedie, die de tragiek van het dagelijks leven ontmaskert, dialoog, die dwingt tot luisteren, schildering in de vorm van een vluchtige karikaturale schets. Samenvatting Het dramatische genre der 18de eeuw toont meer dan het traditionele klassicistische der voorafgaande, een steeds duidelijker zichtbare uitbeelding van het concrete leven. Opvattingen over de inhoud, speeltechniek, enscenering en kostumering worden ontleend aan artistieke vondsten van de schilder, functie die de meeste leiders van het toneel zelf verdienstelijk vervullen. De nauwe band, die er bestaat tussen schilderkunst en dramatiek is niet nieuw en verbindt de 18de eeuw met de late middeleeuwen, toen men vooral in het noorden zich los maakte van de opvattingen der symbolische en dogmatische, byzantijnse opvattingen der iconografie en deze verving door meer realisme. Het minutieus onderzoek van Emile Male en Leo van Puyvelde toonde aan, dat de schilder van het toneel had afgekeken bij de uitbeelding van hemel en hel, van de duivel in de gedaante van verleider, die als kunstig gemaakt serpent met het hoofd van een vrouw om de stam van de boom was geslingerd, ofwel de gedaante van half draak, half mens vertoonde met zonderlinge maskerhoofden. De oude Jozef met lantaarn of kaars in de hand, dikwijls lachwekkend voorgesteld, de dramatische groepering, realistische ruwheid, nieuwe voorstellingen zouden eerst toneelscène zijn geweest. Er bestaat zelfs een enkel schilderij, waarop de namen van toneelspelers zijn vermeld. Het ziet er naar uit alsof de ontroeringskracht van het toneel eerst de schilder inspireerde tot uitbeelding van de werkelijkheid, terwijl twee eeuwen later de schilder opnieuw het toneel bezielt, als de toeschouwer ontroering en werkelijkheid vraagt. AANTEKENINGEN 1 Voor dit beknopte overzicht is gebruik gemaakt van de volgende bronnen: PROF. DR. G.S. OVERDiEP, Literaire stromingen van de tweede helft der 18de eeuw. College Groningen, cursus 1931/1932. DR. J.A. WoRP, Geschiedenis van het drama en van het toonel in Nederland, deel H. Groningen, 1908. 214 DR. J.A. WoRP, Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772, Amsterdam, 1920. BEN ALBACH, Duizend jaar toneel in Nederland, C.A.J. van Dishoek, Bussum, 1965. BEN ALBACH, Helden, draken en . Comedianten, Uitg. Holland, Amsterdam, 1956. BEN ALBACH, Jan Punt en Marten Corver, (Nederlandsch Tooneelleven in de 18de eeuw). Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon N.Y., 1946. PROF. DR. J. FRANSEN, Les Comédiens f rancais en Hollande au XV1Ie et au XVII1e siècles, Paris, Champion, 1925. DR. H.J.A.M. STEIN, Boileau en Hollande, Diss. 1928/29. PROF. DR. F.W.S. VAN THIENEN, Een huis vol toneel, N.V. Drukkerij Trio, 's-Gravenhage. L. SIMONS, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, 3 dln, My voor goede en goedkope lectuur, 1921. Amsterdam. C.N. WYBRANDs, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, Utrecht, Beyers, 1873. DR. H.E.H. VAN LOON, Nederlandsche vertalingen naar Molière uit de 17de eeuw, Diss. 1911. DR. BALTWENS, La tragédie f rancaise et le thédtre hollandais au 17e siècle, Diss. Paris, 1921. Met `gotisch' duidde men later graag romantische verhalen of poe-zie uit de middeleeuwen aan, of de literatuur die hierdoor werd geïnspireerd. 2 SIMONS, a.w., deel I, paragraaf 10. 3 De grote bewondering voor Corneille bij ons moet hiermee samenhangen (als ook elders). Men lette er daarbij op, dat Meyer en Pels Corneille als moderne figuur niet hadden begrepen. z. BALTWENS, a.w., blz. 247. Interessant in dit verband is ook wat Voltaire opmerkt in zijn Lettre sur la tragédie. Als de groten noemt hij Shakespeare bij de Engelsen, Vergilius bij de Romeinen, Racine bij de Fransen. `M. Addison est Ie premier Anglais, qui ait fait une tragédie raisonnable. Je Ie plaindrais s'il n'y avait mis que de la raison: Sa tragédie de Caton est écrite d'un bout à l'autre avec cette élégance male et énergique dont Corneille le premier donna chez nous de Si beaux exemples dans son style inégal.' En in de Dictionnaire philosophique sub voce gout (Tome 19, pag. 270 vlg.) 'Nous savons que Corneille, qui a mis de l'amour dans toutes les pièces, n'a jamais traité convenablement cette passion, excepté dans quelques scènes du Cid imitées de l'espagnol. Mais aussi toutes les nations conviennent avec nous qu'il a déployé un trés grand génie, un sens profond, une force d'esprit supérieure dans China, dans plusieurs scènes des Horaces, de Pompée, de Polyeucte, dans la derrière scène de Rodogune.' Voor de vele vertalingen van Corneille in Nederland, zie E. PICOT, Bibliographie Cornélienne, 1876; in 1908 aangevuld door A. VERDIER en E. PILAY. 4 Toen hij in 1668 Lod. Meyer als regent van de schouwburg opvolgde, werd hij voorstander van het klassicisme en ijverde voor de Franse regelmatigheid. Hij herzag De verloofde de Konincksbruidt naar de principes van Corneille. z. BAUWENS, a.w., blz. 107 vlg. 5 BEN ALBACH, Jan Punt en Marten Corver, a.w., blz. 65. 6 De titel luidt: Zedenzang aan de Menschenliefde de bij het verbranden des Amsteldamschen Schouwburg op den Xlden van Bloeimaand MDCCLXXII, Hoorn Tjallingius, 1772. Als tegenschriften verschenen hierop: Aanmerckingen op den zedenzang aan de Menschenliefde. de. Utrecht, J. van Schoonhoven en Comp. De Waare Menschenliefdef -Bekker, door David Vol de o f Tegenzang aan Mej. Elizabeth Wolff-Bekker, merinck Abrahamsen. Amsterdam (Hendrik Willem de Bruyn?) Zedenzang aan de mensenliefde. Aenmerkingen op de zeden. Zuivere toetssteen. 7 De burgemeesters hadden vier gecommitteerden benoemd, die het volledig bestuur over de schouwburg 'kregen. 8 Men consultere voor repertoire en analyses van tal van toneelstukken, voor schrijvers van deze en artiesten der opvoeringen, de handboeken en bovengenoemde literatuurlijst. 9 SAINT PAULIEN, `Antoine Watteau inconnu et trahi', La revue des deux Mondes, février 1971, blz. 281-299. 10 De componist was de Oostenrijker Paul Wranitzki; de tekst naar het gedicht van Wieland, verzorgd door de Engelsman James Planché van 1789. Weber heeft later in 1826 deze 215 opera uitgebreid. 11 Neophilologus 1971. 12 Het stuk is niet van Mercier, zoals dikwijls wordt vermeld. 13 Le comte LOUIS-PHILIPPE DE SÉGUR, Souvenirs et Anecdotes sur le règne de Louis XVI, Paris, Fayard, z.j. 14 Definitie SIMONS, a.w., blz. 66-69. 15 In het Toneelmuseum te Amsterdam is een arlequinade bewaard, voorzien van prachtige tekeningen: Het Nieuw geopend Italiaans Toneel, vertonende de wonderlyke ziekte, bezwangerdheid en baringen van Arlequin, benevens de opvoeding van deszei f s Jongen Zoon. Getekend door G.J. Xavery, te Amsterdam by Petrus Schenk. De obscene geschiedenis heeft een typisch didactisch Nederlands slot. Arlequin Kom mon garson: zie days een A en dat een B Die Lettre noem die eens. Wat zek ze, is jou vergeten. Ma foil jou bin een gek; ken jou nou niet de C, Pas op zek, of de Gard die zel ze jou doen weten. Grysaard Niet haastig Arlequin, want alles heeft zyn tyd, Gy zult op zulk een wys den geest van 't' kind verdoven; Denk om Erasmus die na zeven Jaren vlyt, Het moey'lyk A.B.C. kwam in het end te boven. 16 LEO VAN PuYVELDE, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middel eeuwen, K.V.A., Gent, W. Siffer, 1912. PIETER LANGENDIJK 25.7.1683 -18.7.1756 Een toneelstuk, dat succes heeft, is een eendagsvlieg. Drama's uit voorafgaande eeuwen, die in de mode waren, zijn thans ofwel volkomen vergeten of komen slechts opnieuw in de belangstelling door een aantrekkelijke aankleding, door traditie, door intellectuele bevrediging. Op een enkele uitzondering na, heeft de tijd rigoureus de schifting gebracht van wat essentiële waarde had en wat was bestemd te verdwijnen. Het toneel van Langendijk behoorde niet tot het klassieke repertoire, niet tot het moderne burgerlijke drama van Diderot en Mercier, had weinig originele motieven tot onderwerp en toch heeft het een lang leven. Het blijft een groot genot een van zijn stukken met jonge amateurspelers te ontdekken en in te studeren. Wat was daartoe zijn geheim? Uit zijn levensloop was deze greep op de toekomst niet te voorzien. Hij werd in 1683 te Haarlem geboren, maar verloor reeds op zesjarige leeftijd zijn vader. Zijn moeder verhuisde met hem naar Amsterdam, daarna naar Den Haag en opnieuw naar Amsterdam. In 1722 is Haarlem weer de woonplaats. Tijdens het verblijf in Amsterdam had hij onderwijs in tekenen, etsen en schilderen ontvangen, later werd hij kantoorbediende en dichter. Het was een treurige jeugd voor de jonge Pieter om met gelegenheidsopdrachten de kost te moeten verdienen en het zuur verdiende geld als sneeuw voor de zon te zien verdwijnen, omdat een onbeheerste moeder haar spilzucht botviert en aan de drank verslaafd is. In Haarlem tekent hij patronen voor damastweverij. Na de dood van zijn moeder in 1727 had er uitzicht voor hem kunnen zijn, maar waarom trouwde hij in 1728, dus toen hij de veertig reeds vier jaar was gepasseerd, een vrouw, die eveneens niet in staat was te sparen? Bovendien was zij dikwijls ziek en armoede was dus opnieuw troef. Zij stierf in 1739. 216 Wel had hij enig succes met het schrijven van , gelegenheidsgedichten en genoot hij de eer van 1721 tot zijn dood toe factor van de Haarlemse Kamer Trou moet blijcken te zijn, maar in 1747 was hij gedwongen een deel van zijn schilderijen, tekeningen en platen, van zijn boeken, en daarbij zijn huis en zijn tuin te verkopen. Het stadsbestuur vroeg hem stadshistorieschrijver te worden, waarvoor hij de vergunning kreeg gratis te mogen wonen in het Proveniershuis. Hij heeft dit werk tot zijn dood toe vervuld; het was toen nog niet beëindigd. Zijn gedichten laten wij hier terzijde; zij komen om hun traditioneel gehalte hier niet in aanmerking voor nadere vermelding. Met de lange lijst kluchten en blijspelen is het iets anders; elk werk op zich zelf verdient de volle aandacht om de talrijke trouvailles, zowel wat de inhoud betreft als de formulering in de taal. Ter wille van de plaatsruimte moet ik hier verwijzen naar de afzonderlijke uitgaven der stukken. Ik meen echter, dat het artikel van Prof. Dr. O.A. van Es over Langendijks klucht De Wiskunstenaars of 't Gevluchte Juffertje, dat de vinger legt op ongemotiveerde kritiek bij de beoordeling van dit werk de nadruk moet hebben.' Waarom spreekt men van zwakheid van Langendijks werken? Omdat men meent, dat toeval uit een realistisch spel geweerd moet worden. Echter 'dit oordeel be- rust op een verouderd apriorisme, die zgn. eis van de 'eenheid van handeling', alsof dat het beslissende criterium voor de literairhistorische en aesthetische beoordeling van een drama behoort te zijn, en bovendien op een onvoldoende analyse van het stuk. Het is tot op zekere hoogte een kenmerk van Langendijk's toneelwerk, dat hij, althans in de meeste en oudste stukken, twee vrijwel gelijk gewichtige, dramatische motieven met elkaar verbindt en door--waardige of even een vlecht, en door die verstrengeling zijn meest boeiende dramatische verwikkelingen en knooppunten schept.' Bovendien is Langendijks drama hekelend: wanneer hij de twist der wiskunstenaars op het toneel brengt dan is dit levensecht en tevens een persiflage ervan. De uitgever van het werk, G.W. Wolthuis, wijst op de door de wiskunstenaars gebruikte argumenten, die ontleend zijn aan gedrukte werken van strijdlustige wiskundigen en wel speciaal aan een boekje van een zekere Verqualje (1661). Ten slotte is er ook de komische waarde van Langendijks stukken. Hij 'kent vele graden en nuancen van het komische en vele dramatische middelen om lachwekkende effecten te bereiken'. De komische kracht ligt niet alleen in uiterlijkheden, maar ook in de spot met 'menselijke waan en hoogmoed', die van alle tijden is. De laatste zin van dit belangwekkend artikel luidt: `Men moet Langendijks spelen beoordelen niet vanuit aprioristische theorieën, maar vanuit de zaal: het is rastoneel'. Ik zou, wat het komische element betreft er hier ook op willen wijzen, dat de typen, die Langendijk schiep, in zijn karikatuur een soepele uitbeelding veroorloven: er is naar de persoonlijkheid van de speler iets origineels van te maken; een knecht Jan, een Vetlasoupe, een Sancho Pancha, een Arlequin kunnen los van traditionele voorstellingen een type naar eigen smaak worden. Deze soepelheid verzekert succes voor volkomen van elkaar verschillende tijdperken. Langendijk zocht steun voor de opzet van zijn werk bij Molière en anderen, voor conventionele trucjes kende hij soms een goedkoop succes in koeterwaals spreken, in overdrijving, in schabloonvormen, ook soms in platheid, maar zijn kluchten zijn in laatste instantie zedespelen met een modern karakter: Bazilius wint het van Kamacho, omdat hij intelligent is, een man van verlichting; de hekeling van bluf op rijkdom, van gewaande geleerdheid, van zich een Alexander te wanen 21.7 wordt in alle tijden begrepen, maar kan reeds hier principes van de filosofische eeuw verraden; geldverkwisting en windhandel waren kwalen uit zijn tijd. Daarom hoort juist hij hier thuis als unieke vertegenwoordiger van levend toneel. AANTEKENINGEN Over Langendijk schreef C.H.PH. MEYER, Pieter Langendijk, Zijn leven en werken, Den Haag, 1891. F.Z. MEHLER, Pieter Langendijk, Culemborg, 1892. Van Don Quichot op de bruiloft van Ka- macho (1711), De Zwetser (1712), Het Wederzijdsch Huwelijksbedrog (1714), Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poéetenmaal (1715), Quincampoix of de Windhandelaars en Arlequyn Actionist (1720), Xanthippe of het booze wijf des f iloxoo f s Socrates beteugeld (posthuum in 1756), Spiegel der vaderlandsche kooplieden, verschenen nagenoeg altijd een afzonderlijke uitgave. PROP. DR. O. A. VAN Es, Ongemotiveerde kritiek op `De wiskunstenaars', van Langendijk, N.Tg 46 (1953 - De Vooys-nummer) blz. 30-37. 218 Hoofdstuk V DE VROUW IN DE LITERATUUR `Even als de stem van de nachtegaal, (een ander wonder der natuur,) is haare welsprekendheid altoos veruklyk en altoos dezelfde' Het uitdagend woord als motto van dit hoofdstuk is ontleend aan een anoniem artikel, ' dat Elizabeth Wolff-Bekker schreef in -de Rhapsodist van 1772, getiteld `de welsprekendheid der schoone sexe'. Het wil de nadruk leggen op de entrée-enscène van de vrouw in de geschiedenis van Europa, wat haar creatief-literaire functie betreft. Immers in de langdurige periode van stille ontplooiing naar grote en machtige gevoelens van een nieuw universum is ook een heroriëntering van het oordeel over de vrouw betrokken. De vreugde . der ontdekking van aards geluk, van het gevoel voor vrijheid en verdraagzaamheid in het algemeen en beleving van realiteit tot die der tederheid toe, hebben geleidelijk aan de eeuwenoude metafysisch gerichte vijandigheid verworpen, die in iedere vrouw nog iets meende te herkennen van Eva, schuldig aan een verloren paradijs: het feit, dat ze uit een kromme rib van Adam was geboren, rechtvaardigde alleen reeds daardoor, dat men haar een wankelmoedig en onoprecht karakter toekende. De renaissancistische levensliefde stimuleert naast de platonische eerbied voor de vrouw steeds meer ook de zucht tot verovering, tot beleving der emotie; een Don-Juan-figuur in zijn wisselvallige hartstocht, een Werther in zijn nobele. liefde-tot-de-dood-toe, worden mode- en modelfiguren in literatuur en leven. Rousseau's beeld van de zachte, zogende moeder als symbool van de landelijke puurheid, maakt diepe indruk en doet bijna vergeten, dat hij tevens op grond van eenzelfde principe de ontredderende gedachte van een-te-vondeling-leggen van het kind predikte. Echter de latente aanwezigheid . der nieuwe opvattingen verhinderde niet, dat men eeuwenlang gelukkiger was met de geboorte van een jongetje dan met die van een meisje, zichtbaar o.a. aangetoond in min of meer kostbare kinderkleding of door een half- of onbedekt Haarlems kraamkloppertje. En toch ontwikkelde zich reeds in de hoge cultuur der middeleeuwen sinds de kruistochten de Mariadienst: de gotische sculptuur getuigt ervan in nieuwe, rijkgevarieerde en in humanitaire vormen; daarnaast herkende men in de aardse cultus voor de vrouw geijkte klassieke elementen. In de vroege renaissance van Italië was men begonnen behalve een persoonlijke dichterlijke begaafdheid sinds Sappho ook haar inspirerende rol voor de gemeenschap, in het bijzonder voor de artiest te erkennen. Christine de Pisan (1364-1430), Venetiaanse van oorsprong, maar vol bewonde 219 ring , voor de Franse cultuur, die ze in een tienjarig huwelijk met een Picardisch edelman had leren kennen, schreef o.a. reeds een verdediging van haar sekse in La cité des dames, een standpunt, dat ze o.a. had gekristalliseerd in de uitspraak: `J'étais femme et suis devenue homme'.1 Er zijn in de 16de en 17de eeuw voorbereiders van humane gedachten over de vrouw, maar Cats gaf nog een algemeen gangbare mening weer, toen hij schreef, `dat mannen overal de wijven overtreffen'. En toch was hij een vriend van de geleerde Anna Maria Schuurman, die opkwam tegen de bewering uit het einde van de 16de eeuw'dat de vrouwen op bijbelse gronden zelfs geen mensen waren. Tot de juist genoemde voorbereiders behoren Henri-Cornelius Agrippa van Nettesheim (1486-1535) (schrijver van Declamatio de nobilitate et praecellentia feminei sexu (1529, Antwerpen) en Montaigne (1533-1592). De Parijse `salon' onder de auspiciën van een invloedrijke gastvrouw krijgt allure in Frankrijk van de 17de eeuw af, wanneer ook bij ons de Muiderkring met o.a. Maria Tesselschade cachet weet te geven aan het Hollandse literaire leven. In de eeuw der encyclopedie, die van mannen als Montesquieu in zijn Esprit des Lois, Voltaire, Rousseau, Diderot, Condorcet, deze laatste pleiter voor gelijkheid der seksen, van de bewonderde vorstin Catharina II van Rusland, heerst in de conversatie der bijeenkomsten van kunstenaars en filosofen een vrouw. Haar kritiek en aanmoediging animeren de beschouwingen over economie, prijzen van graan, koepokinenting, liefdadigheid, slavernij, de smaak, het kaartspel en wat niet al. Er is in dit milieu eenzelfde nerveuze behoefte aan steeds meer licht te constateren, als wat de man van de straat zocht in het café of onder de boom van Krakau voor zijn krantennieuws.' Het Franse voorbeeld der salons wekte tot navolging in Engeland en Italië (Napels, Rome, Venetië), Zwitserland, slechts .weinig in Duitsland. In Nederland kondigde de emancipatiegeest zich reeds aan bij de bekende dokter uit Dordrecht, Johan van Beverwyck (1594-1647), die bijna evenveel werd gelezen als Jacob Cats. Hij had in 1639 een geschrift gepubliceerd, getiteld Van de uutnementheyt des vrouwelicken geslachts. Boven werden bijeenkomsten vermeld in de winkel van Pieter Meyer te Amsterdam, van het echtpaar Van Winter te Bydorp bij Leiden, van de Santhortse kring en de Haarlemse vriendenkring van Christiaan Loosjes. Zij zijn geen directe navolgingen van de Franse salon, maar wijzen op eenzelfde verlangen naar uitwisseling van gedachten met gelijkgezinden, waaruit een nieuwe waarheid kristalliseert of een oude wordt verdiept. Deze samenkomsten missen de kansen der grote stad in veelzijdige prestatie op kunstzinnig gebied, universele belangstelling en in de bewuste civilisatie van hoffelijke omgang onderling, die de Muiderkring zeker had gekend; maar in het serieuze, later ook vooral patriottisch gesprek bleef de Nederlander zichzelf. Voor een vroege Nederlandse vrouwenemancipatie spreekt ook de muzikale Apologie des Femmes van 1715, een cantate, gedicht en gecomponeerd door Quirm*us van Blanckenburg (1654-1739), hoforganist en muziekleraar in Den Haag; hij gaf met zijn compositie een geestig en muzikaal voortreffelijk antwoord op de spottend-denigrerende cantate van Campra (1660-1744) Les Femmes. Wel was de laatste een vernieuwer van de opera, maar blijkbaar volgde hij hier nog het standpunt van Boileau in diens Xe satire naar het bewonderde voorbeeld van Juvenalis. (Boileau's tegenstander, Perrault, zou deze opvatting tot `oude stijl' stempelen.) 220 ENKELE VOORAANSTAANDE NEDERLANDSE VROUWEN IN HET ALGEMEEN a De gastvrouw van een salon Hier volgen thans enkele namen van vooraanstaande Nederlandse vrouwen der eeuw, die voor een uitvoerige bespreking beneden niet in aanmerking kunnen komen. Vermeld werd reeds Katharina Lescailje (1649-1711), dochter van een Geneefse boekdrukker. Aan het begin der eeuw treffen we ook de veelzijdige talentvolle Elisabeth Koolaart-Hoofman uit Haarlem aan (1664-1736), die dank zij de leiding van een bijzondere moeder als jong meisje reeds Anacreon en Horatius vertaalde. In haar Veenberger Beekzang, een loflied op de buitenplaats van haar ouders treft hier en daar een persoonlijk doorleefde natuurimpressie. Zij ontplooide zich in het huwelijk met Pieter Koolaart (in 1693), die zich graag te buiten ging aan royaal en rijk vertoon, als charmante gastvrouw in een kunstenaarskring. Bekend is het schitterend festijn, dat te haren huize werd gegeven ter ere van tsaar Peter de Grote, toen deze voor de tweede maal ons land bezocht in gezelschap van keizerin Catharina (zie Inleiding). De al te verkwistende omgang met geld van haar vermogende echtgenoot leidde op den duur tot armoede met het gevolg dat zij Amsterdam moesten verlaten voor Lisse, totdat Landgraaf Karel I van Hessen-Kassel hen in bescherming nam en Koolaart benoemde tot zijn `commerzie-nrath' (in 1721). Echter na diens dood in 1730 was het praktisch uit met deze Duitse bescherming en als Koolaart zelf overlijdt in 1732, blijft Elisabeth onverzorgd achter. Dat zij niet alleen materieel, maar ook geestelijk 'rijk' en `arm' in het leven aanvaardde, bewijst haar medelijden met het doofstomme meisje uit het eerste huwelijk van haar echtgenoot; op haar werd met succes een nieuwe onderwijstechniek van Johann Conrad Amman (1669-1724) toegepast, die in Nederland bijna onopgemerkt bleef, ondanks het feit, dat deze er het burgerrecht had verkregen in 1692 en hem in 1714 een professoraat was aangeboden (dat hij trouwens had afgewezen) . Gevoel en over- gave kenmerken de poëzie van deze begaafde Nederlandse vrouw. b De wetenschappelijke vrouw Een bijzondere vrouw was eveneens Petronella Johanna de Timmerman (17241786), Middelburgse van geboorte. Als kind reeds toonde ze haar wiskundige aanleg door een grote belangstelling voor hemelgloben en landkaarten. Haar vader leerde haar de sterrenhemel bestuderen met een verrekijker van 40 voet. Ze trouwde in 1749 met Mr. Abraham Haverkamp, die het vrij aanzienlijke ambt bekleedde van `Commies van het Klein Zegel der provincie Zeeland'; na zijn plotselinge dood in 1758 werd Petronella door de Zeeuwse Staten de gunst verleend het ambtelijke werk van haar man een jaar lang voort te zetten. Als weduwe verzamelde zij een grote bibliotheek en natuurkundige instrumenten, bleef zich voor de wiskunde en ook voor de dichtkunst interesseren. In haar tweede huwelijk van 1769 tot haar dood toe was ze de vrouw van de Utrechtse hoogleraar in de wijsbegeerte, de wiskunde en de sterrenkunde, Johann Friedrich Hennert, die haar in een biografie na haar dood op waardige wijze herdacht.' Betje Wolff heeft deze knappe vrouw reeds in haar jeugd leren kennen en er is een vriendschap voor het leven tussen beiden ontstaan. Höweler ver 221 moedt, dat Petronella invloed heeft gehad op de feministische denkbeelden van Betje Wolff en men wordt in dit vermoeden nog gesterkt, als de bewondering afdwingende geleerde vrouw uit een van haar romans, nl. Cornelia Wildschut, de weduwe `de Klinckert', ook Petronella heet. Van haar wordt o.a. opgemerkt: `Mevrouw Klinckert is geheel vrouw, haare stem zelfs is zacht en vloejend; haare oogen zien diep door, doch staan stil en bedaard: zo ik geloofde aan de zielsverhuizing, dan zoude ik denken dat de ziel van een onzer grootste overleden Theologanten in haar gevallen ware, en het is jammer dat men geen vrouwen-tot Hoogleeraressen verkiest, omdat men nu op de Leid Universiteit, geene Prophessoren in de Oostersche taalen en Godgeleerdheid-sche zal kiezen, in de persoonen van Mevrouw Klinckert' (Boek 6, blz. 113). c De Nederlandse vrouw in de internationale politiek Meer dan men oppervlakkig zou veronderstellen heeft de Nederlandse vrouw een stem gehad in het internationaal revolutionair gebeuren. Tot de kringen van hooggeplaatste regeringspersonen in Nederland en Frankrijk drong bv. de avontuurlijke Etta Palm door, intrigante en zelfs spionne (1743-1799). Haar vrij optreden in de intimiteit van politieke milieus dankte deze Groningse-moedig van geboorte aan haar schoonheid en vernuft, aan raffinement en aan haar macht over de taal. Oranjegezind in Nederland was zij, die zich in Parijs Madame de Sitter, veuve de M. Palm, baron d'Aelders, liet noemen, propagandiste van de democratie. In een groep . revolutionairen, die vrijheid, gelijkheid en broederschap in hun vaandel droegen, zich 'vrienden van de waarheid' noemende, hypnotiseerde zij in 1790 een bijeenkomst van 600 mensen voor de strijd van de belangen der vrouw, zich concreet toespitsend op het recht van echtscheiding en armenzorg. Deze rede, een brochure van zestien ' pagina's-werd verspreid door geheel Frankrijk. Haar Appèl aux Françaises van 1791 eiste van de Algemene Vergadering gelijke rechten in het huwelijk op. Haar leven eindigde triest, daar zij na de Franse bezetting in Nederland als `Oranjegezinde' haar leven moest doorbrengen in de gevangenis tot enkele maanden voor haar dood toe.` Er zijn getuigenissen van edeler aard op internationaal niveau tussen Nederland en Frankrijk, waarbij de vrouw met een gezaghebbend woord naar voren kwam. Gustaaf III van Zweden (hij was toen nog kroonprins) bevond zich in de loge van een Parijse opera als gast van Lodewijk XV. Toen zijn ambassadeur hem op dat ogenblik de plotselinge dood van zijn vader kwam melden, die hij dus onvoorzien zou moeten opvolgen, richtte gravin van Egmond (van oorsprong een Française) zich tot hem met de woorden: 'Contentez-vous, Sire, d'être absolu par la séduction, ne le réclamez jamais comme un droit'. Het was 1 maart 1771. (De jonge vorst slaagde erin een liberale staatsgreep tot stand te brengen, die leidde tot vrijheid van drukpers en die de rechtse flank ontwapende.) 6 De onwettige dochter van Willem van Haren, Henriette Amelie van Haren de Nerha, heeft door haar trouwe vriendschap met Mirabeau inzicht in de politiek gehad, ook na de dood van haar onvergetelijke minnaar; deze invloed was van zo groot belang volgens de terzake kundige en interessante studie van Dr. Is. van Eeghen, dat hij niet onder doet voor die van Etta Palme 222 Belle van Zuylen, eigenlijk Isabelle Agneta Elisabeth van Tuyll van Serooskerken (1740-1805), begaafde schrijfster van novellen, toneel, pamfletten en brieven, moet hier met een enkel woord vermeld worden om haar verstrekkende vooruit ideeën. Zij publiceerde nagenoeg geheel in het Frans, anoniem of onder-strevende een schuilnaam (men kan er een twaalftal tellen) ofwel onder de naam Madame de Charrière. Frans van Lelyveld heeft het betreurd, dat deze geniale vrouw, die iets te vertellen had, dit niet in het Nederlands naar voren bracht, maar haar keus van het Frans als voertaal voor haar omvangrijk oeuvre betekende geen enkele pretentie: het was de taal, waarmee ze als kind op het prachtige kasteel Zuylen bij Utrecht vertrouwd was geraakt. Als negenjarig meisje was ze voor een jaar naar Genève gestuurd om er zich in te perfectioneren; ze las toen al de Franse klassieken en speelde Molière en Marivaux. Het was voor haar de taal waarin ze zich het gemakkelijkst uitdrukte en die paste bij haar gevoelig en vurig temperament. Belangrijk was haar omgang en briefwisseling met een groot aantal correspondenten uit haar tijd, waaronder Maurice Quentin de la Tour, die in 1766 haar portret maakte, met de kolonel in Staatse dienst te Den Haag, Constance d'Hermenches, met de Schotse James Boswell, die in 1763-'64 te Utrecht studeerde, en op veel latere leeftijd met Benjamin Constant, oomzegger van de kolonel. Het romantisch probleem der verhouding tussen vriendschap en liefde doorleefde, doorworstelde ze zelfs persoonlijk meermalen. In 1763 verscheen haar eerste opzienbarende novelle Le Noble, anoniem in Amsterdam en Parijs tegelijk. (Van Harrevelt te Amsterdam had ze overigens een jaar eerder reeds geplaatst in Le journal étranger combine avec l'année littéraire. In 1771 verscheen nog een Zwitserse uitgave van Frits Jacobi.) `Het was een satire op de voorrechten en de eigendunk van de adel, en in de Hollandse adellijke kringen verwekte het dan ook prompt schandaal.'? In Nederland is Belle van Zuylen zeer gewaardeerd door R.M. van Goens en door diens vriend De la Lande. (Deze schreef hem in 1774, dat hij haar de aardigste en interessantste vrouw vond, die hij kende.)' Evenals de gravin van Egmont heeft 'ook zij haar opmerkingen over het Scandinavisch vorstendom. Wanneer ze bij een tante de twintigjarige koning van Denemarken ontmoet, lacht ze om diens onbeduidende conversatie. `En die man is machtig — verzucht ze — een echt despoot. Ze vond het interessant met eigen ogen zo'n kleine komediant te zien die geroepen was de hoogste rol in zijn land te spelen.'° Op 17 februari 1771 is ze getrouwd met de rustige intellectueel Charles-Emmanuel de Charrière de Penthar, een Zwitser van lage adel en zonder fortuin; sinds september van dat jaar woonde ze in het Zwitserse dorpje Colombier, ongeveer 7 km ten zuiden van Neuchatel. Haar ideële opvatting in de keus van haar partner verhinderde niet, dat ze tijden van grote geestelijke eenzaamheid heeft gekend, die slechts voor een deel gecompenseerd werd door haar uitgave van literair werk, waaronder de anoniem verschenen Lettres Neuchdteloises van 1784. In 1786 vertrokken zij en haar man voor meer dan een jaar naar Parijs, waar ze muzieklessen nam bij Tomeoni; hier maakte ze ook kennis met de bekende schrijver-politicus Constant. Toen ze uit Parijs terugkwam, was ze verontwaardigd over de houding van de prinses van Oranje in Nederland, die ze waarschijnlijk meer dan eens had ontmoet vóór haar. huwelijk. Het was de aanleiding tot de publikatie van haar eerste pamflet: Observations et Conjectures politiques. 223 Ter illustratie van haar frisse, onconventionele kijk op het revolutionaire tijdperk dat het hare was, volgen hier enkele regels uit een brief van 1799 aan een van haar familieleden, de achttienjarige Willem-René van Tuyll van Serooskerken, zoon van haar broer, die in 1793 in de strijd van Frankrijk tegen Nederland was overleden. `...wat de grondwetten en de filosofische dromerijen ook beweren mogen, er is geen en er kan geen gelijkheid onder de mensen zijn; maar er bestaan compensaties en die zijn dusdanig, dat ik niet weet wat ik zou moeten kiezen voor kinderen die nog geboren moeten worden, lichamelijke kracht of geestelijke verfijning, een verzekerd erfgoed of de noodzaak te moeten werken om te kunnen leven, hartstochten die de ziel opzwepen of de kalmte van een verbeelding, onderhouden door een frugaal en arbeidzaam leven, bekende of onbekende voorouders, ten slotte, een verborgen leven of beroemdheid. Er bestaat geen werkelijke gelijkheid, maar er is evenmin ongelijkheid die beklag verdient, behalve dan dat zowel overmaat aan rijkdom, die iedere smaak door te gemak• kelijke genietingen afstompt, als een overmaat aan gebrek dat het dwingend vereiste, strikt noodzakelijke weigert, onoverkomelijke hinderpalen vormen voor geluk. Misschien hebben de revoluties die zoveel kwaad hebben gesticht, althans dit goede gedaan, dat zij het bezit min of meer gelijk hebben gemaakt. Het goud van miljonairs, vorsten en financiers, uit hun brandkasten gehaald door oorlog, plunderingen, belastingen, is na door tal van onrechtmatige handen te zijn gegaan, ten slotte toch onder de meest behoeftige klassen verdeeld. (Noot: ik voel dat men deze bewering zou kunnen bestrijden of liever dat men deze veronderstelling zou kunnen weerleggen, want ik bezit niet voldoende kennis van economie om ze te kunnen waarmaken...)' Even verder: ... `En zo vormt de gewoonte de mensen, zij maakt ze zo verschillend van elkaar, zo ongeschikt en zo handig, de een hiervoor, de ander daarvoor. De minderwaardigheid die men zelfs bij de meest ontwikkelde vrouwen opmerkt vergeleken bij een man van geest, heeft geen andere oorzaak. Van haar zijn geen aanhoudende studies geëist, ze heeft de dingen alleen maar aangeroerd maar niet doorgrond; daardoor komt het dat ze prettig schertst, slecht discussieert en een mening aanhangt die ze met een aardige inval kan uitdrukken. Nee, de eerbied die de gewone man toont voor voortreffelijk getrainde geesten is niet absurd en de hoop die ik voor je koester is niet onoverwogen. Ik zie wel in dat hij bedrogen zou kunnen uitkomen, dat overrompelende tirannen om zo te zeggen de enige bezitters van de wereld zouden kunnen worden en in eertijds beschaafde landen weer barbaarsheid en slavernij kunnen invoeren. Of het de Russen zijn die ons onderwerpen of dat er in ons midden leiders van gewapende benden opstaan, despoten, het effect zou hetzelfde zijn en niet alleen zouden de tekenen van rijkdom, het goud en het zilver, zich in barbaarse handen bevinden, maar de werkelijke rijkdommen, de opbrengst van de grond, de bronnen van het bestaan, zouden vernietigd kunnen worden door overstromingen of door andere rampen die de onverschilligheid van een tiran kan voorzien noch verhinderen. Waartoe zouden dan zonder regering, zonder andere wet dan de willekeur van de onderdrukker, de wetenschap en de geleerden dienen? Welke aandacht zou er aan verdiensten besteed worden? De mensen zouden zeldzaam worden. Hier zou men ze over droge en dorre rotsen zien dwalen, elders zouden ze zich vol angst voortslepen, bang om door de drassige bodem waar alleen maar riet groeit te worden verzwolgen. Ongetwijfeld zou zo'n land door ' zijn over 224 heersers weldra niet langer meer verdrukt worden. Verlaten en onbewoond zou het de rest van de aardbol in het niets voorafgaan. Maar waartoe dient het een overmaat aan rampen te voorzien en te vrezen, als er geen remedie of verbetering meer voor bestaat? Laten we ons maar bepalen tot wat al gebeurd is en tot de meest waarschijnlijke gevolgen daarvan: de grote eigenaar heeft de helft van zijn bezit verloren, de rijke koopman de helft van zijn winst en zij durven niet te werken aan het herstel van hun verlies uit angst zich helemaal te ruineren; de vroegere magistraten zijn afgezet, wanneer ze er al niet zelf genoeg van hebben gekregen; de adel, de vorsten zijn onttroond of worden daarmee bedreigd; de jeugd is weggemaaid in de oorlog of verminkt, door verwondingen of ziekten gelijk geworden aan de ellendige en verzwakte ouderdom. Als het kwaad zich daartoe beperkt en er iets goeds uit voortkomt, minder rijkdom opgehoopt bij de een, minder wanhoop makende armoede bij de ander, dan kan men nog wel willen leven. En in de veronderstelling van de mogelijkheid van een geleidelijke terugkeer tot orde en vrede denk ik dat het goed is zich voor te bereiden op de toekomst overeenkomstig ieders talenten en de wijze waarop hij, vóór deze tijd aanbrak, zijn leven was begonnen' enz. .0" Ook Madame de Charrière waagt zich hier aan de toekomstvisie zo kenmerkend voor haar eeuw. Maar het optimisme is bij haar reeds gematigd na de felle realiteit der revolutiejaren; met bezonken ervaring, maar onvermoeid, zakelijk, maar met vrouwelijke intuitie vraagt deze gerijpte idealiste van de nieuwe eeuw, hoop voor de jeugd. Bovenvermelde geëmancipeerde welsprekendheid staat eigenlijk los van het literaire leven der vrouw in onze 18de eeuw, zelfs voor iemand als de in haar tijd zo bewonderde Lucretia van Merken. Komt dit doordat de Nederlandse vrouw toch eigenlijk wars was van politiek extremisme op een enkele uitzondering na of was ze te bescheiden voor een internationaal forum? Of was ze bang voor de publieke opinie in Nederland, die onbarmhartig 'kabaal' wist te maken? De oorzaak moet m.i. niet in typisch Nederlandse timiditeit of geremdheid worden gezocht, die zou kunnen samenhangen met een nationale eigenschap van gemis aan spontane uitdrukkingsvormen, zoals reeds bleek bij de vertolking van een Frans toneelstuk. De . toenmalige bewondering voor een thans reeds lang vergeten Mejuffrouw De Neufville, voor Lucretia, voor de artistieke bloemen (1664,/5-1750) met haar sensitieve smaak voor het-schilderes Rachel Ruysch boeket, voor de door alle dichters gevierde kunstzinnige knipster Johanna Koerten, betekent in feite een nog steeds traditionele waardering voor de bekende retorisch-literaire vormen, waarbij slechts aarzelend schokkende interpretaties van nieuw geestelijk leven zouden worden opgenomen. Daarom zou een Clara Feyoena van Sytzema (1729-1807) na haar huwelijk met J.S. van Raesfelt haar buitenplaats Heemse bij Hardenberg in 1783 nog in een Hof-bosch-en-veldzang traditiegetrouw bezingen en zouden haar. Gedichten in 1794 door een stichtelijke toon worden gekenmerkt." Daarom zou de later door Bilderdijk zo bewonderde Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) weliswaar in satirisch dichtwerk het recht van haar sekse in dienst van de Muzen verdedigen, maar haar kracht bleef zij nog zoeken in het klassieke drama. Het laatste der drie stukken die zij schreef was getiteld Cleopatra, Koningin van Syriën en werd gepubliceerd in 1776, toen blijkens o.a. de spottende kri225 tiek die erop volgde, de mythologie der. Ouden reeds was verouderd. Zijzelf was echter nog doordrongen van `het waare Treurspel, die de zedelyke nuttigheid door eene levendige afschildering der driften... teweegbrengt'. Het stuk eindigt met Cleopatra's haat voor de tiran en liefde voor haar zoon en het trouw gebleven volk: Welk oogenblik, myn Zoon, na zo veel zielsbenouwen! Gy leeft, en 't is uw deugd, myn Vrinden, 't is uw moed, Uw liefde, 8 dapper Volk, die ons verwinnen doet! Kom laat ons aan het hoofd van die doorluchte Vrinden, Den Goden hulde doen voor 't heil dat we ondervinden. Gy ziet het, geen gevaar, geen magt van een' Tyran, Waaruit hun eerste wenk de Deugd niet redden kan. Een bevredigend slot voor een Oranjegezinde dichteres! En wel zeer verschillend van Voltaires ,Mérope, dat zij hier tot voorbeeld had gekozen . en naar eigen smaak verwerkt; juist in dit drama had de Franse dramaturg het goddelijk recht der vorsten (in 1743!) aangetast. Juliana de Lannoy gooide het dus over een andere boeg met haar stelling, dat de macht van een tiran door de Goden nooit wordt geduld. Misschien was dit een opzettelijk antwoord aan Voltaire, ingegeven door haar trouw aan het gevestigd gezag in Nederland, maar dit optimisme doet tekort aan de tragiek van een klassiek drama. Blijkbaar was men uitgekeken op het voorbeeld der Ouden, dat toch eeuwenlang telkens opnieuw inspiratie voor de geest had betekend.1 ' d Do vrouw als romancière Echter nog váórdat literaire en politieke schermutselingen konden uitgroeien tot onafwendbare revolutionaire polemiek, wist de vrouw als auteur in Nederland een stuwende kracht te zijn voor het nieuwe genre in Europa, nl. de roman. Lyriek is dikwijls een vertolking van efemere gevoelens, proza vraagt evenals het drama als achtergrond filosofie of althans een zinvolle overtuiging van de schepper van het werk. Beide dienen in wezen een levensbeginsel. Weliswaar kon de roman aansluiten bij de oude verhalen vol grillige, wonderbaarlijke avonturen of bij de tot volksboek verwaterde stoere ridderroman, die sporen droeg uit al de eeuwen van haar ouderdom, actualiteit incluis, maar het nieuwe prozaverhaal vraagt toch vooral de werkelijkheid van het heden, waarbij men met begrip en gevoel tegemoet komt aan wat in essay en tijdschriftartikel reeds lang naar voren was gebracht. Het is de verbreding en verdieping van een gedachtenwereld die eigentijdse problematiek tracht te verhelderen of althans te typeren in leesbare vorm, niet alleen voor de elite, maar voor brede lagen in de maatschappij. De keus van de briefvorm als stilistisch uitdrukkingsmiddel staat hiermee in verband, waarbij zelfs bepaalde categorieën van mensen in de hun vertrouwde taal tot hun recht konden komen; ook Justus Van Effen had vertogen in dialect geschreven. Briefstellers zijn dragers van ideeën, verraden ongemerkt innerlijk en gewoonten van alle dag, kortom voor een literair artiest ligt hier een analyse van karaktertekening klaar om onderdelen tot een synthese te verenigen. Voor de vrouw met haar intuitie en smaak voor detail opende zich een horizon, waar zij begaafdheid kon tonen op gevaar af de leidende gedachte voor het geheel te kort te doen. 226 Men is geneigd te veronderstellen, dat de roman in briefstijl bij ons een navol zou zijn van grote buitenlandse voorbeelden. Immers Richardson's Pamela-ging van 1739, Clarisse Harlowe van 1748, Sir Charles Grandiso i van 1753 werden op het vasteland zeer bewonderd. In de eerste twee was het vooral de studie van de vrouwelijke natuur, die de aandacht trok; l'Abbé Prévost had er reeds een vertaling van gegeven in het Frans, telkens drie jaar na de verschijning. Rousseau's Julie ou la Nouvelle Héloïse van 1759 had ook in Nederland niet alleen op de dameskransjes tot gevleugelde woorden of dweperij geleid; ook deze roman was geschreven in briefstijl. Echter bij onze eerste grote romancière, Elisabeth Wolff-Bekker, is geen sprake van navolging. Uit haar persoonlijke correspondentie kan men constateren, dat zij in 1774 vrij plotseling tot het inzicht is gekomen, dat het proza iets voor haar is. Zij schrijft dan nl. aan haar oude vertrouwde vriend in Vlissingen, Dr. Gallandat `Dit is zeker, dat ik toon origineel te denken; vry gelukkig ben in myne gedachten, ook in prose, uit te drukken.' In diezelfde brief volgt grote bewondering voor Rousseau, wiens invloed in haar werk hier en daar merkbaar is. `Hy is de Confident der Natuur — by schilderd het hart', zo luidt het o.a. Nu is onze eerste roman Sara Burgerhart gepubliceerd in 1782, maar hieraan gingen nog vooraf de Brieven over verscheiden onderwerpen van 1780/81, die met haar ondertekening in hoofdzaak zijn gericht tot de heer Grave, eveneens een vriend. Men vindt er zinsneden in als `Ik acht U genoeg om luid bij U te denken', wat dus wil zeggen, dat haar brieven beschouwd mogen worden als een directe biecht (blz. 204). Elders zegt ze, dat ze er zich aan heeft gewend 'hetgeen den mensch omringt door te zien' (blz. 134). Dit wijst op realistische determinatie van de mens in zijn milieu. Even verder betoogt ze, dat ze tracht een eigen kijk op de mensen te krijgen en zich los te maken van conventie. Deze brieven, bestemd voor eigen vriendenkring en gevarieerd naar de aard van de persoon voor wie ze bedoeld waren, vrij van literaire aandriften, verklaren haar voorkeur voor een roman in een stijl die volkomen met haar natuur overeen Daarom is deze vorm niet van een ander overgenomen."-kwam. Er is boven reeds gesproken van een veranderde houding tegenover Lucretia van Merken, die ze van kind af aan tot in het voorjaar van 1774 zo diep had bewonderd. Nu is brief 66 uit de Brieven over verscheiden onderwerpen tot haar gericht (waarschijnlijk reeds enkele jaren eerder opgesteld) : de bewondering schijnt met de bewustwording van eigen kracht veranderd in een zekere zegevierende ironie en schijnt te willen zeggen, dat zonder haar grote voorbeeld een nieuwe eigen weg werd ingeslagen en dat nog wel samen met een aan Mevrouw van Winter niet onbekende vriendin. In de briefstijl vertegenwoordigt elke schrijver van een brief een type, dat daarbij passende karaktereigenschappen uit moet laten komen. Dit lijkt een povere en grove kenschetsing in te forse lijnen als men de latere naturalistische roman hiermee vergelijkt, waar geen enkele begrenzing de karakter-en milieubeschouwing belemmert. Echter de lezer wordt bij het primaire, directe contact met de persoon uit het boek evenmin gestoord door syntactische onderbrekingen als `zeide hij', `was het antwoord'. Het is een techniek die men met het interview op het televisiescherm kan vergelijken, waarbij het getuige-zijn wordt verkozen boven het verslag. Deze voorkeur voor het verrassend moment in een spontane reactie komt ook tot uiting bij de roman in brieven bij de vele fragmenten in dialoogvorm.1 ` 227 De Nederlandse roman heeft als filosofische achtergrond (waarbij men bij `filosofisch' moet denken aan de Franse contemporaine betekenis van `psychologisch') geen vèrgaande Franse scepsis, noch Engelse varianten daarop. Het is objective- ring van eigen levenservaring, gebaseerd op Calvinistische `bespiegeling', `raisonabele' trouw aan het Cartesianisme, bewondering voor Newtoniaanse 'verlichting', mystieke ervaring. De klassicistische deugdbeoefening wordt gemoderniseerd tot pedagogisch ideaal op een aangename wijze nuttig te' zijn. De opkomst van het literaire proza viel samen met de uit Engeland en vooral uit Duitsland afkomstige frappante doorbraak van sommige aspecten der romantiek. Goethes Werther van 1774 had na Rousseau's Julie ook Nederlandse gemoederen vervuld van het `alles of niets' der hartstochtelijke liefde in roman en leven, waarbij men vaak geen raad wist met zwoele vriendschap en luguber doodsverlangen. Maai men tracht deze Duitse sentimentele invloed toch te temperen met de kritisch-humoristische trek van eigen bodem, een Erasmiaanse parodie van levens voorafgaat aan de uit Engeland overwaaiende romantische humor,-realiteit, die die zwaarder is. Was er contact tussen Betje Wolfff en Belie van Zuylen? Het is vreemd, dat we niet weten, of de bovenvermelde begaafde Madame de Charrière, de slechts twee jaar jongere tijdgenote van Elisabet Wolff, geestelijk zo zeer aan haar verwant, deze heeft gekend. Wel weten we, dat ze voor eigen werk werd geinspireerd door de roman Sara Burgerhart. In de Lettres Neuchdteloises merkt ze op, dat ze bij lezing van dit boek was getroffen, hoe door schildering van plaatsen en gewoonten, die men goed kent, fictieve personages een merkwaardige echtheid krijgen.15 Het gevolg van het door haarzelf beoefende schrijversprocédé was, dat de bewoners van Neuchatel zichzelf meenden te herkennen in haar werk, wat tot verontwaardiging leidde. Driekwart eeuw lang heeft men geloofd op gezag van de publikatie van D. Petit in 1884, dat Madame de Charrière de vertaalster is geweest van Sara Burgerhart in het Frans. In 1787 nl. was een zodanige uitgave verschenen in vier duo-decimodeeltjes in Lausanne.1' Het is een vertaling van de tweede editie van 1783.17 Het interessante, veelomvattende onderzoek van de heer Höweler heeft aan het licht gebracht, dat Petits bewering onjuist was. De vertaler was Henri Rieu (17211787) in Parijs geboren en in Genève gestorven, sympathieke figuur uit een bankiersgeslacht met een avontuurlijk leven, vriend van Voltaire, zijn naaste buur een Hollandofiel, die met Nederland en het Nederlands behoor--man in Ferney en lijk bekend bleek.18 Men zou mogen veronderstellen, dat Betje Wolff enigszins verguld geweest zou zijn met dit feit, maar niets is minder waar. Mede uit naam van haar vriendin, Aagje Deken, besluit ze de narede op het achtste boek van Willem Leevend, geschreven in 1785 met deze alinea: 'Wy maaken onze Landslieden geene complimenten, als wy hen onzen dank betuigen voor de wys, waar op zy onze werken ontfangen. Het doet ons echter weinig vermaak te hooren, dat men onze Burgerhart in 't Fransch vertaalt; om dat wy overtuigd zyn, dat wy voor ons Land, en voor dat alléén, schryven, en schryven kunnen. In zo verre stemmen wy nederig toe, dat wy onvertaalbare Romans schryven.' Als rasechte schrijfster is ze zich bewust van het verraad, dat elke vertaling aan Ze toonde dit ook in haar betrekkingen met Madame de Genlis, van wie-kleeft. ze heel wat boeken vertaalde. En zij, die toch het Frans volkomen beheerste en 228 de Franse geest tot in de toppen van haar vingers bezat, weigerde een figuur te slaan tegenover deze beroemde Française (die ze trouwens met kritisch oog bezag) en liet een tot haar gerichte brief door. een Franse vriend redigeren.19 Deze vriend was niet Henri Rieu en terecht stelt Höweler de vraag: van wie zou Betje twee jaar voor het verschijnen van de Franse vertaling van Sara Burgerhart vernomen hebben, dat iemand ermee was begonnen en komt tot de conclusie, dat dit wel eens kon zijn via Anne Emilie Vernede (1761-1802), een goede kennis van het echtpaar Van Winter. Zij huwde in 1784 met de medicus en scheikundige Voltelen, sinds 1783 hoogleraar. in Leiden, dus een collega van Betjes zwager, Prof. Hollebeek.$° Een tweede onderzoek op grond van gegevens uit correspondentie brengt Höweler ertoe te veronderstellen, dat Julie Rieu (1725-1812), een zuster van Henri, haar broer gewezen kan hebben op deze Hollandse roman, waarvan ze een exemplaar. bij Madame de Charrière had gezien. Uit deze gang van zaken zou men wat de betrekkingen tussen twee gelijkgestemde tijdgenotes betreft, kunnen afleiden, dat Madame de Charrière meer bewondering toonde voor. Betje Wolff dan omgekeerd het geval was. Prof. Overdiep wees erop, dat de laatste tot grote matiging is gekomen in haar vooruitstrevende ideeën en extreme consequenties over het vrouwenvraagstuk niet heeft aangedurfd, omdat ze in laatste instantie nuttig wilde zijn. Voor Madame de Charrière daarentegen was het leven een bezegeling van haar ideeën over eigen omgeving en deden pedagogische overwegingen haar niet terugdeinzen voor daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid. Misschien ook wilde de democratische Betje Wolff, gezien haar persoonlijke teleurstelling in het contact met het echtpaar Van Winter, haar eenvoudige vriendin behoeden voor een zeker minderwaardigheidsgevoel, temeer daar het haar niet ontbrak aan omgang met belangwekkende vrouwenfiguren. Een van deze was de intelligente Coosje Busken uit Vlissingen, de toekomstige grootmoeder van Busken Huet, die blijkens een geestdriftige brief tot haar gericht van 17 oktober 1786, ondanks een twintigjarig verschil in leeftijd zozeer met haar overeen dat Aagje Deken enige moeite had deze vriendschap te aanvaarden.-stemt, Tenslotte wilde de geschiedenis het zo, dat op het ogenblik, dat de dames Wolff en Deken contact hadden kunnen leggen met het Zwitserse milieu, wat betreft de vertaling, zij zeker zelf reeds bezig waren, zo nodig, voorbereidselen te treffen voor een vlucht naar het buitenland c.q. Frankrijk. Deze inleidende woorden over de positie van de Nederlandse vrouw in verband met literair leven van haar tijd, moge het feit illustreren, dat op het toneel de voorstelling van Raphaél, in de Gijsbrecht van Amstel, in de gedaante van een modieus geklede charmante vrouw plaats kon hebben, als een symbool van voort emancipatie in nationaal cultuurverband. -schrijdende AANTEKENINGEN 1 La Victoire de la Femme, Tome IX van Panoramas d'histoire, Paris, 1964, 159 en de bij tekst. -behorende Mw. DR. H.C.H. MOQUETTE, De Vrouw, Huiselijk Leven, Meulenhoff, Amsterdam, 1915, pas- sim. HENRI CORNELIUS AGRIPPA publiceerde in 1509, La Supériorité du Sexe féminin. 229 2 HAIJO ZWAGER, Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw, Assen, Van Gorcum & Cie, 1968. 3 H.A. HÖWELER, in Boeket voor Betje en Aagje, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen 1954, blz. 8 vlg. 4 Mn. H. HARDENBERG, Etta Palm, een Hollandse Parisienne, Van Gorkum, Assen, 1962. 5 ROGER LANGERON, de 1'Institut, schreef hierover een artikel in de Figaro van 21-22 augus tus 1965. 6 DR. ISABELLA H. VAN EEGHEN, Brieven van het Deutzenhofje, je, Tjeenk Willink, Haarlem, 1968. 7 SIMONE DUBOIS, Belle van Zuylen (1740-1805), Leven op afstand, Europese Bibliotheek Zaltbommel, 1969, blz. 32. 8 Mw. DR. C. KROES-LIGTENBERG, 'Een vriend van Aagje Deken', De Gids, jg. 1942, febr. en maart. Levensbericht over de schrijfster in jaarboek van , de Mij der Nederl. Letterkunde, 1966-1967. SIMONE DUBOIS, a.w., blz. 111. 9 Ontleend aan MEVR. Duaois, a.w. Mw. Dubois maakt mij erop attent dat Quentin de la Tour haar zeker tweemaal uitbeeldde: het bovengemelde schilderij bevindt zich in Genève, een tekening van haar, in het museum van St. Quentin. 10 Vertaling van SIMONE DusoIS in Tussenadel en Revolutie, Maatstaf 7, blz. 486-500, nov. 1970. 11 Tu WINKEL, III, 120. 12 TE WINKEL, III, 445-448, 521, 532-534. Treurspel Cleopatra, Amsterdam, 1776. 13 OVERDIEP, dictaat. E. WOLFF en A. DEKEN, Brieven over verscheiden Onderwerpen (3 dln), 's-Gray., Isaac van Cleef, 1781. 14 Vgl. voor de psychologische roman van de tweede helft der 20ste eeuw de voorkeur voor de creatie van een sfeer o.a. door het `toevallige' interview boven een scrupuleus nauwkeurige reportage, o.a. verdedigd door André Malraux in Les chênes qu'on abat, Paris, Gallimard, 1971. 15 SIMONE DuBois, onder 7, a.w. Geciteerd bij SAINTE-BEUVE, Portraits littéraires. Ed. Pléiade. v. Maxime le Roy, II, 1360, Paris 1960. Het artikel was oorspronkelijk verschenen in La Revue des Deux Mondes van 1839. 16 Histoire de Mademoiselle Sara Burgerhart, publiée en forme de lettres par Madame E. Bekker, veuve du Ministre Wolff/A. Deken, traduite 'du Hollandais d'après la seconde édition, Lausanne, Francois Grasset & Cie, 1787. (Anonieme uitgave naar de tweede editie (1783) van Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart). 17 H.A. HÖWELER, `De Franse vertaling van `Sara Burgerhart' (voorlopige mededelingen)' in Documentatieblad Werkgroep 18' eeuw, nr. 9, blz. 18 vlg. 18 Over de biografie van Henri Rieu en zijn verdienste z. het onder 17 a.w., blz. 21. 19 Voorbericht op de vertaling van MME DE . GENLIs, Adèle en Théodoor of Brieven over de Opvoeding, 3 dln, 's Gravenhage, Isaac van CIeef, 1782. 20 Z. het onder 17 a.w., blz. 21. ELIZABETH WOLFF -BEKKER 24.7.1738 - 5.11.1804 `De lof, die my vleit, bestaat daar in, dat ik moet bewonderd worden over de kragt van eenen vasten geest, die uit zyne eigen hoogte schertst en spot met de dwaasheden der. Menschen, die, of zy my laken of pryzen, my niet naar hun pypen kunnen doen dansen." Het is een uitspraak uit de roman Willem Leevend waarin men Elizabeth Wolff zelf herkent in de haar eigen fiere en onafhankelijke taal. Zoals boven reeds meermalen is gebleken, bezat zij de uitzonderlijke gave 230 daar aanwezig te zijn, waar zich geestelijk leven openbaarde, -waardoor ze een dominerende figuur van haar tijd werd. Ze schreef haar inzicht en oordeel neer in tal van publikaties en naar eigen zeggen in een even groot volume vertalingen. De biograaf, die in deze lange lijst van lyrisch, episch en ook wel dramatisch werk werd getroffen door de gevarieerde en originele visie op het bonte 18de-eeuwse leven, kan zich slechts troosten met de oude uitspraak der dialectiek, dat wie te veel bewijst, niets bewijst, in de hoop, dat ook een schets van slechts enkele bladzijden deze veelzijdig georiënteerde auteur recht kan doen. Haar levendig-kritische geest, gepaard gaande met standvastige, doelbewuste levensbeginselen, hebben een halve eeuw lang tot wrijving met mens en milieu in de lage landen geleid. Laster, jaloezie, roddel, gemis van begrip en onwettige kwaadwillende publiciteit vatte zij bij herhaling samen met het woord van drie letters: de rijd. Daarom was haar de volgende fabel van De La Fontaine uit het hart gegrepen, die ze knap vertaalde in een gelijk aantal versregels als die van de oorspronkelijke tekst: DE SLANG EN DE VIJL Een uurwerkmaker had een Slang tot zyn gebuur, (Een slechte buur, niet waar?) die liep door alle hoeken, Van zynen winkel daaglyks zoeken; Nu kroop hy op den grond, dan langs den steilen muur, Op hoop van enig aas te vinden. Een scherpe koopren Vyl was alles wat hy vQndt; Die vatte hy in den bek, en knaagde op haar terstond. De Vyl sprak, zeer bedaart: «Wat moogt ge u onderwinden? `Gy onbedachte Slang! `Al knaagt en knauwt gy nog zo lang. `Gy zult my niet verslinden. `Weet dat ik harder ben dan gy die me aan durft randen, `Het geldt gewis alle uwe tanden, `Volgt uw begeerte, knaag en byt. Ik vrees uw' tanden niet; maar wel die van den tyd. Dees Fabel raakt u, lage zielen, Die, zelve tot niets goeds bekwaam, Den welverdienden lof en naam Van edler wezens wilt vernielen. Volgt, volgt de Slang; 't is u gegund. Beknaagt hun Werken, die gy nooit vernielen kunt. Valt, valt die aan van alle kanten, 't Zyn onvermaalbre diamanten.' Het begon reeds in haar jeugd in Vlissingen, waar ze als jongste uit een gezin met vijf kinderen (drie jongens en twee meisjes) werd geboren op 24 juli 1738. De welgestelde ouders stamden uit een oud geslacht, waarvan men de oorsprong nog wist na te gaan van váór de Hervorming, die de familie tot overtuigde Calvinisten had gemaakt. Materiële welvaart door de handel, belangrijke posities in het leger, gingen samen met een solide, gedisciplineerd leven, oudvaderlandse tradities, ernstige activiteit en kerkelijke trouw. Wanneer Betje spreekt over de grootouders Bekker schildert zij ons een deftig Amsterdams patriciërshuis, waar de zon speelt door de hoge gekleurde glasvensters, versierd met voorstellingen uit de bijbel, of Ovidius, of wel die met het familiewapen; op 231 de sobere, maar welverzorgde dis, op de rijk voorziene porseleinkast en ook op de mastodonten meubels in de slaapkamers, meubels, die wel gemaakt schenen 'voor een geslacht van de schouderen opwaards hooger dan al het volk'. Ook van moederszijde kan men spreken van een gegoede familie. Johanna Boudrie, van Franse afkomst, bleek een 'schoone partij' voor Jan Bekker. Het huwelijk wordt waardig gevierd (schrijft Betje later), zeven dagen lang, met een reisje naar Zaandam en een comediepartij; bruiloftsverzen worden bewaard in een boek, quarto-formaat, versierd met een door Picard getekende titelplaat, waar de vader fungeert in het kostuum van een Grieks veldheer, die door Mercurius 'kenbaar aan zijne gevlerkte muts, en gevleugelde hielen' naar het altaar wordt geleid, 'waarop Hijmen een aartig klein vuurtje stookt, en op de wagt staat'. De moeder 'vrij wat à la Spartienne gekleed' treedt aan de hand van Aphrodite luchtig voort, omringd door enige Cupido's. `De frontespies des tempels praalt met de wapens, en door een gevlogten famille-naamen; voor den tempel liggen ,oenige pakken en vaten, gemerkt met de letters der Oost-en West-Indische Compagnie: aan wellustige tortelduiven is `er ook geen gebrek.'' Voor de kinderen uit dit door traditie gekenmerkt milieu scheen de weg gepredestineerd, die ze met rustige, vastberaden schreden als nauwgezette aanhangers der Gereformeerde principes zouden afleggen; daaraan zou een bevattelijk, van leven tintelend zusje weinig toe of afdoen. Toch kreeg het leergierige Betje tot dertien jaar toe een beschermde opvoeding dank zij haar verstandige moeder, die leiding wist te geven aan fantasie en oorspronkelijke reacties van dit vroegrijpe kind; heel jong nog vroeg ze zich reeds af, wat interessanter zou zijn, schrijven of tekenen. Ze koos het eerste, omdat de beelden vlugger uit een pen dan uit een penseel vloeien. Het verlies was groot, toen haar moeder stierf. Studie moet voor haar reeds toen afleiding hebben betekend. Het Frans, Engels, Latijn leerde ze uit de schoolboeken van haar jongste broer, de oudsten stonden als 'fijne' uitpluizers reeds ver van haar af. Haar afbeelding op zestienjarige leeftijd met de Essay on Man van Pope demonstratief in de hand, bewijst haar geestelijke belangstelling; ze was toen al aangenomen als lid van de Gereformeerde kerk. Een jaar later beleefde ze haar liefdesavontuur: de vlucht met de vaandrig Matthijs Gargon op 9 september 1755, wat een lastercampagne van de Vlissingse goê-gemeente ontketende. Het evenement zou haar verdere levensloop bepalen. Want na de censuur van de Gereformeerde Staatskerk en de meedogenloze kritiek uit haar omgeving van vrienden en van haar broer Laurens, besloot ze enkele jaren later, in 1759, op 21-jarige leeftijd een nieuw leven te beginnen in een huwelijk met de dertig jaar oudere Adriaan Wolff, predikant van De Beemster, en als zodanig reeds werkzaam acht jaren voor haar. geboorte. Echter lastige kritiek en lasterkritiek zouden haar ook wel weten te vinden in het Noordhollandse polderdorp, waar de jonge, vrolijke domineese des winters bij storm en regen conventionele plichten wachtten, die ze naar beste weten ver waar des zomers vakantiegasten zich installeerden en hun mondaine-vulde, en luchthartigheid ten toon stelden. Gewichtig modevertoon van kapsel en kleding kon innerlijke leegte op frappante wijze accentueren, wat de scherpe geest der predikantsvrouw niet ontging. Deze tweede levensperiode is een tijd van aanpassing, allereerst in het huwelijk. Wederzijds begrip van elkanders persoonlijkheid moest groeien, waar aan de ene 232 kant naiviteit nog herinnerde aan het kind en aan de andere kant de ouderdom reeds wenkte. Met de weloverwogen rust, die van Wolff uitging, heeft deze het nerveuze raspaardje, dat hij als levensgezellin in tweede echt had gekozen tot haar recht laten komen met autoriteit en nooit-aflatende verdediging tegenover een geirriteerde buitenwereld. Dit was zeker niet moeilijk, als men te doen had met redelijk weldenkende, intelligente mensen in familie-en vriendenkring: er waren er velen, die het talent van de jonge partner begrepen; een uitgebreide correspondentie getuigt ervan. Moeilijker werd het, als stugge dogmatiek zich verzette tegen haar rappe trefzekere formuleringen. Onmogelijk echter kon de bedaagde Wolff achter de lichtontvlambare Betje staan, toen ze de dichteres-vriendin Anna van der Horst hemelhoog vereerde, die in haar romanesk liefdesavontuur zo tegenviel, en Betje met de perikelen liet zitten, de laster incluis. De bekende Mr. Hermannus Noordkerk uit Amsterdam moest eraan te pas komen, wiens begrip en vriendschap Betje hierin nooit zou vergeten; zij drukte die o.a. uit in een lijkrede op hem in 1772. En was het van haar ernstige echtgenoot niet heel veel gevraagd de ongebreidelde bewondering van zijn vrouw voor de doopsgezinde collega, Ds. Chr. Loosjes uit Haarlem, te aanvaarden als vriendschap van de puurste soort, autoriteit voor geweten en kunst? Wolffs degelijke, zakelijke aanleg kon haar die inspirerende stimulans niet geven in het dorp, waar de horizon van uitgestrekte weiden in het algemeen geen beeld was van de begrippen zijner getrouwe kerkgangers. Het was een probleem, dat Betje zelf tenslotte, zij het met smart, een eind deed maken aan de vriendschapsverhouding. Zij sublimeert de integriteit van haar mans karakter tot een kostelijk bezit in haar hart. In geestelijk opzicht zal ze hem rangschikken onder de voorgangers, van wie men weet dat zijn preek iets betekent, nog váór hij een eerste trede op de trap van de preekstoel heeft gezet en dat zijn stijl feilloos is. Tijd van aanpassing en groei was er ook op literair. gebied. Van ongeveer. 1760 af is ze zich bewust, dat dichten en schrijven meer is dan het maken van een gelegen optreden wordt het zoeken van een persoonlijke levenstaak.-heidsgedicht. Haar De Bespiegelingen over het Genoegen geven er reeds blijk van; de dichter overtuigt meer dan de redenaar, zo luidt het in het voorbericht: `hy treft het hart met een vermogen, dat onweerstaanbaarder is, en ons doet worden hetgene hy wil dat wy zyn zullen.' Het lokt haar in het verre voetspoer te mogen treden van de grote dichteressen Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville (1713-1781). En al gebeurt het niet zelden, dat de `lage nyd' de beste $ daden in een hatelijlk licht vertoont, wie voortdurend tot zichzelf zegt "k Ben voor de Eeuwigheid geboren', stoort zich daaraan niet. Tegenover de veroveraar wordt de wijsgeer gesteld, die zijn geest verrijkt met de bestudering van de 'keten van het geschapene' en de wonderen gadeslaat in `Zaden, bloemen, boomen // In Steenen, ertzen, in metalen, bergen, stroomen /1 De Zon beschouwt met zyn door kunst versterkt gezicht // De snelheid rekent van 't geluid, en van het licht.' Telescoop en microscoop onthullen het uitgestrekt Heelal en "s levens aanbegin in d'aller kleinste dieren.' Dit nobel onderzoek is wat anders dan de dwaze inbeelding van de dichter, die op `barsche tonen' zijn pennevruchten voorleest `met een gebrom, waarvoor de kleine kinders vreezen.' Wat anders dan de ijdelheid der juffers, die uit de eerste hand weten, `Hoe dat men op zyn fransch moet slapen, lachen, eten.' Wat anders ook dan de Fynen 233 van hun godsdienst maken. De mens is tot edeler doel op aarde: voor de gezel zijn medemens, voor bevordering van het nut in de maatschappij. Zo-ligheid van zag Plato het reeds. Dit eerste grote leerdicht, dat zij beëindigde op 27 december 1762 en schuchtereerbiedig opdroeg aan haar Mecenas, Mr. Adriaan van der Mieden, `president in den Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland', schetst in grote lijnen haar gehele door de Verlichting geinspireerde verdere werk. En toch kan men het ook nog een klassicistisch leerdicht noemen, zoals men het kende sinds het begin der renaissance ter vorming van de `honnête homme', waaraan Pope en de Encyclopédie hun goedkeuring konden hechten. Bewustwording als dichteres impliceert ontwaking van feminisme in haar. Heeft ze met het idee van een Academie voor de jufferschap gespeeld, waar De Boek van sprak? Ook de Bespiegelingen van den Staat der Rechtheid (van-beschouwer 1765) getuigen ervan: De fiere Zwaan, de Ryksvorstin der stroomen, Roeit trager door de golfjes voort, Als Eva wandelt langs dien boord. Het waarschuwend woord Aan de Nederlandsche Jufferschap van hetzelfde jaar is een geestige persiflage van de lege koketterie; ze tekent er zichzelf reeds in als een verschijnsel tussen het vrouwelijk geslacht, als iemand voor wie de stemmen zwijgen, zodra ze binnenkomt. Weldra zal ze ontdekken, dat in zowel Frankrijk als in Nederland een anglomanie ontwaakte, precies na het einde van de zevenjarige oorlog en gestimuleerd door de bewonderde Hume in de salons van Madame de Boufflers, waar men voortaan 'S maandags de `Thé à l'anglaise' drinkt. Zal ook zij de alom in Europa nage tranen en doodsverlangen op Engels voorbeeld adopteren? Het-volgde mode van lijkt er even op: in 1764 vertaalt ze Blair's Gedachten over het graf en in 1765 verschijnt van haar hand Eenzame Nachtgedachten over de Slaap en de Dood. Maar weldra trekken Nederlandse historische en actuele gebeurtenissen haar aandacht. Zij kan niet onbewogen blijven bij de herdenkingen op kasteel Santhorst onder leiding van de Amsterdamse historicus Pieter Burman met onderwerpen als de aanbieding van het smeekschrift der edelen, de dood van Johan van Oldenbarneveldt en de moord op de De Witten; de Vrijheidsheld der Corsicanen, Caspar Paoli, wordt door haar in twee gedichten op Santhorst toegezongen, als hij op zijn vlucht naar Engeland Nederland aandoet, wanneer Corsica Frans bezit is geworden. De vele spectatoriale vertogen in tijdschriften als De Grysaard, De Rhapsodist, later ook in De Borger, waarin zij schrijft onder verschillende pseudoniemen of openlijk kenbaar, maar misschien toch vaker anoniem, spreken van de uitbreiding van haar boekenbezit in de knusse bibliotheek op de eerste verdieping van de Beemster pastorie, waar Rousseau en Voltaire, Marmontel, Maupertuis, Mercier en vele anderen een plaats kregen. En was de aanschaffing ervan niet mogelijk, een koffertje van Mr. Noordkerk kwam geregeld lenen wat ontbrak. Niet meer aarzelend, maar scherp en op de bres voor nieuwe constructieve ideeën, afkomstig uit Frankrijk en Engeland, is haar satire over politiek en toneel, mode en theologie. De domineespruik wordt in haar menuet van 1772 reeds tot `ancien régime' verwezen, waarover Groningse predikanten en kerkeraad konden nadenken naar aanleiding van hun dwaze veroordeling van een hunner collega's, toen deze een 234 dansje waagde op de bruiloft van zijn dochter. Ze maakte er nog, (anoniem), een tafelspelletje in dramatische vorm van ook. De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis sbelydenis Ter Drukkerye van haare Koninglyke Majesteit Reden, met die van Rousseau voor ogen, neemt het op voor Burman, wie het zelf te ver. ging. Een theologisch onaanvaardbaar bekrompen oordeel over de brand in de Amsterdamse schouwburg wordt ontzenuwd in Zedenzang aan de Menschenliefde. de. Met een ondeugende woordspeling op haar eigen meisjesnaam in De Bekkeriaansche Dooling... wederlegd striemt ze het nog altijd aanwezige bijgeloof, terwijl toch reeds een eeuw te voren de moedige predikant Balthasar Bekker zijn stem erover had laten horen. Een hekeldicht, waarin zijzelf optreedt, draagt de niet-originele titel Aan mynen Geest. Haar natuurlijke openheid, haar zelfkritiek, haar zelfbewustzijn spreken erin. Het is als altijd ook een confrontatie van haarzelf met de haar omringende kleine wereld van stugge orthodoxie en gevestigde ideeën. Hoezeer ze meeleefde in de kwestie van de in 1773 uit zijn ambt ontzette Groningse rechtsgeleerde, hoogleraar in het natuur-en volkenrecht Prof. F.A. van der Marck (1719-1800) en van het kwaadwillend artikel in de 'Nederlandsche bibliotheek tot bevestiging en verdediging van den Christelyken, godsdienst in 't algemeen en van den gereformeerden in 't bijzonder, waarin een beoordeling was verschenen van Mozes Mendelssohns' Verhandeling over het verhevene en naive in de fraaye wetenschappen, in de vertaling van Van Goens, bewijst wel haar krachtig, kort en levendig verslag in de brief van 12 april 1775 aan haar Zeeuwse vriend Dr. Gallandat.' Zonder verstrikt te raken in het woelig bedrijf van actie en reactie rondom haar in deze jaren, schrijft ze haar onomwonden persoonlijk oordeel over Rousseau en Voltaire, objectief, magistraal, definitief. En er blijft nog tijd voor • vertalingen en poëzie, soms in ontroerende stijl, in bijbelse-of historische taferelen (Jacob, Rachel, Jacoba van Beieren). De Lier-, Veld- en. Mengelzangen verschijnen in 1772. Groeiende democratische ideeën verhinderen niet, dat ze op charmante wijze de prins van Oranje in de Beemster ontvangt met een Aanspraak en gedicht aan zyne doorluchtige Hoogheid Willem V in 1773. De uitnodiging aan het hof te komen lokt haar evenwel niet: ze zou zich niet thuis voelen in de vriendenkring van de prins; waarschijnlijk waren daar lieden onder, die in haar satirische Brieven van Constantia Paulina Dortsma (van 1776) zouden worden getypeerd. Al deze geschriften zijn zeker niet voor de eeuwigheid geschreven als literatuur. Ze behelzen te veel toenmalige actualiteit, die ons thans niet meer toespreekt; haar poëzie treft slechts door het anecdotische, het typisch vaderlandse en bij verrassing door gevoelig-psychologische trekjes; natuurbeschrijving kent ze voor traditionele aanduidingen. Haar eigen oordeel luidt: het is berijmd-namelijk in proza; ze gunt zichzelf de gave om als Ragoutin, een komische figuur uit de Franse literatuur, 'redelyk goed siegte vaerzen te maaken." Haar proza is veelbelovend als documentatie, als typering, als satirisch talent, en stelt zich in dienst van pedagogische idealen en nieuwe sociale verhoudingen. De snelle formulering in een zogenaamde titel van een boek, een scherp A-B-C, of een originele eigennaam, zijn onovertroffen. In deze periode van accentuering van haar talenten heeft ze blootgestaan aan felle kritiek. In De Gryzaard kan men een schets vinden, getiteld Laetitia, (een naam die ze zichzelf toedacht in Aan de Nederlandsche Jufferschap), waarin deze wordt getekend als slachtoffer van de voorzichtige laster, die niets zegt, maar alles laat doorschemeren. ° 235 Hoezeer deze mentaliteit een vijandelijk monster in, haar bestaan ging betekenen bewijst de toespeling erop in het korte geschrift, dat ze schreef toen ze reeds tegen de veertig liep en voor enkele intieme vrienden bestemde. Het draagt de titel Holland in 't jaar MMCCCCXL? en is een anonieme navolging van het bekende werk van Mercier. Enkele maanden tevoren had ze Aagje Deken ontmoet en was er tot samenwerking besloten. In haar verbeelding nu betreedt iemand in de verre toekomst een beeldhouwersatelier en ontdekt er o.a. `het ontwerp van een naald met bloemfestoenen ver daar aan hangende het medaillon eener Vrouwe, wier genie vernuft en-siert, denkwys haren Landgenooten de grootste en in 't algemeen de onverdiendste eer hadt aangedaan, die den geestigen inval hadt, van nevens haren naam dien eener haar waardige vriendin te voegen. Men las op het voetstuk beide de namen, niets anders.' Even verder: `Hy vondt 'er twee personen (...) hy hoorde de verstaanbare vraag: `zyn die monsters ontdekt, zonder vernedert te worden? neen', was 't antwoord. Kort daarna zag hy een grootmoedige traan, met de tekens eener edele verachting; en met eenige verheffing van stem hoorde hy deze woorden: `S gy onze voorouders! hoe kunnen wy met genoegen aan u denken?' Tenslotte worden nog `twee kruipende beelden, de nyd en laster' vermeld en de conclusie getrokken, dat "t genegen aandenken der nakomelingschap' een voldoende 'eerteken' is voor de auteurs. Het besluit was in 1776 genomen ten huize van beider vriend Jan Everhard Grave, een suikerraffinadeur te Amsterdam, ook hij dichter en vertaler. Uit de pijnlijke kwestie, die eerst opgehelderd moest worden, bleek dat Agatha Deken zich door kwaadsprekerij in de kring van haar vrienden had laten beinvloeden, terwijl uit het vervolg nog zal blijken, hoe misschien niemand meer dan zij de historische betekenis van Elizabeth Wolff had onderkend. Hoewel Betje zich er volkomen bewust van was, dat haar beider stijl duidelijk van elkaar verschilde, heeft ze toch een onbeperkt vertrouwen in Aagjes intelligentie, haar literaire aanleg en vast karakter. Van gemeenschappelijke literaire bezigheden kwam aanvankelijk nog weinig. Echter na de vrij onverwachte dood van Ds. Wolff, op 19 april 1777, werd de band hechter en in september 1777 is de samenwoning een feit. Ze verhuisden naar het landelijke De Ryp, richtten zich gezellig en modern in naar de luchtig-lichte Louis-XVI-stijl van Marie-Antoinette. Toen na enkele jaren beiden een erfenis hadden ontvangen, kocht Aagje van haar legaat in 1782 voor f 6500,- de buitenplaats Lommerlust bij Beverwijk. De ver vele delen romans met beide namen op het titelblad, veroorlooft-schijning van de vrijheid en luxe in het dagelijks bestaan. Betje rijdt paard en `Mignon' laat zich voor het kokette sportchaisje spannen om oude en nieuwe vrienden te bezoeken. Wederzijdse aanpassing in dezen blijkt niet moeilijk: in kerkelijk opzicht richt Betje zich naar Aagje, bezoekt met haar de Doopsgezinde Kerk en ook wel de halfjaarlijkse bijeenkomsten in Rijnsburg. Drie jaar lang hadden ze een huisgenote in Jansje Teerlinck, een dochter van Betjes zuster, tot deze als Mevrouw van Crimpen in de pastorie trok. Het rustige, vruchtbare, zonnige vriendinnenleven heeft kunnen duren tot 1787. Toen kwam na de aanhouding van Prinses Wilhelmina van Pruisen bij de Goejanverwellesluis op 28 juni van dat jaar, de Pruisische inmenging in de zaken der Republiek, wat een politieke reactie ten gevolge had. De beide dames zagen zich genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten, wat opnieuw een afsluiting van een periode betekende. Het 236 komt mij voor, dat in deze eerste decade der samenwerking duidelijk naar voren treedt, dat Aagje geen aanranding van Betjes gezag meer verdraagt en de verdedi g van haar vriendin tegen laaghartige kritiek ononderbroken behartigt. Ze zou het haar leven lang niet vergeten, hoe de band tussen haar en Betje tot stand was gekomen, toen ze had ingezien, waartoe een lastercampagne in staat was geweest; nu zou ze ook al haar kracht en gaven, zelfs haar naam zo nodig in dienst stellen van haar grote vriendin. ' o Myn Bekker! in uw leven I wordt gy reeds zo zeer vereerd; / Nu, terwyl nog een Cabale I die u tegenstaat, regeert!' schrijft ze in het gedicht `De goede Eerzucht' van 1785. Wanneer na de verschijning van Willem Leevend een negende deel het licht als - Aanhangzel ziet deinst ze niet terug voor een openlijk in de bres springen in de voorrede op de Brieven van Abraham Blankaart. 8 Met de vlucht uit het vaderland konden ze althans ook het pedante, kwaadwil ontwijken. Ze verkopen hun bezit, waaronder ook-lige 'grootkeurmeesterschap' Betjes zorgvuldig bijeenverzamelde historische atlas en vertrouwen de opbrengst toe aan de Deense koopman Christiaan van Nissen te Amsterdam, die in 1781 met een van haar vriendinnen, Magdalena Greeger, was getrouwd. Het vijfhonderdtal democraten, dat eveneens op dat ogenblik het land verliet, stichtte na veel omzwervingen in de Zuidelijke Nederlanden een kolonie in St.-Omer bij Duinkerken. Het onafhankelijke tweetal ondernam in bijna lood lijn de reis van Amsterdam naar. Lyon, waarbij tijdens het laatste gedeelte-rechte in het voorgebergte van de Cevennen de postkoets soms gedwongen was een zwenking te, nemen.9 Bewonderend aanschouwden ze de pracht van het prinsdom Les Dombes, dat pas sinds 1761 de kroon toebehoorde en lieten zich afzetten in het vriendelijke oude stadje Trévoux, gelegen op een heuvel aan een bocht van de Saone. De charme van Trévoux en zijn omgeving vinden we uitvoerig beschreven in de Wandelingen door Bourgogne van 1789.10 Politieke moeilijkheden werden Wolff en Deken ook hier niet gespaard, toen de terreur over het land rondom Lyon in alle hevigheid heerste,11 en Betje Wolff waarschijnlijk meer dan eens voor. het Comitté Revolutionaire in dit districtscentrum moest verschijnen. Het verblijf in het toevluchtsoord betekende echter leven, ontdekking van de ziel van het land met zijn oeroude historie en reminiscenties aan de invallen van Caesars legioenen, met zijn bewoners, die de indruk gaven 'grote kinderen' te zijn in hun dagelijks bedrijf van moeizaam zwoegen en blijde ontspanning daarna, die niets kostte en van serene gemeenschapszin getuigde; ontdekking van zijn keuken ook en van zijn wijn. Voor Aagje bleek de taal aanvankelijk een verhindering tot contact, maar tot eigen verwondering kwam ze zo ver, dat ze vlot een boek kon lezen. Noch de hut van leem en stro met 'glazen van papier', noch het kasteel, waar harpspel aan de haard haar wachtte, bleven de beide dames onbekend. Met de sympathieke adellijke familie De Renaud ontstaat een vriendschap voor het leven; zij danken er het genot van een gerieflijke tuinwoning aan "' Toneel en volksdans, politiek tumult en gevangenschap van hun weldoener ma- ken deze tijd tot veelbewogen jaren in tegenstelling tot de prettige wandelingen in stille donkere bossen en landelijke natuur, waarbij de architectuur zich zo harmonisch had aangepast. Hier zou men wel zijn plekje voor altijd willen kiezen ! Ze waren waarschijnlijk de enige protestanten in een geheel katholieke omgeving, 237 wat opmerkelijk is in deze kenteringstijd van alle godsdienstige waarden. Wanneer een onweer in de nabije bergen vreselijk huishoudt en schade toebrengt, geeft men de schuld aan de aanwezigheid der `ketters'. Jammer is het, al te jammer, dat gy óók geen Christen zyt! Gy zyt van die protestanten, hier gekomen voor een tyd? zei het schilderachtige oude vrouwtje, dat al spinnende op een vale koe toezag en aan wie Betje juist enig geld had gegeven. Maar getrouw aan de geest der oecumenische gedachte, reeds zo sterk in de 18de eeuw, laat Wolffje zich niet van haar stuk brengen. 'k Weet het, ja, geen bitse doemzucht, deed haar spreken op dien trant 'k zie hier meer gebrek aan kennis dan wel aan gezond verstand. keuvelt ze verder. Beleving van een christelijke gemeenschap boven geloofsverdeeldheid gaat bij haar vóór. de theorie. Daarom waardeert ze het 'heusch onthaal' in de rijke Benedictijner abdij, waar prachtige schilderijen de zalen versieren, en waar de geestelijken gezellig samen leven en lachen om bespotting. 0 volgers van Benoit! Gy moogt op mannen roemen By all' wat denken durft, om hun verstand geacht; Nooit hebt gy U onteerd, door haatelyk verdoemen En nimmer heeft de deugd uw zedenleer verdacht. Er is sprake van "t vrome zusterschap van 't huis Barmhartigheid'. Meisjes zijn er als verpleegster werkzaam uit roeping. Vol eerbied luidt het: "k Vond by den protestant zulk eene liefde niet'. Deze vrouwen hebben in haar ogen voorwaar geen louteringsvuur nodig. Wel beklaagt ze die arme meisjes, die gedwongen worden een somber klooster te aanvaarden: hier moge het gezond verstand pleiten voor de rechten der-leven mensheid. Maar de zang van een processie, die zo gevoelvol van Gods goedheid en 'S mensen schuldbesef getuigt, wordt gekenschetst als 'voor het volk berekend'. De in pij geklede monnik moedigt de blijdschap aan, wanneer op de Vogue, het jaarfeest van het dorp, de jeugd gelukkig is in de dans. De aanstellerij van veel predikanten en de drukte om een onschuldige menuet waarschijnlijk ook, komen daarbij in de gedachten. Is het een wonder, dat de beide vriendinnen bij zoveel loyale, jeugdige openheid interessante contacten in allerlei kringen wisten te vinden? Zelfs buiten Trévoux werden ze uitgenodigd door de begaafde Madame Michallet, onderwijzeres en moeder van vijf kinderen. Was de epineuze kwestie van het verschil in godsdienst tussen de mensen voor deze twee vrouwen, die in geestelijke zaken reeds van grote ervaring konden spreken, geen probleem meer, andere hoofdstukken uit het moderne denken der eeuw konden de aandacht niet loslaten, zoals het negervraagstuk. In 1790 vertaalde Wolffje het boek van B.J. Frossard, predikant van Lyon, De zaak der Neger -slaaven en der inwooneren van Guinéa. 18 Als grote vijand van alle vrijheid van denken werd nog steeds de laster beschouwd, reden waarom in 1791 een vertaling volgde van Mme Beccari De gevaaren van den laster, in eene briefwisseling tusschen Miss Fanny Springier en haare vrienden. Al het 'aardsch genot' in Trévoux belette niet, dat men met zorg en oprechte belangstelling aan het vaderland bleef denken. Eerder nog dan ze hadden vermoed 238 zouden ze gedwongen worden er naar terug te keren, vooral om financiële redenen: het weduwenpensioen van de predikantsvrouw mocht alleen in Nederland worden besteed. Nog eenmaal dus werd er aanpassingsvermogen gevraagd; het leven van Betje zowel als van Aagje is gekarakteriseerd door aanvankelijk van elkaar verschillende perioden, die beiden tot een eenheid weten te vervolmaken. Maar de laatste klas bleek de moeilijkste. Moeilijk was reeds het afscheid uit Frankrijk, vooral van haar vrienden De Renaud. Het is immers zeker, dat het voor altijd is? Het Hiernamaals? Wie durft, wie kan hierin een betrouwbare troost vinden 'zonder zich af te vragen of deze hoop niet op zwakheid berust? Zwakheid, die de rede verwerpt! Ontroerend is de kreet in het aan de vrienden gewijde rijmloze vers voor het vertrek, waarin Betje de Reden smeekt de gedachte op een weerzien van hen die elkaar liefhebben, niet te veroordelen, om niet te bezwijken. Immers wat niet bewezen werd, is niet onmogelijk. Moeilijk is ook de terugkeer in het vaderland; reeds in Trévoux vroegen ze zich soms af: is het mogelijk dat wij op niemand meer kunnen rekenen in het land, dat ons zo ter harte gaat? Want ze gaven er zich terdege rekenschap van, dat met vreugde in Holland arriveren en bekende plekjes terugzien, oude vrienden opnieuw begroeten, grote geestelijke rijkdom betekende, maar dat zich installeren om onafhankelijk van anderen te kunnen leven een geheel andere kwestie was, temeer daar het weduwenpensioen van f 100,— per jaar onvoldoende bleek voor een redelijk bestaan en het aan Van Nissen toevertrouwde spaargeld, dat f 6.000,rente per jaar had kunnen opbrengen, door deze lichtzinnige beheerder verdwenen was in de revolutiebelangen. En de vroegere aandacht voor de romans bleek zeer sterk afgenomen. Gelukkig was er één, die deze pijnlijke situatie heeft doorzien en die zijn bewondering voor de beide dames in daadwerkelijke financiële steun, reeds tijdens het verblijf in Frankrijk, omzette; hij betaalde de overtocht en hielp ook daarna. Het was Jkh. Jan Poppo André van Canter die in Wolvega woonde op zijn landgoed Ter Borg/i, gelegen in diepe donkere bossen, volgens Wolffje een ware 'tempel Gods'. Ze had hem reeds vóór 1775 een van haar werken opgedragen." (Boven is reeds vermeld, dat hij ook Onno Zwier van Haren tot grote steun is geweest in de periode voordat het verschil van inzicht over het stadhouderschap de vriendschap verstoorde.) Het nieuwe levensaspect heeft de beide vriendinnen wel even onthutst; toen ze zich in het najaar van 1797 in Den Haag vestigden, aanvankelijk op kamers op het Plein, van de grootte van Betjes kabinetje in de Beverwijk volgens haar eigen mededeling, enkele jaren later, in mei 1800 in de Spuistraat in een wat groter achterhuis met uitzicht op naburige tuinen. Net als jonggetrouwden ontvingen ze geschenken van vrienden en kennissen en de meubels werden, op afbetaling voor enkele jaren, gekocht. De Gedichten en Liedjes voor het Vaderland van 1798 waren zeker bij hun aankomst reeds voltooid. Ze waren met ontroering opgedragen aan haar Friese weldoener. Echter voortaan moeten ze van de pen leven. Tot oorspronkelijk werk is Aagje thans het meest geinspireerd, die ook voor de correspondentie zorgt; Betje schrijft zich blauw aan vertaalde werken. Meer dan de materiële ernst van het werk 'om het lieve brood', telde de teleur heersende geest van het `vrij' geworden land. Er waren nog-stelling over de 239 maar weinig oudere strijdgenoten van vroeger; zij waren gestorven, gevlucht of hadden zich teruggetrokken van het gewoel der wereld. De luidruchtige jongeren schenen de historische zin der eerste patriotten te bespotten. Er heerste thans geen `tirannie' meer van de staatskerk. Ieder, van welke godsdienstige overtuiging hij ook was, mocht een staatsambt bekleden, waarom was daarvoor dan zo weinig ambitie? Kernachtig drukt Aagje het uit in een brief aan een vriend-doopsgezind geloofsgenoot: 'Wanneer de bloem onzer Burgerrij, onze gegoedste, kundigste, eerelijkste Landgenooten zich geheel gelieven te onttrekken aan hun Vaderland te dienen, wat moet er dan van dit Vaderland worden? Moeten wij zuchten onder het domme geweld van hongerige smeerlappen? Moeten wij onze halzen krom onder het juk van trotsche, heerszuchtige Aristocraaten? Of moeten wij den-men geliefden Erf-Stadhouder weder inhaalen en ons nog eens laaten bespotten, smaaden, uitplunderen en verjaagen? Hebben wij dan zo veel tevergeefsch geleden? Ja, indien ook maar te vergeefsch! Wat ik u bidden mag, beste Hein, onttrek u niet aan het Vaderland. Gij hebt kinderen, en deeze zelven moeten u het Vaderland dierbaar maaken. Ik beken, het volk verdient weinig de opoffering welke men voor hetzelven doet... Onder ons wil ik u wel belijden, dat wij menigmaal tegen elkanderen zeggen: `Hadden wij voor twintig, dertig jaar geweten wat ons nu de ondervinding leert, wij hadden nimmer een letter voor de vrijheid in het Licht gegeeven. Doch thans hebben wij geen keur, en wij moeten pompen of vergaan. Nimmer hadden wij gedacht, dat er zo weinig geestdrift in onze Naatie voor ware, reedelijke vrijheid heerschte. Maar hebben wij een Naatie? Ach, zo het land met redevoeringen, Bals, dinees en Soupees te redden is, dan zullen wij weldraa weder een groot volk worden. Ik weet het, wij kunnen zonder koophandel niet bestaan, maar nog minder zonder onderlinge Liefde, maatigheid, spaar eerlijkheid en vlijt. Dan genoeg hiervan, wij kunnen hierover niet-zaamheid, verschillen. Lieve, beste Heintje, hoe gij ook denken moogd, blijft patriot, bemin en werk voor uw Vaderland'. (Uit een brief van 16 november 1801 aan Mr. H. van Vollenhoven.) Wolff en Deken waren er echter geen figuren naar om van de nieuwe omstandigheden niet iets te maken, zelfs al hadden ze een triomfale intocht in het vader fortuin voor de rustige dagen na een welbesteed leven gemist. Spoedig-land en weten ze zich het aantrekkelijk middelpunt van een kring, waarin oude vriendschap terugkeert en nieuwe banden worden geknoopt. `Ons leven is zo prettig als een geduurige maaltyd,' schrijft Wolffje in januari 1801. `In ons heele leeven zagen wij zoveel menschen niet... 't Is goed, dat wij niet meer wat deegs werken, want wij hebben er geen tijd toe. Nooit zijn wij, thuis zijnde, des avonds alleen; & vreugd geen gebrek, want wij zien niet dan menschen daar wat aan is. Ik zal u eens eenigen noemen: Vader Lublink en zijne allerbeminnelijkste vrouw; Cool met zijn ribbetje; Siderius met de hulp, die tegen over hem; Van Rooyen & zijn rijk wijfje; Mijnheer Veerman & zijn Engel; van Leyden, de luimige; & onze uitverkoorne onder de uitverkoorene, #van Hall... Ik heb, zie ik, op mijn lijst onze Baas en zijn vrouw, de braave van Cleef, nog ver zie, dat is siegt, want wij zijn intime van 24 jaar... en ik zou mijzelf wel-geeten; in den aspot gooijen, als ik denk: van der Palm en zijne vriendelijke vrouw heb ik vergeeten te noemen... die van der Palm komt al zo na aan het ideaal der menschelijke volkomendheid als mogelijk is... 't zou jammer zijn, dat wij niet geruineerd waren; want dan hadden wij nooit geweeten, welk een schat van deel 240 nemende vrienden & onbekende weldoeners wij hebben.' Aagje onderschrijft dit volkomen: 'Ons Huisselijk en Maatschappelijk geluk is volmaakt, en wij hebben nimmer in onze grootsten overvloed zo waar en gelukkig geleefd'. "6 Een hoogtepunt in dit leven was de reis naar Friesland in de zomer van 1798, niet alleen om er tal van gelijkgezinden in Leeuwarden de hand te drukken, maar vooral om er in de gelegenheid te zijn Van Canter. in Wolvega te ontmoeten, die zij als hun redder, bleven beschouwen. Zij vierden zijn 76e 'verjaardag op 22 sep bij hem aan huis. Deze stille weldoener-erudiet overleed 24 maart 1800.-tember Bij testamentaire -beschikking had hij reeds op 21 juni 1797, dus toen de vriendinnen nog in Trévoux woonden, aan Elizabeth Wolff 6000 caroligulden vermaakt en tevens zijn boekerij en handschriften. In overleg met de fa ' 'e werd dit veranderd in een jaarlijkse uitkering van f 500,-aan Betje en Aagje tot het overlijden der langstlevende.16 Ook gingen ze wel logeren in Warmond op het buiten van de fa ' 'e Van Leiden. In de zomer van 1801 hebben ze met het jacht van de heer Louyzen een vakantiereis naar Zeeland mogen maken om er familie en vrienden op te zoeken. De laatste jaren van haar leven, hoe opgewekt en moedig ze in het algemeen zich door perikelen heen wisten te slaan, werden versomberd door fysieke aftakeling, waarbij aanvankelijk Aagje bij al haar werk de door zenuwpijnen gefolterde Betje nog verpleegde. Maar het was een uitkomst, dat ze in mei 1802 konden komen inwonen bij Jansje van Crimpen-Teerlinck, die na de dood van haar man, van Ossendrecht naar Den Haag trok in een ruim huis in de 'Mooije Herderinnenstraat' no 437. 'een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboomen & een overdekte Laan.' Het werd een levensavond van lichamelijk lijden in de weldadigvredige sfeer van rijke herinnering, onderling vertrouwen en begrip. Betje stierf 5 november. 1804; haar vriendin volgde haar ruim een week later in de dood. Zij werden bijgezet in het graf no 27 van het kerkhof Ter Navolging te Scheveningen, het eerste particuliere kerkhof in Nederland, dat in 1799 was aangelegd ter aansporing niet meer in de kerken te begraven. In 1850 bij de ruiming van het kerkhof werden de beenderen van Wolff en Deken in een kistje bijgezet in het verzamelgraf no 100, rechts van de ingang van het kerkhof. In 1895 is op die plaats een gedenksteen tegen de muur geplaatst, die de namen vermeldt van de beide vriendinnen. Het werk uit deze laatste periode werd spoediger vergeten dan de romans. Wat Elisabeth Wolff betreft is wel eens opgemerkt, dat zij bij haar vertalingen een raadselachtige keus vertoonde.? Ik wil er hier slechts op wijzen, dat zelfs haar laatste werk uit 1802, oorspronkelijk van Madame De Genlis, gevierde schrijfster van een 80-tal boeken, in de titel nogmaals het motief vermeldt, dat het patroon van haar leven bepaalde: De Twee Moeders of De Laster. Zowel Betje Wolff als Aagje Deken hadden dus voor beider tweede helft van haar leven in gemeenschapszin de levensreis ondernomen, die veel avontuurlijker was uitgevallen dan ze zich hadden voorgesteld, maar die de belofte van een productieve literaire samenwerking niet teleurstelde. In eerste instantie had de laster het optreden ten opzichte van de buitenwereld bepaald; in feite bleken het boeiende vriendschappelijk gesprek, de uitwisseling van ervaring en inzicht, de gelijkgerichte doelstelling om de opvoeding der jeugd nuttig te willen zijn, beslissend voor de schildering van het leven in de Nederlanden in het laatste kwart der eeuw. Nergens duidelijker dan in de voorrede van de eerste roman in brieven 241 van onze 18de-eeuwse literatuur is de stilistiek der schildering geformuleerd. In het pleidooi, dat tot de 'lieve Juffers' in Nederland is gericht, kan men deze zin lezen: `Men heeft u al vroeg wys gemaakt, en gy meent ook waarlyk, dat gy dit gelooft, dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan; (...) dat wy kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maat dat wy noch schilderen, noch schertsen kunnen' (...) `Dit ontkennen wy; ook, schoon wy maar al te dikwyls de ondervinding tegen hebben!' Wel hebben de dames Wolff en Deken de bedoeling tendentieus werk te schrijven: in het `Plan' van haar romans staat haar altijd de deugd voor ogen, maar zij vergeten de schildering daarbij nooit. In de narede van Willem Leevend drukt Betje dit aldus uit: `Jammer toch, dat de meeste Romanschryvers het Menschelyk hart, alleen schynen te kennen van zyne ongunstige, ja van zyne bedorvene zyde! zy schilderen meesterstukken, maar wat is de zedelyke bedoeling ?' Kan men uit deze citaten opmaken, dat met de aanduiding 'schilderen' in het algemeen `schrijven' wordt weergegeven, de term keert nadrukkelijk terug, bij ontroerende levensmomenten. Na de geboorte van Sara Burgerharts eerste kind, krijgt haar schoonvader Edeling, die zich met zijn zoon en Abraham Blankaart in het vertrek naast de kraamkamer bevond, de opgebakerde baby in handen. `O, kon ik u dat tooneel schilderen. De oude heer trilde van blydschap. Maar by noch zyn zoon, zeiden iets; zy drukten elkander de hand;. hunne oogen stroomden. Hy gaf het den goeden Blankaart' (...) `Blankaart met het kind in zyn armen, was geen minder schildery! De natuur is toch niet te overtreffen; men moet zulke dingen zien!' (S.B., deel II, brief 171). Het kraambed van Alida Ryzig is al even aandoenlijk. De bevalling had toevallig plaats op 'Zeemansrust', het verblijf van oom en tante De Harde. De jonge moeder schrijft aan haar vriendin Petronella Everards: `Had ik nu het gratieuze penseel van Greuse, ik smeet dat van Jan Steen weg, om het volgende te schilderen' (...) 'Myn schildery zou de verrassing zyn. Ik zou dat oogenblik uitkiezen, waarin Ryzig voor de eerste maal zag, dat — ik geheel Moeder was van zyn kind.' En ook nu volgt een beschryving van stille ontroering en tranen. Deze brief besluit als hoogtepunt het vierde deel van Willem Leevend. Nog eenmaal komt hetzelfde motief (en weer gevarieerd!) naar voren als bovengenoemde vriendin zelf moeder is geworden. Thans schrijft Alida Ryzig aan haar man, die haar het nieuws had meegedeeld: 'Zeg, Bram, lykt zy niet een Rafaéls lieve Vrouw met het kindje?' (deel 6, 47ste brief). Evenals bij de geboorte treft de ontroering, waarbij men stil blijft staan, bij de dood; als Christina de Vry is gestorven schreien 'eenvoudige dankbaare menschen by het Lyk van een weldoenster.' Ook het gesprek tussen Christina Helder en haar moeder dat leidde tot het besluit Willem Leevend te trouwen, wordt als aandoenlijk levensmoment uit het verband gelicht. Dit 'wèl te treffen, is het werk niet van een ordinair Schilder.' schrijft de boezemvriendin. (W.L. 7, 38e brief.) Zelfs de sombere stroeve student Jambres, die slechts rationalistisch en materialistisch wenst te denken, wordt geprezen om deze stijl. `Oy kunt schilderen, Jambres! uw Tafereel van den oorlog is afgryselyk schoon! De Natuur weent bloedige traanen by zulke Tooneelen' zijn een van de laatste woorden, die Willem Leevend tot hem richt wiens theorieën hij afwijst. Maar ik kom terug op de karakterisering in het algemeen. Ook in dit opzicht 242 geven de romans zelf interessante aanwijzingen, dat een welbewuste tactiek werd toegepast om als een schilder het leven te betrappen. In de roman Willem Lee- vend (8e deel, 25e brief) wordt naar voren gebracht, hoezeer Anna Willis ver Burgerhart. `Twee kunstenaars kunnen ons ieder een heerlyk-schilde van Sara stuk van hunne bekwaamheid leeveren; men zal echter in de manier de onderscheidene hand des meesters ontdekken.' De schrijfsters vragen van de ware kunst natuurlijke eenvoud. `Wanre, groote verstanden, zyn zo eenvoudig in hunnen, schoonen, veyën, vloeijenden, schilderenden styl, als in hunne kleeding. Zindelykheid zonder pracht. Effene fraaye kouleuren en noch Juweelen, noch verschiet van linten', enz. (W.L. 7, 3e brief) . De waardering van het clair-obscur wordt origineel toegepast voor de literaire stijl, wanneer Alida Ryzig een beschrijving geeft van het huwelijksfeest van Christina Helder en Willem Leevend. Het is niet mogelijk alles te vertellen, zo merkt ze op: 'Maar dit alles was veel mooijer om te zien, dan om te leezen. Ik laat dit des in de schaduw van myne schildert'.' Zelfs de briefvorm wordt betrokken bij de overweging van wat schilderen en schrijven betekenen. `Men verhaalt, dat de Schilderkunst een Kind der liefde is, 't kan zyn; maar wie, dan eene tedere Vriendin, kon het schryven van Brieven uitvinden?' (W.L. deel 6, 51e brief). Mag men alleen al op grond van deze enkele, maar markante uitspraken, niet concluderen, dat de romans van Wolff en Deken met die overdaad van karakteristieke tekening bij een zo groot aantal figuren, uit het leven gegrepen, ons treffend herinneren aan onze Hollandse schilderschool, waar bij alle invloed van elders ons, in grote eenvoud, ontroerende levensmomenten van iedere dag tegemoet komen? Het is de pittoreske, psychologische, gemoedskunst der lage landen. Deze zowel speels als ernstig ondernomen levenstaak, waarbij anonimiteit, mystificatie, opzettelijk gekozen namen en persoonsbeschrijvingen in dienst staan van een vrije meningsuiting en verdediging van een redelijke godsdienst, uit zich in het werk, romantisch van stijl; ook werd reeds gewezen op de toneelmatige belichting en de levendige vertelling in dialoogvorm. Men kan er nog aan toevoegen het spel der tegenstellingen in karaktertekening en woordenkeus, een zeker clair-obscur dat nadruk geeft en suggereert. Terecht wijst Buynsters erop, dat de romantische formulering in tegenstellingen die tot aprioristische en schematische beschrijving leidt, kan voortvloeien uit klassieke voorschriften van natuurlijkheid, waaraan Richardson tot voorschrift had toegevoegd rechtlijnigheid en variatie. De opvatting van Riedel-Van Alphen dekt de smaak voor deze als nieuw ervaren kunst met de autoriteit van Horatius. 18 Ik meen hierin een duidelijk bewijs te zien, hoe ongemerkt de romantische stijl ingang kon vinden langs de weg der geleidelijkheid, en denkend aan de schilderkunst, hoe typisch het Nederlands kunstgevoel beantwoordt aan het nieuw- Europees ideaal der eeuw. (Het element der tegenstelling is ook duidelijk voor de muzikale smaak van crescendo en decrescendo, die samenging met de uitvinding van een nieuwe strijkstok voor de snaarinstrumenten.) In 1748 verscheen te Leiden bij Elias Luzac een anoniem uitgegeven boekje getiteld Observations sur les Arts, waarin de schrijver nog een twaalftal jaren vóór Diderot de nadruk legt op de noodzakelijkheid van gevoel en 'filosofie' voor de kunstenaar; hij noemt het clair-obscur voor de schilderkunst hetzelfde als de 243 drie eenheden voor het toneel. Rubens is voor hem daarin het grote voorbeeld. `ce grand imitateur de la nature, qui n'a besoin de son art que pour son amusement.' Hij constateert de invloed van de 'Vlaamse' school op zijn tijdgenoot Chardin, dezelfde Chardin die door Diderot zo diep werd bewonderd en die door een modern criticus de `Franse Vermeer' wordt genoemd; hij heeft met Watteau en Fragonard alles te danken aan Rembrandt.l° Ziet men hierin niet een identieke stijlontwikkeling voor verschillende facetten der 'Verlichtingscultuur? In bovengenoemd artikel van Buynsters wordt verband gelegd tussen de schematische wit-zwart-karakterisering der romanfiguren en de christelijke interpretatie in de fysionomie van de Zwitserse predikant Lavater. Inderdaad kan de belang voor deze reeds oude `wetenschap''° het gevoel voor karaktertekening heb-stelling bevorderd. Een enkel citaat uit de roman Cornelia Wildschut is daarvoor in--ben structief: de verwende bakvis spreekt over haar oude dure poppen: 'ik heb ook nog een Non, allemaal in 't zwart gekleed, doch daar zult gij geen zin aan hebben, wel? zij ziet zo oud en rimpelig, dat men er van schrikt en dat dèl noemt Juffrouw Hofman, (een geleerde juffrouw, die verzen maken kan!) een meesterstukjen van physionomie, en kan daar altemet een quartieruurs voor staan gaa pen, '1 `Psychologisch inzicht' en `physionomie' blijken in deze tijd synoniem te zijn. Alida Rijzig geeft in Willem Leevend in een persiflage van waardeloze dichtkunst een woord ten beste over karaktertekening als inleiding. `Niet dat ik met zekere Vriendin van my (...) beweer, dat ik aan den man kan zien, hoe of zyn, hond hier; (althans, het is my wel eens gemist) of met Lavater: dat gebrek aan Phisionomisch gevoel onzen Heere aan het kruis gebragt heeft; of uit het puntje van iemands neus kan opmaaken, of by een Lier-of Heldendichter zy. Neen: zo zyn myne oogen niet verlicht...'" Men constateert in deze uitlatingen prille vormen van de latere psychologische roman, waarbij men op zoek is naar originaliteit en individualiteit. Dat men deze stijl reeds kan aanwijzen in spectatoriale geschriften is een bewijs te meer, dat Betje Wolff de leiding had in de formulering der romans (daar Aagje geen spectatoriale ervaring had in haar publikaties). Hieronder zullen de romanfiguren nog nader worden bezien, de genoemde stijlkenmerken gelden echter eveneens voor het werk, dat daarnaast verscheen. In 1779 schreef Betje haar Proeve over de Opvoeding, waaraan een vers van 386 regels voorafging, gericht tot de Nederlandsche Moeders van Aagje, dat werd ingegeven door de grote bewondering voor haar vriendin, die ook in het dagelijks leven de kinderen als een magneet tot zich trekt. De Proeve, nog altijd een lezenswaardige brochure, is een pleidooi voor redelijk inzicht in de opvoeding, een controle op instinct en drift, die de menselijke natuur kunnen beheersen. Aan dit redelijk inzicht, dat reeds sinds de 16de eeuw werd begrepen, wordt de opvatting van Rousseau toegevoegd, dat de mens van nature goed is en dat de primitieve gemeenschap de beste is. Ziehier hoe ze over, het kind denkt: De vroege jeugd moet alleen beloven, niets geven, evenals de seizoenen. Een kind is wispelturig, het ziet te veel moois en kan geen keus doen. Een kind is nieuwsgierig, wees daar blij om, het is een teken van intelligentie. Het is trots, het wil niet uitgelachen worden, want het is ook zwak en gevoelig. Een kind is gezellig, denkt niet aan rang en stand en kiest tot zijn speelmakkertje 244 'dat knaapje, dat hem het meest behaagt'. Een kind is goed van vertrouwen, het veinst niet, het liegt nooit, tenzij, door angst voor straf overmeesterd, `eerder niet; en zo lang het niet weet, dat liegen kwaad is, misdoet het eigenlijk niet.' Het beweent zijn misdaad. Een kind heeft gaarn zijn zin; dit is het eigenaardig gevolg van een onuitroeibare zucht tot vrijheid. 'Verstikt die niet! zij is de adem zyner ziel: leidt haar tot het goede, en gy zult Burgers voor den Staat opvoeden. Al wat gevoel heeft, haat dwang.' Tal van uitspraken ilustreren haar mening: `Verstandige lieden schijnen nooit zo zeer dan nu de waardy eens Kinds begrepen te hebben; dan nu, nu er. een Géest van Beuzelachtigheid, ook over ons eertyds deftig Vaderland, heerscht.' Zowel man als vrouw zijn `geestlyke, volmaaktbare wezens'. Laat de moeder haar kinderen werkelijk opvoeden, dan wordt pas haar taak interessant. Spaar de kinderen het onnodig moeilijke studiewerk, norse 'afgraauwingen, onverdiende vernederingen'. `En waarom worden de geestigste meisjes alléén opgevoed om zotten te behagen?' Leer spelend, praat met de kinderen, zeg niet alles, maar spreek met een zedelijk oogmerk, wees in seksuele vraagstukken eenvoudig eerlijk. `Alle de indrukken, alle denkbeelden die men kinderen geeft, moeten vriendelijk, aangenaam, zacht, edel en verheven zijn.' 'Domheid en ongevoeligheid zijn onafscheidelyk... Ongevoeligheid is zeer zeker de groote, mooglyk wel de eenige oorzaak der domheid.' Het hart is verre te waarderen boven het vernuft. Maak hen edelmoedig en milddadig en niet verwaand. Leg het kind God uit als de maker van een horloge; laat het de Zon opmerken. Laten de arme moeders ervan overtuigd zijn, dat haar kinderen even gelukkig kunnen worden als alle andere. Als kinderlectuur wordt genoemd Jan Luykens Kinderboekje en zijn Liefdevonken van Jezus, ook vooral Martinet's Katechismus der Natuur met de aanbeveling, dat het werk geillustreerd is. Van eenzelfde streven nuttig te willen zijn spreken enkele documentaties over het nut van de oprichting van een Kamer van Koophandel (in het bijzonder die van Hoorn) en over de handhaving van nuttige maatschappijen en genootschappen in ons vaderland. Onder de Economische Tak verstaan ze een verdediging van de burger, van de rechten der vrouw; zij definieren het woord `patriot' in idealistische zin, nl. de man, die bereid is alle krachten, die in hem sluimeren te ontwikkelen ten dienste van het vaderland. De term `economisch' van de gemeenschappelijk uitgegeven dichtbundel Economische Liedjes vraagt enige opheldering: hij heeft geen staathuishoudkundige strekking, maar is gericht op huiselijk en persoonlijk geluk. Het zijn liedjes voor het volk en in de volkstoon geschreven. In de voorrede geeft Betje daarvan typerende uitleg: `zo wy een Ambagtsman, eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman, enz. laaten spreken zo als wy zouden spreken, indien wy over diezelfde zaaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk, billyk, godsdienstig, enz. denken, zowel als wy, maar zy moeten er anders over spreken. De houding hunnes verstands, (mag ik het zo eens noemen?) moet min bevallig, min los, ja minder edel zyn; zy moet hunne opvoeding behouden. De wel opgevoedde fatzoenlyke vrouw, en de braave dienstmaagd, mogen zeker even welgemaakt zyn, en even spoedig voort wandelen; doch, met dat onderscheid, (zie het eens in de beste Tekeningen van den beroemden Schilder Troost,) dat de eene met zekere onbestudeerde vlugheid de voeten buiten waards zet, en de andere, vooral niet meer dan de voeten regt uitsteekt...' `Ik weet niet of ik zulke kiesche Observatien niet nog een halve eeuw te vroeg in 't licht geve; en hierom zal ik 245 het by deze ééne laaten berusten: men zal my verstaan, denk ik; ik zal het geene meer van dien aart is maar weêr in myne Bureau leggen.'$S Deze bundel is geen sterke poëzie, maar treft soms door het anekdotisch karakter of door de rake typering van de visvrouw op de markt, de brutale dienstbode, haar veeleisende `mevrouw' (dan meestal nog 'juffrou'), de domme knecht van de pastoor of anderen. Het is realisme zoals Betje het ook had gegeven in haar Beemster Winterbuitenleven van 1778, waarbij het dialect niet werd vermeden. Hoe ernstig de achtergrond van beider streven is geweest, bewijzen de beide werken, die gelijktijdig verschenen, het Onderwyzend Gesprek over het Geloof en de zedenleer der Christenen, ook geschikt naar de bevatting van -den gemeenen man in negen-en-twintig lessen, en de Brieven over verscheiden onderwerpen. Er blijkt uit, dat voor Betje het streng orthodoxe geloof waarin ze was opgevoed, plaats heeft gemaakt voor een deisme, niet zelden onder de autoriteit van Leibnitz en Wolff, voor een streven naar vrijmaking van kerkelijke hiërarchie in ieder geval, zodat het religieus-filosofisch denken uit haar tijd vrijmoedig onderzocht kon worden. Aagje neigt meer naar gelovig gevoel. De brieven hebben onder allerlei aard en worden meestal afzonderlijk door. Betje en Aagje-werpen van ondertekend. Ten slotte culmineert de activiteit van het duo, dat elkaar geestelijk had gevonden in de schepping der romans: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (twee delen), van 1782; Historie van den heer Willem Leevend (acht delen) van 1784/ 85; Brieven van Abraham Blankaart (drie delen) van 1787-1789; Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (zes delen) van 1793-1796; Geschrift eener Bejaarde Vrouw (twee delen) van 1802, maar reeds geschreven in 1794. Ze waren alle in briefvorm, zoals de mode was: in Engeland had Richardson hiermee groot succes, in Frankrijk Rousseau. Echter in tegenstelling tot de buitenlandse auteurs werden hier niet een half dozijn, maar zo'n twaalf dozijn figuren de lezer voor ogen gesteld, wat meesterschap in het genre betekent en in zijn geheel beschouwd deze nieuwe vorm van epiek tot een 'Geselschaftsgeschichte' maakt. De overvloed van karakteristieke momenten uit het leven van de beschreven personen waar oorspronkelijke zeggingskracht en lenige stijl; waar deze soms ontbreken-borgt zag men in de schematische tekening ledepoppen voor zich, personificaties van vooropgezette ideeën. Zelfs de meeslepende stijl van Rousseau in Julie is in de langoureuze uitweidingen der briefschrijvers soms vermoeiend, omdat het type ons al te bekend werd. Ook deze Hollandse romans worden gedragen door idealen en al dit werk kent eveneens wijdlopige passages, maar het is een stoet van mannen en vrouwen, die aan ons voorbij trekt, uit alle lagen der maatschappij die door hen getypeerd wordt. De dominee, de jurist, de koopman komen in gevarieerde vormen naar voren; maar de dokter, de geleerde, de Rooms-katholieke geestelijke nauwelijks. Dit weerspiegelt het toenmalige Nederland, dat vooral in de Staatskerk de greep had op de massa, waarbij de opvattingen van andere geloofsgemeenschappen, ook die der `geconniveerde secten' of stoutmoedige denkbeelden aan de academie ver verdrukking kwamen. In de spannende reportage over het dage-kondigd, in de doen en laten van hen, die de schrijfsters verantwoordelijk achten voor de-lijkse geest der toekomst, in de temperamentvolle humor spreken de personen uit de romans voor zichzelf en beinvloeden de lezer meer dan waartoe lang commentaar 246 en vlammend protest in staat zouden zijn geweest. Daarom wordt Dominee Heftig met zijn kortzichtige dogmatische principes, zijn tale Kanaáns tot een karikatuur, nota bene nog in de beschrijving van zijn domme, babbelachtige vrouw en haar `zware huishouding'. Maar Professor Maatig, Ds. Redelijk, de eenvoudige dorps Richters, die beter dan zijn vrouw waar en vals-predikant Ds. Veldenaar en Ds. antiek van elkaar weet te onderscheiden, vertonen een hoger en ruimer, althans gematigder standpunt. Aan het slot van Willem Leevend vinden we een beschrijving van het huwelijk tussen Willem Leevend en Christina Helder. Het is de bejaarde wijze, onafhankelijke Christina de Vry die het ontroerende moment waarop men wacht, de welsprekende stilte der romantische stemming, bewerkstelligt: `Tante de Vry heeft daar, met eenige verandering, het Goê wensch van haaren Dichter voorgeleezen. Men zou een speld hebben hooren vallen, zo stil was het; ik ben er nog van onthutst'.25 Er wordt hier gezinspeeld op de dichter Camphuyzen, in het bijzonder gewaardeerd in Doopsgezinde, kringen, die meestal sympathiek worden voorgesteld; zij worden geprezen om hun degelijkheid, eenvoud, onberispelijke levenswandel. Maar. Mietje van Veen wordt onder. , de loep genomen om haar scrupuleuze nauwgezetheid in Cornelia Wildschut. Het is . de onbesproken, milde Abraham Blankaart, die op de hem eigen overrompelende, overtuigende manier, recht op de man af, opkomt voor oecumenisch denken en de veldslag levert met de stroeve, onbuigzame Lutheraan, jan Edeling, ter verdediging van zijn pupil. Hij bindt de strijd aan met de 'fijnen', waaronder de femelende Suzanna Hofland en de onbetrouwbare schijnvrome Cornelia Slimpslamp, medeplichtige van de Tartuffe-figuur, de smulpaap, die zich in een dameskring laat uitnodigen, zoals Mercier ze voor. Parijs beschreef. En Abraham Blankaart weet ook onder de eenvoudigen de ware godsdienstigen te herkennen, getuige een enkele alinea uit zijn Brieven, waarin hij tegelijk zijn houding t.o.v. de Rooms-katholieke godsdienst bepaalt: `De Roomsche lieden zeggen, dat de Beelden boeken voor de Leeken zyn, en daar is wat aan. Hoe, is een onbeschaamd beeld niet zo nadeelig voor de deugd van jonge lieden, als een ontuchtig baldaadig boekje? En wanneer het afbeeldzel van onze Vriendinne Styntje-die, hoe Protestantsch zy is, toch het uitkykje van een heiligje heeft — Styntje naar 't leven, en door een groot Meester geschilderd, daar op myn Kamer hing, zou my dit niet byna zo veel goeds inboezemen, als of ik met haar sprak? Ik zou haar zedig, ootmoedig, . Christelyk verstand aanduidend gezichtje maar behoeven te zien dunkt my, om van alle afgodery en te verregaande schepzelliefde geneezen te worden. Haare gedaante is eene treffende Copy van het eerste gebod: Gy zult geene andere Goden voor myn aangezichte hebben'.2e Dit veelzijdig • belichtend leiderschap geeft, meen ik, reeds een indruk van wat deze romans betekenden voor onze 18de-eeuwse cultuur; het is essentieel voor het feit, dat ze ook nu nog aantrekkelijk kunnen zijn. Het is de creatieve kritiek, gericht op de toekomst, als een verouderde cultuur bezig is ineen te storten. Het is ook de kritiek van de lach met een traan, die een passieve massa in beweging wil brengen om de nieuwe zich aankondigende beschaving op te bouwen met wat er te redden viel uit de puinhopen der oude.27 De blik gaat zelden terug naar de zwarte bladzijden der 16de- en 17de-eeuwse vaderlandse geschiedenis, tenzij incidenteel, wanneer de geest der voorouders tot model dient, maar is gericht op de bestudering van het waardevol element voor de mensheid: universeel, religieus 247 besef, dat oud en nieuw aan elkaar koppelt en een verzoening inhoudt van diepinnerlijke, intrinsieke geestelijke waarden, die zich boven de tijden verheft. Naast de predikant wordt de oud-Hollandse koopman uitgebeeld, de degelijke zakenman-rentenier of groot-grondbezitter, die het oude geslacht vertegenwoordigt, of de jonge scherpzinnige burger, die zijn weg in het buitenland weet te vinden. In de magistratuur vinden we de tekening van de intelligente levendige jurist Cornelis Edeling, eigenlijk een jeugdige Abraham Blankaart (en ogenschijnlijk meer de partner voor Sara Burgerhart dan zijn ernstige, geposeerde broer Hendrik), verder de scherpzinnige advocaat met de veelzeggende naam `Fine Mouche', de cultureel geórienteerde, geestige Pieter Stamhorst en de zwaarwichtige Burgervader Lenting, een meester in het opwerpen van politieke problemen in ambtelijke stijl en tegelijkertijd dupe van zijn mondaine, geraffineerde echtgenote, esprit-fort in een plattelandsmilieu. Het aantal dames dat optreedt is aanmerkelijk groter dan dat der heren, ook al rekent men er de vogels van diverse pluimage toe, fatjes en lichtmissen, een adellijke domoor als Baron de Fridderac, een protserige Van Goudenstein, een Graaf v.B., een Baron toe Valkenhof, of de Duitser Hans Dondergoud, die zijn begerig oog richtte op een oude rijke jongejuffrouw. (Zijn naam ontleende hij aan het type van een kermis-kwakzalver.) Het vrouwelijk geslacht is vertegenwoordigd door een deftig eliteteam: het zijn zij, die weten te ontvangen of zich onderscheiden door een verstandige geest en inzicht in een voorbeeldige opvoeding van haar kinderen. Daarnaast zijn er de briefschrijfsters, die haar eenvoudige afkomst niet ver spontane, beeldende uitdrukkingsvormen: de predikantsvrouwen Wil-loochenen in Heftig geboren Rammel en Mevrouw Richters, en in de vrouw van een-helmina oud-zeekapitein op Nederlands Oost-Indië, Martha de Harde en ten slotte in de onnozele beeldschone Mevrouw Wildschut, vrouw van een rijk koopman. Jonge meisjes, die qua karakter elkanders tegenstelling of aanvulling vormen, zoeken allen de man harer dromen, want ook dit behoort tot de opzet van de Hollandse milieuschildering: elke jonge vrouw heeft het recht zelf haar levensgezel te zoeken en moet ervan overtuigd zijn, dat haar verbintenis geluk, levensontplooiing en geen enkele soort afhankelijkheid betekent. Duidelijk is in Sara Burgerhart, Alida Leevend, Betje Stamhorst, respectievelijk in de romans Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut, Betje Wolff zelf te herkennen. Enigszins irriterend is dit wel, omdat deze figuur steeds de meest sympathieke is: de opgewekte jonge vrouw met gevoel van eigenwaarde, die in alle omstandigheden de humor weet te laten zegevieren. Uit haar vroegste werk kennen we deze egocentrische trek, moeilijk te rijmen met het oprecht gevoel van bescheidenheid, die herhaaldelijk in de persoonlijke brieven naar voren komt. Misschien is hier een gemis van reserve verklaarbaar uit een naieve ver eigen kunnen; mede door de onbarmhartige kritiek op haar werk,-wondering over schijnt ze zichzelf waar te moeten maken in de creatie van een romanfiguur of in een objectivering van een bespiegeling over zichzelf. Merkwaardig is de keus der eigennamen: in de drie romans draagt een der integere figuren de naam Abraham: in Sara Burgerhart is het Abraham Blankaart, wiens achternaam de herinnering oproept van een gewaardeerde medicus uit haar vriendenkring. (In 1633 wordt reeds een Amsterdamse medicus Blankaart genoemd. 98) Hij vertegenwoordigt met de vrouwelijke hoofdpersoon de aantrekke 248 lijke deugdzame raadgever. (Is hij met Sara een toevallige herinnering aan het bijbels echtpaar uit het Oude Testament, dat eeuwenlang tot voorbeeld was geweest?). In Willem Leevend is het Abraham Rijzig, de echtgenoot, die autoriteit heeft voor de pittige, spotzieke Alida Leevend, autoriteit, die hij bewees bij de eerste huwelijkstwist, toen 'zij', modieus opgetut, wenste uit te gaan naar het onbeduidende vriendinnensalet. Een treffend voorbeeld van sprankelend vernuft en adequate stilistiek, coloratuur van het meesterschap in de briefstijl-kunst! In Cornelia Wildschut is het Abraham Blondel, die op vriendschappelijke wijze de lichtmis Van Arkel van het slechte pad tracht te houden. Het bleek reeds, dat de gekozen namen soms verband houden met personen, die werkelijk hebben bestaan; behalve in Abraham Blankaart is dit duidelijk in de figuur van Aletta Brunier en Petronella Klinckert. In Nicht Hexameter werd Mevr. Lucretia van Winter-van Merken geparodieerd, vooral als maakster van het huwelijks-heldendicht.S9 Reeds in Betjes spectatoriale geschriften spraken de namen van karakteromlijning en bleken ze vaak een wapen in de satirische strijd: de maker van een vroom rederijkersacrostichon, de schoolmeester van Kipdorp heette Jochemus Zwanen de medicus, die meer de nieuwste modesnufjes dan zijn patiënten onder--schacht, zocht, Doctor Titulair. De bondige formulering in naam of titel van een gefingeerd boek is slijping van het talent tot karaktertekening. Ziehier een enkele korte alinea, die het ancien-régime striemt: 'Wy zyn in de bezitting eener naar waarheid met de kruissteek genaiden Geslacht ofte Stamboom, der. WYSNEUZEN, van WYSNEUS DEN GROTEN af, tot op de jongste onzer elf Zusters toe. Dit keurig stuk is begonnen door wylen onzen Overgrootvaders derde Vrouw, Vrouwe BAGATELLA WYSNEUS, geboren VAN TREUSELEN, en het is van tyd tot tyd vervolgt door. hare Dochters, Klein, en Agterkleindogters. De zyde is wel wat verbleekt, en het gaas was Isabella-kleur: er is ook niet zeer veel losheid in de uitvoering, (Wyl alles in 't vierkant is) maar wat doet dit er toe.'$° De naamgeving als inspirerende personificatie past bij de vraag, die Betje Wolff richtte tot een jong auteur in een der Brieven over verscheidene onderwerpen, nl. of deze al had ontdekt, dat het uiterlijk vaak een aanwijzing geeft van het innerlijk. Top Naeff zou het niet anders zien, wanneer ze zich rekenschap van haar schrijverschap geeft.8' Het is een illustratie van het feit, dat met Betje Wolff de moderne realistische roman werd geschapen. Wat niet wegneemt, dat we in de karakteristieke naamgeving een aansluiting kunnen zien aan de antieke leer der temperamenten, waarbij voor schilders en beeldhouwers een vaste mimiek en gesticulatie behoorden $' en dat de personificatie als karakteruitbeelding reeds in de middeleeuwse moraliteit op het toneel was verschenen. De gehele l9de eeuw tot '80 toe zou men in het proza de traditie getrouw blijven: men denke aan Potgieters Jan, jannetje, aan Beets' figuren uit de Camera, aan Multatuli's Max Havelaar met Droogstoppel en Sjaalman en aan Bosboom Toussaints Majoor Frans. Evenals `Wahrheit und Dichtung' in de naamaanduiding dient ter ondersteuning van de wens een roman een zo groot mogelijke waarschijnlijkheid te geven, mag men veronderstellen, dat bepaalde beschrijvingen door de werkelijkheid werden ingegeven. Een voorbeeld daarvan is het romantisch-sentimentele liefdesprobleem, dat reminiscenties oproept aan Goethes Werther en Rousseau's Julie, wel merkwaardig, wanneer men bij de schrijfsters bij herhaling waarschuwingen kan lezen tegen de sentimentaliteit, vooral die uit Duitsland afkomstig is. 249 De holkorstige Cornelia Wildschut is beuroefd over Lotje Roulin uit de geschiedenis van Willem Leevend. Zij voegt er aan toe: `Men zegt dat dit eene waare geschiedenis is, en dat Lotje wel zo waarlijk geleefd heeft als gij en ik nu leeven, maar het staat evenwel in een roman.'$$ Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat Lotjes tragische beleving uit de werkelijkheid was gegrepen, dat het het verhaal was van 'een' Lotje die leed en te gronde ging aan een te subtiel gemoedsleven. In de tijd der Verlichting adoreert men de vriendschap, die ook de verhouding tussen man en vrouw beinvloedt. Volgens de klassieke opvatting van het huwelijk werd er een duidelijke scheiding gemaakt tussen de fel doorleefde zinnelijke hartstocht en het vriendschappelijk langzaam naar elkaar toegroeien in de huwelijksgemeenschap. Romantisch-verlichte verfijning en versterking van het gevoelsleven daarentegen maakt liefde en vriendschap dienstbaar aan -het streven naar volmaaktheid; deze gevoelsethiek en vriendschapscultus vervaagt of vervangt de affiniteit tussen de jongen en het meisje, wat op zijn minst tot verwarring kan leiden. In het verlengde van Feiths verfijnde gevoelsopvatting, die grote aantrekkelijkheid voor de tijdgenoot bezit, ligt de gedachte, dat de mens het best kan voldoen aan de christelijke leer van een deugdzaam leven op aarde en een zalig leven na de dood, door zijn gewaarwordingsleven tot het uiterste te cultiveren, waar Deken zich ongerust maken. Zonder hem te noemen, menen ze-over Wolff en een `zedelijke ziekte' te moeten bestrijden, waardoor onder de jeugd levenslust en zielkracht zouden worden ondermijnd en mode-melancholie zou worden bevorderd. In de schepping van Willem Leevend en Lotje Roulin nemen zij deel aan het debat over het sentimentele, dat omstreeks 1780 direct en indirect werd gevoerd. `Het begrip sentimenteel heeft zich in de loop van de achttiende eeuw ontwikkeld van: morele waardering als gedachteactiviteit, via: verfijnd gevoel en medegevoel ten aanzien van intellectuele en morele zaken, naar: autonome manifestatie van emoties ... Daarbij neemt de emotionele lading ten koste van de morele lading toe. Het gevoel blijft beheerst door individuele maatschappelijke moraal en godsdienst.'s' Zij strijden tegen die autonomie van het gevoelsleven, niet tegen het overdrevene (en evenmin tegen de overtuiging, dat vriendschap het fundament is voor een - goed huwelijk). Daarom tekenden zij in Willem de jonge man, `die door het bezit van grote hartstochten zowel de mogelijkheid heeft tot grote zedelijke en geestelijke ontplooiing als onder. ongunstige omstandigheden tot tragische ontsporingen.' Zij willen in Lotje het jonge meisje helpen door haar een oudere vriendin als raadgeefster te laten bijstaan (Adriana Belcour), maar tonen daarin tevens aan, dat het voor een lichamelijk en geestelijk teer kind te laat kan zijn om het gevoel door de rede te laten beinvloeden. In de moedige wil tot doorgronding van dit probleem moesten ze tot de constatering komen, die Benedetto Croce (1866-1952) later in zijn studie over Goethe zag, nl. dat het. fanatieke enthousiasme voor Werther in geheel Europa onmiddellijk na de verschijning in 1774 in wezen een eigentijdse verdediging van hartstocht en natuur betekende, een protest tegen gevestigde opvattingen, vooroordeel en conventie in het algemeen, tot zelfs het pleidooi op recht van zelfmoord toe. Nog . in de laatste roman komt men er op terug in de raad aan een jong meisje: `Bederf uw smaak toch niet door het leezen van Romans, die of beneden alle 250 criticq zijn, of die uw hart zo al niet aansteeken het ten minsten zo verteederen, dat het onvatbaar wordt om te gevoelen zonder stuiptrekkingen. Er is, voeg ik 'er nog bij, 'er is eens eene mode geweest, die zulke boeken deed verkiezen. Duitschland gaf den toon, en wel dra werd het sentimenteel ingevoerd. Ook anders bekwaame mannen, in ons land, schreeven sentimenteele schriften: doch zij, die onder het geleide der natuur schreeven, en hunne menschenkennis ver gebruikten, werden niet met den sterken stroom weg gevoerd.'S6-standig Door de uitwerking van het gegeven werd hier de treffende karakterschildering tot psychologische beschrijving. Het `gelukkig slot', dat de schrijfsters de nobele sympathieke hoofdpersoon hadden toegedacht, werd er minder aannemelijk door, vooral omdat de volkomen van elkaar verschillende personen uit het Amsterdams, Rotterdams en Leids milieu, ieder naar hun karakter reageerden en voor een deel Willems vrijzinnige theologische opvattingen erin betrokken. Het was nu eenmaal voor. Wolff en Deken een grootse onderneming 'schetsen en charakters byéén te brengen', `zo wy hoopen wèl verbonden', zoals het luidt in de Voorrede van Cornelia Wildschut, terwijl zij bovendien een opbouwende levensopvatting naar voren wensen te brengen. Ze slaagden er niet in, als na een overigens knappe analyse der moeilijkheden het `happy end' in Willem Leevend, het rampzalig uiteinde voor de hoofdpersoon en haar vader in Cornelia Wildschut te geforceerd klonken. Ze slaagden er evenmin in, wanneer Willem Leevends vriend Dambres, de ernstige zoeker naar een rationeel en materialistisch antwoord in geloofszaken, door de zo zwart getekende twijfel wordt overmand. In alle romans bevinden zich gedeelten, waarbij de lezer het gevoel krijgt te verzanden in een te uitvoerig verslag van een reis, van belevingen, van ontmoetingen, zelfs van sommige terzijdes, die eigen ervaring in den vreemde weergeven teneinde voorbeeldig groots opgezette 'manifacturen' of de ellende, die een bigotte opvoeding kan meebrengen, te illustreren. Het publiek, dat de schrijfsters na hun terugkeer uit Frankrijk had gevonden in het vaderland, was moe van de revolutiejaren en kon geen belangstelling meer opbrengen voor de kostelijke detailschildering, als deze door dergelijke uitweidingen even op zich liet wachten. `Natuur is myn Zanggodin,' placht Wolffje bij herhaling en reeds vroeg in haar literaire werkzaamheid naar voren te brengen; daarom treffen ons levensechte impressionistische persoonstyperingen. Maar de eigenlijke natuurbeschrijving komt ons minder modern voor. Wat we in de romans aan belangstelling voor natuur en buitenleven aantreffen is vooral die welke dient als kader voor het familieleven, enigszins verwant met wat de `fêtes galantes' van Watteau ons te zien geven, een tot de burger doorgedrongen beleving der natuur zoals Lodewijk XW in Versailles voor. geheel Europa ten voorbeeld had gesteld; het is een omlijsting der bevoorrechten, waarin Rousseau's enthousiasme voor de stimulerende kracht in het belang van de mensheid, nog als een ornament wordt ervaren.86 Zo heeft niet zelden de stedeling er een buiten, omgeven door parken en bossen: Kolonel Uto van Sytsama zijn `state' Boomryk in Friesland, waar een Gelders boerenhuisje werd bestemd als plaats voor intieme correspondentie; mevrouw Helder nodigt de vrienden uit op een avondcollation in de 'groote zomertent' midden in de diepe bossen van Beekenho f , waar banken op een grasovaal waren geplaatst. Ook in Cornelia Wildschut is sprake van een buitenplaats, waar de schaduw van eikebomen een `hermitage' verbergen en een trapsgewijs gevormde 251 kunstmatige hoogte is te vinden, waar men uitziet `op velden, koorn- en graslanden, vol vee, werkende landlieden, dorpen, kerken, en hier en daar eene ruine van vervallen kasteelen: de vogelen zongen er geheele concerten, en dit contrasteerde te meerder met de stilte, die in de geheel door de zon verlichte natuur heerschte.'$7 Het is de smaak voor tegenstelling en landelijk tafereel, maar... en dit is het nieuwe, dat begon te gloren sinds het begin der eeuw — de geciviliseerde eigenaar toont er zijn gasten, dat hij een nobele vrije -tijdsbesteding heeft gegekozen, die zijn culturele habitus accentueert, gunstig afstekend bij de zucht naar verderfelijk plezier der stad. In deze omgeving hoort het feest der hoogtijdagen thuis, het kalm-huiselijk geluk en het anekdotisch voorval. Bij de beschrijving van een bruiloftsfeest valt het licht even op de oude kindermeid, die de bruid bewondert in het modetoilet zo verschillend van dat weleer haar moeder droeg, die stijf van het stof `sting' of op de gedienstige, die trots op het boekenbezit van de heer des huizes met de handen in de zijde en het hoofd vooruitstekende tot een bewonderende gast opmerkt: `wa bliefje? al die Boeken leest onze men Heer alle jaar tweemaal uit'. Het is een optreden van de eenvoudige mens, dat verwant is met het praatje van de voorbijvarende schipper op Huyghens' Ho f wyck, traditionele Hollandse humor en realisme, maar nog niet een ten tonele voeren van de buitenmens, die van nature goed is en een voorbeeldige gereserveerde zieleadel aan de dag legt, ook in de liefde, waarbij herinneringen aan de voor-klassieke periode naar boven komen en waarbij tevens Rousseau's opvattingen over het vertrouwen in de edele wilde gemakkelijk konden aansluiten. In het jaar der eeuwwisseling, dat reeds bijna samenviel met het jaar der laatste activiteit van Elizabeth Wolff, schreef deze in een brief van 23 maart aan haar oude vriend, Mr. H. Vollenhoven te Amsterdam: 'Wy worden oud; ik althans, want Aagtje is behalven haare moeilyke kwaal gezond & sterk. Zy zorgt voor my, en dit deed zy altoos als voor een goed kind; & dit is noodig. Met de tegenheden des levens breek ik myn hoofd niet het minste; want ik hou niet van een lelyk bakkes te zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt, maar wel eens langs moeilyke harde wegen. Ik dien God in blydschap — is voor my altoos wel. Dankbaarheid is Godsdienst; deugd (in spyt van Kant) deugd is gelukzaligheid. Een . ziel die haare hoop vestigt op de barmhartigheid haars hemelschen Vaders is reeds in een aanvangelyken hemel; & als wy met waarheid kunnen zeggen: niemand myner natuurgenooten heeft om mynent wil ooit een bittere traan geschreid, ik vergeef van harten alles wat vyanden my in myn naam of bezittingen misdeeden; zo eene ziel behoeft zo heel veel zegeningen niet van de linkerhand.' Men zou het haar geestelijk testament kunnen noemen, een mild woord van berusting. In het jaar daarop noemde ze nog eens Kant in een brief aan dezelfde heer Vollenhoven gericht: `Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen met Kant gebrooken; maar ik geloof, dat ik te oud ben om hem wel te verstaan; en daar ik hem vat, doet by by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wysheid wy te meer bewonderen, naarmaate men doordenkt & de menschelyke natuur leert kennen.' Het komt me voor, dat zijzelf (en vele commentatoren met haar) haar bescheiden woord van onvermogen beschouwen als een begrenzing van haar kunnen. Dit is mogelijk: wie is er niet begrensd? Toch zou ik hier graag de nadruk leggen op wat zij in dezen wel aan het nageslacht kon doorgeven en uit bovenstaande toe 252 voeging ook is te lezen. Zij, die haar geloof in de weldaden der rede door haar gehele werk liet stralen, wees voorzichtig, maar welbewust die voortschrijdende rationele filosofie af, waarin zij door relativering van verworven waarden een pessimistisch nihilisme voorzag. `Het grootste, het verstandigste verstand is ein gevolglijk kan het dwaalen' laat ze Alida Rijzig zeggen. Ze is ervan overtuigd,-dig; dat geen enkele levensfilosofie het levensmysterie doorgrondt en slechts steigerwerk betekent, dat het steen voor steen opgebouwde `heilig' monument der mensheid verbergt. Als Madame de Staél meent ze, dat elk tijdperk van de geschiedenis een stap verder betekent naar vervolmaking van cultuur en mens. Agatha Deken had nog vóór de historische ontmoeting, die tot samenwerking zou leiden, gesproken van 'een mensch als Juffrou Wolff, die in staat zou zyn om een waereld te hervormen'.38 Met deze woorden doelde zij op de ver-strekkende visie van haar toekomstige vriendin en zij zag juist. Alleen daarom reeds heeft ook zij hier recht op een ereplaats in de galerij der vrouwenportretten. AANTEKENINGEN 1 Een uitspraak van Alida Leevend in Willem Leevend, deel V, brief 59. 2 Geschrift eener Bejaarde Vrouw, I, 29. 3 Het dichtwerk Bespiegelingen over het Genoegen is van 1763. Uitvoerige aanduidingen betreffende de uitgaven van B. Wolff en A. Deken zijn te vinden in mijn dissertatie Het gebruik van Franse woorden bij Wolff en Deken, Arnhem 1951. In bovenstaande schets zijn niet alle geschriften vermeld. 4 DR. JOH. DYSERINCK, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, De Gebr. Van Cleef, 's-Gravenhage, 1904, 146. 5 Het onder 4 vermelde werk, blz. 106. 6 Mw. H.C.M. GHIjSEN, Dapper Vrouwenleven, Van Gorcum & Comp. N.Y., 1954, blz. 95. Zie ook mijn Anonieme Geschriften van Betje Wolff in het tijdschrift `De Rhapsodist' (17701772). Groningen, Djakarta, J.B. Wolters, 1956. 7 HoORN, Tjallingius, 1777, dus geschreven 7 jaren na Merciers publikatie. 8 W. VAN OLLEFEN CASPERS was de schrijver van het 'Aanhangsel' op de `Historie van den Heer Willem Leevend. In 's-Gravenhage, voor Willem de Redenaar, 1786. Dit libel werd gecensureerd op 27 februari, 1787. De namen der schrijfsters figureerden op het titelblad. Over de auteur z. het onder 6 aangehaalde werk, blz. 40, noot blz. 307. 9 Blijkens een aant. in de Almanac généalogique pour Pannee 1788' tekende Betje Wolff de reisroute als volgt aan: Amsterdam, Utrecht, Breda, Antwerpen, Brussel, Mons, Maubeuge, Avennes, Guise, Laon, Rheims, Chalons, Vitry, Chalons sur Saone, Langres, Dijon, Macon. 10 B.W. en A.D., Wandelingen door Bourgogne, 's-Gravenhage, Isaac van Cleef, 1789. Blijkens een Frans getuigenis van 13 mei 1811 van een zekere M.D. in La Bresse, sa culture et ses étangs (uitgeg. te Bourg) geschreven door Mme Wolf. 11 Een beschrijving hiervan in een noot van deel III van de Histoire van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, geciteerd in mijn uitgave van het Klassiek Letterkundig Pantheon, Keur uit het werk van Betje Wolff en Aagje Deken, nr. 176, Thieme, Zutphen, 1968. 12 Dank zij het onderzoek van regisseur Joop Scheltens in verband met een televisieuitzending over Betje Wolff, weten we dat dit huis der Renauds nog bestaat: het. doet thans dienst als rusthuis voor nonnen. 13 Uitgeg. te 's-Gravenhage bij Isaac van Cleef. 14 Z. het onder nr. 4 aangehaalde werk, blz. 151. 253 15 Deze citaten met toelichting zijn ontleend aan Mw. JOHANNA W.A. NABER, Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam, Meulenhoff & Co., 1913, blz. 270. Lublink (...) de dichter, werd in 1795 lid der Nationale Vergadering, Siderius werd in 1795 lid van het Wetgevend Lichaam, Van Rooyen en Van Leyden van het Vertegenwoordigend Lichaam; Isaac van Cleef is de Haagse uitgever. 16 Aardig is het verslag van de reis naar Friesland van W. EEKHOFF in de Nieuwe Friesche Volksalmanak van 1863: `De Betrekking van de jufvrouwen Wolff en Deken tot Friesland'. 17 Z. het onder 15 geciteerde werk, blz. 267. 18 DR. P.J. BUYNSTERS, 'Karakterbeelden in de roman Sara Burgerhart', N.Tg. 64e jrg. 1971, blz. 193-202. 19 EDMOND POGNON, Les merveilles de l'Europe, Paris, Hachette, 1963, blz. 280. Z. ook de algemene inleiding. 20 Het woord 'physiognomie' komt reeds in 1562 in Frankrijk voor. De klucht Krispijn filosoof van SIMON STIJL, geschreven omstreeks 1750, heeft deze regels: `Confrater, gun dat ik u van nabij bezie. 'k Wil, naar de regelen der Fysionomie, De eerwaarde trekken van uw tronie eens bekijken: Ik ken veel gekken, die u wonderwel gelijken, Maar ik bespeur nochtans aan al de omstandigheên, Dat gij een man zijt van verstand: die neus alleen, Die neus verbrodt het spel. Die neus moest korter wezen.' enz. 21 Brieven van Cornelia Wildschut, boek 3, 274. 22 Willem Leevend, boek 3, 244. 23 Uit de Voorrede der Economische Liedjes, geciteerd bij PROF. DR. G. STUIVELING, `Het geheim van Sara Burgerhart' in Willens en Wetens, blz. 49. Querido, Amsterdam, 1967. 24 Verslag van CORNELIS EDELING in Sara Burgerhart, 160e brief. 25 Willem Leevend, boek 8, 29e brief. 26 Brieven van Abraham Blankaart, deel 2, blz. 3 en 4. 27 Vgl. L.J. DELPECH, 'Un grand historien contemporain: Arnold Toynbee', La Revue des deux Mondes, juin 1971, blz. 586-599. 28 Hij schreef: De borgerlyke Tafel, om lang gesond sonder ziekten te leven, Amst., 1683, Facsimile druk bij Hollandia, 1967. 29 H.A. HÖWELER, Setje Wolff en Lucretia van Merken', in Boeket voor Betje en Aagje. Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1954, blz. 73-110. Zijdelings zij hier opgemerkt, dat B.W. haar ironie t.a.v. Lucretia ook in haar later werk bleef volhouden. Zo o.a. nog in Cornelia Wildschut, geschreven in Trévoux omstreeks 1795, (terwijl Lucretia reeds in 1789 was gestorven), Boek 5, blz. 311, 312: Betje Stamhorst raadt Mevr. Petronella Klinckert aan een groot landgoed bij hen in de buurt te kopen, waar men volop van de natuur kan genieten 'daar zoudt gij veel nader aan de natuur en den Hemel leeven, dan zelfs in Leid":t (...) de verbeelding werkt hier vrijer, en wordt niet geduurig gestoord; dit doet mij vermoeden, dat indien de Gelderschen poëtische herssens hadden, men hier weldra den Nederlandschen Zangberg zouden verplaatst vinden, en dat Mevrouw Van Winter niet altoos de grootste Dichteres onzes Vaderlands blijven zoude.' 30 B.W. en A.D., Betoog, dat het Vooroordeel niet schadelyk, maar ten hoogste nuttig is, Inl. blz. 4, 1783, 142 pag. 31 In haar essay: Zo was het ongeveer. Z. voor B.W. ook bovenvermeld citaat uit de Inleiding der Economische Liedjes (nr. 23). 32 Z. art. onder nr. 18 en het hoofdstuk over de dramatiek. 33 Cornelia Wildschut, deel I, blz. 208. Wordt hier een toespeling gemaakt op Goethes Werther? Goethe publiceerde het werk in 1774 en verwerkte gegevens uit eigen leven van de zomer 1772 en de lente 1773. 34 Een en ander, ook de citaten, ontleend aan de voortreffelijke inleiding op de uitgave van DR. J.C. BRANDT CORSTIUS, Betje Wolff en Aagje Deken: Lotje Roulin, Tjeenk Willink, Zwolle, 1954. 254 35 Geschrift tiener Bejaarde Vrouw, deel I, 32, 33, 258. 36 RENE DEMOIs, `Les fêtes galantes chez Watteau et dans le roman contemporain', Dix- Huitième siècle, no 3, 1971, Paris, Garnier Frères, blz. 337-357. 37 Cornelia Wildschut, boek 5, blz. 83. 38 Z. no 4, blz. 159. Het citaat van A. Rijzig in Willem Leevend, boek 7, 3de brief. AGATHA DEKEN 10.12.1741 -14.11.1804 (vóór haar samenwerking met Elizabeth Wolff) De naam van Aagje Deken is zo nauw verbonden met die van Betje Wolff, dat de door beiden gewenste twee-eenheid in de literatuurgeschiedenis een realiteit is geworden; de imago van Aagje valt nagenoeg samen met die van de door haar zo bewonderde begaafde vriendin. Toch heeft ook zijzelf recht op een nadere beschouwing van karakter en gaven als schrijfster, want haar persoonlijkheid was reeds duidelijk gemarkeerd vóór de samenwerking tot stand was gekomen, een samenwerking, die trouwens in het aanvankelijk gepubliceerde werk nog duidelijk bewust gescheiden was. Aagje loopt tegen de veertig, als haar naam op het titelblad fungeert samen met die van Betje Wolff, zonder nadere precisering. De vraag dringt zich op, hoe het mogelijk is geweest, dat deze beide, niet meet jonge vrouwenfiguren, zo verschillend wat ontwikkeling, opvoeding en levens betreft, vrij plotseling de doelbewuste beslissing namen tot een gemeen--kring schappelijk optreden naar. buiten. Het was weliswaar mode vriendschappelijke gevoelens aan te kweken, mode ook dat iedere dichter of dichteres bescherming zocht bij oudere en invloedrijke figuren, maar het is toch wel wat vreemd, wanneer men op een der eerste bladzijden van de door Aagje Deken in 1775 uitgegeven dichtbundel de volgende verzen kan lezen: ELIZABETH! myn onwaardeerbaar pand! Leef, en voldoe aan myn verlangen! Zing schooner stof, en grootscher zangen, Dan die gy ooit uit myne hand Ontvingt, of immer zult ontvangen. Gods toevoorzicht, zyn wysheid, zyn genaê, Geleide ons door dit zwervend leeven! Op beider graf worde eens geschreeven: `ELIZABETH en AGATHA `Zyn in den dood veréénd gebleeven! Immers met deze `Elizabeth' wordt niet de Beemster domineesvrouw bedoeld, maar een elf jaar jongere vriendin, aan wie de bundel ook werd toegewijd, Maria Elizabeth Schreuder; blijkens enkele regels hierboven, zelf dichteres met geëmancipeerde denkbeelden: Daar gy niet slechts de Weetenschappen eert, Maar ook de Deugd poogt optewekken, De Vriendschap kent in all' 'haar trekken, Het schoone voelt en "t valsche weert, Kunt gy my best ter Schutsvrouw strekken. 255 Deze eenentwintigjarige jonge vrouw had de dichtbundel ingeleid met deze woorden: Zo durft de teethe Kunne een mannenwerk verrichten. Veréénigd door den sterksten band, Om haar Natuurgenoot te leeren en te stichten, Greep zy het speeltuig in de hand, En deed onweetendheid voor de eedle wysheid zwigten. Merkwaardig genoeg was in ditzelfde jaar 1775 Betje Wolff van haar kant bij gecharmeerd van een andere. Maria Elisabeth en wel Maria Elisabeth-zonder Schultz, ook jonger dan zij zelf was, dichteres en prozaschrijfster, die zij had leren kennen bij Mr. Noordkerk en die later. te Haarlem woonde. In 1775 trouwde deze met David de Gorter, hoogleraar in de geneeskunde te Harderwijk, wat voor Betje aanleiding was tot een verblijf van negen weken in Gelderland. Over haar schrijft ze nog aan de heer Grave, in de dagen dat deze bezig was een brug te vormen tussen haar en Aagje Deken als `myne enigste hart vriendin die ik heb of kan hebben car une me suffit' en in de brief van 31 augustus 1776, waarin zij haar stijl met die van Aagje vergelijkt luidt het: `... ik hemelsch vast denkende dat de Brief van myn eenige Boesemvriendin was, — myne de Gorter, nam hem aan en om hem niet te verliezen in myn Bed; & ook, misschien uit zekere fyne vriendschappelyke-zielswellust, schoof ik hem juist by myn hart in myn boezem. Ik weet niet of gy zulk een vergiftige Misticq zyt op het stuk der vriendschap (ik denk het niet) als ik ben, anders zult gy dit nog al inschikken aan een vrouwtje, dat geen attachement heeft dan 't geen de sneeuwwitte vriendschap voortbrengt.' (enz.) Ook zocht B.W. met ijver vriendschapscontact met de `engel zuster van de heer. Grave in het jaar 1776.-agtige' Aan pathetische vriendschapsuitingen ontbrak het geen van beiden — het werk van Aagje zal daarvan nog spreken — en toch is er ineens zowel bij de een als bij de ander een nieuw besef, dat zij op elkaar zijn afgestemd tot diepere levensvolheid. Men kan zich daar nog meer over verwonderen, wanneer men de eerste helft van Aagjes leven vergelijkt met Betjes rijping tot originele, zelfs buitenissige plattelandspredikantsvrouw. Somber was het leven van Aagje Deken begonnen, alsof een boze fee had gestaan aan de eenvoudige boerenwieg te Amstelveen, waar zij in een koude wintermaand van 1741 het levenslicht zag. Zij is op 10 december aldaar in de 'gereformeerde' kerk gedoopt als dochter van Pieter Deken, afkomstig uit Nieuwdorp en Geertruy Bebber uit de Amstel. De ouders, getrouwd in 1730, genoten aanvankelijk een zekere welstand. Vóór de komst van Aagje was er in het gezin twee maal de vreugd geweest over de geboorte van een zoon, maar beide jongetjes waren vroeg gestorven. Hoe triest en troosteloos moet het leven Pieter en Geertruy Deken toegeschenen hebben, toen de zwarte schaduwen, die geheel West-Europa in de jaren 17401745 bedekten, zich ook tot in het Hollandse polderland hadden uitgebreid en er diepe ellende hadden gebracht. Het was al begonnen in 1740, toen de winter bijzonder streng was geweest, zodat de bomen in juni nog geen bladeren hadden gehad en het in augustus, september en oktober 's nachts reeds opnieuw was gaan vriezen; het werd een jaar van grote schaarste en hoge graanprijzen. Het roggebrood, naast bonen en erwten het hoofdvoedsel der eenvoudigen, toen de 256 aardappel als volksvoedsel uit vrees voor vergiftiging nog werd gemeden, werd duur en slecht verkrijgbaar met het onvermijdelijke gevolg, dat er alom armoede, ziekte, hongersnood heerste en de sterfte groot was, vooral van jonge kinderen. Ook de daaropvolgende winters waren streng en pas in 1742 werd in Amsterdam de graanprijs weer normaal. Daarop kwam de gesel der veepest; het was reeds de tweede keer in deze eeuw, dat van het oosten uit Europa werd geteisterd door dit noodlottige kwaad; een kwart eeuw later zou het zich nog eens voordoen. De arme boeren van de rampjaren 1744 en 1745, nog niet toe aan de succesvolle bestrijding door inenting aan het einde der eeuw, zagen in het verdwijnen van hun veestapel (wat diepe droefheid en uitzichtloze armoede betekende), een straf van God. Lichamelijk en geestelijk kon men er niet meer tegen op; epidemieën grepen om zich heen, waaraan velen bezweken. Ook Aagjes ouders werden meegesleept in de catastrofe: de vader verloor al zijn vee en moest verhuizen naar de arme 'Zwaluwenbuurt' aan de linkeroever van de Amstel, tussen Ouderkerk en Uithoorn. Aagjes moeder stierf weldra en kort daarop ook haar vader in 1745. Het is ontroerend te bedenken, dat de idealen van stil geluk in het boerenleven, die de onfortuinlijke ouders zeker in hun dromen hebben voorgestaan, zestig jaren later zo liefdevol in dichtvorm werden bezongen in het laatste levensjaar van haar, die ze als vierjarig weesje eenzaam hadden moeten achterlaten. In de Liederen voor den Boerenstand ziet Aagje de boer voor zich: Als hij op een lentemorgen, Versche lucht en kracht geniet, Is't, of hij God, in 't verborgen, Nog een waereld scheppen ziet: 't Geen in 't duistre scheen verlooren, Komt als trapswij s weêr te vooren: 't Woord wordt hem van 't grootst gewigt: `Daar zij licht en daar was licht.' En even verder klinkt het vertrouwen op God en eigen werk: In de lommerrijke streken, Bij 't geruisch der jonge blaén, Hoort hij zijnen Schepper spreeken, Blijft in heilgen eerbied staan, God zegt: `Van uw vlijtig zaaijen `Zult gij rijke vruchten maaijen;' Die verzeekring, deeze troost, Schenkt hem reeds den rijksten oogst. Maar er ligt een lange weg tussen het ene ogenblik en het andere. Het was eerst de broer. van Aagjes vader, oom Gerbrand, die zich het lot van het ouderloze kind aantrok. Hij woonde als weduwnaar samen met zijn moeder te Uithoorn, waar hij schepen was. Annitje Pietersz. Brak is zelf weduwe van Teunis Deken en dus Aagjes grootmoeder van vaderszijde. Ofschoon het aanvankelijk de bedoeling was de volle verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich te nemen, hebben grootmoeder en oom daar toch van afgezien, toen door bemiddeling van een nicht van oom Gerbrands overleden vrouw, Annetje Kok, er een plaats bleek te zijn voor. Aagje in het deftige Collegiantenweeshuis `d'Oranjeappel' te Amster 257 dam, dat zijn deuren openzette voor de wezen uit zowel gegoede als arme milieus. Annetje Kok was er zelf als wees opgevoed. Daar de collegianten een. ruime opvatting van de godsdienst der Staatskerk toegedaan waren, kon de fa. ' 'e Deken en de van huis uit remonstrantse grootmoeder niet anders verwachten dan een ernstige en beschermende opvoeding voor het kind, dat in benauwde tijden voor de zoveel oudere mensen nieuwe zorgen zou kunnen geven. Op 10 februari 1746 begint voor Aagje haar leven in het weeshuis, dat eenentwintig jaren lang voor haar een toevlucht zal betekenen. Het pleit voor haar omgeving, dat men bij haar toetreden het weeshuis een gift schonk van f 500,--. Een sterke traditie kenmerkte deze kring, die reeds meermalen in onze literatuurgeschiedenis ter sprake kwam: vooraanstaande figuren uit de zeventiende eeuw, meestal voortkomend uit de kring der dissenters, vooral remonstranten en doopsgezinden, kwamen op voor vrijheid van denken, ook in geloofszaken. Zij putten hun geestelijke kracht uit eigen, diepe geloofservaring, die voor velen uit deze kring bezegeld werd met de dompeldoop bij toetreding en gezamenlijke Avond halfjaarlijkse bijeenkomsten in Rijnsburg. Van de oorsprong-maalsviering op de af, d.w.z. van af het besluit, dat de gebroeders Van der Codde hadden genomen na de schorsing van hun predikant als voorganger der Remonstrantse gemeente in Warmond te vergaderen zonder predikant, heeft men de nadruk gelegd op het spontane getuigenis van ieder der aanwezigen, die zich daartoe geroepen voelde. Gebed, bijbellezing, zang stonden in dienst van het praktisch beleden christendom, waarbij de nadruk viel op zondebesef en bekering, op nederigheid en ver afwijzing van leerstelligheid en dogmatische haarkloverijen.-draagzaamheid, op Rationalistisch denken als verrijking van godsdienstig beleven werd toegejuicht, maar verbannen als het twijfel versterkte; men deed niet aan verlichtingsoptimisme maar cultiveerde de blijmoedige geest van de christen, die zijn rust en evenwicht heeft gevonden. De ruime en soliede gedachtenwereld, die veel aanhang had verworven in Hol ook richtsnoer bij de opvoeding in het weeshuis. Men-land en Friesland, was hield er het principe van Camphuyzen hoog, dat de kunst niet is te scheiden van de godsdienst; men bleef Oudaan gedachtig, dat zij stichting moet betekenen en een aansporing tot de deugd zijn. Fijnzinnige regenten, zoals uit Aagjes tijd Willem Van Maurik (1742-1755), de historicus Jan Wagenaar (1753-1773) en Antonie Du Plouis hadden een gezonde ernstige invloed op de jeugd, die hun was toevertrouwd; ze leidden ze op tot verantwoordelijke mensen, maar dit bracht niet altijd met zich mee, dat men zich buiten het weeshuis gelukkig voelde, vooral daar later in het harde leven een dienstbetrekking wachtte. Treffend is hiervan sprake in het Geschrift eener Bejaarde Vrouw, wanneer 'Mietje' met haar moeder op een wandeling langs de Vecht de weeskinderen op een boot tegenkomt. 'De Vecht verlokte ons, om haar wat hooger optewandelen. Hier zagen wy veele plaisierjagtjes en schuiten. In de verte hoorden wij zingen, en hoewel het niet musicaal was, behaagde het ons. Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist die dag eene uitspanning hadden, en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuisen het lied: `allerliefelijkste liefde', groetteden ons beleefd, en hadden allen iet geschikts, iet zeedigs, in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die geleegenheid: `weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld al te wel: men leert haar daar denken! Zij begrijpen, 't is 258 waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontéert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid, om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit zo bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten der menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginselen. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt.' Aagjes leven is een illustratie van deze overweging. In de hoede van het weeshuis lijkt ze gelukkig. Van kind af aan vindt ze er vriendschap. Haar vurig gemoed geeft zich daarin volkomen. Het waren vooral de zusjes Maria en Femma Bavinck tot wie ze zich aangetrokken voelde. Met de eerste was de band zo nauw, dat de beide jonge meisjes reeds vóór zonsopgang al diep-gelovige gesprekken hielden om ieder voor zich met het geweten in het reine te komen en `niets elkander ooit verborgen I Wat teedre Godsvrucht hindren kon.' Beiden schijnen met dankbaarheid de lessen der tactvolle regenten ter harte te nemen en als jonge vrouw van tegen de twintig gaan beiden over tot de Rijnsburgse dompeldoop. Voor Aagje valt dit feit op 23 augustus 1760, voor Maria twee jaren later. `Op 9 Februari 1769 wordt zij door de Dienaarschap (Kerkeraad) van de Doopsgezinde gemeente bij 't Lam te Amsterdam op attestatie als lid aangenomen `van Rhynsburgh'. Het moge ietwat vreemd schijnen dat de Kerkeraad deze Rijnsburgse attestatie, hoewel geen Doopsgezinde en eigenlijk niet eens van een ander kerkgenootschap zonder bedenking heeft aanvaard, verklaarbaar is dit wel. De gemeente bij 't Lam leefde immers geheel uit de geest van de man die van 1648 tot 1706 haar pre- diker was geweest, Galenus Abrahamsz de Haan, die reeds in zijn tijd een voor een christendom boven geloofsverdeeldheid, geleid door datzelfde-stander was van collegiantisme, waarmee ook Aagje Deken was opgevoed. Het leven der wezen in de zachte schijn van welbewust, daadwerkelijk godsdienstig leven was niet gecompliceerd: het was een .wereld op zich zelf. Moeilijk komen er voor Aagje pas, als ze op 4 februari 1767 het weeshuis verlaat;-heden ze is dan vijfentwintig jaar. Volgens de regels van het huis zoekt ze een betrekking als dienstmeisje, maar het wil niet recht gelukken. Tot drie maal toe teleurgesteld, gooit ze het over een andere boeg: ze verschafte koffie en thee of andere benodigdheden aan vrienden en kennissen; het is zeker geen lucratieve en ook geen eervolle levensvulling. Er klinkt verdriet in het verjaarsgedicht van 1769 aan Maria Bavinck, die juist het weeshuis had verlaten en een plaats had gevonden in het gezin van de familie Van Winter-van Merken. Gy, myn Vriendin! gy ziet uw schaê vergoeden: Gy zyt in dienst van een godvruchte Vrouw: Zy leert u best het Nut der Tegenspoeden; Zy zegt: `God, die Vorst David kan behoeden, Is nu en blyft altoos getrouw. Heeft deze in haar ogen bevoorrechte vriendin of heeft de leiding van het weeshuis er de hand in gehad de naar bescherming en begrip hunkerende begaafde jonge vrouw in contact te brengen met de als dichteres enigszins bekende Maria Bosch? Zeker is, dat de omgang met haar een nieuwe vriendschap in Aagjes leven 259 betekent, vriendschap die het jaar daarop samenwonen betekent, daar in het huis van de weduwe Bosch voor Aagje de taak is weggelegd de zwakke dochter, wier gezondheid voortdurend verontrust, te verzorgen. Hoe gelukkig is Aagje thans een levensdoel voor zich te zien, een vriendin te hebben mogen vinden, die ze kan bewonderen om haar diep geloof en haar dagelijkse moed in de tegenspoed van een uiterst teer gestel; zich in een milieu te bevinden waar ze troost kan geven en die ook mag ontvangen, zich opnieuw te mogen wijden aan de dichtkunst, nu een verwante geest elke dag dichtbij is om met haar gevoelens en idealen in verzen te vertolken. Dat deze een zware en retorische toon hebben en dikwijls zijn gericht op het graf en het hiernamaals, is niet alleen een gevolg van mode, maar ook van de droeve omstandigheden. Voor Aagje betekent de wending in haar bestaan ontplooiing van haar innerlijk. Wel had men in het weeshuis haar dichtersgaven gewaardeerd en zelfs hadden de regenten een `theologisch-metaphysisch' gedicht van haar hand ter beoordeling voorgelegd aan het dichtgenootschap `Diligentiae Omnia'; het goedkeurende antwoord hierop was geweest het geschenk van Huidekoper's 'Proeve van Taal- en Dichtkunst' met een toegevoegde rijmbrief van Lucas Pater. Nu echter ploegt de geest niet meer zozeer op de uitwerking van dorre voor een reeds verouderde dichttrant, maar er is samenwerking en uit-schriften van ook op dit gebied tussen de beide vriendinnen, van wie Aagje de vu--wisseling rigste van beiden is. Ze heeft een toekomst! Wel maakt ze dagelijks de zorgen mee van de zwaarbeproefde Maria en haar moeder, maar Aagje kende al zo vroeg de levensernst; de diepe bewondering voor het hoogstaande geloofsleven van haar nieuwe vriendin is een stimulans ook voor haar dichtwerk. Haar verzen hebben behalve het mystiek-gepassioneerde wat de vriendschap betreft, niets uitzonderlijks, maar verraden toch hier en daar iets persoonlijks: een ernstig bezig zijn met eigen innerlijk om iets van het leven te maken, een voortdurend zich rekenschap geven van de voortsnellende tijd, vrome beschouwingen over het hiernamaals, waar zieleééenheid het enig begeerde goed is. Ook het huwelijk moet door vriendschap gedragen zijn, getuige de raad, die de ouders voor de huwelijks hunner dochter wordt gegeven:-partner "t Gevolg des Huwlyks strekt zich uit tot de eeuwigheid: Eén lettergreep kan hier uw kroost voor eeuwig schaden. Laat daarom nimmer, als ge uw kind ten huwlyk geeft, U door 't uitwendig schoon, of blinkend goud, verblinden. Helaas! hoe veelen, aan den rykdom vastgekleefd, Verkreegen voor hun kroost wel Mannen, maar geen Vrinden.' (blz. 366) Gedachten over de opvoeding, die we later in het gemeenschappelijk werk van Wolff en Deken terugvinden, worden hier reeds met klem naar voren gebracht: moeders moeten hun kind zelf zogen, de opvoeding richten op een `stillen geest' en een `zacht gemoed', men bereikt meer door beloning dan doorr straf, die vaak de toom ingaf, en onjuist oordeelt ze, dat men de kinderen te veel over mooie kleren, lekker eten, spel, partijen, praal en pracht spreekt, waardoor ze klatergoud niet van het echte leren onderscheiden. (blz. 358 en 362) Hoogtepunten in het maatschappelijk leven zijn in deze jaren de bijeenkomsten der Collegianten, de kerkgang en de omgang met enkele vrienden van de familie Bosch. Onder deze laatsten behoorde ook de reeds genoemde Elisabeth Maria Schreuder en haar broer Frederik Isaac. 260 Het is geen wonder, dat het een grote schok voor Aagje is geweest, toen de slopende kwaal van Maria na een indrukwekkende en beklemmende doodsstrijd, deze wegnam van familie en vrienden, onder wie Aagje de meest wanhopige en ontroostbare scheen. Het was een daad van piëteit en van diepe behoefte zich dichter te voelen bij de vriendin, die haar onmisbaar scheen te zijn geworden, toen ze besloot het werk van Maria en het hare als een geheel uit te geven. En zo prijkt dan op de eerste bladzijde der Stichtelijke gedichten de bezegeling van de `Verklaaring' van beider vriendschapssymbool. Hierbij past ook, dat Elisabeth Schreuder een lofdicht schrijft als inleiding, waarop Aagje reageert met de toezang, dat niemand beter dan zij beider kunst kon begrijpen en beschermen. Het boek werd opgedragen aan Hendrik Busserus, een neef van moederszijde van Aagje, met wie ze in contact was gekomen door middel van de familie Van Winter-van Merken. De redactie van haar boek deed een ogenblik vergeten, dat de harde werkelijkheid van het leven weer opeens voor haar zou staan. De zorg van opvoeders en beschermers had de eerste grote crisis voor haar opgelost; aan de tweede kwam ze nauwelijks toe, toen ze in geestelijke eenzaamheid zich bewust werd van een keuze. De Beemster domineesvrouw had al jarenlang van zich laten spreken en Aagje had haar bewonderd: dit blijkt wel uit het feit, dat Aagje evenals Betje dezelfde dichteressen tot voorbeeld had gekozen (Lucretia en Mej. de Neufville), dat beiden iets verwachtten van de redelijke godsdienst en beiden soortgelijke opvoedingsidealen nastreefden. De dichter Grave, die ook bereid was geweest een inleidend gedicht te schrijven voor Aagjes bundel en die Betje bleek te kennen, was een verzoenend element in een briefwisseling tussen de felle, wat al te directe Aagje en de onthutste, maar ruim denkende Betje. Het heeft enkele maanden geduurd tot Aagje ontdekte, dat Betje de dupe was en bleef van een lastercampagne; het erge was nu voor de op haar beurt ontredderde Aagje, dat de jonge vrienden die ze bij de weduwe Bosch had leren kennen meededen aan die laster. Haar eerlijk gemoed kwam hier tegenop en heeft haar duidelijk de weg der verdediging leren kennen; toen de omstandigheden ertoe leidden werd het antwoord op die laster een persoonlijke inzet van vriendschap en ditmaal voor het leven. Hoe bij Betje dit besef weerklank vond, bleek duidelijk uit het anonieme vlugschrift, waarin ze onder bedekte termen wijst op beider samenwerking. Het grote levensbesluit, genomen in een stormachtige periode, toen juist ver plotseling verstoord werd, zonder ooit weer goed te worden,-worven contact ondanks het fijn gevoel van de . nieuwe vriendin, zou er op kunnen lijken, dat Aagjes bagage niet alleen materieel, maar ook geestelijk weinig betekende bij het begin der samenwerking. Maar Aagje had ook andere vrienden: zij heeft Betje in aanraking kunnen brengen met bv. de heer De la Lande, een vooraanstaand man in de Doopsgezinde gemeenschap; zijn belangstelling voor de letteren blijkt bv. voor zijn zeer waarderend oordeel over Belle van Zuylen. Verder hebben de beide vriendinnen vriendschap onderhouden met Adriana van Ryssen-van Eems, die met haar man samen tot de regenten van het weeshuis behoorden. (De schrijfsters dragen haar in 1784 de Fabelen op). De kring der regenten scheen steeds meer vertrouwen te krijgen in de dichteres, die eens het weeskind was geweest: men had haar Lykzang op Jan Wagenaar van 1773 erg gewaardeerd en in 1777 werd ze aan de feestdis genodigd bij de viering van het eeuwfeest van `D'Oranjeappel', waarvoor Aagje een Feestzang schreef. Aagjes ernst en karaktervastheid, op een eigenaar 261 dige manier tot uitdrukking en ontplooiing gekomen, had een bestemming gevonden, toen ze de levendige en niet minder karaktervolle Betje haar steun en vriendschap had toegezegd. ELISABETH MARIA POST 26.11.1755 - 3.7.1812 Elisabeth Maria Post vertegenwoordigt in onze literatuur de ontwakende literaire beschrijvingskunst. Zij werd op 26 november te Utrecht geboren; haar vader bekleedde het ambt van Drossaard te Amerongen. In de bundel schetsjes en gedichten, getiteld Voor Eenzamen, vertelt ze van haar jeugd in het grote gezin. Wanneer haar vader sterft in 1787, vertrekt haar moeder. Maria Johanna van Romond, met Elisabeth naar Arnhem, waar zich reeds een zoon van haar bevond als predikant. De prachtige omstreken van deze stad zouden de gevoelige jonge vrouw de inspiratie schenken voor een persoonlijke natuurbeleving, die haar werk een frisse, heldere klank verleent, ook al blijft ze 'een figuur van het tweede plan', om `de beperktheid van voelen en denken', om `de geringe variatie in de stof,' om 'zwakke verbeelding', om `geringe mensenkennis en ervaring', om `het gemis van humor' en om `de aan Engeland en Duitsland ontleende typisch romantisch-sentimentele trekken'.' In de tuin van kasteel Biljoen bevond zich een `stompen huisje', gevormd van riet en boomwortels, van binnen bedekt met mos, hop en klimop, van buiten met jasmijn en kamperfoelie, waar Elisabeth graag verbleef. Op het uitgestrekte landgoed Beekhuizen beleefde ze de 'lieve stilte' in de `hermitage', ook hier haar afgestaan door de adellijke kasteelbewoners en genoot ze van de met bos en korenvelden bedekte Veluwezoom en het verrassend uitzicht op stad en omtrek. Hier wordt haar lust tot overpeinzing, haar beschouwing van insekt en vlinder, van zonsondergang en vogelklank tot vergankelijkheidsbesef en aanbidding van de Schepper. Haar artistieke expressie van een bezield heelal herinnert aan die van Maria Sybilla Merian een eeuw vroeger, ook wat haar piëtisme en haar aandacht voor de Surinaamse natuur betreft, haar belangstelling voor al wat rondom haar leeft: `Insectjes snorren om mij; Gevoel van dieren-vreugd ruischt in haar gaaze wiekjes.' Haar eerste roman verscheen in 1788: Het Land in Brieven. Emilia, een jonge vrouw, schrijft aan haar vriendin Eufrozyne, die met haar moeder in de stad woont. Emilia lijdt aan een verloren liefde: haar verloofde, Melidor, stierf ver weg. Eufrozyne bewondert haar sterkte van geest, haar Godsvertrouwen. Aanvankelijk leek haar moeder stervende, wat gelegenheid geeft tot doodsoverdenking. Maar zij geneest. Dan gaat Eufrozyne bij Emilia logeren en schrijft over haar verblijf aan een vriendin in de stad, Elize. De afloop is tragisch. Op een uitstapje van de vriendinnen, vergezeld door Elize, vat Eufrozyne kou op een boottochtje met het gevolg, dat zij sterft. Hoezeer de confrontatie met de dood eigenlijk het hoofdmotief blijkt, bewijst de korte briefwisseling aan het slot, tussen een vriendin van 'Eufrozyne, Sophia, en Emilia, naar aanleiding van het sterfgeval. Reeds in 1792 verscheen een vierde druk van het werk — het was het jaar dat 262 haar moeder stierf. Zij verhuisde naar. Velp. Intussen had de natuur. der Westindische koloniën haar aandacht getrokken, waarschijnlijk omdat haar broer, H.H. Post, naar. West-Indië was gegaan om er eery. bestaan te zoeken. Deel I en II van Reinhart of Natuur en Godsdienst verschenen in 1791; deel III zag het licht in 1792. Het eerste boek is beschrijving van de . zeereis en de aankomst in `Guiana'. Het tweede deel heeft als ondertitel L'Heureuse Solitude of de gelukkige Eenzaamheid en Onvolmaakt Genoegen; het derde, ook weer in tweeën verdeeld, Het Huislyk Geluk en 't Veranderd al wat is. Deze tropenroman verscheen in 1791 en 1792, dus een viertal jaren na Bernardi de St. Pierre's Paul et Virginie, eveneens een romantisch-sentimentele geschiedenis, met natuurimpressie en klankkleur, nieuw en fris als die van Elisabeth Post. Ontwaakte door deze lectuur bij haar de smaak voor nationale en exotische natuurbeschrijving? Zo ja, dan wist ze deze origineel te verwerken. Bij een van haar. zusters, Driekje Streso, predikantsvrouw te Noordwijk aan Zee, leerde ze Ds. Justus Lodewijk Overdorp kennen, die sinds 1789 als predikant te Noordwijk-Binnen stond. Hij was in 1761 te Doetinchem geboren en studeerde te Harderwijk.2 Zij trouwde met hem in 1794 en van 1794 tot 1807 woonde ze in Noordwijk. In het jaar van haar huwelijk publiceerde ze Gezangen der Liefde, openhartige lyriek over de verhouding tussen man en vrouw. Twee jaren later drukte ze in Het Waare Genot des Levens haar levensaanvaar.ding en geloof tijdens de politieke woelingen uit, waardoor haar bespiegelingen een minder somber karakter hebben, dan die welke de natuur. van Beekhuizen kenmerkten (bv. bij de beschrijving van een laan van omgehakte populieren). In 1807 werd haar man beroepen in Epe; in mei van dat jaar liet ze er in de pastorietuin een boekencelletje maken met een rond rieten dakje van het model als dat van Wolff en Deken op Lommerlust. Natuurgedichten en godsdienstige liederen vonden in 1807 een plaats in Ontwaakte Zanglust. Op 3 juli 1812 stierf ze en werd begraven op het landgoed Tongeren. De lofzang op het land van het 18de-eeuwse gevoelige hart betekent een animistische voorstelling van de natuur, die geheel bezield is, een pantheisme, dat tot natuuraanbidding wordt. `Ik vond God groot, zelfs in die keien, voor welke (men zou bijna zeggen) nutteloze schoonheid ons de gewoonte onaandoenlijk maakt.'a De tegenstelling stad en land geeft een zekere spanning in de beschrijving, omdat men als het ware de natuur van twee kanten bekijkt. De vriendin uit de stad — eigenlijk een andere kant van het karakter der schrijfster — ziet, als ze op het land komt, met frisse ogen het landschap. `Ook de treurige dagen zijn hier vrolijk. Deze dag regende het gestadig. Wandelen konden wij niet; om egter, zoveel mogelijk de vrije lucht in te ademen, schoven wij de ramen open; het ruischen der vette droppelen op het glanzend groen der boomen; het lachend geroep van den koekoek; het vreedzaam gefluit der Meerl, de stervende . zang van eenen enkelen Nachtegaal waren rust instortende muzijk voor. ons. Wij lazen intusschen, wij zongen, wij speelden, en bezagen door. 't mikroskoop eenige insecten, stof van de vleugelen der kapellen; en meer wonderen der natuur, die het ongewapend oog niet ontdekken kan." De stilte in de natuur, waardoor men de geluiden temeer hoort, werkt beklemmend, maar verwekt de wellust der somberheid. `Het bosch was bijna geheel bruin en geel, telkens viel er een blaadje met een voor mij nadrukkelijk geritsel neder.'6 263 `Straks trok een verwelkte anjelier, die zeer schoon geweest was, mijn oogen tot zig; de verflenste bloem, was mij aantrekkelijker dan de fleurigst bloeiende.'° Ook omgekeerd maakt Emilia kennis met de weelde der stad. De beschrijving ervan is niet het realisme van Wolff en Deken, maar tendentieus en ethisch bedoeld. `De vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waar op schoone landgezichten, boerenhutten, herders met hun kudden, bosschen en velden, visschers en stroomen, geschilderd zijn. Toonen deze behangsels, zoo wel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij, in kostbaarheid in pracht en grootheid, van de zeden der natuur afwijken, evenwel hare eenvoudige toonelen tot ons geluk nodig had- den ?'7 Hier is de boer nog een decoratief element in de vertrekken van de rijke; toch weet Elisabeth Maria van zijn moeilijk bestaan meer dan een 18de-eeuwen in het algemeen, misschien ten gevolge van eigen jeugd bij een schraal bestaan; zag haar tijdgenoot in de armoede nog meestal een stukje rechtvaardigheid van de Schepper, zij heeft op haar wandelingen aandacht voor de medemens tot welke levens hij ook behoort. Invloed van Rousseau's waardering voor de eenvoud,-standaard die de met mos bedekte hut en zijn bewoners kenmerkt, zal hier niet vreemd aan zijn. Zij verwerpt zeker de klassieke pastorale, al noemt ze in de liefdeslyriek van Gezangen der Liefde bij herhaling haar verloofde 'Amintas'. De overgang van de klassicistische naar de moderne wereld is ook hier een zeer geleidelijke. Haar idylle beoogt echter in al haar werk ontwikkeling van fijn gevoel en schildering van geluk op aarde in gehoorzaamheid aan Bijbels gezag. Wel ontspoort soms de gevoelscultus tot ziekelijke mentaliteit van het hypersentimentele, bv. wanneer een avondwandeling leidt tot een bank van zoden bij een geopend graf, waar de nachtuil krast in de treurwilg, of wanneer een begrafenisstoet voorbijtrekt, die met gecultiveerde smart wordt aanschouwd, of bij de beschrijving van de haar vertrouwde kamer, waar het grootste sieraad een doodshoofd is. Hierin, uit zich de gevoelsmens, die zijn superioriteit tracht te bevestigen door de beleving van een 'betere wereld', die eigenlijk niet meer van deze aarde is. Elisabeth Post verbindt de vergankelijkheid van het aardse bestaan aan de overgang van de winter naar de lente, zoals de avond met 'een gezonken zon, die 't zwerk ,// met goud en purper maalt' haar in die gloed zichzelf doet verliezen om de oneindigheid te beleven die haar tegemoetkomt in het licht der avondster. Dit betekent zowel de mystiek van het pietisme als de ongerepte geluksdroom der verlichting: de aanschouwing van de sterrenhemel, waarin men graag het hiernamaals projecteert, maakt de intellectuele nieuwsgierigheid wak naar andere werelden, waar misschien eens de mens wordt uitverkoren `door-ker leven en dood heen steeds hoger stadia van volmaking te bereiken'.7 Prof. Brandt Corstius gaf haar daarom de gelukkige benaming `Kind der gevoelige verlichting'. Immers het is niet moeilijk invloed te herkennen van Klopstock, Geszner, Gellert, Hirschfeld, Thomson, Ossian, Young, Bernardin de St. Pierre, Florian en anderen, die zij zelf trouwens bij name noemt en die haar stempelen tot volgelinge van de moderomantiek, maar haar originaliteit komt daardoor op de achtergrond. Zien we echter in haar een Nederlandse figuur der Verlichting, dan wordt haar vergankelijkheidsbesef een voortzetting van die der Nederlandse schrijvers en schilders, nl. een vertolking van natuurindrukken, die werden gevoed door een 264 traditie van gemoedsbeschouwing. Ook zij is dan een `pelgrim op aarde' naar conventionele formulering, maar verlicht en optimistisch zijn haar gedachten over toekomstgeluk, dat noch door calvinisme, noch door. deisme zich laat karakteriseren. Het verfijnd intellectueel gevoel richt zich behalve op modesomberheid, op huwelijksgeluk in de tropen, op gelijkheid van man en vrouw en hun wederzijds respect voor elkaar, op een wereld waar Gods liefde heerst en de toekomstige `beste wereld' zich zal openbaren , in steeds meer welvaart voor de mensheid. Zij maakt ons daarmee duidelijk, dat het gelukkig slot van de roman in haar tijd, alle sombere sentimentaliteit ten spijt, in romantisch contrast vlakbij de optimistische `science-fiction' staat. Er is bij haar eenzelfde intuitief geloof in evolutie en finaliteit, die mèt de schep gegeven, zoals we konden constateren bij Betje Wolff, Mme de Charrière-ping is en Madame de Staél, haar tijdgenoten; het is die moderne, misschien typisch vrouwelijke overdenking bij de eeuwwisseling, het opmaken van de balans na een tijdsbestek, dat zwaar was van filosofie en revolutie; hoop en vertrouwen zijn deze figuren liever dan rigoureus-strenge wetenschap. Toch hebben zij allen haar aandeel in de verbreiding van nieuwe ideeën. Mogen we de predikant Ahazueer van den Berg geloven uit het voorwoord op Het Land, dan bezat Elisabeth Post 'een zeer sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer levendig vernuft, een zeer fijnen, zuiveren smaak.' Zij vertaalde niet alleen Estelle van Florian maar ook Schillers Don. Carlos; het laatste is des te opmerkelijker, als we in aanmerking nemen, dat de Duitse klassieken bijna niet vertaald werden. Al heeft Elisabeth Post tenslotte toch minder aan te bieden dan beroemde contemporaine vrouwen, haar spontane egocentrische natuurbeleving inaugureerde de stijl van het Nederlandse natuurimpressionisme waarin de klanksymboliek een opmerkelijke plaats kreeg. AANTEKENINGEN 1 DR. J.C. BRANDT CORSTIUS, Idylle en Realiteit, Meulenhoff, Amsterdam, 1955, blz. 1. 2. DR. BRANDT CORSTIUS, a.w., blz. 4. Hij stierf in 1844. Nog in 1840 publiceerde hij een verhandeling over de profeten van het Oude Testament, inzonderheid de Messiaanse. 3 ELISABETH MARIA POST, Het Land, in brieven, Amsterdam, Johannes Allart, 259, 1788. N blz. 2. - DR. BRANDT CORSTIUS, a.w., blz. 106 tekent n.a.v. deze uitlating aan, dat de Groningerburger- dichter Lucas Trip een gedicht schreef: Over God zichtbaar in 't' onaanzienlyke: vertoont in de beschouwinge van een kei, blauwbesse en vlieg. 4 ELISABETH MARIA POST, a.w., blz. 212. 5 ELISABn'rH MARIA POST, a.w., blz. 301. 6 ELISABETH MARIA POST, a.w., blz. 248. 7 DR. BRANDT CORSTIUS, a.w., blz. 38. 265 Hoofdstuk VI VAN INZICHT TOT UITZICHT DE LAATSTE DECENNIA DER ACHTTIENDE EEUW Een woord in het algemeen De laatste decennia der. 18de eeuw geven een literatuur te zien vol belofte van nieuw leven; het is de tijd van de revolutionaire daad en van sociaal begrip, van verrassend genie en vruchtbare gesprekken in vriendenkring, van bezonkenheid en studie, van gevoelscultus en mystiek, van streng rationeel denken en satire, van .droomverwerkelijking en van teleurstelling. Moet men thans nog blijven gewagen in sombere toon van een verfranste cultuur en een stervende natie? Terecht noemde Prof. Geyl dit negatieve oordeel 'een volslagen karikatuur van de werkelijkheid, met geschriften en bladen, met levendige belangstelling, met uitbottend nieuw letterkundig leven, en waarin wel veel Europese, maar volstrekt niet uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk Franse invloeden meewerkten.' `De strijd van de Patriotten en vervolgens van de Bataven, toonde integendeel een verheugende vitaliteit. Het is traditie dat te miskennen.` Deze uitspraak sluit aan bij de opvattingen van Overdiep en Asselbergs. Een veelomvattend en intensief ondernomen literair-historisch onderzoek der laatste jaren steunt het veranderde inzicht. Is het niet ontstellend te constateren, dat in de driedelige Dictionnaire de Littératures van Philippe van Tieghem et Pierre Josserand, internationale inlichtingen - bron, verschenen in 1968, daar waar over Romantiek en pré-romantiek wordt gesproken, men slechts vermeld vindt: `En Hollande le mouvement est asset tardif et peu important; les theoriciens en sont Potgieter, Bakhuizen, Geel; les principaux écrivains Staring, Tollens, Meskhert (lees Messchere!), Da Costa.$ De miskenning van deze literatuur na 1780 betreft hier zowel de aard van de Nederlandse romantiek als het aandeel dat Nederland had aan het grote Europese gebeuren, dat deze naam draagt. Immers wat het laatste betreft: wanneer in bovengenoemd lexicon de typische eigenschappen van de uit Engeland en Duitsland afkomstige romantische beweging worden opgesomd: kritiek op het absolute gezag der rede, het protest tegen traditionele sociale of algemeen geldende wetten in de wereld, negatie van de Goddelijke orde in de kosmos, gevoel voor de verschillen tussen mensen, rassen en tijdperken, verwerping van de klassieke literaire vormen en traditionele genres, verrijking van het vocabularium, schepping van een autonome, onafhankelijke kunst, dan hadden hier de namen van Van Alphen, Feith, Bellamy, Bilderdijk, Kinker, Wolff en Deken, Elizabeth Post, zeker niet mogen ontbreken. Over de aard van de Nederlandse romantiek werd herhaaldelijk gesproken; in Nederland viel te constateren, dat zij zich ontwikkelde onder. reformatorische 266 beïnvloeding tot een eigen kunstvorm en dat zij niet te scheiden is van het begrip Verlichting in het algemeen. Onze schrijvers van de gevoelscultus uit de laatste jaren der eeuw weten heel goed, wat zij deze oorsprong verplicht zijn. Men leze er Feiths werk uit zijn ouderdom op na, als hij een loflied aanheft op het derde Eeuwfeest der Hervorming in 1817 en zich aansluit bij een gedicht van een jaar tevoren over de Verlichting, als 'vonk van het Goddelijk Verstand'.a Afgezien van de religieuze achtergrond voor de ontplooiing van verstand èn gevoel, is het nauwe verband tussen Verlichting en Romantiek duidelijk in het uit het rationalisme voortvloeiende relativisme in wetenschap en kunst. Wat komt er niet op de helling als algemeen geldende normen van traditie, historie, religie met kritische geest worden bestudeerd en het gezag der rede zelf soms wordt betwijfeld? Zodra men begint in te zien, dat literaire produktie afhankelijk is van het milieu, van sociale en klimatologische omstandigheden, ligt daarin opgesloten een afwijzing van het klassicisme, dat pretendeerde unieke schoonheidsvormen te bezitten. Het spectrum van het licht betekende mede voor de gevoelsstroming een uiteenvallen in een rijk-gevarieerde kleurenschifting en subtiele overgangsnuances. Dit relativisme werd reeds gepropageerd door Montesquieu (1689-1755), door Dubos (1670-1742). Met hen zullen Voltaire, Vauvenargues (1715-1747), Marivaux (1688-1743), allen toevallig Fransen, een weg vrijmaken tot vervanging van de klassieke mythologie door die van andere volken, die der Germanen (in Frankrijk als `Galliërs' betiteld) der Kelten of wel vervanging door de bijbelse geschiedenis der Hebreeén.4 Zo leiden zowel de christelijke als de niet-christelijke denkbeelden der Verlichting tot een gevoel, dat het ook allemaal anders kan en tot fascinerend zoeken naar nieuwe vormen. Hoe speels, spottend en gedurfd de stijl van dit onderzoek in geschriften ook tot uiting komt, de verregaande strekking van het nieuwe, dat sedert het begin der eeuw in de lucht hing (en zelfs daarvoor), noopte tot serieus verantwoordelijkheidsbesef of bewuste ontkenning daarvan. Er is soms in dit opzicht romantisch besef van 'deugd' in het geding. Richard Hurd publiceerde zijn Brieven over de riddertijd en de middeleeuwse poëzie in 1762: het is een pleidooi voor de volwaardigheid der middeleeuwse romans. Men spreke, zo betoogt hij, niet meer van middeleeuws, maar van gotisch; welnu als men de gotische architectuur beoordeelt naar Griekse regels, zal men onjuistheden constateren, maar het is zonneklaar, dat zij naar eigen maatstaven pas tot haar recht kan komen. Shakespeare is op zijn best, als hij op die manier gotisch is.` Het is de openlijke, flagrante aanval op het klassicisme. be ontdekking van de kunst der middeleeuwen en van Shakespeare Laat men de Engelse romantiek beginnen met de herontdekking van Shakespeare, dan ziet men deze groeiende belangstelling voor de 16de-eeuwse dramaturg in een uitgave van zijn werken van 1723, tegelijk met een uitgave van balladen. Bij ons stelde men zich van hem op de hoogte via het Frans en het Duits, maar wel werd men hier reeds geboeid sinds de 17de eeuw (evenals trouwens in Frankrijk) door. Don Quichotte; de Spaanse literatuur, Romancero genoemd, bevattende een groot aantal romances uit de middeleeuwen of uit latere tijd, had een grote aantrekkingskracht voor de romantiek.« (Corneille's Le Cid, ook bij ons met enthousiasme begroet, was misschien reeds daarvoor typerend?). De toch altijd aan 267 wezige smaak voor de goede en gelukkige oude tijd, zoals deze reeds tot uiting was gekomen in de pastorale, zou zich thans richten op andere culturen dan de klassieke; het smeulend vuur der romantiek wachtte op de gunstige gelegenheid te kunnen oplaaien en dat in geheel Europa. De mystí f icatie van Macpherson Die gelegenheid is o.a. gekomen met het geraffineerde bedrog in naieve gedaante van de avontuurlijke James Macpherson (1736-1796), die meer dan vijftig jaar lang de wereld kon overtuigen dat hij zeer oude gedichten, verzameld uit handschriften en mondelinge overlevering uit het Keltisch (het Schots-Gaéélisch) in ritmisch proza had vertaald. Pas in 1895 heeft men definitief kunnen vaststellen, dat de gebezigde taalvorm slechts een benadering was van wat de schrijver beweerde aan te bieden. Het enorme succes van deze mystificatie is minstens van even grote betekenis voor de geest van de tijd dan de inhoud van Macphersons geschrift zelf. Wel lachten de Ieren (die de Schotten hadden verkeltischt) bij de verschijning, wegens de karikatuur van hun eigen mythologie en poëzie, geschreven door iemand, die zelf de oude taal der Schotten niet kende. Ook werd de echtheid in het Journal des Savants van 1762, in Amsterdam herdrukt in 1764, betwijfeld; Van Lelyveldt, die hiervan op de hoogte was, brengt ook zelf wel enige bezwaren naar voren, 'maar zijn vatbaarheid voor de kritiek verhinderde toch niet, dat ook hij het Europese enthousiasme voor primitief heldendom in suggererende taal deelt. In de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde van 1763 schrijft deze een Bericht wegens de oude Schotse gedichten van Ossian: `De Engelsche nieuwspapieren weêrgalmen van de gedichten. De Franschen nemen er ook belang bij en . schijnen vermaak in dezelve te hebben; verscheiden stukken zijn er in 't Fransch vertaald.' `Het is zeker, dat deze zonderlinge gedichten niet - voor allerlei soort van Lezeren zijn, maar de zulke die behagen scheppen om op te klimmen tot de bronnen zelf der kunsten, en om de eerste schreden na te gaan van het menschelijk vernuft, in de nog onbeschaafde samenleving, zullen deze overblijfsels van de kindsheid der Poézij met genoegen ontvangen.' Daarop volgt een vertaling - van een der gedichten uit de Bundel van Ossian en wel de Gezangen van Selma (een stadsnaam, die in de loop der tijden in een meisjesnaam is veranderd). Later zou Goethe een gedeelte uit deze zelfde zang door Werther laten vertalen . om er Charlotte de treffende schoonheid van te tonen. Gaf Macpherson zijn verzen van Ossian uit van 1760-1763, waarvan nog eens een samenvattend geheel verscheen in 1773, Reverend John Smith voegde er in 1780 nog andere aan toe, die dezelfde bewondering opwekten. Toen de eerste fragmenten der zangen van Macpherson opgang maakten, werden drie geleerde vrienden, Henri Home, Lord Kames (1696-1782), David Hume (1711-1776), Hugh Blair (1718-1800) aangespoord naar nog belangrijker stof te zoeken; samen hebben ze deze epische literatuur uitgegeven in 1765, met een verhandeling van Blair als inleiding. Deze vergelijkt Ossian met Homerus en wijst op de klassieke geest, die erin valt te herkennen (die ze er echter zelf in gebracht hadden). Dit is een tweede bedrog; nooit is ronduit gezegd, dat ze alles . door mondelinge overlevering der Schotten hadden bijeenverzameld en niet uit de alleroudste poëzie.$ Het werk, in zijn geheel gezien, bevat twee epische gedichten Fingal en Temora, 268 en een twintigtal kortere verzen, waaronder de hymne aan de zon, Carthon, de toespraak tot de maan, DarChula, en het aanroepen van de avondster in de zan - gen van Selma. Ossian is de oude, blinde zanger, die, begeleid door zijn Keltische harp (de drieof zessnarige crouth of crowth, een lier met strijkstok als een soort vedel) de heldendaden van weleer uit de strijd van het heldenras van Fingal in de derde eeuw, bezingt. Hij is de enig overgeblevene uit dit geslacht. Zijn schoondochter, de schone, lieve, zorgzame Malvina, de vrouw van zijn zoon Oscar, vergezelt hem. Het gedicht Fingal bevat zes boeken, Temora acht. De grote aantrekkingskracht van deze poëzie is het volkomen andere van de nietklassieke entourage geweest; landen als Schotland, Zwitserland, Letland en Litouwen, waar de druk van het klassieke juk minder groot was dan elders, imponeerden met uit het volk voortgekomen liederen, treffend door frisheid, welluidendheid, deugdzame of heroieke inhoud. Zij, die menen, dat de Ouden de meest volmaakte voorbeelden van het schone en van de smaak hadden gegeven, noemden de nieuwe smaak grof en bizar, barbaars en middeleeuws, waar voor 'verlichting' geen plaats was.' Hun aantal zou steeds kleiner worden. De woeste, sombere bergnatuurr beantwoordde aan een zich steeds duidelijker openbarende stemming van melancholie, die er zelfs door werd opgewekt; het carpe-diem, dat lichtzinnige gezelschapsmentaliteit was geworden, vroeg naar het contrast van zuivere liefde in een van ernst sprekende omgeving. Ook de stilistiek van korte, onsamenhangende, hijgende zinnen, ritmisch en melodieus, het verrassende vocabularium, vol metonymia, boeide, omdat het schril afstak bij de klassieke schrijftrant, waarin het gewone woord als laag-bij-degronds werd veroordeeld en waardoor men gewoon was geraakt aan monotone algemene omschrijvingen. Kleuren, planten, dieren, voorwerpen, vormen, werden thans om hun karakteristieke benaming gewaardeerd. De triomf van deze begeerte naar nieuwe literaire vormen zag men bijna in alle landen van Europa: in Engeland wees de historicus Gibbon (1737-1794) op de tegenstelling met de klassieke stijl, Blair op de stille ernst; in Duitsland waren Klopstock (1724-1803), Herder (1744-1803), e.a. door de verheven toon, de menskunde der oude gezongen, gegrepen; Sulzer (1720-1779) wees op de spaar woorden en op de figuur van Fingal, zeker een betere Achilles.-zaamheid van In Frankrijk waren Turgot (1727-1781), Suard (1733-1817) en Diderot (17131784) enthousiast; Le Tourneur. (1736-1788) vertaalde het w erk in 1777, Méhul schiep de opera Uthal (in 1805), Gérard (1773-1852) en Girodet-Trioson (17671824) zouden voor hun schilderijen door het werk worden geinspireerd en Napoleon verklaarde dat Ossian het mooiste boek uit zijn bibliotheek was. In Italië kwam al zeer spoedig een vertaling in verzen van Cesarotti (1730-1808). Bij ons werd Ossian geïntroduceerd door Van Lelyveldt, maar ook van Goens was ver hij zag er een oosterse geest in. Van de Kasteele had in zijn Gezangen een-rukt: deel vertaald, wilde aanvankelijk_ `zijn voortsnellende vaart door rijm en maat niet breken', maar gaf later toch een bewerking in hexameters; Bilderdijk schreef zijn Schotse zangen in alexandrijnen. Het volkslied Nauw verwant met de belangstelling voor Ossian is die voor ballade, romance en volkslied. 269 De geest der ballade is een naïef verhaal van een aandoenlijk geval. De primitieve psyche, de tragische uitwerking van het volksgeloof, het beklemmend mystieke element, dat het gegeven kenmerkt, en dat bv. zich openbaart in Goethes Erlkönig, typeert in het algemeen onze ballade op het einde der 18de eeuw niet. Daarvoor is deze te sentimenteel. Wel bevatten Ossians zangen tal van balladen, waarin de oude heidense held in dichtvorm zijn gezellen van weleer bezingt, waarbij hij niet wil weten van een hemel waarin hij Finn niet zal aantreffen. Het zijn sombere pathetische -verzen zonder dat men wegsmelt in melancholie. Het enig Engelse dat Feith overnam betreft ook hier de verwantschap tussen natuur en stemming., De Nederlanders putten uit haat tegen Engeland in deze tijd, bij voorkeur uit bronnen der poëzie van Paradis de Moncrif (1687-1770), die voor zijn succesvolle liedjes graag ontleende aan de oud-provencaalse voorbeelden. Wat is opgemerkt voor de ballade, geldt ook voor de romance, al is deze in oorsprong afkomstig uit Spanje. Van Goens was de allereerste propagandist voor het genre, toen hij in zijn Bedenkingen als 'Philosophe sans f ard' zich afvroeg Vat is een romance?', waarbij ook hij wijst op oorspronkelijk Provencaalse en Italiaanse middeleeuwse lyriek. Starings verhandeling over de romance is pas van 1791. Vooral in Duitsland hadden Herder, Goethe, Lessing behalve voor het tragische liefdesgegeven ook belangstelling voor de reeds vermelde wereldlijke poëzie uit Letland en Litouwen, het mondeling overgeleverde `daina', naam voor het bij de arbeid gezongen lied naar diatonische melodieën, die punten van overeenkomst vertonen met Slavische, vooral Oekraïense liederen. De Nederlanders hebben aan het Duitse volkslied in allerlei vorm in de tijd der populariteit een rijke bron van ontlening kunnen vinden. De oorspronkelijke 'economische' volksliedjes van Wolff en Deken daarentegen zijn persoonlijke uitingen van een verlichte geest, waarbij werd uitgegaan van het principe, dat poëzie moet dienen tot nut en vermaak. De nieuwe stijl der ontroering In de op het verleden gerichte literatuur meent men in het algemeen de nadruk te moeten leggen op het negatieve principe, dat vooral de romantiek eigen zou zijn; de ontkenning zou in dezen de afkeer van het heden en een zekere vlucht naar. een schoner tijd, die achter ons ligt, beogen. In de hierboven geschetste ontwikkeling prevaleert het positieve element der romantiek van een langzame groei naar de bewustwording van een autochtone stijl. De negatie is dan niet zo zeer een droeve zucht over het heden als wel een gevolg van een gerijpte geestes gesteldheid. Het sleutelwoord voor de nieuwe stijl is de benaming gotiek voor de middeleeuwen, een aanduiding, die in de architectuur reeds een zichtbaar getuigenis betekende van een bewogen gemoed, van Westeuropees realiteitsbesef en van behoefte aan hemelhoge spanning van haar gewelven, ' waardoor de intimiteit en de inkeer van de religieuze mens wordt verheven tot sublieme aanbidding. Het is een woord, dat a.h.w. kernachtig samenvat wat men wil accentueren: de creatieve ontroering van alle tijden, die de middeleeuwen reeds wisten uit te drukken; ook dit wijst op een cultuur, die veel ouder is. Het volumineuze Ossian-bedrog kon ontstaan door die bewustwording van eigen 270 stijl; de persoonlijke geloofsbeleving vond in de stoutmoedige beeldspraak der `oude Schotten' die van het bijbelse oosten terug. Zij, die de klassieken niet terstond loslieten, dachten aan beeldenrijkdom uit Homerus, hoe vreemd het overigens ook is de heldenliederen met elkaar te vergelijken. Het oer-instinct, dat de Schotse liederen hadden wakker gemaakt, bereikte het vasteland via het Engels, een taal die door de Franse denkers reeds was ontdekt als voertuig der gedachte van de vooruitstrevende cultuur. - De stroming van het historisch relativisme, die zich in deze poëzie openbaarde, nam daardoor andere verlichtingsromantiek mee in zich op. De bewondering van het hemelgewelf bv. viel samen met Newtonianisme, met deïsme, met de vroomheid van Klopstock en zijn school. De liefde voor de natuur ontwikkelde op het vasteland de relatie die er bestaat tussen haar en de stemming van de mens. De Schot James Thomson (1700-1748) had reeds van 1726-1730 zijn gedicht der jaargetijden gemaakt The Seasons, dat de gehele eeuw door in Europa werd bewonderd en o.a. in 1769 in het Nederlands bewerkt werd door Nicolas Simon van Winter. (1718-1795). De somberheid van het Ossiaanse landschap paste ook wonderwel .bij de aanbidding van de nacht en het doodsmotief in de modeliteratuur. Mortuaire literatuur Dr. P.J. Buynsters wijdde het tweede hoofdstuk van zijn dissertatie aan deze Mortuaire literatuur in Nederland gedurende . de tweede helft van de achttiende eeuw. De schrijver ziet de merkwaardige meditatie van dood en onsterfelijkheid tegen de achtergrond van twijfel en verweer tegenover de extreme uitingen van ongeloof, zoals die konden worden opgemerkt in Frankrijk, Engeland en Duitsland. In Nederland ging men veel minder ver in deze filosofie, maar de Frans- Zwitserse uitgevers in Nederland verspreidden toch deze ideeën. Paul-Henri d'Holbach (1723-1789), schrijver van Système de la Nature en David Hume (17111776), auteur van o.a. An enquiry concerning human understanding ontkennen .ronduit het voortbestaan van de mens na zijn dood. De reactie van de geestelijkheid, zo zegt Buynsters, en daarbij `de Jezuïeten voorop!' zou zijn, dat de doods wordt beschouwd `als het beste wapen tegen het opkomend ongeloof':-gedachte De typische 18de-eeuwse vorm der mortuaire poëzie treedt het eerst op in Engeland omstreeks 1740, niet in een verhandeling, maar reeds in de meditatieve vorm. Van Tieghem wijst hier op het ' moderne natuurgevoel, op - de persoonlijke beleving, ook van het religieuze, maar `historisch bekeken was de mortuaire literatuur eerst en vooral toch een vorm van christelijke geloofsverdediging gericht tegen de doodsverachting van de zogeheten filosofen'.11 Voorlopers waren in Engeland Thomas Parnell (1679-1718), schrijver van A Night Piece on Death (1722); Robert Blair (1699-1746), van The Grave (1743) en Thomas Warton .(1728-1790), van The Pleasures of Melancholy (1747), waarin het sepulcrale tegen gotische ruïnes wordt geplaatst. Een vrouwelijke voorgangster was ook Elisabeth Rowe (1674-1737), die in 1729 schreef Friendship in Death, in twenty Letters from the dead to the Living. Toonaangevend voor de gehele Europese grafliteratuur ' zijn geworden Edward Young (1683-1765), James Hervey (1714-1758) en Thomas Gray (1716-1771). Young noemde zijn boek, dat geïnspireerd was op persoonlijk beleefde lotgevallen, het overlijden van zijn vrouw, zijn stiefdochter en haar verloofde: The complaint or Night thoughts on Life, Death and Immortality. Het zijn negen zangen, 271 beschrijvingen van negen nachten. Dit leerdicht, een noviteit, is geen systematische uiteenzetting, maar een losse opeenvolging van bespiegelingen, al naar het gemoed ingaf, in een persoonlijke toon. De apologie van het christendom komt van de figuur Lorenzo, die zijn argumenten ontleent aan een werk van Gastrell: Moral Proofs of the Certainty of a Future State (1725). Youngs hoofdthema is de nietswaardigheid van het aardse leven en de onontkoombaarheid van de dood. Het onsterflijke geeft het beuzelachtig bestaan op aarde zin. Vooral de luister van de sterrenhemel wordt bezongen, evenals die van de maan. Young is een `erudiet emblematicus' en toont zich modern in zijn oneindigheidservaring en zijn verbeelding van de natuur. Zijn boek kwam tot stand tussen 1742 en 1745. Hervey's werk van 1748 heette The Meditations among the Tombs, geschreven in de vorm van een brief van een predikant aan een jonge parochiane. Het is `plechtstatig proza, stijf van de metaforen'. Het gedicht van Thomas Gray telde slechts 128 regels en droeg als titel The Elegy written in a country church-yard (1751). Het getuigt van dichterlijk gevoel en `stille nostalgie'. Tussen 1751 en 1844 zijn 25 complete vertalingen van de Night Thoughts, verschenen in 12 verschillende talen, waarvan de Duitse wordt gekenmerkt door grote nauwkeurigheid, de Franse door een deistische moraal. Hervey werd eveneens vertaald, maar was toch minder populair. Gray's elegie kende reeds 50 ver váór 1800.-talingen Ook waren er vele navolgingen. Deze literatuur had nog autoriteit voor Klop maar niet meer voor Herder, Goethe, Schiller, Novalis.-stock, Buijnsters wijst verder op een paganistische tegenbeweging, die in Rome was begonnen. Volgens deze opvattingen ligt de nadruk op de onvergankelijkheid van datgene wat overblijft, als het individu is gestorven. De dood wordt er niet meer voorgesteld als een skelet, gewapend met zeis of sikkel, maar als een goed gevormde jongeman, voorzien van een omgekeerde fakkel. In Frankrijk vooral drong dit beginsel door. Het kerkhof verandert in `een lustoord met cypressen, taxusbomen en een schat aan bloemen'. `Een latere fase van dit profaneringsproces is, dat de doodsgedachte dienstbaar wordt gemaakt aan de bevordering van patriottische gevoelens. Het graf wordt dan een nationaal gedenkteken, een symbool van onvergankelijke grootheid van de natie.' Zulke nationale grafpoëzie ontstaat in Italië en Frankrijk tegen het einde van de - 18de eeuw, `om een hoogtepunt te bereiken in Foscolo's Sepotcri (1806-1807). -Ook Duitsland kende symptomen van op de oudheid geinspireerde doodsvisie: Lessing en Herder schreven beiden een boek, getiteld: Wie die Alten den Tod gebildet (1769 en 1774). Echter de Engelse mortuaire literatuur is ontstaan uit het moderne natuurgevoel, uit de aandacht voor de mysterieuze nachtzijde der natuur, als gevolg van het subjectieve element, als modeverschijnsel en vooral uit de religieuze behoefte der geloofsverdediging en gemoedsontlading. In Frankrijk en Duitsland is ook verzet tegen deze - school te constateren.1 ' Twee vloedgolven van graf-en nachtpoëzie overstroomden Nederland, en wel rondom 1766 en 1785. Vooral dissenters, in het bijzonder Doopsgezinden, introduceerden ze als 'propagandamateriaal' voor de gelijkheidsgedachte: alle aardse voorrechten vergaan, ook de kerkelijke. Zij hadden dikwijls grotere bekendheid 272 met de Engelse literatuur dan de landgenoten: zowel in Engeland als in Neder bestond er reeds bij de . piëtisten een identieke visie van 's levens vergan--land kelijkheid. Er was een materiële voorwaarde tot het ontstaan van deze mortuaire poëzie in het veldwinnend gebruik begraafplaatsen buiten de kom der gemeente aan te leggen. Orthodoxe christenen waren er meestal streng tegen, zodat de teraardebestelling in de vrije natuur tot 1800 vrijwel ongebruikelijk was.18 De eerste fase der mortuaire literatuur werd bij ons binnengehaald door als klassicistisch bekend staande schrijvers als N.S. van Winter, Bernardus Bosch, Pieter. Meyer. Zij bewonderden de Engelsen 'om hun bloemrijke stijl en hun ver heven strekking.' De tweede fase vond ingang bij de sentimentele generatie van Feith en Van Alphen. Vooral door de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meyer (1718-1781) heeft deze Engelse literatuur in ons land bekendheid verkregen. Hij vormde een kring van geinteresseerden rondom zich, die zich ter vertaling toelegden op het Engels. De jongste van dit gezelschap, Joannes Lublink de Jonge (1736-1816) was er het meest bekwaam in; hij gaf een complete vertaling van de Night Thoughts in poëtisch proza. Hij is tevens de schakel tussen de kring van Meyer en de generatie van Rhijnvis Feith, met wie hij in 1780 in contact kwam. Een tweede vertaling (nl. alleen van de eerste vier boeken) is van de Middelburgse predikant Josua van Iperen (1726-1780), tevens schrijver van theologische, natuurwetenschappelijke en taalkundige verhandelingen. Deze in dichtvorm geschreven versie is vrij wijdlopig. Reeds in 1764 was The Grave van Blair door Betje Wolff vertaald en een jaar daarop verscheen van haar hand Eenzame Nacht-Gedachten over den Slaap en den Dood. Maar in 1766 heeft ze reeds genoeg van sentimentele literatuur en in de Grijzaard van 1769 bespot ze Her- vey's stijl.` De invloed van Young en Hervey op Van Alphen zou volgens Buynsters kunnen samenhangen met de belangstelling voor het piëtisme; toch berustte het mortuaire element in de eerste bundels van Van de Kasteele en Van Alphen eer op `een ascetische doodsverachting dan op een melancholisch grafverlangen'. Blijk hebben onze vertegenwoordigers der sentimentaliteit: Van Alphen, Feith,-baar Kleyn, Bellamy, Elisabeth Post en Bilderdijk toch allen een persoonlijk getinte vertolking ervan gegeven.1ó De invloed gaat nog door tot ver in de 19de eeuw, al begint de eigenlijke kracht van deze stroming reeds na 1785 af te nemen. Dr. Martien J.G. de Jong ziet m.i. terecht, dat naast het apologetisch karakter van de nacht-poëzie er toch ook een nauwe verwantschap blijft bestaan tussen deze en Macphersons Ossian: melancholie, nachtelijke meditaties over de bestem mens en de kortstondigheid van het aardse leven komen daarin-ming van de voor, ook declamatorisch en larmoyant geuit, sentimentaliteit als bij Young en zijn navolgers. `De gezwollen droefgeestigheid van Young en Ossian cum suis betekent kortom het einde van de heldere en beheerste classicistische literatuur der voorafgaande periode.'16 Bovendien kende ook vóór Young, het Nederlandse Protestantisme de overgevoelige meditatie, getuige het succes van Arnold HoogAbraham de . Aartsvader met de tekening van Izaäks emotionele karakter.-vliets Dit was zeker geen apologie. 273 Politieke geladenheid Een nieuwe esthetica was reeds gegroeid, die een antwoord zou betekenen op het klassicisme; een vroeg `impressionisme', (nieuwe en andere helderheid en beheersing) wordt ermee aangekondigd. Het kan niet toevallig zijn, dat juist de sentimentelen daartoe bij ons de verantwoordelijkheid nemen. Deze nieuwe beschouwingen betekenen bezonken studeerkamerstudie. Maar ook het expressionisme van spontane verontwaardiging en geladen idealisme is aanwezig in de literatuur der laatste decennia van de 18de eeuw. Het is de internationale revolutionaire gebeurtenis, maar vooral (en historisch gezien de eerste) nationale beroering, die tot partijkeuze dwingen. Literatuur wordt -spiegel van politiek `engagement'. De optimistische Verlichtingsdroom is er nog altijd aanwezig, bij Betje Wolff, bij Fokke Simonsz, bij Kinker, maar de satire is er eveneens nog altijd om die droom toe te lichten of te ontnuchteren; zij is er in pamflet en strijdlied. Woorden als `enthousiasme', `sympathie', `theatraal', `chauvinisme' komen thans in de mode en dekken zowel een emotionele inhoud als de karikatuur ervan. Het is Rousseau en Voltaire tegelijk en dat op zijn Hollands met zin voor realisme en geestdrift voor vrijheid en deugd. Doelbewuste humor Toen Lawrence Sterne (1713-1768), na in zijn Tristram Shandy reeds met het klassicisme te hebben afgerekend, in het laatste jaar van zijn leven A sentimental Journey schreef, bedoelde hij daarmee niet een topografische reis, maar een reis, waarbij de reiziger zijn gevoel in dienst stelt van het goede in de mensenwereld, ook vooral bij de gewone kleine, nietige mens, daar die spoediger dan de gecultiveerde het eigene openbaart. Dit was de geest die insloeg en ook school maakte in Nederland in de 19de eeuw. De humor en `esprit' van Betje Wolff niet te na gesproken, kan men de als geestig bedoelde geschriften uit deze tijd in het algemeen als niet-literair naast zich leggen; slechts zelden zijn ze voor ons overtuigend. Toch wil ik hier met een enkel voorbeeld aantonen, hoe dit gewildgrappige in onze ogen soms diepere zin heeft. Het betreft hier. een Nederlandse vertaling (anoniem) van een Duits werkje, een jaar. na de oorspronkelijke uitgave in 1794 verschenen. De titel luidt Sentimenteele Reize naar Schilda, met daaronder: Een boek voor de nieuwe Verlichters. Op blz. 56 vindt men een beschrijving van het nieuwe stadhuis van Schilda. `Als... de heeren van Schilda voor de eerste maal in het nieuwe stadhuis vergaderd waren, bevonden zij, dat het daarbinnen zo duister was als voor de schep wereld, wijl zij het maaken van vensters vergeeten hadden. Zonderling-ping der is het, dat de Raad van Schilda tegen deze duisternis was, daar men dezelve toch anders zeer vlijtig in ' de raadkamers poogt intebrengen, en elk, die slechts den inval krijgt van diezelve eenigzins te verhelderen, geweldig op de vingers klopt. Waarschijnlijk moet het licht in dien tijd nog niet in zulk een kwaad gerucht geweest zijn als tegenwoordig, daar men eigene raaden der duisternis aanstelt, om op elk phosphoriek schijnsel jagt te maaken', waarbij de vertaler aantekent: `Aldus heeft de keurvorst van Trier de leesgezelschappen in zijn land verbooden; en in Hannover moeten de menschen aan de regeering zeggen, wat ze leezen, of niet leezen. — Zie, zo zeer vreest men voor licht en verlichting; of is de kennis geen licht des verstands?'. 17 274 Verlangen naar kennis In deze periode van romantische excessen en politieke verwarring openbaart zich toch ook het verlangen naar diepgaande kennis in de kring van Van Hemert en Kinker ten einde Kants filosofie in Nederland te leren kennen. De vele facetten, die de Verlichting had gebracht, brengen inzicht in gevarieerde vormen van literatuur; zij geven reeds uitzicht op de stromingen, die zich een halve eeuw later in een brede bedding zullen voortzetten. AANTEKENINGEN 1 PROF. DR. P.C.A. GEYL, Van Bilderdijk tot Huizinga. Historische toetsingen, Aula-boeken, Utrecht-Antwerpen, z.j., blz. 73, in Een eeuw strijd om Bilderdijk. 2 PHILIPPE VAN TIEGHEM et PIERRE JOSSERAND, Dictionnaire des Littératures. Presses universitaires de France. Paris 108, Bd. St.-Germain, 1968, blz. 3383 vlg. Als betekenis van het begrip `Préromantisme' 'wordt gegeven: `On appelle ainsi, dans l"histoire littéraire de l'Europe, une periode de la littérature qui présente, dès la seconde moitié du XVIIie siècle, quelques-uns des principaux caractères du romantisme, au milieu d'une littérature encore classique... En Angleterre et en France le préromantisme se manifeste dans la création littéraire avec les Saisons de J. Thomson (1726-1730), les Nuits d'Young (1742-1745), le roman Sir Charles Grandison de Richardson (1754), les prétendus poèmes d'Ossian, publiées par Macpherson (1760-1763). Als bron wordt aangewezen P. van Tieghem, Le Préromantisme, 2vol. 1924, 1930. 3 z. Deel VII van de Gesch. v.d. Letterkunde der Ned., blz. 39 en eveneens Feith's uitgave van Het Ideaal in de Kunst. 4 P. VAN TIEGHEM, Le Romantisme dans la littérature européenne. Paris. 1948, blz. 103. 5 VAN TIEGHEM (zie 4) citeert als nieuw en opmerkelijk van hem Lettres sur la Chevalerie et la poésie du Moyen-Age (1762) en Essai sur les anciens ménestrels en Angleterre dont Percy... faisait précéder ses Reliques de l'ancienne poésie anglaise, principalement du genre lyrique (1765). Deze 180 liederen van zeer ongelijke waarde hadden veel succes in Duitsland, o.a. bij Bürger en Goethe. De ballade wordt gekenmerkt door een liefdesavontuur in korte verzen of strofen met refrein, niet zelden in dialoogvorm, met een strak ritme met herhalingen. George Edward Bateman Saintsbury (1845-1933) was van 1895-1915 hoogleraar in de Engelse letterkunde te Edinburgh. Hij schreef werken op literair-historisch gebied, kritiek en stijlleer. Hij was goed bekend met niet-Germaanse literaturen. 6 z. Dict. des Littératures, onder 2. 7 J.C. BRANDT CORSTIUS, Idylle en Realiteit, Amsterdam, Z.j. (1955), blz. 243. 8 De aanvankelijke titel luidde: Fragments of Ancient Poetry collected in the Highland of Scotland and translated from the Galic or Erse language. De titel van de Londense uitgave van 1765 is Works of Ossian the son of Fingal (2 delen). HOME (LORD KAMES) had in 1761 gepubliceerd: Introduction of the Art of thinking; in 1762: Elements of Criticism. 9 VAN TIEGHEM, Le Préromantisme, a.w., blz. 101. 10 DR. P.J. BUIJNSTERS, Tussen twee werelden, Assen, 1963, blz. 50-92. 11 Hier wordt het bekende werk van PAUL VAN TIEGHEM geciteerd, La Poésie de la nuit et des Tombeaux en Europe au XVIIIe siècle, Paris, 1921, later verwerkt als: Le Préromantisme, II2, Paris, 1948, p. 1-203. 12 BUIJNSTERS, a.w., blz. 61. 13 BUIJNSTERS vermeldt blz. 64, dat de oudste begraafplaats in de vrije natuur die van 275 prof. M. Tydeman te Maarsen is (van 1776). In 1778 kwam het eerste ommuurde kerkhof `ter Navolging' bij Den Haag. 14 BUIJNSTERS vermeldt hier het artikel in De Grijsaard, II, nr. 88, waarin Betje Wolff Her- vey's stijl bespot, en tevens haar kritiek op zijn dogmatische eenheid in het tweede boek van Willem Leevend. Vermoedelijk is de samenkoppeling van de beide begrippen niet geheel los te denken van eenzelfde kritiek op Ds. Hofstede te Rotterdam, te vinden in haar brieven en ook meermalen in haar werk. Haar kritiek in genoemd boek op de Night Thoughts ligt m.i. in de lijn van haar houding t.o. de sentimentaliteit in het algemeen. 15 DR. MARTIEN J.G. DE JONG, Geen overspel in de hemel, Kanttekeningen bij een dissertatie. De Gids, 7, 1965, blz. 129. 16 z. 15, a.w. 17 Sentimenteele Reize naar Schilda. Een boek voor Nieuwe Verlichters, 1794. De oorspronkelijke Duitse uitgave is van 1793. De schrijver ervan is bekend als A.G.F. Rebmann. Uitgeg. te Leipzig bij Jungius. Hoezeer de karikatuur uit deze tijd wordt ' beschouwd als aansluitend bij de oud-Hollandse satire blijkt uit het motto: — — — — — wilt gheensins doch verachten, Die beeldspraack vruchtbaarlijck en konstelijck bijbrachten; Die 't onverstandigh volck, dat kluchten meest begheert, In schijn van boert end' spel, vast hebben deughd geleerd; Die 's vollix fabel-zucht ter leeronthoudingh trecken, En waarheitskern met dop en bolster konnen decken. H.L. Spieghel MR. RHIJNVIS FEITH 7.2.1753 - 8.2.1824 Tussen twee werelden noemde Dr. P.J.A.M. Buijnsters zijn diepgaande, boeiende studie over het leven en werk van de dichter. Rhijnvis Feith. De titel .wordt ver een uitspraak van de Franse schrijver Bernardin de Saint--klaard in het motto: Pierre (1737-1814): `Un tombeau est un monument, placé sur les limites des deux mondes'. Het is een citaat, dat werd ontleend aan diens Les Etudes de la Nature, gepubliceerd in 1784, studies, die met minachting voor de vergaande aanbidding van de Rede, beogen nadruk te leggen op het gevoel; ondanks talrijke naieve dwalingen in het betoog, munten zij uit door opvallend schone natuur hier vermelde woorden luiden in de context: `Mais il n'y a-beschouwingen. De point de monuments plus intéressants que les tombeaux des hommes... La mélancolie voluptueuse qui en résulte nalt, comme toutes les sensations attrayantes, de 1'harmonie de deux principes opposés, du sentiment de notre existence rapide et de celui de notre immortalité, qui se réunissent ä la vue de la derrière - habitation des hommes. Un tombeau est un monument placé sur les Iimites des deux mondes'.1 Feith is bij ons de vertegenwoordiger van de op dood en hierna gerichte literatuur uit de laatste decennia der 18de eeuw: een uiting van-maals mysticisme, gestimuleerd door een deel der sentimenteel-godsdienstige stromingen uit het buitenland. Hij . stamt uit een aanzienlijk en bemiddeld geslacht, afkomstig uit het Hanzestadje Elburg, oorspronkelijk een familie van schippers en reders; ze behoorden in de loop van de 16de eeuw reeds tot de regentenklasse. De grootvader, naar wie hij was genoemd, leefde van 1699-1772; hij had zich als eerste der familie gevestigd in 1721 in Zwolle. Hij genoot groot aanzien en 276 werd in 1746 en 1750 tot burgemeester van Zwolle gekozen; daarnaast was hij lid van het Admiraliteitscollege van West-Friesland en het Noorderkwartier. Al zijn kinderen stierven op één na, Pieter geheten, de vader van Rhijnvis. Deze zou het enig kind van zijn ouders blijven. Pieter Feith had rechten gestudeerd te Groningen, waar hij op 19-jarige leeftijd promoveerde op 16 december 1748. Hij werd het volgende jaar tot ontvanger der convoyen en licenten te Zwolle benoemd ten behoeve van het College ter Admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier. Het was een functie voor het in ontvangst nemen van de belastinggelden op het goederenvervoer te land en te water, om deze te registreren naar het voorschrift van de Ordonnatiin der Staten-Generaal. Het kantoor bevond zich in zijn huis in de Bloemendalstraat. Hij trouwde in 1751 met Elsabé Spaar, afkomstig uit een rijke Zwolse familie. Zij stierf al in 1778. Hun zoontje Rhijnvis was geboren op 7 februari 1753. De ouders waren beiden lid van de Nederduytsch-Gereformeerde Kerk, maar Pieter Feith was tevens vrijmetselaar, lid van de loge te Utrecht en te Kampen; hij richtte in 1764 een eigen loge te Zwolle op, de eerste voor de Noordelijke provinciën. (Zij ging tien jaren later te gronde, maar werd heropend in 1786. De zoon Rhijnvis, getrouw aan het voorbeeld van de vader, zou toetreden tot de orde in 1770). Nadat Rhijnvis aanvankelijk het eerste onderwijs in de beginselen van de godsdienst thuis van zijn moeder had ontvangen, en na de 'Nederduytsche en Fransche Schole' te Zwolle te hebben bezocht, werd hij op elfjarige leeftijd toevertrouwd aan de zorgen van Gerhardus Knoop, praeceptor van de Latijnsche School te Harderwijk, van wie hij een privéopleiding ontving. Het was een klassieke vorming met vrij veel Grieks als basis. In deze tijd, waarin hij een intieme omgang had met zijn leermeester, die ook wel dichtte, maakte hij kennis met Hendrik Albert Schultens (1749-1793), telg uit een illuster geslacht van oriëntalisten. Toen nl. Schultens' vriend, Everhard Scheidius, tot hoogleraar in de Oosterse talen te Harderwijk werd benoemd, volgde hij deze naar zijn nieuwe woonplaats, waar hij zich als student in de theologie op 26 september 1765 liet inschrijven. Hij was opgevoed in een beschaafd, kosmopolitisch, uiterst vrijzinnig milieu, bewonderde Shakespeare en naar de mode van zijn tijd herontdekt ook hij de verheven poe-zie van de Bijbel; hij vergelijkt de Oosterse met de Westeuropese letterkunde. Als jongen van 13 jaar keert Rhijnvis Feith naar Zwolle terug, waar hij juridisch onderricht ontvangt van Mr. Dirk van der Klaauw. Op 26 september 1768 laat hij zich inschrijven aan het Athenaeum in Deventer. Hij komt hier in contact met de vrijzinnige theoloog Abraham Rückersfelder, die de uitkomsten der natuurwetenschappen in overeenstemming tracht te brengen met de geloofswaarheden; hij is de bestrijder van de aloude, allegorische bijbelverklaring met historisch- kritisch onderzoek. Rhijnvis volgt er colleges o.a. in Hebreeuws, dogma tiek en kerkgeschiedenis, natuurlijke wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, letteren en geschiedenis. In 1769 begon hij zijn juridische studie te Leiden. Medestudenten waren o.m. Cornelis de Gyselaar, de latere `keezen'-pensionaris van Dordrecht, de bekende , patriot Pieter Vreede, de latinist Laurens van Santen, Pieter van Woensel en ook weer Hendrik Albert Schultens. Tot zijn leermeesters behoorden de tolerante Bavius Voorda, hoogleraar in Romeins en modern burgerlijk recht, vooraanstaande figuur, ook als pleitbezorger van de Patriotten, verder de autoriteit F.W. Pestel in natuur-en staatsrecht, J.J. 277 Schultens, de vader van zijn vriend, David Ruhnkenius, `professorr eloquentiae et historiarum', L.C. Valckenaar, leerling en opvolger van Tiberius Hemsterhuis, voorstander van een verlicht optimisme, en aanhanger van de Patriottenpartij. De Leidse professoren waren nogal rechts, wat hun theologisch standpunt betreft en meestal Wolffiaans, behalve Ewaldus Hollebeek (waarbij Buijnsters aantekent, dat deze waarschijnlijk Betje Wolffs model was voor Professor. Maatig uit Willem Leevend). Feith was leerling, later gezel van de vrijmetselaarsloge `La Vertu'; hij had de constitutiebrief 19 oktober 1771 gekregen ; het was een bolwerk der patriotten in tegenstelling tot de andere loges, die in Nederland overwegend Oranjegezind waren. Op 13 augustus 1770 promoveerde hij op Querela Ino f f iciosi Testamenti. Professor. Laurens van Santen heeft hem waarschijnlijk in contact gebracht met Duitse schrijvers en dichters. Ook leerde hij in deze jaren de Engelse mortuaire letterkunde kennen, nl. die van Hervey (1714-1758). Voordat hij naar Zwolle terugkeerde, maakte hij nog een reis naar Brussel, waar hij in hoge kringen verkeerde. Hij kwam in 1771 op het kantoor van zijn vader en trouwde het jaar daarop, 1772, te Weener. in Oost-Friesland met Ockje Groeneveld, afkomstig uit een gezin van tien kinderen. Ze was vijf jaar ouder dan haar man en weinig ontvankelijk voor esthetisch genot. Heel Oost-Friesland had sterke invloed van het piétisme ondergaan; Rhijnvis' ontvankelijkheid in dezen kan ermee samenhangen. Op 8 september 1773 werd het eerste kind geboren, dat nog door acht andere zou worden gevolgd. Tot Ockjes dood toe, 12 juni 1813, was blijkbaar het huwelijk zeer gelukkig. De taal der conversatie had waarschijnlijk een regionaal karakter; Rhijnvis drukte zich bij voorkeur in de Overijsselse tongval uit; het platduits van Ockje, sterk Nederlands gekleurd,` zal er een zekere verwantschap mee gehad hebben. Wat zijn artistieke en maatschappelijke loopbaan betreft, hebben hem de jaren tussen 1772 en 1781 de meeste voldoening gegeven. In 1775 zien we hem ouder gereformeerde gemeente en lid van het Zwolse genoot--ling van de Nederduytschschap 'Nooit is de Vriendschap meerder waard, dan als zy 't Nut en 't Zoete paart'. Hij droeg hier in 1776 zijn dichtwerk De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand voor, waarin hij zich een bewonderaar van de zegepraal der rede toont. Hij vervulde nog enkele honorifieke functies meer in zijn omgeving en stelde er een eer in op allerlei wijze in contact te zijn met de dichtgenootschappen in het land; het nauwst was hij verbonden met het Leidse `Kunst wordt door arbeid verkregen', dat weldra alom bekend zou staan als het patriottengezelschap bij uitstek; toonaangevend waren er Wybo Fijnje uit Zwolle, Gerrit Paape, Pieter Vreede en Jan de Kruyff Jr. De laatste (17551822) zou Feiths vriend blijven tot de dood hen scheidde. Hij was de zoon van een doopsgezind wolkoopman en bestreed de onverdraagzaamheid van veler orthodoxie. In 1797 droeg Feith hem zijn Oden en Gedichten op, twee gedichten waarin rationalistische en sentimentele opvattingen samengaan. -bundels, In 1779 kwam hij plotseling in vriendschappelijke relatie met Bilderdijk, vriendschap die een zestal jaren zou duren. Dank zij dit contact werd de kring van Pieter Meyer. bestaande uit figuren als Bernardus de Bosch, Lucas Pater, P.J. Uylenbroek, het echtpaar Van Winter, hem nader bekend. Op 11 oktober 1780 werd hij door de Staten-Generaal benoemd tot adjunct 278 ontvanger. Op 3 november 1781 erfde hij van Dr. Egbert Spaar, een neef van zijn moeder, het landgoed Boschwijk, dat ongeveer op een afstand van drie kwartier gaans van Zwolle was gelegen aan de straatweg naar. Raalte. Het sober bouwwerk lag als enige andere buitenverblijven van Zwollenaars in een heuvel streek. De bijbehorende landerijen vormden samen een oppervlakte van-achtige ongeveer driehonderd hectaren. Feith beheerde zijn nieuwe aardse paradijs, dat werd gesierd met een tuin naar `Engelse' smaak volgens de eisen der Verlichting; hij liet bv. de boeren van het landgoed inenten tegen de pokken. Waarschijnlijk heeft hij in juli 1781 de door hem bewonderde Klopstock in eigen persoon ontmoet; deze maakte zo'n grote indruk op hem, dat hij zijn denken beïnvloedde. In deze tijd gaat zich de sentimentele richting bij hem aftekenen. In dit jaar werd hem ook een bekroning in goud verleend voor zijn essay Verhandeling over het heldendicht door het Leidse genootschap. Hij acht daarin de aan de Ouden ontleende regels nog noodzakelijk, al oordeelt hij, dat genie zich niet altijd met regels bezig hoeft te houden, wat een bewuste ontwikkeling der sentimentaliteit inhoudt. Reeds in het gedicht Aan Ce f ise van 1777 kan men Feiths typisch weemoedig accent constateren: schoonheid verdwijnt, de Deugd alleen schenkt eeuwigheidswaarde : `Mijn feil was nooit gevoelloosheid ' k Erken de magt der zachtste klipjes En waar de Deugd ook straalen spreidt, Haar Glorietroon zijn maagdenlipjes! De Wind, die 't Veldviooltje streelt, Rukt vaak de Puikroos van haar' stengel. Het Schoon alleen volmaakt het Beeld; De Deugd en Schoonheid maakt den Engel. Hoe tuk, Cefise! op vleierij - Eens wordt door u mijn raad geprezen; Ach! zo het h-ier op aard' niet zij ' t Zal voor den troon uws Rechters wezen.' In 1782 en '83 introduceert hij in Nederland de romances Alrik en Aspasia en Colma; het zijn de episch-lyrische liefdesballaden herinnerend aan de romantische mode uit Frankrijk van Paradis de Moncrif (1687-1770), en aan Thomas Percy (1728-1811), wiens in drie delen verschenen bundel van 1765 Reliques of Ancient English poetry in Europa veel opgang maakte. Het zijn in korte streng-ritmische strofen opgebouwde oud-Engelse of Schotse legendarische geschiedenissen. Gottfried August Bürger (1747-1794) en Herder volgden de Brit in Duitsland na. Dan verschijnen zijn sentimentele romans in brieven: Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785) en het fragment Fanny (1787). `Julia is het verhaal van een ongelukkige liefde, en de auteur vindt daardoor gelegenheid te wijzen op de hemelse liefde die boven de aardse liefde uitgaat. Feiths roman heeft dan ook een exemplarisch karakter; hij wil een voorbeeld stellen en dat verklaren aan de hand van verschillende situaties, waarin de liefde zich kan manifesteren, zoals de eerste ontmoeting van twee gelieven, het geluk, de onmogelijkheid van een huwelijk, de verzoeking, de scheiding, de trouw, de uitzichtloos 279 heid van een hereniging en de dood van de geliefde. Dat alles wordt verhaald in een reeks ontboezemingen, die wij nauwelijks een roman zouden noemen.' zo typeert de jongste uitgever van deze geschiedenis, Dr. M.C. van den Toom, de literaire aanpak.` Eduard en Julia houden van elkaar, maar hun liefde wordt door Julia's vader gedwarsboomd, omdat hij voor haar een rijke echtgenoot op het oog heeft; uit vrees, dat hij zijn hartstocht niet zal kunnen beheersen gaat Eduard op reis met de goedkeuring, zelfs op aandrang van zijn geliefde. Julia weet, dat er voor haar niets is veranderd wat haar liefde voor hem betreft, zij meent echter God te dienen door haar vader te gehoorzamen. Wanneer Eduard eindelijk kan terugkeren, omdat Julia's vader zijn toestemming tot het huwelijk heeft gegeven, en hij toesnelt, wacht hem het vreselijk moment bij aankomst: de naderende begrafenisstoet van zijn geliefde. Met deze roman bevinden we ons in de atmosfeer der grafwellust en der melancholie, die geheel Europa vervulde, een klimaat om aan te wennen vóórdat men doordringt tot enig begrip van toenmalige waardering en tot het inzicht, dat we hier te doen hebben met een overgang van de bonte tijdschriftliteratuur tot een doelbewuste omlijning van een overgevoelig gemoed. Prof. Dr. W.A.P. Smit heeft erop gewezen, dat in de geschriften over Feiths opvatting over de liefde in zijn romans een traditie bestaat, die om enige veri 'catie vraagt.' Ten Bruggencate, zowel als Inklaar en ook Langbroek interpreteren de liefdesproblemen in Feiths werk, als zou deze de hemelse liefde boven de aardse stellen en seksualiteit principieel afwijzen. Wel constateert de laatste schrijver beinvloeding van Klopstock, en hij wijst op klaarblijkelijke samenhang, die er bestaat tussen Feiths bezoek aan de Duitse dichter (bij die gelegenheid tevens aan het graf van zijn vrouw Meta, reeds gestorven in 1758) en het schrijven van de roman Julia.e Ook Buijnsters 'voortreffelijke' dissertatie, zo betuigt Smit, schijnt nog de gedachte te openbaren, dat Feith in de liefde tussen man en vrouw een zuiver platonische verhouding als ideaal zou hebben gesteld. Op grond van Feiths eigen overtuiging, die bleek uit een passage . in een der Brieven over verscheidene onder behelzende, dat de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt-werpen, zijn, dus dat de beschrijvingen der aandoeningen primair zijn, op grond ook van het programmatisch karakter van Julia, dat een 'exempel' wil wezen, meent Smit te mogen vaststellen, dat de seksualiteit in dit werk niet principieel wordt afgewezen, `maar slechts wanneer zij in strijd komt met Gods gebod. Wel zijn er in sommige schetsen, die als Mengelwerk op Julia volgen, zoals de dialoog Selinde en de novelle De Heremiet, aanwijzingen van Feiths opvatting, dat er buiten de Godsdienst 'geen bestendige liefde' bestaat, maar in Ferdinand en Constantia bewees Feith zelf, dat ook het aardse huwelijk in Gods bestel kon zijn opgenomen. In zijn Voorbericht acht hij deze roman in de geest van Julia geschreven, maar hij heeft hier meer aandacht voor de uiterlijke gebeurtenissen. `Om, zoo veel ik kon, de aanmerking voor te komen, die men op Julia gemaakt heeft, dat ze naamlijk te louter sentimenteel was.' De `ideale liefdesgemeenschap' van 'Liefd en Min aen een vertuyt' zou Feith ook beschrijven in de zang Aan mijne lier, die aan zijn Fanny (1787) voorafgaat.? Dit zijn echter toch uitzonderingen op de regel: in de sentimentele literatuur van Europa, voor zover mij bekend, betekent het niet tot stand komen van de seksuele liefde de stereotiepe tragiek. Men zocht exempelen, waar de liefde tussen de hoofdpersonen aanwezig was, maar ze konden niet trouwen. 280 Overziet men in vogelvlucht Rousseau's Julie (1762), Goethes Werther (1774), Bernardin de Saint Pierres Paul et Virginie (1787), de Chateaubriands Atala (1801), alle zeer invloedrijke werken, dan moet men constateren, dat de hoofd overtuigd waren voor elkaar bestemd te wezen, maar dat zij geen-personen aardse liefde mogen smaken. Een onontkoombare hindernis staat dit in de weg: in Julie is het de vader, die uit dankbaarheid voor de man, die hem in de oorlog het leven redde, zijn dochter opoffert door haar als levensgezellin voor hem te kiezen; hij is de nobele figuur, voor wie de gevoelige mentor moet wijken. In Werther is het de belofte aan een stervende moeder, die de gevoelsmens verwijdert van het huwelijk; zijn geliefde Charlotte trouwde met Albert, eveneens een integere huwelijkspartner. In Paul et Virginie is het de op aardse schatten beluste erftante, die de van kindsbeen af aan voor Virginie bestemde echtgenoot, nl. de vriend met wie zij in een exotisch natuurparadijs was opgegroeid, wenst te vervangen door een rijk man. Virginie blijft haar eerste liefde trouw, keert naar het eiland terug, maar haar schip wordt bij aankomst door een orkaan overvallen, waardoor zij de dood vindt ten aanschouwe van haar verloofde, die in de woeste golven zijn leven waagt om haar te hulp te snellen. In Atala, dat zich eveneens in een exotisch kader afspeelt, is het nog eens een stervende moeder, die ter wille van dwaze bigotterie haar kind liet beloven het kloosterkleed aan te nemen. Wanneer deze de vriend van haar leven heeft ontmoet en ze zich niet meer in staat voelt haar gelofte trouw te blijven, neemt ze haar, toevlucht tot vergif. De Godgewijde wijze monnik, die de aardse band niet meer tot stand kon brengen, verhief de verbintenis tot hemels geluk. De geschiedenis van Julia past, meen ik, in dit literaire schema. Het is, alsof men in al deze romans een strijd met het noodlot uitbeeldt, zoals een vroegere literatuur dit deed voor de held in de ridderroman of in het klas verburgerlijking van dramatische tragiek heeft de `katharsis', de-sieke drama. De zuivering in de door ontroering ontredderde mens, verplaatst naar. het `toneel' van het gewone menselijk leven van iedere dag, waar slechts één gegeven van belang lijkt : de unieke liefdesverhouding tussen man en vrouw. De onvermijdelijke tegenspoed vond zijn oorzaak in plichtsgevoel tegenover naastbestaanden, in menselijk kwaad als hebzucht of begeerte naar rijkdom, in een natuurramp: in twee schetsen van Feith, nl. Alpin en De Heremiet is het de bliksem, die een eind maakt aan een gelukkige verhouding. De oplossing voor de eenzaam achtergebleven mens is niet altijd dezelfde: hij pleegt zelfmoord, wordt een dolende ridder of een onmaatschappelijk mens, desnoods een `Dritte im Bunde' zoals bij Rousseau en Goethe. Deze liefdestragiek wordt tot fixatie op een stemmingsmotief, verstild in ontroerende aanschouwing. De programmatische opzet, hetzij de uitbeelding der liefde geschiedt op verzoek van een vriend of vriendin,' hetzij als `exempel' ter illustratie van een bepaalde opvatting, versterkt het aspect der omlijsting tot 'een gegeven'. De literaire schets wordt de beschrijving van een sfeer, die de lezer bekend en sympathiek is, waar vertrouwde klanken vallen, o.a. in de namen Julia, Werther, Eduard, Charlotte, zonder dat deze de oorspronkelijke personen in de herinnering oproepen. Het gaat steeds weer om de beleving van droeve of troostende gevoelens, niet zelden opgewekt door een welsprekende stilte, of door de sympathetische natuur. Deze literaire overgave aan een stemming kon zelfs de individuele kunstenaarsbeleving der natuur bevorderen. 281 In een exotisch kader kon deze kunst der impressie, omdat men hier telkens opnieuw het onbekende voor zich zag, ten volle tot ontplooiing komen. Literatuur.- historici hebben dit reeds lang onderkend. Zo luidt het over Bernardin de Saint Pierre: `Le cadre est séduisant: eest la nature des tropiques avec sa richesse éclatante et ses étranges violences. Deux ou trois paysages de l'zle Bourbon, deux ou trois états du ciel: rien de plus, et cela suffit. Pas de rhétorique, mais un impressionisme sincère et puissant.' (...) `Voilà comment Bernardin de Saint-Pierre a puissamment contribué chez nous au renouvellement de la littérature. L'insignifiance de I'idée fait ressortir plus fortement I'impression poétique ou pittoresque.'° Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor Feith. Wat Buynsters opmerkt voor de natuurschildering in Het Graf zien we ook reeds voor zijn vroeger. werk: 'Wel niemand onder Feiths tijdgenoten kon zo suggestief een nevelachtige avond dauwwaas bedekte velden evoceren. Hier pas vond zijn omfloerste-hemel, of door blik een adequaat verbeeldingsobjekt. Feiths poëzie moet het hebben van de impressionistische sfeerschildering, van het zuiver weergeven van een stemming en het is ook op grond van deze eigenschappen, dat zowel Kloos als Verwey in de Zwolse dichter een vroege voorloper van de Tachtiger poëzie hebben gezien. Dit vermogen om een totaalindruk voor de verbeelding zichtbaar te maken hoort niet minder onder de plasticiteit van de dichter dan de scherpe registratie van het afzonderlijke beeld.'1° en even verder: 'Terecht noemde Adama van Scheltema Feiths 'aandoeningen voor de natuur.' het minst verouderd deel van zijn werk, er aan toevoegend, dat hun 'melodieuze vertolking zelfs ons verwende geslacht nog zou kunnen bekoren — zo het (Feith) nog las.s11 Overdiep merkte reeds op, dat Feiths kunst het dichtst staat bij die van Bernardin de Saint-Pierre (daarbij uitgaande van de stelling, dat de literatuur der sentimentaliteit niet noodzakelijk verbonden hoeft te zijn aan het zoeken naar 'deugd'); daarom is het vreemd, dat deze Franse schrijver nooit door Feith wordt vermeld. Op het religieus-didactisch element bij Feith moeten we beneden bij de bespreking van zijn werk uit het tweede deel van zijn leven, nog terugkomen. Voorlopig kunnen we hier concluderen, dat de in het humane vlak getrokken noodlotsgedachte van het liefdesmotief naar inhoud en stijl een inleiding kan betekenen tot de sombere realistisch-naturalistische roman der 19de eeuw, temeer daar de beeldende kunst en de muziek de herinnering aan de meeslependimponerende voorbeelden tot op onze tijd toe wakker. hielden." In het sentimentele werk van Feith zijn sinds 1782 dus de bekende thema's dood, onsterfelijkheid, nacht en eenzaamheid aanwezig, wat weldra bij het Nederlandse publiek kritiek ondervindt. Vooral na 1784, als zelfs aanvankelijke bewonderaars van de sentimentele richting zich afkerig gaan tonen van `gevoelige' literatuur, wordt kritiek tot spot in de parodie, gepubliceerd in Kinkers juist opgerichte tijdschrift Post van de Helicon, later ook bij Bilderdijk. Van kerkelijke zijde ontlokte vooral Feiths Dagboek de polemiek uit over sentimentele literatuur. Nu is de dagboekvorm een traditioneel genre uit de kring der piëtisten, waarin Lavater hun was voorgegaan. Feith bedoelde het als een vorm van gewetensonderzoek. Hij drukt erin uit hoezeer het besef tot hem doordringt zijn leven met beuzelingen te vullen en het essentiële te verwaarlozen. Wanneer nu kerkelijke kritiek naar voren komt, zowel van vrijzinnige als van streng rechtzinnige kant over 282 kwesties, die de Hervormde kerkleer bevatten, voelt hij zich niet meer begrepen. Zijn Brieven over verscheide onderwerpen (6 delen, 1784-1793) zijn een voortdurende apologie van de `ware gevoeligheid'. Pessimisme, onzekerheid over eigen levenslijn, geloofsstrijd worden in zijn kwetsbaar gemoed nog versterkt door de politieke gebeurtenissen in ons land tussen de jaren 1782 en 1788. Sinds zijn studietijd had Feith omgang gehad met patriottisch- gezinde vrienden waaronder jan de Kruyff en Cornelis van der. Pot. Deze laatste bezat twee landhuizen, Endeldijk in het Westland en Kraaijenburg, tussen Delft en Rijswijk gelegen, die vroeger eigendom waren geweest van respectievelijk Oldenbarneveldt en Hugo de Groot, historische figuren, die door de Patriot- ten hoog vereerd werden als eertijds op Santhorst, een twintigtal jaren daarvoor. Rhijnvis was gast op deze buitens en in het verlengde hiervan kan men zijn toetreden beschouwen tot de anti-stadhouderlijke partij op het eind van 1784. Bovendien was de stad Zwolle zeer patriottisch gezind. Verontwaardiging wekten o.a. de beruchte regeringsreglementen van 1748, waarbij aan de Stadhouder grote invloed op de magistraatsbenoeming was toegekend. In 1785 kwam de burgerij hiertegen in openlijk verzet; het is het jaar der verschijning van Feiths anoniem politiek toneelstuk De Patriotten, waarbij hij (ondanks deze anonimiteit) spoedig openlijk blijk gaf van zijn partijkeuze. In dit jaar werd ook de breuk met Bilderdijk een feit.$ In 1786 schreef hij nog vijf Vaderlandsche Gezangen en in 1787 een anonieme Lierzang op het Verbond met Frankrijk. Toch week zijn standpunt sterk af van dat der Patriotten in het algemeen. Hij deelt met Betje Wolff de overtuiging, dat er niets tegen het erfstadhouderschap is: integendeel kan dit een rem betekenen op de willekeur der regenten. Maar wanneer de vorst zich omringt met vleiers of dwepers, betekent dit verraad aan het vaderland en dan ziet hij het als zijn plicht de hoogste macht, die bij het volk berust, te verdedigen. Stadhouder en regenten behoren elkaar in evenwicht te houden. Op 25 januari 1787 wordt Feith tot een van de zestien regenten van Zwolle gekozen. De onderscheiding was van korte duur: wanneer de Pruisische troepen op 24 september Zwolle binnentrekken om orde op zaken te stellen ten gunste van de stadhouder, wordt Feith afgezet. In vergelijking met het lot van het merendeel van zijn patriottische vrienden, kwam hij er nog goed af; het landgoed Endeldijk bv. werd met de grond gelijk gemaakt. Maar Feith was er diep verslagen van. De brieven en zeldzame gedichten, die hij schreef tussen 1787 en 1792 spreken van een gevoel van ontgoocheling en mislukking. Echter zo merkt Buynsters op: `Feiths abrupt geëindigd regentschap heeft enkel gewerkt als katalysator op een proces dat reeds veel eerder, waarschijnlijk omstreeks 1781, begonnen was en zijn grond vond in de psychische geaardheid van de dichter. Op de bodem van zijn ziel sluimerde een ongeneeslijke levensangst, een intens besef van vergankelijkheid dat zich echter pas na een uitwendige katastrofe in acute vorm openbaarde, terwijl het normaliter min of meer latent bleef.'1' De ernstige geloofscrisis, de uitzichtloze wanhoop, die hem beving en die hem ook lichamelijk aantastte, uit hij in enkele brieven van de jaren 1790 en 1791 aan de gereformeerde predikant Jean Louis Verster (1745-1814) en hij vertrouwt zijn vriend toe, 'dat hij, in uiterste vertwijfeling, een kruisbeeld op zijn kamer heeft geplaatst, om zo met de vernederde Christus voor ogen om redding uit zijn diep verderf te smeken.'16 283 Het in 1792 gepubliceerde gedicht Het Graf is volgens Buijnsters een vertolking van deze crisistijd, tevens culminatiepunt en karakteristiek van zijn literaire opvattingen uit deze tweede helft van zijn leven. In dit lyrisch-didactische gedicht heeft Feith zijn persoonlijke levenservaring, zijn levensinzicht gegeven, naar hij zelf in zijn voorwoord zegt, als nooit te voren. Naast deze moderne subjectiviteit roemt Buynsters verschillende aspecten van de vorm: de zachtvloeiende regelmaat, het dichterlijk, vaak archaiserend woord, de verheven opvatting van het dichterschap, de piëtistische woordenschat, die soms aan het Duits werd ontleend. De deining der uitgedrukte gevoelens wordt tot een eschatologische opvlucht, `waarbij de doodsangst allengs -overgaat in een hymne op de onsterfelijkheid en in de triumf over de dood.' De acht toegevoegde vignetten van Reinier Vinkeles, telkens aan het begin en aan het eind van een zang, illustreren tot in de kleinste details deze opgaande lijn in parallelle symboliek van oude, klassieke en moderne motieven. Het pelgrims-en het nachtmotief treden van het begin af op de voorgrond. In de `in duisternis gehulde schepping, verlicht enkel door maan en sterren' poogt de dichter met aandrang door de nachtelijke sluier heen te turen in de hoop ergens een begin van ochtendgloren waar te nemen. Dat einddoel heet onsterfelijkheid. Het nevelgordijn, ook wel kortweg `nacht' genoemd, is a.h.w. de osmose-scheidslijn tussen aardse en bovenaardse realiteit; men tracht daarmee het hemels 'verschiet' te vinden. `Juist in de natuurlijke opeenvolging van duisternis en licht zag immers de gelovige christen van oudsher een teken van Opstanding.' Nauw met deze opvattingen verwant is die der Verlichting, waarbij men de kosmos beschouwt als een groot bezield `sympathetisch' verband, onze aarde als een deel van het universum, `van worm tot seraf'. Reeds lang voor Leibniz was ze te vinden in het neo-platonisme. Sinds Newtons Philosophiae Natura,lis Principia Mathematica (1687) was `de mogelijkheid geopend, alle bewegingen in het heelal wiskundig te behandelen',16 terwijl eveneens in de tweede helft van de zeventiende eeuw, onder andere door onze landgenoten Swammerdam met zijn Miraculum naturae van 1672 en Leeuwenhoek, de grondslag voor het microkosmisch onderzoek gelegd werd. Reeds Pascal in zijn Pensées had het mysterie van de mens tegenover het oneindig grote en het oneindig kleine in zijn meditatie betrokken, duizeling die het verstand veel eerder dan het gemoed had aanvaard; de romantische beleving is er vol van. (Terecht wijst Buynsters in dit verband op een ernstig tekort van Paul van Tieghems laatste boek: Le sentiment de la nature dans le préromantisme européen, 17 waarin met geen woord over de auteur van de Pensées wordt gesproken.18) Hoewel Feith Pascal bewonderde, is hier geen sprake van navolging. Voor Feith als voor. de Angelsaksische vertegenwoordigers der 18de-eeuwse nachtmelancholie, was natuurbeschouwing natuurbeleving, waartoe ook de bewonderende religieus- gevoelige sfeer. behoorde. Uit deze somber-serene emotie spreekt ons de ernst van zijn overtuiging toe: intellectuele bevrediging gaf hem de filosofie van Leibniz-Wolff (tot hij met de komst van Kant zich distancieerde van alle filosofie), voor die van het gemoed voelt hij zich thuis bij piëtistische ervaring en formulering. De gedachte, dat alle lijden op aarde betekenis heeft, gezien in het licht der eeuwigheid, maakt voor hem aardse onvolkomenheid aannemelijk. Echter de aanvaarding van het lijden op aarde doet verlangen naar. het Hiernamaals, waar alles harmonie is en een sereniteit van liefde en vriendschap voor de deugdzame mens is weggelegd. Iets van deze gelukzaligheid ondervindt hij, die de `zielrust' 284 (een woord, ontleend aan de Duitse piëtisten) heeft leren kennen: dan ontmoet het vergankelijke het onvergankelijke en `de dood wordt zijn prikkel ontnomen'. Het meest frappante gedeelte uit het gedicht zijn de bladzijden, gewijd aan Nerina, het jonge meisje, dat Buynsters meent te kunnen identificeren als Johanna Ida Groeneveld, een jonger zusje van Feiths vrouw Octavia, dat op 17-jarige leeftijd in 1771 plotseling aan de pokken was gestorven, toen zij in Zwolle logeerde. Konden de delicate woorden, haar gewijd, uit de derde zang meer oprecht zijn? Prachtig wegstervend fluitspel houdt haar en hem op de avondwandeling gevangen. `Mijn ziel was boven de aarde en 't aardsche ver verheven. Ik smaakte reeds het heil van mijn onsterflijk leven, En toen in 't eind de tong weêr menschlijk staamren kon, Was onze ziel gedrenkt uit de eigen wellustbron. Ik drukte een' laatsten kusch op uw bezielde wangen; Een stil geweende traan bleef aan mijn lippen hangen; Die traan was propheetsij 1 — ik dronk hem en moest vliên; Het Noodlot had beslist, 'k had u voor 't laatst gezien!' In pregnante vorm wordt hier Feiths eigen sentimentele noodlotsroman getekend: de eerste prille jeugdliefde betekende het summum van zijn leven. Nerina was de vrouw met wie hij zijn diepste wezen kon uitleven, die zijn droeve overpeinzingen over deugd, lijden, dood en onsterfelijkheid deelde; de herinnering is hem no een lichtpunt, als hij zijn sombere twijfel en teleurstelling doorworstelt. Seksualiteit heeft aan deze beleving zeker niet ontbroken, hoe hooggestemd de geestelijke eenheid op dat ogenblik ook was; de vrouw als moeder leerde hij echter pas in zijn huwelijk kennen. Heeft Ockje begrepen, dat deze oprechte ontboezeming de subtiele verhouding tussen man en vrouw van hààr huwelijk tekort deed? Of was de volheid van haar moedergeluk voldoende om de onvergetelijke sympathie voor het vroeggestorven zusje samen met haar man in haar verbintenis mee op te nemen? Hoe het zij, het subjectief karakter van dit onderdeel, dat aan het slot van het gedicht nog eens naar voren komt om het verlangen naar weerzien en eeuwig samenzijn uit te drukken, geeft ons een inzicht in de oplossing, die Feith het door het noodlot in de liefde getroffen slachtoffer op het hart drukt: een deugdzaam leven om eenmaal herenigd te worden in het eeuwige leven. Als stijlelementen noemt Buynsters de exclamatie, de retorische vraag, de anti- these, contrasterende taferelen en de reeds vermelde piëtistische terminologie.19 Persoonlijk werd ik getroffen door de cultus der stilte van dit gedicht, samen ande met akoestische indrukken, die daardoor op het kerkhof worden opge--ga wekt: het slaan van de dorpsklok, het huilen van een hond, door de echo herhaald, het 'jamren van een uil' in de dorre boomstronk van het naaste kerkhof, het treurlied van de nachtegaal, die in de avond zijn vrouwtje miste, het bekoorlijke, wegstervende geluid van fluitspel. Eenzelfde stilistische eigenaardigheid werd geconstateerd bij Klopstock.20 Een enkel woord over de sentimentaliteit bij Feith met betrekking tot verwante literatuur in Europa. Paul van Tieghem noemde Feith een navolger, bijna een `plagiaire' van Baculard d'Arnaud. 2' Buijnsters onderzoek in dezen had tot resultaat, dat Feith weliswaar met de Engelse en Duitse richtingen, voor zover het 285 mystieke daarin betrokken is, het thema van dood en onsterfelijkheid gemeen heeft, maar dat men nergens kan spreken van directe navolging, hoogstens van enige invloed. Het eerst komen dan hiervoor Young en Klopstock in aanmerking: Young, die het mortuaire thema in de literatuur was begonnen, de Duitse dichter, die hem had geinspireerd tot een dichterschap, dat op het `Heilige' was georiënteerd. Ten slotte wordt gewezen op Cats' mortuaire poëzie, die enigszins aan Het Graf verwant is, al heeft Feith hem meer gevoeligheid toegekend dan er eigenlijk in is. Juist in de jaren van de totstandkoming van zijn gedicht, had Feith de supervisie aanvaard van een nieuwe uitgave in zakformaat van Alle. de Werken van Jacob Cats bij Allart (begonnen in 1790). Hij bewonderde diens openhartigheid en zijn streven naar verstaanbaarheid; op godsdienstig terrein verbond hen een piëtistisch gericht calvinisme, dat een gunstig klimaat betekende voor sentimentele doodsbeleving. Feith was vertrouwd met deze mentaliteit; zijn vrouw, zijn oude leermeester, zijn vriend Verster hadden allen sterke invloed van het piëtisme ondergaan. Cats nu had een werk geschreven, dat de titel droeg Dood-Kiste voor de Levendige met twee erop volgende Samen-Spraken.22 Er is hier eenzelfde thematiek aan de orde als in Feiths gedicht; aan de hand van taferelen uit de Klassieke Oudheid of de Bijbelse geschiedenis wordt moraal naar voren gebracht. Buynsters constateert echter ook belangrijke verschillen, o.a. dit, dat Cats nog aansluit bij 'een flink stuk middeleeuwse mentaliteit' en `tegenover de didactische lyriek van Het Graf staat de lyrische didactiek van de Dood-kiste'. Zeker was Cats' werk voor Feith geen inspiratiebron, maar het gaf ten dele een bevestiging van zijn gedachten en gevoelens; invloed is er ook wat de versbouw betreft. De werkelijke band tussen Feith en Cats bestaat m.i. in het didactisch element, dat voortvloeit uit de beleving van hun beider Reformatorisch geloof. Waarom zou men aarzelen hier die typische romantiek in wording reeds bij Cats te constateren, die bij Feith tot zelfexpressie kon worden verdiept? Het is die Nederlandse trek in de literatuur, die een weerspiegeling vond in landen als Engeland en Duitsland, waar men met schrijvers te doen had, die af predikant waren of nauw bij de religie waren betrokken als Milton en Klopstocks$ Dr. Brandt Corstius vestigt er de aandacht op, dat Feith voor de tijdgenoot vooral de dichter is van godsdienstige liederen en van vrome overpeinzingen, waaruit zijn vaderlandsliefde en godsdienstzin naar voren komen. Wel zijn er klas trekken in de door hem vertaalde toneelstukken (Thirsa van 1784, Ines-sicistische , de Castro van 1793, C. Mucius Cordus van 1794), maar de helden die worden gedreven door eigenbelang en eerzucht (zoals bij Corneille) worden afgewezen: De held moet een groot ethisch voorbeeld zijn, hij (zij) moet de deugd trouw blijven, ook in tegenspoed. C. Mucius Cordus werd opgedragen aan `vrije medeburgers'; hij ziet een nauw verband tussen staatsvorm en toneel. Zijn poëzie na de eeuwwisseling (De Ouderdom (1802), Het Leven (1805), Het Geluk (1806, 1807), De val van Napoleon (1803), Verlustiging van mijn Ouder Eenzaamheid (1821), De Wereld (1822)), blijft ervan getuigen,-dom (1808), De dat `het Heelal voor hem een vaste, ongeschokte orde betekent, een grootse eenheid, maar van gevoelsbetrekkingen. Het gevoel is de creatieve kracht, waarlangs waarheid kan worden verkregen. " 286 Van de steeds met veel zorg en smaak voorbereide verhandelingen wil ik hier nog noemen Het Ideaal in de Kunst, dat na jarenlange rijping voltooid was in 1822 en door Buijnsters voor het eerst werd uitgegeven met uitvoerig commentaar en Inleiding in 1967. Het was een niet bekroonde verhandeling, bestemd voor de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen als antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven op 22 september 1821.25 Het bezonken inzicht van de ouderdom verheldert retrospectief, wat hem op de middaghoogte van zijn leven in de strijd bezielde. Hij bleef trouw aan het beeld van het Licht, dat de duisternis op aarde zal doen verdwijnen. `De eerste lichtstraal bescheen Europa,' zo luidt het, wanneer hij spreekt over de Griekse kunstenaars, die vanuit Constantinopel hun smaak overbrachten naar Italië tezamen met de Griekse kunst zelf; de donkere middeleeuwen, na jaren achtereen door barbaarse volken overstroomd te zijn geweest, zouden Dante, Petrarca leren kennen en de kunstbeschermers der renaissance (blz. 104-106). `Naar mate de nacht donkerder was, scheen de uchtendstond schitterender.' Echter de nieuwe tijd vraagt oorspronkelijkheid. Moderne kunst, die van hen nl., die de kunst der. Ouden niet hebben gekend, een Ossian, een Shakespeare, Ariosto, Dante, Tasso, Milton, Goethe, Schiller, zoekt een eigen weg. De criticus kan vlekjes in de zon zoeken, maar `het is onvergefelijk onder dezen ondankbaren arbeid de geheele prachtige, alles verlichtende zon voorby te zien.' (blz. 119) Hij kan zich daarbij geen ontwikkeling van de literatuur voorstellen zonder godsdienst en hij wijst erop, hoe Socrates en Plato reeds een nauw verband hebben gelegd tussen het goede en het schone (blz. 88). De christen is daarbij nog verre bevoorrecht. `Ik kan niet nalaten om hier aan het onuitsprekelijk voorrecht van den Christen te denken. Het hoogste Ideaal van het goede ziet hij alleen verwezenlijkt in den Persoon van Jesus Christus, en wat de verlichtste Mannen en grootste Wijsgeeren der. Oudheid niet, dan als een idé, subjectief denken konden, ziet hij objectief voor zijne oogen.' (blz. 93) `Mij gaat het als Rousseau, die de opmerking niet ontsnapte, dat de Regtvaardige, die Plato gedacht had, trek voor trek in Jesus Christus verwezenlijkt was'. (blz. 94). Zo is de ware kunst voor hem de uitdrukking van een goddelijk ideaal, waarin kunst en religie principieel nauw met elkaar verbonden zijn. De schilder Job Augustus Bakker (1796-1876), die als Kantiaan beide begrippen scheidde, was de gelukkige winnaar van de prijsvraag in kwestie: het autonoom stellen van de kunst bleek een moderner. begrip. `Feiths laatste woorden hebben het karakter van een getuigenis: een getuigenis van het heilige dichterschap, zoals hij dat bij Klopstock en de bijbelse zangers vond,' zo besluit Buynsters zijn erudite inleiding op de uitgave van Feiths zwanezang.$e Dichter dan bij deze volgeling van Kant stond Feith als ruimdenkend mens zeker bij de schrijver van Le génie du Christianisme (1802), die reeds in zijn sentimentele vertelling Atala had willen insluiten De la religion chrétienne par rapport à la morale et aux beaux-arts.$" Beiden, de protestant en de katholiek, bezegelden daarmee de afsluiting van een woelig tijdperk, waarbij zij het voor hen essentiële trachtten te redden voor de toekomst: de bezielende eeuwigheidsgedachte van de kunstenaar ten dienste van de mensheid. 287 AANTEKENINGEN 1 DR. P.J.A.M. BUIJNSTERS, Tussen twee werelden, Rhijnvis Feith als dichter van `Het Graf'. Diss. Nijmegen, Van Gorcum, Assen, 1963. Met uitvoerige literatuuropgave. Collection André Lagarde et Laurent Michard, XVIIIe siècle. Paris, Bordas, 1964, blz. 346. 2 De om hun doopsgezinde godsdienst uitgeweken Oost -Friezen (gezamenlijk vaak met de Nederlanders), vormden hechte kolonies in de Oekraine en behielden het Nederlands karakter van hun taal tot aan het begin van deze eeuw toe. 3 Ontleend aan DR. BUIJNSTERS, a.w., blz. 26. Voor een recente beschrijving van het buiten z. A. WAPENAAR, `Herfstelijke ontmoeting', in Overijssels jaarboek voor cultuur en historie, 1952, Erven J.J. Tijl, Zwolle, 1952, blz. 112. 4 DR. M.C. VAN DEN ToORN, Julia. W. van Hoeve, Den Haag, 1964, Uitvoerige literatuur -opgave. 5 PROF. DR. W.A.P. SMIT, Rhijnvis Feith en de liefde de van Julia. Dietse Studies (Bundel aangeboden aan Prof. Dr. J. du P. Scholz, 1965, blz. 144-159. Herdrukt in Twaalf Studies, Zwolle, Tjeenk Willink, 1968, 112-126. 6 DR. H.G. TEN BRUGGENCATE, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werk en persoonlijkheid, Wageningen, 1911, diss. DR. D. INKLAAR, Francois-Thomas de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays. 's-Gravenhage, 1925, Diss. DR. M. LANGBROEK, Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen emp f indsamen Roman, Purmerend, 1933. 7 SMIT, a.w., Twaalf Studies, blz. 113. Cursivering van mij. 8 z. BUIJNSTERS veronderstelling voor Julia, a.w., blz. 21, noot 3 en over Feiths opvattingen over dood en onsterfelijkheid in verband met de liefde, blz. 191 vlg. 9 G. LANSON, Histoire de la littérature f rancaise, Hachette et Cie, Paris, 1908, 820, 821. 10 A. VERWEY, Toen de Gids werd opgericht, Amst. 1897 (artikelen uit De Nieuwe Gids sinds de le jrg.; KLOOs, Rhijnvis Feith. Bloemlezing, met inleiding. Amst., z.j. (1913). Geciteerd bij BUIJNSTERS, a.w. 11 Nl. in Orpheus, februari nr. 1924, blz. 41. z. voor citaat, nr. 10. 12 Bv. PRUDHON (1758-1823), Le naufrage rage du Saint-Géran; tekeningen van Moreau le Jeune (1741-1814), Athala au tombeau; GIRODEI-TRIOSoN (1767-1824), L'Inhumation d'Atala. In 1892 bewerkte Massenet (1842-1912) Werther tot opera, die in Parijs nog steeds veel publiek trekt. 1969 grammofoonplaat La Voix de son maitre S.L.S. 945/3. Prinsen wijst op een reeds veel oudere, maar soortgelijke sentimentaliteit bij Colyn van Ryssele: Spiegel der Minnen. z. Varia Literaria, bewerkt door dr. M.M. Prinsen en Dr. Cath. Ypes, Het sentimentele bij Feith, Wolfff --Deken,Deken, Post, blz. 26 vlg. Tj. Willink-Noorduyn N.V., Culemberg, 1970. 13 DR. MARTIEN J.G. DE JONG brengt Bilderdijks afscheidsbrief van 9 april 1785 in verband met strubbelingen over het in 1784 verschenen toneelstuk van Feith Thirsa of De zege van de Godsdienst, in N.Tg. 50 (1957), blz. 129-136, 205-209. Buijnsters antwoordt hierop in zijn a.w., blz. 301-302 en passim. Laatstgenoemde schrijver wijst in dit verband bovendien op een tot dusver onbekend gebleven toneelproeve Cora, waarmee hij bezig geweest moet zijn onmiddellijk na Thirsa. Levende Talen, nr. 225 (juni 1966), blz. 356-364. 14 BUIJNSTERS, a.w., blz. 43. 15 BUIJNSTERS, . a.w., blz. 45. Feiths bureau met het in hout gesneden crucifix erop, bevindt zich thans in het Overijssels museum te Zwolle. z. JOHAN W. SCHOTMAN, 'Zwolle en de literatuur', Overijssels jaarboek 1962, blz. 76. 16 E.J. DIJKSTERHUIS, De mechanisering van het Wereldbeeld, Amst. 1950, blz. 159. Geciteerd bij BUIJNSTERS, a.w., blz. 207. 17 Paris, 1960. 18 BUIJNSTERS, a.w., blz. 207, 208. 19 BUIJNSTERS, a.w., blz. 143 vlg. 20 TH. C. VAN STOCKUM-J. VAN DAM, Geschichte der Deutschen Literatur II, Groningen- Djakarta, S. 29-30, 1954. Geciteerd bij BuYNSTERS, a.w., blz. 244, noot. 288 21 P. VAN TIEGHEM, Le romantisme dans 1a littérature européenne, Paris, 1948, blz. 57. 22 Alle de Werken II, blz. 461-527. BUIJNSTERS, a.w., blz. 248-256. 23 In het Bulletin van de Société f rancaise d'étude du XVIIIe siècle, nr. 2 (octobre 1971) wordt melding gemaakt van collectief universitair onderzoek naar een analyse van de `sensibilité'. Een voorlopige lijst van sleutelwoorden uit de sentimentele woordenschat bevat er een honderdtal, waarvan het equivalent in het Nederlands voor een zeer groot deel is te vinden. Het equivalent voor het woord 'deugd' is er niet bij. Toch kan men aan het slot van Paul et Virginie lezen: 'Nous nous éloignames de ce lieu, décablés de consternation, tout l'esprit frappé d'une seule perte, dans un naufrage oû un grand nombre de personnes avaient péri, la plupart doutant, d'après une fin aussi funeste d'une fille si vertueuse, qu'il existat une Providence; car il y a des maux si terribles et si peu mérités, que l'espérance même du sage en est ébranlée.' (M. Braunschwig: Notre littérature étudiée dans les textes II, 197, Paris, Armand Colin, 1930). 24 Enkele opmerkingen, ontleend aan DR. J.C. BRANDT CORSTIUS, 'Rhijnvis Feith als overgangsfiguur', N.Tg. 50 (1957), blz. 241-247. Enkele boven niet vermelde verhandelingen: Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen. Uitgegeven door MR. R. FEITH en J. KANTELAAR, I, 1793. Verhandeling over de oorspronkelijkheid in de werken der Dichtkunde, vooral met betrek Nederlanders. Geschreven in 1818, postuum uitgegeven door Feiths zoon P.R.-king tot de Feith, zoals Buijnsters meedeelt in het hierna genoemde werk. 25 RHIJNVIS FEITH, Het ideaal in de Kunst, Met een inleiding en aantekeningen uitgegeven door Dr. P.J. Buijnsters, Tjeenk Willink, Zwolle, 1967. 26 De verhandeling eindigt met de woorden: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo, ontleend aan Ovidius, Fasti, vs. 5. Buijnsters citeert ook de context en de vertaling naar Franz von Bóhmer; bovenstaande regel luidt daarin: `Ein Gott lebt in uns, und wir erglühen, wenn er sich regt.' 27 z. de uitgave van Chateaubriand in Bibliothèque de la Pléiade I, uitgave van Maurice Regard, Gallimard, Paris, 1969, blz. 4. JACOBUS BELLAMY 12.11.1757 -11.3.1786 `De student-dichter Jacobus Bellamy woonde na de zomervakantie van 1783 met zijn vriend Pieter Philip Juriaan Quint Ondaatje (1758-1818), student in de filosofie en rechten en een der voormannen der Utrechtse patriotten, bij de kruidenier Hendrik van Renswoude op de Lange Nieuwstraat, waar hij 'een kleine voorkamer met bedstede' gehuurd had. Hij kreeg langzamerhand genoeg van de drukte en het leven, die er op bepaalde dagen in zijn kosthuis waren en schreef op 13 oktober aan zijn verloofde Francine (Fransje) Baane (1758-1837): 'Mijn hoofd rookt van al het gewoel, dat thans op onze kamer is. Deze middag zal het Genootschap afvuren; de stad is vol vreemdelingen en onze kamers hebben er gedurig last van. Utrecht is volkomen het tooneel van verwarring. Ik wenschte, dat ik met u op een goed dorp, ver van alle woelingen verwijderd, gerust mijn dagen eindigen mocht! Dat eeuwige gedruisch van die politieke vrienden ver mij verschrikkelijk! Op de andere kamer (nl. van Ondaatje) is er een leven-veelt dat men noch hooren noch zien kan. Leidsche, Haagsche officieren, burgemeesters van Wijk, enz. enz.'1 Ziedaar Bellamy in de fleur van zijn bruisend vijf-en-twintigjarig leven, fors van gestalte en gespierd, ondanks zijn zwakke gezondheid,' getypeerd door zijn lange, spitse neus, die hij als een tweede Cyrano zal weten te verdedigen, zo iemand er 289 kwaad van wil spreken, temidden van 'vertrouwde en gefascineerde' vrienden,' deel hebbend aan vurig patriottisme, met een hoopvolle toekomst voor zich en bezield van de geluksdroom met zijn Fransje. Vijf jaar te voren had hij dit niet kunnen denken, toen hij zich nog te Vlissingen bevond en toen slechts enkele maanden voordien zijn werk als bakkersjon en was vervangen door moeizaam zwoegen op Griekse en Latijnse schrijvers ter voorbereiding van een theologische studie. Hij was geboren op 12 november 1757, kind van eenvoudige ouders: de vader, kommies Jacques Bellamy, die op 11 mei 1756 Sara Hoefnagel had getrouwd, stierf op 27 februari 1762, de jonge weduwe bleef onbemiddeld achter met haar enig kind, het vijfjarig zoontje. Omstreeks de jaarwisseling van 1770 naar 1771 werd deze met tegenzin leerjongen bij bakker G. Kleeuwens. Wat heeft de talentvolle adolescent in de jaren van dagelijkse kleurloze sleur en banale conversatie, een nummer uit vele nummers in het stille stadje vervuld, met de last van een triest en karig bestaan op de schouders, leven zonder veel spel, zonder dans, zonder vriendschap ? Behield hij het gaaf, jeugdig verlangen naar. geluk? Genoot hij daar aan zee van de wijde horizon, van woeste golven en het altijd wisselend aspect van de avond, of van de zon die goud tovert op de silhouetten van binnenvarende schepen? Wou hij daarom marinier of fijnschilder worden? We danken het aan de hoge opvatting van zijn taak als predikant, dat Ds. Jona Willem te Water. in 1777 Bellamy heeft ondekt en zich voor hem inspande. Hij overtuigde de burgemeester Lambrechtsen van Ritthem en de rector der `Latynse School', Cruisselbergen, van het goed recht tot bescherming van deze jongeman door de Vlissingse notabelen. Hij speelde het bovendien klaar, in 1779, dat Bellamy het werk bij de bakker vaarwel kon zeggen.' Een broer van Ds. te Water, Willem (1757-1831) deelt ons mee, hoezeer de predikant in Vlissingen getroffen was geweest over de kennis van de predikan.tsvrouw, mevrouw Coosje Huet-Busken, en vervolgt dan: `Dan, van niemand sprak hij met dat warm gevoel en met dien ophef, als van den onsterflyken Bellamy, wiens schitterende natuurtalenten en onbeseffelyk groote zielskrachten hij duizend duizendmalen bewonderde, maar nooit genoeg naar waarde verheffen kon. Het was die zeldzame Vlissinger, eenig, in zyn soort, die regt ronde Zeeuw, voor wien hy eene onbepaalde hoogachtig had en behield, en die boven alles zijne byzonderste aandacht trok. Het was diezelfde toenmalige jongeling, die, in zyne eerste jeugd ' wel is waar, eene onderscheidene opvoeding en dat geregeld onder miste, 't geen aan sommige zijner Stadgenooten in zoo rijken overvloed,-wys dagelyks te beurt viel, maar die ook even daarom altyd oneindig grouter en edeler was dan anderen, daar hy alles, door eigene vlyt en oplettendheid, door eigene vinding en voorbeeldeloozen arbeidzaamheid als uit den grond ophalen en opzamelen moest. Maar datzelfde genie werd nog daarenboven rykelyk vergoed door het milde geschenk der natuur, die hem, by alle uitnemendheid, begunstigde en zoo voorlichtte en vergezelde, zoo als de beste en grootste leermeester niet doen kan. Bellamy's kracht scheen voor alles berekend. Aan zyn antwoord haperde nooit iets, zelfs in de kleinst byzonderheden. Dat was altyd vlug en vaardig, kort en bondig. Juist ter zaak, geen woord te veel of te weinig. Hy was deswegens zoo wel de bewondering zijns leermeesters als van zyne medeleerlingen.' Het jaar, dat Ds. te Water zich zo intensief voor Bellamy begon te interesseren 290 viel samen met de bewustwording in Bellamy zelf van zijn sympathie voor Franc a Baane, de dochter van een scheepskapitein, Vlissingse van geboorte, een vijftal maanden jonger dan hij (geboren 6 april 1758). Ook hààr vader was reeds gestorven (in 1760). De moeder hield een manufactuurwinkel; zij bleek al spoedig vastbesloten haar `Fransje' niet beneden haar stand te willen uithuwelijken aan een bakkersjongen. Het was een gevoelige slag voor het vastberaden karakter van Bellamy, dat hij weldra moest aanvaarden, dat het meisje van zijn dromen luisterde naar de raadgevingen uit haar omgeving en zich nog hetzelfde jaar verloofde met een ander. In 1780 wordt deze verloofde ziek en sterft. Dan ontstaat er opnieuw contact tussen Bellamy en Fransje, maar de moeder blijft zich verzetten tegen een mogelijk huwelijk en zal dit halsstarrig volhouden tot 1784 toe. Intussen had Fransjes begaafde vriend, die zich sinds 1771 soms toelegde op het maken van een gedicht, zijn vasthoudende aanhankelijkheid voor de vrouw die voor hem de enige in het leven zou zijn in verzen vertolkt, waarbij hij zich meer en meer toelegde op charmante, moderne vormen. Tot dan toe hadden voor hem slechts de stijl van een Antonides, Zeeus, Poot of Smits bestaan.' Zijn bewondering voor oudere dichters is trouwens gebleven, ook al zocht hij naar een nieuwe eigen formulering. Op een los papiertje drukte hij zich eens aldus uit: 'Onze oude Dichters gelijken veel naar onze eerste voorvaders, de Batavieren; zij waren forsch en sterk, fier en moedig, zij hadden geen sieraad; een onagtsaame, ruwe kleeding was hun geheele opschik. Onze nieuwere dichters zijn Heeren van de ton; een verzwakt, vermagerd lig bedekt met een kleed, naar den nieuwsten smaak, zij buigen en draaien-chaam, zich aver un air; zeggen zich zelven en anderen duizend complimenten — nemen een snuifje — en dribbelen weg!' (vermeld in de uitgave van Aleida Nijland). Ook in zijn dichterspogingen heeft Ds. te Water hem geholpen: door zijn bemiddeling wordt hij in januari 1779 'aankwekeling' van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen Vlijt. In de zomer schrijft hij voor het eerst anakreontische gedichten. In de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen wordt zijn gedicht De schim van Claudius Civilis aan de Batavieren geplaatst. Beïnvloed door Lavater, begint hij met het schrijven van een dagboek; hij is de Zwitser dankbaar voor de aanmoediging tot bezinning om met zichzelf in het reine te komen. Gy, ed'len man. gy hebt myn ziel geleerd, Thans ken ik meer van 't geen mijn hart gevoelt, En elke dag vergroot die kundigheid! Een zekere beklemming over de eigen mogelijkheden bevangt hem soms, over zijn bestemming als predikant, zijn dichterschap en hij drukt deze twijfel uit in het gedicht (van 1786) Aan God (opgenomen in zijn bundel Gezangen). Hij vraagt er naar de betekenis van de eeuwigheid in eigen leven. Als vele van zijn tijdgenoten onderkent hij, hoe `der boozen list // Door haat en twijfel aangehitst ,//, Langs duizend onbekende wegen //, De leidvrouw is tot waar geluk.' Ondanks deze eeuwige strijd, hoopt hij toch ook een 'stip' in Gods plan te zijn; `in al die wondre wisselingen, Die kronkelloop der aardsche dingen.' Gij schiept mij ook, om 't groote doel, Uw godlijk oogmerk te bereiken! Ik voere ook Uw bevelen uit! 291 Bij U zijn eeuwen-levende eiken Niet meer dan 't kleenste kruid! De natuur spreekt in de schone Schepping van vissen, vogels, zeeën, landen, van de mens, alom van God, maar het meest heeft de ziel de glans en trekken van Gods onsterflijk beeld. 'o Wijsheid! — onbeperkte magt! 'k Verlies mij in Uw' grootschen luister! Mijn oog bezwijmt — 't is alles duister! Waar ben ik, in dees' donkren nagt? o Eeuwig Wezen! laat het licht van Uwe wijsheid, mijn gezigt Het toppunt uwer grootheid wijzen! Maar hoe! zou 't eindige vernuft Dan ooit tot deze hoogten rijzen, Daar 't op den drempel suft!' «Genoeg, zoo ik een staamlend lied Mijn God, van uwen roem mag zingen! Bij 't hooge lied der hemelingen Veragt gij toch mijn zangen niet! Schenk mij een vonkje van dien gloed, Die 't vuur van uwe zangen voedt.'? Miste hij in de onzekerheid over eigen capaciteit de nabijheid van Ds. te Water, die sinds oktober in Middelburg woonde als docent aan de Illustre School voor wijsbegeerte en geschiedenis? Bellamy's levensdoel schijnt zich minder te rich- ten op eigen vervolmaking dan op de vrijheidsidealen der 'Batavieren', waartoe het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog in ' 1780 en de in heel Nederland (ook door Bellamy in een proza-stuk) zo uitbundig begroete zege van schout-bijnacht Zoutman op een Engelse flottielje, 5 augustus 1781, nog bijdroegen: de Doggersbank lag toevallig ook nog onder de rook van Vlissingen. Wel bleek naderhand die geestdrift een overschatting van de nationale kracht en illustreerden de met goud gegalonneerde jasmanchetten à la Zoutman van -de ijdele fat in Nederland een bedenkelijk symptoom van luchthartig optimisme; voor Bellamy leidde de bezieling voor de belangen van het vaderland tot de publikatie van zijn eerste vaderlands gezang in het patriottische weekblad De Post van den Neder- Rhijn op 20 november. Hij tekende met het pseudoniem Zelandus. Leider van dit geschrift was Pieter 't Hoen (1745-1828) uit Utrecht. Het is het begin van Bellamy's politieke activiteit, die zijn studententijd in Utrecht en die van velen uit zijn vriendenkring zal kenmerken. De septemberoproep van Joan Derck van der Capellen van de de Poll Aan het Volk van Nederland, een scherp pamflet, dat tegen de Prins was gericht en de volkssouvereiniteit verdedigde, moet als overal in Nederland, diepe indruk op hem hebben gemaakt. Op 19 maart 1782 arriveert hij dan in Utrecht voor zijn studie, die uit een particulier fonds wordt bekostigd. Hij betrekt er zijn achterkamer bij Teschen- maker op de Oude Gracht, bij de Hamburgerbrug (thans nr. 198) en ziet er uit op de aanzienlijke tuinen der buren. Hoe geniet hij van het nieuwe leven, van de concerten - in het koor van de Mariakerk bij kaarslicht uit drie kronen en van veel vriendschap. Die vrienden waren vooral theologen; Jan Pieter Kleyn (1760-1805), zoon van 292 de rentmeester van de Prins, tevens jurist, Frans van Gogh, Willem Anthony Ockerse, Adriaan Uyttenhoven, Willem Carp, de latere Leidse hoogleraar Sebald Fulco Rau (1765-1807) die in 1795 zal worden gedwongen zijn ambt neer te leggen, W.A. de Ridder; maar ook enkele juristen, als Jan Hinlopen (1759-1808), twee jaren jonger dan Bellamy en reeds gepromoveerd in 1780, in 1782 lid van de vroedschap en secretaris van schepenen, ten slotte de turbulente predikantszoon uit Ceylon, Pieter Philip Juriaan Quint Ondaatje (1758-1818), student in filosofie en rechten. De hardnekkige, revolutionaire activiteit plaatste de laatste telkens op een voorpost, zowel in voorspoed als in tegenspoed, zodat hij nog in 1816 werd benoemd tot lid van het Hooggerechtshof te Batavia. Het getuigt van Bellamy's moed juist hem in oktober als contubernaal te kiezen, al kan hij zoals boven reeds bleek diens geestdrift op de kamer aan de Lange Nieuwstraat nr. 18 niet altijd waarderen. Bellamy werd in deze studievriendenkring alom met vreugde ontvangen, om wat hij in enkele publikaties reeds gepresteerd had, maar vooral om zijn gul, open, ongekunsteld karakter, zijn indrukwekkende voordracht van poëzie; van zijn kant voelde hij in velen van hen zijn meerdere in kennis, eruditie, bezonken oordeel, de brede vorming die hij in eigen milieu en in de korte tijd die hem was toebedeeld geweest, zich niet had kunnen verwerven. Het contact met Kleyn zocht hij zelf een maand na zijn aankomst in Utrecht. Hoewel deze, evenals Rau prinsgezind was, is dit nooit een beletsel geweest voor algehele hartelijke omgang. Kleyn was zelf dichter en Bellamy kon bij hem terecht voor diepergaande kennis der anacreontische stijl; beiden werden ertoe aangetrokken, evenals beiden motieven van godsdienst, liefde, vriendschap, vaderland, graag volgens de opvattingen van hun tijd, in hun poëzie een plaats gaven. Dank zij dit contact is Bellamy in staat geweest nog in juni 1782 zijn eerste dichtbundel Gezangen mijner jeugd te publiceren. Het moet een groot verlies voor beiden zijn geweest, dat Kleyn na zijn promotie op 28 september 1782, Utrecht verliet voor Hooge Zwaluwe. Twee jaren later trouwde hij met Antoinette Ockerse, een zuster van zijn vriend uit de Utrechtse kring, ook zij een dichteres. Het gehele gezelschap was lid van de studentenvereniging Dulces ante omnia Musae, een letterkundig genootschap; Bellamy liet zich reeds in april van zijn eerste jaar als lid inschrijven. Wel was hij in december. 1780 ook tot buitengewoon lid van het Haagse dichtgenootschap benoemd, wat hij als een eer mocht beschouwen, maar hij zou zich steeds minder met wat hij gerijmel van een reeds tot een verleden behorend dichtgenootschap oordeelde, kunnen verenigen; ten slotte heeft hij in mei 1784 voor deze Haagse eer bedankt. Op 6 februari 1783 werd het Utrechtse vrijkorps Pro Patria et Libertate opgericht. Nog in de herfst daarop schreef Bellamy met ontroering over de oefeningen in de wapenhandel aan zijn verloofde: `Dat ging alles te boven; het beste regiment kon het niet beter doen. De tranen stonden in mijne ogen.' Enkele maanden later, januari 1784, verscheen een anoniem pamflet, getiteld Leerrede voor het -Volk van Nederland. Het was een oproep tot volksbewapening van Bellamy. De maanden die volgen spreken , nog van literaire activiteit, kritiek en vriendschap. Het jaar daarop was dat der beëindiging van zijn studie; tweemaal (op 17 maart en 16 juni) hield hij een proefpreek. Echter in het najaar voelde hij zich aangetast door een ondermijnende ziekte en na de terugkeer van de kerstvakantie uit Vlissingen, namen zijn krachten ten gevolge van een ernstige kou 293 vatting, steeds meer af. De dood, die hij soms reeds had voorvoeld, kwam op 11 maart 1786. Jan Hinlopen en Willem Carp waren de beide vrienden die hem op zijn kamer. in Utrecht tot het einde toe nabij waren. Hij werd op 17 maart be- graven in de Nicolaaskerk te Utrecht. Wanneer Bellamy op 29-jarige leeftijd van verloofde en vrienden voorgoed afscheid moet nemen, laat hij hen achter in grote droefheid, ook de eenzame weduwe-in Vlissingen, altijd gerespecteerd door haar dankbare zoon, die zij door haar stroeve natuur moeilijk had kunnen volgen in zijn dynamische ontwikkeling. Wij zijn geneigd deze vooral te zien als markante figuur in de Utrechtse studentenkring, waar het zoemde van politiek rumoer; Bellamy's krachtige persoonlijkheid stuwde zeker de geestdrift voor nationaal idealisme, maar zij openbaart zich eveneens volop in zijn stoere strijd tegen gedwarsboomde liefde, in de onzekerheid over een verantwoorde theologische studie, die hij niet zelf had gekozen, in zijn naieve, onbegrensde openheid voor al wat op hem af kwam en waaraan hij zijn massieve steun wenste te geven. Utrecht betekende voor hem levensrijping, maar ook doodsaanvaarding; in Vlissingen openbaarde zich reeds zijn levenskracht, standvastig gemoed, zijn gaaf, betrouwbaar karakter. De Gezangen mijner jeugd getuigen ervan: ze werden bijna alle geconcipieerd voor hij student werd en waren reeds voor een deel verschenen in de Vaderlandsche Letteroefeningen of in het Taal-Dicht-en Letterkundig Kabinet van G. Brender a Brandis, uit de jaren 1780, 1781, 1782; men kan hier nog bij rekenen een aantal gedichten, die hetzelfde karakter droegen, maar die niet in de bundel werden opgenomen en die gedeeltelijk eveneens in de tijdschriften waren gepubliceerd.$ (Het is zelfs bevreemdend, dat het gedicht De jongelingen van najaar 1781, met het typisch studentikoos karakter, lofzang op vriendschap, wijn, verloofde en vaderland, ook tot de reeds gepubliceerde behoort.) Buynsters heeft in de zorgvuldig geannoteerde uitgave van deze bundel, uitvoerig aandacht besteed aan het anacreontisch karakter van deze poëzie, zowel wat de vorm betreft, het korte, rijmloze, meestal niet-strofisch gelede vers met geijkte ritmische kadansen, als de naief-geraffineerd toegepaste motieven: verheerlijking van liefdesflirt, waarin Cupido, gewapend met pijl - en boog en de Gratiën thuishoren, het vrolijke drinklied, de weerbarstige lier, die niet van oorlog, maar van liefde wil zingen, de grijsaardliefde, de spot met de wijsgeer, de door bloemen bekranste kruin, de schalksheid, de dartelheid, de verrassende pointe aan het slot, de pastorale entourage, enz. Echter, zo merkt Buijnsters op, hij staat dichter bij Petrarca dan bij de pseudo- Anakreon, die wel liefde, maar niet de geliefde, wel luchthartig liefdesspel, maar geen passie bezingt. Bij Petrarca kan men ook de neo-platoonse gedachte vinden, `volgens welke bij het kussen de ziel van de minnaar overgaat in het lichaam van de geliefde'. Bij deze voorkeur voor Petrarca past wat hij in augustus schrijft aan zijn Fransje: `Zekerlijk moet ik uw afbeelding bezitten. Gij moet uitgebeeld worden in 't wit; met een blaauw lint en een papier in de hand. Laten wij zijn als Petrarca en Laura'. Voor de kus-gedichten, — het zijn er een achttal —, heeft hij tevens als voorbeeld gehad de 16de-eeuwse Nederlandse dichter Jan Nicolai Everaerts, bekend als Janus Secundus (1511-1536). Hij schreef 19 Basia ter ere van zijn dartele Neaera, en had grote invloed op de Pléiade. 294 Maar de bundel frivole poëzie van Bellamy verheft de luchthartige scherts van het genre tot uiting van persoonlijke ernst, het wordt bijna humor, die zo typisch voor zijn karakter is en die hij in Sterne bewonderde.' Want de uitdrukking van hulde ' aan de liefde is tevens de innerlijke schreeuw om zekerheid van liefdes Toen hij Francina Baane in 1777 had moeten opgeven voor de-beantwoording. ander had hij het aldus uitgedrukt: `Maar schoon het noodlot mij uw Deugdsaam hart ontsegt Ik zal mij Eeuwiglijk aan uwe min verbinden. Mijn hart is al te veel aan uwen glansch gehegt. Dat hart dat U te veel, te roekeloos beminde.'1° Hoe trouw hij haar bleef, verraden enkele regels van 1779, vluchtig neergeschreven in een zakboekje, in traditioneel beeld van clair-obscur, wanneer hij haar toevallig heeft ontmoet in rouwgewaad. `Het Rougewaad, dat doet den Glansch Van Roosje, nog veel schooner blinken: — — Zoo Gloeid de zon aan 's Hemels transch Als zij door zwarte onweerswolken Het oog verlicht der aardsche volken; Mijn Roosje is ook een zon, een Gloed! Die mij ontfonkt door haare straalen Wen zij die op mij neer laat daalen.' — In de Gezangen mijner Jeugd heet ze Fiuis, naam uit de pastorale minnepoëzie, ontleend aan de Griekse mythologie, waar hij de vurig minnende Thracische koningsdochter aanduidde.` Gedachtig aan het standsverschil, dat voor. Fransjes familie een huwelijksbeletsel vormde, had Bellamy als ondertitel van zijn bundel een citaat uit Ovidius' Heroïdes gekozen (IV, 161) Nobilitas sub amore facet: adel is ondergeschikt aan de liefde. Hoogtepunt van deze 57 gedichten, ter wille van de achtergrond, lijkt mij het gedicht 'Aan Fillis', het enige dat in ruisende alexandrijnen werd geschreven, waarin de dichter zijn diepe vreugde op natuurlijke wijze uitdrukt, daarbij de `theorie' van de flirt bijna vergetend. Het begint aldus: Hoe bleef ik met mijn' mond aan uwe lipjes hangen, Toen 't lief en teder Ja u stamelend ontgleedt!' Aan het slot komt nog even argwanende angst haar te verliezen naar voren: «Maar! zoo gij ontrouw wierdt! ! — S! aaklige gedagten! Wijkt eeuwig uit mijn ziel! — mijn Fillis mint ook mij! d Trouw! 8 Deugd! d Min! verëenigt al uw kragten, Op dat mijn Fillis ook altoos standvastig zij ! Dit vers werd gepubliceerd in het Taal-Dicht-en Letterkundig Kabinet I van 1781: het belicht ongetwijfeld het moment in Bellamy's leven, dat hij na de dood van Francina's verloofde, haar voor het eerst de zijne mocht noemen. Dat zijn anacreontische poëzie specifieke trekjes vertoont van teder gevoel en Feithiaanse verheven nachtbeleving, duidelijk bv. in het gedicht Aan de Maanti I$ behoeft niet te verwonderen voor iemand, die voor de tijdgeest open is. Hij heeft zich in de Utrechtse vriendenkring ook zeker aangemoedigd gevoeld voor het anakreontische genre, dat steeds meer in de mode kwam (Buynsters noemt een 295 achttal dichters die het in deze jaren beoefenen), maar Bellamy's voorliefde ervoor berustte op een zelfstandige ontwikkeling. In de voorrede op zijn laatste gedichtenbundel Gezangen (van 1785) waaruit boven reeds werd geciteerd, stelt hij voor zijn eigen vorming vast, dat hij tot het jaar 1779 zich nog had gevoegd naar de voorgeschreven retoriek van de klassicistische richting, maar dat hij daarna, onder de bekoring van een zeker `dichtstuk', waarin hij de 'losheid, waarheid, natuur' herkende zoals hij die voor zichzelf reeds had ontdekt, trachtte zich naar deze normen te richten. Later, in de Utrechtse jaren zou 'een sterkere neiging tot het sombere en ernstige' de toon van zijn dichtwerk bepalen. Het feit, dat hij zich niet meer de naam herinnert van de inspirerende schrijver bewijst reeds zijn verlangen naar originaliteit, dat zoals we zagen reeds zijn beslag kreeg in zijn gedichten van zelfexpressie. Het was zeker geen Gleim, Uz of Götz van Halles dichtergroep, al heeft hij die misschien toch wel eens gelezen, daar hij toegang had tot de rijk voorziene bibliotheek van Ds. te Water. (Hij zou die bekende namen hebben onthouden.) Verruiming van geest had hij nodig voor zijn distancie-ring van het classicisme, voor de distinctie, die men hem vroeg in gelegenheidsgedichten als die voor de dood van de geleerde Aegidius Petraeus, in leven predikant te Kapelle, van de oud-Vlissingse predikant Jac. Willemsen, later hoogleraar te Middelburg, voor het afscheidsgedicht van Josua van Iperen, de predikant uit Veere, die in juli 1778 naar Batavia vertrok (hij was een der vertalers van Youngs Night-Thoughts geweest). Hij had ze nodig voor zijn ver te Water, wiens verlichte geest de cecumene predikte tegen de-dediging van Ds. primitieve dreigementen van conservatieve Vlissingse elementen, die voor de Duinkerker ingezetenen geen katholiek kerkje wensten te bouwen en zich beriepen op het gezag van de Prins. In de zomer van 1779 maakte hij zijn eerste rijmloos gedichtje over berggesteenten voor zijn vriend Gabriel Manne, de jonge schilder, die door een val ongelukkig was geworden en voor zijn gezondheid een zomer in Spa en Aken doorbracht: hij had onze dichter beloofd mooi getekende bergstenen mee te brengen, waarop deze zich bijzonder verheugde. De toevallige vondst van een verloren geacht gelegenheidsgedicht uit mei 1781, versterkt mij in de gedachte, dat de jaren voor het vertrek naar Utrecht zijn typisch dichterlijk cachet reeds hebben bepaald. Het was bestemd voor het huwelijk van Bellamy's vriend, de apotheker Pieter Boone (geb. 1756), die op 31 mei Cornelia Jacoba Rochussen Jongerheld, de dochter van een Vlissingse dokter, zou trouwen. Het 182 alexandrijnen-tellende vers werd gedrukt bij Thomas Corbelyn, eveneens woonachtig in Vlissingen.l$ Het begint met een verontschuldiging over het onderwerp als zodanig, `die stof van groot en kleen zoo dikwerf afgezongen'. De dichter die nooit eerder een huwelijkszang maakte, wil thans het huwelijk van zijn vriend wel bezingen, temeer daar hij ervan overtuigd is, dat rijmloze verzen geapprecieerd worden. In een noot wordt hier zijn bron voor deze nieuwigheid genoemd: `Youngs Gedagten over de oorspronkelyke Zaamenstelling, blz. 99'.14 De dichter wil zich door de liefde laten inspireren; vaak heeft hij reeds in haar naam gezongen, immers de liefde, zowel als de vriendschap daalt op aarde neer om Nijd en Haat te verdrijven. Zij laat zich vergezellen door Blijdschap, Vreugde, Onschuld. Vriendschap zoekt eer de ouderdom, de liefde de jeugd, daar ze liever danst en kust. Echter, hoe jammer, dat soms de Baatzugt, die zich 'wyze Liefde' noemde is gekomen en 'rykdom, staat en pragt zyn thans 296 de ziel der trouw.' Toen zijn vriend dan vast besloot niet verliefd te worden, zou hij ondervinden, dat de ware Liefde dit niet straffeloos neemt en zij triomfeerde: `Straks was 't Eenstemmigheid; de lonkjes, lagchjes, kuschjes /1 Vertelden spraakeloos de neiging van het hart.' Er volgt een dialoog tussen de Liefde en de Dichter. Wanneer ten slotte de verschijning verdwijnt luidt het: De gulle minzaamheid lagcht in heur vriend'lyke oogen: Heur voorhoofd is de troon der blanke Opregtigheid. De zuivere wellust speeldt en darteldt op haar lippen. Ook dit gedicht kent ondanks de personificaties, die herinneren aan de rede Cupido's luchtig liefdesspel als in de Gezangen mijner Jeugd, maar-rijkersstijl, ook hier verraadt zich het stramien van persoonlijk doorleefd liefdesleed, waarop de dansende, lachende figuren worden geborduurd. Het wordt voor de goede verstaanders onder de bruiloftsgasten gezegd: Geen wangunst strooide uw pad met scherpgepunte doornen. Geen Laster spoog heur gift tot stuiting Uwer min. Bellamy weet tot wie hij spreekt, weet dat hij ook na zijn vertrek uit de stad waar hij opgroeide, niet vergeten zal worden. Een zuster van de bruid was in 1781 gehuwd met Francois van Capelle; zij zou de moeder worden van Johan Pieter van Capelle (1783-1829), de latere hoog Nederlandse Taal- en Letterkunde aan het Athenaeum te Amster--leraar in de dam; hij schreef in 1821 een verhandeling waarin hij de naam van Bellamy ver jonggestorven Duitse dichter. Hölty.'5 Wanneer men een-bindt met die van de moderne encyclopedie opslaat om het essentiële over. Ludwig Christoph Heinrich Hölty (1748-1776) te vernemen, dan luidt het judicium: 'Hij schreef niet veel, maar heel mooie lyrische gedichten, die innig en waar gevoeld zijn, zangerig dichterlijke taal verenigen en alle stemmingen van melancholie tot-heid en schalksheid meesterlijk weergeven. Was het misschien deze jonge theoloog uit "6 Göttingen, lid van de Göttinger Hainbund, die ontroerend kon dwepen met liefde, vriendschap en het schone in de natuur, die eens Bellamy zo diep had getroffen Hij stierf vóór zijn gedichtenbundel werd uitgegeven, maar publi ? 17 ceerde misschien wel eerder 'een dichtstuk'. In ieder geval lopen hier twee dich merkwaardig parallel.-terlevens De Utrechtse jaren waren voor. Bellamy vol intens leven van sprankelende gedachtenuitwisseling met vrienden over al wat er in de broeiige lucht hing in de jaren na 1780. Zijn politieke activiteit wordt geillustreerd in de Vaderlandsche Gezangen, (1783) gepubliceerd onder de naam Zelandus; zijn kritiek, samen met Rau, in de Poëtische Spectator (1784). Hij bestreed Feiths sentimentaliteit en trachtte, samen met Rau te komen tot een nieuwe Nederlandse ballade. (Rau schiep Ewald en Elise, Bellamy Roosje). Samen met Ockerse schreef hij de periodiek verschijnende, meestal rijmloze Proeven voor den Smaak, het Verstand en het Hart (1784-1785); van hem alleen is de bundel Gezangen (1785). Echter het beste, wat hij had te geven, was reeds in de Gezangen mijner jeugd naar voren gekomen: de subjectieve, spontane uitdrukking van zijn gevoelig, nobel innerlijk. Het verdienstelijke van zijn zo populair gebleven ballade Roosje is dan ook, dat hier realiteit aan de beschrijving ten grondslag ligt: het is een tragisch gebeuren met de Vlissingse zee als decor. Terecht hebben Prof. Smit en Dr. Buynsters in Bellamy's gedichten over de dood, 297 behalve het besef van een onontkoombare realiteit, de melancholie en „ de aandoenlijkheid van de contemporaine gevoelsmens onderkend, die behoefte had aan de omgang met de doodsgedachte, zoals Feith, Van Alphen, Wolff en Deken en Elizabeth Post. Niet de pessimistische Young-stemming, maar het verlangen naar onvergankelijk leven met allen die hem op aarde lief waren prevaleert daarin. De schrille, macabere tegenstelling, een facet van humor uit sommige gedichten van Bellamy, evenals de nadrukkelijke daad zijn vrienden enkele onbetaalde kwitanties na te laten, maakt hem tot de romanticus, die met licht en donker speelt. Het contrasterend element kan echter worden verzacht en verstild, zoals in het gedicht van januari 1785, waar het dichterlijk beeld nog eens wordt gestoffeerd door een (Vlissings) zeetafreel. DE DOOD Gelijk een man, die van verlangen gloeit, om bij zijn' vriend te zijn, Die op het land, aan de and're zij des meirs, zijn stille woonplaats heeft; Op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt, Een koude sidd'ring voelt; Zijn angstig oog ziet starend op het schip, dat sling'rend rijst en daalt; De stormwind giert en snort door 't hooge tuig en beukt het dond'rend zeil; De stuurman wenkt — de man verwint zijn schrik, Hij denkt aan zijnen vriend, En stapt gerust in 't worstelende schip, En steekt naar d'and're zij ! Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand des doods, mijn' boezem drukt, Een ligten schrik gevoelen in mijn ziel; doch, die verdwijnen zal Zoo dra ik denk aan mijn onsterflijkheid, En jezus onzen vriend. In 1822 schreven Ockerse en zijn zuster een Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy, waarin ook werd afgedrukt J.H. van der Palm's Mijne herinneringen aan J. Bellamy. Op 17 oktober. 1837 stierf de eenzaam achtergebleven Francina Baane te Goes, ongehuwd. Het was een waardig antwoord op de eens zo nerveuze vrees voor ontrouw van een vriend, die 'onsterfelijk' veel van haar had gehouden. AANTEKENINGEN De hier volgende bibliografie is ontleend aan de uitgave van DR. BUIJNSTERS, Gezangen mijner jeugd. Het standaardwerk over Bellamy is J.A. NIJLAND, Leven en werken van Jacobus Bellamy. Leiden, 1917, 2 delen, verder naar volgorde van verschijning. W.A. OCKERSE en A. KLEYN geb. Ockerse, Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy, Haarlem, 1822. 298 J. DYSERINCK, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy, Middelburg, 1881. CD. BUSKEN HUET, `Bellamy', en `De School van Bellamy', in Litterarische Fantasiën en kritieken, XXN, Haarlem, z.j. (1887). J.P. HASEBROEK, Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd. Z.j. (1890); bevat inscripties uit de 'vriendenrol' van J.P. Kleyn met geschreven portretten van de voornaamste auteurs. J. ALEIDA NIJLAND, `Jacobus Bellamy als criticus' in De Gids, 65, IV (1901), p. 452-482. J. HOEKSMA, Jacobus Bellamy, Amsterdam, 1903. ALBERT VERWEY, `Het talent van Bellamy' in De Beweging, jrg. 1918; herdr. in Proza V (1922), p. 7-14. S. KALFF, 'Francina Baane, de beminde van Jacobus Bellamy' in Leven en Werken, 14 (1929), p. 668-675. H.A. HÖWELER, 'Uit de geschiedenis van het Haagsche Dichtgenootschap 'Kunstliefde spaart geen vlijt", in Ts. 56 (1937), p. 97-184; speciaal 176 vv. met enkele niet aan Nijland bekende brieven van Bellamy. J.H. KERNKAMP, `Van Dichtkunst bij een Zeeuwse bakkersoven' (uit Bellamy's' jeugdjaren), in Bundel Opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen, 194Ö, p. 235-244; bespreekt de niet aan Nijland bekende Kleeuwensbundel, K.B., nr. 45. C.C. VAN DE GRAFT, 'Dichterswoningen te Utrecht VI, Jabocus Bellamy', in Maandblad van `Oud-Utrecht', 20 (1947), p. 1-3; 27. J. HAANTJES, `Dichters van de vrijheid', in N.Tg. 45 (1952), p. 279-290; handelt over Onno Zwier van Haren en J. Bellamy. W. DIEMER, 'Nalezend over Jacobus Bellamy', in N.Tg. 51 (48) (1955), p. 310-318. W.A.P. SMIT, `De literaire gestalte van Bellamy' in N.Tg. 51 (1958), p. 1-10. W. DIEMER, `Psychologie van Bellamy' 'in Dagwerk 1948-1958, Groningen, 1958, p. 328-362. Tj. W.R. DE HAAN, 'Liederen van Jacobus Bellamy', in Neerlands Volksleven 13 (1963), p. 157-183 A. VAN HEILZEN, Utrecht in Patriottentijd, Zaltbommel 1966, passim. 1 A. VAN HULZEN, blz. 174, naar VAN VLOTEN, Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren, Middelburg, 1878, blz. 86 en 151. 2 Artikel PROF. SMIT. 3 Artikel DR. J.H. KERNKAMP. 4 Jona Willem te Water (1740-1822), was predikant te Haamstede, Veere en Vlissingen; aanvaardde in 1780 het professoraat in de wijsbegeerte en de geschiedenis aan de doorluchtige School te Middelburg. In 1785 werd hij hoogleraar in de kerkgeschiedenis en de exegese van het Nieuwe Testament (tot 1810) te Leiden. Hij was bovendien historieschrijver van de Staten van Zeeland en voorzitter van de Mij der Nederlandse Letterkunde van 1793-1822. Voor eigen studie was hij door anderen geholpen en wenste dit dus ook voor Bellamy te doen. Hij ontdekte diens aanleg voor het dichterschap op 3 juli 1777 dank zij een achteloos achtergelaten rijmende dankbetuiging van B. voor catechisatielessen. 5 NYLAND, a.w., XXXIX vlg. 6 Zie2. 7 VICTOR E. VAN VRIESLAND, Spiegel van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen, Amsterdam, Meulenhoff, 1955, blz. 469 vlg. 8 DR. P.J. BUIJNSTERS, Gezangen mijner Jeugd, Pantheon-uitgave, nr. 177, Thieme, Zutphen, z.j., blz. 79. 9 LAWRENCE STERNE (1713-1768), predikant; schreef van 1760-1767 zijn Tristram Shandy (9 delen) en in 1767 A sentimental Journey. 10 NYLAND, a.w., L, blz. 20. 11 z. a.w. onder 8, blz. 1, noot 1, ook voor de verklaring van het motto. Bellamy noemde haar voor het eerst zo in het gedicht van 1779, getiteld De Dichter aan de Liefde. 12 A.w. onder 8, nr. 40. 13 Dit gedicht is in het bezit van de heer C.M. van Doorn te Enschede. Dyserinck, a.w., 299 blz. 53 vermeldt dit bruiloftsvers als verloren gegaan. (Geciteerd bij Ntn, a.w., I, blz. 133). Zij spreekt in dit verband van een brief van Ds. Gerardus Kuipers te Vlissingen, van 1783, waarin deze Bellamy aanmoedigt een tweede bruiloftsgedicht te maken voor Abraham Boone, de broer van Pieter, maar dan liefst rijmend en ernstig.) 14 De hier door Bellamy aangehaalde Nederlandse vertaling van Youngs Conjectures on original composition (1759) is, naar ik meen onbekend. NYLAND, a.w., II, aant. 65 noteert, dat Lublink de jonge en Ds. van Iperen beiden de Night-Thoughts hebben vertaald, de eerste in 1766, de tweede in 1767 en ook beiden spreken over de Conjectures, de eerste in zijn Voorrede (blz. 23) als Gissingen over de vernuftige Schriften van eigen vinding, de tweede (blz. 323) als Gissingen over de eigen vindingen. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1783, II, nr. 6, blz. 251, wijden enkele bladzijden aan de Gedachten over het oorspronglyk Schryven, waarbij in de korte inleiding erboven sprake is van Gissingen over 't oorspronglyk schryven. Dit artikel is niet ondertekend. Blijkens dit bruiloftsgedicht kende B. dit werk dus eerder. 15 NAND, a.w., aant. 21. 16 Encyclopedie Oosthoek, deel 7, 244 (1968). 17 Encyclopedie Winkler Prins 6, IX, 376, 1935. MR. HIERONYMUS VAN ALPHEN 8.8.1746 - 2.4.1803 Hieronymus van Alphen is een 18de-eeuwse tachtiger. Daarom kon zijn twintigste-eeuwse biograaf, C.J. Kelk, hem ter ere van de tweehonderdste herdenking van zijn geboortedag in 1946 bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde introduceren . als een voorloper van Van Deyssel; evenals deze is van Alphen teleurgesteld over het eigentijdse peil der literatuur, die hij hoog wenst op te stoten in de vaart der volkeren.' `Met een glimlachje van superioriteit' over het twee eeuwen lange succes van zijn `Kleine Gedigten voor kinderen, waarvan vertalingen verschenen in het Frans, Duits, Engels, Fries en Maleis, hebben we voorbijgezien aan de beeldende taal, die zelfs voor het kind interessante realiteit bleek, en de moraal van 'deugd, naarstigheid, vaderlandsliefde en geduld in den omgang met den evennaaste' verouderd gekwalificeerd zonder daarin te willen of te kunnen zien, dat voor Van Alphen en zijn tijdgenoten `daarin alle eischen lagen opgesloten, die een vader aan zijn kinderen mocht stellen, omdat het dezelfde waren, die God stelde aan den mensch.' Maar het kind `sprong' van vreugde voor deze . lectuur, die, nog váórdat het flora en fauna bestudeerde, ontdekte uit eigen beleving, hoe prachtig pruimen als eieren aan de boom kunnen hangen en de perzik, die vader je toereikte. `naar meer smaakt', hoe de sprong van de kat op de rat een moment van intense spanning betekent, en hoe de kwispelende hond eenzelfde verlangen naar lekkers openbaart als hij zelf kent. Elke kritiek op de moraal voor kinderen, die grote mensen in miniatuur zijn, besterft ons op de lippen, als we het antwoord vernemen van de kinderen Mietje, Pietje, Dorisje en Keesje, bij wie de 'oude goede baker' Saartje op visite komt en die de bengels vraagt `welk jaargetijde nu eigenlijk het mooiste is: Mietje denkt aan het `vlegten' van 'tuiltjes' bloemen, en Dan ziet men duizend vogels Op groene takjes zingen. Al Pietje kiest de winter: hij is dol op `verhalen', waarbij het genot wordt verhoogd door `het drinken van chocolade bij hele dikke wafels'. Keesje prefereert de zomer, met de kermis en het extra genot 'dan hoef ik niet te leren', Dorisje het najaar met 'abrikozen, pruimen, morellen, perziken en peeren'. Deze originele plastische taalformulering was `een nieuwe lente en een nieuw geluid', die Van Alphen propageerde in verschillende literaire beschouwingen, die hieronder ter sprake zullen komen. Het zijn politieke en religieuze oorzaken geweest, die hem vrij spoedig een plaats terzijde onder de vertegenwoordigers van de contemporaine literatuur gaven, al bewijst zijn contact met Van Goens, met veelzijdig georiënteerde vrienden uit de Utrechtse studentenwereld dat hijzelf het isolement in een 'ivoren toren' niet had gezocht. Zij hebben er tevens toe geleid, dat zijn persoonlijkheid als dichter enigszins anders uitgroeide dan men verwachten zou na de verdediging van de verstrekkende principes uit zijn Digt kundige Verhandelingen (1782). `Van Alphen is het voorbeeld van de mogelijkheid, zowel Humanist als Oranjeklant te zijn en is een waarschuwing voor het verkeerde denkbeeld de voorstanders der. Verlichting uitsluitend onder de Patriotten te zoeken.'a Zowel de tekening `van deugd en ondeugd in, de verhouding wit-zwart (die) de jeugdige lezertjes werd aangeprezen' in de bovengenoemde kinderversjes, als ook `het gedichtje over den Klepperman, dat de verlichte jeugd tegen het boemanbijgeloof in bescherming neemt, is een onbewust stukje 18de-eeuwse verlichting.' Het scrupuleus-piëtistisch gewetensonderzoek, dat gelijke tred houdt met de belangstelling voor natuuronderzoek en deistische natuurbeleving is daarvan een tweede aspect. Van Alphen werd geboren te Gouda op 8 augustus 1746. Hij sproot uit een aanzienlijke familie vertegenwoordigd in 17de-eeuwse regentenkringen te Leiden en in handelskringen te Hanau (Hessen). De Duitse handelaars in zijde en textiel voegden de naam Simons aan die van Van Alphen toe. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742), grootvader van onze dichter, had in 1679 Hanau verlaten om theologie te gaan studeren in Utrecht. Hij bracht het na een predikantschap in een drietal plaatsen in ons land (het laatst in Amsterdam) tot hoogleraar in de theologie in Utrecht (1714-1737). Zijn vader (1710-1750) jurist, aanvankelijk advocaat te Utrecht, daarna lid van de vroedschapsraad te Gouda, droeg de naam Johan. Hij stierf, toen Hiëronymus drie jaar oud was. Zijn moeder, Wilhelmina Lucia van Alphen (een volle nicht van zijn vader), verhuisde weldra naar Utrecht, waar zij in 1759 hertrouwde. Als zestienjarige jongeman werd hij te Utrecht ingeschreven als student in de rechten, maar hij interesseerde zich ook voor theologie en letteren. Hij sloot in deze jaren vriendschap met Pieter Leonard van de Kasteele, met Jan Both Hendriksen (1744-1817) en Pieter. Nicolaas Arntzenius (1745-1799); zij waren allen lid van het Utrechtse literaire studentengezelschap Dulces Ante Omnia Musae. Van Alphens belangstelling ging in deze jaren bij voorkeur uit naar lichte, galante poëzie en het minnedicht. Op 6 juli 1767 vertrok hij voor een jaar. naar Leiden, mede om te kunnen omgaan met Laurens van Santen (1746-1798), de begaafde Amsterdamse classicus, die neo-latijnse poëzie schreef. Het vertrek uit Utrecht viel samen met een tot hem en Van de Kasteele gerichte brief van Both Hendriksen, die zich juist begon te herstellen van een ernstige ziekte. De confrontatie met de dood betekende voor 301 deze briefschrijver het begin van een nieuw leven in dienst van Christus. Zijn boodschap, tot de intieme vrienden gericht, was een dringende aansporing tot navolging. Deze kwamen onder de indruk van de ernst van dit besluit, moesten toegeven, dat ook hun luchthartige mentaliteit in schrille tegenstelling was met een Gode toegewijd leven en ze werden bekeerd tot het gezichtspunt van Both Hendriksen. De losse toon van Van Santen paste niet bij deze piëtistische overtuiging. Voor Van Alphen was deze geesteswending het begin van een sombere kijk op eigen innerlijk, omdat hij met een halve overgave van zijn talenten aan God niet tevreden kon zijn en de kunst als persoonlijke ambitie hem zondig voorkwam. Een ander belangrijk feit uit de Utrechtse studentenjaren zou richtinggevend voor de toekomst zijn: als twintigjarig student genoot hij de eer in 1766, het jaar. dat Prins Willem V als erfstadhouder werd ingehaald, deel uit te maken van de Commissie van Ontvangst, waardoor een band met het Oranjehuis werd gelegd voor het leven. In 1768, na een promotie over Romeins recht, werd hij advokaat aan het Provinciaal Hof te Utrecht, waar hij twaalf jaren later aangesteld zou worden tot Procureur-Generaal. 1772 was het jaar van zijn huwelijk met Johanna Maria van Goens, de 22-jarige zuster van Rijklof Michaël van Goens. Het familiecontact kon niet anders dan bevruchtend werken op de vernieuwingspogingen in de literatuur (waarvan Van Goens de primeur bleef behouden) en op beider mystieke geloofsinslag, hoewel de verhouding tussen hem en zijn zwager aanvankelijk nauwelijks intiem te noemen was. Op 13 augustus 1775 moest hij zijn lieve vrouw reeds weer verliezen. Zijn klacht Bij het graf van Johanna Maria van Goens bevat ontroerende regels van oprechte eenvoud in zijn groot verdriet: Bedwelmende eenzaamheid, voorhenen mij zo waard! Waarom treft éne pijl niet beide de egtgenooten? Werwaard ik ga, of zie, ik vind mijn Jansje niet; En egter alles schijnt van haar tot mij te spreken: Gezegend huwelijk! gij hebt in onze ziel Het fijnst gevoel gewrocht van de allerteerste liefde. Wij hebben menigwerf uw zwakheid saam gedragen. Maar 'k minde u meer dan ooit, toen God u van mij nam; En ach! dat liefdevuur slaat meer en meer aan 't branden; 't Geen toen een vonksken was, is nu een felle vlam; 'k Gevoel na uwen dood de kragt eerst onzer banden. Nu misse ik u; Ik! U! en moet in deez woestijn, Van reis-en lotgenoot verstoken, eenzaam zwerven: En is 't mij onbekend, hoe lang mijn tocht zal zijn, Dit weete ik, dat ik hier nu altoos U zal derven. En voordat hij kracht zoekt in een karakteristiek christelijk eschatologisch visioen, vooral aanvaard in piëtistisch-sentimentele kringen, waartoe ook de gestorvene behoorde, nog deze regels: En schoon ik uwe hulp, uw troost, uw liefde mis, Uw teder hart blijft nog hetzelfde voor mij voelen: Waar tedre huwelijksmin opregte vriendschap is, Zou daar de zaligheid de liefde doen verkoelen? 302 Van Alphen zou nu vader en moeder tegelijk moeten zijn voor drie zoontjes, het laatste net geboren voor de dood van de moeder: Johan Thomas Willem (17731799), Daniël Francois (1774-1840) en Hiëronymus (1775-1794) (waarvan alleen de middelste de vader zou overleven). $ Al de tederheid van de rouw voor zijn gestorven geliefde legde hij neer in de kleine ge-dichten voor kinderen, opgedragen aan de beide oudsten, voor wie de vader de beste vriend hoopte te zijn in zijn zorgvuldige opvoeding. Op 8 mei 1781 ging Van Alphen een tweede huwelijk aan met Jonkvrouwe Catharina Geertruida van Valkenburg, ter ere van wie hij een tiental Gedigten voor Elize schreef, die als eerste verschenen in de bundel Mengelingen in proza en Poezij van 1783. Uit dit huwelijk kreeg hij nog een zoon en een dochter. In deze tijd verscherpte zich de tegenstelling tussen Patriotten en Prinsgezinden. In 1779, bij de herdenking van de Unie van Utrecht, droeg hij zijn Nederlandsche Gezangen aan Prins Willem V op. Het zijn gedichten over de roemrijke strijd der Nederlanders tegen Spanje, waaronder de kernachtige regels De Dood van Prins Willem den Eersten: Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik! Wie leeft er die na hem ons Neêrland kan behoeden? Zo sprak het weerloos volk; maar Neêrlands God zei: ...ik! Toen hij in 1787 na de binnenlandse troebelen als Procureur-Generaal een einde wilde maken aan de vervolgingen der Patriotten, omdat hij meende, dat het in het belang was van de Stadhouder verdraagzaamheid te betrachten, had hij daarmee geen succes. Hij vroeg daarop zijn ontslag. Nadien werd hij benoemd tot Raad-pensionaris van de stad Leiden, welke eervolle betrekking hij in 1793 nog gaarne verwisselde voor die van Thesauriergeneraal der Unie (nl. van de Verenigde Nederlanden) . Echter na de omwenteling van 1795 die hem tot ontslag noopte, wenste hij geen staatsambt meer te bekleden. Hij trok zich des zomers het liefst terug op zijn buiten Oostbroek, aan de Loosduinse weg, niet ver van Den Haag gelegen. In de troebele jaren, vertroebelde ook zijn verhouding met Van de Kasteele; in 1787 werd de breuk definitief. Jaren later moest hij nog pareren op een aanval van Van Hemert. Ook door de dood van zijn twee zoons vereenzaamde zijn leven. Hij zelf stierf op 2 april 1803 aan een beroerte. Als 25-jarige had Van Alphen samen met Van de Kasteele Proeve; van Stichtelijke Mengelpoëzij uitgegeven, waarbij Van Alphen met een S., van de Kasteele met een M. in de titel aanduidde, wie de maker van een vers was. Het is metrische poëzie in strofen geschreven. Hoewel beiden vooraanstaande figuren betekenden in de studentenmaatschappij, die vernieuwing voorstond, waren ze niet in staat zich lyrisch te uiten. Ze wilden hun hart laten spreken, dat vervuld van vroomheid was, maar de woorden waren te alledaags voor verheven begrippen. Een twaalftal liederen werden ontleend aan Gellert: `in dezelfde voetmaat als de oorspronkelijke en dus kon ook tot dezelve de muzyk van Bach gebruikt worden'. In de daarop volgende bundel zit reeds meer verbeelding, meer beeldspraak en realiteit, ook meer natuurgevoel, dat dan tevens religieus gevoel is. Daartoe behoort het bekende gedicht De Zee (van Van de Kasteele). Echter de werkelijke dichter Van Alphen leren we kennen in zijn Minnedichten 303 voor Elize, in zijn Dagboek van E.C.W. (Een Christen Wijsgeer) en in de Cantates, het nieuwe genre, dat hij hier bedoelde te introduceren, naar het voorbeeld van Händel, Ramler en Jean Baptiste Rousseau." Patriottisme (in De Doggersbank) en deistisch gevoel van Gods grootheid in de natuur geven hier een lyrische stemming weer, die door een sublieme weergave van de stilte aan Poot herinnert. De cantate, die uit Italië afkomstig is sedert het begin van de 17de-eeuw, bestaat uit aria's, duetten, terzetten, recitatieven en koren. `De muziek bij Van Alphens De Starrenhemel werd geschreven door de Utrechtse organist Frederik Nieuwenhuysen (1758-1841).' Hier volgt het bekende recitatief van de nacht: Daar rijst het tintlend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaast. 't Gestarnte spiegelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen. De stilte van de nacht en die van de vroege morgen spreken het meest tot des dichters vroom gemoed. Hoe treffend zijn de beelden waarmee het lange gedicht Morgengedachten begint, dat hij in 1796 publiceerde in zijn Kleine Bydragen tot Bevordering van Wetenschap en Deugd: De morgen roept; het liggend vee rijst op; En voelt met nieuwe kragt verjongde vreugd. Het woest gediert, verzadigd door den roof, Verneemt de stem des daags van ver; verschrikt; En vlugt. voor 't licht bevreesd, zijn holen in. 't Angstvallig lam, nu moedig, blaat en springt. Al zoekend, om den stijven uier heen. Met eenzelfde gespannen aaneenrijging van korte, onderbroken zinsverbanden, wordt dan even verder het vergaan der wereld voor ogen gebracht, gekoppeld aan beelden van licht en duisternis: `o Eeuwig God! voor wien de hemel beeft, En 't hemelheir gedienstig nederknielt; Gij spreekt; en zonnenstelsels lopen voort. Gij wenkt -ze zijn niet meer! - o zon! Een opslag van dat oog - en gij verdwijnt, Gelijk een droppel, die in damp vervliegt. Vernietigd? neen! het schepsel telt zijn werk Te dikwijls angstig op; en 't slot is: NIETS; De schepper nooit — Hij werkt voor de eeuwigheid; En wat er ooit verander', niets vergaat. Verblijd u dan, o zon! schoon ge ons begeeft, Een ander oord, dat op uw toekomst wagt, Verheugt zig dan misschien in uwen glans, 't Is u genoeg, aan God ten dienst te staan; Gij laat aan Hem, 't HOELANG, 't WANNEER, en 't WAAR. 304 Maar ach! hoe droevig zal onze aardbol staan? De maan in 't zwart; de starren! ...ach! ik dwaal: Die met Jehovah wandelt, leeft in 't licht, Schoon 't eeuwig nacht aan onzen hemel werd. En, blij vooruitzigt! 'k zie een and're zon, Die vrolijk opgaat aan de kim der eeuwigheid. Maar ach! wie leeft er dan, als Zij verschijnt? De reden zwijgt — een dikke duisternis Bedekt den afgrond van 't beperkt verstand, Dat, onbestraald, geen godsgeheimen ziet. Wie ligt dien sluier op? — Ik hoor de stem, Die 't godlijk antwoord geeft, en dondrend zegt: `Al 't menschdom zal, verrezen uit het graf, Dan staan in 't middaglicht der eeuwigheid.' Van Alphen heeft tot het laatste toe zijn trouw aan geloof en kerk vastgehouden, ook in de voor hem en zijn gezin zeer pijnlijke jaren van de laatste decade der 18de-eeuw. De middelste zoon uit het eerste huwelijk, Daniël Francois, was in 1791 na een avontuurlijke escapade uit het ouderlijk milieu, als marine-cadet naar Oost-Indië vertrokken. (Hij zou weinig van zich laten horen en zijn vader zou hem nooit terugzien) . De jongste, Hieronymus, stierf in 1794 aan de tering. In 1796 volgde de dood van Van Alphens stiefvader Boddens. De oudste zoon, Jan, briljant jurist, (hij was op negentienjarige leeftijd tot mees rechten gepromoveerd in 1792) trouwde in 1797 de sympathieke acht--ter in de tienjarige Agatha Pauw. Op 25 juni 1798 werd een kleinzoon geboren, naar de dichter genoemd; het kind zou echter 10 april 1799 reeds sterven; de vader van het kind stierf enige maanden later (in juli) van dat jaar en 12 juni 1800 ook de jonge moeder. Van Alphen schreef die dag in zijn geheim dagboek: 'Dit gehele huisgezin, hetgeen ik over 3 jaren met genoegen en dankbaarheid zag oprigten en daartoe behulpsaam was, is voor mijne voeten weggezonken. (...) De Heere woont in de donkerheid. Egter zijn er stralen van licht. Ook van deze gestorvene heb ik hoope, dat zij behouden is. (...) Zij verliest aan deze waereld niets, daar zij in dezelve alles wat haar dierbaar was verloren had.' Tot de stralen van licht moet hij de troost van beide kinderen uit het tweede huwelijk gerekend hebben: de zoon, Mattheus Willem (1786-1807) was geboren, nadat de ouders tot tweemaal toe de teleurstelling hadden gekend van een doodgeboren kind. In 1797 zag het meisje, Wilhelmina, Christina, Paulina, het leven. (ZO* zou samen met haar moeder in 1807 het einde vinden bij de ramp met het kruitschip te Leiden) . In deze droeve -jaren van rouw, schreef Van Alphen enkele wijsgerig -religieuze geschriften, tal van verhandelingen en eveneens een bundeltje gedichten Ter gedachtenis. Nog in 1801 en 1802 publiceerde hij een Proeve van Liederen in Gezangen voor den openbaaren Godsdienst, maar toen in zijn sterfjaar de kerkelijke beslissing hierover moest vallen, werd een groot deel van deze zangen afgekeurd om het subjectief karakter dat erin werd veroordeeld. Ook verschenen geschriften van zijn hand, die een godsdienstig onderwerp behandelen; zij raken niet direct onze literatuur; wel daarentegen zijn esthetische verhandelingen. 305 Van 1778-1780 had hij uit het Duits van F.J. Riedel diens Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, Wien 1774) vertaald, `en met bijvoegseien, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd'. Hij is erdoor getroffen, dat men in Duitsland een nieuwe dichtkunst beleeft en hij heeft de moed de Nederlandse literatuur, Hooft, Vondel, Poot incluis, mèt de tijdgenoten op de helling te brengen, om er, waar hij dat nodig oordeelt, zijn afkeurende mening over te zeggen. Zijn denksfeer is in dit opzicht klassicistisch: hij meent, dat een wijsgerige theorie nodig is om de dichtkunst te verheffen. Wel richt hij zich tegen het verstandelijke in de kunst: men moet een kunstwerk ondergaan, niet begrijpen. Hij bewondert Young, Klopstock, Richardson, maar verwerpt (voor een deel althans) Shakespeare. Veel rijper is zijn in 1782 verschenen DigtkI ndige Verhandelingen.' Daarin ver hij de Nederlandse taal als niets minder dan andere talen, en zeer geschikt-dedigt voor de dichtkunst. 'Zij is zagt, vloeiend, deftig, edel, rijk, kragtig, duidelijk, zinnelijk' (blz. VII). Met dit laatste bedoelt hij 'beeldrijk'. Hij meent dat de poëzie `beeldiger' moet worden, `en dat men er meer harmonie en melodie inbrenge'. Eigenlijk wil hij daarmee zeggen, dat vorm en inhoud van de taal met elkaar in overeenstemming moeten zijn. In de grond der zaak vraagt hij naar een treffend beeld voor de zinsinhoud, het `stil-leven', dat bezieling en kracht moet schenken aan de gedachte. Hij raadt de dichters aan uit eigen taalgebruik te letten op oude spreekwoorden en zegswijzen, `die louter zinnelijke voorwerpen voorstelden' waarop hij trouwens reeds eerder had gewezen in een verhandeling Over het aangeborene in de poëzij. Laat de dichter als het ware een woordenboek van poëtische taal in zijn hoofd bezitten: zo zal de droge, prozaische dichtkunst verdwijnen. Misschien is het slechts enkelen gegeven werkelijk dichter te zijn: men leze er de Duitser Sulzer (1720-1779), schrijver van Allgemeine Theorie der schöne Künste und Wissenschaften (1771-1774) en de Fransman Marmontel (1723-1799), schrijver. van Poétique franpise(1763) op na. Kan men het Voltaire niet nazeggen: `On trouvera mille genies, qui sauront arranger un ouvrage et le versifier d'une manière commune; mais le traiter en vrais poètes, eest un talent, qui est donné a trois ou quatre hommes sur la terre.' Welnu, al wat er aan beeldrijke literatuur op de wereld bestaat: de Bijbel, wat Noorse dichters nalieten, Ossian, Young, kan in het Nederlands vertaald worden, en wanneer een genie zich hiertoe zet, is het zelfs mogelijk het oorspronkelijk nog te verrijken. Ook 'harmonie' en `melodie' behoren tot de schoonheid der poëzie. De onomatopee is in staat bij te dragen tot weergave van de gevoelswaarde der taal: zo gaf Antonides in zijn Ystroom het gezoem der bijen klanknabootsend weer: `— gelijk bij zomerdaegen Een biezwarm op de hei wort heen en weer gedraegen, En mort en dommelt met een mommelend gedruis.' De ware dichter weet, dat openheid voor - de natuur, aan het eigen karakter der dingen een uitdrukkingsvorm kan ontlokken. `Elke hartstocht heeft haren toon: elke beweging der ziele hare snelheid of traagheid.' Bij deze harmonie der taal, waarbij dus de vorm beantwoordt aan de gevoelsinhoud, hoort de melodie van het ware ritme, de prosodie die beantwoordt aan een natuurlijk metrum dat `bevalligheid' schenkt. 306 Ten slotte komt de kwestie der rijmloze verzen aan de orde; de schrijver weet, dat er bestrijders van dit principe zijn, o.a. Cornelis van Engelen en P. Huizinga Bakker.' Ook het buitenland kent voor-en tegenstanders. 'Maar als men daarentegen wederom den 80 jarigen Young hoort zeggen: `Blanke verzen, herroepen en opnieuw verheven tot de ware taal der Goden, die nimmer op rijm donderden, of toelieten dat hunne Homerus op rijm donderde', dan geeft dit toch te den- ken.' De Fransen, behalve Fénelon, blijven inderdaad trouw aan de traditie van het rijm, maar er zijn er, waaronder Voltaire, die de Engelsen om de vrije uitdrukkingswijze benijden. Hoe het rijm dikwijls de vrije loop der gedachten belet wordt o.a. geillustreerd door een gedicht van Van Alphens vriend, J.P. Kleyn: Gelijk twee Eng'len, als broeders, Op het zelfde tijdstip geschapen, En bij des waerelds geboorte, Van God tot vrienden bestemd, Bij hunne reis van den hemel Elkander weenend verlaten; Zo lang op de waereld, Verwijderd, rondom zwerven, Dan met een treurig verlangen, Onverwagt, zich wedervinden - Elkander dankbaar omhelzen, En zo weêr hemelwaard stijgen - Ook zo verlaten en eenzaam Zogt mijn kloppend hart zijne broeders; Tot dat het uur der ontmoeting Ons sympathetisch verbondt. Van Alphen acht een dergelijk vers te snelvoetig om rijm te kunnen verdragen; veronderstel dat men dit wel deed rijmen, dan zou `het spreukachtige' de overhand krijgen en `het sentimentele' verminderen. De in het rijm opgesloten her- haling voegt denkbeelden bijeen, die misschien een contrast zouden moeten vor Daarom is het rijm in vele gevallen uit den boze, met name in het drama-men. en in de, altijd verheven, ode. Men kan het behouden `in alle digtstukken, in welke de laagste digterlijke stijl gebruikt wordt'; in het 'koddige, schertsende, lugtige en vrolijke' of in monotone, sombere pathetische tragedies waar het zelfs wel aanbevelenswaardig kan zijn. De beeldspraak der Hebreeuwen is zeer instructief voor een dichter: in de Bijbel `vindt men het oorspronkelijke en stoute met het natuurlijke, het sierlijke met het eenvoudige, het fijne met het edele, zodanig verenigd, dat men telkens, wanneer men deze stukken vergelijkt met die der Grieksche en Romeinsche, zal moeten zeggen: — `Hier is meer dan Pindarus, dan Virgilius, dan Horatius'. J.B. Rousseau, Racine, Milton, Klopstock, Young, Voet en Schutte hebben de `Heilige digters met een gelukkig gevolg tot voorbeeld gekozen. Zelfs Marmontel merkte op, dat bij Protestantse volken, waar men de bijbel in de volkstaal leest, de poe-zie een Oosterse stijl kreeg.$ 307 Het is eigenlijk vreemd, dat Van Alphen (en eveneens Feith) in hun kunstbeschouwingen dit element van de Protestantse Verlichting wel voor de poëzie maar niet voor het nieuwe genre van de roman hebben onderkend: hun bewondering ging blijkbaar vooral uit naar de beschrijving der emotie, maar zij zagen in het beeldende `exempel' der realiteit nog geen verheffende aansporing voor de christelijke kunstenaar en kunstkenner. Toch had de doopsgezinde predikant Johannes Stinstra, die tussen 1752 en 1755 een vertaling van Clarissa had gegeven in zijn voorredes op de delen I, III, V. en VII herinnerd `aan de gelijkenissen waar Christus zich placht te bedienen bij zijn verkondiging van het evangelie'.-van Tegelijk wees hij op de vormende waarde van de gemoedsanalyses die het hoofd Clarissa uitmaakten. Wat het natuurkundig experiment aan in--bestanddeel van zicht brengt omtrent de stoffelijke wereld, dat leveren ons zulke karaktertekeningen aangaande de zedelijke wereld. 'Aandachtig het onderscheid tussen deze karakters gade te slaan is daarom niet minder heilzaam (...) ter regelinge van onze eigene gemoedsgesteldheid en van onze verkeeringen in de zamenleevinge'.9 Het nieuwe van Van Alphen voor onze letteren is vooral, dat hij de muziek betrekt in de lyrische vormgeving der ontroering. Hij schaart zich daardoor bij de Westeuropese vertegenwoordigers van die romantische Verlichting, die de eenheid der kunst in haar diverse facetten voorstaan. Eeuwenlang hadden schrijvers graag Horatius' ut pictura, poesis erit (`poeézie zij als een schildering') geciteerd, om uit te drukken, dat de dichtkunst een voorbeeld kon vinden in de schilderkunst. De langzaam voortschrijdende reactie op de klas kunst, samengaande met de verlichtingswens naar waarheid en `leven',-sieke rekent af met alle academisme, `manierisme', en allegorie der schilderkunst. Diderot (1713-1784) drukt het kernachtig aldus uit: `II est bien singulier que tous nos petits littérateurs répètent tous les jours le seul hémistiche d'Horace qu'ils sachent: ut pictura, poesis erit... qu'ils admirent tous les jours Ie drame en peinture, et qu'ils le chassent de la scène. 0 imitatores, servum pecus (`0 navolgers, slaafse kudde') Celui qui passa du tragique au comique fit bien une autre enjambée.' 1° Uit de langdurige omgang van schilderkunst en literatuur blijkt eindelijk de vereniging tot een huwelijk mogelijk, harmonie van uitbeelding en verbeelding, niet zelden vertolkt in muzikale expressievormen. Een van Diderots commentatoren van zijn essais over schilderkunst wijst op zijn muzikale formuleringen. `Il découvre en particulier Ie caractère musical de la peinture, et les mots accord, dissonance, harmonique, écho... reviennent sous sa plume. Un tableau de Fragonard ne provoque-t-il pas cette remarque: `Les échos se jouent supérieurement entre les figures...'11 Het woord `schilderen' in onze literatuur kan thans zijn etymologische betekenis volkomen verliezen en een betekenisinhoud krijgen zonder enige associatie met het penseel. Van Alphen zelf bv. spreekt van `schilderen', wanneer hij in een der drie gedichten, die hij 'Toegift' noemde, hulde brengt aan Young, om religieuze ontroering uit te drukken: `O Grijsaard! vol van God! uw schilderend dichtvermogen Heeft zuivrer gloed dan Ossian. Door uw' verheven toon zijn rotsen zelf bewogen, Die nooit een wijsgeer treffen kan.' 308 Deze Westeuropese worsteling om inzicht en vormgeving van nieuwe schoonheidsnormen voor de kunst, blijken een vruchtbare bodem voor ontkieming, groei en bloei van het impressionisme in schilderkunst, literatuur en muziek der 19de en 20ste eeuw.$ AANTEKENINGEN Geschriften van Van Alphen naar de Beknopte bibliographie, vermeld in de uitgave van DR. P.J. BUIJNSTERS, Bloemlezing uit het werk van Hiëronymus van Alphen, Klassiek letterkundig Pantheon, no 155/156. Thieme, Zutphen, z.j. (1968), blz. XI. (met Pieter Leonard van de Kasteele) Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzij, Utrecht, 1771. (met Pieter Leonard van de Kasteele) Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij, Tweede Stukjen, Utrecht, Jan van Terveen, 1772. Verhandeling over den Eed der Utregtsche Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven Stolen in: Werken van de Moetschappij der Nederlandsche Letterkunde II, Leyden 1774, p. 183-212. Eenige Leerstukken van den Protestantschen Godsdienst, in Bene Beoordeling der Gronden, op welken de Zaligheit der Heidenen door den Heer Eberhard word toegewezen, verdedigd, Utrecht, J. van Terveen, 1775. Gedigten en Overdenekingen, Utrecht, J. van Terveen, 1777. Over de Verdienste (vertaald naar Thomas Abbt), Utrecht, G.T. van Paddenburg, 1777. Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen, Utregt, Wed. Jan van Terveen, 1778. Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen, Utregt, Wed. Jan van Terveen en Zoon, 1778. Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het hoog bijvoegselen, aanteekeningen, en eerre inleiding vermeerderd,-duitsch van F. j. Riedel, en met Utrecht, G.J. van Paddenburg, Wed. J. van Schoonhoven, en G. van den Brink, Jansz. 17781780, 2 delen. Nederlandsche Gezangen, Amsterdam, Johannes Allart, 1779. (met Pieter Leonard van de Kasteele) Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij Derde Stukjen, Utregt, Wed. jan van Terveen en Zoon, 1782; herhaaldelijk herdrukt samen met de twee vorige stukjes. Tweede vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen, Utregt, Wed. Jan van Terveen en Zoon, 1782; met de twee vorige deeltjes in één band uitgegeven als Kleine Gedigten voor Kinderen, Utregt, Wed. J. van Terveen en Zoon, 1787. Digtkundige Verhandelingen, Utrecht, G.T. van Paddenburg, Wed. J. van Schoonhoven en G. van den Brink, Jansz., 1782. Mengelingen in proze en Poëzy. Eerste Deel. Utrecht, Wed. J. van Terveen en Zoon, 1783: tweede verm. druk, aid. 1793. De Gronden mijner Geloo f s-Belijdenis, opengelegd voor mijne Kinderen, Utrecht, Wed. J. van Terveen en G. van den Brink, Jansz., 1786. `Verhandelingen over de Kenmerken van waar en vals Vernuft, als ook over de Behoedmiddelen tegen het laatste', in Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, VII, Leyden, 1788, p. 163-299. `Verhandeling over de Voortreffelijkheid der burgerlijke Wetgeving van Mozes, boven die van Lycurgus en Solon', in Werken van Teyler's Godgeleerd Genootschap, IX, 1789. De waare Volksverligting, met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, Utrecht, Wed. J. van Terveen, 1793. Kleine Bydragen tot Bevordering van Wetenschap en Deugd, 's Gravenhage, J. Thierrij en C. Mensing, 1796. De Rechten der Gereformeerde Gemeenten en derzelver Leeraars, op de kerkelijke en geestelijke Goederen van hun bezeten, verdedigd door een' Vriend van Godsdienst en Vaderland, Utrecht, Wed. J. van Terveen, 1796. 309 De Christelijke Spectator. In twaalf Vertoogen, 's-Gravenhage, J. Thierrij en C. Mensing, 1799. Ter Gedagtenis, 's-Gravenhage, J. Thierrij en C. Mensing, 1800. Predikt het Euangelium allen Creaturen! Eene Staatsmaxime in het Rijk van Waarheid en Deugd. Uit de Papieren van den Christelijken Spectator, 's Hage, J. Thierrij en C. Mensing, 1801. Proeve van Liederen en Gezangen voor den openbaaren Godsdienst, 's-Gravenhage, J. Thierrij en C. Mensing, 1801-1802, 2 delen. Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hiëronymus van Alphen, uitgegeven door zijnen zoon D.F. van Alphen, Utrecht, J.G. van Terveen, 1813. Dichtwerken van Mr. Hiëronymus van Alphen; volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter verrijkt door Mr. J.I.D. Nepveu, Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon, 18381839, 3 delen; 18572; 1871$ (in één band). Voor de Geschriften over H. van Alphen moge ik naar deze zelfde bron verwijzen. 1 C.J. KELK, `Hieronymus van Alphen als vader en kind', in jaarboek Maatsch. der Nederl. Letterkunde, 1945-1946, p. 3-24. Leiden, 1947, p. 137-154. 2 DR. P. VAN OVERZEE, Het moderne humanisme in Nederland, N.V. van Stockum & Zoon, Den Haag, 1955, blz. 82 vlg. Hieruit ook het hiernavolgende citaat. 3 Z. voor commentaar op dit gedicht en hier vermelde nadere bijzonderheden, Dr. P.J. BUIJNSTERS, a.w., blz. 28 vlg. en aant. 4 Idem, a.w., blz. 65, noot. 5 Digtkundige Verhandelingen, hierboven vermeld. 6 Nl. C. VAN ENGELEN in de Prijsverhandeling van 1775 der Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden. Deel IV. P. HUIZINGA BAKKER in zijn Beschouwing van den trant onzer Nederd. Vaarzen, blz. 120. Geciteerd bij Van Alphen, blz. CXVI. 7 VAN ALPHEN citeert hierbij de Engelse titel Conjectures on original composition, Works vol. V. p. 106. Vgl. Bellamy, die hetzelfde werk als voorbeeld nam voor zijn rijmloze verzen, en een Nederlandse vertaling te zijner beschikking schijnt te hebben. 8 Blz. CLXXXVIII vlg. MARMONTEL, Poét. Franc., I, p. 189: `On a remarqué, que chez les peuples Protestants, qui lisent les livres saints en langue vulgaire, la poésie a pris le style oriëntal.' 9 DR. P.J. BUIJNSTERS, `Sara Burgerhart' en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18de eeuw, openbare les bij de aanvaarding van het ambt van lector in de Nederlandse letterkunde te Nijmegen, 1971. Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, blz. 7. 10 DIDEROT, Essais sur la peinture. Introduction par Jean Pierre. Textes établis et comments par Roland Desné. Editions sociales, Paris 1955, 194. Het eerste citaat ut pictura... is uit de Ars Poetica, vs. 361, het tweede, 0 imitatores... uit Epistulae, deel I, XIX, 19. Roland Desné vertaalt ut pictura... met `Il en est de la poésie comme 'd'une peinture' en tekent daarbij aan: 'Ce qui n'assimile pas l'une a l'autre, contrairement à un contresens couramment fait sur ce passage.' Diderot gaat ervan uit, dat het komisch drama het werkelijk leven betrapt. 11 a.w. onder 10, Inleiding, blz. 30. Het hoofdstuk heeft als titel Diderot précurseur. 12 MR. J.I.D. NEPVEU, Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, Utrecht, J.G. van Terveen & Zoon, 1838, deel 2, 329. Het betreft hier de Toegift Mijne onbekende vrienden. Gedachten op mijn boekenkamer. 13 Inmiddels is van DR. P.J. BUYNSTERS verschenen: Hieronymus van Alphen (1746-1803), Van Gorcum & Comp. B.V., Assen 1973. Deze uiterst verzorgde standaard-uitgave geeft een volledig overzicht van leven en werk van de dichter, grondig archiefonderzoek, bestudering van `verloren gewaande brieven en dagboekfragmenten', verder inlichtingen over zijn vriendenkring en over de Utrechtse universiteit uit zijn studiejaren onder de auspiciën van eminente geleerden, over de aard der piëtistische bijeenkomsten, die reeds het Réveil aankon geestelijk leven in de Kerk, die zijn hart had en over zijn wijze, tactische-digen, over het trouw in zeer moeilijke jaren. 310 Ten slotte besluiten bijlagen betreffende de genealogie en iconografie van het geslacht van Alphen en aanverwante familie, een opsomming van zijn briefwisseling, een uitvoerige bibliografie en register op personen en zaken, deze lijvige, met diepe belangstelling geschreven studie. MR. PIETER LEONARD VAN DE KASTEELE 13.8.1748 - 7.4.1810 Pieter Leonard van de Kasteele was 22 jaar oud, toen de Proeve van Stigtelyke Mengelpoëzy werd gepubliceerd in 1771, die dus in vriendschappelijke samen Alphen was geschreven. Behalve in het lange gedicht de Zee,-werking met Van dat treft door enkele klanksymbolische regels, kan men hem dichterlijk gevoel evenmin ontzeggen in de aanhef van het vers Beschouwing van de sneeuw: Sneeuwvoerende wolken, uw weemlende vlokken, Die de oogen betoovrend tot schemeren lokken, Zijn kweeksters van blijheid, nu 't stormen verhuist, En 't wintersche bruin door het wit wordt gekuischt. En even verder: Sneeuwdragende Winter! hoe zal ik u prijzen? Den roem van uw blinkende glansen doen rijzen? Niets haalt bij de reinheid van 't schitterend wit, Dat velden, en boomen, en huizen bezit. Als de aarde, verdord, u geen schoon kan vereeren, Dan tooit u de hemel in glinstrende kleêren, En legt op die witheid den luister der zon. Van allerlei schoon is de hemel de bron! Het verrassende woord van een enkele versregel zou echter niet voldoende, zijn geweest om deze jeugdpoëzie te stellen boven die van vele van zijn tijdgenoten. Toen de politiek der beide vrienden een scherpe tegenstelling was geworden en de intieme dichterlijke gemeenschap niet meer mogelijk bleek, leidde de scheiding tot onherstelbare verwijdering; en toch was er één ding, dat hen blijvend zou binden, zelfs al was noch de een, noch de ander zich dit bewust: het is de po.étische verliefdheid op het impressionistisch beeld. Van Alphen beredeneerde de openheid voor plastische formulering met behulp van een omvangrijke studie en geleid door natuurlijke aanleg; Van de Kasteele werd gefascineerd door de indrukwekkende stijlfiguur der `troop', die de Noorse, Ierse, Schotse poezie van de vroegste tijden af eigen is en ze maakt tot een aaneenschakeling van frisse, krachtige beeldspraak. Het was de voortschrijdende geest van de tijd, die niet werd aangetast door de politiek, zelfs al was er een revolutie mee gemoeid. Pieter. Leonard van de Kasteele werd op 13 augustus in Den Haag geboren, waar hij zich na zijn promotie in de rechten te Utrecht, ook als advocaat vestigde. In 1782 werd hij benoemd tot tweede pensionaris van de stad Haarlem, maar intussen vurig patriot geworden, moest hij in 1787 zijn ontslag aanvaarden. Zijn ster kwam weer op, toen hij als lid der Nationale Vergadering werd benoemd, waarvan hij zelfs in 1795 voorzitter was. Hij bekleedde nog verschillende 311 vooral financiële ambten en diende, in 1806 koning Lodewijk Napoleon als Staatsraad. Hij stierf op 10 april 1810 te Den Haag. De bundel Gezangen, die in 1790 van zijn hand verscheen, bevatte slechts rijmloze gedichten; in dit opzicht bleef hij het inzicht van Van Alphen trouw. In 1793 heeft Van de Kasteele het heldendicht Fingal, dat tot de Ossian-cyclus behoort, vertaald in hexameters, omdat naar hij meende pas dan het gehoor voor de schoonheid van deze verzen beslist. Twee jaren later zou Bilderdijk zich ook aan een vertaling wagen van dit epos, maar hij koos de alexandrijn, die eenheid aan verscheidenheid paart, zoals zijn verdediging luidde. Van de Kasteele staat sterk onder invloed van Rousseau, wanneer hij wordt aan kunst van primitieve volken, omdat deze z.i. eigenlijk hoger-getrokken door de staan dan de beschaafde. Het pathetische, de gevoeligheid van de naieve mens heeft zijn bekoring. Voor hem is datgene schoon, wat nuttig is en deugdzaam, daarom heeft de beschaafde hier nog veel te leren. Veel meer dan Bilderdijk heeft Van de Kasteele zich ingeleefd in het werk: hij zoekt de synthetische gedachte, de concentratie in het gevoel, waaraan zijn zinsbouw, zijn versvorm, de woordschikking en de plastische uitwerking van de cesuur beantwoordt. De analytische beschrijving van eenzelfde gegeven bij Bilderdijk doet klassicistisch aan door de schilderende beschrijving; van de Kasteeles beknopte zegging staat dichter bij het origineel en klinkt moderner. Een trek van het Ossianisme is de voorstelling van het landschap, dat zich riche naar de stemming van de mensheid en spreekt van de causale eenheid tussen mens en natuur. Het primitief plastische van Ossian openbaart zich eveneens in de beschrijving, die geen voortschrijdende aaneenschakeling van gebeurtenissen is, maar afwisseling van tijd gaat samen met afwisseling van toon. Ten slotte heeft de Nederlandse vertaler erop gelet, dat de plastiek ook in de woordenkeus tot zijn recht komt. Uit 1798 is de Vertaling van de Oden van Klopstock en Wieland. Het is een bloemlezing, die wordt voorafgegaan door een inleiding over de betekenis van Klopstocks religieuze lyriek. Klopstock wordt er vergeleken met Tasso, Horatius en andere grote lyrische dichters. De oden onderscheiden zich door de hoge toon, de verheven gedachte en de geest van verrukking die eruit spreekt. Van de Kasteele waardeert Klopstocks poëzie, die wordt gepubliceerd in een tijd, dat men smadelijk dacht over het christendom, terwijl de dichter zich niet schaamt voor de mystieke toon in zijn verzen. Hij geeft een analyse van Klopstocks Gesternte en vertaalt dit letterlijk naar . inhoud en vorm. Wanneer het gedicht Zaligheid geen leestekens heeft, wordt dit door Van de Kasteele aldus uitgelegd: de dichter durft zich niet te uiten over `de hoogste zaligheid' en houdt daarom in het midden op. Van de Kasteeles ontvankelijkheid voor de tijdgeest, zelfs al uit hij deze slechts in vertalingen, stempelt hem tot een der vernieuwers.l AANTEKENINGEN 1 In hoofdzaak ontleend aan het college van Prof. Overdiep over de 18de eeuw. 312 MR. WILLEM BILDERDIJK 7/9/1756-18/12/1831 (Tot 1806) Een veelomstreden figuur met een avontuurlijk leven in een stormachtige tijd! De originaliteit van een begaafd mens vraagt in het algemeen in diens vormingsjaren om ontdekking van talent, om bescherming, zo nodig besnoeiing ervan, in de koestering van een begripvol klimaat. Bilderdijks veelzijdig-romantisch karakter, dat pas laat zich kon ontplooiien, is voor een groot deel te verklaren uit een trieste jeugd. Bovendien kende hij veel tegenslag in zijn leven: het was alsof hem steeds ergens de fataliteit wachtte. Zijn talrijke geschriften getuigen van een voortdurende strijd in zich en rondom , zich; hij heeft verering en verachting gekend; een professoraat, waarop hij wachtte, ontsnapte hem, maar dankbare leerlingen zou hij aan zich weten te binden en nooit verloor hij zijn geloof, noch zijn humor. De gepassioneerde hunkering naar mystieke eenheid met God, naar liefde en vriendschap, hunkering, die zich reeds in zijn solitaire groei openbaart, verbindthem nauw met de oud-Hollandse traditie van reformatorisch geestesleven. 'Daarom beschouw ik deze reus der Nederlandse Romantiek liever als een briljante verbeweging tegen het einde, dan als de stuwkracht voor het-tegenwoordiger der begin ervan in Nederland.' 1 Zijn sterke, tegelijk gevoelige persoonlijkheid, wiens karakter reeds zo vaak werd beschreven, heeft ook verschillende keren zijn eigen portret getekend. Ik laathier een typering van 1790 volgen: My schonk 't geboortelot, by flikkrend Dichtvermogen Waar 't oude Griekenland zijn' eigen geest in kent; (Voorvaderlijke vrucht, op d'echten stam geënt,) Een hart, voor 't woest gekrijsch der menigte onbewogen: Een ziel, aan tijd, noch lot, noch menschenwaan verkleefd, Die de Almacht en zich-zely alleen tot rechter heeft.' Een tweede, eveneens bij een portret, is van 1793: Beschouwer, zoek hier niet dat oog vol gloed en leven, Dien mond vol redenkracht en zachte toovery, Die me eens by 't dichtrenchoor mijne eerplaats heeft gegeven: De strengheid van mijn lot, zo drukkende als verheven, Hetzelfde hart alleen bleef me in deez' avond by.' `Bilderdijks familie van vaders kant behoorde tot het onaanzienlijke en orthodoxe publiek waaronder de Stadhouderlijke familie vanouds zooveel van hare aanhangers had. Doch Isaac Bilderdijk (1720-1798), de vader van de dichter, was maatschappelijk hooger geklommen dan zijne voorouders, want hij werd doctor in de medicijnen. Hij oefende de practijk uit in zijn geboortestad Amsterdam, juist in den tijd der zoogenaamde Doelistenbeweging.'$ Ofschoon veel Orangisten op dat ogenblik aan de strijd tegen de aristocraten deelnamen en bij de Stadhouder en zijn partij in de gunst trachtten te komen, schijnt Isaac Bilderdijk hieraan niet, althans niet zeer actief, te hebben meegedaan. Wel bleef hij een vereerder van de Stadhouder en zijn geslacht. In 1753 trouwde hij Sibilla Duyzenddaalders (1731-1<789); zij was geboren uit een aanzienlijk geslacht. Toen Willem Bilderdijk op 7 september 1756 het levens 313 licht zag, kenden de ouders reeds grote moeilijkheden. Anderhalf jaren tevoren hadden ze een eenjarig zoontje ten grave moeten dragen; de praktijk van de sombere en zwaartillende arts verliep, zodat hij naar ander werk moest uitzien, wat niet zo eenvoudig was. In de zomer van 1757 lukte het: hij kreeg de betrekking van inspecteur der belastingen. Na de revolutie was het belastingwezen opnieuw georganiseerd, waarbij veel prinsgezinden waren betrokken. Waarschijnlijk dankt hij deze benoeming aan de voorspraak van Mr. Matthijs Straalman, een man van geen bijzondere gaven, maar die in 1748 door Willem N bij de regeringsverandering tot Raad en Schepen van Amsterdam was benoemd. Isaac Bilderdijk, die ook dichter was, heeft ,hem herhaaldelijk in zijn gedichten bezongen en ook diens kinderen hebben van de vriendschapsrelatie met hem geprof iteerd. In november 1757 verhuisde het gezin ter wille van het nieuwe werk. Ook al neemt men Willem Bilderdijks verhalen over zijn jeugd met een korreltje zout, dan nog geeft hij de indruk van een wonderkind met een veelzijdige belang zeer jeugdige leeftijd. Hij was drie jaar toen hij naar school ging; in-stelling op dit eerste schooljaar verloor de familie de kleine Anna Dorothea van anderhalf jaar. De moeder, van nature reeds niet bijzonder opgewekt, toonde zich bits en humeurig in de moeilijkheden. De kleine Willem verweerde zich reeds door een eigen weg te gaan, te spelen met vriendjes en te genieten van boeken als die van Vader Cats of enkele historische werken. De tragiek van zijn jeugd kwam echter waarschijnlijk in • de zomer van 1762, toen een zevenjarig buurjongetje op zijn linkervoet sprong, wat het beenvlies ontstak aan het middelste kootje van de grote teen. De oorzaak hiervan, zo werd medisch vastgesteld, zou bij Bilderdijk de aanwezigheid van de tuberkelbacil zijn. Deze 'kiem des doods', door hem bezongen, kon mede oorzaak van zijn prikkelbaarheid zijn.4 (Later heeft hij ook geleden aan longtuberculose.) Het werd tot zijn zestiende jaar toe een leven van afzondering, eenzaamheid, `eenzelvige studie'. Een oudere dokter Verschuur, die medelijden met hem had, werd zijn unieke vriend. Hoe somber de sfeer in zijn dakkamertje ook was, waar de grootste afleiding voor hem kwam van enkele ouderwetse boeken uit de bibliotheek van zijn vader, toch bleek later uit zijn herinneringen, dat er wel degelijk een familieband bestond, vooral tussen de kinderen onderling, voor wie Willem de oudere broer was en zou blijven: 10 september 1761 was Johannes geboren, 29 juni 1764 Isabella Dorothea, 8 mei 1773 Izaäk. In 1772 stierf het in 1770 geboren zusje Suzanna Debora. Ook heeft Bilderdijk altijd met liefde gedacht aan zijn vader en hem later hulp geboden op het kantoor. Er was een affiniteit tussen beiden wat de klassicistische dichtkunst betrof, de politieke gevoelens van vrijheid naar de opvatting der Oranjes, haat tegen de anti-stadhouderlijke partij, welke 'tiranniek optreden' werd verweten. De vader heeft wat de artistieke prestaties van zijn zoon betreft zeker met innerlijke trots diens grote beeldenrijkdom gewaardeerd en het bewijs van zijn superioriteit in de kring der dichtgenootschappen, wanneer hij de ene medaille na de andere wist te veroveren. De eerste was een antwoord op de in 1775 uitgegeven prijsvraag van het Leidse dichtgenootschap `Kunst wordt door Arbeid verkregen': De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Op 16 mei 1776 kon hij het gouden eerbewijs in ontvangst nemen. Zijn succes als dichter verloste hem langzamerhand uit zijn maatschappelijk isolement en accentueerde een voor hem karakteristieke ontplooiing van zijn 314 aanleg. Aanvankelijk had hij zich toegelegd op vertalingen: op achtjarige leeftijd vertaalde hij reeds een Latijnse versie van de Batrachomyoomachia, in 1775 een Frans toneelstukje van De Sainte Foix: Deukalion en Pyrrha. Hij schreef ook wel enkele gedichten, gelegenheidsverzen, zoals hij die had kunnen lezen bij Antonides, Willem van Haren, Jonkvrouwe de Lannoy, maar sinds de psalmberijming van 1773, wordt een geheel nieuw gevoel van poëzie in hem wakker. Van 1772 af begint hij weer te lopen en ofschoon hij altijd een slepende gang zal behouden, (zijn wond genas pas in zijn 26ste- of 27ste jaar), kon hij denken aan de uitoefefling van een volwaardige betrekking in de maatschappij. Van 1776-1780 zal dit de vervulling van een betrekking als boekhouder op het kantoor van zijn vader zijn, waaraan hij zich consciëntieus geeft. In deze jaren groeit er door correspondentie en ook wel door persoonlijk contact vriendschap met Jonkvrouwe de Lannoy en Rhijnvis Feith; helaas stierf de eerste in 1782 en in datzelfde jaar verliep ook de vriendschap met de laatste wegens de politieke tegenstelling die er tussen beiden bestond. Daar hij zich tot meer in staat achtte dan zijn leven lang op een kantoorkruk door te brengen, stond zijn vader hem toe zich op 19 mei 1782 als student in de rechten te Leiden te laten inschrijven, mits deze studie, om financiële redenen, kort was. Hij promoveerde op 19 oktober 1782 op 105 theses juridicae. Reeds in deze studiejaren verdedigde hij zijn standpunt van trouw aan Oranje; de prins was de ware man, die de vrijheid zou weten voor te staan. Het was ook toen al een daad van moed bij zijn promotiepartij op de prins te drinken. Een jaar later legde hij in het Hof van Holland zijn eed af als advocaat, om zich in Den Haag te vestigen. Prof. Kluyver acht het niet onmogelijk, dat het hof zich van hem wenste te bedienen als een talent, dat de pen kon voeren op een ogenblik, dat Van Goens, die zich in 1783 teleurgesteld had teruggetrokken, als verdediger der Oranjepartij verviel. Hij zou daarbij veel verschuldigd zijn aan Mr. Jacob Carel Reigersman, thesaurier van de Prins. Kenmerkend feit: Eind 1784 of begin 1785 verscheen zijn verbeterde uitgave van O.Z. Van Harens De Geuzen, waaraan hij reeds bezig was sinds 1780, met kritische Ophelderingen. Sedert de Leidse jaren had hij contact gekregen met de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Pieter Johannes Uylenbroek (met wie hij reeds in 1771 in kennis was gekomen), met de Utrechtse hoogleraar Meinardus Tydeman, met Johannes Henricus Van der Palm en Jan Valckenaer. In 1781 was een tweede druk verschenen van een gedichtenbundel, hoofdzakelijk wulpse verzen; zij zijn in tegenstelling met de sombere buien, die hem in deze jaren vaak overvielen. Wel ontvlood Bilderdijk in Den Haag de geprikkelde stemming van thuis in Amsterdam, maar spoedig zou hij merken hoe de agressieve toespitsing van het conflict tussen Patriotten en Prinsgezinden ook geen rust betekende. Het opzienbarende feit uit zijn advocatenpraktijk had er nauw mee te maken: het betreft het proces van Katharina Mulder, alias Kaat Mossel te Rotterdam in 1785. `Deze stadskeurvrouw der mosselen, `een ruw, gemeen wijf, maar bij wie generlei erg was', en Clasijn Verrijn, bijgenaamd de Oranjemeid, werden beschuldigd van 'oproerige en rustverstoorende misdrijven', die onder meer bestonden in het schreeuwen van 'Hoezee, Oranje Boven.' `Voor de eerste was tien jaar tuchthuis, voor de tweede zes jaar geeëist.'5 Bilderdijk wist te bewerken, dat Kaat Mossel door de Rotterdamse schepenbank werd vrijgesproken. De Officier kwam voor het Hof van Holland in appel en daar was de 315 zaak nog niet mee geëindigd, toen de omwenteling van 1787 kwam: Kaat Mossel werd na drie jaar preventieve hechtenis vrijgelaten. In zijn persoonlijk leven liet hij van zich spreken door zijn huwelijk. Reeds in zijn studententijd had hij een galante aandacht voor de vrouw in het algemeen getoond, thans zou hij die in hartstocht fixeren op de charmante eenentwintigjarige Catharina Rebecca Woesthoven (geboren 25 april 1763). Zij was een officiersdochter, die samen met haar zuster in Den Haag woonde. Beide zusters dichtten uit liefhebberij. Catharina Rebecca richtte zich tot Bilderdijk naar aan diens lijkdicht op Jonkvrouwe de Lannoy. Bilderdijk, gevleid, rea--leiding van geerde en hieruit ontstond in hoogdravende bewoordingen een liefdesverhouding, die in Bilderdijks liefdesliederen een weerklank vond, waarin zij de naam Odilde draagt. Uit dit in haast en in stilte gesloten huwelijk op 4 juni 1785, (om half acht des ochtends in de Oude Kerk te Amsterdam ingezegend), zou reeds op 8 september 1785 een meisje geboren worden, die de naam kreeg Louise Sibille, naar een dochter van Willem V en naar haar grootmoeder van vaderskant. Het echtpaar leefde aanvankelijk samen op kamers in de Papenstraat in Den Haag, van 1 augustus 1786 tot 1795 in een meer aanzienlijke woning aan de zuidzijde van de Prinsengracht. Het zal niemand verwonderen, dat deze met zo veel retoriek en hartstocht tot stand gekomen liefdesgemeenschap uitliep op een mislukking: de beide gepassioneerde partners moesten -een enorm aanpassingsvermogen van weerszijden aan den dag leggen om elkaar geestelijk te kunnen aanvullen. Men zou Bilderdijks prikkelbaar humeur, zijn zucht tot groots vertoon, zijn slordig beheer van geldzaken niet alléén in het geding willen brengen. Ook zijn vrouw scheen niet de talenten te bezitten om de bijzondere allure, die haar man bezat, tot haar recht te laten komen; het huwelijk strandde. Echter Bilderdijk gaat niet vrijuit en stelt teleur in zijn flirt met de achttienjarige Anne Luzac (1766-1839), dochter van de bekende Leidse uitgever Elie Luzac, een liefdesgeschiedenis zonder berekening, maar die zich afspeelde tijdens de verloving met Catharina Rebécca. Zij heeft veel van hem gehouden en was verslagen bij de ontdekking van zijn 'perfidie' in het voorjaar van 1785. Het huwelijk was 'een voortdurend vallen en opstaan. Een lichtpunt was in de jaren '85-'88 de vriendschap met Johannes Kinker, ook advocaat in Den Haag, die een achttal jaren jonger was dan Bilderdijk. Kinker gaf in 1788 zijn Post van de Helikon uit en Bilderdijk werd zijn actieve medewerker (in het eerste nummer werd de spot gedreven met Feiths romance Alrik en Aspasia). Er waren in het jonge gezin Bilderdijk genoeg redenen tot somberheid: in acht jaren tijd moesten ze vier van de zes kinderen missen door de dood, de gezondheid van Bilderdijk liet veel te wensen over, waardoor zijn aangeboren melancholie nog werd versterkt; geldzorgen waren en bleven er en de politieke tegen zorgden voor een atmosfeer van verwarring en onzekerheid. Zelfs een-stellingen vrouw, geestelijk meer weerbaar dan Catharina Rebecca, zou hier niet tegen op kunnen. Bilderdijk werd getroffen door de dood van zijn moeder en nog veel meer door de dood van zijn broer Johannes. Op 25 juni 1787 had het bekende voorval plaats, dat de Prinses, op weg naar Den Haag bij de Goejanverwellesluis werd tegengehouden door een vrijkorps uit Gouda. Haar broer, Frederik Willem van " Pruisen kwam haar te hulp en op 9 september viel Karel, Willem, Ferdinand, hertog van Brunswijk, ons land binnen. Op 17 september werd Schoonhoven bezet, naar waar hij zijn hoofdkwartier over 316 bracht. Hier zond de Stadhouder hem Bilderdijk toe om hem met raad en daad bij te staan. Op 23 september begon Brunswijk de opmars naar het noorden en op 12 oktober trok de hertog Amsterdam binnen. Bij de zuivering nadien werden patriotten door prinsgezinden vervangen en Bil mocht rekenen op een hoge post. Deze had zijn oog gericht op de be--derdijk trekking van procureur-generaal of advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland en ter Generaliteit. Die hoge betrekking ontsnapte hem echter door het feit, dat hij zich openlijk mild toonde tegenover ongelukkige patriotten, die zich hadden laten meeslepen door hen, die autoriteit hadden. Dit pleit voor de consequentie van zijn onafhankelijk karakter. Hij bleef dus advocaat en ook trouw aan de Prins. Daarvan getuigen enkele politieke gedichten en de in 1794 gehouden rede over de Voortreffelijkheid der Schilderkunst en derzelver Voorwerp beschouwd, in het bijzijn van de Stadhouder. Financiële zorgen bleven hem kwellen, zozeer zelfs dat hij er ernstig over dacht de advocatuur op te geven en te trachten met zijn tekenkunst — hij was ook in dit opzicht begaafd — of met vertalingen zijn brood te verdienen. Na het vertrek van de Stadhouder in 1795 werden de Staten van Holland ontbonden en op 26 januari werd reeds een voorlopige nieuwe regering gevormd, die zich 'Provisionele Representanten van het Volk van Holland' noemden. Op 19 maart werd van de advocaten gevraagd een eed af te leggen, die uit twee delen bestond: een belijdenis van de Rechten van de Mens, zoals deze reeds in een publikatie van 31 januari was uitgedrukt, en ten tweede een verklaring, dat men in zijn ambt zich naar de regelen der nieuwe regering zou gedragen. Bij weigering zou men zijn ambt verliezen. Bilderdijk had verschillende bezwaren, o.a., dat hij zich door zijn eed aan het vorige bewind gebonden achtte. Dat hij, zoals vaak wordt gezegd, door zijn vertrek uit Holland, zijn schuldeisers ontvluchtte, acht Kluyver onjuist: zijn hele leven lang had hij met ' geldzorgen te kampen en hij kon er tegen. Evenmin ontvluchtte hij zijn vrouw: hij werd haar pas ontrouw, toen zijn hartstocht hem in de omgang met Catharina Wilhelmina Schweikhardt overheerste. 'Maat in 1795 beschouwde hij zijn huwelijk, in Holland gesloten, nog als een verbintenis, die hij niet mocht verbreken. Zijn vrouw had zeker bezwaren tegen zijn financieel beheer, maar was niet ongevoelig voor zijn dichterlijk talent; zij had daarvoor grote bewondering, die hij vergold met een soort van liefde. Het gedicht, waaraan hij bezig was op het ogenblik van zijn verbanning, werd uitgegeven, versierd met het portret van zijne vrouw, met het aan Ovidius ontleende bijschrift sustinuit con jux exulis esse viii!'.' Door in het land te blijven liep hij gevaar te worden veroordeeld tot geseling, daarop vijf jaar gevangenis en daarna verbanning. Dit vonnis wachtte hij niet af. Bovendien hebben de Representanten Bilderdijk gelast binnen 24 uur Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland te verlaten. Kluyver geeft toe, dat er in zijn karakter iets diabolisch is, maar hij was tegelijk onwerelds, ja zelfs kinderlijk en onbeholpen, maar vooral godsdienstig. Op 25 maart 1795 werd Bilderdijk uit Nederland verbannen. Vóórdat de balling per schip naar Groningen vertrok, nam hij afscheid van zijn fa ' 'e ten huize van zijn oude vader te Amsterdam. Vier weken hield hij zich op in Groningen, waar hij hartelijk werd ontvangen bij de medicus Dr. Fellinga, daarna ging de reis via Delfzijl, Emden, Aurich, Oldenburg, Bremen, naar Hamburg, waar hij op 14 mei aankwam. Er bevonden zich veel Franse en Hollandse 317 uitgewekenen. De minister-resident, vertegenwoordiger bij de Hanse-steden, Hartsinck, bezorgde hem een onderkomen op een kamertje bij de geneesheer Nestler. Op 17 mei richtte hij zich tot Willem V met het verzoek in zijn dienst werk te mogen verrichten; zeker ter ondersteuning hiervan ondernam hij in augustus een reis naar Engeland. (Het stadhouderlijk gezin bevond zich in die tijd op het slot Hamptoncourt.) In december vestigde hij zich voorgoed in Londen, waar hij lessen gaf in Italiaans en Latijn, portretten maakte in pastel en zelfs een dokterspraktijk uitoefende. Intussen worstelde mevrouw Bilderdijk in het vaderland om het hoofd boven water te houden voor haar en haar gezin, wegens de schulden, die haar drukten. Ze was gedwongen haar inboedel te verkopen, een kleiner huis te betrekken en geld van de familie te vragen om de schuldeisers tevreden te stellen. In augustus vervoegde zich een 23-jarige neef van zijn vrouw bij Bilderdijk, een zekere Jacques Rietveld Texier; hij had in Leiden rechten gestudeerd en moest uitwijken om politieke redenen. Er ontstond nauwe vriendschap tussen beiden. Verder bevond zich in Londen een vroegere achterbuurman van Bilderdijk, die hij weliswaar nooit in Nederland had ontmoet, maar die thans zijn huis vriendelijk voor hem openstelde. Het was Hendrik Willem Schweickhardt, zoon van een Duits wijnkoper, die zich omstreeks 1750 in Den Haag had gevestigd. In Nederland was Schweickhardt directeur van de tekenacademie. In 1786 of '87 was hij vertrokken naar Londen. Zijn vrouw, Magdalena, Josina van Olst, was moeder ,van zeven kinderen; de beide oudsten waren tweelingen, 19 jaar oud, de jongste was negen. Nu gaf Bilderdijk les aan twee dochters, de oudste, Katharina Wil aan haar zuster Christina, in het Italiaans.-helmina, en Katharina Wilhelmina (3.7.1776 - 16.4.1830) was zeer begaafd, schilderde, borduurde, tekende, was muzikaal en dichtte. Reeds vóór de ontmoeting met Bilderdijk had zij een toneelstuk geschreven, Fatal Love, dat zij onder de titel Elfriede in het Nederlands bewerkte. De tijd, die er ligt tussen het eerste bezoek aan het gezin Schweickhardt op 24 december 1795 en de datum waarop hem de toegang tot de woning wordt ontzegd, op 20 september 1796, betekenen voor Bilderdijk en de kunstzinnige, intelligente, zachte, wat weemoedige jonge vrouw, een stormachtige wereld van liefde en onrust, van overgave en gewetenskwelling. Bilderdijk streed aanvankelijk tegen zijn hartstocht: hij trachtte Katharina te laten corresponderen met zijn vrouw. Zijn portret, door Schweickhardt in mei 1796 geschilderd, wordt haar toegezonden, maar op 3 april had hij Katharina reeds zijn liefde bekend, haar op 9 april de Aminta van Tasso als een symbool overhandigd. Op haar twintigste verjaardag, 3 juli 1796, wijdt hij haar een ode, die duidelijk zijn verlangens uitdrukt en in de maanden, die volgen, ontwikkelt zich een briefwisseling eerst in het Italiaans, daarna in het Engels. Was Jacques Texier, die 18 mei 1797 met Christina Schweickhardt zou trouwen, misschien de welkome tussenpersoon? In de bundel Mengelpoëzy van 1799 staat het bekende gedicht Gebed, dat een sublieme vertaling is van Fénelons Méditations sur divers sujets tires de l'Ecriture Sainte; het is gedateerd 6 november 1796. Dr. Martien J.G. de jong onderkent na diepgaande analyse en vergelijking met het oorspronkelijke, dat het spreekt van Bilderdijks gewetensstrijd, zijn religieuze spanning, maar tevens van hunkering en begeerte. Het kan ook niet toevallig zijn, dat Katharina hem de dag tevoren een gedicht toezond, dat dezelfde titel droeg.? De onwaarachtige houding tegenover zijn vrouw, hoezeer de verhouding met deze van het begin af 318 ook scheen te berusten op een misverstand. blijft in de gegeven omstandigheden te betreuren. Hij moet zijn geweten hebben willen sussen met de overtuiging, dat de ware liefde, die God op zijn weg had gebracht, niets te maken had met menselijke instellingen. Hierbij past de aantekening in zijn bijbel, wanneer hij Katharina werkelijk tot de zijne heeft gemaakt: `Anno 1797, die 18 Maje Londeni uxorem accepi nobilissimam virginem Catharinam Gulielminam Schweickhardt quam mihi incolumen servet Deus optimus maximus'. Hij trachtte zich los te maken van zijn wettige vrouw door haar te verwijten, dat ze weigerde met hem de ballingschap te delen; Catharina Rebecca van Woesthoven van haar kant probeerde pas van hem ontslagen te worden in 1801. De scheiding werd uitgesproken op 25 februari 1802: Elius zou bij de moeder blijven., Louise bij de vader. Intussen was Bilderdijk in juni 1797 uit Londen naar Brunswijk vertrokken, nog altijd een verzamelplaats van emigranten uit Holland en Frankrijk. Begin juli volgde Katharina hem in gezelschap van haar juist getrouwde zuster met haar man Jacques Texier en ze bleef voorlopig wonen in dit jonge gezin. (Slechts enkele dagen na haar vertrek, stierf haar vader, op 8 juli 1797.) In juni 1798 echter bevond Katharina zich te Berlijn, waar ze haar eerste kind verwachtte. In het midden van de maand werd een zoontje, Julius Willem geboren. Nadien vestigde zij zich als Mevrouw van Heusden, eerst te Hildesheim, daarna te Peine, respectievelijk acht en vier uur gaans van Brunswijk; Bilderdijk kon haar slechts eens per week bezoeken, een pijnlijke toestand, die duurde totdat ze na de scheiding zich als Mevrouw Bilderdijk bij haar man kon voegen. Het waren zeker niet de enige moeilijkheden in Brunswijk. Er was ook hier geldgebrek; immers het jaargeld, dat de Erfprins en hertog Ferdinand van Brunswijk hem verleende, was onvoldoende om van te leven, ook al verdubbelde de laatste dit in oktober 1803. Bilderdijk gaf privaatlessen in geschiedenis en aardrijkskunde, of nog in andere vakken, waartoe zijn veelzijdige kennis hem in staat stelde; verder doceerde hij in het Frans aan het Collegium Carolinum. De opvoeding van Louise in een pensionaat verzwaarde zijn budget. Hij kampte voortdurend met ziekte, bv. in het voorjaar van 1798; in 1803 had hij wekenlang tyfus. Echter het meeste verdriet ondervond zijn huwelijk zeker door de sterfte van bijna al zijn kinderen: Kollewijn vermeldt, dat Bilderdijk vader is geweest van veertien kinderen, waarvan alleen de oudste en de jongste hem hebben overleefd. `Twee andere stierven in den jongelingstijd, alle overige in hun prille jeugd.'8 Is het een wonder, dat zijn toekomstvisie niet de optimistische toon der 18de eeuw kenmerkt, maar van de naderende dood? Terzijde mag hier worden gewezen op de karaktersterkte van zijn jonge vrouw, die sinds zij haar zonnige jeugd aan hem opofferde, van het ene verdriet in het andere viel en toch de moed en de inspiratie vond tot dichterlijke ontboezemingen in samenwerking met hem, die zij liefhad tot haar dood toe; gemeenschappelijke uitgaven getuigen ervan. Politiek gezien was de hemel somber. In oktober 1800 vestigde ook Willem V zich in Brunswijk. Bilderdijks beste vriend in deze Brunswijkse periode was de in Genève geboren geoloog Andreas de Luc (1727-1817), die de leer verkondigde, die Bilderdijk zeer sympathiek was, van een verzoening tussen godsdienst en wetenschap. Deze verliet echter Duitsland in 1804. Wel had hij ook enig contact met het Hof, dat zich uitte in enige gelegenheidsgedichten, met een enkele collega van het Collegium Carolinum, maar het verlangen Duitsland te verlaten, werd steeds groter; hij stelde het ongunstige Brunswijkse klimaat voor een groot deel aansprakelijk voor veel huiselijk verdriet, voor zijn reumatiek en zenuw 319 pijnen. Daarom zag hij uit naar een professoraat, in Rusland en... in Holland. Hij werd daartoe ten slotte nog gesterkt door de briefwisseling met Jeronimo de Vries, die een gunstige recensie had gepubliceerd van Bilderdijks werk; diens vader was een kennis geweest van Izaäk Bilderdijk en zijn zoon Johannes. Graag had De Vries een professoraat te Franeker aan Bilderdijk toegedacht, maar dit lukte niet. Wel kon hij voor drie jaar als lector worden benoemd om voordrachten te houden in de Nederduitse Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde aan de Amsterdamse Afdeling der Bataafse Maatschappij van Taal- en Letterkunde. Prins Willem V had tegen deze benoeming geen enkel bezwaar. Daarop besloot Bilderdijk een einde te maken aan zijn ballingschap. Voorlopig liet hij zijn familie nog achter in Brunswijk. Zelf zette hij op 26 maart 1806 voet aan wal in Nederland. Hoe nauw meer dan een eeuw lang Bilderdijks geestelijke nalatenschap in ver werd gebracht met zijn liefdesleven, zijn grillig karakter, zijn levensover--band tuiging, bewijst het kritische overzicht van Prof. Geyl, geschreven bij het tweede eeuwfeest van zijn geboortedag, waarbij een kleine twintig auteurs zijn betrok geschreven in dienst van `historische waarachtigheid', waarbij de-ken.° Het is schrijver noch Bilderdijks genialiteit in twijfel trekt, noch de echtheid van zijn godsdienstig gevoel als mystiek, zijn zonde en afhankelijkheidsbesef, en evenmin de nadruk wenst te leggen op onsympathieke eigenschappen, die deze overigens boeiende figuur aankleven, maar hij acht het een `grandioze vergissing' deze te verheffen tot een profeet van godsdienstige herleving en nationale wederopstanding met verdoezeling van compromitterende feiten. `Met alle bewondering en waardering, wij willen niet terugdeinzen voor het vaststellen van de reserve.' De `aanmatigende dwaasheid en fantasterij,' die bij hem ,00k is te vinden, is `geen vrucht van het Calvinisme'. Dat ook na de verschijning van deze studie, het pleidooi voor alzijdige belichting van het fenomeen Bilderdijk nog niet was beslecht, bewijst de boven reeds genoemde studie van Prof. de Jong, die niet op zich zelf staat. Prof. Overdiep deed bij zijn handeling van deze figuur een poging los te komen van zijn particuliere leven ten einde een literaire bespreking niet in een mogelijke schandaalgeschiedenis te laten eindigen, en wenste zich eveneens te onthouden van be- of veroordeling van enig wijsgerig stelsel. Aandacht moest volgens deze geleerde worden besteed aan totnogtoe te weinig bestudeerde zaken: Hoe dacht Bilderdijk over vorm en inhoud der poëzie? Wat leert hij ons over lyriek en epiek? Liet deze romantisch-demonische natuur vol tegenstellingen, met zijn eigenaardig geloof aan dromen, met zijn diepe verachting voor de dingen van deze wereld, met zijn pessimisme en zijn cynisme, deze zenuwpatiënt, zich in zijn dichterschap leiden door gangbare opvattingen als die der dichtgenootschappen of die der sentimentele tijdgenoten? En het antwoord luidt: Bilderdijk heeft zich op geen enkele manier getraind in bepaalde taal-en versvormen. Voor een schrijver mag het beschrijven van de natuur niet het doel zijn, `natuur' is voor de dichter, hetgeen in hem is. Een gedicht is een mystieke hymne; de werkelijkheid is de wereld van de geest, de ziel van de mens is het reële en het lichaam is schijn. Dichterlijke inspiratie komt van Hogerhand. Voor hem is esthetica godsdienst, omdat de dichter een profeet is, aan wie de opperste wijsheid werd geopenbaard. Verder is Bilderdijk ervan overtuigd, dat de mens een eigenmachtige rol op het wereldtoneel heeft te vervullen; de souvereiniteit van de rede en die van het 320 gevoel zijn eveneens 18de-eeuwse revolutionaire beginselen en hij is een antirevolutionair. Er is maar één waarheid: de intuïtieve. Deze principiële, zelfstandige opvatting meent hij de mensheid te moeten brengen als iemand, die een zending heeft te vervullen en hij doet dit met wilskracht, methodisch als man van wetenschap, met diepe verachting voor `filosofie'. Zijn mentaliteit is dan te vergelijken met die van Napoleon, als de historische openbaring van een door God gezonden figuur, die het monster `politieke revolutie' zou smoren, ook al heeft hij die zending niet kunnen volbrengen door de wil der mensen. (Aanvankelijk zag hij in deze iemand die een nieuw wereldrijk zou stichten, reeds aangekondigd in het Oude Testament, later, van 1804-1813, het tweede Beest uit de Openbaring). Bilderdijk zoekt vooral in deze figuur der geschiedenis naar de grote lijn in de verschijning: men leze er het gedicht op de moord van de hertog van Enghien op na, dat in 1804 werd geschreven. De natuurlijke, spontane, dichterlijke gevoelsuitstorting is in tal van zijn gedichten te vinden, die hij o.a. verzamelde in een bundel Mengelpoëzy van 1799, in Poëzy, drie delen, die verschenen van 1803-1807 (en waarin tevens gedichten van zijn vrouw werden opgenomen), evenals in Mengelingen (van 1804-1808), maar ook in zijn vertaling van Ossian. Is het niet alsof de dichter zich met Ossian vereenzelvigt in de beginregels van De Gezangen van Zelma? (1797) 8 Star des vallenden Nachts! omhuld met goud en stralen, Heft gy 't omschitterd hoofd van uit zijn sluier op! Met statelijken tred bestijgt gy 's heuvels top! Maar wat beschouwt gy in de dalen? De stormwind zeeg in diepe rust; Het bruischend zeegegolf beklimt de waterkust; De mommlende avondzwerm, met d'avond neêrgestreken, Gonst op zijn dunne vlerkjens rond, En zoekt den stillen boord der beken, Wier murmling zich van verr' aan 't luistrend oor verkondt. Maar wat beschouwt gy in dees streken? Wat trekt uw aandacht in dees stond? - Gy lacht my toe, en gaat verdwijnen. De golven scholen zich met blijdschap om uw licht. Zy wasschen u het zweet van 't glinstrend aangezicht. Vaarwel, vaarwel, vertrouwlijk licht! 8 Laat het licht der ziel in Ossiaan herschijnen! Dat licht der ziel, de dichterlijke inspiratie wordt verklankt in een clair.-obscurbeeld in het begin van de zang Oina (1803): Gelijk by sombre lucht, met wolk by wolk doorsneden, Een heldre zonnestraal voorby zweeft over 't veld; Zoo zweven door mijn' geest de schimmen van 't voorleden, Wanneer de donkre nacht heur slepende uren telt. Dan, als der Barden Choren zwijgen, De harp in Zelmaas hal geen luistrend oor meer trekt, Dan schijnt me als uit mijn borst een zangstem op te stijgen, Die tot my roept in 't hart, en 't uit de sluimring wekt. Zowel in deze vertalingen als ten aanzien van de literatuur der klassieken, huldigt hij het principe, dat men niet moet trachten de Oudheid te evenaren, maar deze moet gebruiken om tot oorspronkelijkheid te komen. 321 Ook de epiek had zijn belangstelling, vooral in de vorm van de toen moderne romance en eveneens in de bundel Fabels en Vertellingen (1804). Het Frans, Duits, Engels, Italiaans verschaften hem motieven, maar ook het Russisch, het Guinees, het Laplands, de Oosterse talen, het oud-Schots en het Hebreeuws en verder werkte hij wel naar Bürger, Lessing, Voltaire. Dikwijls wist hij er iets eigens van te maken, ging zelfs zover, dat hij de afstamming en heraldiek van zijn eigen geslacht, naar hij meende, er in wist te verwerken: in Elius, Urzijn en Valentijn, het Wiel van Heusden. (Zijn oudste zoon kreeg de naam Elius; hijzelf trad in Duitsland vaak op als Heer van Teisterbant). In de Fabels kan men psychologisch rake opmerkingen en humor aantreffen, zoals in De Vloek, waar de minnaar voor duivel speelt en in Het Penzioen met ongetwijfeld politieke en particuliere toespelingen op de geringe prinselijke toelage, waarmee hij werd bedeeld; beide zijn van 1798.10 Epiek van grotere omvang vindt men behalve in vertalingen van gedeelten uit bv. De Ilias in Het Slot van Damiate, Lucretia, Achilles in Scyros en in enkele 11 Lofzangen, bv. die aan Ceres, aan Apollo, aan Delos en aan Diane.12 Bilderdijk schreef ook dramatische poëzie, en, zoals het is voor zijn gehele werk, hij ontkomt niet altijd aan zwaarwichtige retorische zinswendingen of holle en opgeschroefde taal. Hij bleef echter in zijn opvattingen van het drama trouw aan zijn levensovertuiging en aan het thema van de verworpenheid van de mense lijke natuur. Hij begreep de tragedie beter dan iemand voor hem en in zijn tijd, omdat hij de schildering van de mens erin beoogt. Hij verfoeit voorstelling van de realiteit; toneelspel moet aandoeningen suggereren, zonder zichtbaar of hoorbaar die hoge belangen van het drama uit te beelden. In wezen is het een pleidooi voor de klassieke welsprekendheid, wat zijn verering voor Racine verklaart. Hij wilde niet, dat zijn spelen werden opgevoerd." Ten slotte een woord over Bilderdijks taalbeschouwingen, die hem zeer dierbaar waren, reden waarom hij zijn Nederlandsche Spraakleer als zijn beste en belang werk beschouwde. Hij was jarenlang met deze studie bezig en reeds in-rijkste 1805 verscheen bij de weduwe Doll in Amsterdam zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal, een uiteenzetting, waarin het geslacht der woorden wordt afgeleid uit de etymologische betekenis. Bilderdijk gaat uit van de stelling, dat de taal het instrument van de ziel is; de begrippen worden uitgedrukt door klanken die direct het begrip weergeven. Hij komt daardoor tot merkwaardige en fantastische conclusies, die een moderne filoloog belachelijk voorkomen. Maar, zo onderstreept Prof. Kluyver, hij sluit aan bij bestaande theorieën, bv. die van Becanus uit de 16de-eeuw. Een verhandeling van Leibnitz gaat ook uit van klankeenheden in plaats van stammen en wortels bijde semantiek. Het rationalistisch-constructief systeem past dus, vreemd genoeg, bij de opvatting, dat de oorspronkelijke taal niet in de volksgemeenschap aanwezig is, maar dat ieder mens die taal van de Schepper heeft ontvangen. Het is niet mogelijk in enkele bladzijden een veelschrijver als Bilderdijk recht te doen. Laat ik mogen besluiten, dat voor-en tegenstanders van Bilderdijk, geloofsgenoten en zij die van een omlijnde levensopvatting niet willen weten, in dit het over hem eens zijn: hij was een ziener en wilde dit zijn. Zijn taal heeft een eigen karakter, zeker ook beinvloed door de tragiek van zijn bestaan. Het is de klassieke taal van een vates, die in min of meer vage bewoordingen de toekomst aanduidt. De geest ervan is niet Christelijk, van God wordt niet gesproken, wel van 322 een wereldbestuur, een Pronoia die alles ten goede leidt: de beschouwing is ongeveer die van een Stoicijn. Geen aardsch geluk is bestendig, maar uit het ongeluk komt het goede voort. Ilium is gevallen, maar de grootheid van Rome is ër het gevolg van geweest. "4 In het algemeen bedient dit zienerschap zich toch vooral van de taal der mystieke opvatting in Nederland, die der meditatie, wachtend op het licht van Boven. Daarom is Bilderdijk de romanticus bij uitstek, die aansluit bij de verlichte geest in religieuze zin. Noemde hij niet Cats in 1807 `zijn oudsten en besten vriend' ?.1 ' AANTEKENINGEN 1 PROF. DR. J. PRINSEN, Het sentimentele bij Bilderdijk, De Gids, 1917. Herdrukt in Dr. M.M. Prinsen en Dr. Cath. Ypes: Varia Literaria, blz. 92 vlg. 2 Citaten uit VICTOR E. VAN VRIESLAND, Spiegel van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen, I, blz. 447, 448. 3 PROF. DR. A. KLUYVER, Verslagen en Meded. der Kon. Akad. v. Wetenschappen, Afd. Let terk., 5de R., III: Over Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795 (1918), herdrukt in Verspreide Opstellen, Wolters, Groningen, Den Haag, 1929, blz. 200. DR. R.A. KOLLEWIJN, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken. Van Holkema en Warendorf, 1891. Hier o.a. blz. 8: `W. Bilderdijk heeft in de overtuiging geleefd, als zou hij afstammen van de Graven van Teisterbant en Kleef en de Heeren van Heusden. De stamvader van dat ge slacht zou zijn Walter, graaf van Teisterbant (7de eeuw), wiens dochter Beatrix de gade werd van Theodorik, heer van Kleef. Diens dochter, als hare moeder Beatrix geheten, huwde met `Aelius Graius', dat is Elius, den Zwanenridder der sage. Tot de nakomelingen van dien Elius behoorde Robert, graaf van Teisterbant, die de vader werd van Robert, den eersten heer van Heusden (gestorven 875).' Van de Heusdens stamt af jan van Veen, een voorvader van Bilderdijks moeder. 4 DR. R. KRAMER in Gedenkboek Societas Studiosorum Reformatorum, ormatorum, 1926. 5 DR. KOLLEWIJN, a.w., blz. 145. 6 DR. KLUYVER, a.w., blz. 224. Het is de Treurzang van Ibn Doreid. Op 5 april zond Bilderdijk aan Gerard Outhuys de voorrede. De uitgave verscheen met het onderschrift onder het schaduwbeeld van Mevr. Bilderdijk in 1795. (Kollewijn, a.w., blz. 230). 7 PROF. MARTIEN J.G. DE JONG, Van Bilderdijk tot Lucebert, Leiden, A.W. Sijthoff, 1967, blz. 18-45: Toegang via liefdesbrieven. 8 DR. KOLLEWIJN, a.w., blz. 200. 9 PROF. DR. P.C.A. GEYL, Een eeuw strijd om Bilderdijk, De Gids, 1956. Herdrukt in Studies en Strijdschri f ten (1958) en in Van Bilderdijk tot Huizinga, Historische Toetsingen, Aula- Boeken, Utrecht-Antwerpen, 1963, blz. 7-81. 10 De Dichtwerken van Bilderdijk, uitgegeven onder toezigt van Is. da Costa, Kruseman, Haarlem, 1857-1859, 15 delen. Deel I, blz. 173 en 404. 11 Bilderdijk-uitgave, deel II, 275, 289-295, 295-305. 12 Bilderdijk-;uitgave, deel III, blz. 1-48. De volledige titel luidt: Kallimachus Lofzangen en bijschriften, 13. Overdiep-dictaat. De titels van Bilderdijk's drama's luiden: 1779 Edipus, koning van Thebe. 1775 ; 1785 Deukalion en Pyrrha. 1789 De Dood van Edipus. 1808 Floris de Vijfde, te vinden in het derde deel der genoemde Bilderdijk-uitgave. 13 Overdiep-dictaat. 14 PROF. DR. A. KLUYVER, Bilderdijk's Afscheid. Ts. voor Taal- en Letterkunde, XL (1921), herdrukt in sub 3 vermelde Verspreide Opstellen, blz. 242-266. 15 Z. voor uitgebreide literatuuropgave, Knuvelder,4 III. 323 PIETER VAN WOENSEL 10.1.1747 -21.4.1808 Hij schreef zijn naam voluit met enige toevoegingen over zijn leven in De Bij 1800, om zich bekend te maken als de auteur van een hekelende alma--lichter van nak, getiteld De Lantaarn, verschenen in 1792, 1796, 1798 en 1800. Er staat: `P. van Woensel. M.D. Hofraad; voorheen Doctor bij 't Land-Hospitaal, bij 't adelijk land-cadetten-corps, te St. Petersburg, eerste doctor. der Marine van de Zwarte Zee, in dienst der keizerin van Rusland; thans doctor der Marine te Amsterdam'. De almanak was nl. eerst verschenen onder het pseudoniem 'Amurath Effendi Hekim Bachi'. Over zijn afkomst kan men er lezen: 'gedoopt 10 januari 1747: Pieter, Zoon van Dr. Joan van Woensel en Zusanna Margaretha Zandwijk. In de Remonstrantse Kerk'. (te Haarlem) Hij noemde het boekje De Bij-lichter 'zijnde eene uitgewerkte verhandeling over de Influenza, dat is: Publieke Verkoudheid.' (Om te dienen tot een Ophelderend Aanhangzel voor de Lantaarn van 1800). De kwestie was nl., dat zijn laatste nummer van het tijdschriftje door de Amsterdamse `agent van inwendige politie', La Pierre, in beslag was genomen omdat zijn artikel Historie van een Trojaansch Paerd, waarin de overdreven ingenomenheid van de Bataafse republikeinen met de Fransen aan de kaak was gesteld, als te compromitterend voor de 'sympathieke' bezetters werd beschouwd. Hij was een waar man der Verlichting, die zeker niet Prinsgezind was, maar zich afvroeg of het nieuwe regime zoveel meer beloofde en uitvoerde. Wij bezitten in onze literatuur niet het hoge debat, dat bijna de gehele eeuw in Frankrijk aan de orde was bij mensen als Fontenelle, Voltaire, Diderot, Condorcet over de vraag in hoeverre het nuttig zou zijn in de toekomst de vruchten van een eventuele revolutie voor ieder toegankelijk te doen zijn, en in hoeverre een zekere barbarie er het mogelijke gevolg van zou kunnen wezen. Maar wij hebben in deze rationalist een vrijmoedige, gedurfde, radicale, en toch voorzichtige dra moderne ideeën, die getuigen van intelligentie en levenservaring in den-ger van vreemde. Het is geen wonder, dat hij vriendschapsbanden had met de beroemde Groninger dokter, ook deze van internationale allure, Petrus Camper (1722-1789) en de jonggestorven wiskundige en dichter Petrus Nieuwland (1764-1794), bekend geworden om diens gedicht Orion en het gedicht Ter gedachtenisse aan mijn echtgenote. Enkele voorbeelden uit De Lantaarn illustreren zijn scepticisme betreffende zijn landgenoten: hij verwijt de Nederlanders traagheid van denken. `Men mag onze Nationaale geleerdheid vergelijken bij eene oude dame, zwoegende onder den last van optorzels, doch die op de keeper bezien niets meer zijn dan entoilage, système, clinquant, marcassite en jargon.' (1792, blz. 38) Hij vindt onze geleerden zwaarmoedig, dof van geest, dof van genie, pedant. `Dit spruit uit onzen bodem, klimaat, levensmanier, de heerschende gevoelens, de opvoeding, de regeeringsvorm.' (blz. 110) Fel veroordeelt hij alle theocratie, van welke kant die ook komt. `Arme Protestanten! wat heeft men u de gelegenheid gegeeven, om de hemelsche gelukzaligheid recht te smaaken, naarmaate men voor u, de aarde in een hel veranderde; en zo de hemel geen groot goed was, hadt gij dien te duur gekogt! Maar als men mededoogen moet hebben met uw lijden, moet men dan ook niet dol worden, als men denkt, hoe Gij, na pas adem te kunnen haalen, van onder de verdrukking 324 der Katholieken u onder elkander (denkt hier aan den ongelukkigen Servetus en 't groene hout, waar mede Calvinus hem deedt verbranden) om allerlei vitterijen 't leeven zo desperaat bitter gaat maaken; en 't schaamt mij het zeggen, van deeze meer dan zotternijen heeft dit land de werkzaamste tooneelen opgeleeverd.' (blz. 131) Ook de `Politieke Tolerantie' heeft veel op haar geweten: wel spreekt men in de burgeroorlog van Vaderland en Vrijheid, 'maar trok men hun dit masker af, zo zag men voortijds de naakte heerszucht en 't eigenbelang'. Eigenlijk was het de hoofden der kijvende partijen alleen te doen, wie de onnozele gemeente zou uitkleden of er de baas over zou spelen. (1796, 184) En de opvoeding? `Iets 't geen 't opvoedingswerk zeer werkelijk, ja als onbehandelbaar maakt, is, dat men 't beginnen moet met de opvoeders optevoeden (een ding waarvan deeze menschen weinig droomen) een ding 't geen eene boven opvoeding in den entrepreneur onderstelt.' (1796, 117) Hij wil, dat-menschelijke de regering de ouders zou dwingen hun kinderen een handwerk of ambacht, of desnoods twee, te doen leren en hij acht ontwikkeling van teken-, reken-, meet- en werktuigkunde beter dan onderwijs in 'kerkelijke haarkloverijen'. (id. 178) Zijn behoefte aan vlucht uit het kleingeestige gaf hem al vroeg de lust tot reizen. `Zich te verplaatsen behoedt de ziel voor schimmel. De herinnering is een spiegel, waarin wij ons wezen verdubbelen.' Na zijn promotie (1770 te Leiden) mocht hij in dienst van admiraal Kinsbergen een reis naar de Levant en Rusland maken. Hem draagt hij zijn boek Rusland beschouwd (1804) op als dank voor het tien verblijf aldaar. `De kunst van waarnemen' was de titel van een medisch-jarig geschrift van zijn hand geweest in 1772. Hij paste deze zeker ook toe op zijn reizen. Met verontwaardiging spreekt hij over de slavernij der. Russische boeren, en geeft het land de naam 'Wit-Negerland'. Men vermomt de stand van zaken door te zeggen `Lijfeigene Boeren'. En hij vervolgt: 'Zonderling menschdom! wij hebben, in onze dagen, menschen, die zich baadden in overvloed en welvaaren, om eenige kleinigheden zien opstaan tegen hunne regeering, en die zien omsmijten, terwijl de Russen, aan wie het vrij zou staan te schreeuwen van boeijen, keetens, juk, slavernij en mishandeling stil zitten, en zich gedwee laaten beuken'. `Wat, vraagt men, zou een boer doen met zijne vrijheid, als hij geen grond bezit? Even als of hij dien noch huuren noch koopen kon. Het invoeren der vrijheid zou den landbouw, der nijverheid nadeelig zijn! evenals of de mensch niet het vlijtigste werkt, wanneer hij werkt voor zich zelven,' en hij besluit `arme, witte negers.' Grote bewondering heeft hij daarentegen voor de zorg voor de opvoeding van Catharina II. Er is zelfs een klooster voor 'Adelijke Juffrouwen', die in vestingbouwkunde onderwezen worden; verder zijn er scholen om onderwijzers te vormen en er is er één waar declamatie, zang en dans worden onderwezen. Ook van zijn tweede reis naar het oosten had hij in 1795 in twee boekdelen een verslag gemaakt, getiteld: Aanteekeningen op eene reize door Turkije, Natolié, de Krim en Rusland in de jaren 1784-1789. Hij geeft hierin een prachtige beschrijving van de stad Constantinopel. (blz. 68) Interessant is zijn opmerkingsgave voor historische zin: `De landengte van Suez maakt als een brug, waar over men uit Europa in Asia gaat. Alexander, die buiten zijne oogenblikken van étourderie misschien zo veel verstands bezat als Don Quichot buiten die van de ridderij, zag de aangeleegenheid deezer ligginge in, en wilde daar den zetel zijner alleenheerschinge vestigen: en dat in een tijd, waarin de ervaaring de volkeren noch niet geleerd hadt, welke eene rijke ader van voorspoed de koophandel voor een Staat is.' (blz. 384) 325 Hoewel hij dus reizen oordeelt als `de steevigste borstel tegen den nationaalen, dien lelijken hoogmoed', heeft het toch ook een bezwaar: `men verkrijgt eene zekere ongerustheid, eene woelachtigheid, eene ontevreedenheid.' Inderdaad: mogen deze citaten ons de indruk geven, dat we te doen hebben met een 18de-eeuwer, die reeds Europees wenst te denken, zijn geschriften ontkomen niet geheel aan dat avontuurlijk-anekdotische van een te vluchtige indruk: wanneer hij bv. spreekt over de vele, vooral 'Duitse' `kolonisten', die door. Catharina II werden aangetrokken en hij ze `weinig oppassend', `een hoop slecht, lui volk' noemt en schrijft `Ik heb nimmer veel hooren spreeken van de vruchten van de nijverheid der Kolonisten', dan moet hij tekort doen aan de gevluchte Doopsgezinden uit die tijd, die de reputatie tot de twintigste eeuw gestand deden van degelijkheid, soberheid, trouw aan hun godsdienst, van familie-en gemeenschapszin. Wanneer hij in de stichting van Sint-Petersburg de zucht van Peter I ziet zich meer en meer te willen Europeaniseren, verzuimt hij te vermelden, dat misschien hier ook strategische belangen tegenover Zweden in het geding geweest kunnen zijn. Zijn rondborstig mariniersverslag miste waarschijnlijk de studeerkamer en zijn temperament leidde hem gemakkelijk tot de satire. Hij blijft een fenomeen temidden van de vertegenwoordigers van onze literatuur op het einde van de 18de eeuw. Hij stierf te 's-Gravenhage op 21 april 1808. AANTEKENINGEN De werken van Pieter van Woensel zijn dus in volgorde: 1772: De kunst van waarnemen. 1784-1789: Aanteekeningen, gehouden op eene reis door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland, in de jaren 1784-1789. Twee delen, uitgegeven te Amsterdam in 1795. 1792, 1796, 1798, 1800: Tijdschrift: De Lantaarn, Amsterdam. 1864: Rusland beschouwd. 326 NASCHRIFT Bij de beëindiging van dit manuscript moet ik mij verontschuldigen die lezers teleur te stellen, die hier een rijke bron van inlichtingen over 18de-eeuwse auteurs en hun bibliografie verwachtten. De vele, reeds bestaande handboeken, elk met een eigen stijl, de talrijke gespecialiseerde studies over deze eeuw, samen te vatten, aan te vullen of te verbeteren, vragen de krachten van meer dan een mensenleven. Afgezien van de intellectuele en fysieke onmogelijkheid van een werkelijk grondige beheersing der Nederlandse letteren uit deze veelbewogen en veelomstreden eeuw, is er ook het praktische bezwaar van gemis aan ruimte bij het mij toegemeten aantal bladzijden voor dit werk. Voor de tekorten, die er zeker zijn in de voorafgaande bladzijden, verwijs ik graag naar de nieuwste, herziene, vijfde druk van Gerard Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dat reeds een traditie bezit van betrouwbare literatuuropgave. Bovendien vindt men op velerlei terrein verricht onderzoek of bronnenvermelding daarvoor, in de tweemaandelijkse documentatiebladen van de Werkgroep 18'eeuw sinds 1 november 1968. Het is overigens niet zozeer mijn bedoeling geweest een echo te zijn, alswel een stem. Ik achtte het een voorrecht naar voren te mogen brengen, wat mij sinds het onderzoek voor mijn dissertatie in 1951 en het vervolg daarop in 1954, niet meer heeft losgelaten : op grond van enkele stilistische verschijnselen, de aard en de komst der Nederlandse literaire romantiek voor 1800 nader te bepalen. Mede gesteund door modern cultuur-historisch onderzoek in het algemeen, zowel de Verlichting als de Romantiek betreffende, heb ik bij verschillende post-klassieke schrijvers een nauwe band en een stijlverwantschap menen te kunnen vaststellen met de Noordnederlandse schilderschool. Het gaat hierbij om een weer- gave van de kunst der ontroering en der stilte, die een typische reactie betekent op de klassieke uitspraak 'ut pictura, poesis erft.' Ik ben niet de enige, die de aard en komst der Nederlandse romantiek in onze letteren opnieuw wenst te bepalen: veel interessant werk is in dezen verricht door Dr. W. van den Berg in zijn proefschrift : De ontwikkeling van de term `romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840.1 Het rigoureus-wetenschappelijk onderzoek naar vorm, frequentie in verschillende woordenboeken, de vergelijking van verschillende drukken ervan, het nagaan der vertalingen, brengen de schrijver tot de conclusie, dat voor 1800 o.a. de term `romanesk' met bepaalde betekenisaspecten in West-Europa, Nederland inbegrepen, reeds veelvuldig voorkwam. Op de kritiek aan mijn adres t.a.v. een onjuiste verklaring van het woord 'romanesk' in mijn dissertatie, die bovendien niet louter de term zou betreffen, is mijn antwoord, dat ik inderdaad de betekenisomschrijving minder schematisch heb omlijnd dan voor een woordenboekgebruik gewenst is : ik heb 327 me voor het verband met het Frans allereerst gericht naar de uiterlijke vorm van het woord en voor de samenvatting van het woordgebruik bij Wolff en Deken (een persoonlijke interpretatie!) gebaseerd op 69 vindplaatsen uit ver kringen der maatschappij, waarbij de context belangwekkende gege--schillende vens kon tonen in verband met de aard der romantiek, o.a. wat het gevoel betreft. Reeds toen was ik getroffen door tekstdetails, die een 'bijdrage tot de cultuur -eeuw' zouden kunnen vormen.-geschiedenis der 18de Dr. van den Berg mikte in de roos, toen hij de termen `psychologisch' en `pittoresk' koos voor typisch romantische betekenisinhoud: m.i. zouden ze zelfs als sleutelwoorden voor het introvert romantisch karakter aanvaard kunnen worden in een veel ruimere betekenis dan in deze dissertatie het geval is. Het komt mij voor, dat de autochtone ontwikkeling der romantische stroming in Nederland zich ongeveer ontwikkelde als in Engeland, waarvan op blz. 57 wordt gezegd: `De Engelse romantici beschouwden zichzelf niet als de representanten van een romantische beweging en werden evenmin door de Engelse critici als zodanig beschouwd. Van heftige discussies met het adjectief romantic als inzet is in de periode 1800-1830 geen sprake. Er heerst op dit punt in Engeland, in vergelijking tot Duitsland en Frankrijk, een merkwaardige stilte, die overtuigend bewijst, dat romantiek en gebruik van de term romantisch niet altijd samen behoeven te gaan.' Vandaar dat bij een uitwisseling van romantische v.n. zeeschilderstukken tussen Engeland en Nederland, de tentoonstelling de naam kreeg `Schok der Herkenning'. De literaire overbrugging van de 17de-naar de 19de-eeuw, zoals ik in mijn uiteenzetting heb getracht tot stand te brengen op grond van stijlkwaliteiten die wijzen op het impressionisme van de 'tachtigers', vindt een parallel in de schilderkunst. Van de hand van S.J. Gudlaugsson kan men de volgende uitspraak lezen in een werk, gewijd aan de schilder Gerard Ter Borch, de uitbeelder van het Hollandse binnenhuis en van veelzeggende stilte: `De Nederlandse School in haar totaliteit opende nieuwe perspectieven, juist door de gretige behoefte de directe omgeving in haar bezit te nemen, waarbij iedere kunstenaar voor zich moest uitmaken wat die omgeving voor hem betekende. De belangrijkste ver deze kunst sloegen bruggen over grote verschillen in tijd-tegenwoordigers van en geaardheid, zodat door persoonlijke verwantschap Manet verbonden is met Frans Hals, Daumier en Hogarth met Jan Steen, Van Gogh met Hercules, Seghers, Cézanne, Corot en Chardin met Vermeer en tenslotte Degas met Ter Borch.'Z Bij schilder en dichter leven eenzelfde gevoel voor lichteffecten, voor emblematische traditie, voor kanselethiek en voor intieme individuele inspiratie. Aan deze terugblik op de 18de -eeuw in vogelvlucht, mag de vermelding van de monografie, gewijd aan Cornelis Troost (1696-1750) niet ontbreken. Het is een uiterst verantwoorde studie, geschreven door J.W. Niemeijer, conservator van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, van de schilder, die het 18de-eeuwse toneel en tal van 18de-eeuwse 'toneeltjes' treffend vertolkte en door wie de 18deeeuwer zelf zich zo goed begrepen wist.$ 1 DR. W. vvv DEN B. c, De ontwikkeling van de term `romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840. Van Gorc. & Comp. B.V. Assen, 1973. 2 S.J. GunL ucssoN, Gerard Ter Borch, deel I, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1959. Citaat uit hoofdstuk IX. 3 J.W. NIEMnijE, Cornelis Troost 1696-1750. Van Gorc. & Comp. B.V. Assen, 1973. 328 DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE IN HET ZUIDEN PROF. DR. J. SMEYERS met medewerking van E. DE BOCK WOORD VOORAF Wie zich voor de opdracht gesteld weet een beeld van de 18de-eeuwse Zuid letterkunde te schetsen, voelt zich geneigd de suggestieve verzen van-nederlandse een anonymus uit 1783 op de eigen situatie toe te passen: Wy zyn als bed'laers die de spaend'ren Opraepen van de tael van Vlaenderen. En dat geldt dan niet alleen de kwaliteit van die literatuur, die, naar de traditie wil, zeer laag wordt aangeslagen — een opinie die de onderzoeker, uit vrees het eigen studieterrein al te zeer te overschatten, niet wil tegenspreken, maar die hij toch te aprioristisch vanuit een ongenuanceerde overlevering geformuleerd vindt —, maar ook het gebrek aan voldoende vooronderzoek dat het hem onmogelijk maakt een klare, afgeronde synthese neer te schrijven. Behalve over de bewaard gebleven bronnen beschikt hij, op het ruime en nog altijd inspirerende overzicht uit het standaardwerk van Te Winkel na, slechts over twee groepen studiemateriaal: de ene omvat een reeks 19de-eeuwse werken en bijdragen, die het voordeel hebben ten dele nog van de hand van getuigen te zijn, ten dele nog op basis van naderhand (o.a. ten gevolge van twee wereldoorlogen) verdwenen documenten te zijn opgesteld, maar, helaas, ook het nadeel nog al eens onvolledig, onbetrouwbaar, onwetenschappelijk te blijken, — de andere omvat een aantal fragmentarische onderzoeken en detailstudies, die resulteren uit een omstreeks 1940 weer ontloken en sindsdien steeds groeiende belangstelling voor een lang verwaarloosde periode, maar die tegelijk des te duidelijker de nog talrijke lacunes (op het gebied van de rederijkersbedrijvigheid, het lied, de volkslectuur, de invloed van de nieuwe gedachtenstromingen...) laten uitschijnen. Eerder dan een wellicht voorbarige synthese te willen zijn van de 18de-eeuwse Nederlandstalige literatuur in de Zuidelijke Nederlanden, pogen de volgende bladzijden dan ook daarvan een zo volledig mogelijke `status quaestionis' op te maken. Dat ze daarbij de in kaart gebrachte verkenningen blijken te zijn op een nog gedeeltelijk onontgonnen (en ook wel eens dor) terrein veeleer dan de net uitgetekende tocht door een 'vorstelijke warande', dat ze i.v.m. crenologische, thematologische, comparatistische en andere problemen meer vragen en suggesties bevatten dan antwoorden geven, dat ze herhaaldelijk materiële en concrete gegevens stellen in de plaats van strikt literaire waardebepalingen, kan alleen maar een uitnodiging betekenen tot verder onderzoek, dat, naar wij hopen, moge voeren naar de uiteindelijke synthese en naar een geleidelijke (zij het ook relatieve) herwaardering van een literair tijdperk dat totnogtoe al te zeer weggedrukt zat tussen een rijk verleden, waaraan het de herinnering trouw bewaren bleef, en een 331 periode van vernieuwde bloei, die, althans voor een gedeelte, haar wortels in deze 18de eeuw heeft gehad. We zijn de heer E. de Bock dankbaar voor het nalezen van het manuscript, voor de bibliografische aanduidingen, de aanvullingen en suggesties die we van hem ontvingen en voor het gebruik dat we van de teksten uit zijn Verkenningen in de achttiende eeuw (Antw., 1963) mochten maken, waar onze eigen opzoekingen en notities te kort schoten of gecompleteerd konden worden: de bladzijden over de geschriften van Broeckaert zijn — met toevoegingen en eventuele correcties van ons — daaraan ontleend. De gegevens voor het hoofdstuk over de almanakken zijn voor het allergrootste gedeelte door hem verzameld; we voegden er, bij de verwerking ervan, alleen onze aantekeningen over de Grootnederlandse traditie in deze almanakken, over. de 'Nieuwjaersgiften' en over de Kortrijkschen Almanak voor 1783, samen met nog een beperkt aantal aparte, kleinere notities, aan toe. Ten slotte verstrekte hij ons ook het schema voor. hoofdstuk I B, wat ons bij het opzoeken, ordenen en uitwerken van het vele materiaal en het redigeren van de tekst een stevig houvast heeft geboden. 332 Hoofdstuk 1 REDERIJKERS EN DICHTERS A. ENKELE ALGEMENE BESCHOUWINGEN 1. Het toneel In 1701 wordt de Fonteine-kamer weer opgericht in onze stadt van Ghent, het hooft van Vlaenderlant Die in de redenkonst alweêr de croone spant. Zo dicht het Jakob Hye, de factorr van de herrezen kamer. Hij herinnert er ons tegelijk aan dat de wederoprichting plaats vindt te midden van de Spaanse Successieoorlog : De oorlog heeft ons land verwoest en gansch bedorven. Maar zijn hoop blijft gevestigd op zijn broeders in de kunst: Daer zyn nog evenwel beminders in ons lant, Die zullen, zoo ik hoop, hoe langs zoo meer herleven, En Vlaenderen door hun zang zyn ouden roem weêrgeven. Het is geen ijdele wens. Net zomin als in de voorgaande eeuw slagen de oorlogstroebelen en de ongunstige tijdsomstandigheden er bij het begin van de 18de eeuw in het literaire leven lam te leggen. Vooral de beide Vlaanderen (en Frans- Vlaanderen) blijven actief. Maar ook in Brussel, in Mechelen, in Hasselt wordt gespeeld en in Antwerpen werkt de Olyftack onder het impuls van W.I. Kerrickx ijverig voort (al zal ze na zijn dood een inzinking doormaken). Die taaie levenskracht en trouwe werkzaamheid blijven de hele 18de-eeuwse literaire bedrijvigheid stimuleren. Zoals in de vorige eeuw wordt ze vooral gedragen door de rederijkers. Ze behoren tot de aloude, soms in verval geraakte maar. — zoals in Gent — weer opgerichte kamers, tot nieuwe, door de oude kamers erkende en goedgekeurde rederijkerskamers, steeds vaker ook tot gezelschappen van 'vrije liefhebbers', die reeds in de 17de eeuw begonnen te ontstaan (o.m. in Brussel), maar nu overal welig uit de grond rijzen, vaak met verscheidene tegelijk in een zelfde lokaliteit. Dwingen hun werkzaamheid en levenskracht wel respect af, dan kan dat, helaas, vaak niet gezegd worden van de waarde van hun geschriften noch van het gehalte van de activiteiten binnen hun kamers en gezelschappen. Michiel de Swaen al beklaagde zich over de 'laetdunkentheyt en ijdle waen' en het gebrek aan ernst van zijn rederijkende gezellen. J.P. van Male, proost van de kamer van de H. Geest te Brugge, schrijft in zijn Ontleding ende Verdeding vande Edele ende 333 Reden-rijcke Konste der Poëzye (1724) dat zijn dichtgenoten te lichtvaardig oordelen dat wat ze schrijven, volmaakt is en hun luiheid verbloemen met te stellen dat een goed gedicht geen nadenken noch 'bekommering der zinnen' vereist. En Labare, de prins van de Brugse Drie Santinnen, merkt op: Men zagh een Dichter wel sijn Naem in Stadt verbreyden Die nauw'lijcks konde, Cats, van Vondel, onderscheyden. De Kasselse schoolmeester en rederijker Andries Steven prijst in een in handschrift bewaard Wek-gezang (1728) zijn kunstbroeders hun ware taak aan: Dus zoud' 't een ijveraer niet schatten arm en kael die op ons reden-hov zou komen, en niet hooren dan glazen klinken? troef zien spelen? tabak smooren? men leert door d'oeffening en wie niet is gebooren ter digtkonst, thoon' sijn drift door neirstig toe te hooren... Van zijn kant wijst een ander Frans-Vlaams rederijker, M.J. Verbrugge van de kamer van Belle, erop, in zijn Rijm-werkje Bewijzende wat er prijsbaer en veragtelijk is in reden-g'hulden en rédenaeren, dat veel rederijkers niet dulden dat men hun fouten aantoont: hun ... opgeblazentheid maekt dat sij anders niet geloven, als dat kan uit hun gedagten komen. In Ramskapelle twisten een kamer en een gilde om de voorrang in de processie, zodat de zaak in 1755 voor de Raad van Vlaanderen komt. Snellaert noteert dat de leden van de Kortrijkse kamer van St.-Antonius op het einde van de eeuw spottend `zwyns' werden genoemd en dat velen onder hen de echte naam van hun kamer niet meer kenden. Verzet tegen de oprichting van een kamer komt dan ook geregeld voor. Soms wel eens uit vrees voor concurrentie, zoals in Veurne, waar de zeer actieve kamer `Aerm in de beurse en van sinnen jonc' zich op haar privilege beroept om in 1718 een groep nieuwelingen, de 'Libertijnen' — naar hun leuze `Libertate gaudemus' —, het optreden te beletten (pas in 1784 zullen ze vergunning krijgen om enkele stukken op te voeren). Maar vooral, vanwege de wereldlijke en geestelijke overheid, om 'morele' beweegredenen. Op een aanvraag tot oprichting van een kamer geeft de gemeente. Nevele een negatief advies, omdat verscheidene onder de ondertekenaars lezen noch schrijven kunnen; de aanvragers beweren wel dat het hun bedoeling is dank zij de kamer de jeugd uit de herbergen te houden `ende buyten de occasie van te frequenteren onghelycke persoonen, 't welcke soo frivol als abusif is', maar in de werkelijkheid zal juist het omgekeerde gebeuren, aangezien in de herbergen dient te worden vergaderd. St.-Martens-Leerne krijgt in 1766 geen toestemming om een rederijkerskamer op te richten: de baljuw en de magistraat verzetten zich, omdat er wanorde en baldadigheid uit zouden voortkomen. De aanvragers zijn `jonckheden ongetrouwt ... niet connende lesen ofte schrijven ... die met hunne handen moeten hunnen cost winnen'. Zij zullen`hun handwerk ende landbouwerye' verwaarlozen. Elders wordt verklaard 'dat eene gilde van Rethorica niets anders en dient dan tot het verderf van de jonckheyt, ende oock van de getrouwde', en 'dat het opstellen van dusdaenige gilde voor hun en alle andere ghebruyckers pernicieus is, ter causen hunne knechten, hun in de zelve gilde begevende met quaede gheselschappen, nachten en daeghen 334 verdryncken al dat sy hebben, ende hun werck syn vernegligerende'. Om dergelijke redenen en door toedoen van een naijverige St.-Sebastiaansgilde en van de pastoor wordt in 1752 toestemming geweigerd tot het oprichten van een kamer in het reeds genoemde Ramskapelle. De Ieperse hoofdkamer Alpha en Omega zet er zich wel voor in, maar heeft blijkbaar niet veel gezag meer, al zagen we respectievelijk in 1700 en 1721 liefhebbers van Pollinkhove en Alveringem nog een goedkeuring verkrijgen van deze hoofdkamer. Daartegenover staat dan weer dat door de pastoor zelf en enkele parochianen van Leisele in 1739 een kamer wordt opgericht. Te Antwerpen wordt in 1779 van stadswege nog eens gestatueerd `dat niemand binnen dese stad, sonder voorgaende permessie, in sijnen huyse, kamer, of andere plaetsen, sal laeten spelen, blij- treur- ofte andere toneelspelen, ofte vertooningen, geene uytgenomen, het sij voor geld ofte voor niet, op de pene van 50 gulden, daerenboven de confiscatie van den theater en alle de verkleedsels tot de geseyde spelen dienende'. De aanvraag van een aantal inwoners van Maldegem, die een rederijkerskamer willen oprichten om hun taal beter te leren hanteren en de letterkunde te bevorderen, wordt in 1791 door de Raad van Vlaanderen afgewezen. Men vergete bij dit alles overigens niet dat -invloedrijke auteurs als Bossuet het toneelspelen veroordeelden, iets wat lang na hem Jean- Jacques Rousseau nog zou doen. Dat vrees voor antireligieuze of ketterse invloeden van kerkelijke zijde verzet deed rijzen tegen sommige opvoeringen, kan ook geredelijk aanvaard worden. Zo trachtte in 1761 de pastoor van Appels vergeefs de opvoering te verhinderen van Carolus Stuart, koninck van Engelandt, omdat Stuart een ketter was en ook terwille van `het naerburighe [Hollandse] garnisoen van Dendermonde, bestaende uyt een groot deel gereformeerde, welcke van oudts strydigh geweest hebben aen de monarchién'. Vrouwen maken zelden deel uit van een kamer. Het gildeboek van de Zottegemse kamer vermeldt speciaal dat tijdens de wedstrijd te Kortrijk in 1770 de rederijkers van Moorsele 'hun vrouwpartyen vertoont hebben door. vrouwspersoonen'. Uitzonderlijk vindt men nog wel eens het optreden van actrices vermeld: zo speelde te Berchem-bij-Oudenaarde een vrouw mee in Thomas Morus (1725) en in Liederick de Buck (1732), Johanna-Maria Sonneville vertolkte in 1749 te Merelbeke de rol van Genoveva, terwijl te Leuven, bij een opvoering door de Kersouwe in 1777, twee personen moesten zorgen `voor het accomoderen van de vrouwelieden en van de manslieden'. Wel bestonden enkele 'vrouwenkamers' (die allicht maar een kortstondig leven kenden) : te Moen is er een bekend (de `Rymconstminnende jonge dochters') in 1766, te Zottegem (de `Leerzuchtige minnaressen') in 1781, in 1787 speelt een andere groep te Nieuwenhove De doodt van Boétius, in 1797 nodigt `Isabelle Clara..., directrice van 't spel Joachim tot Nukercke' haar broeders in de kunst uit, terwijl de `Jonge Dochterkens' reeds in 1737 te Meulebeke Cosmo phila opvoerden. Nog in 1817 behaalt een Aalsters rederijker te Lokeren de speciale prijs om het best `de vrouwenrol vertolkt te hebben'! Is het literaire leven binnen de kamers niet altijd van een hoog gehalte, de literaire smaak is het doorgaans ook niet: de verskunst, het drama, het spel, het optreden van de rederijkers, alles is afgestemd op het effect, de praal, het pathos. Het vers dreunt op het ritme van opgeschroefde, gezwollen alexandrijnen. De toneelstukken willen boeien — en het publiek wil geboeid worden — niet door 335 psychologische of andere intrinsieke spanningselementen, maar via uiterlijk, en daardoor meestal hol en bombastisch vertoon. Eén voorbeeld uit de vele: in La- bares Kruys-tocht door Diederyck van Elsatien (ca. 1730) verbeeldt het toneel in het derde bedrijf een zee, waarop schepen op en af varen; de Turkse vloot wordt daarbij op de scène in brand geschoten, terwijl Mercurius uit het gewelf neer om de vertoning te commentariëren.-daalt In die context valt het succes van de gruwelspelen gemakkelijk te begrijpen. Ze inspireren tot felgekleurde, maar uiterlijke, ons nu over-spannen en eer komisch aandoende bewogenheid. De bewaarde programma's van 18de-eeuwse opvoeringen bewijzen hoezeer het 'schok-effect' als dramatisch gegeven werd gebruikt en misbruikt (als tegenwicht trad de beulsfiguur dan dikwijls op als een soort nar). Den rampsaligen ondergank van Tersides, in 1716 te Gent opgevoerd, is zo'n opeenvolging van gruweltonelen: nadat Amurath vijf moorden gepleegd heeft, wordt hij zelf aangevallen door de geliefde van één van zijn slachtoffers die hem `met een groot mes dood steekt, syn herte uyt het lyf rukt en daer in byt, ... en haere selve ook het hert af-steekt met een Stilet'. Haar vader werpt zich daarop in het vuur, waarin haar lichaam verast was! Nu is dit stuk een plagiaat van een gelijkaardig drama van C. de Bie uit 1688, waarmee tegelijk aangetoond wil zijn dat de voorliefde voor het genre en de ingrediënten ervan eigenlijk al een erfenis is van de voorbije eeuw. Ze is overigens niet typisch voor onze gewesten: specimens van gruweltheater ontmoet men evengoed in de buitenlandse letterkunde (Jan Vos!) en aan de 17de- en 18de-eeuwse schilderkunst is het gruwelelement al evenmin vreemd. De zin voor `spektakel' komt ook tot uitdrukking in de eveneens uit de vorige eeuw overgeërfde, maar nu steeds veelvuldiger, te pas en nog meer te onpas, opduikende balletten. In de argumenten en teksten van de spelen kan men ze de hele eeuw door aangekondigd en beschreven vinden. De rekeningen van de Tieltse kamer vermelden voor mei 1742 in een naief-pittoreske taal: It., aen Pieter de Booschere over het spelen (met den violon) ...; daer in begrepen de bevallighe dansen in de kluchten der selve spelen by mondelinge accoordt, mits by daer boven heeft gehadt het leeren van de balletten aen ses engelen ende acht maegdekens... In de Brieven van een gevlugten Hollander, in 1789 verschenen met Rijsel als plaats van uitgave, wordt door een Hollands patriot (Gerrit Paape?), op doorreis in Antwerpen, een vernietigend oordeel geveld over het rederijkerstoneel. Alhoewel waarschijnlijk te scherp in de formulering — uit de correspondentie spreekt een toon van minachting en een zekere eigendunk —, zal zijn commentaar over het geheel genomen de werkelijkheid wel dicht benaderen: Op de Veemarkt heeft men ook een Vlaamsche of Nederduitsche Schouwburg, doch dit is eene van die rampzalige Maakzels der Heeren Antwerpenaars waar men in het hartroerendste Treurspel hartlijkst laghen moet. Verbeeld u een ongeschooren en ongewasschen Smit, Paruikmaker, of dergelijken op het Toneel te zien verschijnen, om de rol van eene jeugdige Vorstin, verliefde Schoonheid, of ook wel een Venus te speelen; want alles word op dit ellendig toneel door Mannen uitgevoerd. De stukken, die men aldaar vertoond, zijn loutere wartaal, zonder zaamenhang, of iets in het allerminst, dat naar eenigen goeden smaak Lweemt...1 336 Toch dient eerlijkheidshalve daarnaast de mening te worden geplaatst van de voor het overige ook zeer kritische anonieme auteur (of is dat eveneens Paape?) van een Reize door de Oostenrijksche Nederlanden ... gedaan door een voornaam Hollandsch vlugteling, in den jaare 1788 (Amsterd., s.d.), die vindt dat het Vlaamse toneel in Gent goede stukken speelt. Het repertorium van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse rederijkers spint in ruime mate voort aan de draad van de 17de-eeuwse produkten. Soms voert men vroe gere stukken gewoon weer op, een andere maal worden de teksten `bewerkt', terwijl de originele 18de-eeuwse werken vooral de religieuze en (pseudo-)histo 0. rsche thematiek voortzetten. Hoe langer hoe meer wordt uit het Frans vertaald. Een typisch Zuidnederlands verschijnsel is dat nu ook weer niet. Ook de Hollandse auteurs wenden zich tot het Franse repertorium: er verschijnen van 1670 tot 1869 in Noord-Nederland 124 vertalingen van Molière; Racine wordt er tot 1810 82 maal vertaald (tegenover 47 maal in Italië, 28 . maal in Duitsland, 21 maal in Engeland) . We hebben geen cijfers voor het Zuiden, maar er wordt druk geput uit de Franse toneelliteratuur (waarbij de vertalingen en bewerkingen dikwijls doorgaan voor eigen werk). Blij ven de 17de-eeuwse 'klassieke' auteurs graag gezochte inspiratiebronnen, dan treft het toch dat ook de eigentijdse Franse toneelprodukten, soms vrij vlug, hun *bewerker. vinden. Voltaire wordt een van de geliefdste auteurs. Zonder twijfel hebben de Frans-Vlaamse rederijkers in dit contact van hun Zuidnederlandse collega's met de Franse voorbeelden een belangrijke schakel gevormd. De toneelgroepen die in het spoor van het leger van Lodewijk XV, tijdens de bezetting van de Oostenrijkse Nederlanden van 1745 tot 1748, onze gewesten aandeden, betekenden een ander, misschien directer, zeker intenser contact. Zoals aan het legerkorps van maarschalk Maurits van Saksen, die in februari 1746 zijn intrek nam te Brussel en in juni te Antwerpen vertoefde, de dramaturg C. Favart met zijn toneelgroep verbonden was, had ieder Frans generaal zijn 'gezelschap. Zowel Favart als de andere groepen traden op voor de adel en de gegoede burgerij, die blijkbaar `de smaak te pakken kregen': van toen af aan bleven Franse gezelschappen de eeuw door de grote centra bezoeken. Voor de kleine burgerij en het volk, die het Frans niet machtig waren, transponeerden de rederijkers dan de Franse `successen'. Bewerkingen van Duitse en Engelse toneelstukken zijn zeldzaam. Jan Frans Xavier de Breyne (1758-1793), prins van de Winoksbergse kamer, was de ver Romeo en Juliette en Hamlet, waarschijnlijk de eerste Zuidnederlandse-taler van bewerkingen van Shakespeare, maar naar de verminkte en verwaterde Franse versie van J.F. Ducis. Duitse invloed ontstaat vooral na 1800: in 1801 staat Les- sings Nathan de Wyxe vermeld als één van de te kiezen stukken voor een door de Meersch-Blomme van Geraardsbergen georganiseerde toneelwedstrijd. Onder de andere stukken horen De Negers-Slaeven en Robert Maxwell, beide naar Kotzebue (het laatste pas in 1798 als Der Opfertod verschenen). Een werk van Kotzebue, Den Paegoey (Der Papagay), werd hetzelfde jaar opgevoerd door de kamer van Nukerke, terwijl de Fonteinisten van Gent (met De Lasteraar), De Suyver Leliebloem van Brussel (met den Kluysenaer) en de Tieltse kamer haar daarin het jaar tevoren waren voorafgegaan. In 1802 wordt De onechte zoon te Gent vertoond en met het voorgeschreven stuk De Corsikanen van hem behaalt Sint- Niklaas de overwinning te Evergem in 1805. Te Aalst was in 1807 de keuze van 337 het op te voeren stuk vrij, maar beperkt tot de drama's van de 'berugten von Kotzebue': de Brusselse Wyngaerd speelde er Adelaida van Wu f f ingen en. Lodoiska of de Tertaren. In hetzelfde jaar werd zijn bekendste werk Menschenhaat en Berouw te Lebbeke opgevoerd. Van dan af wordt hij een graag vertaald en gespeeld auteur. De Aalsterse kamer bewaarde 28 'speelboeken' van hem (daarnaast ook twee stukken van Schiller, Maria Stuart en De Maagd van Orleans). Artaxerces, een treurspel waarschijnlijk naar Artaserse van Maria-Theresia's hofdichter, de Italiaan Pietro Metastasio (1698-1782), werd aan het eind van de eeuw door de Kortrijkse Kruisbroeders opgevoerd. Of het stuk eventueel via een Duitse of Franse versie bij hen terecht kwam, is niet meer uit te maken. Het Noordnederlandse toneelrepertorium heeft ongetwijfeld minder inspirerend gewerkt dan het Franse. Het ligt in de lijn van de dingen. De Spiegel der Jonk een dikwijls herdrukt schoolboekje, houdt voor: -heyd, Naest het Latyn spant het Francois de Croone Want men siet het dagelijkx in Dorp en Stede Wie geen Francois en kan en magh niet mede. Het werkje dateert reeds van het einde van de 16de eeuw en het geeft dus niet eens een 18de-eeuwse opvatting weer: het Frans is in dit grensland een oud zeer. Weliswaar heeft Plantin in 1566 nog een Nederlandse uitgave van zijn Maison rustique moeten drukken, `velen', zoals hij in zijn voorrede zegt, `die buyten hun speelhoven hebben de Fransoysche sprake niet verstaende (wat den meesten hoop is)', maar in de 17de eeuw neemt de Franse invloed toe en in de 18de overheerst hij niet alleen de Zuidelijke Nederlanden, maar bijna geheel Europa. Toch valt het op hoeveel opvoeringen van Noordnederlands toneelwerk in de loop van de 18de eeuw te noteren blijven. In Mechelen voert de `confraterniteyt van het H. Cruys' van 1700 tot 1706 dertien toneelstukken op, waaronder `opeenvolgentlijk Joseph in Dotan, in het hof, in Egypten'. Het Resolutie Bouck van St.-Winoksbergen vermeldt op 6 maart en 19 juni 1729 een opvoering van Joseph in 't hof,, `gemaeckt door jan van vondel'. De Materbloem van Brussel speelt in 1709 Vos' Aran en Titus (dat misschien in 1745 nog een Brusselse opvoering beleeft) en in 1710 De klucht van het Verken van de Friese schrijver Y. Jurjens. De Veurnse kamer wijdt in 1719 een nieuwe schouwburg in met de ver Brandts Veinzende Torquatus en speelt in 1717 Tirannige Liefde van-toning van Krul, in 1723 en 1726 Don Quichot en in 1732 Krelis Louwen, allebei van Langendijk, in 1728 De Min in 't Lazarushuis van Focquenbroch en in 1733 Palamedes van Vondel. Van Isaak Vos wordt De gedwongen Vrient (of vriendschap) te Brussel in 1716, te St.-Niklaas in 1719 en te Hasselt in 1783 opgevoerd, zijn Beklaagelycke dwang te Watervliet in 1722 en te Drongen zestien maal in 1776, terwijl de kamer van Denderbelle het in 1793 te Oudegem ten tonele brengt. De Hasseltse kamer de Rode Roos speelt in 1729 Aran en Titus, in 1713 en 1754 Eduard en Elips van K. van Ziermes, in 1736 De bedrooge Mof, dat wel Langen De Zwetser zou kunnen zijn (die zelf enkele elementen eruit ontleende aan-dijks De Klucht van de Mof van Isaak Vos), in 1773 en 1782 Celion en Betlinde, in 1776, 1778 en 1779 Alcip en Amarillis, in 1787 Diana, alle drie pastorales van J.H. Krul, in 1775 Torquaat, allicht De veinzende Torquatus (1645, ook in de 18de eeuw nog herhaaldelijk herdrukt) van G. Brandt, in 1778 Hypermnestra, in 1762. door A. Adriaansz naar Lemierre vertaald en nog in 1821 te Belle opge-t 338 voerd, in 1779 Den grooten Tamerlan (1657) van J. Serwouters (dat in St.- Winoksbergen reeds in 1731 op het programma stond en ook te Brussel gespeeld werd) en in hetzelfde jaar nog Karel Stuart (1652) van Joan Dullaert. In het archief van de Rode Roos berust ook een omwerking van Langendijks Don Quichot. Voor de 'nieuwe kamer' van het H. Cruys te Brussel meent De Baere het in 1764 opgevoerde treurspel Scevola te mogen toeschrijven aan G. van der Horst (naar het Frans van du Ryer; het programma vermeldt wel `verdacht en in Rym-gestelt door S.F. Campenhout': is hij de bewerker, of alleen de auteur van het tegelijkertijd gespeelde blijspel van de Verliefde Vryster?). Voor het in 1783 gespeelde De ongeluckige Liefde van de koninginne Dido liggen namen genoeg voor: J. Bodecher Benningh, C. Boon, J. van der Does, A. Pels (al kan ook een Latijns schooldrama model gestaan hebben). De in 1782, 1783 en 1788 opgevoerde klucht Het hedendaghx geval is misschien van D. Heynck. In 1789 vertoont de Cruyskamer Zelmire van N.W. op den Hooft, naar P.L. Buyrette de Belloy, in 1793 en 1794 De drie gebroeders Medeminnaars (naar Lafonts Les trois freres rivaux) van H. van Elvervelt, in 1794 Constantia de St. Denis (1787) van J.E. de Witte jr. — dat ook het opgelegde stuk is voor een wedstrijd te Dendermonde in 1790 —, in 1796 het herdersspel Cloris en Philida van J.H. Krul. Waarschijnlijk gaat het te St.-Winoksbergen in 1725 gespeelde Constantyn den Grooten terug op het gelijknamige werk (1684) van P. Bernagie. Te Dendermonde spelen de Distelieren in 1749 De schip-braeck ofte de lyck-statie van Krispyn in een Noordnederlandse bewerking naar Lafont, De schyn-heylige ofte het vervolg van Lubbert Lubbertsz — Lubbert Lubbertsze of de geadelde boer (1686) is een bewerking door M. Breda van Molières Georges Dandin — en Krispyn Dragonder, naar Desmarres, van F. Rijk. Van deze laatste wordt te Leuven in 1783 en te Brussel in 1785 ook De belachchelyke erfgenaam, of baatzuchtige juffer (1710, naar Scarron) opgevoerd. Te Dendermonde nog staat in 1759 De geschaeckte bruyd (1690) van J. Van Rijndorp op het programma, en in 1788 Cassandra, hertoginne van Bourgondien van Th. Rodenburg. De ontvoogdè Vrouw (1688) van M. Elias wordt te Zele in 1761 vertoond, de Kersouwe geeft te Leuven in 1784 vier vertoningen van D'aedelycke jouffe (2de druk in 1688) van S. vander Heyden, De Suyver Leliebloem van Brussel speelt in 1791 De broekdragende Vrouwe (1666) van P. Elzevier. Misschien gaat de Onnatuurlyke en gestrafte vreedheyd van Zelius ... tegen zynen wettigen zone Mustapha, te Baasrode in 1788 gespeeld, terug op een gruwelstuk van F. Seegers. De Gentse Fonteine geeft in 1796 glfride van P.J. Kasteleyn uit, naar het Duits van F.J. Bertuch, en speelt het te Kortrijk; Edward III van dezelfde, weer naar het Duits, dit keer van C.F. Weisse, wordt in 1797 te Middelburg (O.-Vl.) als wedstrijdstuk voorgeschreven en te Gent gedrukt. In 1800 voert Lebbeke Brutus (naar Voltaire) op, van `den zeer berugten Digter Sybrant Feitama', nadat de Gentse Fonteinisten er een jaar tevoren al mee waren bekroond geworden in Aalst. In 1805 verschijnt te Kortrijk Philoctetes op het eiland Lemnos, uit het Frans van de La Harpe vertaald door de Noordnederlander A.L. Barbaz: het is het opgelegde stuk voor de toneelwedstrijd aldaar. Pedro de Vreede, koning van Kastilién (1788) van J.G. Doornik, naar du Belloy (waarvan J.F. Vander Schueren te Gent in 1789 een uitgave bezorgde), is het door de mededingers te spelen stuk bij de wedstrijd te Roeselare in 1806. In een met de hand geschreven `lyste der tooneelstukken' (hs. Dienberghe te 339 Parijs) die bij drukker. Sacré van Aalst in de eerste jaren na 1800 te verkrijgen zijn, vindt men werk van Tollens (o.m. De Bruiloft, Abu f ar of het Arabisch huis van Witsen Geysbeek (Catherine of de schoone pachtster, De kwakzalvers-gezin), e.a.), van Bilderdijk (De dood van Edipus, Deukalion en Purrha), Uylenbroek (Cecilia of de dankbaarheid, Fénélon, Feest van Apollo), van M.A. de Clercq, P. Pijpers, P. Boddaert. Van De maagd van Orleans en Maria Stuart, allebei naar Schiller, is de naam van de vertaler onleesbaar. Of men bij de opvoering van al deze en wellicht nog andere Noordnederlandse werken weet had van de oorsprong en de auteur, blijft, omwille van de karigheid van de gegevens, in veel gevallen een open vraag. Moeilijk te controleren is daarom ook, in hoeverre bepaalde stukken van bij ons bewerkingen zouden zijn van Noordnederlandse originelen (al kan men bv. geredelijk aanvaarden dat gruwelspelen à la Jan Vos hier inspirerend hebben gewerkt). Om dezelfde reden ten slotte kan men maar als een mogelijkheid de veronderstelling_ opperen dat ontleningen aan het Franse toneelrepertoire soms via het Noorden om zijn gebeurd.' Eén flagrant voorbeeld van 'adaptatie' blijft ondertussen algemeen bekend: in zijn Adam en Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treur-spelentreurspel (1746) heeft de Brusselse rederijker J.F. Cammaert Vondel stevig geplagieerd. De actualiteit en het maatschappelijke gebeuren vinden meer weerklank in gedicht en lied en pamflet dan in het toneel, --dat is althans de indruk die zich vanuit de bekende gegevens opdringt. Eerder uitzonderlijk laat een titel, een personage, een tekstfragment enige reactie vermoeden. Zo moet de Franse buur het ontgelden in de Zegen-prael van Carel den VI (1717), wanneer de auteur, C. Meyer, de Oostenrijkse vorst Karel VI — die na de vrede van Utrecht (1713) de Zuidelijke Nederlanden onder zijn gezag kreeg — in vol bewoordingen afscheid laat nemen van prins Eugenius:-gende ... Ik heb door uwe hulp het Italiaensche .land, Door Frankenrijk verwoest en deerlijk overmand. Weêrom in myne macht en heerschappy gekregen; Gy hebt ook Nederland door uw manhafte degen Verlost van 't Fransch gebroed... Wat twintig jaar vrede vermogen, toont ons de derde druk (1738); van de rancuneuze toon blijft niets over: ... Ik heb door uwe hulp heel 't Italiaens gebiet (Het geen den Frans in nam, en myne Wet verstiet) Weerom in myne macht en heerschappy gekregen; En Nederlandt verlost door uw manhafte degen. Betoon nu wie gy zijt, en wie gy voortijts waert... In De trauwe van Marie de Valois (1727) van de reeds genoemde Labare heet het: Indien wy een-mael aen de kroon Van Vranckrijck zijn verknocht zoo sullen 's Konings wetten Bourgongne en Vlaenderen ten gronde toe verpletten; Wat meent gy, dat den Vorst van Vranckrijck sal ontsien Ons al te samen als zijn Slaven te gebier? 340 Maar ook hier moet al dadelijk gerelativeerd worden, want in het andere toneel Kruys-tocht door Diederyck van Elsatien, wordt de 'aloude vriend-stuk van hem, tussen Frankrijk en Vlaanderen bezongen en zelfs in een ballet uitgebeeld,-schap' terwijl Diederik en de Franse vorst elkaar de grootst mogelijke lof toezwaaien. In 1778 wordt te Wortegem een klucht van P.J. Signor opgevoerd met als titel De gefopte Franschman en onder het motto: Met den Franschman en de sotten, Komt de Vlaming meest te spotten. De Ieperse rederijker K.L. Fournier heeft in sommige van zijn toneelwerken de `francomanie' van zijn Zuidnederlandse tijdgenoten over de hekel gehaald: Het Ka f f é-huis of de Standvastige Liefde tekent een karikatuur van een half verfranste notaris. Omwille van het komische effect laten de auteurs wel eens meer personages optreden die het Nederlands of het Frans radbraken, waarbij zij (onbewust?) een sociaal verschijnsel hekelen. In een ongedateerde Schoeden Lappers Proev, opgevoerd door. de Winoksbergse `Roeyaerts', is het de leerjongen Fiakker, een Waaltje, die met zijn gebroken' Nederlands voor de hilariteit moest zorgen. Omstreeks het midden van de eeuw, wanneer door het verdrag van Aken (1748) een eind wordt gemaakt aan de Oostenrijkse Successieoorlog en een lange periode van vrede wordt ingeluid, vaart door de rederijkerswereld een vernieuwde levenskracht. Kamers worden weer opgericht, nieuwe gezelschappen ontstaan, tot in de kleinste dorpen toe. Rederijker P.J. de Burchgrave uit Wervik schrijft in zijn dagboek op 26 juni 1762 'dat de menschen alomme thienmael meer spelen van tragedien en comedien uytsetten als voordesen, ja, in menige plaetsen daer dit tot nu schier onbekent en absolut noyt gepleeght en was ...'. Qua inhoud en peil verandert er niets. Pracht en pathos blijven schering en in- slag. De bijval vanwege het publiek vermindert niet: te Gent wordt een zelfde stuk vier tot zes zondagen na elkaar opgevoerd. In het volksleven blijven de kamers hun vooraanstaande plaats innemen. De in dichtwedstrijden bekroonde rederijkers worden feestelijk gevierd. De inhuldiging in 1753 van de nieuwe hoofdman van de Veurnse kamer, J.L. Marteel, heer van Vargelo, gaat gepaard met toespraken, straatversieringen, muziek, optochten met triomfwagens en allerlei verklede personages. Ook de kolveniers en de handboogschutters stappen mee op, en de notabelen, en de beiaard wordt bespeeld : de feestelijkheden duren zeven dagen. Wanneer. de Lierse kamer `de Jenette gezeyd d'Ongeleerden' in 1777 te Sint-Niklaas bekroond is, 'heeft men te peert zien inkoomen gereden binnen onse stad, den post (in rood laeken, met zilver galon afgeleyd), komende van St-Nicolaes... hebbende eenen lauwertak, verciert met Jennetten, in de hand, en eenen posthoren, waer by gedurig op blaesde'. Zo beschrijft het `register der resolutien van het gilde' die kleurige en hoogst belangrijke gebeurtenis in het 18de-eeuwse stadsleven. De `post' en het nieuws van de bekroning, dat hij melden komt, worden op beiaardspel en kanongebulder onthaald. En als de kamer zegevierend met haar prijs weerkeert, valt haar een prachtige ontvangst met vuurwerk en bal te beurt. In 1786 wordt nog een nieuw uniform uitgedacht voor de leden van de Wervikse kamer De Droogaers en wordt een nieuw stenen gebouw voor haar opgericht. In 1808 trekken de rederijkers van Heule naar Moorsele met dertig ruiters, een postiljon, twee zwarten, twee wilden die een met groen versierd blazoen dragen. In 1824, bij de wedstrijd voor de verjaardag van Willem I, 341 zullen te Veurne, voorafgegaan door muziek en kruisboogschutters, de 'leden der letterkundige maatschappij' nog opstappen in twee rijen, sommige `ten prachtigsten uitgedoscht', gevolgd door engelen met trompetten, vaandeldragers en wildemannen met het schild, twaalf maagden en een herder die de mede dicht-en toneelstukken in een brieventas draagt, in een open rijtuig-dingende de hoofdman en de prins, ten slotte koninklijke marechaussees en stadspolitie. Een bleke naglans van de glorieuze landjuwelen uit oude tijden, 'verzonken cultuurgoed'. Tot de activiteiten van de rederijkerskamers beginnen, in de tweede helft van de eeuw, ook danspartijen te behoren: Den soupé wordt eerst genomen, en daer naer ziet men inkomen dames, jouffers groot en klyn, die voor 't Bal genegen zyn! 't Is te danssen en te mallen, g'lyk het gaet op alle ballen ja, het duert geheel den nagt dezen dans en ydel pragt.$ De Leuvense kamer geeft van 1764 af regelmatig bals waarop volgens de geijkte formule `sal mogen compareren alle eerelycke luyden', en na hun bekroning in een toneelwedstrijd te Lokeren geven de Gentse Fonteinisten twee opvoeringen van het gelauwerde werk, telkens gevolgd door een bal, in het bisschoppelijk paleis en in aanwezigheid van de kerkvoogd. Ongeveer tegelijkertijd verovert een nieuw toneelgenre de rederijkersmilieus. On- der invloed van de vooral bij de burgerij zeer geliefde `opera'-voorstellingen begint men zich meer en meer toe te leggen op het door Favart te Parijs gelanceerde zang-en dansspel. Voorbeelden hadden de rederijkers aan de Franse groepen doorreis en ook aan twee Vlaamse gezelschappen die in hun tijd veel bekend--opheid verwierven. Het ene was na herhaalde, vergeefse pogingen opgericht door Ignatius Vitzthumb, die in 1735 als vijftienjarige knaap uit Wenen bij de muziekkamer van het hof in Brussel was terechtgekomen en van 1772 tot 1777 directeur werd van het `Grand Théátre', de huidige `Muntschouwburg', waar hij ook Nederlandse stukken gaf die zelfs meer succes hadden dan de Franse. Op zijn verzoek om in de grote schouwburg geregeld met een Vlaams gezelschap te mogen optreden, antwoordt de Geheime Raad dat zulks niet mag, omdat `la populace' de door de abonnees gemeubelde loges zou kunnen beschadigen, en ook de rederijkerskamers verzetten er zich tegen met de bewering dat zij daar alleen het recht toe hebben. Hij bereist dan van 1774 tot 1777 met zijn gezelschap, naar de befaamdste acteur ervan, `de troep van Heintje Mees' genoemd, Vlaanderen en het Noorden. Hij wil in 1776 in een daartoe opgetrokken houten loods uitsluitend Nederlandse stukken opvoeren, maar dat wordt hem nog hetzelfde jaar verboden. Ten slotte geeft hij het op. In 1779 leidt hij de schouwburg te Gent, in 1787 is hij `maitre de la musique de la chapelle Royale', maar wordt om zijn anti-Oosten - rijkse gevoelens ontslagen en gaat als regisseur naar Amsterdam; daar wordt hij ziek en hij keert terug naar Brussel, waar hij in armoede sterft in 1816. Het andere operagezelschap is dat van de Bruggeling Jacob Toussaint Neyts, geboren in 1727, procureur in 1753 (eigenlijk heette hij Cary, maar verkoos de 342 naam van zijn pleegvader, een edelman). Rederijker van zijn jeugd af, gaat hij in de leer bij meester Coucke, die een toneelschool leidde 'voor beide geslachten', en sticht hij in 1755 met zijn broer onder de naam 'Vlaemsche Opera' een toneelgroep waarmee hij zangspelen opvoert naar Frans model, beginnend met Mimi in 't Hof (naar Favarts Ninette à la cour van 1755). Hij vertaalt of bewerkt meer dan zestig stukken, naar Sedaine, Marmontel, Molière, Voltaire, in stuntelige verzen. Hij treedt op, eerst in Brugge, daarna, met stijgend succes, elders in de Zuidelijke Nederlanden, ook aan het hof te Brussel, en van 1768 tot 1772 in Nederland, waar hij het nieuwe genre introduceert en waar, volgens Snellaert, `het zachte westvlaamsch' van zijn acteurs 'zeer in den smaak der vrouwen en dilettanti's viel'. Tijdens een van zijn opvoeringen brandt de Amsterdamse schouwburg af (mei 1772). Dat betekent voor. Neyts een gevoelige slag. Wel blijft hij met zijn troep nog optreden, maar na steeds groter wordende moei volgt de ontbinding ervan in 1781.-lijkheden Zoals andere rederijkerskamers had in die periode ook de Mechelse kamer de Peoene zich verplicht gezien opera's in haar programma op te nemen, wilde ze verder verval tegen gaan. Tussen 1773 en 1783 hadden ongeveer vijftien ver plaats van zes verschillende zangspelen. In dat laatste jaar kiest ze-toningen Neyts, die zich na het uiteenvallen van zijn gezelschap als journalist en handelaar in Mechelen had gevestigd, tot haar factor en noemt zich voortaan, in navolging van Neyts' eerste toneelgroep, 'Nieuwe nederduitsche opera'. Slechts zeven maand heeft Neyts zijn functie uitgeoefend; twaalf voorstellingen waren het resultaat van deze tweede poging. Onder. de Brabantse Omwenteling is hij Oostenrijksgezind en wijkt daarom in 1789 uit naar Frankrijk. Hij sterft in Boulogne- sur-Mer in 1794. Naar het einde van de eeuw toe volgen de dicht-en toneelwedstrijden elkaar in steeds sneller tempo op. Wie het lijstje ervan overloopt, krijgt eens te meer de indruk van een zeer intense activiteit, die voor het overige met de nodige ruzietjes en komische voorvallen wordt gekruid. De reeks zet in 1769 in met de wedstrijd te Belle, in Frans-Vlaanderen, waaraan dertien kamers deelnemen, die om beurt Mithridates vertonen. In 1770 is het de beurt aan Kortrijk met Alzire, naar Voltaire, door negen kamers opgevoerd. In 1772 volgt Roeselare met veertien wedijverende kamers, in 1773 Zomergem. In 1774 is het opnieuw Belle met een toneelwedstrijd, waarop dertien kamers aanwezig zijn en waarin de Frans-Vlaamse rederijkers de ereplaatsen behalen. In 1775 hebben opvoeringen plaats te Sint-Niklaas en te Kortrijk. In deze laatste stad dingen twaalf kamers naar de lauweren met Olympia (nog eens naar Voltaire), wordt de Frans-Vlaamse kamer van Steenvoorde bekroond en gaat de prijs voor de verstkomenden naar Ninove. In 1776 organiseren `de gezellen van de gulde van Thabor' van Geraardsbergen, ter gelegenheid van hun 300-jarig bestaan, een voor zeventien deelnemende gezelschappen. In 1777 behaalt de-drachtwedstrijd, met Leuvense `Roos' de medaille `van de verst afgelegen' in een wedstrijd te St.- Niklaas. Wakken richt in 1781 een wedstrijd in met als onderwerp een treurdicht over het afsterven van keizerin Maria-Theresia; een veertigtal.. dichters uit twintig verschillende plaatsen dingen mee. Te Poperinge, waar achttien kamers, waaronder zes uit Frans-Vlaanderen, in 1782 vergaderd zijn, spelen de `Kruisbroeders' uit Kortrijk zo goed dat ze niet alleen de prijs behalen, maar door alle kamers bewonderd worden om hun spel. De kamer van Belle hangt zelfs de 343 naam van de winnende mededingster op in haar vergaderplaats en bezingt de gebeurtenis in een Lofgalm: Dat vry den vreemdeling ons Neêrlands volk afbeeld Als laeg van geest, gantsch niet gevormt tot vrye konsten, Natuer is milder als zy denken in haer jonsten... Want: Al is ons land niet rijk in schouwburgcierend helden, Dit tydstip nogtans toont, dat ook in Vlaendren leeft Den treurbedrijfkonstgeest, die by de Franschen zweeft. Het jaar erop zijn het de winnaars die de wedstrijd uitschrijven. Honderd kamers worden uitgenodigd; de tien deelnemers voeren Mahomet op (weer een vertaling van Voltaire!). Een Oudenaards rederijker, jan de Man, is met drie van zijn vrienden de organisator van het volgende tornooi. In 1784 roept hij de kamers op voor de opvoering van Bellerophon, waarvan hij de tekst laat drukken en voor eigen rekening verkoopt. Om de kunst was het hem niet te doen. Hij verhuurde aan de mede nodige kostuums en de toeschouwers dienden entreegeld te betalen.-dingers de Veertien kamers kwamen op en Wakken kaapte de prijs weg. De zaak moet schitterend verlopen zijn, want in 1787 probeert De Man het nog eens. Dit keer wint St.-Winoksbergen, op zeventien mededingers, met De Dood van Caesar, opnieuw naar Voltaire, en met Den Barbier van Sevilien, maar de prijs werd nooit uitbetaald, zodat De Man nog in een proces verwikkeld raakte. Ondertussen waren Gent en Wakken in 1785 en St.-Winoksbergen zelf in 1786 `het toneel' van wedstrijden geweest, terwijl tot 1790 Menen, Zomergem (dat verscheidene kamers telt en waar. Amelia, naar Voltaire, moet worden vertoond), Zottegem (met een tragikomedie , Demophontes), Tielt (1787, met Zaire, door 24 kamers opgevoerd), Lokeren en - Dendermonde de reeks verder zetten. Na 1790 stuit de Brabantse en daarna de Franse Omwenteling deze bedrijvigheid, maar niet zo gauw stabiliseert zich de toestand min of meer of, tegen alle belemmeringen en officiële maatregelen in, leeft het rederijkersverkeer weer op. In 1793 had te Evergem nog een wedstrijd plaats. In 1796 wint de Gentse Fonteine met El ride rideride de door de Kortrijkse Kruisbroeders uitgeschreven toneelwedstrijd. In 1797 zijn er wedstrijden te Gent en te Wetteren; in Middelburg (O.-Vl.) komen elf kamers samen en de Noordnederlandse dichteres Petronella Moens wordt er bekroond. Maldegem en Zeveneken volgen het jaar erop; in de laatste gemeente wint weer de Fonteine. Te Ledeberg is het treurspel Zarucma het onderwerp van een wedstrijd in 1799, terwijl te Aalst de prijs wordt uitgeloofd voor de opvoering van het toneelstuk dat het meest geschikt zou zijn tot het opwekken van de vaderlandsliefde: weer worden de Fonteinisten gelauwerd, met Brutus van Feitama. Zomergem, Evergem en Geraardsbergen richten in 1801 ieder een wedstrijd in. Te Rumbeke worden in 1802 `de roem en daeden van den alom vermaerden Held der Helden, Bonaparte' bezongen, waarbij de Stadense dichter D. de Simpel en L. Dossche uit Wakken de lauweren plukken.` In 1803 organiseren Hooglede, in 1804 Tielt en Hooglede opnieuw een dichtwedstrijd. In 1803 ook spelen veertien kamers te Steenvoorde het reeds in 1774 te Belle opgevoerde Gebod der Liefde. In 1804 richt Hondschote een wedstrijd in en behaalt het zelf de overwinning in de toneelwedstrijd te Roesbrugge, terwijl ook Sint-Winoksbergen de liefhebbers oproept: 344 Terwyl het fransche volk, bereyt is om te kroonen, Een groot manhaftig held, om syne daen te loonen, Bereyd de redenstoet in Bergens redenhof De kroon, voor wie door konst behalen zal den lof Van best op ons tooneel een treurstuck te vertoonen. Twaalf groepen, waaronder de Spaderijken van Belle en de Veurnse rederijkers, treden er op; de Kruisbroeders van Kortrijk behalen de zegepalm met een opvoering van El f ride. In 1805 zijn Evergem en Kortrijk met een toneeltornooi aan de beurt, Ieper en Torhout richten een 'dichtkamp' in. In 1806 moet te Wakken `Den Mensch, door Adams val gebragt in slaverny, Gerukt door 's Heylands dood uyt Satans heerschappy' in honderd 'heldenverzen' bezongen worden, terwijl te Roeselare Pedro de Vreede door de mededingers opgevoerd wordt. En daarop volgen wedstrijden in Aalst (1807, 1809, 1810), in Torhout, Drongen en Brugge (1807), in Tielt en nog eens in Brugge (1808), Oostende en Ieper (1809), Hondschote, Roeselare en Kortrijk (1810), Deinze (1811), Lokeren en Gent (1812). Eens te meer valt op, hoe dat levendige rederijkersverkeer zich vooral afspeelt binnen de grenzen van de huidige twee Vlaanderen. Bovendien is het merkwaardig, te constateren hoe na een honderdjarige scheiding Frans-Vlaanderen geestelijk nog zo sterk met het oude moederland en zijn taal verbonden blijft. De Frans-Vlaamse rederijkers, zwakke navolgers van de door hen bewonderde Michiel de Swaen, schijnen hun houvast te zoeken bij de taalbroeders van boven de grenzen. Taai volhardend blijven zij hun Nederlands schrijven en beoefenen; bij elke wedstrijd zijn ze aanwezig. Belle is vijf rederijkerskamers rijk (waarvan twee niet `officieel' goedgekeurd) ; Kaaster en Steenvoorde twee; Arneke, Burburg, Ekelsbeke, Herzele, Ledringem, Hondschote, Hazebroek, Strazele, Houtkerke, Eke, St.-Janskapel, Stene, Vleteren, St.-Silvesterkapel, Ruibroek, Borre, Steenwerk, St.-Winoksbergen bezitten er één. Van De Roeyaerts uit laatstgenoemde plaats is een repertorium bewaard met de door hen in hun theater na 1775 gespeelde stukken: ze zijn, alhoewel sommige naar de mode van de tijd uit het Frans werden vertaald, alle in het Nederlands gesteld. Dat blijkt overigens het geval te zijn met alle 18de-eeuwse documenten, die i.v.m. de Frans-Vlaamse kamers bewaard bleven.' Deze Frans-Vlaamse trouw ligt, als het ware symbolisch de eeuw overspannend, verwoord, eensdeels in de verzen die de rederijkers van St.-Winoksbergen in 1700 ter gelegenheid van de door de Brugse Drie Santinnen ingerichte wedstrijd voordroegen: Neen Vlaemsche Redenschaer de waen-gepronckte spraecken, Vergifs op 't Nederduytsch hun domme gal uytbraecken, Dat tuyght ons westerkant, waer tot de konst van 't Dichten En onse tael die liefd zo aennimt allen dach, Dat Vlaenderen, vereent, noyt deesghelycke sach. anderdeels in wat de rederijkers van Belle in 1782 in hun reeds vermelde Lofgalm als hun overtuiging vertolkten: De redenzucht in ons zal blijven ongekwelt, En staeg verlangen om door konst vereend te leven 345 En dus de redenkonst door gheel ons landgebied Te vijlen, slijpen en te schaeven, dat zy niet Eerlang behoeven zal voor 't fransch tooneel te zwigten. Bleef bij de rederijkers heel de eeuw door alles bij het oude, hier en daar toch was er één die oog had voor de gebreken in de kunst van zijn rederijkende tijd verbetering en vernieuwing wenste. -genoten en De Verhandeling over de redenvoering (1751) van de Brusselse 'rymkonstenaer' F. de la Fontaine is in dat verband een belangrijk document. Voor een groot gedeelte is het een getrouwe vertaling van de Reflexions historiques et critiques sur les différens f érens théátres de l'Europe. Avec les Pensées sur la Déclamation (1738) van de beroemde Italiaanse acteur L. Riccoboni, — al zit er in het werkje toch nog heel wat origineels. Op gezag van Riccoboni huldigt deze Brusselse rederijker i.v.m. de `redenvoering' — het voorbrengen van een tekst — andere opvattingen dan die te zijnen tijde gangbaar waren. Tegenover conventie, onnatuurlijkheid, bombast en retoriek, die overal hoogtij vieren, plaatst hij natuurlijkheid en eenvoud. Als onze toneel spelers op het podium komen, constateert hij, denken ze steeds 'dat de Perzoonagie die sy verbeelden oft speelen, al zingende gesproken heeft, oft zy meenen dat het een feyl is natuerlyk te spreeken' (een voorbeeld van dat 'zingend spreken' vinden we nog in 1770: het Zottegemse gildeboek vermeldt onder de deelnemers van de in dat jaar uitgeschreven toneelwedstrijd `de heeren van Harelbeke stad, wiens speelmeester aen eenige van zijne medespeelders... hunne partye op noten gestelt heeft, d'een hooger dan d'ander') . Dat is nochtans verkeerd: armen en lichaam moeten een 'naturelyke Swier' hebben. De ogen mogen niet gesloten worden tijdens het spreken, want ze weerspiegelen het innerlijke leven. Men moet `de Reden voeren met al de Toonen der ziele', dit is `gevoelen wat men zegt'. Als in een refrein spreekt hij Riccoboni telkens na: `de redenvoering moet naturelyk en eenvoudig zyn.' Omstreeks de tijd dat de Italiaan schreef, was de reactie tegen de klassicistische toneeltrant in het buitenland wel overal aan het groeien. Ook Justus van Effen hekelt, waarschijnlijk onder invloed van Engelse auteurs, de Hollandse spelers in zijn Spectator. Maar dat een Brabantse rederijker, op een tijdstip dat die reactie zeker nog lang niet algemeen is en in onze gewesten niet voelbaar, de nieuwe opvattingen verdedigt, blijft toch een tekenend feit. Van deze vernieuwende opvattingen vangen we de echo eens te meer op in het grensgebied van onze taal, Frans-Vlaanderen, waar J.J. Baey, lid van de Spaderijken te Belle, zich in twee ongedateerde gedichten duidelijk en scherp kant tegen de verstarde spreek-en speelwijze van zijn dichtgenoten. Niet zonder humor tekent hij in Misbruik in 't rijm uitspreken die speelstijl: Voor eerst, 't is een gewoont, ja schier een wet, dat hij Die vers opzegt, stelt bei de handen op de zij' De voeten, .zoo, bij nae' gelijk die kaele vliegen gewaende jonkers, om een juffer te bedriegen. Zoo haest de spraek begint, de handen moeten gaen Gelijk een maet-zang-baes sijn toonen weet te slaen: Noemt men de logt, men heft de handen straks naer boven al of men reden had' met liên die niet geloven of wel niet weten waer de logt gelegen is... 346 Ook hij stelt daartegenover natuurlijkheid in optreden en taal, en vermeldt in het tweede gedicht, Den Lof en Rug-spraeck der Schouwburg-konste, waar hij de nieuwe opvattingen vandaan heeft: ... mijn antwoord is dat tot Paris en Londen, Door waere kenners eerst dien zwier is uitgevonden; Dat hem nature leert, dat d'hoge scholen t'saem' Dit hebben straks gekeurt voor schoon, voor aengenaem. De opvatting dat iets niet mooi is, als het niet 'gebromt is op dien ouden Vlaemschen toon', maakt dat 'ons Neêrland' om zijn toneel door het buitenland bespot wordt. En het zou nochtans anders kunnen: Wij hebben stoff' genoeg, en ook gelegentheid Zoo haest dien Vlaemschen boer in ons word afgeleid Zoo wij op 't schouwburg maer kloekmoedig en betragten in plaets van met de keêl, te spelen met gedagten; in plaetse van te zien naer handen, voeten, lijv, te drukken in de ziel de schoonheid van 't bedrijv... Uit dit tweede gedicht blijkt tevens dat de Winoksbergse rederijkers de nieuwe speelwijze reeds toepasten. Ze golden zelfs als de 'uitvinders' ervan. In werkelijkheid kwam het voorbeeld wel uit 'Parijs', o.m. van de toneelspeelster Clairon (Claire Josèphe Hippolyte Leris de La Tude, 1723-1803), die zeker in Frans- Vlaanderen niet onbekend was en van wie we de naam in een Lofdicht (1782) van Fournier vernoemd vinden. Schoenmaker Petrus D. Generé (t 1814), die meer dan vijftig jaar lid was van de Kortrijkse Kruisbroeders, zou de nieuwe opvattingen bij zijn Frans-Vlaamse collega's leren en in Kortrijk een speelstijl propageren die, naar het getuigenis van zijn stadgenoot J.B.J. Hofman, `op natuurlijkheid en waarheid gesteund was'. De Gentse Fonteinisten zouden van hun kant het voorbeeld in het Noorden zoeken: voor hun speelwijze stonden Andries Snoek (1766-1829) en Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827) model. Dergelijke feitjes, evenals Baey's gedichten en de verhandeling van De la Fon wijzen er tegelijk op dat de Zuidnederlandse rederijkers niet zo totaal-taine, buiten de Europese stromingen stonden. Het zou overigens verkeerd zijn het zo voor te stellen alsof zij alleen bij verouderde opvattingen zwoeren. De Encyclopédie hekelt, onder het trefwoord `déclamation', de Franse toneelspelers en in 1790 noteert de Duitser Forster in zijn reisdagboek dat de spelers van het theater te Duinkerke slechte elementen zijn en gebrek aan smaak tonen, terwijl hij van de Amsterdamse acteurs weet te vertellen dat hun voordracht veel te brutaal is en hun gebaren aan windmolens doen denken.' Om volledig te zijn, moet nog worden gewezen op het schooltoneel, dat uit de 16de- en 17de-eeuwse traditie was gegroeid. De Ratio Studiorum, waarop het onderwijs van de Jezuïeten gebaseerd was, schreef Latijnse toneelspelen als vor voor. In de 18de eeuw blijft het vrij veel beoefend en zowel met-mingsmiddel zijn thema's als met sommige dramatische elementen (o.m. allicht de `scena muta') heeft het het rederijkerstoneel beinvloed. In de jezuietencolleges werd reeds in de voorgaande eeuw de volkstaal aanvaard voor de tussenspelen en voor het blijspel dat op het drama volgde. In de 18de , eeuw wordt ook dit laatste meermaals in de volkstaal opgevoerd en, wat de 347 colleges in onze Nederlandssprekende gewesten betreft, mag men aannemen dat deze taal dan bijna steeds het Nederlands is. In het Frans wordt alleen gespeeld bij vreemd bezoek, bij de ontvangst van een prelaat, van de generaal van de orde of in Gent bv. bij de komst van de landvoogdes. In Brugge, in Aalst, in Oudenaarde gebeuren de opvoeringen bijna steeds in het Nederlands. In Antwerpen, Kortrijk en_ Ieper is het Latijn overwegend; Franse opvoeringen worden er niet vermeld. Op 150 bewaarde programma's van het Gentse college zijn er 50 in het Latijn, 4 in het Frans, de overige in het Nederlands gesteld. Het Brusselse college is het enige waar de Franse opvoeringen de Nederlandse overtreffen: 12 Franse en 10 Nederlandse programma's zijn bewaard naast een honderdtal Latijnse. Aan het Mechelse jezuietencollege noteert men een stijgend aantal Nederlandse opvoeringen tegenover de voorgaande eeuw. Herhaaldelijk, vooral in de tweede helft van de eeuw, volgt hier op een Latijns treurspel een Nederlandstalig blijspel. De programma's van de opvoeringen zijn er in het Latijn en het Nederlands opgesteld; voor sommige treurspelen bestaan er echter Latijnse en Nederlandse apart, met een verschillende datum, wat er op zou kunnen wijzen dat in die twee talen werd gespeeld. Zelden, minder nog in de 18de dan in de 17de eeuw, komen er Franse programma's voor. Van het college te Sint-Winoksbergen, dat in 1703 en 1713 belangrijke giften van de magistraat ontvangt om zijn toneel te onderhouden — toelagen werden door vele stadsbesturen aan de colleges-zaal bezorgd ter gelegenheid van schoolopvoeringen —, is één Latijns programma bewaard van 1705 (Winocus regnum fugiensdoor Alex. van de Walle) en vijf Nederlandstalige van 1721 tot 1724 (Theodorus, Eutropius door P. Elias, Palimbius, Benedictus, Hermanus door J. Crispijn). Vanaf 1725 tot 1730 zijn de programma's in het Frans; latere documenten ontbreken. De leerlingen van het college te Belle voeren in 1717 Athalie, in 1722 Chlodovicus, coninck van Vranckryck in het Nederlands op. In de colleges van de andere orden bestaat eveneens de traditie van de schoolvertoningen. De bewaarde programma's van het college van de Oratorianen in Ronse, in 1712 opgericht, bestrijken de periode van 1715 tot 1777. Tot 1734 zijn ze in het Latijn gesteld, van dat jaar af meestal in het Latijn en het Nederlands, zodat aan de hand ervan niet kan worden uitgemaakt in welke taal gespeeld werd, alhoewel men de indruk heeft dat het wel het Latijn is geweest. Een paar maal (in 1761, 1766) wordt de inhoud van het tussenspel alleen in het Nederlands opgegeven. In het augustijnencollege te Antwerpen overheersen de Latijnse stukken, behalve van 1763 tot 1770, jaren waarin beurtelings een Latijnse en een Nederlandse opvoering plaatsvindt. Van 1760 af vermeldt het programma regelmatig de korte inhoud van de op te voeren werken in het Nederlands. Ook de leerlingen van het college van de Minderbroeders te Tielt (W.-Vl.) speelden toneel ter gelegenheid van de prijsuitdeling. De drie bewaarde programma's (1735, 177?, 1791) vermelden telkens een Nederlands stuk. Het Tieltse stadsbestuur had zelf gezorgd voor een vast theater in het college, dat ten dienste stond zowel van het schooltoneel als van de rederijkerskamer. Zelfs buiten de colleges werd uitzonderlijk wel eens toneel gespeeld door scho - lieren: de rederijker-schoolmeester P.J. de Burchgrave liet in Wervik zijn leerlingen herhaaldelijk optreden (tegen de zin in overigens van de Wervikse kamer), onderwijzer J.B. Vandenhende deed hetzelfde in Ronse. De Ieperse schoolmeester D.M. Boeteman voerde met zijn leerlingen in 1733 Malherus ende Discreta en Pollicander en Argire op. 348 Van het 18de-eeuwse schooltoneel zijn weinig teksten bewaard: alleen de 'argumenta' of gedrukte programma's getuigen van zijn bestaan. Een aantal stukken stammen uit de vorige eeuw. De onderwerpen worden ontleend aan de Bijbel, vooral het Oude Testament (Jozef is een geliefde figuur, daarnaast David, Absaion, Salomon, Saul), aan de kerkelijke en profane geschiedenis (Alexander de Grote, Constantijn en zijn zoon Crispus, de vinding van het kruis, Clovis, Thomas Morus, de Stuarts, ook de legendarische Liederik de Buck), aan he' 'genlevens, uitzonderlijk ook aan het actuele gebeuren. Op 11 april 1790, leert ons de beruchte Gentse anonieme Print-Cronike, `wierd op den Theater der Reverende Paters Augustynen gespeeld eene schoone Opera, in dry acten, verbeeldende d'oprechtinge van het commité van Breda, den slag van Turnhout, ende d'overmeesteringe van Gend ende Bergen'. En op 25 augustus 'speelden de Paters Augustynen op hunnen Theater eene fraeye Commedie, alwaer den onstervelyken J.J. Rousseau wierd vergeleken aen een verken, ende den vermaerden Abbé Raynal aen een Kalf'. Soms zijn de stukken moralistisch-didactisch van inslag, bv. over de kwade gevolgen van een te zachtaardige opvoeding. De auteurs zijn in de meeste gevallen onbekend gebleven.$ Soms zijn leerlingen de schrijvers van de stukken. Zij vermaken zich allicht ook thuis nog met toneelspel, moeten vaak de landelijke gezelschappen geleid hebben en ongetwijfeld ligt hier mee de oorsprong van een goed deel van het achttiende-eeuwse repertorium. Ook in het schooltoneel wordt blijkbaar aan de smaak van de tijd geofferd: althans wordt in het Mechelse college op 25 en 26 augustus 1769 naast een treurspel Adonias en een komedie Avarus ook nog Baucis en Philemon opgevoerd, een `opera gemengelt met dansen'. In hetzelfde Mechelen (zoals elders) spelen de kloosterlingen wel eens toneel in beperkte kring, voor de stadsmagistraat en de vrienden van het klooster, ter gelegenheid van de viering van jubilarissen: zo doen het de 'kanunnikersen regulier van het Bethaniénsticht'. Naast het schooltoneel bestond een `catechisatietoneel', opgevoerd door de 'sodaliteiten' (die de lekenhelpers bij het catechisatiewerk groepeerden) en de leerlingen. Het treurspel Maria Stuart van Adriaan Cosijns (1658-1711) werd eerst gespeeld in Leuven in 1690 door de leerlingen van de catechisatie, daarna te Roermond in 1692. Van de jezuiet Michel de Pauw (Keulen, 1698-Aalst, 1759) worden een Theophilus en een paar andere stukken gespeeld in 1724, 1725 en 1728. In Brugge vertoont men, bij de prijsuitdeling voor het catechismusonderricht, van een zelfde onbekende auteur. de H. Thresia met haer broeder Rodericus, over een meisje en een jongen die in Morenland de marteldood zoeken, Lutgardis, het verhaal van een werelds meisje dat zich bekeert en naar het klooster gaat, Magdalena ende Theresia, dat op 5 mei 1745 wordt opgevoerd, en Amramus en Jochabed. Van een andere hand zijn Thestylis, waarin Maria voor de schaapjes zorgt terwijl het herderinnetje het beeld van de Moeder Gods vereert, en een stuk over Jantjien die door Christelyke Leer, Godtvruchtigheid en Waerheid over zijn kennis van de catechismus wordt ondervraagd. Zinnebeeldige personages treden overigens in al deze spelen nog op. Jephtias ten slotte, van een derde auteur, is geïnspireerd op het bekende bijbelverhaal van Jephta die omwille van een gelofte zijn dochterr slachtofferde, en ontleent een aantal verzen aan Vondels Gysbrecht van Aemstel en Joseph in Dothan. 349 2. Rijm en dicht Op het kruispunt van de 17de en de 18de eeuw verheft zich de figuur van Michiel de Swaen als een symbool. En dan niet alleen omdat hij de 'zwanen'-zang zingt van de Zuidnederlandse letterkunde, zoals het klassieke beeld in de literairhistorische werken het wil, maar omdat zoveel rederijkers — zoals blijkt uit hun verzen —, al blijven ze beneden zijn literaire peil, naar hem blijven opzien, omdat ze iets hebben van de koppige trouw ook waarmee hij, in het in 1662 bij Frankrijk ingelijfde en reeds sterk verfranste Duinkerke, in het Nederlands blijft dichten, zijn vroegere vaderland, 'dat Nederlant soo roem en zegen rijk', blijft bezingen en zijn literaire voorbeelden in het Noorden blijft zoeken. Want dat zijn constante thema's in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse poëzie: de verering voor de eigen taal — wat zich bij de `spraekkonstenaers' o.m. uit in een ijverig streven naar taalzuiverheid en taalzuivering —, het heimwee naar de vroegere grootheid, het besef van het eigentijdse verval, het verlangen naar herstel en nieuwe bloei. 0 Vlaenderen! nu niet meer 't juweel der Nederlanden: Wat gruwelijck tempeest, wat schrickelijck gewelt Verdelght u?... 0 liefste vaderlandt, waer is dien glans op heden Van uwe mogentheyt en rijkdom? s'is gedooft. Dijn princelijke croon ligt met den voet vertreden Dus u past nu met recht het rauwfloers om het hooft... weeklaagt de al genoemde Bruggeling Van Male in zijn Gheestigheden der vlaemsche rhym-const, een werkje uit het begin van de eeuw, waarin blijkbaar wel de echo's opklinken van de oorlogstroebelen. K.L. Fournier eindigt het gedicht dat hij bij de prijsuitreiking in de Ieperse Academie in 1782 voordraagt, met: Schept moed, 8 Teekenjeugd! volgt de doorlugte vaders, Den aerbeid miek ze groot: hun bloed doorvloeye uwe aders! Dat Neêrland eertyds kon, dat kan het nog bestaen Den weg die leid tot eer is hier een vrye baen. En bij een in 1791 door de Brugse kamer van de H. Geest georganiseerde dichtwedstrijd schrijft een van de mededingers dit — in vrije verzen gestelde — loflied: Gelukkig vlaenderland! men hoort u pryzen 't allenkant elk komt uw grooten naem verbreyden door de faem want in weelde, magt en rykdom schoon 't is vlaender die altyd spant de kroon door de commercie en vrugtbaerheden zeer vermaert vlaender is ook met veel konsten gepaert[.] alwaer den leeuw zijn pluymen kwyt men zag hem weer op korten tyd volwassen met een huyd van goud. want de neyring rykdom brout onbenout. 350 Tussen deze anonieme verzen van het einde van de eeuw en die van Van Male ligt een heel snoer van gelijkaardige `ontboezemingen'. Zelfs in een schamel leesboekje voor de scholen als de Christelyke Academie klinkt tussen al het hopeloos gerijmel: 0 Nederland, ó bloem der Landen, 0 dezer wereld trotsche baek, Hoe treurt gy nu zoo in Mars banden, Die eertyds waert al ons vermaek? In vaak schamele verzen klampen deze mensen zich vast aan de droom van het verleden, aan het beeld van `het welig vlaenderland, het paradys der landen' (anoniem vers uit een Brugse dichtwedstrijd in 1789), in het bewustzijn van het verval van de eigen tijd, eigen taal, eigen cultuur. Velen onder hen vinden het nodig zich af te zetten tegen het Frans, uitdrukkelijk hun trouw te bevestigen aan het geminachte Nederlands, wat bewijst dat ze niet alleen, min of meer duidelijk, een taalprobleem gesteld zien, maar tevens bewust hun houding ertegenover bepalen en weigeren zich te laten opslorpen door de steeds diepet invretende stroom van de verfransing. Laat de Fransen onze taal maar minachten, schrijft Van Male in zijn Ontleding ende Verdeding. Vondel is toch daar om te bewijzen dat het Nederlands even geschikt is om te dichten als het Frans en de andere talen: 'Alleenelijck isser dit onderschil dat de onsinnige lust tot vremde nieuwigheden, de Nederlanders den ryck-dom van hunne Tael doet verachten...' De Brusselse dichter J.L. Krafft merkt op dat het Nederlands 'veel ouder, managtiger ende veel door-dringender' is dan het Frans. In zijn Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof (1774) betoogt de jezuïet J.N. de Klugmann: 'Peyzen, dat onze Vlaemsche Taele niet uytdrukkende genoeg is, nog genoegsaem bebloemelyk, om de ooren aengenaem te konnen streelen, is grootelyks gefaeld; ja het is wel beklagelyk, dat onze vernuftigste Geesten hun zoo luttel tot de grondige kennisse van de zelve begeven. Ongelukkigen oorsprong voorwaer der veragtinge van onze, boven zoo vele andere, zeer Tyke Taele.' Zoo kan ons Nederlend benevens Vrankryk praelen, En, met verloop van tyd, alweêr de kroon behaelen... dicht Fournier. Er is een bestendige nood aan zelfbevestiging voelbaar achter vele teksten, samen met een koppig volhouden-tegen-de-dood-op. In dit dikwijls nauwelijks literair te noemen oeuvre van rederijkers en dichters wordt liefde voor het verleden verbonden met geloof in en hoop op de mogelijkheid om het heden weer op te tillen naar de grootheid van dat verleden. Het lijdt geen twijfel dat de rijke traditie van de humanisten met hun bewondering voor het eigen land en de eigen taal en die andere, daarin wortelende traditie van de taalpuristen hier de bodem gevormd hebben waarop de 18de-eeuwse -dichters, te midden van de onzekerheid van de eigen tijd, nog het gevoel hadden zich zeker en vertrouwvol te bewegen. Een ander houvast is nog aanwezig gebleven, nl. de onderstroom van een (min of meer bewust spelende) Grootnederlandse visie. Van het in het begin van de 17de eeuw nog levendige contact tussen Noord en Zuid is een eeuw later vrijwel niets overgebleven. Het is eerder uitzonderlijk dat een gedicht van Van Male aan een `Heer J. De Bruyn, Amsterdammer' opgedragen is of dat in een werk 351 van J. de Wolf twee lofdichten van Noordnederlanders voorkomen.' Maar het besef van de 'vereenigde Nederlanden', zoals Verlooy ze in zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael (1788) noemt, blijft als een 'gouden draad' in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse literatuur verwoord. De telkens opnieuw verschijnende Délices des pays-bas, de almanakken en atlassen, het veel gelezen werk van Guicciardini over de Zeventien Provinciën — in verschillende bewerkingen verspreid — steunen ongetwijfeld dit besef. Bij de rederijkers uit het zich vooral in een voortdurende bewondering en aandacht voor Noordnederlandse schrijvers en werken. Andries Steven citeert in zijn Voorschri f tboek (1714) een hele reeks beroemde namen uit het Noorden. Labare looft Vondel en noemt Tengnagel en Bredero. Cornelis Meyer hekelt degenen onder zijn dichtgenoten die menen 'een Vondel te [kunnen] overvondelen'. In 1770 schrijft een van de lofdichters van Cammaert in diens uitgave van het blijspel Den Lands-soldact: Wat heeft ons Holland niet voor Rymers al gebaerti ... waer-van men voor het hoofd neemt-aen En voor den Phenix van den Rym, d'Hollandsche-Swaen Vol soete Sangen, den Rym-rycken, noyt volpresen, En grooten Vondel: naer-wie wy oock vinden dese Befaemde Mannen, als Antonides, Hoogvliet, Vos, Rotgans, Schermers, Cats, en duysend' And're De kamer van de Drie Santinnen — die, naar Van Male meedeelt, een borstbeeld bezit van `den onvergelijckelijcken Nederduydschen Dichter Joost van Vondel' — geeft voor een dichtwedstrijd op 27 januari 1782 de mededingers als thema op: Meld ons eens volgens Konst' den lof van Vondel, die Tot nu nog weêrgaloos praelt in de Poëzie? Een aantal Noordnederlandse dichters vindt men vermeld in het gedicht Ryk f iel of de boekzael van Fournier. De Brugse rederijker Johan Quicke zal in 1789 zelfs een uitvoerige berijmde levensbeschrijving van `de Phoenix der Nederduytsche Dichters' bezorgen, Het leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken dichter loos van den Vondel. Al beweert hij in de inleiding inzage te hebben gehad van het hele oeuvre van Vondel, dan is zijn biografie toch een getrouwe parafrase van Geeraert Brandts Leven van Vondel (1683). Wel geeft hij enige citaten die niet in zijn model voorkomen, wat zijn bewering dat hij Vondels werken gelezen had, kracht bijzet. Verscheidene van zijn lofdichters maakten van de gelegenheid gebruik om op hun beurt de Noordnederlandse 'meester' met hun verzen hun hulde te bewijzen. Een onder hen, J.B. de Bouvery, deed het zo: Gelukkig Keulen, waer Joos Vondel kreeg het levenl Schoon dat by daer noyt blyk heeft van syn Konst gegeven, Uw' roem staet eeuwig pael, en Vondel zal niet sneven. Gy Rym-ryk Amsterdam, gy Zuyl der konstenaeren, Dat 't wyze Atheen' met regt voor uw vermaerdheyd bloos'... Ongetwijfeld zijn Vondel en Cats de voorbeelden. Wie men als een groot dichter wil roemen, noemt men 'een Vondel'. De kadans van Cats' verzen beroest onze rederijkers zo, dat ze aan de nabootsing ervan al hun talent besteden en uitdruk - 352 kelijk vermelden dat hun werk geschreven is `in den Catischen rymtrant'. Willems zal hem `den grondlegger van het karakter der Belgische Dichtkunst deezer en der volgende eeuw' noemen en ergens vermeldt hij dat hij te Antwerpen liefhebbers kent die meer dan vijfduizend verzen van hem van buiten kennen. Rond 1775 ontstaat te Brugge een literaire (!) twist over de respectieve verdiensten van Cats en Vondel: de hele discussie gebeurt via anonieme pamfletjes.l° Het onderzoek van de catalogi van boekenveilingen wijst uit hoe in haast alle bibliotheken Noordnederlandse literaire werken aanwezig zijn. Na 1770 worden ze zelfs in het Zuiden nagedrukt: de Altaergeheymenissen ontvouwen in dry boeken verschijnen te Brugge in 1771. In 1786 vat weduwe J. du Caju van Dendermonde het plan op de voornaamste werken van Vondel uit te geven; bij twintig Zuidnederlandse drukkers-uitgevers kan erop worden ingeschreven. Te Gent ziet in 1786 een achtdelige uitgave van `alle de werken van Cats' het licht. Abraham de Aartsvader van Hoogvliet verschijnt in 1788 te Brugge. In zijn De Hollandsche wijsgeer in Braband; iets meer dan een roman, te Antwerpen in 1788-1790 in vier delen verschenen, noteert Gerrit Paape voor Gent: 'Vader Cats en Hoog worden hier veel geleezen, bewondert en naergevolgd', terwijl de anonieme-vliet auteur van de Reize door de Oostenryksche Nederlanden vermeldt dat, naar een priester hem verzekerde, 'Hollandsche digtwerken' bij de Antwerpse geestelijk heid zeer gegeerd waren.11 Dat dit alles altijd met een echt heel-Nederlands gevoel te maken heeft, zou natuurlijk een te gemakkelijke conclusie zijn: vaak gaat het om een voortlevende, daarom niet steeds levende traditie. Maar toch kon daardoor in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde een klimaat blijven heersen, waarin Noord en Zuid als één taalgemeenschap werden beleefd en het Noorden als stimulerend voorbeeld gold. Een anoniem rederijker uit Geraardsbergen (zijn initialen luiden P.J.W.) drukte het als volgt uit: Den iveraer die zig tot dichten wilt gewennen, Die moet zyn Moedertael in haere gronden kennen; Waerom dat by met vleyt all' hollands meesterstukken Moet tragten in zyn breyn, als in metael, te drukken. Dat was het antwoord op de vraag, 'Wat word'er bezonderlyk vereyscht in alle Maetschappyen, Gilden ende Konst-genootschappen om de Dichtkonste te doen bloeyen', die bij een dichtwedstrijd te Wakken in 1781 als opgave was gesteld." M.H. uit Gent formuleerde het bij die gelegenheid zo: ... Ten tweeden moet men ook doorsnuffelen de Werken Der Schryvers, die deés konst door hunne faem versterken, Als Vondel, die met recht den Prince word gezeyd Der vlaemsche Dichteren, die tot volmaektheyd leyd. Opvallend is hoe Vondel een 'Vlaams' dichter wordt genoemd, wat eens te meer tekenend is voor de ruimere context waarin deze dichters blijven denken. Ook Labare had in 1721 Vondel een 'Land-genot' genoemd en een mededinger in de vermelde Brugse wedstrijd van 1782 dicht in een merkwaardige vermenging van Vlaams en Nederland 353 dat hy [Vondel] ten trots van al wat oyt in 't nederland de vlaemsche poëzie bestaen heeft te beploegen verre overstreefde zoo dat hy met vergenoegen den phoenix word genaemt van al de gonne [degene] die zig oyt heeft g'oeffent in de vlaemsche poëzie. Zou men het onderzoekingsterrein uitbreiden tot de `spraekkonstenaers', tot de extra-literaire geschriften, dan zou daaruit blijken dat het hier gaat om een algemene stroming die, naargelang de eeuw voortschrijdt, aan kracht wint, zodat, toen de Franse Overheersing voor de deur stond, de aandacht meer dan ooit naar het Noorden gericht was. Aan de stilistische en esthetische kwaliteit van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse poëzie kan men de invloed van de bewonderde meesters uit het Noorden niet ervaren. De dichtkunst wordt druk beoefend, maar veel is rijmelarij, en ook degenen die met hun werk uit de rederijkende bent naar voren treden, blijven alles samen zwakke literatoren. Men kan de appreciatie die de 'voorname Hollandse vluchteling' over heeft voor de situatie van de dichtkunst te Antwerpen, rustig uitbreiden tot het hele Zuiden: `Tot mijn groote verwondering heb ik ontdekt, dat men, in een Stad als Antwerpen, vrij sterke zugt voor de Poezij bespeurt. Niet slechts dat men eenige Signors vind, die bij veelvuldige geleegenheden, voor de vuist Vaarzen maaken, (welker waardij gij gemaklijk berekenen kunt als gij kennis hebt aan de voortbrengsels der Rederijkers) maar men vind hier ook Digters, die wanneer zij de noodige beschaafdheid en regels hadden, zekerlijk niet te versmaaden zouden zijn.' Waarom die 'beschaafdheid en regels' ontbraken, zou advocaat Verlooy rond dezelfde tijd uitvoerig en met kracht van argumenten in zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael uiteenzetten. De kwantiteit wint het veelal van de kwaliteit, en dat geldt zeker voor de dichtwedstrijden die elkaar onafgebroken, heel de eeuw door, opvolgen. Zelden zijn de opgegeven thema's boeiend: `den Oorspronck en den Lof der Rymkonst' (Brugge, 1700) of de al vermelde lofzang op Vondel (Brugge, 1782). Soms spelen ze wel eens in op de actualiteit: een treurdicht op de afgestorven vorstin Maria- Theresia (Wakken, 1781), een lied op de gebeurtenissen rondom de Brabantse Omwenteling: `Hoe Nederlands Geslagt, / De guide Vryheyd mind, en slavernye misagt, I En hoe het Vlaemsche Volk, met veel kloekmoedigheden, I Voor 't dier Vaderland manhaftig heeft gestreden' (Brugge, 1789). In de meeste gevallen-baer. formuleren ze de eigenaardigste vragen: wat men het minst gaarne zou verliezen: geheugen of verstand; of: waarom Jezus zijn moeder `vrouw' noemde; of, wat aantrekkelijker: hoever en waarin picture en poëzie op elkaar gelijken; en nog: wat het ergste is, koude of warmte; wat de kortste weg is om beroemd te worden (al deze thema's komen voor op Brugse `prys-kaerten', waarmee de andere kamers werden uitgenodigd). Die wedstrijden worden voor het overige geregeld gekruid met incidenten en lang aanslepende pennetwisten, en het is geen uitzondering dat ook de stadgenoten van de ruziënde groepen er zich mee in betrokken voelen, wat dan wel getuigt van de rol die de kamers in het sociale leven spelen. De mededingende antwoorden zijn heel dikwijls het lezen niet waard en zijn ze het toch, dan is het, zoals al meer bleek, om niet onmiddellijk literaire motieven. We zijn, zoals de tijdgenoot De Klugmann schrijft, inderdaad `in de yzere Eeuwe ten opzigte van onze Spraeke'. Maar het moet de rederijkers ten goede gerekend worden — en ook dat is een 354 extra-literaire beschouwing — dat zij, vaak ondanks het duidelijk aanwezige besef van hun zwakheid, de eigen traditie, de eigen taal en cultuur levend hebben gehouden, op een ogenblik dat de hogere standen, in een kritiekloos nalopen dat tot een echte 'francomanie' leidt, een vreemde taal en cultuur gingen nabootsen en een sociale taalbarrière slaan, waardoor deze gewone mensen uit de kleine burgerij en het ambachtswezen geheel op zichzelf aangewezen waren. Alleen al het feit dat zij een algemeen Nederlands bleven schrijven en hun lezers en toehoorders voortdurend in contact brachten met een beschaafde taal, boven de eigen géwesttaal uit, is van een onschatbare waarde geweest voor de latere wederopbloei. De besten onder hen — het is uit een aantal citaten gebleken — waren zich van de treurige situatie bewust. Ook van hun taak. Getuige daarvan een Pieter Vincent, die bij de inhuldiging van de nieuwe toneelzaal van de Oudenaardse Kersouwieren in 1733, de lof zingend van de rederijkers, het uiteindelijke doel van hun kunstbeoefening als volgt omschrijft: Maer dit is noch een cleyn, soo men wilt op gaen wegen De wercken die wy doen, vervolgens onsen staet, In Rederijkeconst tot in een hoogen graet, Met t'oef'nen onse tongh in moederlijcke taele.18 Getuige daarvan de redevoering die Van Beesen (waarschijnlijk op tekst van Van- der Schueren) hield op de slotzitting van een wedstrijd te Gent in 1785 en waarin hij, na de bloei van de vroegere rederijkerskamers te hebben geschetst, tot zijn toehoorders volgende oproep richtte: `Bezie met weenende oogen den trap van eer, van welken zy [de rederijkers] gedaeld zyn, en tracht door yver en kunst dien zelfden trap een andermael op te steigeren. Dan zullen de voorstanders van het fransch tooneel beschaemd worden, om dat zy, het achtste deel van hunne moederspraek niet machtig zynde, zoo lang gelooft hebben, dat de nederduytsche tael voor het tooneel niet geschikt was. Welaen, yverige Rhetorykers, laet u niet afschrikken door dweepery of vooroordeel; neen, trotseert die wangedrochten, zoo verdervelyk voor den staet als schadelyk aen de konst. Dan zullen zy als nachtvogelen zich verschuylen; want hunne oogen zullen de flikkerende stralen van uwen luyster niet konnen uytstaen.' B. `WY ZYN ALS BED'LAERS DIE DE SPAEND'REN OPRAEPEN VAN DE TAEL VAN VLAEND'REN.' Een lijst van toneelwerken, bij de al genoemde Gentse drukker en 'Fonteinist' Meyer in 1716 verkrijgbaar — een vijftigtal tragediën en kluchten — bestaat voor het grootste deel uit 17de-eeuwse stukken. Het repertorium loopt gewoon door. Den Lydenden ende Stervenden Christus van advocaat jan de Condé, uitgegeven te Brussel in 1651 en meermaals, nog in 1718, herdrukt, wordt regelmatig gespeeld te Aalst (o.a. in 1721, 1738, 1751, 1766 en 1767), ook te Wevelgem in 1743, te Tongeren in 1750, en vijf maal te Nederbrakel in 1752. Jerusalems Ver van Van Nieuwelandt van 1635, naar een spel van Garnier van 1586-woestingh (dat ook nog iets te maken kan hebben met de Destructie van Hierusalem die 355 op het einde van de vijftiende eeuw te Dendermonde en te Aalst werd opgevoerd), wordt in, 1767 en 1784 te Brussel opgevoerd en zeven maal te Sleidinge in 1777, kent in 1783 verscheidene opvoeringen te Opbrakel, wordt drieëntwintig maal gespeeld te Lebbeke in 1798, negentien maal te Zwijnaarde in 1804, en op andere plaatsen. De Verwoesting van Jerusalem (door Christus voorzeyd) onder den bloeddorstigen tyran Nero verschijnt bij de weduwe Du Caju te Dendermonde in 1783, en de rederijker Ambroos Hens van St.-Pauwels (0.-Vl.) schrijft in 1775 een stuk over hetzelfde onderwerp. In 1753 spelen De Rosalieren te Brussel Rosalinde, hertoginne van Savoyen en in 1779 geeft de Leuvense Kersouwe-kamer zes voorstellingen van Rosalinda: waar gaat het hier telkens om het gelijknamige stuk, in 1641 op een Geno--schijnlijk -vevamotief en naar een Spaans model geschreven door de Antwerpenaar Van den Brande. Den dolenden Pelgrim, nog min of meer een zinnespel, van boekdrukker Claude de Grieck uit Brussel, wordt daar in 1700 nog uitgegeven. Zijn Grootera Bellzzarius, in 1658 uitgegeven te Leeuwarden en meer dan eens opgevoerd te Amsterdam, wordt te Overboelare nog gespeeld in 1819 (is het te Harelbeke in 1774 gespeelde Justinianus ende Belizar hetzelfde stuk?). Zijn Samson ofte Edelmoe een bewerking van El Nazareno Sanson van Juan Perez de Mon--digen Nazareen, talvan of van een dergelijk stuk van een ander, onbekend auteur, wordt te Brussel herhaaldelijk opgevoerd van 1755 tot 1801. Van zijn broer Jan wordt in 1700 te Brussel nog uitgegeven Het Brussels klucht-toneel bestaende in verscheyde eerlycke Blyspelen, vermaeckelycke Historien, Natuers verborgentheden, ende meer andere Dinghen weerdig om te lezen, te Amsterdam zijn Ghedempte Hooghmoedt; te Etikhove speelt men in 1750 zijn Meester Coenraedt Bier-borst. Van Guillaum Caudron jr. (1607-1692) uit Aalst verschijnt in zijn vaderstad in 1771 nog het Leven der groote Catharina van Alexandrien., Gelaurierde Maegd en Martelaresse. De uitgever, drukker Judocus d'Herdt, die zich blijkens zijn `voorberigt' grote moeite heeft gegeven om de nalatenschap van Caudron te ver Catharina vier handschriften vond, schrijft althans het werk aan-zamelen en van de Aalsterse dichter toe, al meent A. de Maeyer dat die toeschrijving betwistbaar blijft en het enige nog op het Aalsterse stadsarchief bewaarde hs. zelf vermeldt dat alleszins de tweede helft uit een ander manuscript of van een liefhebber komt. D'Herdt meldt bovendien dat hij voordien reeds een 'staeltjen van syne [Caudronsj Digten' had uitgegeven: het is niet bewaard gebleven. In de Catharina staan huldegedichten van Cammaert ('toegejont aen den Phoenix der Nederlandsche Poëten') en anderen, en de vergelijking met de verzen van de 17de-eeuwse rederijker valt onverdeeld in het voordeel van deze laatste uit. Catharina was de beschermheilige van de Aalsterse rederijkers, tot wie de dichter zich, zijn verhaal onderbrekend, wendt met: Kom, Catharinisten kom, kom zien uw Koninginne (Di gy verkoren hebt voor d'eerste Vaderinne Van zuyverheyd, verstand en vromigheyd van geest) Dit grausaam stuk aansien. In 1682, 1719 en 1733 voeren de Catharinisten Sauls Vail' tot Davids Klemm op, dat misschien een bewerking is door Caudron jr. van Het spel van. David van-zijn vader Guillaum Caudron sr., de vertaler van Zevecotius' Rosimonda en de auteur 356 van Alcamene en Menalippe, dat ook in 1719 nog te Aalst gespeeld wordt. In 1743 verschijnt De doodt van Bo,ëtius of den verdrukten Raedsheer, in 1699 `gemaekt door Myn Heer Smidts, beroemt Genees-Heer. binnen Brugge'. De in 1660 te Antwerpen geboren Peter Smidts was te Brugge voorzitter van het Sint- Lucasgilde en' overleed er in 1712. Zijn Boëtius wordt nog herdrukt te Ieper in 1770, vele malen gespeeld te Wijtschate in 1765, te Waregem in 1781 en 1787, in 1787 ook te Nieuwenhove. Naast een Marteling der seven Machabeën, gespeeld in 1697, schreef hij ook een Eustachius, uitgegeven en opgevoerd in 1697 en opnieuw in 1727, die nagevolgd werd door J.B. Signor (er werd overigens reeds in 1452 een Sente Eustassen gespeeld te Dendermonde). Een Eustachius wordt opgevoerd te Lovendegem in 1715, te Oudenaarde in 1769 (die van Signor), te Kaprijke in 1754, te Nazareth in 1755, te Brussel in 1756, te Ronse in 1757, te Oostwinkel in 1766, te Etikhove in 1769 (ook van Signor?), te Everdinge in 1773, te Avelgem in 1781, te Tiegem in 1788, te Evergem in 1808 en 1816. Michiel de Swaen, die in 1700 en 1703 te Brugge en in 1705 te St.-Winoksbergen meedingt in dichtwedstrijden en die in 1707 overlijdt, geeft zijn treurspel Androco nicus in 1700 uit. Even na zijn dood, nog in 1707, verschijnt te Duinkerke bij Pieter Labus De zedelycke doodt van Keyser Carel den Vyfden. den. Dezelfde drukker publiceert in 1700 en opnieuw in 1722 zijn Zedelycke Rym-wercken, die achteraf te Duinkerke nog worden herdrukt. De Gecroonde Leersse wordt door Meyer. voor het eerst uitgegeven in 1718 en opgevoerd te Brussel in 1793 en te Tielt in 1851 en 1855. Als de Brugse drukker Van Praet in 1767 in het bezit geraakt van het handschrift van Het leven en de dood van Jesus Christus, bezorgt hij er dadelijk een uitgave van. Te Antwerpen is de in 1664 voor het eerst verschenen Genoveva van Wouthers nog steeds verkrijgbaar bij Petrus Josephus Rymers, 'boekverkooper op de Groote markt in de Pauw'. Het stuk werd herdrukt te Amsterdam in 1666, 1680, 1698, 1708, 1723, 1728, 1740, 1782 en wordt o.a. nog gespeeld te Sint-Niklaas op 25, 27, 29 mei en 5 juni 1721, te Merelbeke in 1749, te Brussel in 1753, 1769, 1786, 1816, te Otegem in 1756, te Mullem in 1764 en 1775, te Laarne in 1774, te Nazareth in 1787, te Oudegem in 1793, te St.-Gillis-bij-Dendermonde in 1797 en achttien maal in 1803. Een Duitse vertaling wordt gespeeld te Danzig. Een gelijknamig treurspel (dat misschien niet van Wouthers is) wordt te Kaaster en Buisscheure (Fr.-Vlaanderen) in 1773 en 1774 vertoond, te Lier in 1780 en in 1806, te Elst veertien maal in 1797, te Merchtem nog herhaaldelijk in de eerste helft van de 19de eeuw. Veurne voert een Genoveva op, te Akkergem (Gent) spelen `Jonkheden van den Begynengracht' De verkende Onnooselheydt van de H. Genoveva in 1766, te Leuven brengt de Kersouwe in 1776 een spel van Genoveva ten tonele, waarbij de auteur (of bewerker?) vergoed wordt ('gegeven aenden persoon, die de dichte gecomponeert heeft, voor eene recognitie'). Een Genoveva van Brabant van Pieter de Foordt wordt gespeeld in 1756 te Otegem, een Grouwelyke kwaedwillige vraeke, door Golo gepleegt, aen de heylige Genoveva, negentien maal te Oudegem in 1793. De veilingcatalogus van W.F.G. Verhoevens bibliotheek vermeldt een Leven van de H. Nederlantsche Susanna, ofte Genoveva, in een Gentse druk van 1713. C. Meyer drukt De heylige Genoveva ofte herstelde onnooselheyt... In desen laesten Druck vermeerdert. Met de uytlegginge van ider vertoog, verciert met Musieck. Gelyck het selve voor de eerste mael vertoond is geweest op het Gentsche Speel Tonneel in den jaere 1716. De Koninklijke Biblio 357 theek te Brussel bezit in handschrift De Nederlandsche Susanna of t'leven van de heylige princesse Genoveva in digt verlicht ten fare 1752. Bij Thys te Antwerpen verschijnt in 1743 als volksboek de vertaling van een Frans verhaal van R. de Ceriziers, en andere vertalingen of bewerkingen verschijnen bij Verdussen, Rymers, Verhuist, Jorez, Colpyn, Heyliger te Antwerpen, Brussel en Gent. Na de achttiende eeuw blijkt de geschiedenis onder een andere naam verder te leven: Het zoontje van Siegfried van Hohenwaert wordt in 1821 te Gent gespeeld, een Siegfried van Hohenwart van de Hollandse schilder-toneelspeler-boekverkoper Westerman (1775-1852) wordt na 1813 in dezelfde stad opgevoerd en een Siegfried van Auwenwart te Gent in 1816 en 1817, te Tielt in 1829 en nog eens in 1850. In de 18de-eeuwse toneelliteratuur nemen godsdienstige onderwerpen de ruimste plaats in. De Bijbel, geboorte en dood van Christus en de levens van de heiligen blijven, zoals in de vorige eeuwen, de inspiratiebronnen. De Brusselse rederijker J.F. Cammaert schrijft o.m. een David zegenpraelende op Goliath, een Salomon, een Bloedige nederlaeg ende dood van Saul. Van D. Danoot 14 wordt een Davit ende Urias gespeeld in 1677, 1678 en 1713, P. Rommens schrijft een David, L. Kimsaque een David en Goliath, gespeeld; als we alleen op de titel voortgaan, te Eke in 1756, te Assenede in 1773, te Anzegem in 1780, te Berchem (O.-Vl.) in 1798 en 1802. De figuur van David wordt bovendien nog opgeroepen te Otegem in 1737, te Anzegem in 1751 en te Wetteren in 1759. Een Treurspel van Saul, gedrukt bij Meyer te Gent, wordt in 1715 te Ronse gespeeld; David en Saül is de titel van een te Hasselt in 1779 opgevoerd stuk. Over Saul handelt ook een werk van de Lierenaar J.B. Stommels, een David en Salomon van zijn stadgenoot Schaken wordt in 1768 opgevoerd. Gaat het in sommige gevallen nog om (bewerkingen van) de Saul of Salomon van Van Nieuwelandt? Ook van de Noordnederlander Cl. Bruin bestaat een Dood van Koning Saul, naar du Ryer. van 1724. Te Oudenaarde werd een Joseph den Droomer opgevoerd in 1532 en in 1716. Van Berckmans werd een Joseph gespeeld in 1647; een andere versie van hetzelfde thema is van de Leuvense norbertijn Zeebots (1625-1690). De Brusselaar Antoon Flas geeft Den Broederlycken Haet teghen den Onnooselen Joseph uytghevrocht, samen met drie andere stukken waaronder nog twee bijbelse, uit in 1717. Ook de Lierenaar Carolus Truyts neemt Joseph als thema voor een treurspel. Te Assenede wordt in 1769 D'a f gunstige ziel vercoopende kinderen van Jacob ofte ... Joseph opgevoerd en te Berchem (O.-Vl.) in 1757, te Petegem in 1782 een Josephus in Egypten, die wel die van Vondel (of een bewerking ervan) geweest zal zijn. St.-Truiden speelt in 1714 voor een wedstrijd Assuerus ende Esther (naar Racine of naar een Latijns model?); in 1724 wordt het te St.-Winoksbergen vertoond en in 1747 door de Wyngaerd -kamer te Brussel. Aan het eind van de eeuw, in 1797, geven de rederijkers van Sint-Cornelis-Horebeke eenentwintig opvoeringen `met merck-weerdige Oogverlustingen, Danssen en Balletten' van Triomphante Victorien, be/welt door den Rechtveerdigen Dienaer Gods Josue, dat ze ook in Nukerke gaan spelen. Een Joannes Baptista onthoofd (van of naar de Lierenaar Vander Borght?) staat in 1764 op het programma te Appels, in 1771 te Buggenhout, in 1801 te Zele. Is het hetzelfde stuk dat als Spel van St Jans onto f tdinghe te St.-Winoksbergen in 1728 358 wordt gespeeld? Een Leven ende dood van ... joannes Baptista wordt te Eke in 1777 vertoond. Van priester Petrus Alexander Pisart, overleden in 1717, worden in 1699 te Tongeren opgevoerd Broedermoort gestraft in Domitianus, XII keyser van Roomen, in 1715 en 1751 Constantia, voor 1717 Samson. J. Baertsoen schrijft een Bekering van Achatius (Sint-Denijs-Boekel. 1770 en Heurne, 1774) en een Abraham die te Nazareth, Ouwegem en Schorisse wordt gespeeld. Maar er is ook een Abraham en de vernieling van Sodoma van K. de Langhe uit Nokere, die in zijn omgeving wordt opgevoerd van 1756 tot 1797 (dertien maal te Latem) en in 1783 achten opvoeringen kent te Kapelle-op-den-Bos (zou het stuk iets te maken-twintig hebben met Abrahams Wtgang van Coornhert?). Het thema wordt door de jong priester Willem van Stevens (1772-1797) van Lier hernomen in zijn-gestorven treurspel Sodoma en Gomorrha, dat Willems in zijn Verhandeling om zijn kwaliteiten met 'byzondere onderscheyding' noemt en dat in 1805 nog te Lier wordt opgevoerd. De Langhe laat ons nog De Glorieuse Aenbidders van den Alderhoogsten na (Nokere, 1773) en Nero, Keyser van Roomen (Brussel 1753, Wortegem 1754), waarnaast Gerrit D. Rons (Brussel ?) Den bloedighen nachtloop van Domitius Nero (naar een stuk van Van Nieuwelandt?) — 'een vreeselijke draak' noteert Worp — maakt. Er is nog Den rampzaligen ondergang van Nero, die van 1754 tot 1780 wordt gespeeld te Wortegem, Zwijnaarde en Otegem; een Rampsaligen Ondergank van de Keysers Nero, Galba en Silvius Otho: en den geluckigen opgang van Vespasianus en Titus wordt te Ronse, onder leiding van J.B. Vandenhende, in 1764 opgevoerd. Over De verrijzenis ons'Heren Jesu Christi, in oude tijden traditioneel op tweede paasdag gespeeld door priesters en leken, schrijft G. Kockaert in het begin en J. Merckaert aan het eind van de eeuw een stuk: beide worden te Brussel opgevoerd. In Duinkerke wordt lange tijd, nog omstreeks 1820, in een liefdadigheidsinstelling jaarlijks 't Kribbetje gespeeld, eigenlijk een reeks kerstliederen door een eenvoudige handeling verbonden. Het is van een ontroerende eenvoud. Maria zegt tot haar kindje: Kleynen koning, Laet my langen Melk en honing Van uw wangen! Ach! wat soet een mondeken! Komt myn kindje Komt myn vriendje! Ik zal u warmen In myn armen, Drukken aen myn herteken! Priester Jan Baptist de Pape uit Kortrijk schrijft in 1715 Des menschen verbs- singe door de geboorte onses Saligmaekers Jesu Christi (Willems vermeldt in zijn Verhandeling een werk met die titel als zijnde van de hand van J. Bapt — klaarblijkelijk een verkeerde lezing — en uitgegeven te Antwerpen in 1715). De Geboorte Christi wordt te Schorisse in 1761 vier maal opgevoerd. Lazare Maes, prins van de kamer van Hondschote, is in 1770 de auteur van een Geboorte 359 Christi, in negen bedrijven met muzikale intermezzi op volksliedjes, vertoond tot in 1849. In zijn jeugd speelde Willems te Lier nog mee in De geboorte en eerste jonckheyd Jesu Christi (van Stommels) . Het opvoeren van de Passie wordt volgens een in het Antwerps archief berustend ordonnantieboek te Antwerpen in 1726 verboden, maar ze wordt de hele achttiende eeuw door gespeeld op een groot aantal plaatsen, tot in 1810 te Olsene, in 1820 te Ertvelde, na 1830 nog te Bevere. In Frans-Vlaanderen wordt de Passie gespeeld in Burburg, Hazebroek, Eke, Steenvoorde, in Belle, waar ook het Laetste Oordeel wordt vertoond. In 1705 en 1706 speelt de Brusselse Wyngaerd-kamer De Passie ons Heeren Jesu-Christi. In 1771 wordt Het lyden van Jesus-Christus zes maal opgevoerd te Nederbrakel, in 1797 elf maal te Everbeek en herhaaldelijk te Evergem in en na 1801. In 1780 vertoont de 'Rym-Reden-Const-Minnende Jongheyd' van Etikhove zes maal De Rechtveerdige vraeke Godts ... aenveerd... door Godts Sone, door synen Bloedigen Cruys -weg en later gaat ze dit stuk nog te Oudenaarde opvoeren. Een stuk over de ondergang van de wereld en het laatste oordeel, De Dagen van Verdrukkinge, waarin de Antichrist en de profeten Enoch en Elias tegenover elkaar staan en dat gekruid werd met zang en vuurwerk, werd te Ronse in 1757, te Galmaarden en Tollembeek in 1768, te Ophasselt in 1769 opgevoerd. Titel en inhoud tonen veel gelijkenis met het door J. van Aerde rond 1790 geschreven Treur-spel van de vier uyterste des menschen, ofte vertooninge van het leste oordeel, afgebeeld in de christelyke standvastigheyd van Elias en Enoch. Willem Frans van Brabant, prins van de Tieltse kamer, schrijft (behalve enkele kluchten) Den Segenprael der Heylighe Kercke, dat in 1744 te Tielt gespeeld wordt. Een Aller wonderheden wonderen schat oft mirakel der mirakelen van D. Danoot, van 1670, wordt te Brussel opgevoerd in 1712 en krijgt een door de auteur verbeterde heruitgave in 1720. Een ander Sacrament van Mirakel wordt er anoniem uitgegeven in 1735 en in datzelfde jaar door De Wyngaerd gespeeld. In Zomergem wordt in 1735 de gedurende de gehele eeuw op veel plaatsen vertoonde vindinghe van het Heylig Cruys opgevoerd, in 1776 de roemweirdige Victorie door beschouwing van het Heylig Kruis (over Constantijn de Grote?). Het Constantinus-thema vinden we terug in Den rampsaeligen onderganck van ... Maxentius, gesnevelt door het manhaftig Leger van den christelyken Keyser Constantinus, te Etikhove in 1750 vertoond, en in het te Dendermonde in 1751 gespeelde De vervolging der Christenen ten eynd'gebragt door Constantinus. Van de kapucijn Frans Verstraete (kloosternaam Desideratus; Brugge, 1679 Kortrijk, 1717) is Het triumpherende Hierusalem in het herstellen ende verheffen van het H. Cruys door de keyzer Hieraclius waarschijnlijk hetzelfde stuk dat onder de eindeloze titel Den rampsaligen Ondergank van den ... Tyran Cosroas Coning van Persien, Alsmede den geluckigen O pgank... van Keyser Heraclius... waer naer by Triumphantelyk is verheffende het H. Cruys binnen de stad Jerusalem in de loop van de eeuw op vele plaatsen wordt vertoond: te Kortrijk in 1715, te Oudenaarde, te Zulzeke en te Petegem in 1732, te St.-Denijs-Westrem en te Aalbeke in 1762, te Geluwe in 1763, te Eine en te Etikhove in 1764 en te Ronse, weer onder leiding van Vandenhende, in 1765, te Ingooigem in 1777; het `gilde van het H. Cruys' te Opbrakel speelt het vijf maal in 1782. Te Asse belette de inval van de Franse troepen de opvoeringen van de Verheffing van theylig Cruys. Is het stuk een bewerking van de aan Caudron jr. toegeschreven Chosroestragedie naar een Latijns schooldrama? 360 Te Gent brengt het gezelschap van de St.-Baafsparochie in september en oktober 1776 een opvoering van Het Blyeyndig treurspel van het H. Bloed van onzen zaligmaker Jesus Christus, overgebracht van Jerusalem naer de stad Brugge in Vlaenderen. Het Alderheyligste en Onwaerdeerlyk bloed van onsen zaligmaker Jesus Christus van K. de Muyn, uitgegeven te Oudenaarde in 1789, wordt met zevenentwintig acteurs van 1752 tot 1834 herhaaldelijk (acht maal, zestien maal) opgevoerd te Gullegem, Melden, Kerkhove, Eke, Etikhove, Eine, Otegem, Waregem, Waarschoot, Wortegem, Olsene, Opwijk en Sint-Blasius-Boekel. In 1751 wordt te Nukerke Beginsel ende oorsprong des Arts-Broederschap van den H. Roosen-Crans vertoond, waarin Maria het leger van de christenen helpt tegen de ketters, zodat de verbitterde Lucifer `last [geeft] de kettery te gaen saeyen door 't geheel Nederlant'. Het broederschap van d'heylige Dryvuldigheyd wordt in 1715 en 1765 te Vleteren (Fr.-Vl.) gespeeld, in 1777 te Sleidinge. Ter gelegenheid van het jubileum van de broederschap van O.-L.-Vrouw wordt te Ieper. in 1734 De seven ween van de ... Moeder Godts Maria 'rym-wys' opgevoerd. De Ledegemse kamer speelt in 1774 De tragedie ende comedie van den duyvel, weirelt ende vleesch. Van de Veurnse en Ninoofse schoolmeester. J. de Ridder wordt in 1751 De glorieuse Martelie van den H. Martelaer Quintinus vertoond en te Brussel uitgegeven, een Leven der H. Barbara te Aalst in 1780 (het wordt te Merchtem in 1796 opgevoerd). Zijn Heyligen roozen-krans vergunt van de reyne maegd en moeder Godts Maria aen den H. Dominicus, met den zegenprael van Don Jan van Oostenryk, bevogten op den Turkschen Zee-Admirael Alis Bassa wordt gedrukt te Dendermonde in 1783 en herhaaldelijk gespeeld, in Tongeren, Kerkhove, Heestert, Zingem, Ingooigem, Waregem, Kortrijk, Deerlijk, in Eke, Etikhove, Grimminge (zeventien maal!), Lebbeke, Ledegem, Nazareth, enz. Zijn Bloedigh moord-thonneel in Don Renory (Gent, 1754) ten slotte is een gruwelspel, waarvan de stof werd ontleend aan een van de verhalen (II, 13) uit de zevendelige Tragische of klachlijcke Historien ... Eerstmael in ltaliaensch beschreven, ende nu wt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake overgheset van M. Everaert, van 1598 tot 1615 te Antwerpen verschenen en achteraf herhaaldelijk opnieuw uit 1646-1648; Utrecht, 1650).15-gegeven (Rotterdam, J. de Metter schrijft de Martelie van de H. Vincentius en de Bekering van Maria- Magdalena, respectievelijk gespeeld te Heestert en te Beselare in 1731 en te Moorslede in 1733. Van een Joos de Mettere (dezelfde ?) is een te Geluwe in 1731 opgevoerde Bekeeringe ende Martelie van den heyligen Dionisius Areopagita. M. Bettens behandelt de Martelie van de zeven Machabeën (naar P. Smidts?), die op het toneel verschijnt te Elverdinge in 1732, te Tielt in 1738, 1755, 1774, te Etikhove in 1751, te St.-Pieters-Leeuw in 1765, te Lier in 1806. Leyten., pastoor te Poesele, maakt in 1740 een Martelie van den heiligen Laurentius en er is van hetzelfde jaar een zelfde maartelaarsspel van L. Verkruyssen van Brussel; een van beide ,wordt opgevoerd te Nederbrakel in 1755 (naar de titel te oordelen dat van Verkruyssen), te Tielt in 1762 en te Ename in 1775. Het gaat hem in dergelijke heiligenspelen vaak om de verheerlijking van de plaat heilige of de patroon van de kamer: te Ronse wordt in 1766 en 1771 De-selijke martelie van den heyligen Hermes patroon der stede van Ronsse opgevoerd; te Nederbrakel vertoont de 'Constminnende Joncheyt' in 1775 de tragedie van Den H. Rochus, haar. patroon (in 1754 had ze vijf maal Den H. Eligius gespeeld), de 361 kamer van Dadizele in 1725 en de Dendermondse Distelieren in 1784 huldigen hun patroon met een Leven en dood van ... Roclius, waarvan de tekst verschijnt bij wed. Du Caju; Leerbeek speelt in 1764 vijf maal Petrus ende Paulus, ter ere van de H. Petrus, zijn patroon; het spel van Gerulphus, patroon van Drongen, wordt aldaar zestien maal vertoond in 1785; te St.-Blasius-Boekel wordt in 1802 Zegenpraelende martelcroon bekomen door den bisschop van Sebasten, den H. Blasius, twaalf maal opgevoerd. Ter ere van de patroon van Handzame schrijft de koster en schoolmeester. Joh. Frans Vergote in 1779 De ... Martelie van ... den heylighen Adrianus ... ende ... van Nathalia, syn huysvrauwe. Lokale religieuze geschiedenis inspireerde in 1732, en opnieuw in 1753 en 1783 De opbauwinghe... der Kercke, ende miraeckelen van Onse Lieve Vrauwe van Dadizeele en de in 1724, 1738 en 1765 te Lebbeke opgevoerde Seer wonderlycke ... opbouwinge der wytvermaerde Kercke van Lebbeke van F.W. Moreel. De St.-Barbarakamer van Asse kreeg in 1750 geen toestemming van de bisschop van Mechelen om een oud mysteriespel over `het miraculeus Cruys tot Assche' opnieuw te spelen. Later, o.m. in 1796, werd het dan toch weer vertoond. Een 'blyd-eyndig treurspel' met 26 personages over Den oorspronk en Eerste wonderbaere Wonderheden van het heijlig Kruijs berustende in de Parochiale Kerk van het Graefschap schap van Gallemaerden, daterend van 1791-1792 en mogelijk van de hand van onderpastoor J.J. Geerts, berust in het archief van het decanaat Asse; alhoewel `den Autheur bekend, dat hij, de Schrijvens-weys, zeer weynig is gewend', is de dramatische uitwerking vrij origineel, klinken de dialogen vlot en levendig, `wist hij de al te grote onwaar te vermijden ... en legt [hij] zelfs een vleugje rationalis--schijnlijkheid en patos tische achterdocht in de mond van de dorpsintelligentsia' (J. Spanhove). Een oud onderwerp is de bekering van de H. Paulus: te Lebbeke wordt in 1797 vijfentwintig maal De bekeeringe van Paulus, Alsmede... (de) Martelie van de H... Martelaeresse Thecla, Met de dood des Prince der Apostelen Petri, Onder den tyrannigen Nero opgevoerd; in 1802 wordt het te Opwijk gespeeld. Een Martelie van de H. Stephanus van J.B. Tanghe wordt vertoond te Otegem in 1769, te Mullem in 1776 (is dat nog steeds hetzelfde stuk dat te Tielt al in 1618 gespeeld werd?). De Marteldood van St. Sebastiaen van P. Rommens wordt driemaal gespeeld te Otegem in 1751; een Christelycken Stryd van den ... glorieusen Martelaer Sebastiaen, waarschijnlijk van L. Verkruyssen, verschijnt in 1743 te Brugge. Pieter van den Neste, schoolmeester te Merendree (die ook de auteur is van een treurspel De standvastige liefde van Abila en Aristides), schrijft een Martelie van den nooyt volpresen ridder Sebastiaen, vermoedelijk het stuk dat wordt opgevoerd te Dadizele in 1729, te Gits in 1731, te Wevelgem in 1736, te Vleteren (Fr.-Vlaanderen) in 1755, te Petegem in 1764 en zeven maal in 1788, tien maal te Everbeek in 1797. Van Pieter Jacob Crispyn wordt een Godfried van Bouillon gespeeld te Bever in 1770, in 1777 een Leven van den Heyligen Marculphus te Petegem en te Velzeke, elders een Dood van St. Markoen in 1777 (ook te Velzeke `met muziek' opgevoerd), een Leven ende Doot van de H. Anna te Petegem in 1774 en nog elders Het leven van ste. Anna (dat misschien nog iets te maken heeft met een Leven van St. Anna dat in 1537 te Kaprijke al werd gespeeld). Crispyn blijkt een vrij eenvoudige en natuurlijke stijl te hebben nagestreefd. Van Pieter Braeckman van Erembodegem wordt een Zegeprael van den Heyligen Petrus opgevoerd te Welle in 1761 en te Kaster in 1774, van Marten Claessens een Leven van den H. Apostel Jacobus te Otegem in 1766. Te Zulzeke vertoont men in 1751 de glorieuse martelie van den edelen ridder Georgius (van 362 Jan Baptist Signor?), te Opbrakel in 1783 dertien maal Den heyligen Jooris, die ook de hoofdfiguur is in een te St.-Gillis-bij-Dendermonde in 1787 vertoond treurspel. In Ronse wordt in 1733 een Martelie van de H. Maegd Cecilia opgevoerd, in Horebeke in 1752 een spel over de H. Cornelius, in Denderbelle in 1760 een spel over de H. Martinus, in Nukerke in 1763 en in 1797 de Glorieuse Martelie van de Heylige Agatha (van P.J. Signor of misschien van een Jakob Laurier?), in Otegem in 1766 de H. Alexius, in Etikhove in 1770 zes maal Het leven van den H. Donatus en zes maal Den uytgang van het leven ende ... martelie van den selven H. Donatus. Een stuk over. de H. Margaretha van Cortona wordt te Meigem in 1749 en te Moen in 1766 door meisjes gespeeld; de Geraardsbergse rederijkers voeren het in 1755 op. Sommige stukken, en niet alleen de religieus geïnspireerde, blijken zeer populair te zijn geweest. Dezelfde onderwerpen keren steeds terug, als vertelsels die van generatie op generatie worden overgeleverd. Een Catharina, koninginne van Georgia — heeft het iets te maken met het martelaarsspel Catharina van De Swaen (dat tot bij de uitgave van zijn Werken in 1928-1934 alleen in handschrift bestond) of veeleer met d'Herdts uitgave van Catharina van 1771? — wordt achttien maal gespeeld te Lebbeke in 1774, vijf maal te Zomergem in 1775 en nog eens in 1777, vier maal te Wakken in 1778, vijftien en veertien maal te Heurne en te Nederbrakel in 1797, in 1801 te Berlare, in 1802 te Opwijk. Onderwijzer J.B. Vandenhende, de centrale figuur in het toneelleven te Ronse, voert in 1770 met zijn schoolkinderen een Martelie van Catharina op. Tot het Frans-Vlaamse religieuze toneelrepertorium behoort, behalve reeds genoemd werk, Samsons val (van of naar Pisart?), in St.-Silvesterkapel in 1715 opgevoerd, een leven van Sint-Omer en van de H. Rochus, te Kaaster respectievelijk in 1738 en 1743 vertoond, een te Borre in 1742 en later nog gespeelde jozef-tragedie, een leven van de H. Maagd, dat in 1743 in St.-Silvesterkapel ten tonele wordt gebracht. F. van der Meersch, pastoor te Meteren, schrijft twee kleine allegorische stukken over de overbrenging van de relikwieën van de H. Petrus en Paulus en van de relikwie van het H. Kruis, die in zijn parochie in 1741 en 1748 worden vertoond. 80 personages spelen in 1750 en 1776 te Arneke een stuk over het pinkstergebeuren. De overwinning van keizer Constantijn en het vinden van het H. Kruis vormen het thema van de in 1756 te Moerbeke opgevoe de tragedie. Buisscheure speelt in 1773 De dood van de H. Petrus, in 1777 De Martelie van de H. Barbara en het jaar erop een stuk over de H. Laurentius, Borre in 1776 een Martelie van de H. Bartholomeus. De heiligen Vitus, Modestus en Crescentia vormen de hoofdfiguren van een martelaarsspel, te Kaaster in 1780 vertoond. In deze laatste plaats wordt voor 1790 een legendespel over de Drie Maegden van de hand van de pastoor, G.B. Mysoet, vermeld, terwijl er in 1774 een zinnespel, Een in agte en agte in een, vermoedelijk van Leander Tandt, was opgevoerd: de vijf Zinnen debatteren al tafelend, in gezelschap van Wil, Verstand en Memorie en onder leiding van de Theoloog; Tijd, Dood, Oordeel, Hel en Hemel mengen zich in het gesprek, totdat uiteindelijk de gelouterde Mens voorbestemd wordt om eeuwig met God te regeren. Een mysteriespel over de parabel van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden werd in 1742 door de meisjes van de zondagsschool te Borre gespeeld. Het lijkt er wel op dat de oude toneelgenres in dit 363 uiterste zuidelijke stukje van het Nederlandse taalgebied het langst zijn blijven voortleven. Toneelstukken worden geschreven over en ter ere van de vreemde vorsten die over dit `arme Vlaanderen' de scepter zwaaien. Voor de inhuldiging van een nieuwe schouwburg te Gent in 1717 maakt Cornelis Meyer de reeds vermelde Zegen-prael van Carel den VI, keyser van 't christenryk, waarvan in 1738 bij zijn opvolger. Jan Meyer nog een derde druk, 'oversien en verbetert', zal verschijnen. Het wordt in 1717 en in 1751 ook te Brussel opgevoerd en in 1772 te Steenvoorde, in Fr.-Vlaanderen. Is dat hetzelfde stuk als de Triumpf der catolyke kerke door de glorieuse waepenen van Carolus den VI dat te Oudenaarde in 1797 dertien maal voor `het voetlicht' komt? Er wordt te Brugge in 1717 bovendien nog een Tooneelspel van den Oorlogh tusschen Carolus VI ... ende Soliman 111 gedrukt van de hand van de al genoemde J.B. de Pape. Een stuk over Karel VI, van wie dan ook, wordt gespeeld te Ingooigem in 1761, te Drongen en te Gentbrugge in 1764, te Grembergen in 1787, enz., tot in 1802, tweeëntwintig maal, te Zele. Hij is ook een van de hoofdfiguren in De mal f or- tune, afgebeeld in den ondergang van Stanislaus Lesziensky: Verkoren wordende koning van Polen, een te Nukerke in 1787 opgevoerd historisch drama met een bezetting van 54 personages (Worp vermeldt een Noordnederlandse versie van De vlucht van Stanislaus Lescinsky, s.d., naar Ecker de Eckhoff). De vader van Karel VI, Leopold I van Habsburg, is de centrale figuur in Een waerdiglyke victorie van de Keyser Leopoldus, in Leopoldus of het ontzet van Weenen, in Zegenprael der Tryompherenden rooms' Keyser Leopoldus, die van 1733 tot 1783 tot acht maal, twaalf maal gespeeld worden te Assenede, Nukerke, Avelgem, Etikhove, Menen en in tien andere Vlaamse dorpen. Zijn dat nog andere stukken dan De Heylighe Roomsche Kercke triompheert... door de waepenen van ... Leopoldus I van D. Danoot, voor het eerst in 1697 te Brussel uitgegeven en opgevoerd, of dan D'Hongaersche beroerten gedempt door ... Leopoldus? Praeg... verlost door de Man-ha f tige Krygsbenden van het... Huys van Oostenryk wordt in 1760 te Dendermonde gespeeld. Te Kortrijk in 1757 en te Vurste in 1777 wordt een stuk gespeeld over de Victories van Maria-Theresia. Een tragedie over haar, Maria Theresia, rooms Keyserinne, door J.E. Volckerick of een ander auteur wordt van 1757 tot 1840 gespeeld te Sinaai, Etikhove, Geluwe, Olsene, Schorisse, Zomergem, Vurste, Waregem. Te Brussel wordt in 1779 en 1781 De doorlugtigen Keyzer Joze f us den Ile van J.A. Rombaut opgevoerd. Te Gent wordt bij de blijde inkomst van de keizer in 1783 De Reis van Jozef II door het gilde van de slagers gespeeld. Pieter. Tandt ten slotte liet te Ieper in 1745 D'onstervelyke lauwerieren drukken, geplukt op het slagveld van Fontenoy door... Ludovicus XV,... alsook het overgaen van de stad Doornyk met hare citadelle, dat in 1771 nog tien maal te Tie- gem, in 1769 vier maal en in 1796 achttien maal te Nederbrakel wordt opgevoerd. `Vaderlandse stof', zoals de rederijkers het zelf heten, vinden we in Het overrompeld Audenaerde van Pieter. Vincent uit Oudenaarde, een toneelstuk dat veel bijval genoot en herhaaldelijk opgevoerd werd. Van J.A. Labare noemden we reeds De trauwe van Marie de Valois princesse van Bourgongne En Vrauwe van de seven-thien Neder-landsche Proventien (1727) en Kruys-tocht door Diederyck 364 van Elsatien, grave van Vlaenderen, en Ludovicus den goeden koningh van Vranckryck, dit laatste buiten zijn weten in Leiden gedrukt omstreeks 1730 en te Vollezele vijf maal gespeeld in 1765. Cornelis Meyer is de auteur van De gestrafte Boosheyt, door Carel de Stoute... gepleegt aen synen gouverneur van Zeelandt. Een successtuk blijkt tegen het einde van de eeuw te zijn geweest Het zevenjarig beleg van Gend, onder Arnoldus V. grave van Vlaenderen; als ook De kloekmoe digheyd der Gentenaren, die in het zelve uytgemunt hebben, Treurspel in vyf bedryven, naar een veel ouder spel;" het werd door drukker Kimpe ook als volksboek uitgegeven. Carel den Vyfden van De Swaen is, zoals vermeld, in 1707 te Duinkerke verschenen. Een Spel van Keyser Carel wordt te Brussel opgevoerd in 1705, een Keyzer Carolus den V van J.B. Schaken te Lier in 1767, een Gestrafte rebellie onder keyser Carel den V wordt te Zomergem gespeeld in 1775 en 1777. Een Carolus V van Jan de Grieck beleeft nog verscheidene uitgaven. Van de hand van de kapucijn J.B. Flas verschijnt te Brugge zonder jaartal, maar met een `goedkeuring' van 1727, een Bly-eyndigh treurspel van... Carolus den V... zeghen-praetende over Joannes Fredericus Ceurvorst van Saxen ende Philippus Landtgrave van Hessen: ieder bedrijf wordt, zoals meer gebeurt, voorafgegaan door een `kort begryp'; de `voorreden' bevat een kleine bibliografie. 'T erstelt kroon-recht van Tunis... door Karel den Vyfden wordt in 1763 te Dendermonde gespeeld. In 1768 voert Het Kersouwken van Leuven ten tonele de Nederlandsche Beroerte, Oft treurtoonneel, een `bly-eyndig treurspel' dat aanvangt met de troonsafstand van Karel V en eindigt met de intocht van Albrecht en Isabella. In het werk treden de figuren op van Egmont en Hoorn, Oranje, Alva, Don Juan; 'Belgica' is de alle gorische figuur die "t Nederland' voorstelt. In 1788 speelt De Suyver Leliebloem van Brussel De Blyde Inkomst en in 1790, naar aanleiding van de Brabantse Omwenteling, 't Verlost Brussel (misschien een aanpassing van Voltaires La Mort de César ou Rome délivrée) . In verband met de in de Westhoek nog levende Guldensporentraditie weze hier vermeld dat te Kortrijk in 1766 de tragikomedie De nederlaege van Robertus van. Atrecht... ofte den slag van Groeninge werd opgevoerd en in 1774 en 1782 een (zelfde?) Slag van Groeninghe respectievelijk te Waregem en te Otegem. De historische en pseudo-historische toneelstukken die hun thema ontlenen aan de Europese en Oosterse geschiedenis, aan de Griekse en Romeinse oudheid, zijn legio. Soms gaan ze terug op Latijnse schooldrama's, zoals het te Wormhout (Fr.-Vl.) in 1760 gespeelde Hermenegilde naar Hermengildus van de Leuvense hoogleraar en historiograaf N. Vernulaeus (1583-1649). Dat geldt ook voor het te Kaaster in 1765 opgevoerde Bartholomeus, eerste koning van Japan en voor Cobonus en Peccavia, te Heestert ten tonele gebracht in 1783, te Schorisse in 1800 en in Duinkerke nog in 1839. Voor vele andere is niet uit te maken of onder hun eindeloze, hoogdravende titels origineel werk of allerhande adaptaties schuil gaan. We noemen er een aantal, die vooral uit bewaarde argumenten (programma's) tot ons zijn gekomen. Een `bly-eyndig treurspel', Van den Roomschen Keyser Conrardus, afgebeeld in den onderganck, en Wonderbaere Herstellinge van den Graeve Lupoldus, wordt vertoond te Petegem in 1774 en te Nukerke in 1797. Blijkens een in Ronse bewaard argument is het van de hand van de reeds genoemde P.J. Crispyn. Maar er is ook een Conrardus, keyzer van Roomen van de Lierenaar Van Bortel uit 365 1711, zodat niet uit te maken valt welke versie met de dikwijls voorkomende opvoeringen van Conrardus en Leopoldus, Conrad en Leopold, Keyser Conrardus, Conrardus (te Olsene nog in 1810) bedoeld wordt. Tongeren speelt in 1714 voor een wedstrijd Leo van Armenien, Geraardsbergen voert in 1732 Den blinden Tyndar op, de Wyngaerd-kamer te Brussel in 1735 Pigmalion, coninck van Tyrus ende Cyprus, Dendermonde in 1743 De gevluchte verliefde ofte stantvaste min van Renard en Constantia en in 1765 Dwang door min oft gedwongen vriendschap van Turbino Erf-prins van Hongeren tot Astolfoo Hongersche grae f , Geluwe in 1750 Triumphe der Liefde over Androphilus ... en Amphilus, Kaaster in 1778 Boudewyn van Jerusalem. Limella, dochter van Olaus, koning van Denemarken wordt te Brussel in 1753 door de Olyftack, in 1765 te Akkergem door de 'Jonkheden van den Begynengracht', te Laarne in 1772 opgevoerd, het Spel van Gerimont in 1768 door de Leuvense Kersouwe, de Onverbrekelyke Liefde, a f -gebeeld door Cecilia. . . ende Florian in 1775 door de andere Leuvense kamer, de Roos, Het veranderlyk leven in Beatrix, ... naedemael Coninginne van Vrankryk, als-mede den... Haet en Nydt van hare Schoon-moeder Matabrunne, onder leiding van C. Dums in 1772 te Ronse, Zultana, koninginne van Granada, valschelyk beticht met overspel ... ende erstelt geworden door ... Don Jean, in 1776 te Geluwe en in 1801 te Ronse. De 'Jonge liefhebbers van de Wyngaerd-rancke' van Etikhove spelen in 1782 Drahomira. Doodbaerende lief dekragt in den graeve Clotaldus en de prinses Emilia kent in 1778 te Wakken verscheidene opvoeringen. In 1784 spelen de Roeyaerts uit St.-Winoksbergen De kroning van Apollo: Looten noemt het een 'koude allegorie'. Te Etikhove in 1797 en te Nederbrakel in 1801 staat De verdruckte onnoozelheyt van Theodoricus en syn vrouw Angela... door Gustavus, Koning van Polen (heeft het iets te maken met Gustave, 1733, van A. Piron, vertaald door L. Pater in 1761?) op het programma. Invloed van het schooltoneel vermoedt men in De vraeck-gierigheydt vertoont in Gallus coninck van Babylonien, jegens Batavia syne moeder, in 1743 te Ieper vertoond, in het in 1763 te Kaaster opgevoerde Manasses, koning van Juda, in Bekomen victorien, door de christene koningen ende vorsten, verwinnende den Soliman Belchiaro, in 1775 zeven maal opgevoerd te Nederbrakel, in den Vermaerden Fiiosoph Diogenus, dat tien maal wordt gespeeld te Zarlardinge in 1777, in Den Rampzaligen Ondergang van Themerarius Zoon van den Koning van Persien, te Berchem (O.-Vl.) in 1798 vertoond, en in Den triumphanten Roomschen Keyser Aquilonius... den droeven val van syne Dochter Cunegildis, Ende d'onnosele onwetendheyd van .synen soon Albanus (kan het iets te maken hebben met de H. Albanus van Engeland?), te Kerkhove elf maal ten tonele gebracht in 1800. Onder leiding van K. Brandt van Lebbeke speelt de Londerzeelse 'zedenzugtige jeugd' in 1796 Minnen-Nyd van Octavia, zuster van Valerianus, Keyser van Roo- men; Ende De Standvastige Liefde Van Claudius tot Porcia, dat in hetzelfde jaar ook te Opwijk en, onder dezelfde leiding, in 1804 te Denderbelle wordt vertoond. Te Londerzeel regisseert hij nog in 1803 tweeëntwintig opvoeringen van Onder -gang van Anaxartus..., veroorzaekt door zyne Dogter Rosamonda,... getrouwt met Argamondus. Het stuk is van de hand van Pieter Frans de Grave (van Vinderhoute?), werd te Gent zonder datum gedrukt, te Vinderhoute opgevoerd en ook door de kamer. van Mater. op 7 juni 1801 te Kerkhove gespeeld (er was al in 1732 te Ieper een Rosamund, dochter van Anaxartes vertoond). En nog te Londerzeel wordt in 1804 De Ontugte Liefde van Henrik Engelschen Graef tot 366 Dionisia Dochter Van Eduardus van Engeland opgevoerd. Berlare speelt in 1802 Het wonderlyk Trouw-geval van Juliaen met Castalia onder Alphonsius, Koning van Spagnien: gaat hierachter een Spaans model schuil, net zoals in Tragedie van Saris en Claro, herder en herderinne, onder Lelio, Koning van Spagnien, een herdersspel op een (verzonnen) historisch stramien, dat in 1803 op dezelfde plaats en in 1804 in Erembodegem werd vertoond? Kluchten zijn een haast noodzakelijk ingrediënt van ieder optreden. Vaak worden ze als tussenspelen, tussen de bedrijven van het treurspel door, gespeeld, een gewoonte die vanuit het Spaans toneel schijnt te stammen. In veel gevallen wordt op de programma's alleen vermeld dat 'een klucht' gespeeld zal worden of wordt de inhoud ervan met enkele versregels omschreven. Een aantal zijn van Noordnederlandse oorsprong — we hebben ze, in zover ze identificeerbaar waren, elders vermeld -, vele worden uit het Frans vertaald, zoals uit de volgende bladzijden nog zal blijken. Het peil van Ogier, van De Swaens Gecroonde Leersse, laat staan van de Hollandse meesters wordt er nooit in bereikt! Uit de enkele door. Worp besproken kluchten lichten we er, om hun relatieve betekenis, twee. De aanvang van Een vermaeckelyk kluchte vann eenen vervallen ende weder herstelden Gascon (1754) herinnert even aan Bredero's Spaenschen Brabander en is blijkbaar ook aan dezelfde bron, de Lazarillo de Tormes, ontleend; Jerolimo heet Scapin; het stuk verglijdt echter vlug naar een vrij platte harlekinade. Omwille van de in de 18de eeuw nog eerder zeldzame verschijning van de deugniet die later een nationale held zal worden, vermelden we hier ook het Klucht-spel van eenige besondere daeden van Uylspiegel. En ten slotte moge, omwille van zijn ongewone oorsprong, nog De klugt van den vermaerden Tingieter genoemd worden, naar de Deense blijspeldichter L. Holberg, maar allicht in een Noordnederlandse versie in 1797 twaalf maal te Nukerke gespeeld. Het aan de Franse literatuur ontleende toneelrepertorium is omvangrijk. Molière lijkt daarbij wel de meest vertaalde en nagevolgde auteur te zijn geweest, maar er wordt bij de bewerking van zijn stukken vaak erg ver van het origineel afgeweken en men accentueert het kluchtige, soms tot het triviale toe, zoals in Den Boeren-Edelman, dat te Veurne in 1704 wordt opgevoerd en bij Du Caju te Dendermonde uitgegeven. Veurne speelt nog in 1704 het Huwelick jegens danck, in 1705, 1722, 1764, 1777, 1789, 1796 Tchapin, in 1719 de Borgherlycke Edelman, in 1722 en 1723 Den inghebeelde Siecke, in 1724 en 1725 Misantrope, in 1723 Doctoor iegens danck, in 1724, 1729, 1730, 1758 Het School der Vrouwen. Te Kaaster wordt een vertaling van Le bourgeois-gentilhomme opgevoerd in 1742, een vertaling van Le médecin malgré lui te Borre in 1747 en nog in 1821 te Belle. De Bedriegeryen van Scapin wordt te Tongeren gespeeld in 1755 en te Oudenaarde in 1769. Tongeren kent in 1775 ook een opvoering van de Doctoor iegens danck, Sint-Truiden het jaar tevoren eveneens. In 1759 heeft Oudenaarde reeds de Schole der Mans te zien gekregen. De Rode Roos te Hasselt voert Jourdyn op en Het gedwongen Hauwelyck. In Antwerpen worden na 1750 Amphytryon en George Dandin door de Olyftack gespeeld. In 1778 wordt te Brussel het Houwelyck door listigheden (Le manage force)en in 1779 Den doctoor tegen danck opgevoerd, in 1783 vertoont de Leuvense Kersouwe De kluchte van ... Pourceaugnac (in de bewerking van Cammaert?). George Dandin en Den Docteur tegen synen danck maken ook deel uit van het toneelrepertoire van Jacob Neyts. 367 Cornelis Meyer is de auteur van de Edelmoedige liefde van Dom Pedro infant van Portugael, ende Agneta van Castro. Heldadig treur-spel. In het Fransch uytgegeven door den Geleerden Heer Houdart de la Motte (na 1723) en van het treur.spel 't Zegen-praelende geloof a f gebeelt in Thomas Morus, cancelier van Enge naar het Frans van du Belloy, dat blijkbaar te Lier wordt opgevoerd in 1778-lant, en 1815, en wellicht ook te Brussel in 1768, 1787 en 1788 (tenzij het hier gaat om een andere Thomas Morus naar J. Puget de la Serre in een Noordnederlandse versie van H. Bruno of J.H. Glazemaker). Er wordt van 1717 tot 1786 een Thomas Morus opgevoerd te Vichte, Kaprijke, Nazareth, Zomergem, Moen (1760), enz. Meyer drukt nog, zonder naam van auteur, het blijspel Den ghewillighen Hoorendraegher ofte schale der jalousy, naar L'école des Jaloux van J. de Montfleury, dat te Brussel in 1785 wordt gespeeld. Een in de archieven van St.-Winoksbergen bewaard Resolutie Bouck Anno 1714, dat een aantal titels van tussen 1714 en 1735 opgevoerde toneelstukken bevat, vermeldt de rederijkers Fr. Coeman en M. Modewyck als de vertalers van Molières George Dandin, , opgevoerd in 1723. Voor de daarop volgende jaren worden, zonder naam van vertaler(s), vermeld: in 1724 Esther, in 1725 de `Comedie den ingebeelde siecken', op vastenavond 1729 'eene clucht den algemeenen erfgenaem' (naar Le légataire universel van Regnard), ten slotte in 1731 Crijspijn medesijn (een vertaling van de Hauteroches Crispin médecin). De produktiefste 18de-eeuwse rederijker, de Brusselaar J.F. Cammaert, bewerkt in 1734 Le malade imaginaire, één van zijn vroege stukken, de inzet van een eindeloze reeks aan het Frans ontleende toneelwerken. V.M. de Vallejo (of Vallego), de factor van de Nieuwpoortse `Van Vroescepe dinne', vertaalt Racine en Molière. Gebod der Liefde, naar Cinna van Corneille, wordt gedrukt te Ieper in 1774 en opgelegd aan de mededingers voor de wedstrijd te Belle in 1774; de Cid (van De Swaen?) wordt o.m. in 1784 te Hasselt gespeeld. Is De onvergelykelyke Sephonisba in kuyssche liefde uytmuntende tot Massanissa, in 1801 te Baas- rode opgevoerd, aan Corneilles Sophonisbe (1663) schatplichtig? Pasquyn, doctor en astrologant, naar de Hauteroche of een ander voorbeeld, wordt te Lier gespeeld in 1784 en een Anselmo en Pasquin, ofte den zegeprael der liefde over de gierigheid, door C.A. Bouwens, in 1789 en 1808. Te Brussel wordt in 1764 De nieuwen nacht trommelaer vertoond, naar een komedie van Ph. Des- touches, in 1770, 1778, 1793 en 1814 den Deserteur en in 1771 De Jacht van Henricus den vierden, allebei naar een Franse komische opera respectievelijk van Sedaine en Collé, in 1772 Het verloren Schaep en de sprekende Schilderye, beide naar Anseaume, in 1774 Zernier en Azor naar een zangspel van Marmontel met muziek van Grétry, in 1778 De dry Sultanen oft Soliman den tweeden naar Favart, in 1779 de Koopman van Smirna, een blijspel naar de Chamfort, in 1789, 1791 en 1814 het kluchtspel Den Douven of het Huys vol Volck, naar Desfoyes, in 1791 De onverwagte wederkomste naar Regnard, in 1793 Armida naar de bekende opera van Lulli op tekst van Quinault, en De Prins Schouwveger naar Duval. De Arlequin maitre et valet van Marivaux en andere Franse Arlequins (o.a. van Lesage, van Tatouville) worden onder allerlei benamingen gespeeld te Brussei in 1753, 1754, 1756, 1764, 1767, 1768, 1769, 1775, 1778, 1783, 1784, 1790, 1791, 1792, 1795 en verder na 1800, te Appels in 1764, te Laarne in 1772, te Lier in 1777, te Nazareth in 1787, te Lebbeke in 1797, te Evergem in 1808 en 1816, te Nukerke in de Franse periode. Een Nederlandstalige versie van Démocrite van Regnard en van Pygmalion van 368 J.J. Rousseau — van dit laatste verscheen een ongedateerde vertaling te Gent — wordt na 1775 te St.-Winoksbergen opgevoerd. Gabrielle van Vergy (naar du Belloy), in een versie van Van Renterghem, is het opgelegde werk voor een wedstrijd te Wetteren in 1797. Mithridates naar Racine, vertaald en gedrukt door Moerman te Ieper, is in 1769 het te vertonen treurspel voor de wedstrijd te Belle. Een Mithridates werd in 1764 te Veurne, in 1770 te Roeselare gespeeld en te Roesbrugge bij een wedstrijd opgevoerd in 1804. Voor wedstrijden worden nog opgelegd: in 1786 te Menen Pyrrhus naar Crébil, lon, in 1777 te St.-Niklaas Caliste, naar Colardeau, in een versie van L.K. Rens (uit Geraardsbergen ?), in 1789 te Lokeren Trazimus en Timagenus, vertaald naar Dubuisson door J.J. Antheunis, en in 1799 te Ledeberg Zarucma naar Cordier. Cleopatra, Koningin van Syrien, naar Marmontel, in een druk van Moerman, is het onderwerp van een wedstrijd te Poperinge in 1782. Te Gent en te Ledeberg wordt in 1785, naar het Frans van Lemierre, De weduwe van Malabar vertoond in een bewerking van drukker Jan vander Schueren. In 1776 wordt Den Baertkrabber van Sivilien, naar Beaumarchais, te Brussel opgevoerd, één jaar na de Franse première; in 1787 wordt het als Den Barbier van Sevilien te Oudenaarde gespeeld, in 1798 opnieuw te Brussel, terwijl het ook in Frans-Vlaanderen herhaaldelijk succes heeft gekend. Een Paul en Virginie naar Bernardin de Saint-Pierre beleeft opvoeringen te Gent in 1796, 1802, 1813, een aarzelende voorbode van de romantiek die na 1830 voorgoed zal losbreken te Antwerpen. Dat Voltaires toneelwerk een grote aantrekkingskracht bezit, werd reeds vermeld. Cammaert bewerkt Mahomet en Semiramis. Het in 1736 te Parijs gecreeerde Alzire wordt in 1739 door F. de la Fontaine vertaald. Ook de al geciteerde J.J. Baey maakt er een vertaling van, die in 1778 door de Spaderyken-kamer van Belle herdrukt wordt (het stuk draagt de kerkelijke goedkeuring, `vermits geen vrouws persoonen mede spelende' zijn !) . De la Fontaine noemt zich ook de vertaler van Zaïre. Een versie van dit laatste werk wordt opgevoerd te Veurne in 1776, te Tongeren in 1779, te Tielt in 1781, te Roeselare in 1786. Door de Vrye Redengilde, een van de twee kamers te Tielt, wordt het in 1787 in de vertaling van de Noordnederlander Nomsz nog eens in druk gegeven en voorgeschreven voor een toneelwedstrijd. Alzire en Zaïre behoren tot het repertoire van Neyts' toneelgezelschap; het 'speelboek' van Zaïre berustte ook in het archief van de Aalsterse Catharinisten. Semiramis wordt te Brussel in 1767 door de Suyver. Leliebloem gespeeld. De Fonteinisten van Gent verzorgen voor de monniken van de St.-Pietersabdij een opvoering van Mahomet (dat door Voltaire oorspronkelijk aan de paus was opgedragen en pas achteraf veroordeeld werd) ; naar ieder klooster waren tweehonderd toegangskaarten gezonden. Hetzelfde werk wordt te Kortrijk gespeeld in 1783 en 1817, door. de Libertijnen te Veurne in 1784, te Roeselare in 1785, te Gent nog in 1819 en 1820. Alzire wordt te Wakken in 1770 drie maal opgevoerd. In hetzelfde jaar is het voor een toneelwedstrijd te Kortrijk het aan de kamers opgelegde stuk, in 1775 is het Olympia. Te Zomergem moet in 1786 Amelia worden gespeeld; in hetzelfde jaar dienen in St.-Winoksbergen de twaalf mededingende kamers Tancrède op te voeren, een jaar tevoren in de vertaling van advocaat W.H. Servois, prins van de kamer, in druk verschenen. In 1799 voert de Gentse Fonteine-kamer bij de wedstrijd te Aalst Brutus op, in de vertaling van S. Feitama; in 1800 wordt het te Lebbeke gespeeld. Te Assenede stond Merope in 1777 vijf 369 zondagen na elkaar op het programma, te Baasrode negentien maal in 1798 (een uitgave ervan, 'uyt het Fransch vertaelt van den Heer D.V.[oltaire] door M.***', verscheen bij Ph. Gimblet te Gent in 1776). De rederijker Barbez is de vertaler van Adélaide Du Guesclin, La Mort de César, Mahomet, Les Pélopides: ze worden alle in St.-Winoksbergen en elders opgevoerd. Er zijn drie kamers te Brugge. Schoenmaker en gelegenheidsdichter Jan Quicke (Brugge, 1744-1805) is lid van alle drie: van hem kennen we reeds zijn in 1789 verschenen Vondelbiografie. Jan Antoon Labare is de prins van de Drie Santinnen, — de kamer die in 1700 in haar wedstrijd over `den Oorspronck en den Lof der Rymkonst' Michiel de Swaen slechts tweede rangschikte, wat de dichter en zijn Duinkerkse kamer erg euvel opnamen. Ze reageerden met een Beroepschrift,t, waarin ze het gedicht van de gelauwerde, de arts B.A. Speeckaert, factor van de Ninoofse kamer De Waterrozen, kritisch onder de loep namen; dat lokte dan vanwege de Brugse kamer een wederwoord uit dat, met een zinspeling op de naam van de niet bekroonde Duinkerkenaar, Den Val des Waens werd betiteld. De ruzie bracht de toenmalige rederijkerswereld een hele tijd in beroering. Labare (?-ca. 1750) schreef twee (al vermelde) `historische' treurspelen en enkele gelegenheidsgedichten (Beschryvinge der Triomphe op den Vy f - en twintigh-Jaerighen Jubilé Van ... H.J. van Susteren, Veerthiensten Bisschop van Brugghe; Christelycke Bemerckinge op de doodt)." Hij is ook de vertaler van Boileaus Art Poétique (1674). In tegenstelling tot J.F. Cammaert, wiens in 1754 verschenen ver een navolging is zonder meer, aarzelt Labare in zijn Konst der Poézye (1721)-taling niet om sommige opvattingen van zijn Frans model te kritiseren (hij* verwerpt bv. de regel van de eenheid van plaats en tijd) en om bepaalde voorschriften en voorbeelden eruit te toetsen aan het literaire werk van zijn eigen taalgenoten. Hij roemt zijn 'Land-genot' Vondel — al heeft hij even een aanmerking op diens Lucifer — als de 'volmaeckte Schrijver', wijst het werk van Tengnagel en Bredero, de Nederlandse tegenhangers van Régnier en Rabelais, af als 'schadelijck aen Zeden, Kerck en Staet', verwijt Aran en Titus van Jan Vos zijn te grote onwaarschijnlijkheid, terwijl ook De Swaen niet aan kritiek ontsnapt. In 1810 zou F.D. van Daele, de leperse geneesheer en uitgever van Tyd-verdry f , van deze Konst der Poëzye een nieuwe druk bezorgen. Van de Kamer van de H. Geest, die De Swaen in .1703 `rehabiliteert' door hem in een wedstrijd over de `Aert en Eygendom der Waere Vriendschap' te bekronen, is Jan Pieter van Male (1681-1735) de proost. Hij is een bijzonder vruchtbaar schrijver en een vurig verdediger van de rederijkers en hun kunst. Dertiende kind uit een verarmd, maar klein-adellijk gezin, wilde hij aanvankelijk schilder worden, ging dan te Leuven theologie studeren, `om de toom in de mond en het lood in de schoenen te krijgen'. Zijn vers Op het deirelyck ongheval van eenighe Lovensche Studenten gebeurt opden vierden Mey 1701, dat een bloedige botsing verhaalt tussen soldaten en studenten die een terdoodveroordeelde uit hun handen wilden halen, komt voor in zijn Gheestigheden der vlaemsche rhym-const. Na zijn wijding (1707), die hij wel niet met veel enthousiasme blijkt te hebben ontvangen, werd hij kapelaan in Zuienkerke, dan onderpastoor in Brugge, in 1717 pastoor. in Bovekerke. Zijn latere benoeming tot pastoor in Vladslo heeft hij als een verbanning aangevoeld. De bundel Gheestigheden, die tussen 1708 en 1718 verscheen en duidelijk invloed 370 van Vondel verraadt, bevat talrijke, deels uit het Latijn (o.m. van J. Owen en J. Gruterus) vertaalde, deels originele epigrammen, ook huldegedichten en grafschriften, een aantal liefdesgedichten (een herinnering aan een vroegere liefde, misschien voor de jongste dochter van de schilder De Deyster, bij wie hij in de leer geweest was?) en op eigentijdse gebeurtenissen geïnspireerde poëzie. Hij klaagt over de bezetting door de Franse legers: Onsadelyke wolven vreedt, Welck'onder 's conincx name smeet 'S Lands onderganck: o boose cnaghers! Die lasten, tollen, rechten, plackt, En 't bloet der armen borgren sackt In uwe coffers... en juicht om hun nederlaag te Ramillies (1706): Trotsen Haen! waer blijft uw moedigh crayen? De Borst-weijr van uw Rijck vervalt tot asch en puyn. Van Male is een joviaal dichter: De lighte dante Trijn pronckt 't midden van de mannen, Te midden van den disch, te midden van de cannen, Te midden van de merkt, te midden 't ledekant; Seght of men beter oyt de deught van 't midden vant? Niet al te streng berispt hij zijn vriend I.S. die in zijn 'bouck-camer' Gallus, Catullus en 'Aretini troetel boucxkens' verzamelt. Zijn poëzie is vlot en fris, wat haar een zekere bekoring geeft: Nachtegaeltje 't Geen uw taeltj e Tusschen Boom en Struyck en Cruyt, Eerst laet hooren, neen gheen Fluyt Neen gheen snaren connen paren Met uw stemme en soete keel... Of, in zijn Beschrijvinghe van den Dagh: Het Vée verlaet het Velt en claverlycke weyden, En treckt na stal en coy, en na de soete rust... Nu dist men vreughdig op, nu stelt men sigh tot minnen, De jeught vol minne vreught doorcruyst nu straet op straet Een yder traght de jonst sijns liefstens te ghewinnen Door geestigh een Gedight, of aengenaeme praet... Tegelijk is hij zich bewust van de intellectuele en economische malaise: 0! boose botte tydt, Ramp-saligh Landt en Stadt daer geenerleye consten Ghevoestert werden door s'Regeerders hulp en jonsten, Ghy zyt uw welvaert quijt. Zo'n tijd heeft geen eerbied meer voor de dichtkunst. `Wie men noemt poëet schelt men voor geck' en men kan iemand niet méér leed doen dan door hem als `dichter' te betitelen, klaagt hij in de 'voorreden' tot zijn dichtbundel. 371 Over de grote Bruggelingen handelde Van Male uitvoerig in zijn tussen 1713 en 1723 ontstane Praelthooneel der gheleerde ende doorluchtighe Brugghelingen, een soort biografisch woordenboek, waarvoor hij talrijke auteurs, oorspronkelijke documenten (o.a. het Testament Rhetoricael van De Dene) en private bibliotheken raadpleegde, en dat, net als de onafgewerkt gebleven Latijnse vertaling ervan, in handschrift gebleven is. In de 'opdracht' aan de Brugse magistraat stelt hij dat 'liefde tot zijn land iedereen aangeboren is': wie zijn vaderland veracht, is de naam van mens niet waardig. Door het werk heen strooit Van Male moraliserend commentaar op culturele en literaire aangelegenheden, op wantoestanden bij clerus en adel. Is het die kritiek — samen met de scherpe toon die hij, overigens in al zijn werken, tegen de Jezuieten aanslaat en die misschien op een zekere jansenistische beinvloeding wijst — die de publicatie heeft belet? Van hem zijn nog een tijdens zijn studies te Leuven tot stand gekomen vertaling van Aelianus, Aeliani veerthien boucxkens der ghemengelde Gheschiedenissen (± 1700), een Leven van de heylighe Euphrosyne (1708) en een treurspel Rose- monde (in 1708 door zijn kamer opgevoerd), die alle drie verloren zijn gegaan. Zijn kronieken worden elders behandeld, maar het hoofdstuk over de `constcamers der poesie' uit zijn in hs. gebleven Nauwkeurighe Beschryvijnghe... van Brugghe in Vlaenderen lijkt aan de basis te hebben gelegen van zijn in 1724 verschenen Ontleding ende Verdeding vande Edele ende Reden-nicke Konste der Poézye: Waer by haeren Ouderdom onder de Nederlanders, gebruyck, ende mis gewezen: te zamen met De aenmerckelijckste Bezonderheden-bruyck, word aender Reden-rijcke ende Goddelijcke Hooft-gilde (gezeyt) vanden H. Geest binnen Brugge, die men tegelijkertijd een weliswaar erg primitieve, maar met gloed geschreven studie over. het Nederlands en een poging tot literaire geschiedschrijving zou kunnen noemen. Aan de hand van de humanistische literatuur daarover toont hij de ouderdom aan van de `Nederduydsche Dicht-konste' en de waarde van het Nederlands ten opzichte van andere talen, hij tekent het verfransingsproces en het streven naar taalzuiverheid — waarbij hij 'onsen Simon Stevin' niet vergeet — en wijdt een speciaal hoofdstuk aan de vraag `of die van Brugge minder bequaemheyd hebben om jet goedts in Dicht-konste uyt te wercken als de Schrijvers van ander Steden ende Landen'. Het antwoord ligt voor de hand! Toewijding, oefening, openheid tegenover kritiek zijn echter wel een vereiste: op die wijze hebben Cats, Heinsius en Vondel, `den Phoenix van alle de Nederduydsche Dichters', zich bekwaamd. Ook zuiverheid van taal is een voorwaarde, al mag men niet overdrijven zoals Hooft, wiens geschriften `al te seer gekeurd' zijn. Daarna handelt Van Male over de oorsprong van de poëzie, weerlegt de argumenten die tegen de beoefening ervan ingebracht worden, en eindigt met de geschiedenis van de drie Brugse kamers en met een `Naera Lijste van alle de Bruggelingen... de welcke de Edele Conste der Poe-zye met grooten Lof geoeffent hebben'. Dit enthousiast pleidooi voor zijn taal, voor de poëzie en de beoefenaars ervan was niet zonder bijbedoelingen verschenen. Het was Van Males antwoord, in opdracht van het bestuur van zijn kamer geschreven, op een Oordeel kundighe Ghilden lof, een rond 1723 gepubliceerd schotschrift tegen de rederijkerskamers, `daer men niet anders hoort ,/ Als volckerigh gherel, keel, pot en glaesen klincken', van de hand van Adriaan van der Brugghe, zelf oud-griffier van de kamer. Jan Droomers, factor van de Drie Santinnen, die de reeds eer vermelde Smidts boven Vondel stelt, acht zich om literair-esthetische redenen 'ontslagen van 't bewint der Reden-Konst-Gilde'. Hij schrijft een vrij natuurlijke taal. Zijn 372 Idonea, Dochter van Lotharius Konink van Vrankryk, en Liederyk de Buk eersten forestiervan Vlaenderen, bly-eyndende treur-spel, eerder een gruwelspel met moorden en spookverschijningen, waarvan men het thema reeds in het 17deeeuwse schooldrama aantreft, werd in 1696 te Brugge uitgegeven, meermaals herdrukt, in 1723 te St.-Winoksbergen opgevoerd, in 1789 te Lebbeke en te Dendermonde, in 1797 en 1801 nog te Etikhove (zijn Het onverbiddelyk recht van Liederyck De Buck, opgevoerd te Berchem (0.-Vl.) in 1732 en zestien maal te Mullem in 1797, en Liederick de Buck, gespeeld in 1770 te Akkergem, hetzelfde stuk?). In 1698 verscheen zijn Langh Gewenschte vernieuwynge der vrede vreught in het Heylich gedencke van 't Heyligh Bloed Jesus Christus, Vreughde-spel ver kermis door Reusen, Reusinnen, Balletwaeghen, Vier-toont ... op de Brugsche Aimins-kinderen, Koningh Carel, enz., dat nog gespeeld zal worden te Bellegem in 1768, te Melsen in 1777, te Meulebeke in 1787, te Etikhove in 1797 en 1801, te Evergem in 1808 en 1816 (tenzij het in een aantal gevallen om het eerder genoemde stuk van K. de Muyn ging). Het is een 'deels vermakelijke, deels stichtelijke allegorie' (Te Winkel), waarin al de personages van de Brugse `ommegang' optraden. Een anoniem Gents Averechts Lofdicht zegt dat de toeschouwers het niet mooi vonden, het was `al droomers werck'; de auteur reageerde erop met een Eerplichtighe Verdedigingh. Van Jan Acket, eveneens van de Drie Santinnen, wordt in 1700 Clarinde, princesse van Mantua of de rampspoedighe liefde opgevoerd en zes jaar later een zangspel, De geluckige en ongeluckige minne-strydt. De uitgave van dit laatste stuk, dat in een vlotte trant is geschreven, tot vermaak van de jonge 'Brughsche Minnaers en Minnaeressen', bevat ook nog `verscheyde ander Ghezanghen', door de auteur ontleend aan zijn eigen Clarinde en aan werken als Vos' Aran en Titus, aan Liederyck De Buck en het reeds in de vorige eeuw opgevoerde Spel van Mutius Scevola. Jan Ballée (Brugge, 1704 -1783), `greffier.' van de kamer van de H. Geest en van de Drie Santinnen, is de vaak bekroonde auteur van gelegenheidspoëzie en van het leerdicht De menschelyke wysheid of den weg des fortuyns(1769), een soort `wellevenskunst' in 7 000 verzen. Een vertaling van de gevallen van Telemachus voltooide hij niet, toen hij vernam dat een dergelijke vertaling van de hand van Feitama in 1763 het licht had gezien. Gelegenheidspoëzie schreef zijn vriend Jan Baptist Baude (broeder Augustinus Novellus; Brugge, 1734-1816); de Wakkense dichter J.P. de Borchgrave maakte zijn grafschriften wijdde hem een rouwdicht. Jan Baptist Dienberghe (1756-1812) is lid van de derde Brugse rederijkerskamer, de `H. Cruysgilde'. Als hij in 1799 als onbeëdigd priester verdoken moet leven, stelt hij een 600-bladzijden-tellende, in handschrift gebleven geschiedenis op van het Brugse kuipersambacht, waarvan hij sinds 1794 de proost was. Hij schrijf t en rijmt zeer vlot, is de auteur van talrijke gelegenheidsgedichten. De Brugse stadsbibliotheek bezit in handschrift van hem de Gedenk-stukken der ... Academie van Schilder-Beeldhouw- Bouw-en Teeken-konst opgeregt binnen ... Brugge, ten jaere 1757 (228 p.) en de door hem `met vele aenmerkelijke en historijke aentekeningen' verrijkte Levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen ... de welke van de stad van Brugge gebooren sijn (754 p.) van kunstschilder Pieter Frans Le Doulx (1730-1807). Deze laatste was ook de auteur van een handschrift over de Levens der geleerde en vermaerde mannen der stad Brugghe en zette de door zijn vader opgestelde kroniek voort over Alle de Wetten der Stadt van Brugghe, beginnend sedert het jaer 1250, alsmede het gedenckweer^ 373 digste dat er op yder jaer voorgevallen is. Van vader Le Doulx (1698-1773; de vader droeg dezelfde voornamen als de zoon), in 1725 schepen van Brugge, vermeldt Goethals nog een uit het Frans vertaalde Wonderlyke avonture o f te ge wilde dogter oud ontrent 18 jaeren (Brugge, 1718), een-schiedenisse van eene Leven ende Dood van pater B. De Blende en een Cronicke beginnende van het jaer 430, en eyndigende met het jaer 1596, behelzende het voornaemste dat er is voorgevallen in de weerelt tot dien tyd (ms.). Na de eeuwwisseling wordt Dienberghe proost van zijn kamer en in die functie schijnt hij enige autoriteit gehad te hebben. De Bibliothèque Nationale te Parijs bewaart drie mss. met de door hem zelf geschreven kopieën van zijn briefwisseling met verscheidene bekende figuren uit de rederijkerswereld van het begin van de 19de eeuw, o.m. de Aalstenaars Karel Broeckaert en J.B.F. Hoffmans. Eén van de brieven lijkt te suggereren dat Dienberghe Guicciardini's beroemde, door Kiliaen vertaalde Descrizione met eigen aantekeningen opnieuw uitgegeven zou hebben of althans dat hij een 'memorie' over dergelijke uitgave publiceerde. Uit de nalatenschap van Dienberghe worden te Parijs tevens twee mss. bewaard waarin hij de programma's van een aantal, voornamelijk door de kamer van de H. Geest ingerichte wedstrijden, samen met de antwoord-gedichten, heeft verzameld. De gedichten, die alleen het devies dragen van hun makers, zijn niet veel zaaks. Als ze ons boeien, is het om de thematiek, zoals de antwoorden op de `prijsvraag' van 18 oktober 1789: `zingt dan een lied, gegrond op konst en goede reden en toont daerin: waer door dat d'overvloedigheden met rykdom, weelde en magt in 't volkryk Vlaenderland bestendig g'huysvest zyn?' Dat wordt dan een gelegenheid om de lof te zingen van `het welig vlaenderland het paradys der landen', `den perrel der croone' en "t lusthof van 't aerdsche dal'. Drie andere Parijse mss. nog hebben betrekking op de Brugse kamers. De bezitter ervan, die we alleen kennen onder zijn kenspreuk 'Qualis vita: finis ita', noteerde in het eerste de gedichten waarmee hij deelnam aan een aantal wedstrijden. De twee andere bevatten `prijs-kaerten' (programma's), lopende van -±- 1760 tot ± 1790, met op de keerzijde geregeld proeven van antwoord van dezelfde anonymus. Uit de briefwisseling van Dienberghe blijkt dat hij niet hoog oploopt met een medelid van zijn kamer, Petrus Albert Priem: hij schrijft dat die 'verzen van anderen steelt' en `schynt of wilt bezitten een hoogdraven in den hollandschen styl'. Priem werd te Ieper in 1809 bekroond met een heldendicht in acht zangen over Liederyck De Buck (te Brugge in 1826 gedrukt), nam deel aan de wedstrijd over De Belgen te Aalst en aan een dichtwedstrijd te Roeselare in 1810. Van Willem de Dous, arts en `gezworen Vroê-Meester der stede van Iperen', ver te St.-Omaars de tweede druk van Den geestelyken Helicon, of-schijnt in 1719 christelyke bemerkingen op alle de Evangelien der Zondagen van het geheel jaer ... te zaemen gestelt in nederlandsche Rymen. Zijn stadgenoot en collega, de geneesheer Frans Donaat van Daele (1737-1818) is prins van de kamer Rozieren met Melody. Omstreeks 1775 treedt hij, in opdracht van het stadsbestuur, op als tolk bij de door een Frans verloskundige gegeven lessen en hij verwerkt de inhoud van die lessen in zijn Onderwys voor de leerlingen In de Vroed-kunde. Tijdens de Franse Overheersing zou hij een tijdlang deel uitmaken van het stadsbestuur, wat hem overigens de bijnaam van `le Solon municipal' bezorgt. Hij is de auteur van (verloren gegane) gedichten, blijspelen en een ver 374 taling van de Aeneis. Hij houdt zich bezig met taalkunde en grammatica, correspondeert daarover met Desroches en later met de Leidse hoogleraar J.H. van der Palm; in 1812 laat hij, via zijn neef Hye Schoutheer, aan hoogleraar D.J. van Lennep, na diens bezoek aan Gent, een exemplaar van zijn Tyd-verdryf bezorgen. Er moet, schrijft hij aan Van der Palm, een spraakkunst komen waarin Noord-en Zuidnederlanders beiden aan elkaar iets zouden toegeven. Men zou hem moeten laten publiceren door een letterkundig genootschap en hem opdragen aan de onderprefect, met het verzoek hem in de lagere scholen te laten gebruiken. Maar in de Digt-konst van Boileau-Despréaux, naebotsende de géne van Horatius Flaccus, vertaeld door J. Labare, op 't . f rausch originael naegesien, in vertael-en-taelwetten verbeterd, en met nieuwe bemerkingen verrykt, die hij te Ieper in 1810 zal laten verschijnen, spreekt hij van `de tael-onechte brabbeling van Hollanders en Brabanders' en toont hij zich een voorloper van de Westvlaamse taalparticularisten. Dat particularistische standpunt bleek ook al uit zijn hoofdwerk, het tijd Tyd-verdryf.. Ondersoek op de Néder-duytsche Spraek-konst, Met de noodige-schrift Lessen op de néder-duytsche Vers-maekerye, kort. gesegd De Schóle der Schólmeesters ende Oefen-perk der Dichters, Doorsaeyd met Stukskes van allerhande slach soo ten voorbeelde voor alsnog onbedrevene Schryvers, als tot voedsel en vermaek des geests voor alle slach van menschen. Door Vaelande van leper, dat eveneens in de Franse tijd verschijnt, in 1805 en 1806, in 41 afleveringen van 16 kleine bladzijden. Het werk is duidelijk geconcipieerd als een geheel: aan het eind van de 38ste aflevering kondigt hij aan dat er twee nummers meer zullen verschijnen dan vooraf beloofd (er. komt er nog een derde bij, omdat hij de ondertussen in Nederland ingevoerde spellingregeling wil bespreken), hij geeft een bladwijzer uit op het geheel en laat voor het tweede deel een apart titelblad drukken. Hoezeer hij zich van het hachelijke van zijn onderneming bewust is, blijkt uit een (fictieve ?) brief, die hij in het eerste nummer afdrukt: Maer vriend, maer Vriend, wat gaet ü over? wat gaet gy doen met uwe Lées-boekskes?... wie sal daer méde synen tyd verslyten ?... Weet gy niet dat men niets meer leest, dan wat Fransch, en meest nog fransch-fransch? Latyn is nu Hebreeuws geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen kétel daer uyt syn vet moet haelen... Van Daele getuigt van zijn inzicht dat liefde voor de taal en liefde voor het land samen gaan, hij neemt het op tegen de voortschrijdende verfransing en taalverbastering. Niet alleen echter tegen de gallicismen keert hij zich, maar tevens tegen alle woorden die in zijn Westvlaams niet voorkomen, bv. die welke `de toneelspringer Neyts' gebruikt `in syne vertaelde sangstukken'. Cammaert wordt zonder meer een `tael-bederver.' genoemd. Het Hollands en het Brabants zijn `te ver afgeweken van de rechtschapene tael-wetten'. Het Hollands lijkt meer op een jammerend gezang dan op mannentaal. Hij verzet zich tegen de spraakkunst van Weiland, die in Nederland in 1805 wordt ingevoerd, tegen die van Siegenbeek en die van Bilderdijk. Maar in de laatste aflevering, waarin hij nogmaals de vraag stelt `hoe sullen wy tot eene gelyk vormige Tael geraeken met die lieden van andere streken, welke eene andere uytspraek hebben', raadt hij toch aan de spraakkunst van Weiland `in overweging te némen, maer niet in alles te volgen'. Van Daele kent De Harduyn, Poirters, Ogier, De Swaen, natuurlijk de Ieperling Ymmeloot, tijdgenoten als Labare, Ballée, F. de la Fontaine, Fournier. Hij beklem 375 toont bij herhaling dat hij de Noordnederlanders niet minacht. Hij spreekt ergens over 'onse Broeders de Hollanders' en noemt met lof auteurs als Vondel, Cats, Focquenbroch, Feitama, Meijer, Schipper, Brandt, M. Spranger, R. van Leuve, J. Zeeus en C. Bruin, maar het is zijn overtuiging dat het Nederlands buiten West- Vlaanderen afgeweken is van zijn oorspronkelijke zuiverheid: daarom verkiest hij zijn Westvlaams. In sommige bijdragen heeft Van Daele ook aandacht voor de verskunst. Hij handelt o.m. over de 'voeten' in de 'vers-maekerye', over `de versen ofte geméten', over het rijm, dat hij zeer belangrijk acht, over `de ruste der verssen en 't overhaspelen'; hij geeft praktische raadgevingen over de technische, vormelijke kant van het dichtwerk. Bij wijze van voorbeeld last hij gedichten in: meestal moraliserende of boertige stukken, enkele herdersdichten, vertalingen van de la Fon Engelse fabels. Een aantal puntdichten zijn van hemzelf,-taine, Florian, Pope, van sommige anonieme teksten allicht ook, de meeste van stadgenoten die hij een ruimere bekendheid wil bezorgen, b.v. de Ieperse bierkruier en rederijker Claude de Clerck (1587-1645). `Die Claude', zegt hij, `van syne kindsheyd af sprak alles, self s in den gemeynen handel, in Rym, waer af de Maer met tyd soo verre liep, dat den beruchten dichter Cats uit Holland eene reys nae Ieper. gedaen heeft, om dien vermaerden gebooren Dichter te sien ende met hem in gesprek te komen'. Van de 18de-eeuwse schoolmeester en `dichtmeester' van het gilde van O.-L.- Vrouw van Alssemberge te Ieper, Joris Goossens, neemt hij een boertig gedicht Bourgondischen wyn op. Een tijdgenoot van Van Daele is Karel Lodewijk Fournier (1730-1803), die te Parijs het schilderen gaat leren en er belangstelling krijgt voor het toneel. Hij vertaalt of `volgt' Molière (Den. Zieken door Inbeelding) en Regnard, Florian, Desforges, Lesage, Favart. Zijn Naergelaetene tooneelstukken en rymwerken ver vijf delen in zijn geboortestad in 1820.-schijnen in De toneelstukken berusten doorgaans op doorzichtige misverstanden en niet al te verrassende toevallen, waarbij de personages te pas en te onpas hun liedjes kwelen. Sommige stukken eindigen nog met de captatio benevolentiae van de rederijkers en in Onrust in rijkdom of Arlequin hovenier laat hij Midas -en Plutus nog optreden, zij het als min of meer komische personages. Is het allemaal niet erg oorspronkelijk, dan treffen toch de vlotte spontaneiteit in taal en voorstelling en zin voor het pittoreske en het grappige. Zijn poëzie omvat vooral gelegenheidsgedichten. Hij schrijft voor zijn onmiddellijke omgeving, voor zijn vrienden en bekenden in Ieper, de pastoor, de abten en abdissen, de schutters, de bruidsparen. Het traditionele, steeds terugkerende verlangen naar vrede, de trots over het Vlaamse verleden en de hoop op nieuwe bloei en grootheid ontbreken ook in zijn verzen niet. In Rykfiel iel o f de boekzael (één van zijn late gedichten) staat hij afwijzend ten opzichte van de moderne Franse filosofen. Voltaire `dient maer van zeker liên gelezen' en Rykfiel is de bourgeois-huichelaar met een mooie bibliotheek, waarvan hem alleen het geheime kastje met de filosofische lectuur interesseert: "t`Is philosophoos, dat geeft my lust tot lezen'. Met enkele van zijn gedichten verwijlt hij in de sfeer van de arcadische romantiek en de dromerig-landelijke stemming ervan herinnert aan gelijk Noordnederlandse poëzie, zodat G. Degroote gemeend heeft Fournier-aardige een preromantische verschijning te mogen noemen. Daarnaast is het leven van zijn tijd en van zijn omgeving vaak inspiratiebron van zijn werk. De herbergen, de dronken procureur in Het Ka f f é-huis (een met liedjes 376 getruffeerd prozatoneelstuk) voorspellen de spectatoriale geschriften van Karel Broeckaert. In De klok-luiders, boertig heldendicht met zang gaan de mannen met hun wijven, om ze tevreden te stellen, `ten poorten uit', om nu eens samen te drinken en te zingen. Het is een kleurig en bewogen maar weinig kies toneel, dat meer van Brouwer of Gaesbeeck dan van Teniers weg heeft: Zy zoenen, smokkelen, met zulk een groot vermaeken, Dat kwyl en tabakzop druipt langs de vrouwenkaeken. Styn-Jupiter, of den bestormden zolder is van hetzelfde allooi. Verwagt my onder de linde, blyspel, begint met een tamelijk vlot gesprek tussen een lichtzinnig officier en zijn ordonnans en bevat guitige gesprekken onder boeren. Aan de francomanie van de burgerij wordt aandacht verleend in een Dankzegging van 1798, waarin een juffrouw Klaterbek optreedt die voor de regen komt schuilen in een 'vlaemsche comedic' en daar niet wil blijven, omdat iemand van haar stand `ne se peut oublier à un tel point'. Voor Ieper valt ten slotte nog Jan Jacob Lambin (1765-1841) te noemen, die in dichtwedstrijden herhaaldelijk, o.m. in 1810, 1811 en 1812 lauweren oogstte. Hij werd archivaris van zijn geboortestad, waar zijn Dichtstukjes ongedateerd verschenen, en zou meewerken aan Willems' Belgisch Museum. De ' Vigne vermeldt dat veel literair werk van Lambin onuitgegeven bleef, maar vindt het minder goed dan zijn geschiedkundige bijdragen. De meeste Frans-Vlaamse kamers ontvingen hun erkenning van de Ieperse hoofdkamer Alpha en Omega. De namen van een aantal van hun leden ontmoetten we reeds: Verbrugge, Coeman, . Maes, Mysoet, Van der Meersch, Leander Tandt, advocaat De Breyne, drukker Barbez (deze laatste zou te St.-Winoksbergen in 1810 een reeks gedichten van zijn collega's publiceren, Verzameling der Prys-vraegen, uytgegeven in de redenryke Baptisten Royaerts ghulde, in een boekdeel van 252 pagina's dat volgens L. Debaecker slechts op veertien emplaren gedrukt werd). In Duinkerke wijdt Domien Willem de Jonghe (Nieuwkapelle, 1654 - Duinkerke, 1727) zich, net zoals zijn stad-en leeftijdsgenoot Michiel de Swaen (ze zijn in hetzelfde jaar geboren), aan de 'heelconst' en de `dichtconst': ... geen van dese twee en soud ick geeren laeten ... Eén handschrift — 1698 heldenverzen — uit 1708 is van hem bewaard, Het geluck van Nieupoort naer het verlies van Oostende beneffens f ens eenige Dichten, opgedra gen aan zijn verwant 'd'Heer ende Meester Ludovicus Lambrecht, Out-Burgh- Meester'. Het bestaat uit een omvangrijk gedicht dat de voorspoed van Nieuwpoort, ten gevolge van het beleg en de ondergang van Oostende in 1706, bezingt, voorafgegaan en gevolgd door een aantal kleinere omramende gedichten: Aende haeters vande rymconst, Inleijdingh, Toe-zangh, Besluijt, Toe-maet, Aen de Nieupoortsche Jeught ... Zijn verzen tonen hem als een erg zwakke poëtische broer van De Swaen, al getuigt hij van zichzelf: Den ijver tot de Const van Rijm en Poësij die is in mij soo groot dat ick niet en can laeten van die te oeffenen en vieren boven maeten. Nog tijdgenoten van De Swaen, medeleden van hem in dezelfde kamer, zijn vrienden ook, zijn advocaat P. Looten, die hem een lofdicht toezingt in de uitgave van Keyser Carel den Vyfden, den, en de drukker Pieter Labus, van wie een treurdicht 377 op De Swaen voorkomt in het liedboek Den Vogel Phenix, waarvan hij omstreeks 1730 een heruitgave bezorgt. W. van Lerberghe kennen we slechts via een lofdicht in Den geestelyken Helicon van De Daus. Van de Kasselse schoolmeester Andries Steven is vooral een Nieuwen nederlandschen voorschri f tboek bekend, Alwaer onder vier honderd en thien zoo op maetgestelde als Rymlooze voorschriften, véle schoone Leeringen, Zinspreuken, ende Zédelessen zyn te vinden. De inleiding ervan is een pleidooi voor taalzuiverheid, dat in de erop volgende 'Weeklagt der Vlaemsche Maegd over het verbasteren van haere Tael: met aentooning van diens Opkomst, Rykdom en Luyster' — tegelijk een door de humanistische literatuur geinspireerde lofzang op het Nederlands — met kracht wordt herhaald: de hogere standen verbasteren de taal en de gewone lieden menen mooi te praten `als sy wat spreken naer den nieuwen Franschen zin'. Wie meent dat het Nederlands een te gebrekkige en te beperkte taal is, moet er Meijer, Heins, Plemp, Vondel, Hooft, De Vries, Grotius, Schipper, Hofman en Cats maar eens op naslaan! In het gezelschap van die Noordnederlandse voorbeelden plaatst hij, in zijn 'Korte Aenmerkingen op het verbasteren der Néderduytsche Tael', Coster, Spieghel, Ban, Glazemaker en Simon Stevin: allen hebben ze zich beijverd 'om onze Taele in haeren geweldigen over- last ... ter hulpe te komen'. En in hetzelfde hoofdstuk zoekt Steven ook naar de oorzaken van die taalverbastering: de overheersing door andere volken, de nabijheid van Frankrijk, het bestuur van vreemde vorsten, maar daarnaast en veel meer `de kleynhertigheyd, d'onkunde, de nieuwsgierigheyd ende ydele waen der. Néderlanders'. Italianen, Spanjaarden en Fransen verzorgen hun taal `gelyk eenen Beir syn jong', wij kijken gewoon toe: het ontbreekt ons niet aan verstand, maar aan moed. Zelf geeft hij het voorbeeld door in zijn tekst `zuivere' woorden op te nemen, waarvoor hij in de marge de gebruikelijke bastaardwoorden vermeldt. Na in een paar — door hem in 1734 nog aangevulde — hoofdstukken een aantal praktische spellingproblemen te hebben behandeld, laat hij de eigenlijke `voorschriften' volgen, alfabetisch gerangschikte moraliserende spreuken en teksten, die afgesloten worden met enkele modellen van `nieuwejaersbrievent. Het werkje, dat van grote zorg en vlijt getuigt, had veel succes: in 1714 te leper verschenen, werd het de . hele eeuw door in de Westhoek herdrukt, in leper, Veurne, Kassel, Tielt (door de achterkleinzoon in 1793). Labus gaf het in 1734 te Duinkerke uit. In de 19de eeuw kwam het nog in Ieper (1813) en in Veurne (1821 en 1833) opnieuw van de pers. Lange tijd bleef Steven zowat als een autoriteit gelden — de Brugse `spraekkonstenaer.' Balduinus Janssens roemt in 1775 'Meester Steven van Kassel' als een van zijn voorbeelden en in een literaire polemiek verdedigt P.J. de Badts zijn gezag tegen de door priester C. van Costenoble geopperde bezwaren —, zoals ook zijn streven naar 'goed Hollandts' als een constante in Frans-Vlaanderen aanwezig bleef: een omstreeks 1760 te St.-Winoksbergen anoniem verschenen Snoeymes der Vlaemsche Tale prijst het Hollands aan als redmiddel tegen de verbastering van de taal te Duinkerke, Kassel, Bergen, Hazebroek en Belle (alleen de Roeyaerts van Bergen geven het goede voorbeeld: is de auteur een lid van de kamer?) en nog in 1802 dringt de jacobijnse directeur J.W. Loorius van het opnieuw opgerichte college van St.-Winoksbergen erop aan dat zijn leerlingen, van wie er velen bestemd zijn voor de geestelijke staat en dus bij de uitoefening van hun ambt het Nederlands nodig zullen hebben, onderwijs zouden krijgen in het Hollands, 378 `idiome perfectionné qui serait pour les jeunes élèves une sorte de langue classique . Steven, die in zijn Voorschri f tboek klaagt Myn schoolampt, Huyszorg, Winkel, en wat meer My overvalt, die streng'len my zoo zeer, Dat ik ter maende dikwils niet een keer Apoll' kan groeten moet, behalve hier en daar verspreide gedichten, ook een handschrift . met (een deel van) zijn verzamelde poëzie nagelaten hebben. Toen hij bij een wedstrijd te Hazebroek in 1726 niet werd bekroond, omdat hij in zijn gedicht te (te hebben, te haken) had geschreven in plaats van t', verweet hij in een berijmd protest, Apollos Bril, `d'onkundige oordeel strickers der Redenschaer van Haesbroeck' dat ze door hun uitspraak Heins, Vondel, Cats, Schipper en Krul van onkunde had- den beschuldigd, want hij had zich aan hun voorbeeld gespiegeld. In een Kristalynen verrekycker voor de Krancksiende rechters riep hij bovendien het gezag van De Swaen in. Het mocht niet baten: de Hazebroekse collega's reageerden niet en in een brief in verzen aan een (onbekende) vriend sprak hij daarover zijn misprijzen uit. Onder de dichters die Steven om zijn V oorschri f tboek met een huldegedicht bedenken — de mathematicus en schoolmeester J. Vaerman uit Brugge, F. Achte en enkele anonymi —, hoort de 'Stads Schoolmeester' van St.-Winoksbergen, Mari- nus Modewyck, reeds met Coeman genoemd als de vertaler van George Dandin van Molière. Hij stond als dichter in hoog aanzien bij zijn rederijkende metgezellen en Steven, die hem looft om zijn inspanningen ter 'verbetering van de hierlandsche gebrekkige Spelkonst', beantwoordt zijn huldegedicht met een nog grotere huldeblijk: Hoe Modewijck Van Vondel évenaert, En Kats verre overtreft in Dichtersaert. Antoon Frans Cuvelier (1686-1754), geboren te Ieper, week in zijn jeugd uit naar St.-Winoksbergen, waar hij een zeer actief lid werd van de kamer. Zijn bewerking van De Condés Lydenden ende Stervenden Christus verscheen te Duinkerke in 1743; een bewerking van Mélanie van La Harpe werd in 1779 uitgegeven. De rest van zijn werk ging verloren (een lofdicht van zijn hand komt voor in Den geestelyken Helicon). Verbeeke, lid van de Duinkerkse kamer en schepen van de stad, tekende omstreeks het midden van de eeuw de plaatselijke gebeurtenissen op en verzamelde en ordende een hele reeks spreekwoorden uit zijn geboortestreek. J.J. Baey, die leefde in de tweede helft van de eeuw en die we kennen als de vertaler van Alzire, dichtte een in-memoriam voor de pastoor van Belle (1792), en liet in handschrift een aantal hekeldichten en andere poëzie na. Een tijdgenoot van hem was Pieter Tandt van Houtkerke (volgens Carpel; Frederiks — Van den Branden geeft Ieper als geboorteplaats, waar hij ook zou overleden zijn in 1745): hij is de auteur van het vroeger vermelde historische spel over de slag van Fontenoy en van een Zegenpraelende geloof van Euphemia princesse van China (naar Jiuphémie van Baculard d'Arnaud?), herhaaldelijk gedrukt (voor het eerst in Ieper) maar thans onvindbaar, opgevoerd te Nukerke in 1769, te Vlezenbeek in 1778, te Doel in 1782 (met een door Spanoghe gedrukt programma), te Moen 379 in 1789 en te Kalken in 1797. Van zijn ander toneelwerk zijn zelfs de titels niet bewaard gebleven. Een handschrift met poëzie van zijn beide minder talentrijke broers Albert en Karel was in het bezit van het 'Comité flamand de France', waarvan de bibliotheek, helaas, tijdens de eerste wereldoorlog te Belle verwoest werd. Omstreeks dezelfde periode of iets later dichtten nog Baeteman uit Ruibroek, P.A. de Beaurepaire van Belle, J.C.J. Hubben (gestorven te Duinkerke in 1822), Torez van Kaaster, Justinus Vandamme (geboren te Ochtezele in 1773), priester Van Costenoble uit Belle, van wie een lofdicht voorkomt in Cuveliers passiespel. Van P.J. de Badts van Steenvoorde, wiens broer Winnok ook tot het rederijkersgild behoorde, bewaart het Antwerpse Plantin-Moretusmuseum in een Frans-Vlaams verzamelhandschrift 18 een zestal gedichten, waaronder een Parnassus spoore tot ophitzinge der vlaemsche digters ter volmaektheyd, een gedicht over de Nederlandse metriek, vooral geïnspireerd op de opvattingen van de 17deeeuwse leperse dichter Jacob Ymmeloot. Eens te meer worden, behalve de bewonderde De Swaen en Steven (en de Veurnse dichter A. de Buck), de Noordnederlandse meesters daarbij tot voorbeeld gesteld: den grooten Vondel, Heyns, de Vries, de Buck, Oudaen, de Dekker, Steven, Cats, maer bovenal de Zwaen, die in syn werken weet van Vondels deftigheden met Cats zoet-luidentheid als in malkaer te kneden ... De geneesheer. Flahault, een van de laatste rederijkers van de kamer te Belle, bezorgt na 1800 een vertaling van het treurspel Regulus (naar. L.E. Arnault). J.B. Gobrecht van Hazebroek wordt in een dichtwedstrijd te Aalst in 1807 bekroond. Jan Baptist Mouveau van Hondschote schrijft een leven van de H. Alexis en vertaalt Le secret ou la femme jalouse. De landbouwer Nicolaas Frans Ricour (1745-1820) wordt herhaaldelijk bij wedstrijden bekroond; hij is de auteur van talrijke gedichten, waarvan er enkele te Poperinge in 1851 in een bundeltje verschenen. Zijn broer Michiel, schoolmeester te Godewaarsvelde, schreef verscheidene kluchten en vertaalde Le manage foréé van Molière. De Rymwerken door Bertein, koopman te Wormhout, zijn in een tweedelig manuscript bewaard (misschien van de hand van Bels, die voor de Franse -Omwenteling advocaat was in dezelfde plaats) . Sommige zijn geschreven naar aan prijsvragen, zoals de Invallende gedagten, die een antwoord zijn op-leiding van het in 1826 te Steenvoorde voorgestelde thema: De Vrouw, den Wyn, het Goud; de kragt in hun gedoóken, En voór wie van hun dry meest wierook is ontstoóken. Een Spiegel der Kreupel-Dichters is nog geinspireerd op Ymmeloot en misschien rechtstreekser op De Badts, die mee tot de na te volgen auteurs wordt gerekend: Eert uwe Moedertael; schryft bondig, zoet en klaer. ... volgt d'oude schryvers naer. Volgt Heins, Cats, Vondel, Zwaen, Buk, Dekker, Bats en Steven, Zy hebben onzen Dicht ten hoogsten top verheéven. Tot de laatste Frans-Vlaamse rederijkers behoren nog de schrijvende huisschilder Van Reichem (j 1852) van Hazebroek, die aan verscheidene dichtwedstrijden deelnam en o.m. te Brugge een eerste prijs verwierf, en Jan Petillion van Klein- Sinten (t 1843). Deze laatste was de stichter van een liefhebbersgezelschap, waarvoor hij zelf een aantal stukken schreef (o.m. een passiespel) en vertaalde. 380 In Kortrijk zijn er drie kamers: Sint-Barbara, de Antonisten — meer bekend als de Fonteinisten — en de Kruisbroeders, wier ontstaan teruggaat tot 1451 en die van 1770 tot 1790 een grote bedrijvigheid aan de dag leggen. Hier werkt Jan Baptist Jozef Nicolaas Hofman (1758-1835). Na zijn lagere school oefent hij bij zijn vader het beroep van schoenmaker. uit. Hij wordt op 22-jarige leeftijd lid van de Kruisbroeders, waartoe ook zijn vader waarschijnlijk behoorde, schrijft gelegenheidsgedichten, leert op eigen hand Frans (later zal hij een Marie Stuart — van P.A. Lebrun? — vertalen). Zijn eerste beschermer, Jan Baptist Ovyn (17131799), die dertig jaar in de Hollandse missie was geweest en met Vondel dweept, schenkt hem een zilveren medaille waarin hij liet graveren: ...laat de draad, Pek, leest en stekemaat. Zij zijn geen werktuig voor zoo rijkbegaafde handen. Hofman wijdde hem een `Lykklagt', waaruit blijkt dat hij van Ovyn de Noordnederlandse auteurs (Hoogvliet, Smits) ter lezing kreeg. Hofman moet een dertigtal stukken geschreven hebben; zes ervan verschenen in een reeks Nederduitsche tooneel-poëzy te Kortrijk in 1806. Hij kent de Franse klassieken en schrijft liefst alexandrijnen, maar in zijn meer burgerlijke, tamelijk realistische stukken (De listige bakkerin bv.) ook lossere verzen als die van Ogier. Zijn latere werk heeft de invloed van Kotzebue ondergaan; waarschijnlijk heeft hij ook, naar blijkt uit analoge situaties in sommige van zijn spelen, Lessings Nathan der Weise (via een vertaling?) gekend. Het treurspel De ware Vaderlanders (1788), zijn eerste proeve voor toneel, is niet bewaard gebleven. Had het te maken met de heersende ontevredenheid en de nakende opstand tegen Oostenrijk? Met zijn Justina, of de Onderwerping van Namen aan de gehoorzaamheid van... Leopoldus II, van 1791, voert hij het burgerlijk treurspel bij ons in. Het gaat hem in dit stuk om een politiek conflict, gepaard aan een liefdesintrige. Het bevat bewogen tonelen, die ondanks hun opgeschroefde taal bij de opvoering wel effect zullen hebben gemaakt. Ook klaagt hij het fanatisme en de wreedheid aan van sommige partisanen, hiermee vooral de statisten bedoelend: 0, wreede burgertwist! wat kwaad bedreeft gij niet, Sinds Neerland zich onttrok aan 't Oostenrijksch gebied... Een tot in 1836 veel gespeeld stuk is het in 1796 bekroonde en in hetzelfde jaar uitgegeven romantische treurspel in vijf bedrijven Clarinde, of de rampzalige door de liefde, waarvan het gegeven en de naam ontleend zijn aan het oudere spel van J. Acket. Ook de namen van de voornaamste personages werden nagenoeg alle overgenomen, maar verder werd het stuk geheel `herdicht', in andere alexandrijnen. De intrige is, evenals bij Acket, uiterst naief. De structuur is die van de Franse klassieke werken; een gevecht wordt niet op het toneel gebracht maar door een ooggetuige verhaald: Myn Prinsi zodra de zon wêer op haar Wagen steeg, Vernam het Volk dat het zyn Hartog was ontnomen ... De heldin uit zich in een gebrekkige taal waarin te vaak het juiste woord ontbreekt, maar die hem elders toch weer vloeiend van de hand gaat. 'Mynheer!' zegt Clarinde tot haar minnaar, 381 'k begeer niet dat ge ons zult verzellen, neen Myn Vader moest my, na by zei, van iets berigten; Misschien is 't om my tot de Liefde te verpligten, Van Prins Adilon. 'k Zal dan best in eenzaamheid Doorgronden, wat het zy, dat hem op 't harte leid. Gy veinst u, als of gy zo seffens woud vertrekken: Doch, doe de toestel van uw reis maar langzaam rekken. Ik ga myn Vader zien. Gy, wagt voor d'avondstond Nog grooter blyken, van de Min die my doorwond. Van 1796 dateren verder het toneelwerk in drie bedrijven Den onbermhartigen schuld-eisscher of de deugdzaame in armoede, waarin Hofman zelf de vaderrol vertolkte, het treurspel Cumma en het blijspel De Boerenpatriotten. De onverwagte redding (dat wel zeer sterk herinnert aan De Goddelycke Voor beproeft in Bertulpho en Ansberta van P. de Vos), vertoond in 1797,-sienigheyd is een onmogelijke geschiedenis van door de Turken gevangen genomen christenen die elkaar op de onwaarschijnlijkste manier ontmoeten en zich voor elkaar willen opofferen. In sommige meer idyllische passages is het werk leesbaar: Waer zijn de tijden heen, die wij weleer te zaem Beleefden? Ach... hoe zoet, hoe stil, hoe aengenaem Was ons het eenzaem en geruste buitenleven ... Ter gelegenheid van zijn huwelijk worden op 1 januari 1800 zijn stukken De bevredigde Vader — met een even onmogelijke intrige als De onverwagte red- ding — en het blijspel Den houwelyke staet opgevoerd. `... tusschen de beyde stukken, noteert een tijdgenoot, wierden verscheyde dig stukken uytgesproken en dit stuk was zijn twaelfste tonneelwerk.' Rond diezelfde tijd en zeker voor 1806, ver ze in de in dat jaar verschijnende reeks voorkomen, ontstaan De beloonde kin--mits derliefde, de, nog in 1814 opgevoerd, en Het zinken der Oostendsche Pontschuit, een voorbeeld van een `toneelspel', zoals bij ons het typische tussengenre tussen tragedie en blijspel werd genoemd waarvan Nivelle de la Chaussée (1691-1754) de eerste modellen had geleverd en Diderot achteraf de pleitbezorger werd. Het te Gent zonder datum verschenen blijspel De vryer incroyable ontleent zijn thema aan Marivaux' Le jeu de l'Amour et du Hasard. Bij de aanstelling van Willem I tot vorst van de Nederlanden wordt van Hofman Het aengenaemste geschenk op een jubel-feest, `opera vaudeville in twee bedrijven' opgevoerd, terwijl hijzelf een redevoering uitspreekt. In 1815 spelen de Kruisbroeders ten voordele van de gewonden in de slag bij Waterloo (die in Zuid- Nederland aanvankelijk de slag bij Charleroi werd genoemd), naast een stuk van Kotzebue, een zangspel dat Hofman voor die gelegenheid had geschreven: De menschlievendheid der dorpelingen ontrent Charleroi, Bewezen aan de Edelmoedige en Heldhaftige helden, gewond in den berugten Veld-slag van het Schoon Verbond bij de Vier-Armen. Het verhaalt hoe een vader op het slagveld zijn zoon gaat zoeken en een zwaar gewonde helpt, die later de gezochte zoon blijkt te zijn. Na de Franse tijd schijnt Hofman nog zelden voor het toneel te hebben geschreven. Maar aan dichtwedstrijden blijft hij deelnemen en de poëzie blijft hem bekoren. In zijn pas in 1819 verzamelde en te Kortrijk uitgegeven Nederlandsche dichtstukjes komen enkele pretentieloze, direct aansprekende verzen voor, als in Een almanakverkooper aan de boeren: 382 Sa, boeren! wilt nu wafels bakken: Uw oogst is in de schuur gedaan ... Hij laat verder een Verblijf en Doortocht van Z.M. Willem 1, Koning der Neder stede van Kortrijk 1829 na en van hetzelfde jaar De Nederlandsche-landen, ter zeemacht der zeventiende eeuw en De Veldslag by de Haven van Nieupoort door Prins Maurits, zoon van Willem 1, grondlegger der Nederlandsche Vryheid. In 1816 zijn gedicht By het huwelyk van Z.K.H. den kroonprins van Oranje in een wedstrijd te Roeselare bekroond en in een onuitgegeven gedicht zegt hij : Door heilge broederhanden Ziet ge, 8, Bataaf en Belgl Omstrengeld uwe handen. Het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje van 183 5 bevat nog een mooie romance van hem, De Gerechtigheidsliefde de van Karel den Stoute. Hetzelfde jaar treft hem een beroerte, terwijl hij werkte aan een prijsdicht over De Belgen, Beminnaars van Kunsten en Wetenschappen. Door zijn tijdgenoten werd Hofman als de beste acteur en auteur aangezien (ook zijn dochter Clara Anna was tijdens haar korte leven een geliefde actrice); tussen 1796 en 1828 won hij 65 gouden en zilveren medailles. Als toneelspeler heeft hij veel te danken gehad aan de vroeger genoemde en door hem vereerde Petrus Generé. Hofman was 'dichtmeester' van de Kruisbroeders en van de in 1810 — het jaar waarin hij belleman werd van de stad — opgerichte `Vredeminnaars'. Van Duyse noemde hem 'Vlaanderens Meistersinger' en Snellaert getuigt dat hij `niet minder toegejuichd [werd] (en hij verdiende het zeker nog meer) om zijn natuurlijk spelen en zuivere uitspraek, als om zijn dichterlijke begaefdheden'. F.J. Blieck beschouwde hem als zijn meester. Te Wakken, nabij Kortrijk, bestaat een actieve rederijkerskamer, waarvan o.m. de chirurgijn en vroedmeester August Eugeen van den Poel (Wakken, 1758-1835) lid is. Hij wordt herhaaldelijk in dichtwedstrijden gelauwerd en behaalt bij de bekende wedstrijd over De Belgen te Aalst in 1810 de derde prijs. Zijn bekroonde gedicht klinkt niet zo slecht: Dit land, voorheen bewoond van wolf en wilde zwynen, Was niet dan wildernis, niet anders dan woestynen De bosschen galmen weer van woud-en weidmuzieken; Den leeuwerk in de logt vliegt zingend hemelwaert ... Van den Poels medelid en tijdgenoot, Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819; hij zelf ondertekent zijn brieven met: Borchgrave), die in de Aalsterse wedstrijd eerste werd, is een van de grote figuren uit de rederijkerswereld van het einde van de eeuw. Hij studeert aan het college te Kortrijk, oefent het beroep uit van bakker, maar zijn vader was baljuw en hij zou zelfs van adellijke afkomst zijn. Er is op het naburige kasteel een bibliotheek met Engelse en Duitse boeken, waaruit hij mag putten. Hij leest Klopstock en Lamartine, Bilderdijk, Bellamy, de bijbel. In 1784 treedt hij voor het eerst met de Wakkense Lelie-kamer op tijdens de Bellerophon-opvoeringen in Oudenaarde en het jaar daarop speelt hij de rol van de hogepriester in De Weduwe van Malabar bij de inwijding van de nieuwe schouwburg van de Gentse Fonteine. Bij die gelegenheid draagt hij tijdens de prijs 383 uitrei ' g zijn Harpslag ter inwyding van den Nederlandschen Schouwburg voor. Hij moet meegewerkt hebben aan de Dictionnaire historique van de anti-jozefistische publicist F.X. de Feller. Aanvankelijk zou hij een zekere sympathie gehad hebben voor de ideeën van de Franse revolutie. In een Ode aen de Vryheyd van 1790 herdenkt hij de Spaanse, de Franse en de Oostenrijkse overheersingen: Doch ... wat fluystert in 't verschiet? 'k Hoor lyk vreemde tooverwoorden, Weer gekaatst door harpakkoorden; 0 Hemel! dwaal ik? of is 't welligt 't Vryheidslied? 19 maar bij de onthoofding van Lodewijk XVI maakt hij een treurdicht (dat eerst in 1861 wordt uitgegeven) en hij moet nog andere blijken van een gewijzigde stemming gegeven hebben, want hij ondergaat in de Franse tijd enkele huiszoekingen. In 1794 zou hij getracht hebben een anti-Frans verzet te organiseren, wat dan toch weer moeilijk te verbinden is met zijn benoeming in datzelfde jaar (volgens sommigen al vroeger, volgens anderen in 1797) tot ontvanger van de directe contributies. In 1861 zou zijn kleinzoon zijn volledige werk, met op vele plaatsen door de auteur zelf 'geschaafde', d.i. later gewijzigde verzen laten verschijnen. Het bevat ongeveer zestig uitvoerige gedichten ('s Menschen leven, Den invloed der Vriend gelukkig huwelijk, De Vrede, Troostzang, Jubelkrans, Harpslag, Bloem-schap, Hetf estoen ...) en twee toneelstukken. Hij moet er echter meer geschreven hebben, alleszins de komedies De vrugtelooze Bewaeking — zijn eerste stuk — en Frederik soldaet van het leger terugkomende en een drama, De verhoorde aermen, of het deugdzaein huisgezin. De opgenomen stukken zijn het treurspel in proza Den Schildwacht Netzon, of de beproefde liefde en de in een Hollands dorp gesitueerde komische eenakter Krispyn, of:: twee vliegen met éen slag, eveneens in proza. In Krispyn wordt de slag van Marengo vermeld, zodat dit spel van 1800 of later moet dateren (de uitgave van 1861 situeert het tussen 1810-1819). Van een opvoering ervan vinden we nergens een spoor, wel van die van Netzon: in Ertvelde (in de jaren na 1785), in 1797 te Buggenhout, in 1811 te Tielt, in 1817 te Brussel, in 1818 of later te St.-Denijs-Westrem. J. de Borchgrave, de kleinzoon, vermeldt dat het treurspel 'byna gelyktydig vertoond werd te Gent, Kortryk en Brugge, en dat [het] in druk verscheen te Gent, by Kimpe, zonder jaertael [sic] of naem van schryver' (Inleiding, XLVIII) en hij rekent het stuk onder de werken, die tussen 1790-1800 tot stand kwamen. Het verhaal van de schildwacht die zijn post verlaat om te helpen bij de brand van de woning van zijn beminde Adelaide, gecombineerd met het thema van het standverschil tussen beide geliefden, heeft De Borchgrave, naar eigen getuigenis, gevonden in `de beruchte Werken van den grooten Hugo', die hij van een vriend ter lezing had gekregen. Welk werk van Grotius (want Victor Hugo kan . zeker niet bedoeld zijn) hier de inspiratiebron is geweest, hebben we niet kunnen achterhalen: alleszins niet de Anthologia Graeca die H. de Bosch vanaf 1795 te Utrecht begon te publiceren. Genietbaarder dan beide toneelstukken zijn in ieder geval de gedichten, Dood en onsterfelykheid elykheid bv.: Aanvaard myn groet, o stille Dood! Laat myne dankbre hand voor u Cypressen strooijen, Dra rust myn romp in uwen schoot, 384 Ontledigd zyner Aardsche boeijen; Zy thans my welkom, plegtge stond! Gy zyt myn Trooster en myn Engel: Myn' ziel moet, als de bloem, ontrukt zyn aan haar stengel Die nog wast op des Waareld's grond. Wel lijdt zijn poëzie vaak aan een zekere overdadigheid en laat hij zich te gemakkelijk meerukken op de vaart van zijn inspiratie. Aen den heer Lucas Charité, dichter te Aelst begint erg gezwollen: 0 dichter! dichters roem, 0 eer der puykpoëten ... Maar dan vindt hij ergens toch weer een tekenend woord of een gevoelig vers, dat bv. in De faam kroont niet alleen de schorre krijgstrompetten of in Waar Ceres en Diaan verrukt ten reie gaan, Bij 't rijzend koormuziek van schelle filomelen, En 't dartlend pluimgejuich van vliegende orgelkelen, Terwijl de klimmend' hopp' haar groene malsche toppen Voert hutslend langs de stang, gedreven door de lugt ... getuigt van een taalvermogen dat wij bij zijn voorgangers en tijdgenoten niet dikwijls ontmoeten. Treffend is De Borchgraves aandacht voor het Noorden. Hij is overigens bevriend met Van Alphen en met de blinde dichteres van Aardenburg, Petronella Moens, die te Wakken bekroond werd in 1785 (later, in 1806, kon ze niet gelauwerd worden, omdat ze niet aanwezig was, wat een traditioneel aan de bekroning verbonden voorwaarde was) $° en voor wie hij in 1786 en 1788 een paar gedichten schreef. In 1797 wordt hij lid van de Academie van Utrecht `Tot vlijt vereenigd'. In De Oefening. Hulde aen de Nederlandsche Dichters, aan dat genootschap opgedragen, vermeldt hij al de dichteressen die omstreeks die tijd de Noordnederlandse Parnassus bewonen: naast Moens de dames Van der Wilp, Schagt, baronesse de Lannoy uit Breda, Katharina Lescaille, Lucretia van Merken, Adriana van Overstraten uit Bergen-op-Zoom, alle zeven auteurs van oorspronkelijke of naar het Frans bewerkte treurspelen. Tegelijk brengt hij hulde aan Vondel, Cats, Antonides, Brandt, Hooft, Feith, Poot, Bellamy en `menig duyzend ander', wie hij toeroept Neêrlanders! ja, wy reyken U de warme hand, Doogt, dat wy nederig nasporen uwe schreden ... Het gedicht werd geschreven in 1794: alsof de dichter op dat kritieke moment zich vastklampte aan het Noorden en besefte dat buiten dat houvast zijn taal en kunst niet leven kon. In zijn prijsdicht over `de Belgen' (1810) leren we hem kennen als een romanticus, voor wie het nationaal motief een werkelijk bezielende kracht heeft: Ik zing, ontvlamd van drift, myn dierb're landgenooten! Ik zing het heldenbloed, waar uit ik ben gesprooten! Kortom, ik zing den Belg, zyn onverschrokken trouw, Zyn kunst, zyn koopmanschap, zyn land- en akker-bouw. 385 Hij die in zijn Ode aen de Vryheyd tijdens de Brabantse Omwenteling Breydel en De Coninck (naast Artevelde en Anneessens) had gehuldigd als vrijheidshelden, bezingt nu in volle Franse tijd de Guldensporenslag: ... Men vliegt, ontzelfd van woede, in d'armen van de dood: Een kenmerk, uit wat bloed onz'Belgen zyn geboren! Een' luister, dien het goud, de vier paar duizend spooren, Ontrukt met eigen hand aan Vrankryks ruitery, Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by. De `goede (n) Wackenaer', zoals de dichteres Moens hem noemde, is 'één van de voornaamste voorloopers van een Vlaamsche Romantiek' (G. Degroote), een voorloper van Van Duyse en Ledeganck. Zijn tijdgenoten koesterden voor hem de grootste bewondering. In 1820 namen 23 mededingers deel aan de wedstrijd die te Deinze werd ingericht om de afgestorvene in een loflied te huldigen. De winnaar, D.J. van der Meersch van Oudenaarde, deed het in een met mythologische reminiscenties overgoten cipressen krans: Wijl onze moedertaal scheen onder 't juk te zwijken van uitheemsch' heerschappij, uw sierlijk rijmgedicht vertoonde hoe haar schoon voor andren niet moest wijken, hoe har' zoetvloeijendheid ten onrecht was betigt. Ook in Oudenaarde, waarvandaan eenmaal de beeldstormers vertrokken waren, leeft nog een traditie. Als De nieuwe Kersouwieren in 1713 een spel willen opvoeren, wendt de pastoor zich tot de overheid om dat te beletten, daar het het bijwonen van de kerkdiensten zou kunnen schaden. 'Sa majesté impériale et royale ordonne à ceux du magistrat d'Audenarde de faire publier incessamment le placard du 15 may 1601 ... et ensuite de ne point permettre que les comédies ci-mentionnées se représentent pendant la prédication ou autre service divin.' Maar het stadsbestuur subsidieert de kamer toch in 1714, wanneer ze voor de gouverneur van de stad, generaal de Chanclos, voor de commandant van de bezetting en de overheden het spel van David en Absalon opvoert. In 1722 schrijft Pieter Vincent (t 1777), die de kamer tot bloei bracht en de auteur. is van verscheidene (niet bewaarde) blijspelen, Het overrompeld Audenaerde. Het wordt in zijn stad gespeeld in 1723, 1753, 1769, 1772, te Petegem zes maal in 1779, te Zwevegem elf maal in 1787. Het stuk, in vier bedrijven, handelt over het calvinistische bewind van 1566 tot 1572 en is misschien hetzelfde als De schromelyke beroerten ende goddeloose tirannye der Geusen, gedaen binnen de stadt Audenaerde, in 't jaer 1572, dat gespeeld wordt te Petegem in 1760, 1773 en 1776. Van Vincent en Constant vander Eecken, deken van de kamer (t 1790), wordt in 1763 Jacobus Lacopius met eenige sijner medegesellen, maertelaers van Gorcum opgevoerd. Vander Eecken schreef ook een treurspel Bellerophon (1754). Een gelijknamig werk bestaat ook van de hand van Karel Jozef Signor, onderwijzer en landmeter te Ronse, van wie in 1801 te Kerkhove Het zielzalig onderhoud ofte de 12 artikelen des geloo f s werd opgevoerd en in 1822 nog, bij het eerste optreden van het nieuwe `Genootschap van Rhetorica' te Ronse, De bekeering en de marteldood van Sint-Hermes (uit een vroegere Ronsese versie ?). Signor stamt uit een `literaire' familie. Hijzelf, zijn vader, schoolmeester Pieter 386 Jozef (Zulzeke, 1750-1804), diens broer Jan Baptist (Zulzeke, 1731- ?) en zijn grootvader Pieter. Jan (Melden, 1708 -1774), koster en onderwijzer in Zulzeke en geregeld medewerker bij de opvoeringen die de Ronsese onderwijzer Jan Baptist Vandenhende met zijn eigen schoolkinderen en de `Liefhebbers van Rethorica' te Ronse organiseerde, staan op nog bewaarde `argumenten' uit de tweede helft van de eeuw vaak vermeld als `directeurs', d.i. regisseurs van in de streek rondom Oudenaarde opgevoerde toneelwerken. Pieter Jozef schreef of bewerkte een aantal stukken van 1778 tot 1801, de klucht De gefopte Franschman (Wortegem, 1778), Meza, koning van Moab (Ingooigem, 1784), Temerarius en Cleomeda (Deerlijk, 1787), een martelaarsspel over de H. Agatha (Nukerke, 1797), Belizarius (Asper, 1798) 21 en Ontzet van. Halle, in Henegauw, beschermt door het mirakuleus Beeld Maria, dat door J.F. Kimpe te Gent werd uitgegeven en, onder ' leiding van Karel Jozef, met balletten, `banketten', vuurwerk en de 'vlammen der Helle', in 1801 zeventien maal te Kerkhove werd vertoond; daarnaast legde hij zich vooral toe op het knutselen van chronogrammen. Jan Baptist, botanicus en onderwijzer te Zulzeke en te Ronse, is o.m. de auteur van Den zegenpraelenden veltheer Eustachius, dat bijna geheel gecopieerd werd van P. Smidts, met toevoeging van o.a. een toneel waarin aan de Romeinse soldaten gewezen wordt hoe ze hun geweren moeten gebruiken! De tekst, van 1769, bevat een onderdanige opdracht aan de baron en diens gezin, de pastoor, de onderpastoor, de baljuw, de burgemeester en de andere notabelen van zijn dorp. In een uitvoerig commentaar weidt hij uit over de opvoering van 'zijn' stuk door. de Rozenkrans te Nukerke en alles wat daarrond gebeurde. 's Morgens waren `den baron en baronesse' in de hoogmis aanwezig geweest, Naer den noen, ginck men sien spelen, Dat niemant quam te vervelen, Van Eustachius een spel, Agriabel en seer wel. Na de vertoning, naar de rederijkerszeden van de tijd, 't Was al eten ende drincken, Ende glaesen weer vol schinken; Nukerck was in volle glans, Onder hunnen Rosen-Crans. Men sag hun eendrachtig alle, Vyf-en-twintig in 't getalle, Sonder speelman of tambour, Die daer maeckten bly ramour. Daer en sag ick niet ontbreken Nog niet anders hoord ick spreken, Als van eten ende dranck, Tot sy vielen van de banck. De Bellerophon-teksten van Vander Eecken en K.J. Signor, zouden iets te maken kunnen hebben met een Bellerophon of lust tot wijsheid van Dirk Pietersz. Pers, te Amsterdam uitgegeven in 1614, 1638 en 1669, maar waarschijnlijker lijkt toch een of andere Franse bron. Vander Eeckens versie werd in 1755 en 1784 te Oudenaarde opgevoerd en in 1798 nog eens te Leupegem (tenzij het in dit laatste geval om Signors tekst gaat) . De opvoering van 1784 was — zoals wij vroeger 387 reeds terloops vermeldden — georganiseerd door Jan de Man, die het 'gewrocht der voormaelige Kersouwieren' ten dienste van de mededingende kamers uitgaf. De Borchgraeve speelde bij die gelegenheid voor zijn kamer de rol van Bellero phon. `Voormaelige Kersouwieren' inderdaad, want twee jaar tevoren was de kamer ontbonden geworden: naast de genoemde stukken van Vincent en Vander Eecken had ze o.m. ook De Schole des Mans en De Listen van Scàpin, allebei naar Molière, en De Vrouw rechter en partye, naar Montfleury, opgevoerd. In 1806 haalt de Kersouwe weer haar oud blazoen met de kenspreuk 'Jonst soect const' voor de dag. Er worden zinnebeeldige stukken vertoond op versierde wagens en een gedrukte verklaring op rijm wordt aan de toeschouwers uitgedeeld. In 1810, 1811 en 1812 voert ze telkens een vastenavondspel op (de Bacchus feeste,De Reynheyd en de Dertelheyd, Den Berg Parnas), in 1812 ook twee blijspelen van Kotzebue. Ze neemt aan verscheidene dichtwedstrijden deel en schrijft er in 1814 zelf een uit: Schets dan met uw penseel ons af Napoleon, Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron, Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepraelen ... Bekroond wordt de Brugse rederijker Thomas van Loo (Oostende, ? - Brugge, 1851),82 nadat F.L. Henckel de prijs had geweigerd. De Schrijver. uit Gent en D'Huyghelaere van Deinze behalen respectievelijk de tweede en de derde prijs; eerstgenoemde wordt tevens tot winnaar uitgeroepen van het 'vraagstuk', omdat in de verzen van de eigenlijke bekroonde, een Wakkens rederijker, enkele bastaardwoorden waren geslopen. De ingekomen stukken verschijnen te Gent bij de wed. A.B. Steven; er is er ook een bij van kleermaker Jaske Cloppenbourch: ... barbaers gebroed, waer gaet gy u , verbergen? Gaet gy op 't eyland d'Elb nog ander menschen tergen? Hoe is het mogelyk dat de vereende magt U 't leven heeft gespaerd, en niet omhals gebragtl Er is weer een wedstrijd in 1816 en in dat jaar ontstaat een nieuw gezelschap, Yver en Eendragt. In 1812 was een ander gezelschap uiteengevallen, dat in het begin van de eeuw was opgericht en met succes vertaalde zangspelen en opera's had opgevoerd. De Gentse geneesheer Pieter Lucas van Hove (1668 -gestorven vóór. 6 april 1726), een tijdgenoot van de trits artsen-dichters Michiel de Swaen, Domien de Jonghe en Peter Smidts, is de auteur van enkele Latijnse en Nederlandse gele verwelkomt hij de afgezant van de nieuwe vorst-genheidsgedichten. In 1702 Filips V, kleinzoon van Lodewijk XIV, in 1709 prins Eugeen van Savoye, veldheer van de verbonden legers die het tegen Filips opnemen. Uit beide gedichten, evenals uit de in opdracht van de stadsmagistraat en de Raad van Vlaanderen geschreven Latijnse huldegedichten aan Filips (in 1701) en aan de Oostenrijkse keizer Karel, VI (in 1717), spreekt, naast de trots om de vroegere luister van Vlaanderen, het intense verlangen naar het einde van het steeds weer terugkerende krijgsgewoel: moge de keizer de doornen uit de poot van de Vlaamse leeuw verwijderen, zodat hij niet langer verdrukt neerligt, want oorlog is erger dan de pest! Van Van Hove is ook een lofdicht op De Anatomycke ... Beschryving (1703) van zijn beroemde stadgenoot Jan Palfijn. 388 In 1701 is te Gent de 'souvereyne hoofdkamer van rhetorica' de Fonteine weer opgericht, met als hoofdman Jacob Hoylant. De al meermaals geciteerde Cornelis Meyer en factor Jacob Hye (1667-1749) zijn er ijverige leden van. De laatste laat in handschrift vier kluchtspelen na (Het arm huishouden, De kleine komedie van Bacchus, De mandragende maegd, 's Werelds ydelheid), samen met Rymdichten (o.a. een prijsdicht op de door zijn kamer in 1702 gestelde vraag `hoe onzen Heer op Paeschdag is verrezen' en een uitvoerig gedicht over Het tooneel van de bedorven wereld, nu in deze tyden), Jubileën, Solemniteyten, Lofdichten, Triomphen, Liedekens, die nu in de universiteitsbibliotheek te Gent berusten. Een ander lid, J. van der. Zype, schrijft in 1716 het reeds genoemde gruwelstuk Den rampsaligen ondergank van Tersides koning van Persien, Verwekt door vraek en weder-vraek van Theocrin en Amurath, duidelijk een bewerking van de Wraak van verkrachte Kuysheydt bewesen in 't rampsalig leven vande princerse Theocrina onteert van ... Amurath van Cornelis de Bie, gespeeld in 1688 en gedrukt in 1706. Van der. Zypes stuk werd door Meyer uitgegeven en, volgens de titel gespeeld `door de Leerlingen van Rhetorica, onder de bestieringe van-pagina, eenige Lief-hebbers uyt het Hooft-Gilde'. Een Tersides en Amurath (van hem of van De Bie?) wordt opgevoerd te Dendermonde in 1788, vijf keer te Heestert in 1770, elf keer te Gavere in 1778 en vijftien maal te Nederbrakel in 1798. Er moet in Gent een stevige rederijkersbedrijvigheid geheerst hebben. De drukkers P.A. en J.F. Kimpe geven meer dan honderd toneelstukken uit, van Cammaert, van Droomers en anderen; ze herdrukken ook liederbundels als den vroylycken speelwagen van J. de Ruyter of het oudere Brabantsch Nachtegaelken, door de Brusselse drukker J. Mommaert circa 1650 voor het eerst uitgegeven met heel wat Noordnederlandse teksten van o.m. Hooft, Bredero, Cats en Starter (al plaatste hij zijn eigen devies onder een aantal ervan!). P.A. Kimpe (t 1843) is lid van de Fonteine en schrijft, behalve een Wonder helddaedig leven van Sint- Jooris, een treurspel Sigismundus, zoon en kroonprins van. Bazilius ... of het leven is een droom (naar Calderon de la Barca; misschien via een Franse vertaling?). Op 2 januari 1779 begint Den vlaemschen indicateur ofte aen-wyser der Weten te verschijnen bij de gebroeders Gimblet, later, tot in-schappen en Vryekonsten 1787, bij J.F. Vander Schueren. Vander. Schueren (1751-1804) is drukker te Gent van 1779 tot 1802: hij drukt o.m. een aantal toneelstukken en een Dichtkunde van den heere Nicolaes Boileau Despréaux (van Cammaert?). Ook hij is lid van de Fonteine. Hij wordt te Wakken in 1781 bekroond met een lofzang op Maria- Theresia en vertaalt de Weduwe van Malabar of het Gezag der Gewoonten, naar het in 1770 verschenen treurspel van de Fransman Lemierre. Zijn vertaling is in proza en wordt gedrukt in 1788, terwijl een andere, ditmaal berijmde versie van zijn stadgenoot A.F.G. van Renterghem — die ook Gabrielle van Vergy vertaalt — te Brugge in 1789 verschijnt en achteraf te Gent (s.d.) herdrukt wordt: een van beide versies wordt te Brussel in 1792 en 1793 opgevoerd (Worp vermeldt nog een vertaling van 1781, en een van 1789 van de Amsterdammer P. Pijpers). Vander. Schuerens bewerking wordt het opgelegde stuk waarmee, op uitnodiging van de Fonteine, acht kamers in april en mei 1785 de nieuwe schouwburg inwijden: Wakken wordt weer eens eerst en De Borchgrave krijgt een ere- penning voor zijn vertolking van de rol van de hogepriester. De opsteller. van Den vlaemschen indicateur zou, volgens een schriftelijke aan exemplaar van de universiteitsbibliotheek te Gent De Brabant-tekening in het zijn, `du moins eest lui qui s'occupait principalement de faire paraitre et de 389 collationer ce journal'. Volgens een los blad in een tweede exemplaar van dezelfde bibliotheek, 'les redacteurs du Vlaemschen Indicateur étaient le premier l'avocat Le cat, et le second Mr. Lejeune, qui a été Jésuite, fils de l'Echevin de la vile de Oand'.2$ Er mag evenwel worden verondersteld dat Vander Schueren niet helemaal vreemd is gebleven aan de redactie. In ieder geval vinden we in jaargang 1785 een `Redenvoering over de Oudheyd, Nutheyd en Heerlykheyd der zoo van ouds genoemde Rederykers in de Nederlanden; by een verzaemeld door J.F. vander Schueren, en uytgesproken door Mr. van Beesen ... op den 6 Juny 1785 ... op het onlangs opgericht Schouwburg, in de bonne Avanture, binnen de Stad Oend'. Deze redevoering, waaruit we elders een merkwaardig fragment citeerden, werd gehouden ter gelegenheid van de prijsuitreiking na de opvoeringen van de Weduwe van Malabar. Dat Vander Schueren er de auteur van is, lijdt haast geen twijfel, te meer omdat de tekst in 1785 nog eens apart verscheen als Harpslag, Ter inwyding van den nieuwen Nederduytschen schouwburg, opgeregt in de Bonne-aventure ... door J.F. vander Schueren. Vol trots stelt de tekst dat `de Rederykers van Duynkerk beweiren met oude Bescheyden, dat onze Broederschappen veel ouder zyn, dan die in Frankryk'. Een noot hierbij verwijst als gezagsargument naar Michiel de Swaen in de opdracht tot zijn Andronicus (1700). De kamer van Diest zou volgens de auteur opgericht zijn in 1302! Dat Spieghels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst vermeld wordt, is het noteren waard. Van Vander Schueren is allicht ook de Lofreden ... ter gelegentheyd der uytdeylinge der Kamerpryzen van het oud en vermaerd gilden van Rethorica, uitgesproken op 9 september 1784 en in dat jaar in de Indicateur afgedrukt. Een Redenvoering over het nut van het toneel, te Kortrijk op 5 juni 1797 uitgesproken bij de uitreiking van de prijzen voor de toneelwedstrijd die in de winter 1796 gehouden werd, moet waarschijnlijk eveneens aan hem worden toegeschreven. In 1812 richt de Fonteine een tweetalige wedstrijd in (tweetaligheid was een eis van het Franse regime) over de slag van Friedland en de vrede van Tilsits' De 19-jarige Jan Frans Willems behaalt de eerste, E. van Damme uit Brugge de tweede, Lambin van Ieper de derde prijs. Als men Willems later deze `Napoleontische poëzie' ten kwade zal duiden, zal hij zich scherp verdedigen met erop te wijzen dat hij tijdens de Franse tijd toch wist welke zijn moedertaal was. Bij de prijsuitreiking spreekt de ambtenaar Norbert Cornelissen (Antwerpen, 1769 Gent, 1849), die in de jury had gezeteld, een Franse redevoering uit, waarin hij, zoals het hem is opgelegd, de lof zingt van het Frans, maar tegelijk het Gent uit de middeleeuwen vergelijkt met Florence, de figuur van Artevelde verheerlijkt, het ontstaan, de bloei en het verval van de rederijkerskamers beschrijft en het doordringen van de Franse taal en cultuur precies de oorzaak noemt van dat verval. In 1813 verschijnen een uittreksel uit zijn voordracht (De l'origine, des progrès et de la décadence des chambres de rhétorique, établies en Flandre) en de bekroonde gedichten te Gent. De uitvoerige passage over Artevelde was, op aanraden van de Parijse politieprefect aan wie de tekst ter controle was voorgelegd, naar de voetnoten overgeheveld. Daarin rehabiliteert Cornelissen de in de kroniek van Froissart, op last van hogerhand, vertekende figuur van Jacob van Artevelde, vertekening die sindsdien traditioneel was overgeleverd en in 1810 nog ter gelegenheid van de Aalsterse wedstrijd over `de Belgen' tot uiting was gekomen in het bekroonde Franstalige gedicht van Ph. Lesbroussart (zoon van de uit Frankrijk geimmigreerde J.B. Lesbroussart, die in 1789 te Gent een heruitgave van de Annales de Flandre van d'Oudegherst had bezorgd). Hoogstwaarschijnlijk is het 390 overigens dit gedicht dat Cornelissen tot zijn lange en vinnige rechtzetting inspireerde, waarbij hij zich vooral baseerde op gegevens uit de Recherches des antiquités et noblesse de Flandre (1631) van Ph. de 1'Espinoy (een bron die de later te behandelen De Jonghe voor zijn Ghendtsche Geschiedenissen en zijn voorstel gebruikt) . Men kan geredelijk stellen dat Cornelissen aan-ling van Artevelde had het begin staat van de verheerlijking van de Gentse voorman door de latere Vlaamse Beweging. In zijn Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael (1832) kiest Blommaert juist Artevelde tot voorbeeld en in een rouwdicht op Cornelissen (De Eendragt IV, 25) schrijft Van Duyse: Eer aen Cornelissen, wiens veder Den grootschen vlaemschen Ruwaert weder In al zijne grootheid stijgen deed, En d'aedlaer van den vaderlande Heldhaftig wrook op 't slijk der schande Dat Frankrijk op zijn assche smeet. J.O. de Vigne vermeldt van hem een Jan Van Syngel's, schutter van 't gilde van Ste Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'Elyséesche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen (Gent, 1813), waarin hij de kort tevoren overleden Van Syngel laat praten met de vroegere landvoogd en dat ironisch bedoeld zou zijn tegen de Franse overheersing. Na 1814 zou Cornelissen als gelegenheidsdichter, vlot redenaar en animator van het Gentse verenigingsleven een populaire figuur worden. Te Gent verblijft vanaf 1812 Pieter Jan Robyn (t 1823), geboren te Vrasene in 1768, nog een actief lid van de Fonteine en de grote mededinger van De Borchgrave. Hij studeert aan de Ecole Normale te Parijs, wordt republikeinsgezind, is misschien mede -opsteller van het tijdschrift Den Democraet (1795), werkt alles mee aan De Protocole Jacobs (1798-1800) van zijn medelid in de Fonteine, -zins de republikein J.J. Antheunis, en wordt in 1811 politiecommissaris te Zele. Van zijn hand zijn niet bewaarde vertalingen van Semiramis van Voltaire en van de eerste zang van Boileaus Art Poétique. In 1797 schrijft hij het gruwelijke treurspel Nuno en Evora, of de Vadermoord, naar aanleiding waarvan hij in een brief aan een vriend verwijst naar 'Eschyles, Euripides, Sophocles, Philocles, Xenocles, Lycofron, Seneca, Corneille, Voltaire en Vondel'. `Maar maken wij ons niet begekkelijk met al die groote mannen hier aan te halen', vraagt hij, `en over eene zoo groote konst te handelen ?' Laten we liever spreken over `Knelis De Bie, Goessey, Cammaert, Volkerik, Jan Vos, Isak Vos, enz.' voor het treurspel, en voor de komedie over 'Kuyper van Gend, Eyers van Lokeren en Ogier van Antwerpen'. Vanzelfsprekend neemt hij deel aan de wedstrijd over `de Belgen', maar hij wordt noch bekroond noch zelfs maar vermeld, _ zodat hij boos zijn manuscript terugeist en het, samen met een gedicht over De Belgische Schilders, zelf uitgeeft. Hij wilde, zo verklaart hij in de inleiding, aantonen dat één onderwerp volstond om 500 versregels te schrijven en dat men er, om `de Belgen' te bezingen, wel 5000 nodig had. In beide gedichten treft de nationale en Grootnederlandse visie. De opstand tegen Filips II wordt de strijd van 'onze Nederlanden' tegen de 'snode inquisitie', waarbij hij de zijde van Willem de Zwijger kiest: Juicht! Fraaije lettren, juicht! gij hebt niet meer te duchten, Schoon gij uit Vlaanderen naar Holland heen moet vluchten De Grote Desideer ... 391 Ontvangt U daar met vreugde ... De lier van Hooft en Cats hangt reeds voor U besnaard ... `Hollanders' en 'Belgen' zijn één volk, Noordnederlandse dichters worden . tot voorbeeld gesteld, Noord-en Zuidnederlandse schilders naast elkaar vermeld (dat doen trouwens ook sommige fransschrijvende deelnemers aan dezelfde wedstrijd). Tegelijk verdedigt Robyn de moedertaal ("k weet' er zijn vlegels die het Neerlands durven doemen; / Die rijke en zuivre taal, als hoog ontuchtig noemen : I Maar daarom niet gevreesd: zij zal de proef doorstaan ...') en raadt hij de schilders af `die doodsche verw der Gallen ooit na te apen'. In 1815 komt er dan ook een gedicht van hem voor in een Dichtoffer aan de verlossers van Nederland. Toen in 1811 te Deinze Abrahams offer de mededingende rederijkers moest inspireren, voelde Robyn zich weer beledigd door de nieuwe bekroning van De Borchgrave, terwijl hijzelf zich met een geringe vierde prijs tevreden diende te stellen. Maar de aanhef van zijn gedicht had voor de aanwezige dichterschaar ook niet erg vleiend geklonken: 0 Zoon van Noachs Zoon! op Hoogvliets goude lier Zoo vloeyende als vol kracht, zoo edel als vol zwier Zoo ryk als grootsch van trant, en heerlyk opgezongen, Thans gaat een Rymers' hoop, verdraaid, verwrikt, gewrongen, Op eenen schorren bas, ten schrik van 't keurig oor, Uw lof uitbrommen in een ieverig Dichterkoor. Ik die me ook reken by die onbedreven knapen, Wil van de Maeszwaen mee het hoog gedicht na apen. Robyns gedicht is nochtans niet zo kwaad: De gryze Godsheld vat met huiverende handen, Daar hem het harte bonst, de sterke en taaie banden, En strengelt ze om de leên van zyn zoo dierbaar kind ... Van Duyse zal hem loven om zijn 'stoutheid van wendingen, deftigheid van taal, verhevenheid van gedachten, en den daarmede in verband staenden kunstig afwisseienden versbouw'. Robyn is zonder twijfel één van de begaafdste en oorspronkelijkste dichters van zijn tijd geweest. Zijn Alcides, omgord met het offerkleed hem door Dejanira geschonken schijnt nog lang in declamatiewedstrijden te zijn voorgedragen. Zoals zijn rivaal De Borchgrave is hij een typisch preromantische verschijning. Dat blijkt ook uit de titels van zijn latere (verloren gegane) toneelwerk: het blijspel De zwarte Man of De Spleen, de drama's Werther en Egmond en Hoorn, beide naar Goethe, het laatste voor de rederijkers van Zottegem, waar het graf van Egmont in 1819 ontdekt was. Robyn was een begaafd toneelspeler. Ook zijn dochter Diana (1805-1855), die hij met zeer persoonlijke ideeën over emancipatie en zelfbeschikking had opgevoed, werd later, net zoals de dochter van Hofman, een bekende actrice. De Fon zelf engageerde in het begin van de 19de eeuw geregeld Noordnederlandse-teine gast-actrices, zodat J.J. Steyaert in een klein manuscript, handelend over de periode van 1797 tot 1806, kon schrijven: `Er werd, ten dien tyde op het tooneel zeer goed Vlaemsch gesproken:. dit moet ten deele aen de oeffening der treurspelen die geene slechte zegging dulden, worden toegeschreven, alsook aen het voorbeeld door de voortreffelyke kunstenaerres, uit Amsterdam, Marie Adams, gegeven.' Deze laatste speelde van 1802 tot 1804 voor de Fonteine; toen haar schoonbroer Majofski uit Amsterdam haar in 1802 kwam bezoeken, trad hij mee 392 op in Kotzebues De onechte zoon. Later, van 1805 tot 1808, zouden de zusters Ringeling uit Rotterdam herhaaldelijk bij de Fonteine gasteren. In Gent is de te Veurne geboren priester Frans Lodewijk Henckel (± 1754 Brugge, 1835) leraar aan het college, nadat hij regulierr kanunnik van de tijdens de Franse tijd opgeheven abdij van Lo en van 1793 tot 1797 rector van de kapittelschool van de kathedraal te Brugge was geweest. Hij schrijft in 1789 een lof Noot, vertaalt uit het Latijn. van Lhomond De doorluchtige-dicht op Van der mannen der stad Roomen (Gent, 1811) en bezingt in 1810 in de wedstrijd te Roeselare, waar J.B. Huys uit Meulebeke bekroond werd, de Verwoesting van Troyen. Een Nieuwe vlaemsche spraekkonst, geschikt na de spelling der HH. Siegenbeek en Weiland verschijnt van hem te Gent in 1815. Reeds tevoren had hij van zijn erkenning van het Noordnederlandse taalgezag getuigd, door voor een wedstrijd te Aalst in 1809 over Den jongsten dag des Oordeels de eis te laten stellen dat geen 'onduits' woord gebruikt mocht worden. Omdat A.E. van den Poel het woord solfer i.p.v. zwavel had gebruikt, verzette Henckel, als jurylid, zich tegen diens bekroning: Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon, Met geen onegteling gesteld had elk ten toon. Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten, Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten. Bij de Oudenaardse wedstrijd van 1814 zal Robyn het in een Letterkundigen Brief onredelijk noemen dat `niemand prys kon behalen, hoe hoogdravend zyn werk ware, met één onduytsch woord . . . ' : ook toen had Henckel die voorwaarde in het wedstrijdreglement laten opnemen. De oorzaak van Henckels weigering om bij die gelegenheid de eerste prijs te aanvaarden, moet dan ook gezocht worden in een opmerking vanwege de jury over zijn overdreven purisme. Aan enkele van deze vroeg-negentiende -eeuwse wedstrijden neemt Jan Antoon Stichelbaut (Gent, 1746-1814), `armmeester' in Gent, deel. Van hem zijn ook een lofzang op en verdediging van de H. Eucharistie, Heylzaem oogslag op het onbloedig Slagt-offer, in XII Zangen (Gent, 1805), en De heilige Maget ende Moeder Godts Maria, in het helder daglicht gestelt tot haere verdeeding, in VI zangen (Gent, 1810), allebei verscheidene duizenden vervelende verzen lang. Blommaert schrijft hem nog, zonder nadere aanduiding, een in hs. gebleven Caroliade of Heldendaden van Keizer Karel V, in twintig zangen, toe. Zijn broer Alberik L.B. (Gent, 1754 -Meigem, 1837), die monnik was te Drongen en na de opheffing van de abdij pastoor werd te Meigem, bezingt `in twaalf boeken' en 8000 verzen Jeruzalems herstelling (Brugge, 1811), het verhaal van de bevrijding van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenschap, zijn terugkeer en de wederopbouw van de tempel. Hij noemt daarbij Vergilius, Tasso, Milton, Voltaire, Hoogvliet (die hem, samen met Van Merken, heeft beinvloed) en zingt de lof van Vondel: En gy, voor 't lest, gy ook, die met uw puik-gedichten Voor geenen Shakespear moet, of Kotzebue zwichten, Noch voor Euripides, noch voor Racine wykt, Ja, voor Corneille zelfs ... Zijn vers is eenvoudig en vloeiend, minder hol en 'hoogdravend' dan we van veel van zijn tijdgenoten gewoon zijn. Dat het werk een symbolische betekenis zou 393 hebbenS" en dat het Joodse volk een voorafbeelding zou zijn van het door de Fransen verdrukte volk van de Zuidelijke Nederlanden dat zijn bevrijding in het verschiet ziet opduiken, meent Elias niet te kunnen onderschrijven. Voor Gent blijven, op gezag van Blommaert, nog te vermelden Jan Farasyn met Liefde, genegentheyt ende vermaecklijkheyt ... Uytbeeldende in figuren levens boven veel schoone en heerlijcke ref e--grootte, de krooninge van den keyser ... reynen (1712, 12 p.); de te Gent geboren F.J. de Pauw, met de blijspelen Arlequin Savoyaerd, in 1783, 1791 en ook nog in de 19de eeuw op het programma van de Cruys-kamer te Brussel, . en Jannot, of de geslagene (ook den onnoozelen) betaalt de boete, dat door. de Brusselse Wyngaerd in 1808 te Aalst wordt gespeeld, en met de bij Kimpe uitgegeven De Boere-Kermis (naar een Hollands model?), Den Mandemaeker en De trotse Amelia, dit laatste weer door de Cruys-kamer in 1795 opgevoerd; Filip Karel de Brabant (1740-1790), van Tienen afkomstig, genoemd i.v.m. de Indicateur, die werken over geneeskunde (o.m. over inenting bij de pok anatomie schrijft en de dichtkunst beoefente en Jan A. Backer,-kenziekte) en " de auteur van een treurspel Alardus, of de zelf-moord door liefde. Van de vis wordt De Wederkomste-handelaar Pieter de Moor (t 1805), lid van de Fonteine. van La Peyrouse, of de zegenpraal der deugd (naar Kotzebue?) in 1802 opgevoerd in aanwezigheid van de prefect. Over de activiteit van de twee Aalsterse rederijkerskamers weten we — behoudens de tevoren terloops vermelde, eerder schaarse toneelopvoeringen — niet veel.97 Simon Lucas Charité (gedoopt 12.12.1738) van de St.-Barbarakamer staat er wat eenzaam bij met een berijmd gedicht over Leven en doodt van de heylige zegen ende martelaeresse Barbara (Dendermonde, 1762), een Ver--praelende maghet heffing f ing van het ards-broederschap des H. Roosenkrans, met den lov'-zang op vyfthien Chien mysterien (Gent, 1771), een jubeldicht op de koning_ van de kamer. F.F. van den Hende (1772), een treurdicht op de keizerin, Lyktraenen over onze ... souvereyne Maria-Theresia (1781), en een 'blyendend treurspel', Theodoricus en Aurelia, onder Rudolphus, koning van Vrankryk, dat nog in 1831 te Bollezele (Fr.-Vl.) werd opgevoerd. Over de inhoud van een Philippus den Goeden, te Brussel verschenen, en Over den oorlog tusschen den Keizer en den Koning van Pruyssen (1778) is niets naders geweten. Blijkens het lofdicht dat De Borchgrave tot hem richtte (1784), moet Charité nog heel wat meer geschreven hebben ( 69t Zy dat ge ... Hector doet op 't strand / Van 't machtig Ilium door vorst Achilles sneeven ; ... 't Zy dat ge een herderslied ... f Op een gesneden halm door Melibé laet speelen, I Of dat men tederlyk een huwlykszang hoort kwee zijn leven is alleen bekend wat een dichtgenoot hem als grafschrift-len ...'). Over meegaf: Hier licht begraven Simoen-Lucas Charité, Die 't kleer- en verzenmaken deê, Maer die dit alles zoo bedierf, Dat by van nood in 't gasthuis stierf. Van Huibrecht Frans van Hoorebeke, die als schoolmeester-op-rust te Aalst in 1782 overleed, is alleen de titel van één van zijn treurspelen overgeleverd: De Werelt verjongd (Brussel, 1762). Jan Baptist Jozef Luyckx (Aalst, 1757-1836) is de schrijver van een handschrift met gekleurde tekeningen over kinderspelen en van Den, wedergekomen Pierlala, een ook in handschrift gebleven rijmwerk (380 p.) over. Aalst, verrijkt met korte, historische aantekeningen. De held uit 394 het volkslied wordt verondersteld uit zijn graf te verrijzen om te zien of de stad er op voor-of achteruit is gegaan. Op een Catsiaanse toon worden tijd, zeden en gebruiken beschreven en wordt er duchtig gemoraliseerd: Iedereen wilt zig verheffen, En een ander overtreffen: De oude moden zyn verdwenen, Nieuwe moden zyn verschenen, En -zoo is d'eenvoudigheyd Nu geheel ten grond geleyt. Men kan schier niet onderscheyden Wie het is of een van beyden: Ofte jouffrouw ofte meyd, Zoo ver is de pracht verspreydl Begin 19de eeuw treden de Catharinisten even in de aandacht met de terr gelegenheid van het `zevende eeuwgetijde' (P) van de kamer op 15 november 1807 uit dichtwedstrijd over `de Belgen' (tegelijk werd een toneelwedstrijd-geschreven georganiseerd, waarbij de mededingende gezelschappen hun keuze moesten maken uit het werk van Kotzebue). 'Te betragten de belgen te zingen dunkt mij naest het opperwezen te beminnen het godvrugtigste voorwerp des werelds', ook al zou dat 'eenen voorstaender der fransche taele' mishagen, schrijft Dienberghe aan de secretarissen van de wedstrijd, de bekende Karel Broeckaert en Jan Baptist Frans Hoffmans (1772-1821), `een zacht en gemoedelijk dichter' (De Vigne), die in 1806 in de dichtwedstrijd te Wakken, waaraan ook Broeckaert deelnam, vierde werd. Zijn werkstuk in de uitgave van de Prys-verzen (Gent, s.d.) is in een vlotte en eenvoudige trant geschreven. Gedichten van hem werden later nog opgenomen in de uitgaven van de 'letterkundige maatschappijen' van Amsterdam en Leiden; andere verschenen te Aalst of bleven in handschrift. Zijn dood belette de vol een in 1819 aangekondigde geschiedenis van `de voortgang en het-tooiing van verval der dichtkunst'. In 1816 zou hij de teruggave van een door de Fransen uit de St.-Maartenskerk weggenomen schilderij van Rubens bezingen (het gedicht werd door Blommaert, Nederduitsch Letterkundig, jaerboekje 1837, 127, verkeer aan Broeckaert toegeschreven) :-delijk 't Ontroofde heyligdom, uyt tempels en paleyzen, Wordt aen den eygenaer rechtvaerdig toegestierd, En u, myn vaderstad! komt men ook toe te wysen Dees vrucht van Rubens hand, die weer uw outer siert. 0 Heylge Rochus, dien wy geven eer en dank, Bewaer ons van de pest en van den snooden Frank! Dienberghe noemt van hem nog een niet nader omschreven Onderwyzing voor kinderen. De briefwisseling tussen de Bruggeling en de beide leden van de Aalsterse kamer getuigt niet alleen van hun vriendschap — Dienberghe bezorgt de twee Catharinisten in 1808 een bekroning in een wedstrijd van zijn Brugse kamer, — maar ook van de perikelen waarmee het Aalsterse `concours' gepaard ging. Het opzet was geweest de ingezonden werken te laten keuren door de Academie van Amsterdam, maar die stuurde ze na lange tijd — ongelezen! — terug, wat de niet 395 bekroonde Robyn overigens de gelegenheid zou geven de inrichters te verwijten dat ze hun belofte niet hadden gehouden. De prijsuitreiking kon pas op 14 januari 1810 plaatsvinden. Hoffmans hield bij die gelegenheid een berijmde aenspraek: hij zag de middeleeuwen herleven ... wanneer m'op land-juweelen Apollos zoonen zag verciert met 't eer metael, Wanneer gansch nederland daer in om stryd wou deelen. En ieder roemde op zoo schoonen zege-prael. Wel kwamen er rampen ... Maer noit wierd vlaendersch jeugd van haere harp berooft. Z'haelt adem, overal bloeid weêr die kwynend iever, Wyl ook onz'maetschappy des neêrlands dichters nood [uitnodigt] Te zingen Belgis kroost ... ... weest drymael wellekom 6 Barden onzer eeuw! gy hebt naer eysch gezongen Grootvaders oude deugd, den roem van Nederland ... De roem van Nederland: dat zijn `de Gallen', dat is 'Godefroi', `den vyfden Karel', `Lamoral en Horne', `der oud'ren vryheydsmin, hun dorst naer helden-daén'. En Hoffmans besloot met de bekende verzen: Uw konst bouwt 't vaderland, voor alle na-geslachten Een pronk-stuk, 't welk uw naem voor altyd zal doen agten, Zoo lang ons land en tael bestaen zal op der aerd. Broeckaert las op zijn beurt een 'discours' voor, waarvan het slot luidde: 'hooggeachte kunstbroeders, gy die [door uw deelneming] aen uw vaderland een gedenkzuyl hebt opgerecht waer van de afgeloopen eeuwen geen voorbeeld opleveren [...,] verdobbelt uwen yver voor de voortplanting der konsten, betragt boven al de ongeschondentheyd onzer moedertael te behouden en zyt zeker indien dikwils onze dichters op vaderlandsche voorwerpen zig beoeffenen dat de nyvere zeden onzer. voorouderen [... ] noyt zullen uytgeroeyd worden.' Zoals we al weten, werd De Borchgrave bekroond. Tweede was David de Simpel (Moorslede, 1778 - Staden, 1851) : Zy zien hem [: de Belg] fluks hun ' kroon van bukkende hoofden rukken, De klaauw zyns guide leeuws de zilv're Leliën plukken. (Dien leeuw die in de vaan op 't hoofd der krygers grunt, En schitterd toen de vraak in gloênde blikken glimt.) Hij zond zijn autobiografie met de lijst van al zijn bekroningen, vanaf 1802 tot 1823, aan Prudens van Duyse, die ze publiceerde in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje van 1852. Volgens eigen getuigenis is hij ook de auteur van achttien toneelstukken. In 1825 publiceert hij een Beredeneerde ontleding ... der dichtrede- toneel-en uitgalmkunst en in 1827 zou hij zich met een Taalkundige tweespraak in de discussies over de spelling mengen. Naar de eis van de Franse overheid moesten `de Belgen' ook in het Frans bezongen worden. Het doet dan wel komisch aan in de officiële toespraak van J.B. Wallez te lezen: `Il n'y a plus de Belges. Nous sommes Francais...', en weldra zou er maar één taal meer bestaan: het Frans. De keuze van het thema voor de 396 wedstrijd en de teksten van Broeckaert, Hoffmans, De Borchgrave, Robyn en De Simpel worden er des te merkwaardiger door. De griffier van de Dendermondse Distelieren (bijgenaamd `de bloedzuipers' ! ), Jacob (van) Vergelo, is bekend als de auteur van drie blijspelen, alle drie daterend van 1735, Den Tydt, waarin Jupiter de tijd ter verantwoording roept omdat de mensen over hem klagen en dat eindigt met een vrijerij tussen een oude man en een jong meisje, De Kryghs-gesinde Dochter, door Worp een 'flauwe klucht' genoemd, en Den bekeerden Gierigaert, die zijn bekering te danken heeft aan zijn twee zonen die hem in verschillende vermommingen schrik aanjagen. Dendermonde telt nog twee andere kamers, die van de Rosiers en van de Leeuwerkenaars. Deze laatsten vertonen, ter ere van de beschermheiligen van hun stad en van hun kamer, in 1758 De wonderlyke bekeeringe van Atbine, dochter van Migranimus, Koning van Engeland, verkrijgende door het heylig doopsel den naem van Christiana, en in 1762 De martelie van den heiligen bisschop Hilduardus, apostel van het Nederland, ... ofte het verloste Dendermonde uyt den ver afgrond van het heydendom. Dat ze van dezelfde hand zijn, is niet-doemelyken zo zeker. Wel zijn ze allebei, in de typische rederijkerstrant, uitbeeldingen van berijmde, met legendarische elementen doorweven heiligenverhalen, zonder diepgang of innerlijke structuur en met 'vertogen' en balletten, offeranden aan Jupiter en Pan incluis, als haast enige actiemomenten. Maar het tweede stuk, dat ook korter is, is speelser en vlotter van taal, met even een psychologisch trekje, als een kind bij de marteling van Hilduardus aan zijn moeder vraagt: Had hij dan stout geweest, dat hij een roe moest krijgen? en met een komisch intermezzo, op het oude thema van de verhouding tussen de `heren' en het volk, waarin een boer zich bereid verklaart aan de soldaten te zeggen waar hij de heilige heeft ontmoet, op voorwaarde dat zij `den meyer' willen straffen: Ik kom van Aelst, mijn heer, en sou naer Dendermond gaen, Ik moet noodsaeckelijck mijn eijers gaen verkoopen, Want onsen meijer die soud' mij wel 't vel afstroopen. Lest vongh hij nog mijn kalf, en soo gij weet, mijn heeren, Bij treck en boerensweet daer leven sulcke heeren. Een dergelijk toneeltje breekt overigens ook de stroeve gang van spel en verzen in het eerste stuk. Om Christiana te belagen, verkleedt een duivel zijn collega in een kluizenaar: 'k Heb lest een eremijt sijn kap op d'haeg doen hangen; Naer dat ick hem vijf maend daer toe gekwollen had, Verliet hij kluijs en kap en koos het minnegat ... waarop de andere riposteert: Ick ben curieus mij te sien in dese kleeren; Het sal met mij nu gaen gelijck het spreekwoord seyt: Als den duijvel out is dan wort hij eremijt. In hun volkse taal en wijsheid (elders zegt een bedelaar argwanend tot zijn gezel: Gelijck den duyvel is vertrout hij sijnen maet) laten zulke zeldzame fragmentjes 397 vermoeden op welk terrein de werkelijke kracht van deze, — en waarschijnlijk van heel wat rederijkerskunst verscholen lag, en wat ze, ook nog in deze eeuw, aan boeiends had kunnen opbrengen, indien ze zich niet zo hopeloos had laten vastroesten in een starre, ongeïnspireerde stijl en vormgeving. Van Elizabeth van den Hove (Baarland (Zeeland), 1666 - Denderm., 1751), die in 1736, na de dood van haar man, apotheker in Goes, bij een van haar kinderen in Dendermonde kwam inwonen, bleef een hs., Invallende gedachten, bewaard met 94 dichtstukken van religieuze en moraliserende aard. In een Aenspraeke tot den leser bekent ze nederig dat haar poëzie maar van 'een cleyn vrouw verstand' gemaakt is, `eenvoudig werk, dat ieder kan verstaen': Ick hael geen heydens volck noch philosophen aen, Daer de poëten meest haer dichten mee op-proncken En doen door Venus vier de jonge herten voncken. Ick soeck maer door Godts geest een ieder raet te geven, En hoe een mensch bestaet en hoe hij dient te leven. Ick heb gecomponeert voor droeve en blijde lien, Dat kunt gij in mijn boeck en in mijn dichten sien. Te Zele, in de buurt van Dendermonde, werkt de wever-stoeldraaier.-schoolmeester- poëet-regisseur Pieter Gossey (1739-1810): hij is de auteur van een zeventig blij-en treurspelen, waaronder een stuk over de Martelaers Berardus en Ge--tal zellen en een Leven en dood van den H. Wenceslaus, dat in 1777 te Dendermonde gedrukt werd en in datzelfde jaar te Eine, in 1780 te Baasrode en in 1801 te Zele opvoeringen kende. Jan Baptist Hendrix, schoolmeester te Zele tussen 1710 en 1725, schrijft De verdrukte Godvruchtigheyd afgebeeld in ... de heylige Godelieve, dat te Gent zonder datum van uitgave verschijnt en in 1722 te Zele, in 1732 te Ronse, en allicht te Buisscheure (Fr.-V1.) in 1773 vertoond wordt. Het rijksarchief te Gent bewaart de tekst van het al genoemde O.-L.-Vrouwspel van Frans Willem Moreel (1704-1775) van Lebbeke, De seer wonderlycke ende Miraculeuse opbouwinge der wyt-vermaerde Kercke van Lebbeke; het handschrift bevat ook twee korte kluchten van zijn hand. Johannes Laurens Krafft (1694-1768), van Duitse afkomst, te Brussel geboren, vestigt zich, na een langdurig verblijf in Holland en een reis door Frankrijk, waar hij Frans leert, in zijn geboortestad als graveerder. Hij brengt de in onbruik geraakte houtsnedekunst weer tot leven en legt zich later vooral op de kopersnede toe en op het etsen, naar de trant van Rembrandt. Zijn rijke verzameling prenten vindt men beschreven in een veilingcatalogus van 1799, zijn eigen houtsneden berusten in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel in een 'Versaemeling van alle de houte plaeten gesneden door J.L. Krafft, van Brussel, begint in 't jaer 1717, ende eyndigt 1750'. Invloed van zijn verblijf in Frankrijk (en van Racines Iphigénie?) bepaalde misschien het zeer classicistische karakter van zijn door hem zelf geillustreerde Iphigenie ofte Orestes en Pilades, bly-eyndigh treurspel (Brussel, 1722). Op het titelblad noemt hij zich 'Tael-Meester'. In 1727 verschijnt van hem Den Spiegel der Vrouwen, verbeeldt in de manmoedige Ildegerte, koninginne van Norwegen, dat te Aalst gespeeld wordt in 1749, te Schorisse in 1752, te Etikhove in 1756, te Brussel in 1766, te Akkergem (Gent) in 1770, en dertig maal te Nieuwkerken- Waas in 1773. La Passion de Notre Seigneur Jesus-Christ, tragedie sainte en Het Lyden van onsen heere Jesus Christus zijn ongedateerd, maar dragen een goed 398 keuring van het jaar 1736. De Franse uitgave vermeldt dat het werk opgevoerd werd op 8 april 1727 in aanwezigheid van de landvoogdes Maria-Elisabeth. K. Piot stelt zich in de Biographie Nationale (X, 1888-1889) echter de vraag of de op de titelpagina's genoemde J.L. Krafft wellicht geen naamgenoot is, te Brussel gestorven op 11 augustus 1751. In het Frans publiceert Krafft in 1734 zijn weer door hem zelf geillustreerde Tresor de Fables, in 1739 gevolgd door een Nederlandse uitgave in drie delen, Den Schat der Fabelen, gekozen uyt de voornaemste Verdigt-schryvers. In tegen Franse origineel heeft hij de tekst van de fabels berijmd, om te-stelling met het bewijzen — zo zegt hij in zijn 'voorreden' — dat de 'Lacedemonsche aengenaemigheden' van de verskunst `geene vyanden van onse Nederlandsche tale en zyn, de welke door haere menigvuldige uytdrukkende woorden zoo bequaem schynt, om de welsprekentheyd ten toon te stellen als'er eene sprake in de wereldt is'. Hij vergelijkt onze taal met die van `de franschen; welke leste in deze tegenwoordige eeuwe hunne tale zoo zeer op helderen, dat wy de onse, de welke dog veel ouder, managtiger ende veel door-dringender is, vergeten, verbasteren ende uyt-roven', en prijst het `nederduytsch... welker rykheyd van wel-luydende woorden onbepaelt is.' Het proza van de inleiding en van de 'Zedelyke Overdenkingen' bij de fabelen is opvallend vloeiend en correct, de berijmde fabels hebben iets van het frisse en natuurlijke dat veertig jaar later de kindergedichten van Van Alphen tot een openbaring zal maken: Het viel eens voor op eenen keer Dat deze Kinders jong en teer Te zamen gingen praten; Zoo vonden zy een spieghel-glas Dat daer door hunne moeder was Vergeten of gelaten. Er zitten honderden aardige verzen in Van den Basiliscus ende het Kwezelken, Van den Adeler, Van de bevreesde Haesen: Daer waren eens by een vergaert Veel Haesen, die zeer wel gepaert Zig door malkander drongen, En zig verlustigden in 't groen, Gelyk de Haesen altyd doen Met duyzent kromme sprongen. Het laatste werk van Krafft zou dan toch weer in het Frans het licht zien. Het is een groots opgevatte, uit vele publikaties gecompileerde folio-uitgave, met door hem zelf gegraveerde portretten geillustreerd: Histoire generale de l'auguste maison d'Autriche (3 delen, 1744-45). Aan het slot van het eerste deel vermeldt hij dat hij aan deze uitgave verscheidene jaren gearbeid heeft `pour laisser à la pos mis au jour dans une langue-terité plusieurs évenemens qui n'ont jamais été laquelle est si fortement récherchée dans le siecle ou nous sommes'. Deze laatste zinsnede verklaart meteen waarom Krafft, ondanks zijn lof voor het Nederlands en zijn gebrekkige kennis van het Frans (in zijn Tresor schrijft hij: `On ne trouvera pas ici 1'éloquence, ni la délicatesse de la langue Françoise. .. On connoitra ici le caractère & le stile Flamand dans une sincère simplicité'), toch telkens weer naar die taal greep. 399 De produktiefste rederijker van de 18de eeuw is ongetwijfeld de Brusselaar Jan Frans Cammaert (1699-1780)28 geweest. M. Sabbe noemt hem 'Ie pourvoyeur attitré du repertoire flamand à Bruxelles'. Een van zijn lofdichters, Q.M. van Langendonck, zingt hem toe: G'hebt nu sevenmael-tien en meêr, soo treur'ge Spelen Als blyde ons gebaert en in het licht gestelt... Dat was in 1748. Maar nog twintig jaar later verschenen stukken van hem, zodat zijn hele oeuvre wel rond de honderd werken heeft omvat (een in het .handschriftenkabinet in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berustend manuscript, het 'hs. Goyers', met de lijst van zijn werken bevat er. 82 genummerde en zeven ongenummerde) . Een dertigtal ervan zijn bewaard, vooral dank zij het feit dat hijzelf in twee volumes, onder de titel De wercken, bly-ende treurspelen, van J.F. Cammaert, de stukken heeft uitgegeven die bij de drukkers onverkocht waren gebleven. Eén van zijn spelen, Esther, werd door de Brusselse Leliebloem in 1736 voor de landvoogdes opgevoerd. Tot zijn vroegste werk behoren de niet bewaarde Cruys-vaert, ofte Christelycke' eertriumph van Gode f roid Bouillon, Roomsche ongestaedigheyt naer de doodt van Tarquinius Priscus (1730), Griseldis ofte beproefde standtvastigheyt (1734), een oud thema dat ook in het schooldrama meermaals opduikt, Den Spelder (1734), Den ingebeelden siecken (1734). Van De Advokaet Patelyn (1735) vermeldt Kalff een druk van 1754. De geschiedenis inspireert hem in Ines de Castro, Maximinianus, Gustavus kroon Zweden, Dionisius tiran van Syracuse, in . Clovis eersten christen koninck-prins van van Vranckryck, door godtvrugtigheyt... van Clotildis... gedopt (1739) (dat wellicht als De bekeering van Clodoveus te Schorisse in 1759, te Anzegem in 1761, te Etikhove in 1770 en te Everbeek in 1778 en als Clotildis of 't heyden Vrankryk wonderlyk christen geworden in 1782 te Oostakker wordt opgevoerd). Zijn Hendrikus den tweeden, gebynaemt den grootmoedighen wordt te Brussel gespeeld in 1732 en in 1768, Flavius Constantinus in 1734, De gestrafte min-lust van Maria van Aragon (1750) beleeft opvoeringen te Brussel in 1771, te Denderbelle in 1788, te Baasrode in 1804, Constantinus, rooms-keyser, de onnooselheyt van synen sone, Crispus, ende de boosheyt van syne vrouwe Fausta, straffende (1750) wordt in 1777 te Zarlardinge en in 1788 te Deerlijk vertoond en kent te Nukerke in 1800 twaalf opvoeringen (een Spel van Constantinus wordt te Aalst in 1762 opgevoerd) . Bijbelse drama's zijn Goddeloose Maeltyt, Straf ende ondergangh van Balthassar, uitgegeven te Brussel in 1749 en er gespeeld in 1738, 1749, en 1762, te Hekelgem in 1784, David zegenpraelende op Goliath, dat te Gent wordt gedrukt en gespeeld in 1746, in 1747 door de Leliebloem wordt opgevoerd, een Brusselse herdruk kent in 1751 en te Zomergem in 1773 voor een wedstrijd het op te voeren stuk is, Bloedige nederlaeg ende dood van Saul (naar het Frans van P. du Ryer?), dat door de Leliebloem in 1746 wordt gespeeld en in 1751 in druk ver Salomon of goddelyck orakel, dat door hetzelfde gezelschap in 1762-schijnt, en wordt vertoond. Aan Racine zijn ontleend Joas, sevenjarig Koning van Juda, van de moord bevryd door Josaba, in 1748 verschenen en in hetzelfde jaar door de Leliebloem te Brussel en door de rederijkers van Asse te Liedekerke opgevoerd, en Esther ofte opgang van Mardocheus, bewaard in een druk van 1749 (met o.a. een lofdicht van Krafft). 400 De Franse toneelliteratuur is voor Cammaert overigens een rijke inspiratiebron: aan Voltaire dankt hij Mahnmet... ofte moord-baerende liefde, uytgevrocht in Irena (het hs. Goyers vermeldt 1741 als datum, wat een vergissing moet zijn, aangezien het stuk van Voltaire pas van 1742 dateert — Cammaerts versie verscheen in 1748) en Semiramis (1760 volgens het zoëven vermelde hs.), aan Pierre Corneilles Horace ontleent hij in 1751 Den Rooms-moedigen Horatius, verwinnaer der Albaner, aan Le Comte d'Essex van Thomas Corneille Doodbarende standvastigheydt van den graeve van Essex onder Elisabeth koninginne van Engeland (1750). Le festin de Pierre van deze laatste — zelf geïnspireerd op Molières Don Juan — zet hij op rijm als De goddeloose Maeltydt, straf ende ondergangh van Don Juan (1738); bij latere opvoeringen keert het weer als Don Pedros maeltydt, tenzij het hier gaat om een ook naar een Frans model geschreven maeltyt van don Pederoos geest (1699) van de Antwerpenaar Adriaan Peys. Den Heere Pourceaugnac (1754) gaat natuurlijk terug op Molière. Belphegor ofte Ondersoecker van het Leven der Vrouwen (1754) heet 'getrocken uyt den Italiaenschen Theater', maar Worp geeft als bron Belphegor van Legrand. Zijn meest gespeelde stuk is het dikwijls herdrukte (en o.a. ook door Neyts en Fournier bewerkte) Ninette in 't hof geweest — eerste druk: 1757 — naar Favart. De tweede druk van 1761 bevat een aantal hem opgedragen huldegedichten, o.m. van de reeds genoemde Van Langendonck: Wat niet al Spelen, uyt de Fransche Rym-rivieren, Siet men nu door uw' pen 't heel Nederland doorswieren. De dialogen zijn 'gemaakt' en onwaarschijnlijk, evenals overigens die van zijn origineel, maar daar komt dan nog de onhandigheid van zijn eigen taal bij. De liedjes zijn zeer gebrekkig. Want het is een zangspel, waarin ook gedanst wordt. In datzelfde `lichte genre' schrijft Cammaert De dry verliefde nichten, naar Dan- court, te Brussel gespeeld in 1757 en 1764, Den tooveraer, gespeeld in 1774, naar Poinsinet, en Den Kuyper, gespeeld in 1768, naar Audinot en Gossec. We weten dat ook Neyts een zangspel van die naam op zijn programma had, dat er een werd gespeeld te Gent in 1796, 1802, 1813 en .dat De verliefde kuyper werd opgevoerd te Ooigem in 1791 en te Evergem van 1808 tot 1816. De onrust door den ryckdom bewerkt hij naar L'Embarras des richesses van Soulas d'Allainval, Den houtkliever of de dry wenschen (1770) naar Guichard en Castet, De twee jaegers en de melkverkoopster (1764) en Den Lands-soldaet (1770) allebei naar Anseaume — het eerste gespeeld te Brussel in 1769, in 1772 en nog in 1814 (en ook door Neyts voor zijn gezelschap bewerkt), het andere opgevoerd te Brussel in 1774 en te Baasrode in 1780. Van hem zijn verder nog de blijspelen Den Hoogmoedigen (1757), De waersegger van het dorp (1758 — ook op het repertoire van Neyts) naar Le devin du village van J.J. Rousseau, Den valschen Astrologant - (1763 — er bestaat een gewaande Astrologist van de Noordnederlander P.A. de Huybert, in 1715 in een tweede druk verschenen), De koning en de pachter (1764) naar Sedaine, en De twee gierigaerds (1772, `uyt het Fransch'). Cammaerts taal is doorgaans stroef; zijn personages spreken in een moeilijk te volgen, verheven toonaard: Prins, Norfolks hertog heeft my nu verscheyden maelen Ontboden: syne borst doorgloeden nieuwe straelen Van liefde, 't sy uyt trouw' oft sugt der kroon ontstaen. Den Graef, Mouray, kan (nu wy 't saem hier spreken) aen — 401 Ligt — hooren ons besluyt: by moet om staetsche reden, En saeken van de kroon deês Hofsael binne-treden. Zo klinkt het in Bloedige martel-kroon ofte Maria Stuart, gebyld door Kroonsugt van Elisabeth koninginne van Engeland (Gent, z.j.). Hij moet zijn taal geweld aandoen om zijn alexandrijnen te vullen en te laten rijmen. Hoe meêr ik hem met jonst en min quam aen te randen Hoe meêr ik hem nu volg en achterspoor met haet zegt Elisabeth, en de hertog van Norfolk: 'k Ontsluyt u, Graeve, aen myn g'heyme boesembane. Siet, dese borst, vermoeyt een' vrouw' te onderdaene... Het treurspel zelf komt neer op een verheerlijking van het katholicisme tegenover het protestantisme, maar wat zal het publiek begrepen hebben van het conflict tussen de twee vorstinnen en al de intriges daarrond, met verraad en moord? Om dat publiek te boeien is er dan ook een lied en een ballet in de aanvang en na ieder bedrijf. Het stuk (later genoemd Mary Stuart ... bloeddorstigen hoogmoed van de vraeksuchtige rebellerende calvynisten) wordt te Anzegem. gespeeld in 1769, te Roeselare en te Tielt in 1772, te St.-Gillis-Dendermonde negentien maal in 1797, te Evergem van 1808 tot 1816. Waar Cammaert de stof haalde voor zijn Maria Stuart is niet duidelijk: alleszins niet bij Vondel. Bij Worp vinden we een Noyt-gehoorde vreedheyt van de allerquaedste onder alle de vrauwen Elisabeth ... tegen haere nichte Stuarta van een onbekend 18de-eeuws Zuidnederlands auteur vermeld (waarvan overigens nagegaan zou moeten kunnen worden of het voor of na Cammaerts stuk geschreven werd) en een Ongheb-lanckette Maria Stuart (1652), tegen Vondels drama gericht, van S.T. van der. Lust, — maar allicht moeten we op speurtocht gaan in de Franse literatuur of bij het school- drama (de Ieperse drukker Th. Walwein publiceert een ongedateerde Elisabeth tegen Stuarta van een Iepers jezuiet). Waar Vondel alleszins mee te maken heeft (Cammaerts lofdichters wisten niet hoezeer ze gelijk hadden als ze hem 'een tweeden Vondel' noemden!), is met zijn Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treurspelen- treurspel, verrykt, met verscheyde verssen van den vermaerden J. van Von- del, Getrocken uyt de H. Schriftuere tuere ende voorts in-rym-gestelt (1746), dat te Brussel werd gespeeld in 1756 en 1784, te Wachtebeke zestien maal in 1766, te Oosterzele twaalf maal in 1796. Met zijn `verscheyde verssen' is hij wel buiten geweest voor zichzelf. In werkelijkheid betrapt men Cammaert-gewoon mild voortdurend, vanaf de inhoudsopgave tot aan het laatste toneel, op hele brok uit Vondels Adam in ballingschap, al heeft hij zijn tekst wel `vervlaamst'.-stukken Hij vervangt de namen van Asmodee en Belial door — de in het Zuidnederlandse toneel beter. bekende — Beelzebud en Astaroth en de aartsengel Uriél door de figuur van God, last een 'voor-spel' in met de schepping van de wereld, ook balletten van engelen en het 'Vreugde-bedryf van verscheyde Gedierten', maar daarmee is dan zijn persoonlijke inbreng haast volledig omschreven. Als men zich mag richten naar de titel, zou een tweede, niet bewaard stuk van hem uit 1744, Samson, ofte heylige vraecke, door de Leliebloem opgevoerd in 1763, eveneens op een gelijknamig treurspel van Vondel kunnen teruggaan. Een bundel gelegenheidspoëzie, die op het stadsarchief te Brussel berust, bevat, naast gedichten op jubilerende kamers, op gebeurtenissen uit de Brabantse en 402 Brusselse geschiedenis (op het beroemde 'Manneke' ook!), een kwatrijn op de 200ste verjaardag van Vondels geboorte en een grafschrift op de `Phenix der Poëten': Wilt met verwondering dees grafplaets nadertreden Eert d'ouden man, eert den poëet, die overmant Al de Poëten heeft door jaeren en verstand. Cammaert is ten slotte de auteur van een vertaling in 18000 verzen van de satires van Boileau, De twaelf Schimpdichten van Boileau-Despréaux (1760, volgens het hs. Goyers), van een Lof-schaterende krygs-bazuyn ofte rym-weergalmende echo op alle edelmoedige daeden van Alexander den Grooten ... door Quintus Curtius ende naer hem a f -gemaelt ende in rym gesielt, te Brussel in 1745 op 427 p. verschenen, en van De dichtkonst van den heere Nicolaes Boileau Despreaux, gedrukt in 1754, met overvloedige 'aenmerkingen' die van een zekere eruditie getuigen en o.a. naar de Latijnse bronnen verwijzen. Hij beweert met Boileau persoonlijk contact gehad te hebben, althans hij schrijft: `Den Hr. Despreaux heeft my ver dat by hier niet gedenckt [sic] heeft op ...', wat maar moeilijk aanvaard-sekert, kan worden, aangezien Boileau in 1711 overleed. De vertaling zelf is stroef, soms ook fout. In 1739 verschijnt van de Brusselse 'rymkonstenaer' Francis de la Fontaine (?-?) het eerste en enige deel van zijn Bly-en treurspelen: het bevat de drie tragedies Het veranderlyk geval in Garibaldus en Dagoobert, Theseus en Annisius, en de blijspelen De verliefde ende laggende Democritus en Den Speelder. Hij vertaalt Alzire (D'Amerikanen oft Alzire, 1739) — allicht de versie die door Gedeons Vlies te Brussel in 1739 voor de landvoogdes wordt gespeeld — en schrijft De Rasernye van Hercules, dat in 1753 te Brussel wordt opgevoerd en waarschijnlijk, misschien via het Frans om, teruggaat op Seneca's Hercules furens. Van hem zijn tevens uit het Frans vertaalde en te Amsterdam in 1708 uitgegeven Vertel nieuwigheden, en men schrijft hem De Bolletoeter of 't leven der-lingen en Dienstmeiden, onder pseudoniem Kees Jenoensz., toe. Hij ook moet een ver gemaakt hebben van Boileaus Art Poétique, want Van Daele oefent er in-taling zijn Tyd-verdryf kritiek op uit. In zijn Verhandeling over de redenvoering dienstig voor Predikanten, Redenaers, Tooneelspeelders en Geselschappen (88 p., 1751) noemt hij zich de auteur van gelegenheidsgedichten en van `het Treurspel van Zaira'. Dat die Verhandeling een postume uitgave zou zijn, is een verkeerde opvatting,die steunt op de bij Frederiks-Van den Branden en in de Biogr. Nat. (VII) voorkomende sterfdatum 1739. Teksten in het werkje wijzen er duidelijk op dat De la Fontaine rond 1750 nog in leven was en de Lof-schaterende krygsbazuyn van Cammaert bevat van hem een lofdicht. Elders wezen we erop hoe de auteur, in het spoor van Riccoboni, kritiek levert op zijn toneelspelende tijdgenoten en een nieuwe speelwijze aanprijst. In de loop van zijn Verhandeling blijkt een voortdurende bekommernis om het verval van de rederijkerskunst, en over het algemeen om het verval van beschaving bij zijn landgenoten. Over de schrijvers luidt het haast spottend dat ze de `Redenvoering', de welsprekendheid, nodig hebben 'om hun Mengelmoesen en geraepte Vaerssen van groote Mannen, die sy verminken aen hun Vrienden voor te draegen en op te lezen'. Veel gedichten ter gelegenheid van een inkleding of Eerste Mis geschreven, worden 'gemaekt van sommige, die zig laeten voorstaen dat een Vaers als het maer ses Voeten en een half heeft, net op de Vingers getelt, 403 volmaekt is...'. Die produkten lezen ze dan voor `aen Luyden die zoo bot zyn als sy, en wiên het genoeg is dat het Rymt, oft is het een tyd geschiedenis, dat den Boek met Beeldekens bezaeyt is'. Over de toehoorders in de schouwburgen is De la Fontaine niet enthousiaster! Te Brussel in het `Groot Tooneel' (het `Grand Théatre') `is wynige Stilswygentheyd: men schinkter en drinkter, men kraekter Noten, en men hoort'er een onaengenaem geraes, vermengt met het fluyten der Jongers op de Vingers, &c.'. Een Franse danseres hoorde eens dat gefluit en gejouw en zei: 'Myn God ik heb niet wel gedanst, want ik word gefluyt.' Daarop volgt zijn conclusie, bondig en overduidelijk: `zoo laeten wy ons beestigheyd aen d'andere Volkeren zien.' Ongeveer de helft van zijn werkje besteedt De la Fontaine aan de 'Beknoopte Beschryving der Tooneelen van Europa'. Mag men , het hem als een verdienste aanrekenen daarmee de eerste (beknopte) geschiedenis van het Europese toneel te hebben geschreven in Zuid-Nederland, dan verliest die verdienste nochtans aan betekenis omwille van het feit dat wat hij achtereenvolgens over het Italiaanse, Spaanse, Franse, Engelse, Duitse en voor het grootste gedeelte ook Hollandse toneel weet te vertellen, vrij getrouw ontleend is aan zijn Italiaanse bron (ook ontleningen aan de biografie van Molière door de Grimarest kunnen, volgens J.F. Vanderheyden, worden nagewezen). Zelfs de mening dat het Zuidnederlandse theater bij het Hollandse toneel gerekend moet worden en dat `de schryvers in Brabant en Vlaenderen ... de Taele der Hollanders' gebruiken, kon hij bij Riccoboni verwoord vinden, maar De la Fontaines vertaling krijgt toch een eigen kleur, zodat zijn persoonlijke Grootnederlandse overtuiging duidelijk doorklinkt. Waar hij beter op de hoogte is van de feiten, vult hij de Italiaanse versie aan: hij noemt enkele rederijkerskamers meer, weidt uit over de schouwburgen van Antwerpen en Brussel, illustreert soms met voorbeelden uit eigen ervaring. Een zelfstandige taal spreekt de Brusselse rederijker, telkens wanneer hij als hekelaar optreedt: aldus waar hij de al te brutale kluchtspelen afkeurt, aldus ook in de reeds geciteerde uitspraak over de houding van het Brusselse schouwburg gebrek aan opvoeding bij zijn medemensen maakt hem iedere keer-publiek. Het weer zo korzelig, dat hij erdoor buiten zijn onderwerp wordt meegesleurd en andere tekortkomingen gaat aanklagen: men moest degenen die zich niet behoorlijk kunnen gedragen in de schouwburg, `twee Maenden in een kot ... te Water en te Brood' opsluiten en dezelfde straf verdient `het uytkloppen van den Vasten met hamers op de Deuren en Vensters der Huysen, als oft den Vasten niet eyndigen zou, ten zy dat men eerelyke Luyden beschadigt'! Nog de allerlaatste zin van zijn werkje gebruikt De la Fontaine om zijn lezers de les te lezen. Ofschoon het Nederlands toneel, `daer ik het Vlaemsch en Brabands onder begrype, als nog gezeyt is', dagelijks beschaafder wordt, toch zouden de toeschouwers wat meer moeten nadenken; dan zouden ze beter overleggen wat ze zeggen in gezelschap en 'niet als onbezonnen een ander in de gespreeken vaeren, maer wachten tot dat een Perzoon die uytgesproken heeft'. Blijven voor Brussel nog te vermelden: van Jan Filip van Vaernewyck, lid van De Wyngaerd, een onuitgegeven treurspel Bartholdus, Grae f van Grimbergen, in 1701 door zijn kamer opgevoerd, van Michiel Spinnael, eveneens van De Wyngaerd, De gouverneur van Zeeland, in 1737 opgevoerd, waarbij de auteur de rol van `het vrouwken van Vlissingen' speelde, van P. Evenepoel een kluchtspel op den sin 'Een vrouw die dertel is, en soeckt haer man te plaegen ...', vertoond in 1762, verder een Meesterschap der vrouwen oft t'ongeregelt houwelyck waarvan 404 we de auteur niet kennen, maar dat gespeeld werd in 1777, 1800, 1815, en een eveneens anonieme klucht Het verward huishouden, die in 1782 werd vertoond. Lieven Verkruyssen is volgens Witsen Geysbeek de auteur. van 'eenige devote tooneelstukken'; van vier vermeldt hij `de stichtelijk-curieuse titels': Onverwinnelycke Stantvastigheyt ende Yver ... ende martelie van den H. Martelaer Laurentius ende van ... Sixtus 11 (Brussel, 1740), Christelycken Stryd van den ... Martelaer Sebastiaen (1743), Den Bekeerden Heydenschen Veldheer Gallicanus en Wonderlycke bekeeringhe ende ... martelie van ... Adrianus (1743). Van de in Aalst geboren Felix Maarten Piens, nog een rederijker van de Wyngaerd- kamer, over wie Witsen Geysbeek zich lovend uitlaat, zien te Brussel vier moraliserende dichtwerken het licht. Zijn Ophaaling der pligt, elk in syn ampts bediening, gemaakt en in rym gestelt door een suygeling van Pegasus Fonteyn (1774), dat hijzelf zijn eerste werk noemt en waarin hij Cats citeert, is gericht tot de vorsten, de rechters, de advocaten, de notarissen en de krijgslui; de beschouwing over ieder van deze ambten eindigt met een gebed: o Schepper van 't heelal, die als met open armen Den sondaar trekt tot u, wilt myne ziel erbarmen; Misschien heb ik gedwaalt, en van u afgeryst Hoe wel uw eeuwig Licht de rechte paaden wyst... In 1775 volgen Invallende gedagten op den handel ende wandel, die den sterveling konnen voorvallen, ende daarin vallende, ofte mede besmet wezende, sy hem zouden mogen dienen om die herts-tochten te versaaken (in 4000 alexandrijnen) en Het treurig aanwys van menig ongelyk houwelyk in dese droeve eeuw, hier afgeschetst om ieder aan te toonen de pligt en syn verbond in dit heylig Sacrament, dat niet kwaad klinkt, maarr waarin hij Cats zozeer navolgt dat hij hele verzen van hem overneemt. Is de invloed van het Noordnederlandse voorbeeld de verklaring voor de gedeeltelijk 'Hollandse' spelling van zijn werken? Hij wijkt daarvan af in zijn laatste dichtstuk D'Aenschouwing van myn pen, die heeft my aengeport aen menig misverstand of onberrede Bryn, te toonen den sterveling syn ongelyk, die een onwettig kind derft bastaert laeken (approbatio van 1777), een zo warme verdediging van het onechte kind dat ze 'zou haast doen onder dat hij zelf 't ongeluk had tot die soort van toen nog verstootene leden-stellen der samenleving te behooren' (De Potter-Broeckaert).2° Frederiks-Van den Bran- den noemen van hem nog een Lofdicht ter eeren van den H. Marcoen, wiens Reliquien rusten tot Brussel in de kerke van de Savel (Brussel, 1774). Michaël F. Vermeren is de auteur van twee eveneens moraliserende dichtstukken, Den Theater des Bedroghs ofte de listige onstantvastigheyt des Werelts ... aengewesen door verscheyde Historien, Geschiedenissen, jaer-Schryvende Sinne-beetden (1743) en De listige onstantvastigheyt des Weirelts ... door schoone historien ende geschiedenissen Als mede door eene menichte van nieuwe Rym-Dichten ... (1745), en van De Erlevende Belgica onder Hunne ... Majesteyt Maria Theresia ende Franciscus Den I (1749), een beschrijving van de Oostenrijkse Successie (1741-1748). Anoniem, maar blijkens de `approbatio' van Vermeren, ver--oorlog scheen te Rijsel in 1750 Les Lions de Pais-Bas au regards des guerres... De Nederlandsche Leeuwen aen-raeckende de oorlogen, een tweetalig lofdicht op de Nederlanden, Franse en Nederlandse verzen in twee kolommen naast elkaar! Het is alles hulpeloos gerijmel. Van Antoon Flas (Brussel, ca. 1650 ? - ?) verschijnen te Brussel bij Zach-Bettens 405 met een `approbatio' van 1717 vier toneelstukken: Den Broederlycken Haet teghen den Onnooselen Joseph uyt-ghevrocht, Gheluckighen Op-gangh, Voorspoedighen Voort-gangh ende Rampsalighen Onder-gangh van ... Holofernes, De Verduldighe Armoede gheloont In den ... Schoot van den H. Vader Abraham (de parabel van Lazarus en de rijke vrek), te St.-Martens-Lennik opgevoerd in 1761 — misschien is het ook hetzelfde stuk dat te Ochtezele (Fr.-Vl.) in 1772 wordt gespeeld —, en Nydighe ende Bloedighe vervolginghe van ... Keyser Decius ende des Geylen Quintinianus ... Als oock de ... Standvastigheyt van de ... H. Maghet Agatha. Zijn jozef-drama blijkt als inspiratiebronnen de Bijbel te hebben gehad — misschien langs het schooldrama om? —, Cats' Self-stryt (1620, een dialoog tussen Jozef en Zephyra) en in mindere mate, wat de karaktertekening van een paar figuren en de structuur betreft, Vondel. Zijn Holofernes, een door nevenhandelingen overwoekerde versie van het Judith-thema in een pompeuze enscenering, met als gruwelelement de onthoofdingsscène waarbij Judith het bloedende hoofd van de gedode veldheer in de hand houdt, wordt te Berchem (O.-Vl.) in 1752, te Ronse in 1756, te Wervik in 1761 en te Everbeke in 1796 gespeeld. In 1761 wordt te Tielt en te Zele een Onderganck van den Assirierschen veltheer Holof ernes, overwonnen door de vroomdadige heldinne de Heylige Judith vertoond. Te Brussel leeft tot 1805 de uitgever, bibliofiel en bibliograaf Joz. Ermens (geb. 1736), die historisch werk nalaat, meestal in het Frans, maar die ook het Kluchtig en belachelyk verhael van alle het gene men roept ... op de straeten van Brussel herdrukt. Van Hulthem koopt veel van hem over. En er is ten slotte nog de uitgever van prenten josse-Ange Rombaut (1745-1807), die in 1777 Het verheerlykt of opgehelderd Brussel publiceert en de auteur is van een reeds genoemd toneelstuk, De doorlugtigen Keyzer Joze f us den IIe, en van een uit het Frans vertaalde klucht De Boer op den Troon, die in 1783, 1784, 1788 en 1793 te Brussel werd gespeeld. Barbara Ogier, de dochter van Willem, overlijdt te Antwerpen in 1720 na een welgevuld leven. In 1700 neemt ze deel aan de Brugse dichtwedstrijd en schrijft in hetzelfde jaar de klucht Verwert Paradys en Den betwisten doodslag in het schuldig gemoet van den grooten Alexander,$° die dat jaar nog door de Olyftack worden opgevoerd, het laatste in aanwezigheid van de bisschop en de stads Ze is gehuwd met de beeldhouwer. Willem Kerrickx die in 1692-magistraat. prins wordt van de Olijftack. Uit dat huwelijk wordt in 1682 Willem Ignatius Kerrickx geboren (t1745), in 1700 factor van de kamer. Ook hij neemt deel aan de dichtwedstrijd te Brugge en schrijft tevens in 1700 een Don Quichot de la Mancha, trouw naar het Spaanse model, maar gesitueerd in de Antwerpse omgeving, in een vloeiende natuurlijke taal. Het wordt later uitgegeven onder de titel Het gouvernement van Sancho Pacha in 't eiland Barbarania, wat er ons aan herinnert dat in 1681 en 1694 te Amsterdam Het gouvernement van Sancho Panca van S. van der Kruyssen werd gedrukt (de Leuvense kamer De Roos voert in 1783 een Sanco Panca op en op het repertoire van Jacob Neyts' gezelschap komt een opera Don Quichotte voor). Don Quichot en al zijn volgende stukken worden door de Olyftack trouw ten tonele gevoerd: Het ongestadig wankelrad of den onderdrukten ... Cambysus in 1700, De beschaemden Minnaer of verliefden Droguist in 1702, De klucht van den heerschenden Vastenavond, De volbrachte straf in Jerusalems ondergangh en Ontwekten kryghslust uyt den slag van Eeckeren in 1703. 406 Het tweede deel van dit laatste stuk, Berouwden kryghslust, volgt in 1704, Suf fenden Min en stinkenden Cupido in 1705. Zijn kluchten, schrijft Th. de Ronde, hebben wel `de ongezouten brutaliteit van zijn grootvader overgeërfd ..., maar niet diens talent'. Met de toneelwerken van Kerrickx schijnt de kamer voorlopig haar zwanezang te hebben gezongen: we vinden alleen nog in 1714 de vertoning van Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekyker van Johan Paulus Pobyns vermeld. 31 Maar na 1750 hervat ze haar activiteiten: in 1751 wordt het blijspel Het gelukkig ongeluk of de gevallen van Simachus gespeeld, in 1753 George Dandin. Molière is opnieuw de inspiratiebron voor Amphitryon, dat in 1758 drie maal opvoeringen kent. Scarron inspireert tot Ragotin, een klucht met zang, in 1758 en tot het blijspel Den broederlyken minnentwist in 1760. In dit laatste jaar wordt ook een operette, Den Verkwister, opgevoerd en in 1762 een `opera bouffon', on', Het gemist oogwit of d'houwelyken door list. De glorie van Rubens is in het Antwerpen van de 18de eeuw niet getaand en de brand van de jezuietenkerk op 18 juli 1718 met de vernieling van de plafond grote meester wordt ondergaan als een nationale ramp. De-schilderingen van de thans vergeten beeldhouwer jan Claudius de Cock (Brussel 1667, te Antwerpen wonend sinds 1682), blijkbaar een ooggetuige, vertolkt dat gevoel in zijn Klaegende- dicht over het onverwacht en schrickelijck verbranden torten gronde, van den overschoonen en vermaerden Tempel Godts van het Huys der Pro f essien van de Societeyt Jesu ... Als mede een droevigh versuchten om het on-erstelbaer verlies van de ... Schilderyen ... van den Phoenix onser Nederlandsche Schilders P.P. Rubbens: 0! welghebouwt Ghebouw, 61 wel geregelt werck, 0! Peirel van Euro8p, een Schat-kist van een Kerck. Het gedicht bevat een boeiende beschrijving, stuk voor stuk, van de schilderingen van Rubens, en zegt hoe natuurgetrouw alles erop was weergegeven: De Waeghen-raeders die verthoonden snel aen 't hollen, Men sagh gheen spaeck, ghelijck natuur'lijck wielen rollen ..., hoe mooi het Christuskind was uitgebeeld: 0 zoet verrichten : Daer was noch lamp, noch keers, uyt 'Kindt quam al 't verlichten. Hoe dikwijls heeft hij dat alles nagegaan en bewonderd. Uit het portaal herinnert hij zich nog Elisabeth en Clara, maar 't Derde stuck en heb ick niet onthouwen, 't Is uyt mijn heugenis, en 't sal noyt meer geschiên Dat ick, of een van ons die schoonheyt sullen sien. En hij verzucht: ... den Arendt syn wy quijdt, Die-n Rubbens, die het al in const quam t' overswieren. Er is nog een ander gedicht van De Cock bewaard in een handschrift dat door F.H. Mertens in 1865 in het tijdschrift Noord en Zuid werd uitgegeven: De schilderkunst in nederduitsch rijm beschreven door den Eerwaerden Heer Kasper Francois de Rees, Priester. Naar het Latijn (de arte graphica) van Karel Alphons 407 Du f resnoy. Gevolgd van de beeldhouwkunst, in nederduitsch rijm beschreven, door Johannes Claudius de Cock. De te Roermond in 1690 geboren jansenistische priester. De Rees is in zijn tijd vooral bekend geweest als Latijns dichter. Het gedicht van De Cock zelf heet Eenighe voornaemste en noodige regels van de beeldhouwerij door Joannes Claudius de Cock; het wordt ingeleid door een aantal huldegedichten, waaruit we moeten besluiten dat het voor de druk bestemd is geweest. Van Jacob Moons (1639-1721), koorheer van de St.-Michielsabdij, verschijnen te Antwerpen van 1675 tot 1702 zeven veel gelezen, in de trant van Poirters geschreven emblematabundels (van het Sedelyck vermaeck-tooneel tot de Sedelycken vermaeck-troost). Van de Antwerpse student Julianus Hendrik Verhoeven bewaart de stadsbibliotheek een handschrift met ± 15000 verzen over allerlei onderwerpen, daterend van rond 1715. Jan van Meerbeeck, afkomstig van Door- n , volgens Willems een 'zeer middelmatig dichter', geeft te Antwerpen in 1716 Den Nederlantschen Cruydthof uit en in 1721 Ongestadighe Menscheyt Historisch gewys betoont in de gedurige veranderlykheydt van de werelycke saken. Hij vertaalt de Metamorphoses van Ovidius en laat ze in 1727 te Utrecht verschijnen onder de titel Ovidius metamorphosis ofte de XV. boecken van syn herschep-^ ginge, met tusschengevoeghde Zedeleeringen. De secretaris van de Antwerpse kunstacademie, Jacobus vander Sanden (17261799), is vanaf 1762 redacteur van de sinds 1719 verschijnende Gazette van Antwerpen (zelf de voortzetting van de in 1695 opgerichte Antwerpsche Post-Tijdinge). Hij heeft aan de Leuvense universiteit gestudeerd, legt een verzameling medailles aan en bezit het Album Amicorum van Otto Venius. In 1766 schrijft hij het programma van de herstelde ommegang, De Goden vervoegt in cavalcade, of de poétieke historien naer 't Leven Verbeeld in ... Goden en Godinnen ... (in) den oud-beroemden ommegang ... op den vrolyken kermis-maendag naest komende, in met verzen doorregen proza. De gilden werken nog aan deze ommegang mee: de slagers stellen bv. Europa en de stier voor, de smeden Vulkaan (een beschrijving van deze wagen, zegt de tekst, zal `konnen gevonden worden By J. Grangé Stadsdrukker op de Eyermarkt, zoo in de nederduytsche als Fransche Tael'). In het bijzonder worden de volksfeesten op de Eiermarkt vermeld; daar zullen boeren en boerinnen dansen: `Men verbeeld hier in 't Groot, dat Teniers in 't kleyn aenwyst.' Het boekje besluit met een verheerlijking van de Antwerpse kunstschool, van Rubens en Van Dijck tot en met Daniël Herreyns, de beeld nieuwe reuzin Pallas maakte en de wagen van Vulkaan.-houwer die de In 1772 verschijnt zijn Antwerpsche facm-basuynvan Pallas, over de reuzegrote sneeuwbeelden die in deze strenge winter werden opgericht op verschillende plaatsen van de stad (graaf de Robiano beschrijft eveneens in een aan de landvoogd opgedragen en met kopergravures geillustreerd werk de 24 belangrijkste beelden). In 1774 verschijnt De bloeyende konsten of lauwer-krans van Appelles door de Koninklyke Academie van Antwerpen opgezet tooneelsgewyze aen ... Petrus Josephus Verhaghen .. . verwellekomt binnen Antwerpen 5 Juny 1774, na de wederkomst van syn geluckige reys na Vrankryk, Italien, Roomen, Weenen &c. Verhaghen (1728-1811) is de laatste grote schilder uit de school van Rubens. Dit geschrift dient, zegt Vander Sanden, veeleer `tot eene herdenking op de aloude Nederduytsche Rhetoryke, als om ten Tooneele te worden uytgevoerd'; het wordt overigens gevolgd door een kort overzicht van de geschiedenis van de rederijkerij als van iets dat geheel tot het verleden behoort. Het schijnt wel 408 degelijk te zijn voorgedragen `op de Academische Zaelen boven de Stads-borze'. De hortende, volkomen levenloze alexandrijnen worden om beurten uitgesproken door de Maagd van Antwerpen, Scaldis, de Koninklijke Academie, enz. Het boek bevat tevens een relaas in proza van de reis van Jozef II door zijn Nederlanden ('Gedenk-schrift op de reys en het onthael van Syne Koninglyke Hoogheyd Maximilianus Josephus') . Onuitgegeven bleef een in alexandrijnen berijmd Oud konst-toneel van. Antwerpen of Historische denkschriften op de academische instellingen, de vermardste konstenaeren, en oefeningen der Nederdüytsche rethoryke in de Belgische provintiën, voornaementlyk in het doorlugtig Hertogdom Brabant, een lijvig handschrift in drie delen dat op het Antwerpse stadsarchief berust. Alleen het prospectus ervan werd in 1771 gedrukt: voor de uitgave werden niet voldoende inschrijvers gevonden. Ook een autobiografie en een aantal verhandelingen over de geschiedenis van de Nederlanden, over schilder-en boekdrukkunst, munt-en penningkunde en andere bleven ongepubliceerd. Van hem is ook een in handschrift bewaarde Notice Véridique sur la vie, la ƒortune & la mort de Mr jean Des Roches, de bekende secretaris van de Keizerlijke Academie te Brussel (Vander Sanden zou in één van de academische wedstrijden meedingen) en één van de sleutelfiguren bij de in 1773 door de Oostenrijkse regering op gang gebrachte onderwijshervorming. Nadat hij in 1761 als onderwijzer te Antwerpen zijn bekende Nieuwe Nederduytsche Sprack-konst had uitgegeven, zou Jan Des Roches (Den Haag, 1735 -Brussel, 1787), eenmaal te Brussei, helemaal opgaan in de Franstalige cultuur van academie en regering en zich actief inzetten ten voordele van het onderwijs en de verspreiding van het Frans. Op dat ogenblik had hij zijn overigens gering dichterlijk talent, dat hem tot enkele gelegenheidsgedichten en Nederlandse vertalingen van kerkelijke hymnen had geinspireerd, al geruime tijd het zwijgen opgelegd. De vruchtbaarste Antwerpse dichter is de ongehuwde rentenier Jan Antoon Frans Pauwels (1747-1823), `de (n) poeet Pauwels' zoals hij in de wandeling genoemd wordt, auteur van tientallen moralisaties (De hedendaegsche lang-tonge a f gebeeld in twaelf zinne-beelden, Rechtveerdig klagt-dicht ... aen. den Uytvinder van den Drank), van gelegenheidsgedichten, van religieuze poëzie (Lof-Redens aen de Alderheyligste Maegd, Den waeren troost) en heiligenlevens (van de H. Severus, dè H. Benedictus Labre), van almanakken of 'nieuwjaersgiften' en van meer dan vijftig dichtbundels. In 1769, op 21-jarige leeftijd, verschijnt van hem De verkeerde wereld tot het goed aengewackert, waarin hij telkens van een berijmde waarheid vertrekt, om dan verder in proza daarover uit te weiden. In 1776 publiceert hij op een oeroud thema een Zeldzaeme doch openhertige samenspraek tusschen den Somer en den Winter, betreffende ter eendere zyde de bezonderste Hoedanigheden van Diën, als zyn de aengenaeme Locht, Vrugtbaerheyd der aerde, welrikendheyd der Hoven, bloeyen der Boomen etc. Ende ten andere daer tegen gesteld de Vermakelykheden van Dezen: Byeen-komsten, Sleddevaert, loopen op Schrikschoenen, etc. benevens den ieverigen Ysgang der Water-rycke Schelde. Met een zonderlinge aenteekeninge der voornaemste winters van verscheyde eeuwen en landen; en andere bemerkingen, tot gedagtenisse van zoo-zeldzamen voorval. Besluytende dat het zeer wyselyk gedaen is, in den Somer voor den Winter te zorgen. Beschreven in Nederduytsche veerssen. In 1782 verschijnt Den mensch ofte het redlyk schepsel ... tot kennisse syns zelfs ... by middel der Poësie ... tot eene Nieuwjaers d-zonden de hooveerdigheyd, Met haere schaedelyke uytwerksels, en de daer-tegen gestelde bekwaeme hulp-middels, Dichtkundiglyk vóór gesielt, met het Nieuwjaer ons Heere 1784, zes jaar lang door de andere hoofdzonden gevolgd. De `hooveerdigheyd' begint met een beschrijving van het aards paradijs: gifte, en in 1784 De eerste der zeven hoofd-zonden Als 't vreugdig Pluymgediert, de zoete Vogels zongen, Als 't Veê in 't jeugdig gras, den Visch in 't water sprongen; Als alles op een' wenk aen hem gehoorzaem was, En by den rypen oogst van alle Boomen las ... maar gaat al te spoedig over tot een zeer eentonig moraliseren, met bewijsplaatsen uit de bijbel en de oude schrijvers. In 1785, in het vooruitzicht dat Jozef II de Schelde weer zal openen, publiceert hij, afwisselend in proza en in verzen, de Beschryvinge van de vermaerde riviere De Schelde ... waer in men ook vind het 200 Jaerig Jubel van de herstelde Catholyke Religie door Alexander Farnesius, opgedragen aan `alle welpeyzende Nederlanders' (i.c. oak de Noordnederlanders? Als hij het over `Nederland' heeft, bedoelt hij over het algemeen de Oostenrijkse Nederlanden, maar hij spreekt ook over `de Nederlanden, en zonderlinge Holland en Zeeland') . `Wy beneyden onze Nabueren niet, veél min willen wy die beschimpen,' betoogt hij hierin, 'maer wy doen altyd ons best om weder te krygen, dat wy zoo rechtveerdiglyk bezeten hebben. Wy houden ook als voor zeker, dat ons geluk syn hoofd zal boven gaen steken, al is 't dat wy onze Nabueren het hunne niet willen onttrekken.' De inleiding bevat in proza een geschiedenis van de Schelde en een beschrijving van de rivier en haar rijkdom aan 'steur, zalm, tarbot, tong, snoek, karpels, bot, krabben', waarna ze zelf aan het woord komt, in verzen: Ik, die voórheden plagt een groot getal van Schepen Te draegen op myn rugge, met vollen buyt gelaên... Volgt een beschrijving in proza van het tegenwoordige Antwerpen, de lof van zijn schilders en geleerden en van Anna Bijns, een overzicht van de kerkelijke geschiedenis en een vrij objectief relaas van de opstand tegen Spanje. De kerkelijke goedkeuring vermeldt nog eens uitdrukkelijk: `Het is ook het twee-honderdste Jaer, dat de Hollanders de Schelde begost hebben te stremmen, waerdoor. de Koopmanschap zeer vermindert is, die van te voren hier zeer gebloeyt heeft, gelyk hier te lezen is, en wiens herbloeyinge, met het openen der Schelde, den Autheur wenscht ende hoopt,' in de gematigde toon van de auteur zelf, een toon die vermoedelijk door de overheid zo werd gewenst. In 1790 verschijnt van hem een Kortbondige beschryvinge van het kasteel van Antwerpen. Tot zijn anti-Oostenrijkse geschriften behoren Solemnele Misse van dankbaerheyd ... [om] de verovering der Hoofdstad van Vlaenderen (1789), naast hekeldichten op Jozef II en lofdichten op Van der Noot en Van Eupen. In 1802 volgt Den wonderbaeren, doch waeragtigen Al-man -ach, aenwyzende, zonder bedrog, d'ellenden en kwellingen van het menschelyk leven; mitsgaders de ziekten, en andere onheylen, aen welke den Mensch onderworpen is: Vóór oogen gesteld in eene nauwkeurige Bespiegelinge van de zeven trappen des ouderdoms, Bevattende onzen gantschen Levensloop, verrykt met Geschiedenissen en leerzaeme Gedagten, zoo in dicht, als onrym, met veel Latijnse citaten, en, anoniem, Redelyke en christelyke aenmerkingen, betrekkelyk op den oorlog, tot 410 eene nieuw-jaer gifte, op het oude thema van de zonde als oorzaak van de oorlog. Voor omvangrijke werken wordt een prospectus verspreid. Zo in 1807 bv. voor `een nieuw en voordelig Werk, voor Titel voerende: Den waeren troost der op regte christen-catholyken ...', dat we verder niet kennen. Er kan op worden inge tekend te Antwerpen, Brussel Leuven, Mechelen, Lier, Gent, Brugge, Ieper, Den dermonde, Aalst, Maastricht en 's-Hertogenbosch. Van 1810 dateert een prospec tus van dezelfde omvang (16 p.), getiteld: `Kort begrip van een nieuw werk Voor ... Het vermaekelyk gezelschap, of de noodige Kennisse-gesteld by Inschryvinge van het gebruyk der Nederduytsche spreekwoorden; aenwyzende den waerschyne lyken oorsprong ...' Het werk zelf bevat drieduizend vaak onstichtelijke en vul gaire spreekwoorden en gezegden. Hij is bepaald niet om een rijm verlegen in Het nuttig en genoegelyk Tyd-verdry f , of geestelyke punt-dichten, bestaende uyt I. Kortbondige Lofredens der Heyligen; 11. Hertroerige Zeden-lessen ter Deugd; III. Boertige Zin-greépen tot vermaek, in drie delen verschenen in 1802, 1805 en 1807. In de voorrede tot het '2de Stuk' van het eerste deel klaagt hij over de treurige culturele situatie ten tijde van het Franse regime: ... den tyd, den alles stremmenden tyd, lieven Lêzer, stremt ook de Dicht-ader der Poëten; en 't en waer dat wy aliengskens betere Tyden zagen naderen, wy zouden de Penne ter neder leggen ... Dit tweede Stuk dan komt nu in het Licht, om myne Belofte te voldoen, en saemen uwe Leészugt, is 't dat gy nog leeren wilt; ik zeg, is 't dat Gy nog leeren wilt; want een zeer groot getal (dat hertelyk te beklaegen is) meynt, ja laet zich onbeschaemdelyk voórstaen, geene Wetenschap meer noodig te hebben, en derhalven schryven wy maer voor een klyn getal Weldenkende en Geoeffende. Al noemt hij Vondel, Huygens, De Decker en Westerbaen zijn voorbeelden, zijn puntdichten blijven ver beneden hun peil. Ze handelen over allerlei thema's, `Vrouw en Trouw', `Over het wisselvallig geluk', `Van 't Geld' of bv. `Op de fran sche Brochueren': De meeste van dit siagt van Boeken, Die 'k nu niet verr' zou moeten zoeken, Zyn zonder grond, en zonder tugt ... Ik weét niet, wie-ze nog wilt leézen; Of zou 't misschien de Jongheyd weézen, Die 't zoet bedoelt, en niet de vrugt? Dit 's 't oordeel, dat wy hier van geéven: Zij leeren als de beesten leéven. Daarnaast bevat zijn Tyd-verdry f verzen op een hele rij humanisten (Sandecus, Guicciardini, Scrieckius, Becanus ...) en op schilders en schrijvers uit Noord en Zuid: `de fluweelen, helschen Bruegel', Rubens, Van Dijck, Jordaens, `Rymbrant', Vondel, Hooft, Cats, Huygens, Vos, Anna Roemers-Visscher, Tesselschade, Westerbaen, Antonides, Poot, Moonen, Hoogvliet, Rotgans, de 'Jouffrouwen' Wolff en Deken, Poirters, Croon, Moons, Verstegen, Anna Bijns... Ongedateerd verschijnt De dry vreezelykste geessels van het menschdom, oorlog, pest, duuren-tyd ... in Helden-dicht voor oogen gebragt, met redenryke Overdenkingen bekragtigd. Hij maakt natuurlijk ook een gedicht op Waterloo: De Belgen, van ouds door hunne dappere oorlogsdaeden vermaerd, en op-nieuw- ver hunne onlangs gebleeken hebbende Vroomheyd.-heerlykt door Pauwels is een moralisator. Hij zet als velen de oude traditie van de Nederlandse didactiek voort. In de genoemde voorrede schrijft hij: 411 wy doen niet gelyk de Fransche Dichters, de welke meestendeel op onze verbasterde dagen zich met eenige korte, en (ik moet zeggen) siegte rymeryen ophouden, met eenige Liedekens, amourettekens, en diergelyke onhebbelykheden; maer wy zoeken door onze Gedichten ... den Lêzer beter te maeken, hem stigtende en onderrigtende. Zijn oogmerk blijkt `het geluk van Kerk en Staet'. Rousseau, Raynal, Montesquieu zijn dwaalgeesten. In Het vergif der zeden ofte het nadeel der kwaede boeken (1776), in proza, met een berijmd voor-en nawoord, beveelt hij onder de Nederlandse boeken alleen Poirters, de fabels van J.L. Krafft en de 'zedelyke beschouwingen' van Jacob Moons aan, naast de Navolging van Christus en de Levens der Heyligen (van Adriaan van Loo?). In 1815 of iets later zingt hij in De bedorve zeden de lof van de censuur in 'ons catholyk Nederland' en valt hij Spinoza en Johannes Secundus aan. In dit laatste werk staat ook een berijmde herinnering aan de Franse overheer zo vers in ieders geheugen ligt: -sing, die nog Wie heeft buyten, wie heeft binnen U belet den kost te winnen? ... Wie heeft uwen mond geplet? ... Wie heeft uwe beste jaeren In verdriet doen henenvaeren? ... Wie heeft uwe Rust belet? En zijn lezers raadt hij - dat Gy uw' Moeder-tael, in 't leézen, zult stellen op den eersten graed. Nog te Antwerpen is priester Frans Matthijs van Cannart d'Hamale (1761-1843)$' werkzaam, wiens eerste literaire produkt een treurdicht in 430 verzen is op de gestorven keizerin: De nederduitsche Melpomene, ofte treurende zanggodinnen, zig beklaegende over het droevig afsterven van haer deugdbezielde en doorluchtige souvereyne Maria Theresia. In 1787 zien zijn Gedichten opgedraegen aen alle vaderlandslievende het licht, vier gedichten die waarschijnlijk aanvankelijk ano niem verschenen en hun inspiratie vonden in de eerste woelingen rond de hervormingen van Jozef II: Canon -Mortier - Fuziek - Pistoólen -Moord-trompetten - Kruyd -Bomben -Ballen - zweérd -gescherpte Bajonetten Alarm! - den tyd is daer, de Vryheyd eyscht ons Bloed In een ervan, De verdeédigde vryheyd, treedt nog eens de herinnering aan de vroegere glorie naar voren: Het lustig Nederland, de schatkist van de Ryken, De Peêrel van Euroóp, voór wie wel eer moest wyken In Konst en Weétenschap, in Godtsdienst, Dapperheyd, In Rykdom, Koopmanschap, van over eeuwen-tyd Den schoonsten weêrelds-streék ... Van hem zijn nog in 1781 het gedicht De vreugdig verlangende Antwerpensche zang-godinne en in 1790 een huldegedicht aan Van der Noot en Van Eupen. Ook de zijdewever Adriaan Jozef Stips (Antwerpen, 1757-1834) schrijft een gelijkaardig huldegedicht (Gedenk-merk) en een gedicht op de Omwenteling, De vryheyd ontboeyd. Een Klugtige saemenspraek tusschen twee buyten-lieden Haegenaer en Rozette, handelend over onze tegenwoordige lands-zacken, met een 412 grafschrift op Jozef II, verschijnt na de dood van de keizer. Mengeldichten nage Heer A.J. Stips werden door P. Visschers te Leuven in-laeten door wylen den 1837 gepubliceerd, terwijl ook een manuscript met gelegenheidspoëzie van hem bewaard bleef. In 1803 behoorde hij tot de stichters van het 'Antwerpsch Taelen Dichtlievend Genootschap tot Nut der jeugd * Notaris en theehandelaar Peter Frans Rossaert (Antwerpen, 1738-1818) die, wanneer hij in 1800 insolvent verklaard wordt, `zich op de dichtkunst toelegt', had reeds tevoren enige gelegenheidsgedichten geschreven: op de dood van Maria- Theresia, op Jozef II, op de Omwenteling ('t Verlost Braband), op de terugkeer van bisschop de Nélis (Ter W elko-mst) . Ten slotte moeten nog vermeld worden. F. Johannes Balthazar Vogels, wiens komische opera De haest uit nood geborene Liefde in 1776 door de Sonnebloeme van Maaseik en in 1776 en 1778 door. de Hasseltse Rode Roos werd vertoond, en de `spraekkonstenaer' Jan Ballieu, die in Antwerpen een .privé-school met internaat bestuurde en door zijn leerlingen op 21 september 1790 'voor het uytdeelen der jaerleyksche Pryzen' een Saemen-Spraek over de verschillende Lands-Bestieringen en Omwenteling Deezer Nederlanden liet opvoeren. In het begin van de 19de eeuw schrijft baron J.C.E. van Ertborn (Antwerpen, 1767 - Den Haag, 1823), die tijdens het Franse regime en achteraf bij de vereniging met het Noorden belangrijke openbare functies zal bekleden en in 1805 secretaris en lid van de raad van de te Antwerpen opnieuw opgerichte Academie wordt, een eerste historische schets van de in de Academie samengebundelde artistieke, ook literaire, verenigingen: Note historique sur l'ancienne Académie royale de Peinture d'Anvers (1806) en, daarop steunend, Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de Sinte-Lucas-Gilde en de Rederykkamers, gezegt van den Olyf-tak, de Violieren en de Goudbloem, te Antwerpen. In zijn redevoering van 1812 zal Cornelissen er met lof naar verwijzen. Het nabije Lier schijnt werkzamer geweest te zijn dan Antwerpen. In of na 1711 overlijdt er de in 1627 geboren Cornelis de Bie, die, behalve `zedekundige' werken, een mooi uitgegeven Gulden Cabinet van de edel vry Schilderconst en een boek over de Antiquiteiten der stadt Lier, vijfenveertig toneelstukken nalaat. Van hem worden uitgegeven in 1702 De beschermde suyverheyt in de twee heylige Theodora en Didymus en de Klucht van Hans Holblock, geuse predicant, in 1706 het i.v.m. de Gentenaar Van der Zype genoemde Wraak van verkrachte Kuysheydt bewesen in 't rampsalig leven vande princerse Theocrina, Leer-gierigh ondersoeck der verlichte duysterheyt (volgens Worp genoemd Duysterheyt bewesen in 't Rooms Christen Gheloof door de Heylige Epictitus) en Den nieuwgesinden. Doctoor, in 1707 Den rampsalighen minnaer, in 1708 De ontmaskerde Liefde, in 1710 Klucht van het bedriegelijk mal. Zijn Armoede vanden Graeve Florellus van 1671, naar Lope de Vega's La Probeza de Reynaldo, zien we in 1708 opvoeren te Brussel, in 1762 te Gistel. Is het spel van Cecilia, heylige mager ende martelaeresse, dat wordt opgevoerd te Nederename in 1756, te Huise in 1763 en te Iddergem in 1801, zijn Heylige Cecilia van 1671? Zijn treurspel over de martelaren Crispinus en Crispianus wordt te Vichte en te Oostwinkel vertoond in 1764, te Anzegem in 1780 (er werd reeds in 1443 een Crispin et Crispinian te' Parijs door schoenmakers opgevoerd, en te Belle verschijnt in 1739 een Glorieuse Martelie van ... Crispinus en Crispinianus ... speel-gewys vertoont door de Schoenmakers van Belle). De comedie van Mas Aniello in de beroerte van Napels, ghenoemt: 413 Op en nedergangh van 's menschen leven wordt gespeeld te Zomergem in 1765 en Het Spel van den heyligen profeet job te Herzele in Frans-Vlaanderen in 1765, Den verloren sone Osias nog in 1808 te Evergem. Van Hendrik de Poorter van Den groeyenden boom, schoolmeester en overdeken, overleden in 1671, wordt in 1750, 1777 en 1801 nog een treurspel Maria Stuart opgevoerd. Beide Lierenaars hebben menig opvolger. De Bie draagt een van zijn treurspelen op aan de 'deughtrycken jonghman Hendrik de Ka' (ca. 1640 ? -ca. 1720 ?), van wie een fragment van een 'bly-eyndigh treurspel' van 1719, Polyarchis en Argenis, bewaard is. Van Melchior Balthazar van Bartel, notaris, prins van Den groeyenden boom, geboren in 1681, wordt te Lier in 1734 en 1764, te Tongeren in 1775 Cosmophilus, s' weireldts minnaer, in rym gesteld opgevoerd. Zijn Helddadighe ende stantvastige princersse Sylvia, in rym gestelt wordt te Lier gespeeld in 1753 en 1780, zijn in 1735 geschreven Wonderbaren ridder St Gummarus in 1774. Hij laat ook een treurspel Conrardus, keyzer van Roomen (1711) na. De stadsschoolmeester Jan Frans vander Borght, ongeveer zijn tijdgenoot, is factor en later deken van de Ongeleerden (de Jenette-bloem). Willems, die zijn `waeren, dichterlyken toon' en `kracht van tael' prijst, zegt bovendien van hem dat hij de werken van Vondel las en ze tot model koos. In 173 5 worden van Vander Borght opgevoerd het passiespel Den doodelijcken Twee-strijdt over 1702 jaren op den Bergh van Calvarien voorghevallen tusschen Leven ende Doodt en Den onnooselen ende bloedighen onderganck der heylstemme van den roependen in de woestyne (dit laatste ook in 1741, 1749, 1750, 1794, en in 1802 te Asse, — als joannes Baptista, treurspel, tenminste hetzelfde stuk is). Urbina, blyeyndigh treurspel, krijgt zijn opvoeringen in 1738, 1741 en volgende jaren, in 1753 en nog in 1811, Triumph der triumpherende liefde in den leydenden prins Sophyrus, in den stervenden coninck Codrus ende in den vlees-gheworden Salighmaecker wordt gespeeld in 1738 en 1750, Judith verlossende 't benauwt ende sterck belegert Bethulien in 1740 en 1783 te Lier (een afschrift door J.H. Vekemans van de Ongeleerden, dat bij de opvoering van 1783 gebruikt werd, berust in de Kon. Bibl. te Brussel), te Schorisse in 1755, te Everbeek (als Judith voor de belegerde stad Bethulien hetzelfde stuk is) in 1796 twaalf maal. Tussen 1742 en 1763 worden van hem nog opgevoerd Jerusalem door 't wapenghewelt en hongher be - vochten en ghewonnen (1744), De triumpherende liefde in den trouminnenden Martellus ende eerbare Larunda, blyeyndigh treurspel, in rymconst voorghestelt (1742), Den vromen koning Tarchon en de eerbare Philida (1763) en Wrekende liefde in de wraekgierighen Dorides en de stervende Clorinia. Bewaard zijn van hem bovendien nog De leydtsame Idonea Conincklycke Princesse van Vranckryck en een Mutius en Maranta. Een te Lier gespeelde Romeo en Juliette kan van hem zijn. Of gaat het hier om de Romeo en Julia, naar het Duits van C.F. Weisze (1726-1804), van een veel jonger lid van de Ongeleerden, Peter Jacob Ceulemans? Deze laatste leefde te Lier van 1775 tot 1851 als linnenwever, zangmeester en klokkenspeler, werd vroeg blind en dicteerde zijn werk aan zijn zoon. Van hem zijn toneelstukken en gelegenheidsverzen zoals het herinneringsgedicht Aen de schim van den dichter Cornelis de Bie (1845). Jan Andries Kempens van Den groeyenden boom is van 1706 en overlijdt in 1742. Hij laat een treurspel na over Den rouwsuchtigen Achab, gespeeld in 1751 en 1762 (er is reeds een Achab van de Antwerpenaar Ysermans van vóór 1628), een over Joas verheven tot den troon van Israel, gespeeld in 1755, een over Den Patriarch Tobias, opgevoerd in 1789. 414 Jan Baptist Stommels (geboren in 1713) is lid van de Ongeleerden. Van hem verschijnen in 1761 De verdoolde liefde afgebeeld in Rudolphus en sijne besondere vrijsters Nel ende Antena en Het listig Noot-Geval, in 1764 de tragikomedie Bertine ende Gisippus, in 1765 het treurspel Geboorte en eerste jonckheyd Jesu Christi (in 1809 nog gespeeld) ; de tragikomedie Lausus en Bohemia wordt in 1767 opgevoerd, het treurspel Saul in 1769, Staetsugt van den wederspannigen Absolon uytgevoert tegen zynen vader David, met ballet, in 1770 (er bestond reeds een Absolon van De Swaen en een spel over dezelfde bijbelse figuur van de prins van de Ongeleerden, notaris en schepen J. Berckmans (1639-1694), van wie van 1636 tot 1688 veertig stukken waren gespeeld). Van Stommels zijn verdei De zegenpraelende Wysheid, in de listzoekende Berthine (1782), het blijspel Den deugdminnenden Graeve Theodorus en de verduldige Carolina (1786 en 1799) en het treurspel Niceas en Nicetus. Willems . heeft het argument van Stommels' Absolon in handen gehad en citeert daaruit de beschrijving van het slottoneel: Men zal sluyten met eenen dans verbeeldende de aerde. Het theater verbeeld een ledig veld op het welk Atlas den aerdbol plaetst, biddende de zonne dat sy hem vruchtbaer wilt mae ken. Door de zonne uytgebroeyt berst by in stukken, en uyt hem komen de boerkens ende boerinnekens die te saemen den meyboom planten. Atlas verschynt, berispt hunne ledigheyd, ende uytrukkende den meyboom doet hun de aerde bewerken. Alsdan beplanten de boeren het aerdryk met vrugtboomen, de welke (na dat de boerinnekens die begoten hebben) sy snoeyen, als wanneer Pomona verschynt, de welke sy herkennen voor de godinne der vrugten, plukkend de vrugten van de boomen dewelke de boerinnekens tot herkentnisse haer opdraegen. Atlas vervoegt zich met Pomona ende verheugen hun met de landslieden, dewelke in eenen dans aen Atlas ende Pomona een lustprieel oprigten. Van Carolus Truyts van Den groeyenden boom, geboren in 1727, wordt een treurspel Gabina door haer valsch bedrogh verleydende den onnooseten Jason opgevoerd in 1754, maar er werd in Lier reeds een Gabina gespeeld in 1672. Hij schrijft ook een blyeyndigh treurspel Joseph. Een spel van die naam zien we al opvoeren te Lier. in 1734, daarna in 1757, 1777, 1778, 1789, 1792 en 1806. Van J.B. Schaken van dezelfde kamer, geboren in 1737, wordt in 1765 Orenaus, romynschen edelman, ende de twee volgeestige gezellen Pot en Kroes gespeeld. Wij noemden reeds eerder zijn Keyzer Carolus den V en David en Salomon. Van majoor A.F. de Neve wordt in 1770, 1783 en 1805 de klucht Jodelet, meester en knecht vertoond, in 1772 en 1802 Mustapha Barbarossa. L.C. Stalpaert (17511808) maakt nog eens een stuk over De wederkomst van den verloren zone, dat wordt gespeeld in 1777 en in 1807; hij is notaris en procureur, keizersgezind, wijkt in 1790 uit naar Oosterhout en keert in 1791 terug, waarna hij stadssecretaris wordt. Ten slotte is er nog de bekende, in 1738 te Lier geboren Willem F.G. Verhoeven. Reeds vanaf zijn vijftiende jaar speelt hij in Den groeyenden boom mee in Liederick de Buck en Cosroës en de kamer vertoont van hem in 1755 een (niet bewaarde) Onberoerlyke liefde van den persiaenschen prince Polidorus. Hoewel hij zich in 1758 te Mechelen is gaan vestigen, blijft hij voor zijn Lierse metgezellen -kunst schrijven. In 1764 voeren 'vrywillige Liefhebbers dezer Stadt Lier'-in-de van hem juvenilia ofte de Schoone Helena op: de geleerde die hij geworden is, spreekt uit de voor ieder toneel aangebrachte aanduiding van de bronnen : Vergilius' Aeneis, de Metamorphoses van Ovidius, een Latijnse vertaling van de Ilias. Zoals blijkt uit een eigenhandige aantekening van hem op het handschrift, dat in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, heeft hij het stuk naar het einde toe vlug moeten afwerken, zodat de twee laatste tonelen voor een groot 415 gedeelte letterlijk vertaald zijn uit Ovidius. Voor de komische tussenspelen heeft Verhoeven Phaedrus en Horatius als bronnen gebruikt. Juvenilia lijdt onder een stroeve, bombastische stijl en een onnatuurlijke taal. Beter is het blijspel Den Oogst, dat in 1772 door de Ongeleerden werd opgevoerd. Willems publiceerde er een paar fragmenten uit en schrijft dat sommige tonelen `recht geestig' zijn. Het spel is duidelijk, tot in de namen van de hoofdfiguren toe, geïnspireerd op L'Avare van Molière. Wel heeft Verhoeven het met gezongen gedeelten doorvlochten en het geheel is veeleer een landelijk minnespel geworden, dat in de omgeving van Amsterdam gesitueerd wordt. Het blijspel Don Diego ofte bedroogen gierigaerd, dat door dezelfde kamer in 1793 en wellicht nog eens in 1812 werd gespeeld, is verloren gegaan. In 1728 verschijnt te Mechelen bij Laurentius Vander Elts Adallas coninck van Thracien ofte de stantvastige Olympic bleyeyndend' treurspel door Urbanus F. Swartsen, waarvan het enige, nog bekende exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Leiden berust en dat in 1755 te Brussel werd vertoond, nadat het er in 1747 in het Frans zou zijn gespeeld, tenzij alleen de aankondiging van de opvoering in die taal gebeurde. De chirurgijn Swartsen (omstreeks 1690-1739) is in 1713 voor één jaar factor van de Mechelse Peoene-kamer en wordt later 'prins der personnagien' (toneelmeester). Hij laat een aantal alexandrijnen na en een beschrijving van de Processie ofte Ommeganck op de Kermisse der Stadt ende Provincie van Mechelen (1714). Adallas, dat naar Worp suggereert zijn stof misschien uit een Franse roman zou hebben, draagt hij op aan `de rym-konst-minnende overheydt' van de kamer, betuigende 'dat wy noyt het voornemen gehad en hebben van iedt onbehoorlycks op het Thoneel te brengen', en het titelblad vermeldt `Met approbatie'. Blijkbaar is er van zekere zijde bezwaar geweest tegen de opvoering. Adallas is verliefd op zijn zuster en wil haar tot een huwelijk dwingen; zij vlucht, na een schipbreuk komt ze op een eiland terecht en vat een `eerbare vriendschap' op, groeiend tot een vurige liefde, voor een koningszoon; daarop verschijnt de haar zoekende Adallas, wat aanleiding geeft tot tamelijk ingewikkelde toestanden met ten slotte een goed einde. In het begin richt Adallas zich tot zijn volk: Cloeck aen, myn Byzantiers, volhert in uwen moedt: Ick sal u bystaen tot myn laetste druppel bloedt. 'k Herken gelyck ick moet dees uw genegentheden, Ick sal u voorgaen en den vyandt tegentreden. Olympie klaagt: Ick vrees hem die ick haet, ick vrees voor die my mint Ick ben myn vyants slaef, ick derve mynen Vriendt. Adallas: Die u kent, hoort en siet En die u niet en mint verdient het leven niet. en: Wat ramp, wat leet, wat smaet, kan my noch overkomen, Wat onheyl vrees ick noch, wat staet my noch te schroomen? Gevaerelycken Godt der liefde, wilt gy meer? 416 Er wordt veel in geredeneerd zoals in alle rederijkerswerk, maar de taal is vloeiend en het stuk behoort tot de aanvaardbaarste van de achttiende eeuw in Zuid- Nederland.$$ Peter Ghyseleers-Thys, die van 1699 tot 1711 factor was van de Peoene, behaalt in de Brugse dichtwedstrijd van 1700 de prijs voor het lied ('een geestig Sanghwerck, daerin wert afgemaelt 't bedryf der Sangh-godinnen'). Van Jan Baptist Joffroy (geb. 1669), deken van de ververs en van 1734 tot 1759 factor van dezelfde kamer, bewaart het Mechelse stadsarchief een hs. met Verscheyde cronica carmina ende blazoenen, meest uitgehangen boven myn deur of huys genaemt de groote Trecktang. Hetzelfde archief bezit een omvangrijke verzameling gelegenheidsgedichten, o.m. van Willem Verhoeven en van de te Diest geboren Mechelse apotheker Jan Baptist Rymenans. Rymenans (1748-1840) was in 1795 lid van het `comité de surveillance' en grif vredegerecht, functie waarvan hij tijdelijk ontheven werd, maar die-fier van het hij van 1803 tot aan zijn dood opnieuw bekleedde. Hij was eigenaar van een belangrijke bibliotheek, auteur van enkele onuitgegeven gebleven historische studies (en van een biografie van Verhoeven), en, net als Joffroy, samensteller van of medewerker aan een aantal almanakken. Hij liet in handschrift een reeks gedichten en liederen na, door hem zelf en door zijn in `Den Hazewind' vergaderende vrienden opgesteld, waarin hij fijntjes spottend zijn Mechelse stadgenoten (en in de 'Mechelschen Poëten-dans' ook zijn mededichters, onder wie Ver hekel haalt; sommige vastenavondliedjes, die de woekerpraktij--hoeven) over de ken en de seksuele moraal van bepaalde medeburgers gispen, werden door de magistraat verboden. Tot zijn vrienden heeft waarschijnlijk apotheker Bernard de Bruyn (1773-1839) behoord, van wie sommige spreuken mondgemeen werden, zoals `In land steekt zand, in boeken verstand' en `In dit huys Tot vrouwen kruys Is geen hoeksken of daer steekt een boeksken'. In 1791 verscheen te Mechelen een Vlaemschen Prosodia of Proef-Stuk van Nederlandsche Dicht-kunde (78 p.), waarin de auteur `Ex. Prof.' W.J.C. (Claes volgens Van Doorninck, Bibl. v. Ned. anonymen en pseudonymen, 387) merkwaardig dicht Vondels opvattingen over het wezen van de dichtkunst benadert. Van `den Phaenix van de Nederlandsche Poëzy' vermeldt hij overigens de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste en verraadt daardoor meteen waar zijn ideeën vandaan komen. Naast verzen van Cats en Poirters is het dan ook veelal poëzie van `den grooten Vondel', die hij als voorbeelden kiest en waarmee hij zijn opvattingen illustreert. Invloed van de Hollandse schrijftaal blijkt uit zijn stelling dat het 'een wanspraek of woeste spraek [is] dikwils te gebruyken 't woordeken n'en, voor een, den &c. eensgelyks 't woordeken ende voor de conjunctie Enclitica en, ... ofte voor of,, nogte voor nog ...'. De Hasseltse kamer De Rode Roos vertoont, behalve reeds vermelde Noordnederlandse stukken, een paar heiligenspelen (Martelie van de HH Epictetus en Astion in 1725, De vervolginge... van den heiligen Apostel Jacobus den Meerderen in 1773) en treurspelen, waarvan alleen de titel bewaard is: De blinde liefde van Falassus en Urania (1721), Andreas den trotzen dwinger (1773), David en Saül (1779), Tyrannige liefde van Tiridatus. Ook uit het Frans vertaalde werken komen op het programma voor: Polyeucte, Iphygenie, De weduwe van Malabar, Jourdijn. De prins van de kamer, M. Vandersmissen, bewerkt naar Molière het Gedwongen hauwelyck, opgevoerd in 1732 en opnieuw in 1771 en 1779. 417 Van de in Hasselt geboren en gestorven priester Daniël Verstraeten (1754-1807) bewaart de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een manuscript (189 p. — 6550 ver zen naar de mededeling van de auteur zelf), dat vooral gelegenheidspoëzie van een vrij pover gehalte bevat: de traditionele gedichten op wijdingen en klooster huwelijksverjaardag van zijn ouders, op het huwelijk van zijn-jubileums, op de nicht te 's-Gravenhage; verscheidene gedichten ook aan deze laatste, waaronder een dankgedicht 'om een' Seker Gift' met daarna `Den Lof der vrouwen in La tijnsche en Duijtsche veersen', dat nogal in tegenstelling staat met de aan zijn nicht toegezongen lof: Een' vrouw De fakkel is der narre helsche geesten: een' roode roos' vol stank; sy komt haer' man te feesten in schijn van soet fenijn; sy stinkt door haer' cieraet aen het gezicht en huyt; haer' man door list verraed. Een berijmde brief aan zijn ouders, toen hij `ontrent ... twintig jaer' was, is vanuit Luik geschreven. Hij klaagt over het bier en de thee, vraagt om toezen eetwaren,-ding van ik meyn u is bekent dat seker en gewis den stokvisch zonder boter een slecht eten is en verzoekt ook om zijn 'dialoog'-boek op dat ik 't waele leven zou' worden wel gewoon: want men de tael van 't fransch door 't lezen van diën boek eerlang verstaet wel gansch. Waarschijnlijk was hij lid van de Rode Roos: de bundel bevat alleszins een Lof-Galm op 'D'Heer Nicolaus Michael Berckx Nieuw-gekosen Prince', enkele jubelwensen aan het adres van J.A. Baerts, `eertyds roem-rugtigen tooneel-betreder', van wie de rollen (waaronder heel wat vrouwenrollen) worden opgesomd die hij `op den Rooselaer' speelde, een in de kamer opgevoerde `samen-spraek' tussen Policionelle en Arlequin, en een aantal, nogal platvoerse gedichten van wat Ver 'confraters' noemt. Het manuscript eindigt met een inhoudstafel en een-straetenwijs besluit: wat sal het praeten aen ons dog baeten? 't is 't best' wy 't laeten Daerom ik gaen, en Laet u staen. Van de Veltbloem-kamer te Bilzen vermeldt V. Celen drie handschriften van treurspelen — eerder. 'griezelige bloedverhalen' —, die naam van auteur noch titel dragen en waarvan de stof respectievelijk aan de Russische, Turkse en Franse geschiedenis is ontleend. Het eerste (1733) haalt zijn thema uit het leven van Peter de Grote die in 1717 zijn zoon (Petrowits in het stuk) liet doden onder beschuldiging van samenzwering tegen zijn troon; het tweede, van dezelfde hand, rond de ook elders opduikende figuur van Bajazeth, is een opeenvolging van gruwelen en vergiftigingen en werd nog in 1788 met grote bijval te Bilzen vertoond. Het derde, met 'Henricus III' als hoofdfiguur, is van de beide andere een 'flauwe navolging'. Van de bakker J.F. Stallaert (1751-1828) uit Merchtem wordt de Dichterlijke Nalatenschap door zijn kleinzoon, de historicus Karel Stallaert, in 1868 (niet 418 voor de handel) uitgegeven. Ze bevat een Vermaekelyke samenspraek tusschen de Luys en de Vloei, getrokken op den hedendaegschen handel van sommige menschen, waar inderdaad wel enig leven in zit. Voor het overige schijnt hij Cats niet alleen te hebben nagevolgd, maar ook gecopieerd. In hetzelfde Merchtem is ook schoolmeester Filip Jan Croes (t 1796) als rederijker werkzaam geweest. Van Jan van Bossche (Vrasene, 1776 -Sinaai, 1845), timmerman en in de winterperiodes houder van een avondschool, een vlotte rijmelaar en gelegenheidsdichter, auteur ook van toneelstukjes en liederen, bleven slechts veertien `meiliederen', een aantal gedichten op plaatselijke figuren en voorvallen, en moraliserende versjes voor zijn leerlingen, de meeste wel van na 1800, bewaard. Van de liedjes, gelegenheids- en lofdichten van `den vlieghenden poëet', de improvisator Pieter Hunninck (1763-1853) werd niets bewaard, evenmin als van het werk van P.A. van Damme, barbierr en kruidenkenner, die tweemaal prins was van de Wervikse kamer en in 1835 overleed. Hetzelfde moet gezegd worden van geneesheer en schoolmeester Pieter Jaak de Burchgrave (Passendale, 1696 -Wervik, 1764), die met zijn leerlingen dikwijls gratis vertoningen gaf, een klein dag schreef over plaatselijke gebeurtenissen en de auteur is van verloren gegane-boek stukken over Sint-Medardus, Cecilia, Martialis, Clovis, Alboin en Rosamonde, van Jan Baptist de Backer, geboren te Leupegem in 1783, die na 1800 aan verschillende dichtwedstrijden deelnam, van timmerman Lodewijk Crombez (Staden, ? - Torhout, 1817), `kunstgriffier.' van de Torhoutse kamer, die bekroond werd in de dichtwedstrijd te Hooglede in 1804, van J.B. Huys uit Meulebeke en J.F.L. Steylant van Nieuwpoort, die in Roeselare in 1810 met de Verwoesting van Troyen de eerste en de tweede prijs behaalden, van Jan Janssens die te Antwerpen in 1814 een gedicht over de Grouweldaden der fransche Staetswisseling publiceerde, van J.B. Soenens van Deinze, en ten slotte nog van een aantal door J.O. de Vigne genoemde auteurs uit de periode van de Franse overheersing: soms vindt men een enkel gedicht van hen in de bij gelegenheid van de een of andere dichtwedstrijd uitgegeven bundel met gelauwerde verzen. Een jaar na De Swaen wordt de in zijn tijd beroemde theoloog en Latijnse dichter Livinus de Meyer(e) in Gent geboren (1655-1730). Van het poëtische oeuvre van deze jezuiet en professor aan de Leuvense universiteit (Poematum libri duodecim, te Brussel in 1727 in 12 delen verschenen) was vooral zijn leerdicht De Ira Libri III (Antwerpen, 1694), een navolging van het filosofische tractaat De Ira. van Seneca, bekend. De Nederlandse vertaling ervan, in ongeveer 2500 verzen, De Gramschap in dry boeken verdeelt, zou hij, zo vertelt Van Duyse althans, in de drukkerij voor de vuist geschreven hebben; ze verscheen te Leuven in 1725, te Amsterdam in 1728, te Gent in 1760, 1778, door de zorgen van professor Schrant nog eens in 1827, en te Tienen in 1848. Het is een, men -zou bijna kunnen zeggen psychologische verhandeling, waarin achtereenvolgens de oorzaken van de gramschap ('waer-uyt de gramschap vonckt') en de gevolgen (wat rampen uyt haer ryzen') worden behandeld, en in het derde boek hoe men ze leert beheersen (`en hoe sy word gedempt') . Hier is een verstan dig man aan het woord: natuurlijk is het onvermijdelijke arsenaal van klassieke citaten en voorbeelden aanwezig, maar daarnaast worden ook eigentijdse, per soonlijke en gezond-degelijke argumenten te hulp geroepen. De achttiende eeuwse 'verlichting' wordt als het ware aangekondigd in beschouwingen als die 419 over het straffen. Wij zijn hier van de moralisaties van Poirters reeds ver ver laat het opzet nog aan hem denken. De taal is behoorlijk, de woord--wijderd, al keuze sober, met weinige maar passende adjectieven: Den wyngaerd wordt gequetst door 't slaen van d'hagelvlagen. Die van den appelboom de witte bloemen jagen of: De stieren om een koe in 't veld wel dapper stryden, Het zand vliegt in de lucht, de hoorens in de zyden of nog: Men siet in eenen nest hoe dat de jonge katten Malkanderen uyt spel met zachte pootjens vatten en hij eindigt met: Myn schipvaert is volbragt. Ik laet de zeiltiens sinken, My dunkt ik sie van ver de witte duinen blinken... Indringend ontleedt hij de gebreken van de ouderdom, de praatzucht van de vrouw (`Is 't wonder dat de hin wat kakelt op de nest?') . De vrouw heeft haar zorgen, alleen de man heeft om die te vergeten de jacht en andere vermaken, daarom moet hij in het huwelijk geduldig zijn. Het geheel is een aansporing tot een ingetogen leven. 'Ons Nederland, eilaas! weet van geen peis te spreken. Europa is in roer,' maar Als ik maer bakken mag een broodtie van myn graen, Als ik een lammeke van mynen stal mag slaen, Als ik maer plukken mag myn appels en myn druiven, Als ik maer dooden mag een koppel jonge duiven, Als ik maer halen mag een versch ey uyt de nest, Een visken uyt de sloot, ik laet u al de rest. In 1739 verschijnt te Antwerpen in het Latijn, het Frans en het Nederlands nog zijn Danck-brief van ... P. Maelcamp, waarin hij zijn arts zijn erkentelijkheid uitspreekt voor zijn genezing en die van zijn ordegenoot en dichter Petrus Maelcamp. In de stilte van zijn kloostercel, ver van de rederijkersdrukte, werkt en dicht Johan Balthazar, met zijn kloosternaam en in de literatuur Godefridus, Bouvaert (1685-1770). Na zijn humaniorastudie te Antwerpen en één jaar verblijf aan de Leuvense universiteit was hij in 1705 ingetreden bij de Cisterci énzers van de St.- Bernardsabdij te Hemiksem. Zijn broers Jacob en Hendrik, deze laatste kapelaan te Brugge, en zijn drie zusters zijn gelegenheidspoëten. Maria-Josina en Catherina zingen hem met vereende krachten hun lof toe: Mynt gij dat wij niet en weten, Dat gij Balthazar Bouvaert Onder al onze poëten Eenen van de beste waert? Anna Theresia, begijn te Antwerpen, schrijft ter gelegenheid van het gouden professiefeest van haar broer een humoristische biografie in versvorm, met heel wat details over zijn leven. Voor haar eigen kloosterjubileum schrijft Bouvaert zijn enige toneelstuk, Bley-eyndig Spel van de H. Theresia, dat in 1740 herhaaldelijk door haar medezusters werd opgevoerd. Bouvaert is een neef van de boekhandelaar J.B. Verdussen en een zoon van de 420 meester-metselaar van de stad Antwerpen die zich steeds met het herstellen van de toren van de kathedraal heeft bezig gehouden, wat verklaart waarom hij daar zo nauwkeurig op ingaat in zijn Beschryvinge van den Toren van de cathedrale Kerke binnen Antwerpen van dat by gesticht is, tot in dit tegenwoordich Jaer, in Rym gesielt door S.G.B. (Antwerpen, 1723). In zijn historische inleiding laat hij Keizer Karel verklaren: En had ik geene vrees te maken groote schulden, Of was het in mijn macht, ik liet hem heel vergulden. Het -torengedicht werd herdrukt in de Antwerpse comptoir-almanak voor 1777, in 1906, in 1920 (door Ben Linnig), en werd in 1886 in het Frans vertaald. Hij laat negen geschreven foliobundels na, Verschyde gedigten bestaende in historien, beschryvingen, bruylo f t-digten, lidekens, briven, op-schriften, by-schri f ten, in-vallende gedagten, en spreek-woorden, die in de Sint-Bernardsabdij te Bornem bewaard worden. Heel veel is gelegenheidspoëzie, naast een aantal verhalende en moraliserende gedichten en meer dan honderd emblemata. Ook poëzie van zijn familieleden, confraters en vrienden neemt hij erin op en enkele malen wijdt hij beschouwingen aan de spelling en de kunst van het schrijven. Een goed humeur vormt de voornaamste aantrekkelijkheid van deze bundels. De stadsbibliotheek te Antwerpen bezit van hem Bemerkingen op sommige der Werxkens, blauwe boexkens, Almanakken en losse bladers, van tyd tot tyd in druk uytgegeven door den vermaerden Meester N***, die sig selven in de titels der geseyden Boexkens en niews-papierren noemt Cy f er-meester, Reken-meester,. Landmeter, Bouw-meester, Astrologant, Professor in de Wis-konst, Cronykschryver, etc. etc. `Door de liefde tot [zijn] weerde Vaderland' voelt hij zich gedreven om deze N. te ontmaskeren, die valse stellingen verdedigd heeft, die nooit professor in de wiskunde is geweest en alleen maar `eenighe blauwe boexkens' over wiskunde en astronomie heeft uitgegeven, die hij verspreidde niet alleen in Brabant en Vlaanderen, maar ook in Holland en Zeeland. Bouvaert, die zelf een mathematicus en sterrenkundige was, neemt het hier op tegen zijn tijdgenoot, de Antwerpse wiskundige J.Th. Roelants,34 — al had hij hem, in een van diens eerste werkjes een paar lofdichten toegezongen. Enige Extraordinaire historiën, door zijn broer Hendrik in zijn nalatenschap gevonden (ze komen in zijn Verschyde gedigten voor), verschijnen in de Antwerpse almanak voor 1774 van P.J. Parys: Jou f f rouwen van den zwier, Den Lof van den ezel, Den horologiemaker in de kist, Getoonde divery, Diogenes van desen tyd. `Den lof van den ezel', verklaart hij, `is gemaekt tot dankbaerheyt over myne genezing van de Teiring a° 1719 den 2 juli,' waartoe hij vijf maanden lang ezelinnemelk heeft gedronken. Hij acht een ezel een verdienstelijk dier: Syn Verstand is Ruym zoo goed, Als 'nen Ezel hebben moet. Ezels en zijn niet geboren Om als Leden van den Staet Gaen te zitten in den Raet, Oft te spreéken als Doctoóren: Of het nu en dan geschied. Godt vraegt dat van Ezels niet. Ook in de volgende jaren worden van hem nog gedichten in de comptoir-almanak opgenomen, o.m. nog eens Den Lof van den ezel in 1775. De almanak voor 1778 421 bevat zijn Aenspraek van eenen Boer uyt Duytsland, gedaen binnen Roomen voor ontrent 300 Raets-Heeren, in 't Jaer Christi 140; overgeset uyt Antonii de Guevara 1614 (die in de zestiende eeuw reeds door Houwaert vertaald werd). Als historicus schreef Bouvaert in het Latijn de geschiedenis van zijn abdij en van de cisterciënzerinnenabdij van Zwijveke (bij Dendermonde), terwijl hij ook de eigentijdse gebeurtenissen met betrekking tot zijn kloostergemeenschap nauw bleef registreren. Als -bibliothecaris — functie die hij van 1722 af vervulde-keurig — stelde hij de uitvoerige catalogi op van de zeer omvangrijke abdijbibliotheek: het is zijn voornaamste werk geweest en hij verwierf er ook beroemdheid mee. De Leuvense universiteit vroeg hem haar bibliotheek op dezelfde wijze te komen beschrijven, maar Bouvaert verkoos de rust van zijn abdij boven een verblijf in de universiteitsstad. In 1745 stelde hij de catalogus op van de boeken die hij in zijn cel bewaarde, met een korte autobiografie als inleiding en aantekeningen over de werken in het Latijn, Frans of Nederlands, naar gelang van de taal waarin ze geschreven waren. Zijn belangstelling voor de Nederlandse literatuur blijkt niet alleen uit een in hs. gebleven Tafel der Nederlandsche Poëten en Pooëtersen, van dewelke wij enige boeken, of ten minsten een gedicht van ieder gesien hebben ({1740), maar vooral uit zijn anoniem en postuum verschenen Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst waergenomen ende bemerkt in de beste en vloeybaerste Rym-dichters; en opgesteld door eenen Liefhebber der zelve konst (Antwerpen, 1773). Blijkens een mededeling in de tekst zelf werd het werkje in 1742 geschreven; het komt voor in één van de verzamelbundels en in zijn autobiografie noemt Bouvaert het onder zijn pennevruchten. Eerst geeft hij een overzicht van de geschiedenis van de `Nederduytsche Rymkonst', waarvan men de oorsprong tevergeefs zal zoeken: ze is zo oud als het Nederduits, dat zelf heel wat ouder is dan het Hoogduits, al menen velen dat het Nederlands hiervan afstamt, omdat die twee talen talrijke woorden gemeenschappelijk hebben. Drie voortreffelijke schrijvers, Becanus, Scrieckius en Abraham van der Milius, hebben met `eenen grooten Boek' trachten te bewijzen 'dat onze hedendagsche Nederlandsche ofte Vlaemsche Taele, naer de Hebreeusche, de oudste is van de wereld'. Doordat de drukkunst niet bestond voor 1445, hebben we de oudste rijmen niet bewaard, `en de hedendagsche Drukkers verdrukken, versnipperen, ja vernielen menige schoone Antiquiteyten van perkemente Rymboeken, om couverten te maeken aen de school-boeken, ja zelfs om de roode letteren in de almanachen te konnen drukken'. Als voorbeeld van oude rijmen haalt Bouvaert verzen aan van `Otfried' (Evangeliënharmonie), van Melis Stoke, van `Jacob van Meellandt of Mellandt' (Van Maerlant), `naer syne dood Uylenspiegel genoemd', en van Lodewijk van Velthem. In de catalogus van zijn bibliotheek had hij bij een werk van Boileau aangetekend: `Monsieur Boileau mérite toutes les louanges qu'on peut donner à un Poète francais profane... ; pourtant... vous m'avouerez qu'on n'y trouve pas la cadence des vers flamans du Père Poirters, de monsieur Croon, et de monsieur Cats. Ce dernier a sceu le vrai mistère pour faire couler élégamment les vers.' Hij citeerde daarbij een vers van Boileau: le ciel en sa faveur forme tant de grands hommes waarin, naar hij dacht, de klemtoon verkeerdelijk op de valt. `On ne trouve pas de telles beuvues dans les vers flamans de monsieur Cats ... La versification des 422 Francais n'est pas encore arrivée jusque lá, et il y a peu d'apparence qu'elle y parvienne'. Deze mening over de Franse poëzie verdedigt hij opnieuw in zijn Historie en hij stelt ze tegenover die van P. Richelet — overigens één van zijn bronnen —, die in zijn Dictionnaire des Rimes had geschreven dat de Franse verstechniek dank zij Ronsard haar volmaaktheid had gekregen, `waer in ik, nog niemand, die Veêrsen kent, hem zal gelooven': Bouvaert mist duidelijk inzicht in het eigen karakter van het Franse vers. De `kamers van Rethoryken' vooral hebben de `rym-konst' grotelijks vooruit geholpen; de religieuze beroerten brachten haar daarna in de verdrukking. Bredero is een van `die Mannen, de welke die schoone Dicht-konst eerst op eenen goeden voet gebragt hebben', maar zowel Valerius Andreas als Foppens hebben hem in hun Bibliotheca Belgica bij `het optellen der Nederlandsche Schryvers' vergeten. Ook Huygens en Camphuyzen worden vermeld. Cats is echter het summum om zijn `vloeybaren en klinkenden stiel'. Vondel geeft zich in het dichten meer vrij heid, hij onderhoudt geen vaste cesuur en plaatst zijn accenten niet zo nauwkeurig. Sommigen zeggen dat hij dit doet opdat de toneelspelers die zijn stukken vertolken, minder zouden zingen, zodanig 'dat syne Rymen met den zin, en niet met de cadentie gelezen zynde, meer gelyken na Proza, als na veêrsen'; Vondel zit vol nieuwe vindingen. Ook Pater Poirters, wiens Masker op dat ogenblik de zesentwintigste druk kende, krijgt met Petrus Croon van Leuven een vermelding in de Historie. En vele namen meer. zou Bouvaert nog kunnen noemen. Maar anderzijds kent hij ook een werk, dat hij juist waardevol genoeg oordeelt om er in de 'boter en kaeswinkels ... in te gerieven' ! Slechte en goede `Rym-Dichters' zullen er steeds zijn, besluit hij. Na de geschiedenis volgen de 'regels ende bemerkingen'. Om te dichten moet men `de goestie', `den kneep' en `de genie' bezitten. Fabels kan men missen; er. zijn `levende exempelen en waer historiën' genoeg om als stof tot poëzie te dienen. In een `Kort begryp der Nederduytsche Rym-konst' behandelt Bouvaert vervolgens de versleer. Illustratiemateriaal wordt daarbij op de eerste plaats aan Cats ontleend, want 'goede Veêrsen' zijn die `waer in alles waergenomen word, dat in die van Jacob Cats te vinden is'. Maar ook `diën grooten Dichter' Vondel wordt tot voorbeeld gesteld en o.a. zijn beroemde Kinderlyck (in een wel aangepaste spelling) aangehaald. Bouvaert heeft tevens oor voor de poëzie van het volk, voor volkse rijmpjes en arbeidsliederen. De vermelding van de dichter Petrus Maelcamp, die rijmloze verzen schrijft, is een gelegenheid om over `Veêrsen zonder Rym' uit te weiden: `Het slot van alles is, dat den Rym geen deel der Dichtkonst is; maer eenen galm, die de Veêrsen dikwils meer doet klinken, als sy wel weêrt zyn. Toen onze Voor-ouders het rymen invoerden, was hen de maet der Voeten onbekend, daer nochtans onze gedichten kracht en glans door krygen ... Nu de rechte Dichtmaet gevonden is, konnen wy den Rym wel derven.' Hij kan honderden blanke verzen aantonen, `de welke in Holland gedrukt zynde, met eene Voorreden zoo sterk verdedigd, ja bevestigd zyn, dat het maer dwaesheyd is, daer tegen iet te willen spreken oft schryven'. Hiermee doelt hij op de voorrede tot Geeraert Brandts Olijfkrans der Vrede (1649) en daarmee is tegelijk een andere bron aangegeven, waaraan hij voor. zijn Historie schatplichtig is. Bouvaert gelooft in het nut van de dichtkunst. Hij wijst erop hoe graag zelfs kinderen rijmen: 'Zien zy eenen oyevaer vliegen, sy zyn gelyk gepraemd om hun rymend refereyntiën, dat daer op gemaekt is, te zingen.' Daarom heeft hij dit boek geschreven. Wie `de trek' er niet toe heeft, moet niet beginnen dichten. 423 Maar aanleg is niet genoeg. Om een goed dichter te worden moet een-ider zig-zelven avancéren, doór het lezen van schoone Historie-boeken, zoo in Rym, als in Prosa; door het aentekenen van geestige Spreuken en aerdige slagen; door te studeren op de materie, die men wilt in dicht stellen; doch niet tot blokkens toe. Neen, leerzuchtigen Lezer, wandelt liever over-en-wéer, en stelt uw rym-gedachten, met tusschen-pozingen, op eene schalie; en gy moet zoo gereed zyn om de spongie te gebruyken, als om de griffie te bézigen: want den besten middel om te componeéren, is veél uytdoen, dan en blyft'er maer het beste staen: en als het Rymken is in 't net gesteld, dan en zal niemand zien wat'er uytgedaen, oft wat'er is bygevoegd. En zoo doende, zal men meer voordgang doen, als met op de hand te liggen dubben, en nagels van de vingeren te knaegen, oft pennen om-verre te byten. Bouvaerts werkje, dat 130 bladzijden beslaat en in zijn laatste gedeelte ook spraakkunstige aangelegenheden behandelt — waarbij meermaals het Brabants en Hollands met elkaar vergeleken worden —, munt niet uit door een sterke structuur of door stilistische kwaliteit; het is bovendien, blijkens de genoemde bronnen, in een aantal fragmenten niet oorspronkelijk. Toch stempelt het zijn auteur tot één van de eerste literair-historici (samen met Van Male) en tevens tot één van de eerste theoretici van de versleer in de Zuidelijke Nederlanden. In zijn Uebersicht der Niederländischen Volksliteratur älterer Zeit (1838) zou Mone de Historie `ihrer Unbekantheit wegen' citeren, zonder waarschijnlijk de auteur ervan te kennen. Serrure was de eerste om ze aan Bouvaert toe te schrijven. Onder de van Bouvaert bewaarde handschriften is er een, waarin hij de poëtische gewrochten copieerde die zijn oom van moederszijde Adriaan Cosijns (Antwerpen, 1658 - Kortrijk, 1711) `in verschyde voorvallen en verschyde plaetsen' had geschreven (Verschyde gedigten ... gemaekt door den eerweerdigen pater Adrianus cosyns priester der societyt Jesu eertyts missionarius in Vrieslant en om het rooms geloof ballink, gestorven te Kortryk ... Uyt-geschreven in de Abdye van S. Bernarts, 666 p.). Cosijns had wegens ziekte zijn missioneringswerk, dat hij veertien jaar in Friesland had verricht en waarvan hij het berijmde verhaal naliet, moeten opgeven. In een van zijn gedichten, Antwóort op het gedigt van den jong. 0 ma Jacobus Henrics Bouvaert van hem aen mij gezonden, zet hij de jongste broer van Bouvaert ertoe aan om verder `in Vlaemschen rijm' te dichten: Cats, Vondel, Heinsius, `en menig ander ligten van onse moeders-tael' hebben bewezen dat ze niet voor het Latijn moet zwichten, nog hêeft [ze] hulp van doen van eenen ligten Frans, zij pralt het alderschoonst ddr haren ijgen glans. Is de nogal expliciete aandacht die Bouvaert in zijn Historie wijdt aan de ver tussen het Nederlands en het Hoogduits, geinspireerd door Cosijns' op--houding vatting dat 'ons tael is over lank van het hoog-duijts gesproten'? Tot de geestelijken die zich in de 18de eeuw met literatuur bezig hielden, behoren nog de kapucijnen Egidius van Wyenbergh, Pieter de Vos en Jan Baptist Flas. De eerste (kloosternaam Philippus; Dendermonde, ? - Kortrijk, 1741) schreef een `blijeindig treurspel', Den tweeden Alexius oft Joannes graeve van Forbes (hs. stadsbibl. Kortrijk), dat te Oudenaarde in 1713 werd opgevoerd. Van De Vos (kloosternaam Seraphinus; Brugge, 1659 -Brussel, 1728) verscheen te Brugge in 1720 De Goddelycke Voorsienigheyd beproeft, in Berthulpho en Ansberta, waar gegeven aan twee toneelauteurs uit de Jezuietenorde, Bidermann en-van het Avancini, werd ontleend (de Franse tekst verscheen te Bergen in 1688) en dat 424 in het verhaal van de vrouw die, in man verkleed, haar echtgenoot als slaaf in Turkije terugvindt, de voorzienigheid en de huwelijkstrouw wil belichten. Het werd te Aalst in 1731 gespeeld. De Vos berijmde ook de biografie van een laat13de- eeuwse kluizenares, De Verdruckte Onnooselheyt of het leven van ... Maria, bijgenaemt de Allendighe, door J.J. de Munck te Mechelen in 1769 anoniem uitgegeven, herdichtte Het seldsaem Leven ... van den H. Alexius (Maastricht, 1711) naar een ouder werkje van de dominicaan L. van der Elst, publiceerde te Dendermonde en Maastricht in 1711 Het Boeksken van de vier Uytersten, dat op tien jaar tijd tien herdrukken beleefde en o.m. een paar kerstliederen, een Mariagedicht en een vertaling van het Dies Irae bevat, en liet een aantal gelegenheidsgedichten na. 38 Een vruchtbaar gelegenheidsdichter was ook Flas (kloosternaam Justinus; Brussel, 1683 - Tervuren, 1755) : in het Latijn en het Nederlands bezong hij bij talrijke gebeurtenissen zijn medebroeders, hoge bezoekers, vorstelijke personen, rijmde ter gelegenheid van Onnozele-kinderendag of Driekoningen disticha waarin hij schertsend zijn confraters hekelde, en schreef ook wel eens andere gedichten, zoals een klaaglied van een non, een oud thema, of een lied over de genoegens van het kloosterleven: Den pappot is nu verborghen, En nu voor den theepot sorghen... Pepercoeck brengt men te veuren... Naer den middag in de wijnen, Die verstuyven alle pijnen, En daerby een soet gepraet. 0, wat een volmaeckten staet! In het spoor van zijn vader Antoon Flas schreef hij een aantal toneelstukken. Reeds genoemd werd zijn Carolus den V. Anoniem verschenen te Brugge in 1727 De trotse, ongheruste ende bloedtgierighe dobbelheydt van Aretaphila door de goddelycke rechtveerdigheydt gestraft, een erg 'bloedig' verhaal, en het martelaarsspel Den christelycken ende onverwinnelycken yver van ... Bisschop Audas, dat reeds in 1724 te St.-Winoksbergen werd opgevoerd, daarna in 1743 te Ronse en in 1749 te Aalst vertoningen beleefde en nog in 1816 te St.-Maria-Lierde zes maal werd gespeeld als De Triumph der Christen, bepeylt door ... Bisschop-tien Audas. Van zijn hand zijn ook drie heiligenspelen: Het leven van de H. Amandus (Brussel, 1742), De versmaetheyt des weirelts ... in den H. Trudo (Gent, 1748) en De ... kloeckmoedigheyt van den ... H. Lambertus (Gent, s.d.), dat te Parike in 1756 werd vertoond. Een zinnespel, Het Geloof overtuygt het verstandt en zinnen, en vier. kluchten, Nieuwjaersklucht, de reysegaenders, klucht van eenen eyer-dief, De dry gesellen die gheen gheldt en hadden, bleven in handschrift en werden allicht voor de kloostergemeenschap geschreven." Catharina wander. Meulen (Antwerpen, 1634-1719) van het dominicanessenklooster te Antwerpen, van wie twee geestelijke liederboeken, Den Aenghenaemen Rooselaer (1687) en Het Eensaem Tortel-Duy f ken (1694), in het begin van de 18de eeuw te Antwerpen herdrukt worden, publiceert in 1705 in dezelfde stad nog Het Hemels Lust-Hofken, waarin ze verscheidene liederen uit het gelijk bundeltje (1681) van Petrus Wilant overneemt. Van Elisabeth van Wauwe-namige (Wouwe) verschijnt in 1708 te Antwerpen Het Gheestelyck Maeghden-Tuyltjen, dat in 1716, 1722 en 1743 nieuwe uitgaven beleeft. De titel van het Nieuw Liedt-Boeck ghenaemt Den Vogel Phenix (Antwerpen of Duinkerke, 1717?) ver 425 meldt dat het werd `in 't licht gebracht door eenen Eerw. Pater Capucyn', waarmee wel de jongere broer van Michiel de Swaen, Willem (kloosternaam Lucas; Duinkerke, 1622 -St.-Winoksbergen, 1725), auteur van Eenigh curieus tydverdry f,, bedoeld kan zijn.37 De schrijfster J. de Gavre, die reeds in 1678 en 1694 geestelijke liedboeken had gepubliceerd, laat in 1722 te Antwerpen nog De Geestelycke Jacht drukken. Het Geestelyck Opeeltjen van Hardoysche Roose-Bladers (eerste uitgave te Duinkerke in 1696) van Pieter Cauwe (t Ardooie, 1712) ziet in 1719 te Brugge nog eens het licht.$$ 't Nieuw gesang der maegden die het Lam volgen alwaer het gaet (Antwerpen, 1716) is een geestelijk liederboek met muziek van de om zijn jansenistische gezindheid eerst gesuspendeerde, later (in 1728) geëxcommuniceerde priester Willem van Roost (Werchter, 1661-bij 's-Gravenhage, 1746). Hij had in 1698 te Antwerpen reeds zijn Gheestelijcke zede-puncten laten verschijnen en later, in 1714, Den goeden regel van den goetwilligen oe f enaer, met ascetische overwegingen, godvruchtige oefeningen en talrijke psalmvertalingen, die de aanloop vormen tot zijn anoniem uitgegeven Psalmen van David (Gent, 1725), in twee delen met een commentaar bij ieder vers. Naar Nederland gevlucht, publiceert hij in Den Haag in 1731 De regte gronden van het geloove, hope en liefde. De Antwerpse stadsbibliotheek bewaart een naamloos handschrift van 1720, Thé praetiens voorgevallen tusschen eenen Antwerpschen ambachtsman, coopman, ende rechtsgeleerden, neffens f ens een Hollants Uytrechts Jansenist clopien, dat in zes samenspraken tussen vier personages de opvattingen van Van Roost poogt te weerleggen, terwijl het Utrechtse klopje (begijntje) zijn verdediging op zich neemt. Rond 1742 tekent de Antwerpse begijn Catharina Verachiter in een schrift 62 liederen (waaronder 22 Franse en 1 Duits) op: enige religieuze en gelegenheidsliederen, vooral drink- en kluchtliederen en liederen over de nonnen- en begijnenstaat met de klassieke toespelingen op het teren en smeren met paters. Een paar teksten zijn van Noordnederlandse oorsprong (éen lied komt uit Cats' Houwelyck). Een gelegenheidsdichter is priester P.A. van Heusden (Antwerpen, 1738-1797), wiens gedichten, op naam van Bruno van Heusden, pas in 1856 te Antwerpen verschijnen. Jeanne van Goethem (x1720-1776) uit Vrasene schrijft vloeiende godsdienstige gelegenheidspoëzie. Aan Catharina Peremans (t 1707), begijn te Mechelen, wordt een Cransken van de H. Engelen toegeschreven. Willems vermeldt in zijn Verhandeling een Kint-baerenden Man in dicht beschreven door Philippus Jongheryx Pastor in Coolkercke, te Brugge in 1723 uitgegeven. In feite is dat al een herdruk van een in 1698 verschenen verzameling van twintig gedichten, genoemd naar het voornaamste ervan, waarin het wonderbare fenomeen met kracht van bewijsstukken wordt bezongen. Van dezelfde auteur (de Biogr. Nat. spelt zijn naam als Jongherycx en noemt hem pastoor te Vladslo, gestorven in 1701) verscheen in 1697 nog Middelen tot den vrede met Godt, sy selven, ende syn evenaesten, een vlot gerijmd, moraliserend werk, waarop nog een vervolg moet zijn gekomen. Lieven Frans van Bouchaute (Gent, 1668-1739) van de abdij van Drongen,. pastoor te Baarle, geeft te Gent in 1734 zijn 500 pagina's tellende Tafereel der Penitentie, Historiegewys opgehaelt uit, waarin hij de voornaamste thema's en figuren uit het Oude Testament bezingt en de geschiedenis van Jozef in 14 taferelen, onder de vorm van een drama, behandelt. Dezelfde bijbelse figuur was door de 426 jezuiet Frans Nerrincq (Kortrijk, 1638 - Mechelen, 1712) vroeger al tot onderwerp gekozen van een in vloeiende verzen geschreven emblematische uitgave, De God delycke Voorzienigheydt, uytgebeeldt in Joseph, Onderconinck van Egypten, ver ende sedeleeringen (Antwerpen, 1710). -ciert met sinnebeelden Van Martinus Coucke (1676-1741), prior van de St.-Andriesabdij bij Brugge, is een handschrift bewaard met 'Latijnsche en Vlaemsche versen, soo gheestelijcke als ander'; hij is ook de auteur van een in 1723 verschenen berijmd Kleijn begrijp des Levens van de heylighe Godelieve. Tot 'onderstant der vrye Konsten, ontdeckinge der Outheden, ontvouwinge der Heydensche dwaelingen, en wel besonderlijck tot lof van den alderhoogsten' publiceert de priester. Frans Cockelet in 1747 te Antwerpen een Nederduytsche overzettinge der X11. boecken van Publius Virgilius Maro, behelzende de wonderlycke gevallen van den grooten Aeneas, een van uitvoerige noten voorziene prozavertaling van de Aeneis. Een aardig gedicht is het Gesprek tusschen het Belfort en de Dulle Griet ... ten fare 1789 binnen Gend van pater Jozef Verhegghen (1749-1818) (door Van Duyse in het Belgisch Museum opnieuw uitgegeven), over de verovering van de stad door de Patriotten en het vertrek van de Oostenrijkers. Hij leverde nog enkele bijdragen voor almanakken, voor de Gendschen Almanak van 1791 Kikvorschenen Muyxengevecht, beschreven door Homerus en Invallende gedachten van eenen Huys-witter, wegens de Teeken- Schilder-Plaet- Sny-Beeldhouw- Bouw-kunden met de Bemerkingen van eenen Kruyd-Mengers Leerling. In het enige bereikbare exemplaar van deze almanak in de Gentse universiteitsbibliotheek komt nog alleen de eerste bladzijde van de `gedachten' voor, tot onze spijt, want zijn Dulle Griet is een kleurrijk stuk populaire rijmkunst.39 Een zekere Pater Richard, gehalsrecht te Jemappes in 1794, moet op het einde van zijn tachtigjarig leven een V ergeleyking tusschen de joden die hunnen God kruisten, en de Franschen, die hunnen Koning onthoofden geschreven hebben. De minderbroeder Lodewijk Jozef Maccage (kloosternaam Hermannus; Veurne, 1751-Ieper, 1828), in 1797 verbannen naar Oléron, maakt daar een vrij vlotte vertaling van de Treur-digten van Publius Ovidius Naso, die te leper, waar hij achteraf onderpastoor wordt, in 1814 anoniem verschijnen: 't Is hier (schoon dat naeby staeg suyzen pyl en schigt) Dat ik, zoo veel ik kan, door digt myn pyn verligt... In 1818 geeft hij te Ieper nog, eveneens anoniem, `door en voor de Armen' 't Gewezen Romen in het licht, waarin hij in een volkse trant die aan Poirters herinnert, allerlei wetenswaardigheden vertelt over ontstaan, groei en bloei en ondergang van de Eeuwige Stad. Van een ander geestelijke, G.F. van Calbergh, pastoor te Beselare, verschijnt te Ieper in 1809 een werk van 3000 verzen op De zeven hoo f d-zonden, bezonderlyk vertoont in den hedendaegschen handel van alle staeten van menschen, dat herinnert aan Willem Ogier en ook aan de moralisaties van Houwaert. Late uitlopers van de grote mystieke traditie zijn `Priester ende Edelman' K.L. Grimminck en de minderbroeders Bonifacius Maes (f Gent, 1706) en Pieter. Bot- tens (kloosternaam Fulgentius; Kortrijk, 1637 - Brugge, 1717). Naast een aantal herdrukken van vroeger religieus werk — zijn Corte en veel in-houdende reghelen der volmaecktheyt verschijnen in 1721 voor de tiende maal — zien van deze laatste in de 18de eeuw nog Gheestelycken catechismus van den wegh der liefde Godts 427 (Brugge, 1708) en Het goddelyck herte ofte de woonste Gods in het herte (Brugge, 1685-1710, 3 delen) het licht. Karel Lodewijk Grimminck (Ieper, 1676 - Watou, 1728), die, op verschillende plaatsen in Frans-Vlaanderen in de zielzorg werkzaam, in 1714 als pastoor van Kaaster ontslag neemt, als kluizenaar en rondtrekkend volksmissionaris gaat leven en in 1724 te St.-Jan-ter-Biezen een ermitage sticht, laat brieven, retraitenotities en handschriften na: Orloge van passie ons heeren Jesus Christi (1711) — een overwegingsschema voor de passie —, Quarten, ofte geestelijke beweeghredenen, bevestigt door de heilige schrifture, Geestelijke verlichtingen, Regels aen de Heremyten en Regels voor een geestelijke dogter begeerig om God te dienen in alle volmaektheyd (1711). Behalve Ruusbroec en Thomas a Kempis hebben Theresia van Avila, Ignatius van Loyola en de franciskaanse spiritualiteit hem beïnvloed. Hij wordt een zeer vereerde .figuur: een Kort-Begryp van het Deugdsaem Leven van ... Grimmynck door P.L. Danes, lid van het in 1728 onder bescherming van de bisschop te Ieper opgerichte Grimminck- comité, verschijnt al in 1729 te Ieper (een tweede druk in 1768), terwijl een toneelstuk over zijn leven, van de hand van de reeds genoemde pastoor van Kaaster, G.B. Mysoet, aldaar. in 1773 wordt opgevoerd. Van een onbekend Westvla s geestelijke is een Gheestelycken handel vanden hemelschen brudegom met sync bruydt, een mystieke dialoog in 32 korte, vlot gerijmde hoofdstukjes, die hun inspiratie telkens vinden in een emblema. Hetzelfde manuscript bevat van dezelfde hand een Rijm-dicht leerende gheestelick drie verscheijde weghen door de welche den hemelschen bruijdegom de ziele geleijdt heeft tot de opperste V olmacktheijt. AANTEKENINGEN 1 L. BAEKELMANS, Onze voorouders in den Hollandschen spiegel. Een bloemlezing uit ' reis Antwerpen, 1942, 13. — Baekelmans noemt Paape `mis-beschrijvingen van 1787 tot 1846. auteur en meent dat Rijsel een 'fictieve' aanduiding is, maar de bekende Hollandse-schien' de patriot verbleef in 1789 te Duinkerke (waar hij zijn Hollandsche wijsgeer in Vrankrijk schreef), wat Rijsel als plaats van uitgave erg aannemelijk en de toeschrijving aan Paape des te waar maakt. We zijn bovendien geneigd ook de Reize door de Oost. Ned. op zijn naam-schijnlijker te plaatsen. Een onderzoek naar de verwantschap tussen de Brieven, de Reize, het verder geciteerde De Holl. wijsgeer in Braband (dat zeker van hem is) en een Republikeinsch speelreisje, van Vrankrijk naar Holland ('s-Hertogenbosch, 1795) dringt zich op. 2 Hebben Noordnederlandse toneelgroepen een bemiddelingsrol gespeeld? In 1758 en 1759 is Sanstraten met zijn groep te Antwerpen, de `Nederduitsche Haagsche Tooneelspeelders', on- der leiding van Jacob van Rijndorp, treden te Antwerpen en te Brussel (al in 1718) op, de `Neder verzorgen in 1793 en 1794, onder de benaming `De Hol-duitsche Tooneelisten van Rotterdam' Acteurs en Actrices van Rotterdam, onder Directie van Andries en Helena Snoek',-landsche een reeks opvoeringen te Brugge (A. VIAENE, Frans toneel te Brugge gedurende de eerste Franse bezetting, in Biekorf 1964, 215-218, De Nederduitsche Tooneelisten van Rotterdam in de Brugse Schouwburg 1793, in id. 1965, 126 en Lessing en Shakespeare in de Brugse schouwburg 1793, in id. 1969, 162: vermeld worden opvoeringen van Melanie of De Rampzalige Klooster-Dwang naar La Harpe, De Hertog van Foix door Nomsz naar Voltaires Amélie, Gaston en Bayard naar du Belloy, De Barbier van Sivilien, verder De Indianen in Engeland naar Kotzebue, Emilia Galotti naar Lessing, De Burgemeester naar A.F. von Brühl, Romeo en Julia naar Weisse, Hamlet, Koning van Denemarken in een vertaling van M.G. de Cambon `gebooren van der Werken', en Langendijks Don Quichot). 3 Uit Pierlala, een ms. van de Aalstenaar J.B. Luyckx. Geciteerd in V. D'HONDT, Geschied. v.h. Tooneel te Aalst, 160 -1. 428 4 Verzaemelinge van Letter- en dichtkunst, afgelezen op de Redenzaele der Konstminnende Rooze binnen Rumbeke, Gent, s.d. 5 In een verzoekschrift voor het behoud van het Nederlands in het Sint-Winoksbergse college wordt in 1772 gezegd: `La langue flamande est le Iangage dominant de tout ce diocèse, et il ne serait .. pas plus possible d'y substituer, parmi le peuple, la langue francaise que l'ita- Iienne.' (E. COORNAERT, La Flandre f rancaise de langue flamande, 211) 6 Voyage philosophique et pittoresque... fait en 1790 par George Forster, l'un des Compagnons de Cook; Traduit de l'Allemand... Par Charles Pougens II, Paris, An III [1795], 180 en 349. 7 M. DENECKERE, Histoire de la langue f rancaise, 74. TH. DE RONDE, Het Tooneelleven in Vlaanderen, 89, schrijft dat ook treurspelen reeds in de 'landstaal' werden opgevoerd. Volgens L. van den Boogerd hield men in de 17de eeuw echter angstvallig vast aan het Latijn, terwijl men in de 18de eeuw de tussenspelen in de volkstaal uitvoerde. De Ronde zou zich hebben laten misleiden door de taal van de programma's, die meestal het Nederlands was (op 22 programma's van het college te St.-Winoksbergen, lopend van 1616 tot 1685, zijn er 3 in het Latijn, 2 in het Frans, de overige in het Nederlands). 8 R. VAN AERDE noemt er enkelen in zijn Bijdrage. 9 Misschien wordt met De Bruyn de volgens Te Winkel 'bij zijn leven te hoog gewaardeerde' Claas Bruin (1670-1732) bedoeld, auteur van talrijke treurspelen en stichtelijke arcadische poezie. 10 F.A. SNELLAERT, Schets eener geschiedenis, 222 noot 1, noemt Den Hedendaegschen Dichter (Brugge, 1776), Vredewensch aen den hedendaegschen Dichter (id.), J. van Vondels overtreffende fende lof benevens die der andere ... dichters gewroken, door Bernardus Detert (Brugge, de datering 1789 lijkt onjuist). 11 Voor het contact Zuid-Noord is het allicht niet onbelangrijk te vermelden dat het aantal te Antwerpen gevestigde Hollandse patriotten in december 1787 door een minister van Jozef II op 16.882 geraamd wordt (J. KUYPERS, V.A.C. Le Plat, in Nederlandsche Historiebladen 1940, 46). 12 J. MuYLDERMANs, Een rederijkersdag te Wakken in 1781, in VMKVA 1914, 249-260. 13 Cursivering van ons. 14 Pr,RON en WoRP schrijven Dannoot. 15 Over de Tragische... Historien, zie M. BUISMAN, Populaire Prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam, s.d., 154-5. 16 Men zie ' een uitgave van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 2de reeks, nr. 1. 17 De hem toegeschreven Klacht-redens... Over het On-geluckigh a f -branden vanden weergal8sen Hallen-thoren der stadt Brugghe (Brugge, s.d.) is een verzameling gedichten, onder verschillende kenspreuken, als antwoord op een in het `Hooft-konst-genotschap des H. Gheests' ingerichte wedstrijd. Misschien is de erop volgende 'korte beschryvinghe van desselfs bouwinghe ende gestaethede' van zijn hand. 18 Het hs. bevat ook 22 gedichten van Baey, zes van M.J. Verbrugge, één van De Beaurepaire, `gerymd als by 16 jaeren oudt was', en één van Steven (zie M. SABBE, Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst, in VMKVA 1923, 190 -217). 19 Een grondig onderzoek naar de houding van De Borchgrave en heel wat van zijn literaire tijdgenoten tijdens de Brabantse Omwenteling en vooral in de Franse tijd dringt zich op. Die lijkt heel wat complexer dan men aan de hand van hun (vooral 19de-eeuwse) biografen kan vermoeden. Dat De Borchgraves Ode aen de Vryheyd alleen maar naar de Brabantse Omwenteling zou verwijzen (cfr. H.J. ELIAS, Geschiedenis I, 155 en A. DEPREZ, P.J. de Borchgrave en de Fonteine, 9-10), is mogelijk, maar men vergete niet dat zelfs zeer conservatieve statisten (zie hfdst. II) geboeid werden door wat zich in Frankrijk afspeelde. 20 In haar plaats werd Leo D'Hulster (1784-1843) van Tielt (W.-Vl.) bekroond. Hij zou achteraf nog een dertiental gedichten schrijven (door Van Duyse in 1845 uitgegeven) en een actief aandeel hebben aan de spellingstrijd. Over hem J. BRYs, Leo D'Hulster, in Versl. en Meded. van de Leiegouw 1966, 107-116. 21 Titels volgens E. VANDER STRAETEN, Le thédtre villageois, 108, die er bijvoegt: `II n'en est 429 point, croyons-nous, qui soient originales' (behalve het apart vermelde De gefopte Franschman). Men treft sommige van deze titels inderdaad ook elders aan. De argumenten verzwijgen dikwijls de auteur en noemen de 'directeur'. Zo draagt het argument van de opvoering te Moen van Euphemia (van Tandt) het monogram Z.K.Z. van Signor, terwijl dat van de opvoering van het martelaarsspel over de H. Agatha in Nukerke ook een Jakob Laurier ver meldt. 22 Van hem verschijnt o.m. te Brugge in 1842 een Vlaamsche dichtkunst in vier zangen, in [4 000] heldenverzen..., gevolgd door de Vlaamsche Prosodia. 23 F. VANDERHAEGHEN, Bibliographie gantoise, houdt zich aan De Brabant; D. DEsTANBERG, Gent onder Jozef II, aan Le Cat en Lejeune; E. VOORDECKERS, Bijdrage tot de geschied. v.d. Gentse pers, noemt ze alle drie. 24 De Franse bekroonde gedichten verschenen in een Recueil des discours et poèmes qui ont été prononcés a l'occasion de l'installation publique et solennelle de la Société de Rhétorique à Gand, le 20 avril 1812. 25. W. VAN EEGHEM, Stichelbaut, A.L.B., in Biogr. Nationale XXIV, 21-23, stelt die mening voorop. 26 Biogr. Nat. II noemt hem Charles-Louis-Maximilien de Brabant, geboren te Gent in 1740, gestorven te Luxemburg in 1790, maar een van de hem toegeschreven Latijnse werken werd te Leuven onder de voornamen Philippus Carolus gedrukt, terwijl VANIERHAEGHEN voor zijn gedicht aan Jan Palfijn (zie hoofdst. III) de naam P[h]. de Brabant vermeldt. 27 A.A. KEERSMAEKERS, De dichter Guillaume van Nieuwelandt, Gent, 1957, 239 vermeldt een te Aalst in 1767 verschenen anoniem lofdicht: Dood-galm ter ziel-heugenisse van den wytvermaerden poet, D'Heer Giellielmus Caudron [jr.]. 28 J.F. WJILEMS, Verhandeling, FREDmuvs -VAN DEN BRANDEN en de Biogr. Nat. III geven 1710 op als geboortedatum. De doopakte van Cammaert vermeldt echter `27 Maij 1699' als de dag waarop hij gedoopt werd (J. TH. DE RAAT, Het Testament op rijm van Jacob Cammaert, in Ned. Dicht-en Kunsthalle xv (1892-1893), 397-404). Het hs. Goyers, handschriftenkabinet Kon. Bibl. Brussel, vermeldt 'natus 27 Maii 1699'. De in dit hs. bij de werken vermelde data verschillen meermaals van die die voorkomen op de nog bewaarde uitgaven: misschien duidt het hs. de datum aan waarop het werk geschreven werd. 29 F. DE POTTER - J. BROECKAERT, Geschied. der stad Aalst N, 313-316, geven als voornamen Michiel Jozef op. 30 TE WINKEL vermeldt voor 1700 nog De dood van Clytus, andere auteurs (Frederiks -Van den Branden, Th. de Ronde, L. Monteyne) plaatsen het stuk in 1709. Het gaat hier klaarblijkelijk om hetzelfde werk als Den betwisten doodslag (Clytus, veldheer van Alexander de Grote, werd door deze laatste vermoord). 31 bij J.B. VAN DER STRAELEN, Geschied. der Antwerpsche rederykkamers. Andere auteurs (Fred.-Van den Branden, Te Winkel, De Ronde) vermelden het stuk als zijnde van B. Ogier. 32 Hij ondertekent zijn anonieme gedichten met F.V.C.D. In een lijst van mogelijke leden voor een op te richten 'Nederduytsche Academie' (1838) noemt Willems hem E.H. Cannaert d'Hamale (TH. COOPMAN-L. SCHARPE, Geschied. der Vlaamsche Lett., 74). 33 W. VAN EEGHEM vestigde er uitvoerig de aandacht op in de Biogr. Nat. XXIV. 34 A. DERMUL, in Antwerpen in de XVIIIde eeuw, 375-379, vermeldt dat de dertien door hem gevonden werken van Jacob Thomas Roelants, verschenen tussen 1721 en 1739, in het Nederlands zijn gesteld, op één na, dat aan Maria-Theresia is opgedragen en waarschijnlijk om die reden in een overigens gebrekkig Frans geschreven is. 35 WITSEN GEYSBEEK schrijft Berthulpho en Ansberta toe aan een Bernardus Brand en vermeldt op die naam tevens een Drydeeligh Zeden-Klucht van Paschier en Isabella (1722). WORP (II, 293 en 295) noemt beide werken als zijnde van B. Brand. KALFF (VI, 502-3) schrijft: `Achter het Spel van... Bertulphus vindt men de Dry-deeligh Zedenklucht [...] afgedrukt' en citeert uit de druk volgende regels: Als d'eersten dagh het Spel is claer, Soo dient de Klucht den Dagh daer naer. En (midts dees Klucht op 't Spel gaet loopen) 430 Soo sal men die te saem verkoopen wat niet noodzakelijk wijst op, een zelfde auteur (Kalff noemt overigens geen naam). VANDERHAEGHEN, O.C. IV, nr. 7916 vermeldt Berthuipho in een ongedateerde uitgave van Kimpe en schrijft: `L'auteur de cette tragédie est Brandgheest ou Séraphin Brand.' PIRON en FRED. - VAN DEN BRANDEN spreken over Serafijn van den Branden. De onjuiste toeschrijvingen berusten op de verkeerde interpretatie van De Vos' leuze `Spiritus Ardens', die hij soms als `Brand Geest', soms als `Geest ... brandigh' vertaalt (een verwijzing naar zijn kloosternaam). -Een l8deeeuws afschrift van het Leven van ... Maria berust in de Kon. Bibl. te Brussel. 36 Ook in dit geval blijken de traditionele toeschrijvingen fout. VANDERHAEGHEN III, 39753976, vermeldt twee ongedateerde drukken van Vereecken met in de titel de aanduiding `door P. Justinius' -naam die FRED.-VAN DEN BRANDEN en WORP (II, 291-3) overnemen - en voegt daaraan toe: 'Cité... dans le Naemrol der nederduytsche Tooneelspellen, nagelaten door Joh. vander Marck, Leyden 1774, p. 17'. WITSEN GEYSBEEK vermeldt Ph. Justinus en verwijst naar dezelfde Naemrol, omdat hij de titels van het `half dozijn stukken' te lang vindt om ze op te tekenen. TE WINKEL (V, 324) schrijft Philippus Justinius; KALFF( VI, 501-2) geeft geen auteursnaam. A.M. MUSSCHOOT, Het Judith-thema in de Nederlandse letterk., 150, n. 21, schrijft Carolus V, Aretaphila en Audas, op basis van de spreuk die erop voorkomt, aan Antoon Flas toe, maar vader en zoon hadden dezelfde leuze. 37 Een aantal liederen uit Den Vogel Phenix vindt men ook in de oudere liedboeken van J. de Ruyter (zie hoofdst. II, E); voor enkele ervan is bij deze laatste de auteursnaam vermeld: Michiel de Swaen, P. Labus, (Domien Willem?) de Jonghe. - Van Eenigh curieus tydverdryf verschenen uittreksels in Rond den Heerd 1874, 26-28. 38 In Eenige aanteekeningen over een liederboek in handschrift, in VMKVA 1911, 317-340, deelt J. MUYLDERMANS de titels mee (en ook enige teksten, o.a. Een soet Liedeken van Jesus en st. janneken) van een vijftigtal voornamelijk geestelijke liederen, die bewaard zijn in een laat-l7de-eeuws of vroeg-l8de-eeuws handschrift en verzameld werden door de minderbroeder Maximilianus Fynaerts. De berijmde bladvullingen, in de trant van Poirters, zijn waarschijnlijk van zijn hand. 39 Zie over Kikvorschen- en Muyzengevecht p. 112 en 118 n 7. Of Verhegghen op de Brabantse Omwenteling heeft willen zinspelen, heeft Dr. Geerars niet kunnen nagaan, omdat de almanak in de Belgische bibliotheken onvindbaar bleek. landers de algemynste is; 'k gebruyke ook zomtyds uytdrukkingen die by hun de verstaenbaerste schynen, alhoewel dat sy van het beste Neder-duytsch niet en zyn, merkende dat 431 Hoofdstuk 11 IN DE MARGE A. KRONIEKEN EN STADS-EN LANDSBESCHRIJVINGEN De veilingcatalogi van de -18de-eeuwse privé-bibliotheken tonen ons hoevelen uit de gegoede burgerij in het bezit zijn van de mooie 16de- of 17de-eeuwse uitgaven van de grote kroniekschrijvers en humanisten-historici. Eigentijdse herdrukken schijnen haast niet het licht te hebben gezien: de catalogi vermelden er twee, M. van Vaernewycks Kronyke der Nederlandsche oudheyd die te Gent in 1784 opnieuw verschijnt, en de Kronyken van P. d'Oudegherst die, op aanraden van Van Hulthem, het jaar erop in dezelfde stad herdrukt worden. Het genre bloeit na in een aantal 18de-eeuwse publikaties, waarvan de mooiste ongetwijfeld de Chronyke van Vlaenderen is. Door de Brugse drukker Andreas Wydts, met een privilege van 1727, in drie delen (waarvan het laatste in 1736 klaar komt) gedrukt, zet ze qua presentatie en opvatting de traditie van de prachtige in-folio's voort. Het auteurschap van deze Chronyke blijft onduidelijk. De titelpagina vermeldt dat de behandelde stof 'uyt de Vermaertste ende Uytmuntentste oude Schriften op-geheldert [werd] door N.D. en F.R.'. Onder N.D. blijkt wel de naam schuil te gaan van Nicolaas Despars, 16de-eeuws auteur van een belangrijke kroniek over het graafschap Vlaanderen, uit wiens manuscripten zeer ruim werd geput voor het opstellen van de Chronyke, naar ons in het werk zelf herhaaldelijk wordt meegedeeld. Uit de 'opdracht' van het eerste deel, ondertekend door de drukker, doet men de indruk op dat die zichzelf als de auteur voorstelt. In de opdracht van het tweede deel is de drukker opnieuw aan het woord, maar daar heeft hij het telkens over de 'Schrijvers van dit Werk', `het zy dat die geleerde Mannen, die yder een gedeelte van den Arbeydt deser Boek 'op sig genomen hebben, my toestaen hunne Naemen te melden ofte niet'. Om de verwarring nog groter te maken, spreken Willems en Blommaert over een te Brugge in 1727 verschenen Chronyke van Vlaenderen van C. Vernimmen, Blootacker en Wydts, terwijl Van Doorninck (o.c., 108) een zelfde kroniek vermeldt, verschenen in 1725 en geschreven door. C.V.B.E.W. — initialen waaronder duidelijk de drie zoëven geciteerde namen schuilgaan —, die volgens hem waarschijnlijk dezelfde is als die van N.D. en F.R. Deze laatste initialen blijven intussen onopgelost: is F.R. de voltooier geweest van Despars' handschriften, zoals de tekst van de opdracht in het tweede deel van Wydts' uitgave schijnt te zeggen (de mss. van N. Despars `met den Ver Werk' zijn de opsteller(s) dienstig geweest) ? -vuller van sijn begonne In zijn opdracht aan de Staten van Vlaanderen verklaart Wydts dat hij de Chro 432 nyke in het licht zendt, omdat men door 'langdurig stilswijgen' — alle landen hebben hun beschrijvers gekend, `alleen scheen ons Nederlandt, en sonderlijk ons Edel Vlaenderen sonder soodaenige Beschryvers verlaeten te wesen,' schrijft hij in het tweede deel — en allerlei vervalste voorstellingen zou gaan twijfelen `ofte Vlaenderen nog sijnen Naem verdiende'. Hij zoekt met zijn werk, dat op oorspronkelijke bronnen teruggaat, eigenbaat noch dank, alleen `de geregtige Waerheyt, en de Glorie van Vlaenderen'; ook rechtvaardigt hij het gebruik van het Nederlands als taal voor zijn kroniek. Wie in een notedop wil samengevat horen wat de drukker in zijn opdracht uitvoerig uiteenzet, hoeft slechts de `Verklaeringe' bij de 'tytel-plaet' te lezen: 't Beroemde Vlaenderlandt, den wensch van groote Vorsten, Ziet Gy hier af-gheschetst... Met vaste Steden, wel Bevolckt en Neering-Rijck, En die zoo dicht by-een, dat Vlaenderen ghelijck Schijnt een gedeurige bewoonde Stadt... Wiens grondt-vest en vervolg, 't Geschiedt-Boeck zal verlichten, In een gezuyverde Neer-Duytsche schoone Tael, Trots 't af-geleent Latijn, van Spaignaerd, Fransch en Wael. Levendig is bij deze Bruggeling het besef aanwezig van wat Vlaanderen in vroegere eeuwen geweest is en wat het verloren heeft. In het tweede deel, zo meldt hij, zal men aantonen hoe 'een Provincie, die den Glans en Luyster plagt te wesen van Europa, vervallen is, en meer vernedert als die Rijcken, die eertijdts verovert en beschat wierden van de oude Romeynen'. Het is onmogelijk 'sulke ghevaerlijcke Aenstooten en rampsalige tempeesten te doorsnijden en te doorvaeren ongeschonden', maar fier bevestigt hij dat uit de Chronyke toch zal blijken `hoe Vlaenderen Vlaenderen is gebleven'. Naast de Brugse uitgave van de Chronyke bestaat ook een ongedateerde Amsterdamse druk in vier delen. De inhoud van beide, 'opdracht' en lijst van de intekenaars (onder wie geen enkele Noordnederlander) inbegrepen, stemt overeen. Ook de spelling is identiek, zodat het hier vermoedelijk om een Amsterdamse nadruk gaat. Van rederijker J.P. van Male verschenen in de loop van de 19de eeuw twee historische werken in druk. F. vande Putte bezorgde de uitgave van de Geschiedenis van Vlaenderen, van het jaer 1566, tot de vrede van Munster (Brugge, 1843), wat eigenlijk een gedeelte is uit het 459 folio's beslaande handschrift Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande oude ende hedendaegsche stand van Brugghe in Vlaenderen, waarin Van Male de geschiedenis van Brugge behandelt vanaf zijn ontstaan tot 1724 (een door hem in november 1723 begonnen omwerking ervan werd niet voltooid).' Blommaert publiceerde te Gent in 1839 de Vlaemsche Kronyk, of Dagregister van al het gene gedenkweerdig voorgevallen is, binnen de stad Gent, sedert den 15 July 1566 tot 15 Juny 1585. In dit laatste geval gaat het om een kroniek van de Gentse gebroeders Cornelis en Filip van Campene, door Filip in het Latijn vertaald en door Van Male, die in de mening verkeerde met de originele tekst te maken te hebben, weer in het Nederlands omgezet (de naam Ph. de Kempenare die in de titel voorkomt, is een foute vertaling van Campanaeus). Tijdgenoten van Van Male zijn de Gentse dominicanen Lodewijk Robyn (16801743) en Jan Frans de Jonghe (1674-1749). Van de hand van Robyn is een His 433 torie van den Oorsprong, Voortgang en Ondergang der Ketterye binnen, en ontrent Audenaerde, voor het eerst verschenen in 1721 en achteraf nog herhaaldelijk (te Gent in 1753 en 1756, te Oudenaarde in 1773) herdrukt. Van de door hem opgestelde Latijnse Annales van het Gentse dominicanenklooster kon zijn ordegenoot gebruik maken voor zijn eigen wetenschappelijke arbeid. Want ook De Jonghe (zijn kloosternaam luidt Bernard) heeft zich, en met veel succes, op het terrein van de geschiedenis bewogen. Hij was de historiograaf van zijn orde, waarover hij twee werken, verlucht met eigen tekeningen, uitgaf. Eerst in het Nederlands geschreven, werden ze door hem in het Latijn vertaald om ze te kunnen verspreiden in de communiteiten van de orde. In 1728 verschijnt van hem een anonieme Samenspraek tusschen J.N. ende L.N. in welke oogblykelyk worden aengewezen meer als veertig contradictien, valscheden ende andere misslagen van de Chronyk van Vlaenderen, in 1736 een Waerschuwinghe aen de inschryvers ... aengaende hetgone staet in het derde Deel: begrijpelijk dat drukker Wydts hem 'synen Hekelaer' noemt! Nog in de Comptoir-Almanach van Ghendt van 1742 vermeldt De Jonghe een aantal in de Chronyke te corrigeren gegevens i.v.m. Gent. In 1746 publiceert hij zijn bekende Ghendtsche geschiedenissen by forme van maendt-register in den welken van Maendt tot Maendt beschreven wordt: wat dat'er aenmerckens-weerdig geschiet is ten tyde van de Geuserye, en de Beeldtstormerye binnen, en ontrent de stadt van Ghendt (daarvan verschijnen later nog twee drukken: een eerste, `zeer vermeerdert en verbetert' door pastoor J. Roothase van Belsele, in 1752; de tweede, die hiervan de nadruk was, in 1781). De 'Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen' bezorgde achteraf de uitgave van De Jonghes Het leven van Philippus den Stauten, hertoch van Borgonien, ende van Margarita van Male, gravinne van Vlaenderen (Gent, 1851) en Het leven van Joannes den onbevreesden, hertoch van Borgonien, graef van Vlaenderen (id., 1852). Een studie over de oorsprong van de begijnen, nu berustend in de Gentse universiteitsbibliotheek, bleef in handschrift. In 1738 laat 'Joncker Charles Custis, Heere van Calvoorde' te Brugge zijn Jaerboecken der stadt Brugge, behelsende de gedenckweerdigste geschiedenissen, De welcke soo binnen de selve Stadt, als daer ontrent, voorgevallen zyn, sedert haere eerste beginselen tot den jegenwoordigen tydt toe verschijnen. Het jaar erop wordt het werk reeds herdrukt te Gent. De auteur zelf vulde het achteraf aan tot 1749 en door de drukker, die er een nieuwe uitgave van bezorgde in 1765, werd het voortgezet tot op dit laatste jaar. Drukker Andreas Moreel geeft in 1739 te Kortrijk een Korte beschryvinge der Stadt Cortryck uit, een kroniekje lopend van het ontstaan van de stad tot 1738. Onder `1302 den 11. Julii' staat `den berugten slag van Groeninge' opgetekend, met aanduiding van het slagveld en de aantallen van de strijders aan beide zijden, met de vermelding tevens dat veel Franse edelen sneuvelden en in het klooster van Groeninge begraven werden. Nuttig Tyd-verdryf ofte by-een vergaederde Kro dat-er aenmerckensweerdig is voor-gevallen binnen ende -nyck van al het gonne ontrent de Stadt Cortryck, in deze stad door drukker Johannes de Langhe uit een uitvoeriger bewerking van Moreels kroniekje. De ano--gegeven in 1764, is nieme auteur betreurt dat hij geen grote `geschiedenis' kan schrijven, zoals die over Brugge en Gent, maar hem ontbraken de nodige documenten, wat te wijten is aan de brand die in 1382 Kortrijk teisterde, `als de selve [stad] van de Fransche teenemael vernielt ende verwoest wierd, door eenen ouden haet, die sy behouden hadden sedert den voor-gevallen beruchten slag van Groeninge ten jaere 1302'. 434 In Den Haag verschijnt in 1740 een Beschrijving der Stadt Lier in Brabant, waarin de auteur. Chr. van Lom o.m. ook de oorsprong van de Lierse gilden en rede behandelt.-rijkerskamers Evenals Custis behoort Patrice Antoine Beaucourt, heer van Noortvelde, tot de Brugse adel. Van zijn hand zijn een Beschryving der heerlykhede en lande van den Proossche (Brugge, 1764), met de teksten van privileges, keuren en `kostuymen', naamlijsten van de `heren van den Proossche', griffiers en ontvangers, portretten van de bisschoppen van Brugge, verder een Beschryving van den opgank, voortgank en ondergank der Brugschen koophandel (id., 1775) en de Jaer-boeken van den Lande van den Vryen, zedert zyn eerste beginzelen, tot en met den jaere 1784 (id., 1785). Van zijn historische belangstelling getuigen verder een aantal handschriften, De Beschryvinge der stad Brugge, beginnende met den jaere ons Heere 424, De beschryving van de zeven poorten der stad Brugge, van de parochie kerken ... ; als oock van de abdyen en kloosters ... ; voorts van de kasteelen en een Beschryving der stads vyvers naer de pest-huyzekens. Aenspraek op de vergadering der wetten van den landen van den vryen.' Rond 1780 bezorgt de Leuvense stadssecretaris jan Michiel van Langendonck, die de opera varia van Petrus Divaeus in 1757 had uitgegeven en een aantal genealogische handschriften over Leuvense families naliet, een door hem 'overziene' heruitgave van Proelium Woeringanum ofte strydt ende stach van Woeringen ... Eerst in oud nederduyts berymt door broeder jan van Heelu, ... daer naer, in 't latyn gedicht, 1641, door ... H.C. van Dongelberghe ... ende ten laesten in nederduyts prosa uytgegeven by den voorschreven heere, ten jaere 1646. Van M.L. van Gorcom vermeldt de veilingcatalogus van de bibliotheek van W.F.G. Verhoeven een te Brussel in 1789 verschenen Beknoopt denckbeeld van oud Nederland, beginnende met de Cimbersche Diluvie. De Gentse advocaat Pieter Alexander Verhaeghe is ten slotte de auteur die op de grens van de eeuw het einde van de Oostenrijkse tijd te boek stelt en meteen het genre van de kronieken zelf praktisch afsluit. Hij is een moderne geest en, zoals uit zijn dagboeknotities blijkt, een aanhanger van keizer Jozef II tijdens de Brabantse Omwenteling, maar de titel zelf van zijn werk geeft toch duidelijk de schakel aan waarmee het nog aan de traditie verbonden ligt: Jaerboeken der Oostenryksche Nederlanden, van 1780 tot 1814, ... voora f gegaen Door eene inleyding nopens den oorsprong van het Grae f schap van Vlaenderen; d'a f stamming der Graeven en d'ontleding van de grondwet. Dienende tot een gevolg op d'oudegherst. Ze verschenen te Gent in 1818. Van deze in vele gevallen eerder voor de historicus dan voor de literair-historicus belangrijke kronieken en historische aantekeningen zijn er heel wat in handschrift gebleven. Dat geldt o.m. voor werk van de Mechelaars Verhoeven, Rymenans en F. Schellens (diens Mechelsche chronycke berust op het stadsarchief te Mechelen), voor. de Bruggelingen J.B. Dienberghe, vader en zoon Le Doulx en hun stadgenoten J. van Walleghem, van wie zich een Dagboek of Brugsche Chronijcke over de jaren 1799 tot 1801 op het stadsarchief bevindt, en Jozef van Huerne, wiens aantekeningen over de periode van 1780 tot 1813 privé-bezit zijn. Het archief van het bisschoppelijk seminarie te Brugge bewaart een Chronique der vernietinge van al de cloosters ... als oock een cathaloge van al de bezonderste voorvallen in Europa, wel bezonderlijck in Vranckerijck en een Huittième volume van 't Journal van desen tegenwoordigen tijdt (van 13.2 tot 9.4.1793) van de Brugse kruidenier Jo435 hannes Keukelynck; de chronique, waaraan in 1807 nog door de auteur zelf of door een copiist geschreven werd, berust op eigentijdse notities en bevat — behalve lijsten van bisschoppen en kloosters, een overzicht van belangrijke gebeurtenissen in Europa van de 16de eeuw af en uit Engelse almanakken overgepende demografische statistieken — een jozefistisch-getinte, onvoltooid gelaten kroniek van de gebeurtenissen te Brugge tijdens de Brabantse . Omwenteling. A. Schouteet publiceerde in 1953 het Ghedinckboeck van M.F. Allaert. Een Brugse kroniek over 1713-1787 en in 1958 Gedenkweerdige aenteeckeningen van Jan Karel Verbrugge (1765-1825). De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart een kroniek (Simpele waerheyd, 1777-1809) van J.F. van der Auwera (Berlaar, 1757 -Brussel, 1813), religieus van de priorij Roklooster te Oudergem. Waarschijnlijk op aandringen van Goethals-Vercruysse schreef J.B. Filleul (1775-1855) van Kortrijk een Tydscronyck in zeven delen, lopend van 1700 tot 1855. B. de Rantere (Oudenaarde, 1775-1831) wijdt veertien boekdelen aan de geschiedenis van zijn geboortestad vanaf de oudste tijden tot 1831; voor de periode 1787-1831 schrijft hij als ooggetuige. Op het stadsarchief van Nieuwpoort berust een beschrijving der stad ende haven van Nieuport ... benevens alle de merkweêrdigheden er in begrepen, voorgevallen zoo binnen deze stad, als jn de omliggende plaetsen ende landen, een lijvige kroniek met een geschiedenis van Nieuwpoort als inleiding, opgesteld door J.B. Rybens (Nieuwpoort, 1757-1818), secretaris van de plaatselijke rederijkerskamer, en na diens dood voortgezet door vader en zoon Th. de Roo. Voor de stad Leuven vallen te noemen M.F. Pelckmans (Leuven, 1732-1808) — waard van `Het hof van Keulen', waar hij Jozef II en de reiziger Damiens de Gomicourt (Dérival) onder zijn gasten telde —, die belangstelling had voor historisch onderzoek en o.m. een Lovens Chronycksken (1746-1808, 15 d., stadsarch. Leuven) opstelde, en J.B. Hous, wiens kroniek (1780-1829) in 1964 werd uitgegeven. Van de kroniek van Jan Reyners (1772-1839) uit Meeuwen, een Limburgse landbouwer die naar eigen getuigenis zijn leven 'versleten [had] ... in boere werk en in den stal' en die de dagelijkse wederwaardigheden tijdens de Franse bezetting, van 1789 tot 1802, op schrift stelde, bezorgde J. Grauwels, ook in 1964, een kritische uitgave. Bakker Geubels uit Sinaai laat over de jaren 1797 tot 1804 een Memorie na van al 't geen is voorgevallen binnen Sinay. Nog over het einde van de 18de eeuw bezit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel drie bundels Tijdsgebeurtenissen van P.A.J. Goetsbloets en het archief van de abdij te Grimbergen een Dagboek van pastoor Heylen. Biekorf publiceerde fragmenten uit het Memoriael van koster en schoolmeester Pieter Cuvelier van Reningeist. Voor de tweede helft van de eeuw is het dagboek van de Antwerpenaar. Jan Frans van der Straelen (1731-1801), dat hij in 1770 begon en dat door zijn tweede zoon Jan Baptist (1761-1847) werd voortgezet, belangrijk (het verscheen te Antwerpen van 1929 tot 1936). De Antwerpse stadsbibliotheek bewaart het tweede deel van een manuscript van J.A.F. Pauwels, Den Leermeester zyne kwee ondervragende, en onderrigtende nopens de voornaemste landzaeken,-kelingen oude gewoontens, nutte stigtingen, en gestae f de grondwetten &&. Voorgegaen van een genoegsaem-breedvoerig Bewys der voornaemste oorsaeken van de nederlandsche oorlogen. Geschreven tot onderrigtinge van alle weldenkende vaderlan - ders en weetzugtige liefhebbers. In verscheyde saemenspraeken, gelyk het Iste deel, voor oógen gesteld en uyt de beste schryvers bevestigd met aenteekeningen, onder vorm van vraag en antwoord tussen een onderwijzer en zijn leerlingen een geschiedenis van de stad Antwerpen, vanaf Karel V tot en met de Franse 436 periode; voor de eigen tijd heeft Pauwels de stof uit de Gazette van Antwerpen en `van hooren vertellen'; hier en daar zijn ruimten opengelaten voor citaten. Bij het genre van de kronieken sluiten nauw aan de vele stads-en landsbeschrijvingen, die blijkbaar mee tot de geliefkoosde lectuur van de 18de-eeuwse mens behoord hebben. Te midden van de beroerde beginperiode van de eeuw, in 1709 (met een goedkeuring van 1698), drukt J. van Soest te Antwerpen De wandelinghe, ofte waerachtige beschryvinge van de voor-naemste Steden van V laenderen en Brabant, te weten: Brugghe, Ghendt, Loven, Brussel en Antwerpen, mits -gaders De generaele beschrijvinghe van de Pauselijcke stadt Roomen ...; met de gonne [: degene] van 't stedeken Loretten, ... als mede van Napels, en geheel 't Heyligh Lant en de stadt van Jerusalem. Met grooten aerbeydt by een vergaedert door Jacobus de Ruyter, Clercq van de Weeserye der Stede ende Casselrije van Veurne, Tot lust van alle nieuws-gierige curieuse Lesers. Voor een werkje van 47 bladzijden, in rijm met af en toe wat proza, wel een zware lading. (en de lange titel is dan nog onvolledig, want de reis omvat ook Holland en Zeeland) ! In 1710 verschijnt het opnieuw, met een enigszins gewijzigde titel. Het is de voorbode van ettelijke uitgaven in dezelfde aard, waarvan de titels ons vaak alleen in de veilingcatalogi bewaard gebleven zijn. Treffend om constateren is, hoe deze beschrijvingen en beschrijvinkjes de bron van de traditie blijven aanboren. Een onooglijk, haast waardeloos werkje als het Kort begryp van de Stadt Aerschot, synde een Hertoghdom in Brabant (Brussel, approb. 1766), dat voor de twee derde een gebedenboekje is tot O.-L.-Vrouw, meldt op zijn titelbladzijde dat het is 'getrocken uyt seer oude Chronycken van Brabant' en vindt op de dertig bladzijden geschiedenis die erin voorkomen de gelegenheid om humanisten als Lipsius en Gramaye te citeren. Tot het genre behoren de reeds genoemde `beschrijvingen' van de Schelde en van het Antwerpse kasteel door. dichter J.A.F. Pauwels en Het verheerlykt of opgehelderd Brussel, zynde eene Historische en Chronologische Beschryvinge van den vorigen ende tegenwoordigen staet dezer Stad (1777) van J.A. Rombaut. Dit laatste bevat behalve enkele gegevens over scholen en schouwburgen vooral de beschrijving van de St.-Goedelekerk. In hetzelfde jaar waarin de Nederlandse uit persen kwam, zag ook de Franse vertaling het licht met een in het-gave van de Nederlands onuitgegeven gebleven tweede deel (een voor beide uitgaven aangekondigd derde deel verscheen niet). Uit een aantal aanduidingen blijkt dat de oorspronkelijke tekst vrij lang vóór de uitgave ervan werd geschreven, terwijl de Franse versie recenter is. Over de taal te Brussel zegt de Nederlandse uitgave: De Stads-taele is hier gemeynelyk het Brabands-duyds, zoo nogtans, dat de fransche alhier volkomentlyk word gesproken, zoo verre, dat zoo men aen eenen Borger vraegt naer de grootde dezer stad, men doorgaens antwoord, deze zoo groot te zyn dat men in het een gedeelte der zelve, te weten op het gebergte tegen het Zuyden, alwaer men veel fransch sprekt, eene taele voert, de welke men in de andere deelen, alwaer deze zoo gemeyn niet is niet kan verstaen, nog vatten. De Franse tekst constateert de zeer grote invloed die op de Brusselse (en over het algemeen op de Zuidnederlandse) taalsituatie is uitgegaan van de bezetting van onze gewesten door de Franse legers van 1745 tot 1748: La Langue la plus en usage est la Flamande. Mais depuis la derniere Guerre que les Francois ont portée dans les Pays-Bas, la Langue Françoise leur est devenue si familiere, qu'il y a présentement fort peu de personnes qui ne la parlent. Van de veel gelezen en telkens herdrukte Les délices des pays-bas, ou description 437 ... des XVII. provinces (vanaf 1769 wordt hieraan toegevoegd: belgiques), dat naast een historisch overzicht een beschrijving biedt van de zeventien provinciën, de in de loop van de 17de eeuw aan Frankrijk afgestane gebieden waaronder ook Duinkerke incluis, bezorgt schrijver.-drukker -journalist-pamflettist Cornelius Martinus Spanoghe te Antwerpen in 1786 niet alleen een grondig herwerkte en aangevulde uitgave, maar het jaar tevoren ook een Nederlandse vertaling onder de titel Het schouwburg der Nederlanden ofte geographische en historische beschryvinge der XVII. Nederlandsche Provintien. De inleidende algemene beschrijving is een lofzang op de Nederlanden en hun bewoners: hun rijkdom, hun kunst, hun wetenschap, hun karakter. In 1786 drukt hij een Historisch woordenboek oft korte beschryving Van alle de Mannen, geboren in de XVII Nederlandsche Provin ... Om tot Byvoegsel te dienen aen Het schouwburg der Nederlanden, waar-tien Franse equivalent bij zijn uitgave van de délices verscheen en dat voor zijn-van het inhoud haast woordelijk schatplichtig is aan de Dictionnaire historique van de Feller. Zowel in de Franse als in de Nederlandse uitgave bleef het woordenboek onvoltooid. Waarschijnlijk in 1789 publiceert Spanoghe nog een Nederlandstalige en een Franstalige gids voor Antwerpen. Een tweedelige Nauwkeurige beschryving der oude en beroemde Zee-Stad Oostende, gelegen in Oostenryksch Vlaenderen van postmeester. J.K. Bowens ziet - in 1792 te Brugge het licht. Drukker J.B. Smits geeft in 1793 te St.-Truiden een Beschryving der steden van het land van Luyck uit, van de hand van dichter S.M. Coninckx. Een aparte vermelding verdient ten slotte Den Vlaemschen akkerman of lof digt van de Oostvlaemsche Landbouw-konst bezonder van de landen of casselryen van Dendermonde, en Waes; door Patriphilus Vlander opgedraegen aen de Zeer Edele en Agtbaere Heeren Hoogballius, en Hoofdschepenen Van byde de Casselryen, die, zoals de auteur op de eerste bladzijde dicht, hun ambt hebben van de Vaders g'erft, In 't opper-Schependom die hier noyt uyt en sterft en die de boeren steeds geholpen hebben, bv. 'als zy hadden verbod hun gewas uyt te voeren'. Het boekje moet, blijkens een voetnoot op p. 18 en een herinnering aan het Franse bestuur op p. 31, geschreven zijn in 1764 of 1765 en is in een rustige betoogtrant geschreven: Wy eeren 't gezag van de Kerk en van Staet: Vryheyd met g'hoorzaemheyd by ons te zaemen gaet. De onbekende auteur verklaart in de `opdragt' zelf zijn pseudoniem: `De landsgenooten al leenen my hunnen naem.' Hij is in ieder geval een beter landbouweconoom dan dichter en behandelt de landbouwtechniek vaak tot in de details.$ Uitvoerig schrijft hij over vlaswinning, bewerking, handel, — van dorp tot dorp. `Oorzaek der vrugtbaerheyd' acht hij `de menigte der Akkermans, 't zy pagters, of eygenaers gebruykers'. 'Kleyn lands georuyk' heeft 'meer middelen ter hand, asschen, mest, beer, of drek' dan een groter aan één gezin toebehorend stuk land. Hij zegt welke bomen geschikt zijn om rond de akkers te staan en waarom, en welke het best langs de wegen geplant worden om hout voor de klompenmakers te leveren. Hij heeft het over de voeding. De armste boer eet 438 van zyn gebruyk het slegste voor den noot, PIatten kaes, verkens vet, melk, groensel, pap en brood. Het gaat hem vooral om de bescherming van de kleine boeren, die elkaar moeten verstaan: Ik meyne met verlof van die dit zullen lezen, Datter geen voorregt is, hoe groot het konde wezen, T welk voor het gemeen goed, niet altyd en moet wyken. De auteur blijkt ook op het gebied van de geschiedenis niet onkundig te zijn en de traditionele bekommernis om de taal ontbreekt niet: Tens vooral dient gemerkt,' schrijft hij in een voetnoot, 'dat ik my somtyds (want ik gemeenelyk nederlandsche woorden schryve) uytdrukke door woorden by ons in het gebruyk schoon het maer slegt, of oud, of geleent Nederduyts en is. Als hier van doen voor noodig hebben.' B. RELIGIEUS-MORALISEREND WERK De auteurs van de talloze moraliserende, religieuze en apologetische werken en tractaten, meditatieboeken, prekenverzamelingen, schoolboekjes moet men vooral onder de geestelijken zoeken: ook zij zetten een oude traditie voort. De Gentse jansenistische priester Adriaan van Loo (1659-1727), die veel uit het Latijn en het Frans vertaalde, publiceert in zijn vaderstad in 1705 in twee delen De levens der heyligen van Nederlant, met een kort begryp hoe het Evangelie eerst in Nederland begost heeft en te Deventer in 1706 Geestelyke Gezangen. Egidius (of Gillis) de Witte (1648-1721), eveneens een jansenistisch geestelijke uit Gent, was tussen 1672 tot 1719 de auteur van meer dan zestig, meestal polemische geschriften, van een vertaling van het Nieuwe Testament (De geheele H. Schriftuur, te Utrecht in 1717 verschenen onder de schuilletters E.C.P.) en van de Imitatio Christi; hij schreef ook werk in het Latijn. Ook zijn jansenistische vriend Filip Lodewijk Verhulst schreef in het Nederlands en het Latijn een hele reeks werken, waaronder het voornaamste, onder pseudoniem L. Zeelander, De vaste gronden van het catholijk geloove, in vier delen (1740, 1747, 1748, 1751) als antwoord op een Verhandeling van een zekere Joan van den Honert. Van de van jansenisme verdachte Antwerpse kanunnik Rumoldus Backx (t1703) ver 1709 tot 1726 te Antwerpen achttien bundels preken.-schijnen van De dominicaan Thomas Dujardin verdedigt in een aantal geschriften (o.m. T'saemen-spraeken tusschen Philatetes ende Philotea, Gent, 1706) de katholieke leer tegen de hervormden en de jansenisten, Judocus Goethals geeft in 1716 en 1719 te Gent twee volumineuze werken uit ter verdediging van het katholieke geloof. De wens om systematische voorlichting te verschaffen over de katholieke leer was aanleiding tot de oprichting door bisschop Cools van een 'Artz-Broederschap der Christelyke Leringe', die van augustus 1703 af een maandblaadje uitgeeft waarin, onder vorm van vraag en antwoord, de geloofsleer wordt verklaard; in december 1739 is de hele stof behandeld (maar het blaadje bleef, met enige onderbreking, tot 1893 verschijnen). De minderbroeder. Franciscus Claus (Antwerpen, 1706 - Goes, 1768), pastoor te Goes, laat te Antwerpen in 1756 zijn 439 Christelycke onderwyzing of Verklaering en Uitbreiding van den Catechismus verschijnen, waarvan 40 uitgaven bekend zijn. De driedelige, later tot vijf delen uitgebreide Zielespys ofte christelyke leeringe van priester Petrus Verheyen is ook een Antwerpse uitgave (1761). De minderbroeder Willem Smits (Kevelaar, 1704 - Antwerpen, 1770) begint in 1744 de uitgave van de Bijbel in het Latijn en het Nederlands. Hij bewerkt dertien boeken van het Oude Testament, met uitvoerige commentaren, en richt in 1767 een `Museum philologico-sacrum' op dat voor de verdere uitgave moet instaan en na zijn dood tot 1790 door zijn confrater Petrus van Hove geleid wordt; de Franse Revolutie maakt aan het studiecentrum een einde. Smits is ook de auteur van een vertaling van de getijden van O.-L.-Vrouw (Antwerpen, 1746). De augustijn Fulgentius Stevins uit Ronse (1654-1710) die werkzaam was in de `Hollandse Missie', eerst te Nijmegen, daarna te Amsterdam waar hij overleed, stelde ten dienste van zijn apostolaat een Regel voor de geestelyke Dogters, voor -namelyk in de Hollandsche Sending op. Te Gent publiceert Jan Baptist Ooms (t 1710) in 1705 zijn Verclaringhe van het leven ende mysterien van de ... Moeder Godts Maria, dat er herhaaldelijk, tot in 1744, herdrukt wordt; van hem is ook een driedelige Ecclesiastyke Theologie (1708) en een Levensbeschryving van Ju f vrouw Fr. Ta f f in, instelster ... der ... Capucinerssen (1717). Lodewijk Meyere is de auteur van `ontelbare meditatiën' (Blommaert) en van Den eenigsten, kortsten, rechtsten ende sekersten wegh tot de waere deugd ende volmaectheyd (Gent, 1710). Nog te Gent verschijnen een driedelig werk over de regel van de derde orde van de 'Eremyten van den H. Vader Augustinus' (1709), Vyftigh sigh meditatien op de Boodschap van Maria (1710) en een Jesu-Christi Bloedighe ende onbloedighe offerande (1729) van Leo Maroten (t 1729), verder een dikwijls herdrukte Litanie, gebeden ende Lof-Sanck tot de Alderheyligste onbevleckte Maeght ... van Schrey-Boom van Albertus van den Bosch, Over den houwelycken staet, voorghestelt in eene 't samenspraeke tusschen den Parochiaen en den Pastor en andere stichtelijke werkjes van de hand van J.B. Wittock. Dominicus Storme, monnik van de abdij Ter Duinen, draagt zijn te Gent in 1714 verschenen Nieuwe Christelycke Oe f f eninghen op aan Jan Farasyn en looft diens 'refereynen'. Van Ph. Ghijs, onderpastoor te St.-Niklaas, is een Minnelycke en Geleersame tsaemenspraecke tusschen den Engelen Bewaerder en de Ziele (2 delen, Gent, 1722-1723) . Jan Baptist Vermeersch, pastoor te Gent, publiceert, behalve Latijnse verhandelingen en een paar Franse werkjes, Den handel van de ballen en comedien, gestelt in de waegschaele van gerechtigheyt en min hebbende bevonden (Gent, 1738), waarvoor hij de inspiratie vond in zijn in hetzelfde jaar te Gent uitgegeven Sentimens de Monseigneur Jean Joseph Languet Evêque de Soissons, et de quelques autres Savans ... de la Compagnie de Jesus, Sur le faux bonheur k la vanité des plaisirs mondains, specialement des Bals des Comedies et autres amusemens dangereux; 4 van hem is ook een geschrift tegen een afval geestelijke, Dwalende rave buyten de arke Naë, afgebeeld in den persoon-lige van Frans] van Achter, van Romspriester ... geworden Litmaet der gezegde Gereformeerde ormeerde Gemeente tot Schiedam (Antwerpen, 1757), en een catechismus, Goude Myne ofte verborgen schat des Hemels (Gent, 1787). Brandende lampen voor het Alderheiligste Sacrament des autaers van de karmeliet Timotheus van de Opdracht (t 1710), over de godsvrucht van een aantal heiligen voor de Eucharistie, verschijnt in vijf delen van 1726 tot 1729 te Antwerpen. De jezuiet Carolus vanden Abeele (Burburg, 1691 - Gent, 1776) laat er 440 in vier delen Seventhien Geestelyke Werkjes het licht zien (het eerste deel in een tweede druk in 1765; het laatste, met de aanduiding Drie-en Twintig geestelyke werkjes, in 1771). En nog te Antwerpen publiceert zijn ordegenoot Jan Delvigne (Brussel, 1705 - Antwerpen, 1780) zijn ascetische en religieus-pedagogische geschriften, o.m. Christelycke opvoedinge (1743), Geestelycke bemerckingen ... op de verheventheyt van ... de arme en de andere jonckheyt te onderwyxen in de christelycke leeringe (1747), Treur-dichtiens ... op het bitter Lyden Jesu Christi (1747), Geestelycke oe f f eningen, voor geheel het jaer (1750) en Den Brevier van de krygsman (1754). In Ieper verschijnt in 1736 een herhaaldelijk herdrukte Troost der zielen van Lodewijk Blosius en in 1788 van Prosper Florisoone, kanunnik van de abdij van Voormezele en pastoor van Gijverinkhove, De goddelijke liefde ofte liefde tot God. Anoniem zien er het licht: in 1743 een Kort begryp der levens van de heylige ... dienaers en dienaressen Godts, in 1745 een Verhandelinge ... van de vier uytersten en in 1795 De ydelheyd der wereld, ofte de pomperyen des duivels. De augustijn Fulgentius Hellynckx (1697-1767), die jarenlang als rondreizend predikant de Westhoek en Frans-Vlaanderen bezocht — hij was `den laetsten Vlaemschen predikant in onse contreyen', d.i. de streek rond St.-Omaars, omdat vanaf 1766 prediking in het Nederlands er verboden werd —, gaf enkele van zijn preken uit, naast een leven en een litanie van de `H. Godehardus, genaemt Goewaert, Pastor der Parochie van Arnycke by Cassel'. Beide laatste werkjes kenden ontelbare uitgaven (de litanie werd nog in 1960 herdrukt). Ook schreef hij een Dryvoudige Kroon der deugden met de levens van `dry Eerweerdige Dienaren Gods Augustinus-Novellus, Antonius de Amandula, ende Antonius de Aquila van het Orden der Eremyten van den H. Vader Augustinus' (Gent, 1759), en een leven van zijn ordegenoot Clemens van Auximo (Voorbeeld Der heldadige en buyten- gemeyne Heyligheyt, Gent, 1762) . Verder zijn van hem Christelycke Onderwysinge voor de Landts en Ambachts-lieden (1742), Sorge der Saligheyt, Haer noodtsaekelykheyt ... en middelen om die kragtelyk ... te werken (Gent, 1761), Het geluck van eenen christen in den tydt en in de eeuwigheyt (Gent, 1762) en een Dry-voudige Verhandelinge Sedelyck en Onderwysende Aengaende De Teerlingh en Caert-Spelen, den Brandewyn-Dranck en het gebruyck der Duyvels- Besweerderye (Mechelen, approb. 1757), mee het resultaat van zijn belangstelling voor het volksleven bij zijn prediktochten. Zijn taalkundige aantekeningen werden door De Bo nog verwerkt in het Westvlaamsch Idioticon, maar gingen sindsdien verloren. C.A.F. van Beughem (Brussel, 1744-1820), leraar aan het college te Turnhout en te Kortrijk, 'principaal' van het Theresiaanse college te Gent, in 1790 secretaris van kardinaal de Franckenberg en, omdat hij de eed van haat tegen het koningdom niet wilde afleggen, tijdens de Franse tijd gevankelijk overgebracht naar Versailles, is de auteur van een aantal Latijnse en Nederlandse religieuze en moraliserende werkjes in vers en proza: Vriendelyke aenspraek tot de deugdminnende jongheyd (Turnhout, 1787 en 1790, Leuven 1793, door hem in het Latijn en het Frans vertaald), Noodige beginselen tot de Christelyke Leeringe ofte Catechismus (Gent, s.d.), Zedelessen uyt verscheyde historien van het oud Testament (Gent, 1789, ook in het Latijn), 't Honing bloemken of zedelessen ... uyt het H. Evangelie (Antwerpen, 1790) en Jubelzang naer de H. Communie (Brussel, s.d.). De Twee Cosyns (1796) is een publikatie over godsdienstvraagstukken van de tijd van de hand van de rector van de Leuvense universiteit J. van Gils (1758441 1834). J.F.G. Huleu (1746-1815) die een betrekkelijk belangrijke rol speelde in de geschiedenis van het aartsbisdom Mechelen i.v.m. de betwistingen rond de eed van trouw en de Keizerlijke Catechismus, schreef ascetische werken en ook enkele werkjes over het tijdsgebeuren. J. van Campen geeft te Antwerpen in 1706 een Wegh des Hemels, leydende tot de christelycke waerheden, om wel te leven en te sterven uit, de dominicaan D. Campos (t 1739) een Aen-leiding tot de Gelukzalige eeuwigheit te Brussel in 1715, Edmundus Helias Vy f waerheden voorgestelt om alle menschen kragtelyk op te wecken te Oudenaarde in 1754. Anoniem verschijnt te Brugge in 1794 een Onderwys der Werk-lieden, arme, landslieden en dienst-boden ... en de middelen om elk in synen Staet tot sync Zaligheyd te leven. De glorie van den H. Joseph (Antwerpen, 1706) is van de hand van de karmeliet Jozef van St.-Polycarpus; zijn ordegenoot Marcus van St.-Franciscus geeft een Cort begryp van het wonderbaer leven ... van ... joannes van den Cruyce (Antwerpen, 1727) uit. Cornelius Bogaert, `predicheer', berijmt Het leven ende doodt van den heylighen Paus Pius den V (Ieper, 1713). De norbertijn uit Tongerlo Rei beschrijft in proza en verzen Het Leven van den edelen Ridder en-nerus Vichet H. Martelaer Sebastianus (Antwerpen, 1719). Van A.J. d'Hanins verschijnt te Brussel in 1714 een uit het Latijn vertaald en berijmd leven, mirakelen ende dood van de H. maghet Berlindis, patronesse ... van Meerbeke, nevens Ninove en te Gent in 1748 De deugt a f gebeeldt in den H. Trudo, apostel van Haspengouwe.` Priester Nicolaas Breydel publiceert in 1761 te Gent een hagiografie over de H. Barbara, Pieter Haeck (± 1700-1770), `eremyt in de eremytasie van St. Anna boven Cortryck', te Brugge (s.d.) een Martelie van de h. Maget Barbara, priester O.H. de Launoy (1721-1775) te Leuven in 1770 een Leven van de H. Maghet Hiltrudis en in 1772 de geschiedenis van de martelaren van Gorcum. Rozenkransliteratuur schreef de dominicaan Adriaan Verhesen (t 1701) met zijn Scala coeli ofte leere des hemels (Antwerpen, 1701), en vooral zijn ordegenoot Mattheus de Bie (t 1738) met één Latijns werk (Calcar ad cultum Marianum, 1704) en vijf Nederlandstalige, alle te Antwerpen verschenen: Rosarium Marianum (1704, latere uitgaven o.m. in 1708 en 1724), Geestelycke Spore (1708), Het Hemelsche Roosen-sap (1709), Rosa Mystica ofte verborghen roose Maria (1711), Hemelsche Meesteresse der Deugden (1712). Tot de dominicanenorde behoren nog Hyacint van Huysen (t 1729), die een Corte leere van devotie (Antwerpen, 1707) schreef, Jacobus van Damme (t 1723), auteur van een verhandeling over het gebed, Onderwys der onwetende in de vreese Godts, ende in het ghebedt (Gent, 1722), en Petrus Jozef Antonissen (Antwerpen, 1735-1808), van wie te Antwerpen in 1785 vier delen meditaties - op Christus' lijden en in 1792 Lo f spraeken ofte Sermoonen verschenen (herdruk Brussel, 1829-1830). Talrijk zijn de auteurs van vrome literatuur die van de kapucijnenorde deel uitmaken. Michael Otgens (Oudenbosch (Ni.), ? - Antwerpen, 1711) schrijft een Corte Maniere van Oeffeninge f eninge (Roermond, 1704; Antwerpen, 1711), Johan van Gent (kloosternaam Albertus; 's-Hertogenbosch, 1664 - Antwerpen, 1740), Trouw Vierighe Begeerten Vierighe ende Uyterste Wille (Antwerpen, 1703), Het Goddelyck Camerken (Hasselt, 1713), een communieboek dat tot in de 19de eeuw als prijsboek werd gegeven voor het kennen van de catechismus, verder Het Geestelyck verborgen Manna (Antwerpen ,1712) en een vervolg erop, Maniere des Levens (Antwerpen, 1726) ; Den Boom des Levens (Leuven, 1701), een werkje voor novicen, waarvan hij de uitgever is, groeide waarschijnlijk uit de praktijk en de lessen van 442 verscheidene novicenmeesters. Jan Baptist Flanderin (kloosternaam Bonaventura; Oostende, 1709 - Gent, 1771) is de auteur van Oe f f eninge en Bestier van een Geestelyck Leven (Brussel, [1747]) en Maniere om Christelyk te leven (Dendermonde, [1746]), waarvan bijna 20 uitgaven het licht zagen. Van Cornelius van Roost (Arnoldus; Wespelaar, ± 1727 - Leuven, 1798) zijn een Inleydinge tot den rechten wegh des hemels (Antwerpen, 1785), een Geestelyke gifte (Gent, 1792) en Korte ... leeringen aengaende de maegdelyke zuyverheyt (Antwerpen, 1792), van Judocus Huyghe (Aemilianus; Anderlecht, 1743 - Duisburg, 1802) een bewerking van een vroeger (o.m. te Gent in 1780) door de Dominicanen uitgegeven geschriftje, Geestelyken Rooselaer ... op de XV mysterien van onse verlossing. Petrus Theodorus van Horen (Firmus; St.-Truiden, 1751 -Maaseik, 1828) ten slotte publiceert De oprechte bekeering van den zondaer (1785), naar het Franse origineel van een ordegenoot, De school der christelyke deugden ... in 't leven ... van den H. Joannes den Dooper (2 delen; ca. 1785), Wapenhuis der geloovigen, drie bundels pre- ken (Maastricht - St.-Truiden, 1790 - 1792), Leven en daeden van den H. Joannes den Dooper (St.-Truiden - Den Bosch, 1801), Den christelycken onderwyzer der jongheyd (Diest, s.d.) en vier verschillende, ongedateerde geschriften onder de gemeenschappelijke titel De christelyke school. Van Arnold Joachim Jozef Lejuste (t 1722), een sober en gevoelig redenaar, rector van het Antwerpse franciscanessenklooster, bewaart de Kon. Bibliotheek te Brussel een handschrift met preken. Prekenverzamelingen verschijnen in het begin van de 19de eeuw van Jozef Tourbé (Antwerpen, 1744-1817; 5 delen te Antwerpen, 1807), van Ferdinand Jozef van der Sloten, deken van het Turnhoutse kapittel (Ranst, 1755 -Guyana als gevangene, 1798; Sermoonen op de Zondagen des jaers, Antwerpen, 1803-1805), van de augustijn Jan Baptist In 't Groenewout (Antwerpen, 1753-1829; Lo f spraeken of Sermoonen, 11 delen, Antwerpen, 1829-1832). Pieter Engel Jozef de Hert van Aalst (1771-1851), die, na de opheffing van de premonstratenzerabdij te Drongen door de Fransen, seculier geestelijke werd, laat verscheidene boekdelen Sermoenen na. Een veel gelezen boekje — de Gentse drukker Poelman drukt 31.000 exemplaren ervan tussen 1786 en 1797 — is Het Dobbel Cabinet der Christelyke Wysheyd, Besluytende in korte Vraegen en Antwoorden de eerste beginselen ende Leeringe van het Catholyk Geloof, een overvloedig met houtsneden geillustreerde `catechismus', die ook een aantal naïef-frisse gebedjes bevat. Waarschijnlijk van J.B. van Lokeren, van Tielt, pastoor te Wingene (t 1731), is een, met een `approbatio' van 1718 de hele eeuw door opnieuw gedrukte Christelyke Academie, dat is: De Oe f f en- plaets der Geleerdheyd, een leesboekje voor de scholen en tegelijk een handboekje `om wel te leven en te sterven'. Zo kan men ook zijn herhaaldelijk verschenen prochiale Schole Leydende tot de hemelsche Wysheyd omschrijven. Een gelijkaardig, ruim verspreid en veel gelezen werkje is Den nieuwen Spiegel der Jongheyd of Gulden A B C van Ferdinand Loys, prior van het `klooster van den H. Guilielmus tot Peene'. Peene, het huidige Noordpene, ligt in Frans-Vlaanderen en Loys' boekje schijnt ook daar verspreid te zijn geweest: een derde druk zag te Duinkerke het licht in 1718. Blijkens een jaarspreuk op de titelbladzijde stamt de eerste uitgave van het einde van de 17de eeuw. In de opdracht aan de prins van de Poperingse kamer verklaart de schrijver: 443 't Is geen Parysche werk; by is van kleynder weerden; 't En is geen fyne stof, en is niet schoon bevrogt ... En tot de lezer: Is den Digt wat te mispryzen, Hy diend maer om t' onderwyzen, 't Is alleen de moeders-tael, Siegte woorden plomp en kael. Ironiseert Loys hier een bepaalde, op Parijs en het Frans gerichte mentaliteit? In ieder geval zijn zijn en andere dergelijke werkjes inderdaad `van kleynder weer- den'. C. VOLKSBOEKEN Tussen 1786 en 1797 komen 25.000 exemplaren van De Historie van Joseph van de persen van B. Poelman in Gent. In dezelfde tijdspanne drukt hij 22.000 exemplaren van De Schoone Historie van Julius Caesar en 15.000 van broeder Vander Lindens reyse naer het Heyligh Landt. Te oordelen naar dergelijke cijfers moeten de prozaromans in de 18de eeuw graag en veel verslonden leesstof zijn geweest. Dat waren ze overigens ook reeds in de vorige eeuwen. Want ook zij teren op een lange traditie, waarbij de tekst — net als de illustratie — van druk tot druk en van drukker tot drukker telkens opnieuw wordt overgeleverd. Voor een gedeelte gaat de inhoud van deze volksboeken terug op de ridder-en heldenepiek (Historie van de vier Hems-kinderen, Een schoone historie van Helias, den ridder met de Zwaen ...), voor een deel is hij van jongere, maar dan toch nog altijd eerbiedwaardige oorsprong (Een schoone historie van Malegys, Een schoone historie van Margriete van Limborgh, van den edelen Jan van Parys, van Valentyn en Oursson, Historie van den Wandelenden Jood, van Genoveva, van Dr. Faustus, De Vrouwen-Peirle Ofte Dryvoudige Historie van Helena De Verduldige Griseldis de Zagtmoedige En Florentina De Getrouwe). Ook de bijbelverhalen (De Historie Van Den Koninglyken Prop/wet David, De Schoone Historie van den vromen en godvrugtigen Jongeling Joseph, De historie vanden Ouden Tobias) teren op oude uitgaven. Zo heet de druk van David, die bij Bincken te Antwerpen rond 1770 verscheen, volgens de tekst op de titelpagina `neêrstiglyk overzien' te zijn door Franciscus van Thienen: die kanunnik overleed in 1596 en zijn herziening had erin bestaan dat hij zeer getrouw, met enkele spel tekst had overgenomen van de bijbel die in 1566 door Plantin-lingwijzigingen, de was gedrukt. Het Leven ons Heere Jesu-Christi, volgens de titel 'getrokken uyt het Spaensch der Eerw. Vaderen Petrus de Ribadineira ende Louis de la Puente der Societeyt Jesu' en 'overgezet in onze Nederlandsche Taele door F.B.' — in werkelijkheid gewoon een min of meer aangepaste versie van een in 1629 verschenen vertaling van het werk van de twee jezuieten door Rosweydus —, wordt herhaaldelijk herdrukt te Antwerpen, te Brussel, te Gent. Uit dezelfde bron stamt Het leven van de alderheyligste en alderzuyverste maegd en moeder godts Maria, te Antwerpen, te Lier, Turnhout, Leuven, Brussel en Gent verschenen. Poelman drukt in de vermelde periode 19.000 exemplaren van het eerste, 24.000 van het tweede werk. De Historie van de weerdige moeder S. Anna berust op een door de Arnhemse geeste 444 lijke Walterus Born uit het Latijn vertaald heiligenleven, verschenen in 1504; zijn vertaling kwam in het volksboek terecht, nadat bisschop Malderus van Antwerpen in 1621, samen met een hele reeks volksromans, ook een al te fantasierijke historie van de H. Anna had veroordeeld. Uit de 17de eeuw stammen nog de Honderd Schoone Exempelen tot Bewys der Deugden, opgesteld om 'een ieghelyck maer meest jonghe lieden alle deugden ende goede manieren aen te wysen' en ontleend aan oude heidense en christelijke auteurs, enkele ook aan de geschiedenis van Filips II en het calvinisme (deze laatste ontbreken in sommige uitgaven). Het boek eindigt met een aantal `schoone stichtighe spreeckwoorden ende sententien'. Op een 17de-eeuwse bron gaat ook De verderffenisse f enisse ofte destructie van Jerusalem terug, het verhaal van de belegering en verwoesting van de heilige stad door de Romeinen. Nog altijd uit diezelfde eeuw is het verhaal van de Heerlycke ende gheluckighe reyse Naer het Heyligh Landt en de Stadt van Jerusalem Beschreven ende bereyst door Broeder jan vander Linden, dat te Antwerpen en . te Gent telkens opnieuw gedrukt wordt en geleidelijk de plaats inneemt van een gelijkaar eeuw teruggaande en overal verspreide fabelachtige reyse van-dige, tot de 14de jan Mandevyl (waarvan tussen 1781 en 1793 toch nog een uitgave te Gent het licht ziet). Ook twee geneeskundige volksboeken, Den nieuwen kleynen Herbarius, ofte kruyd-boeksken, ca. 1785 door J. Gimblet te Gent herdrukt, en een gedeeltelijk alfabetisch gerangschikte Antwerpschen Leydsman der Gesondheyd (1796), hebben een vroeg-l7de-eeuwse oorsprong; ze nemen de tekst over van twee in 1603 verschenen medische werkjes van de Noordnederlander Heyman Jacobszoon, die ook de auteur is van een boekje met briefmodellen, de Ghewneyne Send-brieven, te Amsterdam in 1597 voor het eerst gepubliceerd en achteraf talloze malen herdrukt en in 1727 door de al genoemde Pieter Haeck, schoolmeester te Kortrijk, later eremiet, nagevolgd in zijn Nieuwe gemeyne Zend-brieven. Slechts enkele volksboeken vertellen de lezer iets over eigen land en verleden: zo Het leven_ en martelie van den H. Carolus Bonus, van de hand van kanunnik Jan Goons (1 1659), en het veel verspreide Wonderlyck leven van de heylige Godelieve, zo Een schoone historie Vanden Kloeckmoedigen Keyser Carolus V. zo vooral De Schoone Historie Van Julius Caesar. Alhoewel de anonieme schrijver van dit laatste boek in zijn voorwoord verklaart dat hij voor het samenstellen van zijn werk oude, in kloosters opgezochte en gevonden manuscripten heeft geraadpleegd, berust de aanvang ervan op de Commentarii van Caesar en het overige, d.i. bijna heel het werk op Van Vaernewycks Historie van Betgis. Aan het einde worden de machthebbers opgesomd die over onze provincies hebben geregeerd en de zendelingen die ons volk bekeerd hebben; tevens wordt de stichting van onze oudste steden beschreven, waarbij de auteur al te zeer steunt op de fantasieën die Van Vaernewyck zich dienaangaande veroorloofd had. Speciaal te noteren valt dat sommige uitgaven van deze Historie van Caesar aangevuld werden met een 'korte Beschryvinge van de Nederlanden en van de Zeden en Gewoonten der. Inwoonders getrokken uyt verscheyde oude Historie-Schryvers'. Over drie bladzijden zingt de onbekende auteur ervan de lof van de bewoners van onze gewesten, van hun uitvindingen, hun begaafdheid voor de muziek, hun taal en hun karakter. (bijzondere aandacht heeft hij over voor de kwaliteiten van `de Nederlandsche Vrouwen') . Voor het grootste gedeelte gaat dit loflied op de 445 Nederlanden, waaronder naar de verklaring van de opsteller zelf de zeventien provinciën dienden te worden verstaan, terug op het bekende werk van Ouicciardini, wiens naam overigens twee maal in de tekst geciteerd wordt.` Ook `Erasmus van Rotterdam' wordt genoemd voor zijn uitspraak dat er in de Nederlanden meer dan elders treffelijk ontwikkelde mannen en vrouwen worden gevonden. Een aparte vermelding verdient nog Reynaert den Vos oft der dieren oordeel, te oordelen naar de vele 18de-eeuwse uitgaven ervan een steeds graag gelezen verhaal. De beroemde Reinaart had heel wat wederwaardigheden meegemaakt, voor hij in de volksroman zijn plaats vond. Sterk moraliserend — na ieder hoofdstuk volgt een `Bedietsel', de zedenles —, had het boek bovendien de ingreep van de censuur ondergaan. Van het frisse, sprankelende dierenepos bleef slechts een uitgeteerd skelet over. Opvallend is de dikwijls sterk gekruide inhoud van de prozaromans en de grote vrijmoedigheid waarmee over kiese onderwerpen wordt gehandeld. Ook de bijbel ontkomen daar niet aan. Herhaaldelijk werden door de kerkelijke over--verhalen heid, al in de 16de eeuw, volksboeken op de lijsten van de verboden lectuur geplaatst, wat niet belette dat ze bleven verschijnen, soms met lichte wijzigingen, soms met een besnoeide inhoud. In andere gevallen namen de drukkers de oude tekst zonder verandering over en drukten zonder approbatie of met een valse goedkeuring. Maar zelfs in die welke `neêrstiglyk overzien' werden, treft de erotische inslag en menig scabreus detail. Dat frappeert des te meer, als men bedenkt dat deze romans ook schoolboek en dus jeugdlectuur zijn. In de Historie van Joseph, te Gent in 1760 verschenen, richt de drukker zich in de inleiding uitdrukkelijk `tot de leerzugtige jongheyd': Hier is den weg gebaent om wel te leeren lezen ... De vermelde uitgave van de reyse van Jan Mandevyl was `van alle Fouten gesuyverd, (die voor desen schier onleesbaer was,) en naer den nieuwsten Ortograph op-gesteld, om de Kinderen eenen verstaenbaeren Sin voor te stellen: het welk hun seer profytig is in de Spel-konst'. En Jan Frans Willems, die in 1793 geboren wordt, vermeldt dat in zijn jonge jaren in al de hem bekende scholen de taal geleerd werd o.m. in Reynaert den Vos, in de reyse van Broeder jan vander Linden en in de oude volksromans. Wel zijn er klachten over het onpedagogische van het gebruik van dit soort lectuur in de scholen. In zijn Christelyke Academie betreurt priester Van Lokeren dat men 'tusschen zoo vele schoone en nutte boeken steekt onnutte en onweirdige boeken in de handen der kinderen, als zyn Reinaert den Vos, de vier. Hemskinderen, Valentyn en Oursson, Malegys en ontallyke andere'. De `spraekkonstenaer' Balduinus Janssens veroordeelt in zijn grammatica (1775) de reyse van Van- der Linden om de erbarmelijke taal, en de Historie van Joseph 'om dat daer in verhandelt word, 't gene de teére gemoederen der Kinders, dikwils meér kwetst als onderrigt'. En in zijn aan de Neny gericht rapport over de `hervormingen in de schoolen' (1780) schrijft Verhoeven dat `den gekken roman van valentyn en oursson, ... de ongerijmde reijze van jan malegijs, ... de bedroefde historie van helena, en de belachelijke van de vier heems-kinderen' en dergelijke volksromans uit het onderwijs gebannen dienen te worden. Bij nader toezien constateert men dat de auteurs van de eigenlijke schoolboekjes die ook niet louter voor de jeugd bestemmen. 446 Al is 't dat Gy de Jeugd alleen komt te begiften, Nogtans; zy vrouw of mans in houwelyken staet, Hoe dat by leven moet, vind eenen goeden raed; Als ook den ouderdom... zo richt zich een lofdichter tot de auteur van Den nieuwen Spiegel der jongheyd. Van Lokeren verklaart in zijn prochiale Schole dat hij deze titel aan zijn boekje geeft, omdat het geschreven is voor het heil van alle parochianen. Hij klaagt erin over de armoede van de kerken, over de treurig gecelebreerde diensten bij gebrek aan zangers, zangboeken en gewaden, en verdedigt uitvoerig het belang en de noodzaak van zondagsscholen: dat alles is zeker niet op de eerste plaats tot de jeugd gericht. En in zijn Christelyke Academie heeft dezelfde schrijver, die zijn werkje 'aen de jongheyd neêrstiglyk is aenpryzende', toch evenzeer raadgevingen over voor de kinderen, de oudere jeugd, de ouders, de onderwijzers. Franciscus van T,hienen, die we reeds eerder ontmoetten als boekkeurder, had ook duchtig het mes gezet in een oud werk, dat in zijn door hem uitgezuiverde vorm in de 18de eeuw de titel draagt van Den dobbelen Zielen-Troost. 'Gesteld in forme van Dialogue oft Saemen-spraeke tusschen eenen Vader ende sijne Kinderen', poogt het aan de hand van 'exempelen' de tien geboden te verklaren. Wat die vader aan zijn kinderen vertelt, is spijt de tussenkomst van de censor niet steeds zeer pedagogisch noch aangepast! Maar dat is meteen een bewijs dat het boek weerom niet alleen voor de jeugd bestemd was. Het negende gebod, omschreven als 'dat gy niemands Bedgenoot begeiren suit', wordt geillustreerd met een `exempel' dat door de auteur uitdrukkelijk een les voor alle vrouwen genoemd wordt. Het besluit ligt voor de hand: de schoolboekjes zijn meteen lectuur voor volwassenen, de volksromans ook lectuur voor de jeugd. Of, om het met de woorden van G. Schmook te zeggen, volk en kind in de 18de eeuw leven uit één hand, laven zich aan een zelfde bron. D. ALMANAKKEN Naast en blijkbaar meer nog dan de religieuze en moraliserende werkjes en de volksboeken vormen de almanakken de lectuur voor de `geringe man': de kleine burger, de ambachtsman, de boer. Voor velen onder hen hebben ze allicht de enige lectuur betekend. Er zijn dobbele almanakken, nieuwe, dobbele nieuwe, vermakelijke, oprechte, grote, curieuze, geografische, verkwikkende, eeuwigdurende, er zijn boerenalmanakken, hoveniersalmanakken en goochelaarsalmanakken. Er zijn zelfs tot in de 19de eeuw schapersalmanakken voor wie niet lezen kan. Het oervoorbeeld zou de Grand compost des Bergers kunnen zijn geweest, gedrukt te Parijs voor het jaar 1480. Vooral voor herders en landbouwers bedoeld, was hij oorspronkelijk niet meer dan een kalender, met de feestdagen, weersvoorspellingen (pronostieken') en raadgevingen (voor wie niet of nauwelijks konden lezen, werden die gegevens met tekens aangeduid). Rabelais heeft dergelijke `pronostieken' en ook almanakken gemaakt, en het is moeilijk na te gaan in hoeverre hij er zelf in geloofde (men zou zeggen dat ook Montaigne er geloof aan heeft gehecht). Zeer gezochte pronostieken waren die van Antonio Magino 447 (1555-1617), professor in de wiskunde te Bologna, door de enen geprezen, door de anderen bespot. Dodoens, pater Croon, Van Roomen, rector van de universiteit te Leuven, hebben almanakken gemaakt; Dodoens o.a. de Almanak ende pronosticatie voor 1558, met de jaarmarkten, de standen van zon en maan, de getijden en de gunstige dagen voor aderlaten en purgeren. Van 1477 tot 1556 werkt een hele dynastie van `pronostiekers', Jan, Gaspard I, Gaspard II en Alfons Laet van Borgloon, die zich meestal vrij vaag en voorzichtig uitdrukken. In de achttiende eeuw schijnt Gent op het terrein van de almanakken produktiever te zijn geweest dan Antwerpen, maar zeer lang waren ze een Antwerpse specialiteit. De eerste Nederlandse almanak werd er in 1491 gedrukt door Gerard Leeu. In 1560 verschijnt er Een Schoone ende wonderlycke pronosticatie van doctoor Ulenspieghels calculatie, een persiflage waarin het leven van de Leuvense studenten, van de Brugse meisjes en van de getrouwde mannen over heel het land wordt uitgebeeld. In de zeventiende eeuw sluiten de Antwerpse uitgevers een overeenkomst om de lonen te drukken van de `pronostiekers', die gewoonlijk als de auteurs van de almanakken genoemd worden. Zijzelf heten zich geneesheer, mathematicus, astronoom, landmeter. Bekende namen zijn die van `Mr. jan van Vlaenderen, vermaerden mathematicus', en van Daniél Montanus. Deze laatste naam komt o.m. van 1775 tot 1841 voor op de Gentse Almanak van Milanen van J. Begyn, maar ook al op 17de-eeuwse almanakken (er waren in de 17de eeuw twee bekende geneesheren Montanus, vader en zoon: Robert van den Berghe, geboren te Diksmuide en er gestorven in 1650, en vooral Thomas van den Berghe, Diksmuide, 1617 - Brugge, 1685). `Meester Guilielmo Janssens Liefhebber der Mathematische Konsten' laat zijn portret plaatsen op het titelblad van een door J.P. Robyns te Antwerpen uitgegeven Prognosticatie voor 1720. Voor de Nieuwen Almanak van J.P. Robyns voor 1721 schrijft J. Th. Roelants, de wiskundige op wie, zoals vermeld, Bouvaert kritiek had; de almanak, die verscheidene jaargangen beleeft, wordt voor 1721 Nieuwen Almanak van Roelands genoemd (in die voor 1726 en die voor 1732 wordt zijn naam Roelants gespeld). `Mr. Philips de Dijn Mathematicus' werkt voor een Antwerpse almanak voor 1706 van H. Verdussen. Theodoor Calsmes, `Vermaerden Mathematicus van Vlaenderen', is verantwoordelijk voor de Gentsche almanak voor 1777 van Petrus de Goesin. De almanakken heten soms 'Nieuwjaersgift': Minnelyke nieuwjaer gifte voor het schrikkeljaer M D C C L X X X I V. opgerekend op de 17 Provincien noemt J.B. Jorez van Brussel de almanak die hij voor 1784 drukt. Daarnaast zijn er ook `Nieuwjaersgiften' die geen almanakken zijn: een voorbeeld hiervan is de te Brugge in 1788 op zestien bladzijden verschenen Kloecke Daeden bewezen in den nieuw-jaer-wensch, door de edetmoedigheyd der geslagten van den vleeschenambagte Der Stad Brugge, in dien glorieuzen veld slag tegen Philippus den IV. koning van vrankryk; midsgaeders Wie van de zelve Geslagten in het Magistraet dezer Stad gedient hebben, waarin (begrijpelijkerwijze!) de figuur van Breydel centraal staat en waarvan het historische gedeelte haast letterlijk teruggaat op de kroniek van Custis, maar dan ontdaan van de bekende, allicht in de ogen van de anonieme auteur te opruiende leuzen. Er zijn ook werkjes die alleen maar de benaming 'almanak' dragen om de lezer te lokken of te misleiden, — als een literair spel, als persiflage of als grap. Zo geeft de Antwerpenaar Johannes Godefridus de Roveroy in 1766 een Almanach voor heden en morgen van 308 bladzijden uit `door Petrus Croon Canonik Regu 448 lier ende Religieus van S. Martens tot Loven', die eigenlijk een herdruk is van Croons in 1665 verschenen moraliserende geschrift Almanach voor Heden en Morgen. Er is ook een ongedateerde Almanach voor heden en morgen. . . Nieuw van Snoeck-Ducaju te Gent, met pronostieken als `De-jaer-gift... door P. Croon Maen zal wassen en krimpen, en nooit in den zelven staet blyven', met moralisatie in rijm en onrijm, waarvan in 1827 nog een `zesden druk, ongewijzigd' het licht ziet. De Mechelse apotheker J.B. Rymenans maakt in 1770 de Nieuwen Comptoir Plack-Almanach, die als een klucht bedoeld is, met vermelding van de kermisdagen als vastendagen enz. Hij wordt er om aangevallen door zijn stadgenoot, kanunnik G.D. de Azevedo, en verdedigt zich in Nieuw-Jaer-Gifte, zynde eene samenspraeke tusschen den Canoninck Pattot ende Broeder Gregorius over den nieuwen comptoir Plack-Almanack, waarop de Azevedo de Mechelsche Vastenavond vreught... in het licht zendt. Voor 1771 verschijnt zijn Nieuwen laggenden en leerenden Mechelschen almanach, vooral over de vrouwen, en daarnaast en ook het volgend jaar een ernstiger Comptoir Almanach; voor 1772 bovendien een Nieuwe jaersgift ofte het Mechels Heydendom á la Grecque, over de goden van de oude Mechelaren (op het einde van de Hollandse tijd zien we nog almanakken van hem verschijnen, tot zijn uitgever, C.J. Zech, moet vluchten om zijn anti-Hollandse intriges). Jean-Francois Verberght, professor aan de universiteit te Leuven (geb. 1678) maakt de Lovenschen sack Almanach voor 1765 en voor 1766, waarvan de voornaamste bedoeling schijnt te zijn zijn collega de Nélis, de latere bisschop van Antwerpen, aan te vallen, met wie hij een wetenschappelijke polemiek heeft gevoerd die hem slecht bekomen is. Een spotalmanak op de Brabantse Omwenteling is de Deftigen Antwerpschen bisschoppelyken almanach voor 1796 ... opgestelt voor de Choor-Diensten der stoel oft Hoo f d-Kerke, Met vier samenspraeken tusschen de Beggyntjens Bello en Cato, en den Naem-Lyst der Eerweerdige Veldpriesters van 't jaer 1790. Zeer profytig ytig voor de Lief -hebbers der Heytige Nederlansche Omwentelinge; hij heet uitgegeven te zijn in `de Bis te Antwerpen. Als een uiting van erg late rancune wordt-schopelyke Drukkerye' bisschop de Nélis erin gehekeld en wordt documentatie bezorgd over de rol van de geestelijkheid bij de recrutering van vrijwilligers. Er bleven veel met wit doorschoten almanakken bewaard die blijkbaar als dagboek gediend hebben, met aantekeningen als `den i 9bre 1777 is met Therese de keucken maerte effen gerekent over uyt geef, verschot aen de koecken, bussen (voor de armen) etc.` in een Gentse almanak van dat jaar. Jan Meyer geeft onder meer voor 1767-1768 te Gent een Practizyns dagwyser uit, `waer in ider zyne dagelyksche Bezigheden kan aenteekenen... zeer dienstig voor alle Kooplieden, Rentiers, Makelaers, Boekhauders, en andere', met een lijst van belangrijke officiéle adressen. Hij verschijnt nog enkele jaren na 1830. J. Begyn geeft voor 18011802 een - Gemakkelyken kooplieden-hand- en zak-boek uit, Bogaert-De Clercq nog in 1820 een Nuttigen kooplieden en practicyns almanach. Veel aandacht wordt besteed aan de adressen van allerlei ambtenaren, aan aankomst en vertrek van diligenties en buurtschepen, aan jaarmarkten. De verstrekte informatie beperkt zich meestal tot de eigen stad en haar omgeving (een uitzon dering lijkt de Almanach ofte oprechten Hongarischen hemelmeter (1720-1730) ... op den Meridiaen van Mechelen ende Ghendt Ende oock ... soo van Brabandt Als van Vlaenderen van de Wed. Gymnicus `op 't Stadt-huys in den H. Geest' te Antwerpen). Vooral in de tweede helft van de 18de eeuw komen daar liedjes, kluchten, anekdotes bij, en historische overzichten, — waardoor de almanakken 449 enigszins de rol spelen van de latere dagbladen. Abraham Verhoeven, wel eens de eerste courantier van Europa genoemd, heeft er dan ook uitgegeven. In een Antwerpse almanak voor 1747 lezen we in een 'Beschryvinge van eenige der principaelste Wonderheden van de Werelt': `Den Toren van onse Lieve vrouwe Kercke tot Antwerpen heeft dry-en dertigh Klocken, waer van de Grootste den naem heeft van Keyser. Carolus den vyfden: men hoortse vier uren verre.' De Grooten Brusselschen Almanach voor het jaer 1779, die veertig jaargangen blijkt te beleven, bevat o.a. een 'Klugtig Verhael-Digt van alle 't gene men roept, zingt en schreewt soo op de Merkten, als andere straten van Brussel', dat uit het begin van de 17de eeuw zou dateren en, zoals vermeld, ook door de Brusselse uitgever J. Ermens wordt herdrukt. In de Lovensche spook almanach voor 1794 vinden we gedichten: Maer gy wel gekeelde mannen, Minnaers van de volle kannen, Voor u is 't dat myn gedicht Is gekomen in het licht. In die voor 1792, gedrukt onder de Oostenrijkse Restauratie, berijmde bespiegelingen als De welvaert van het volk en land, Hangt aen een wys en deugdig hoofd. 't Verderf loopt voort van hand tot hand Als 't hoofd is van 't verstand beroofd. en kluchten, bv.: Zekeren Klopschenius Vander Klunten, Boeren Jongen, woonagtig tot Deuren, heeft (zyne Moeder in 't kinder-bedde, ende den Vader in het Kraem zynde) heymelyk eene van hunne Koeyen uyt den stal gehaelt, om de zelve op de kruk, gelyk eenen Vogel, te leeren vliegen, maer den draed, daer dit Beestjen mede vast gebonden was aen de kruk, is door het geweldig vliegen in stukken gebroken; welk onverwagt ongeluk toegeschreven word, om dat dezen Jongen den draed al te lang genomen had, als ook om dat deze Koey noyt te vooren op eene kruk gezeten had, de welke waerschynelyk zal gepeyst hebben: Ongebonden het beste: eventwel zy is met weg te vliegen het ontsnapt. De ouders, C. weynig bedroeft om het verlies van deze beest', adverteren: Die de zelve zal weten aen te wyzen op wat boom zy is zittende, ofte waer naer toe de zelve gevlogen is, dat zy behoorelyk zullen geloont worden van het naeste maegschap dezer Beeste, de welke redelyk groot is, geheel zwart van couleur, hebbende maer twee horens, en eenen steert. Zy is weynig van spreeken, en verstaet ook niet anders als haer Moederlyke Tael. Er zijn kluchten die ons iets te leren hebben over de geestesgesteldheid van de Vlaamse boer en burger. De stadsbibliotheek te Antwerpen bezit een blijkbaar onuitgegeven manuscript: Eerlyck tydt verdryf om den geest te verquicken Ridendo dicere verum quis vetat ? dienende om allen vuylen en achterclap 450 te vermyden in de compagnie, ende het verstandt te scherpen. by een geraept door Christen drij boere 1775 Tom. ii. Het behoort helemaal tot de categorie van de almanakken. Op blz. 7 lezen we: qualyck verstaen doet qualyck antwoorden. eenen vlaemschen boer die geen fransch noch waelsch en verstont, synde op de merckt om syn coeij te vercoopen, soo quam daer eenen wael die geen vlaemsch en conde, om die coey te coopen. Den wael vroeg, combien cet vache? den boer seyde: wat segt gy daer, dat myn coeij cromme beenen heeft? gy liegter aen. den wael meynende dat den boer door die woorden syne coeije ten prijse gesteld hadde; antwoordde: c'est trop, c'est trop. Sit gy er eens op, sprack den boer, ick jerre er u van boven aff. Daer was een groot gelach op de merckt, tot dat ten lesten eenen taelman quamp die hun beyde accordeerde. boeren laet u kinders fransch leeren, oft voor eenen tydt in 't waelequartier dienen, soo en sullen sij geen confusie lyden. Of we lezen de `Historie van een jonge dochter, onlanst voor gevallen tot Zotte zekere Joffrouw... maekte in haer Bedde zoo drommels gedruys,-ghem den 6. Mey, om dat haer een vloy onder d'oxel stak, die sy ten lesten kreeg, en riep: 0 Schelm! nu zult gij mij betaelen; ik zal u levendig als eene Paeling het vel afhaelen en uw werpen in mijnen Pis-pot...' en hoe de vlo zich wreekt. Liedjes worden vaak uit de populaire zangspelen geput. De gebroeders Gimblet te Gent geven voor 1784 een Almanach nouveau... Nieuwen Twee-taeligen Sang-almanach uit. In 1780 of iets later hadden zij een Premier recueil d'arietes, Eerste versaemeling van Fransche en Neder-Duytsche Arias, duos en trios Getrokken uit Verscheyde operas zooals de zelve verthoond worden op den Schouwburg van Gend & c. laten verschijnen, met een beschrijving van de schouwburg van Vitzthumb. Alle liedjes worden in het Frans en in het Nederlands opgenomen, onder meer een `Sang uyt de Hol-Blokken'. Te Brussel verschijnt voor 1801 Den Nieuwen Brusselschen Liedekens Almanach, of den Bly-geestigen Sang- Meester, en voor 1802 Het tweede deel daarvan. De Nieuwen zang-almanach, voor 't jaer 1810 door J. Sadones, componist tot Geeraedsbergen van Snoeck- Ducaju (prijs: 6 oorden) bevat liedjes van de populaire 18de-eeuwse liedjeszanger en ook een kluchtig vers over de klinkers en medeklinkers in onze taal, zogezegd volgens Des Roches. De meest gevarieerde onderwerpen komen aan bod. De al genoemde Mechelse rederijker J.B. Joffroy, die de Mechelse almanach voor het jaer 1726 en volgende jaren maakt, wil met een alfabet van dertig letters de spelling hervormen in een `Korte aenwysing tot eene prompte Letter- ofte spelkonst, med de welcke men alle taelen besceedelyk zal konnen schryven, ofte spellen; het . gene voor deezen onmogelyk is geweest'; hij begint aan een woordenboek. Bij J. van Praet te Brugge verschijnt voor 1787 een 184 bladzijden tellende Almanach der Nederlandsche Taele... inhoudende des zelfs Letter-greep, Schry f - en Uytspraekkonste, voor een Nieuw jaer opgedraegen aen alle Leerzugtige en Woordgrondige Liefhebbers hebbers der zelve Taele, als ook de noodige onderwyzinge om volkomentlyk te 451 leeren Lezen, met Lees-teekenen daer toe dienende; mitsgaeders de opregte han Penne, om op korten tyd volmaektelyk te leeren schryven; waer by-delinge der nog gevoegt is eenen eeuwigduerenden Almanach. Den Grooten Ghendschen comptoir-almanach — voor 1685 uitgegeven `door d'Hoire van Maximiliaen Graet', later door Petrus de Goesin en anderen —, die behoort tot de almanakken die vaak bewaard bleven in lederen banden met goudstempel en door stadsregeringen aan voorname ambtenaren en andere personaliteiten ten geschenke werden gegeven, bevat voor 1736 een `naukeurige en vermakelyke Beschryvinge van de zyworms en van de spinnekoppen'. Te Gent verschijnt bij `G. Philippe Gimblet en gebroeders' van de hand van `verscheyde Liefhebbers der Schilderkonst' een Nieuwen almanach der konst-schilders, vernissers, vergulders en marmelaers voor 1777 met als eerste deel van 298 bladzijden een uiterst interessante gedetailleerde `Inleydinge tot de Praktyk der Schilderkonst' de adressen van de 'Koninglyke Academien der Teeken, Schilder-en Bouw-konst van Vlaenderen en Brabant' en hun personeel, van de `Konst-Schilders', van de `Cabinetten en Koopmans in schil een tweede deel van 420 bladzijden met 254 `Levens-Beschryvingen-deryen', en der vermaerdsten Konst-Schilders van Vlaenderen en Brabant', 'Geheymen en remedién tegen de Ziekten der Schilders', een overzicht van de `gevoelens' over de schilderkunst en de `verscheyde Goesten der Natien', ten slotte een uitvoerige inhoudstafel en een personenregister. De eigenlijke kalender, met de vasten bevat slechts 18 bladzijden: hij leert ons dat er 'naer de Scheppinge der-dagen, Wereld' 5726 jaar verliepen. Hij wordt gedeeltelijk herdrukt in 1788 als Nieuwen verlichter der konstschilders, vernissers, vergulders en marmelaers (272 bladzijden). De Nieuwen Almanach voor 1818 van F.J. Bogaert-De Clercq, gecalculeerd door den Astrologant M. Mattheys Langsbergs, bevat naast `Manieren tot het kweeken van Aerd-appelen', een `Kronyk... sedert de maend September 1816' en een aantal liedjes, 'Bemerkingen op de duerzaemheyd van 's Menschen-leven': `Het getal der inwoonders van een land ofte stad is schier alle 30 jaeren vernieuwd. In de steden sterven d'helft der kinderen onder de drie jaeren, en op het land maer van 20 tot 30 jaeren. Van 100 geborene sterven er 50 voor hun 10e jaer, 20 tusschen 10 en 20, 10 tusschen 20 en 30, 6 tusschen 30 en 40, 5 tusschen 40 en 50, en 3 tusschen 50 en 60. Zes alleen overleven de 60 ' jaeren.' Via de almanakken vindt het genre van de kronieken en de stads-en landsbeschrijvingen ook zijn lezers bij de gewone volksmens. Den clynen Almanach die door de Antwerpse drukker M. Verdussen wordt verkocht, bevat behalve de gewone rubrieken — kalender, jaarmarkten, `vacatien van den Rade van Brabandt', raadsels, kluchten — ook beschrijvingen van Nederlandse en vreemde steden, Leuven, Mechelen, Brussel, Jeruzalem, Tunis, Algiers, Tripoli, een uiteen vruchtbaarheid van Egypte dank zij de Nijl, het verhaal van de-zetting over de ontdekking van Amerika... In iedere jaargang ervan vindt men tevens een kroniek: een 'Chronyck van Brabandt, Besonderlijck nochtans van Antwerpen', een `chronycke' aanvangend bij de geboorte van Christus, en zo meer. Gewoonlijk worden die geschiedkundige relazen op de titelpagina's uitvoerig aangekondigd. Zo biedt de Grooten Brusselschen Almanak voor het Jaer 1791 zijn lezers een verhaal van de 'gedenkweerdigste geschiedenissen, soo binnen Vlaenderen, als in de naburige Provincien ten tyde van de graeven deser Nederlanden voorgevallen in 't jaer 1479'. De Almanach ofte oprechten Nederlandschen Hemel-meter voor 1779, gecalculeerd op den Meridiaen van Gend door Mr. Daniel Montanus voor Judocus Begyn, bevat 'heylzaeme ontdekkingen, en historische merkweirdighe 452 den, alsmede het Vervolg van het Kabinet der gedenkweirdigste Geschiedenissen... Als ook het vervolg van de Gendsche Geschiedenis ofte Chronyke van de Beeldstormerye' (in die voor 1794 komt, naast onderrichtingen 'Vervattende de Middelen om de 4-Horlogien wel te bestieren', een uiteenzetting voor over, `Den koophandel der zwarte slaeven, welkers handel door de Engelsche Natie, uyt Menschlievendheyd, geheel staet afgescihaft te worden') . Een almanak voor 1781 J.B. Vander. Haert te Leuven verhaalt o.m. `d'Opkomst der ketteryen en beroerten in Nederland, hoe en door wiede Nederlanden eerst tot het Katholyk geloof bekeert zyn'. 'Houd dese Historrie wel in weerde,' wordt daaraan toege` om datse met'er tyd sal comple t worden. Sou iemand dese Historie willen hebben van het beginsel af, kan zich adresseren by den Drukker. deser.' In een Antwerpse almanak voor 1709 van drukker Johannes van Soest, waarvan `Mr. Lucas van Brugghe' de auteur genoemd wordt, staat vermeld dat `in 't jaer 30 ... Abel geboren [wiert] wesende eenen schaepherder', maar daarnaast wordt de slag bij Kortrijk gememoreerd: `In 1131 [sic] wiert gheslaghen den slagh by Cortryk in Vlaenderen daer 20 000 Franschen doodt bleven, twee Coninghen en 1500 Ridders ende verkregen seven duysent vergulde sporen.' Op een veel merkwaardiger manier krijgt de Guldernsporenslag reliëf in de Kortrykschen Al voor 1783, uitgegeven door Jan Blanchet. Het `Tot den lezer' eruit, ondertekend door. (de duidelijk fictieve naam) Daniel Montanus, begint met een aanval op hen die hun moedertaal verstoten: ...dat van onze Landsgenooten Zoo veel hun eygen tael verstooten, Al of het vlaemsch niet weerdig was, Dat een verstandig man het las, Dunkt in 't g'heel begekkensweerdig: Al ander Landaert is hooveerdig En heeft behaegen in syn spraek; Met ons het is een ander zaek, Wy zyn als bed'laers die de spaend'ren Opraepen van de tael van Vlaend'ren Met weynig agting voor den boom, En vreemde melk is by ons room... Tegelijk is het een oproep om Vlaamse almanakken te kopen: ...'t waer veel beter dat elk zogte Syn eygen tael, en Almanaks kogte, Die by heel grondig wel verstaet, Het waer syn voordeel en myn baet: Een vremde tael, hoe groot in luyster Die wezen mag, is altyt duyster om 't merg der reden te verstaen. De auteur somt dan alles op wat in zijn almanakje te vinden zal zijn; daaronder ook Hoe dat voorheen de snelle, vlugge En noytvermoeyde Faem dees Stad Heeft hoog geroemd, en waerom dat Men haer het Graf des Eêldoms noemde... Zeer gevat tekent G. Schmook aan hoe taal en Guldensporenslag hier in één verband verschijnen. Het is bovendien opvallend dat van al de geschiedkundige 453 gebeurtenissen die achteraf vermeld worden in de in de almanak opgenomen kroniek, juist en uitsluitend 1302 aangekondigd wordt. Over de Groeningeslag vinden we in deze kroniek onder het jaartal 1301 (een drukfout ?) ongeveer dezelfde tekst als in de vroeger besproken beschryvinge der Stadt Cortryck van drukker Moreel. Enkele treffende details zijn ingelast en aan het slot werd bijgevoegd: (vele edelen sneuvelden) 'waerom Kortryk het kerkhof der Franschen, en den Slag der Guide Spooren word genaemd'. Dergelijke kronieken en geschiedkundige overzichten gaan vaak terug op oudere handschriften, waaruit men ofwel zonder meer overneemt of die men bewerkt, zoals De Jonghe doet voor een Gentse almanak. Dikwijls ook drukt men uit vroegere almanakken opnieuw over. Soms leveren historici bijdragen, zoals de al genoemde Gerard Dominicus de Azevedo (Mechelen, 1712-1782), die o.a. van 1747 tot 1773 aan de Leuvense almanak van drukker Johan Jacobs meewerkt.? In de Kortrijkse almanakken, nog altijd opgesteld `door Mr. D. Montanus', zal de garenfabrikant en damastwever J. Goethals-Vercruysse (1759-1838) na 1800 tot 1814 de historische beschouwingen publiceren die hij in 1814-1815 bundelt en waarmee hij o.m. de bedoeling heeft de in die tijd uitsluitend op Franse bronnen steunende geschiedschrijving over de Slag van de Gulden Sporen te rectificeren. Hij reist ervoor naar buitenlandse archieven en verricht opmetingen op het slag- veld. Hij laat een onuitgegeven kroniek van Kortrijk en West- en Frans-Vlaanderen na in 103 delen en een bibliotheek met 12 000 boeken, waaronder. 300 handschriften. Op een van deze manuscripten gaat Moreels beschryvinge en de tekst over de Guldensporenslag van de almanak voor 1783 terug. Zou het kunnen dat Goethals de (nog jonge) auteur is van de aangehaalde verzen? Vele almanakken geven ook een 'chronyk' van het voorbije jaar: de clynen Almanach van Verdussen bv. doet dat zeer regelmatig. 'Gedrukt in de Maen met goed verschijnt voor 1790 een Nieuwen patriotischen almanach met een ver--keuring' slag over de gebeurtenissen te Turnhout, Gent en Brugge. Een Lierse almanak van J.H. Le Tellier voor 1791 bevat een `Relaes van het byzonderste dat'er door de Patriotten sedert hun eerste begin is uytgewerkt, zoo in de veroveringen der Steden als anderzints'. De Nieuwen Antwerpschen comptoir almanach van B. Carstiaensen voor 1794 bevat 'eene beschryvinge van 't gene er al voor gevallen is sedert den 18. November 1793, als wanneer de Franschen zyn binnen Antwerpen gekomen', met de 'moord van Lodewyk den XVI', `de Ratificatie van zyne Majesteit den Keyzer en Koninck over het herstellen van de Privilegien en constitutien der Nederlanden', niet zonder belang voor de lokale geschiedenis. Zonder naam van uitgever verschijnt voor 1796, waarschijnlijk te Brugge, een Almanach van de guillotine met de namen van 297 terechtgestelden. De in almanakken verschijnende kronieken worden wel eens achteraf door de drukker gebundeld; soms geeft hij onverkocht gebleven almanakken zelfs zonder meer onder één band als 'kroniek' uit. Van Remy Wauters, gezegd Remmerus Valerius, pastoor te Muizen (1607-1687), die een tractaat naliet over het maken van zonnewijzers, verschijnen te Mechelen sinds 1675 almanakken met telkens een stedelijke kroniek, die later afzonderlijk gebundeld wordt, `vermeerdert met een kort verhaal van het Leven en schriften van' den Auteur', en na zijn dood wordt voortgezet. De voor de Mechelse almanach van Joffroy geschreven kroniek verschijnt ook afzonderlijk als Verhaling ofte Historie der Provintie van Mechelen. De Chronycke van de principaelste geschiedenisse, die Verdussen te Antwerpen in 1753 uitgeeft, is niets anders dan de samenbundeling van almanakken, 454 lopend van 1720 tot 1753, met daartussen hiaten, waarschijnlijk van uitverkochte jaargangen. Zulke samenvoeging blijkt ook de Chronycke ofte beschryvinge van de stadt Antwerpen te zijn, door drukker De Roveroy uitgegeven in 1752 en bestaande uit vijf niet gepagineerde deeltjes van klein formaat, die telkens ingeleid zijn door een nieuwjaarswens (in 1775 geeft hij ze opnieuw uit, met een `supplement' tot op die datum, maar zonder het vijfde deeltje). Deze deeltjes zijn door geen vaste lijn verbonden; zelfs in de afzonderlijke deeltjes -ontbreekt soms de samenhang. De eerste drie verhalen achtereenvolgens de opkomst van het christendom, de `blyde Incomsten der Nederlantsche Hertogen, en Nederlantsche Gouverneurs', de oprichting van de Oostendse Compagnie in 1723; het vierde en vijfde deeltje behandelen de godsdienstberoerten en de beeldenstorm (steeds hetzelfde onderwerp!) `door het geheel Nederlant'. Dit 'geheel Nederlant' omvat voor de opsteller het gebied van de zeventien provinciën: even getrouw beschrijft hij de beeldenstorm in Noord-als in Zuidnederlandse steden, waarbij die door elkaar worden genoemd. Mooi getuigenis van de Grootnederlandse opvatting van deze `chronykschryver', die reeds op één van de eerste bladzijden Antwerpen `eene van de 17. Provincien van Nederlandt' had genoemd, is het slot van het vijfde deeltje. De lezer heeft nu, besluit hij, een overzicht van wat geschied is in Nederlandt, een van de Catholyckste en bloyende Landen die oyt (sonder te kort te spreken aen andere ghewesten) de Sonne in de geheele Weireldt bestraelde. Nederlandt eertyts de Schole van alle wetenschappen en Konsten, den Spiegel van alle Godtvruchtigheyt... 0 Nederlant! die ick met recht magh segghen gheweest te syn de Peirle van gheheel Europa... [hoe heeft men] uwe kostelijckheyt, luyster, ende onvergelycke schoonigheyt geschonden ende verdorven! ...Maer nu geluckigh Nederlandt in die tyden bestiert ende herstelt van Syne... Majesteyt Philippus den II... [en in het ware geloof bevestigd.] Maer wanneer sal dien dagh eens komen, dat uwe ongestadighe, verbliende, en ongeluckige Suster, af gheruckt van u door geweidt, (ick segghe Hollandt met de aengrensende Landen) dit gheluck eens mogen genieten ?... [Dat God ook op haar Zijn genadige ogen sla] op dat wy mochten leven niet alleen vereenight van herten door den borgelycken handel, maer aldermeest door de waere Catholycke Religie in de welcke onse godtvruchtige voor-Ouders op dèn tydt van soo menighe honderde jaeren syn saligh geworden. Ook bij het doorlezen van de jaargangen van Den Grooten Ghendschen comptoiralmanach, die o.m. voor 1755 een 'Vervolg van den tegenwoordigen staet van de republyke der. vereenigde Nederlanden' bezorgt en voor 1768 een 'Vervolg van de beschryving der Stad Amsterdam' — naar de taal te oordelen van een Zuidnederlands auteur —, wordt men getroffen door dit nog steeds aanwezige besef van algemeen-Nederlandse samenhorigheid. Het is overigens opmerkelijk hoe vaak Noord-Nederland in de in de almanakken verschijnende historische overzichten betrokken wordt. Voor een gedeelte kan dat wel verklaard worden door de oude bronnen waaruit wordt geput. Werd er ook aan verspreiding in het Noorden gedacht, misschien in Zeeland en Noord-Brabant? De comptoir-almanach voor 1685 is 'gecalculeert op den Meridiaen der 17 Nederlandtsche Provintien'. `Gecalculeert op de 17 provintien' zijn de Almanach ofte oprechten Antwerpschen hemel-meter voor 1737 van A. Verdussen, Den oprechten Vlaemschen almanach voor 1754 van de Gentenaar Jan Meyer, die voor 1794 van de wed. Goesin. De Antwerpse Prognosticatie voor 1720 van drukker Robyns is `seer correctelijck gecalcüleert op den Meridiaen van Antwerpen ende Nederlantse Provincien'. `Jan van Vlaenderen' schrijft voor een Antwerpse almanak van Verdussen voor. 1702, 455 `Ghecalculeert op de 17. Provincien', een 'chronycke van wat is gheschiet in dese Nederlanden'. De Oudenaardse almanak van F.J. Vereecken van 1782, de Lierse almanak voor 1791 van Le Tellier, de Antwerpse almanak van A.A. Bruers voor 1796 zijn bestemd voor of 'gecalculeert op' de 17 provinciën. De Lovensche spook almanach voor 1794 wordt opgesteld door een 'wyd-vermaerden Planeetlezer der 17 Provintien'. Ook een paar Franstalige Brusselse almanakken dragen in hun titel de aanduiding: 'Calculées à l'usage des dix-sept provinces'. Sommige drukkers geven in hun almanakken lijsten van de bij hen verkrijgbare boeken. Een systematisch onderzoek ervan — zoals dat voor de veilingscatalogi al min of meer gebeurde — zou ons nog heel wat kunnen leren over de lectuur en de lectuurspreiding in de 18de-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Op een dergelijke lijst in de almanak voor 1742 van J.J. Meyer komen Ogier voor en 'alderhande Treur-spelen, comedien en Kluchten', rekenboekjes en godsdienstige lectuur. De Brugse almanak voor 1765 van Andreas - Wydts en zoon vermeldt een vijftigtal `Chirurgie-en Medicine-boecken', Gerard van Loons aloude Hollandsche historien, Sibilla Marian over insecten, een Versaemelinge der voornuemste Zee en Landreysen , (8 dln), de chronyke van Vlaenderen, Kemphers Beschryvinge van Japan, Alle de Wercken van G. Brands (G. Brandt?) en van P. Verhoek, Vignola's Regel van de vy f orders der Architectuur, Alle de wercken van Cornelis Tacitus door Hooft, Den Nederlandschen Hovenier, woordenboeken en spraakkunsten. De Antwerpenaar P.J. Parys noemt in zijn almanak voor 1773 een bijbel, Legenden der Heyligen, Herbarius of Kruytboek, Le Roy's Werelds Tonneel der Neder Cats, Vondel, Krul, de Cy f f er Konst van Bartjens, 25 delen van Abraham-landen, a S. Clara, vele delen van de vertaalde Sermoonen van 'Chevassu Pastor van S. Claude', L. de Meyer, Nanin, het Masker van de wereld, Navolging christi, woordenboeken, boeken over geneeskunde, anonieme kluchten en spelen. Wij zullen zulke lijsten nog vinden in de almanakken van A.J. Thys van 1829 en 1831 (Navolging Christi, Poirters, godsdienstige lectuur en de oude 'blauwboeken' of volksromans) . Franstalige almanakken behoren veeleer tot de uitzonderingen. De Brusselse drükker Jorez geeft zijn 'nieuwjaer gifte' in het Frans uit als Etrennes mignonnes. Er verschijnt te Gent bij C.J. Fernand Pour l'An de Grace 1782 een Nouvel almanach des jeux, over kaartspelen en dergelijke (de witte bladen waarmee het door ons onderzochte exemplaar doorschoten is, dragen alleen Nederlandse aantekeningen), bij Veuve Somers voor 1790 Un peu de tout ou almanach chantant. Onder. de Franse Overheersing zijn er enkele meer: bv. een Almanach du département des Deux-Nèthes te Antwerpen in 1806 en, door de zorgen van J. Ferrary, `receveur' van het kanton Evergem bij Gent, voor 1805 een Petit Almanach de la Grande eitle de Gand; van dezelfde Ferrary verschijnt bij A.B. Steven voor 1809 een Petit almanach sans prétention, dédié aux jolies femmes, met romances, historische anekdotes en een merkwaardige, zes bladzijden beslaande lijst van `flandricismen'. Maar ook dan blijven de oude almanakken verder verschijnen en zien nieuwe Nederlandstalige, soms tweetalige, het licht. Den Grooten. Ghendschen comptoir-almanach past zich aan de nieuwe tijdrekening aan en vermeldt dat hij bestemd is voor het jaer VII der Fransche republieke, overeenkomende met ... de jaeren 1798 en 1799. In 1801 vinden we er de gewone adressen in, `als ook het vervolg der Kronyk ofte Jaer-boeken van Vlaenderen' en een `Beschryvinge van de Fransche Republieke' — gouvernement en rechtswezen —, in 1803 de organicke wet van `18 germinal jaer X, en verscheyde andere curieuse Stuks'. Ver 456 schillende almanakken vermelden de reductie van 'Vlaemsch courant geld in Fransch' en omgekeerd. Een Almanach (van zestien bladzijden) voor het jaer 1794 waer by gevoegt is den almanach voor het tweede jaer der Fransche republique, zeer dienstig voor Kooplieden, Reyzigers, enz. begint met een 'Decreet rakende de tyd-rekening der Fransche' en bevat verder alleen een kalender. Hetzelfde decreet staat in de Republikaenschen almanach voor 1793-1794, die geen adres draagt. Ook een Nieuwen Mechelschen Almanach voor het VIIde jaer der Fransche Republique verschijnt zonder adres. De Nieuwen Almanach voor het Schrikkel-jaer zeven en het begin van het jaer acht der Fransche republiek vermeldt ook de gewone tijdrekening en de 'Feestdagen ten dienste der Katholyke'. F.J. Vereecken te Oudenaarde geeft voor 1796 een almanak uit 'Waer nevens gevoegt is de Nieuwe Republicaensche Tyd-Rekening... overzien en goedgekeurd door den Eerweerden heer de Grave, Kanonig en Cantor der Kathedrale Kerke van St Baefs, en d'heer Maroux d'Opbroekel, beyde Boekkeurders, door Mr. Tyd-wyzer'. Er zijn verschillende drukken van een Eeuwig-duerenden almanach voor de Fransche republique en veroverde landen (Gent, J.F. vander Schueren). De Antwerpenaar Carstiaensen drukt voor 1795 een zeer beknopte tweetalige almanak met nauwelijks meer dan de adressen van de municipaliteit. Den nieuwen Brugschen Quibus, of sot-wysen Almanach, seer vermackelyk voor de Liefhebbers der Vroyelykheden en Snaekerye (Brugge, 1799) bevat `voorseggingen, diversche nieuwe liedekens, spreek-woorden en quink-slagen'. Den allervrolyksten almanach van Cies Codde voor 1808 verschijnt zogezegd `Tot Amsteldam En men vind-ze te koopen, tot Gend, by Charles de Goesin-Disbecq' (dat Amsterdam is wel fictief, naar de inhoud en de taal te oordelen). Voor 1809 geeft C.J. Fernand een almanak voor 't Bisdom van Gend in de departementen der Schelde en Leye uit (met de regels van het kaartspel). Voor 1812 verschijnt te Brugge nog een Almanach van het departement der Leye met officiële adressen, te Diksmuide ten slotte voor 1816 een almanak met het verhaal van de 'veldslag Schoone Alliantie'. Mogen we het als een 'teken des tijds' aanzien dat omstreeks de eeuwwisseling waarschijnlijk voor het eerst almanakken apart voor de jeugd opduiken? 'Voor 't jaer 1799, en voor 't jaer VII der Republique, Dienende voor Presentjes der Kinderen, en voor de opgroeyende Jeugd van beyde geslachten' verschijnt een Nieuwen aengenaemen en nuttigen St. Niclaes Almanach met als plaats van uitgave Maastricht, maer `Men vind se te koopen tot Gend, by Ph. en P. Gimblet, Gebroeders'. Hij bevat stukken ontleend aan een Vaderlandsch A-B-boek voor de Nederlandsche Jeugd (Amsterdam, 1781) en bij een plaatje vinden we deze merkwaardige verzen: Den sorgvuldigen Vader spreekt aen syn lief Kind. Nederland is uw Vaderland, veylig woont gy daer in, Als gy groot zyt, hebt gy daer ook uw Huys-gezin. Bij C.J. Fernand te Gent ziet in 1809 een Present almanak voor kinderen het licht, met vertellingen als `de schoone slaepende in den bosch'. Onder de medewerkers aan de almanakken horen bekende namen. We noemden Rymenans, De Jonghe. Van Godfried Bouvaert verschijnen na zijn dood gedichten in Antwerpse almanakken (van 1773 tot 1778). Pater Jozef Verhegghen werkt o.m. mee aan de Gendschen Almanak voor 1791. Van de Antwerpenaar. J.A.F. Pauwels werden een aantal moraliserende werken die hij als `Nieuwjaersgifte' bezorgde, en de in 1802 verschenen wonderbaeren, doch waeragtigen Al457 man-ach vermeld. De dichter S.M .Coninckx laat van 1812 tot 1816 in de St. Truydensche Almannak van drukker Smits verzen verschijnen die in 1837 gebundeld zullen worden. En dan zijn er J.B. Cannaert en Karel Broeckaert en de Gentse almanakken na 1815. De jurist Jozef Bernard Cannaert (1768-1848) werkt aan verscheidene almanakken mee. De Gentsche Almanak voor 1823, kunnende ook dienen voor Nieuwjaersgift, t, van J. Begyn, blijkt hoofdzakelijk zijn werk te zijn. Hij bevat verhalen uit de geschiedenis, uit d'Oudegherst, over Willem van Nassau (met een portret), beschouwingen over Jozef II, wiens 'dwaling is geweest', zo heet het, `eene omwenteling te willen maken, die, door de kracht der zaken, vanzelfs zoude gekomen zyn', de gebeurtenissen in het buitenland, in Holland en in Vlaanderen; uit Brugge het relaas van een dierenmishandeling, uit Gent zelf dat van de gouden bruiloft van een meester-schoenmaker. De hoofdschotel is Het avondpartijtje, of die niet verliezen wilt mag niet meê spelen, een toneel uit het Gentse volksleven met dialogen in het Gentse dialect. Een opgewonden, al maar door pratende vrouw die niet zo kwaad is als ze er uitziet, een man die vooral in de `staminé' tot zijn recht komt, een gierigaard en andere kleine burgers, die graag wat Frans mengen in hun taal, komen tot leven in deze pretentieloze schets. Cannaert heeft waarschijnlijk de hand gehad in Den nieuwen dobbelen schaepersalmanach voor het jaar 1815 en heeft dat zeker in die voor 1816. De almanak voor 1816, bewaard in de Gentse universiteitsbibliotheek, bevat een door Cornelissen geschreven en ondertekende aantekening, volgens welke tot zijn verwonde uit Aalst en naar men zegt advocaat-ring 'deux hommes d'esprit', Broeckaert Cannaert uit Gent, deze almanak als omlijsting gekozen hebben `je ne dirais pas de quelques plaisanteries, mais de quelques idées philosophiques'. Van Cannaert zijn vermoedelijk de verhaaltjes De Nieuwjaergiftt o f het is al boter aen de galg, uit het dagboek van een burgerjongen die zijn dagen met nietsdoen doorbrengt, . Noncle-Jan in de verkoopzael of een verloren woord en T'Jaek of de gevallen van eenen remplacant uit Veurne-ambacht, i.c. de levensgeschiedenis van een bedelaar, voor latere lezers vooral sociaal -historisch belangrijk, aardig verteld maar toch iets minder pittig dan de beste dingen van Broeckaert. 8 Steele wordt erin geciteerd. Deze almanakken bevatten volgens de gewone formule nog een verhandeling over het snuiven, de wonderlijke historie van de wandelende Jood, de wonderbare historie van Doctor Faustus, een kroniek over het vorig jaar (met twee gevallen van heksenvervolging) en de `regelen van gezondheid', die voor de maand januari besluiten met `en gaet wandelen als het goed weder is, en drinkt een pintjen buyten de poorte'. Op p. 19 in de almanak voor 1815 begint Dellen en Mietje, hunne vryagie, En hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord, het aardige verhaal van Broeckaert. In de loop van de 19de eeuw komen naast de traditionele uitgaven — een Nieuwen koddigen almanach, of aenwyzer der Gendsche estamineen gevende een estamine per dag van G. de Buscher en zoon (1822), een almanak Voor het bisdom van Brugge (van 1835 tot 1840), een Algemeenen koophandels-almanak of wegwyzer der stad Gent, en alle de steden der Provincie Oost Vlaenderen, die in 1844 zijn 27ste jaargang beleeft — de almanakken met een uitgesproken literair karakter. Te Aalst begint Sacré in 1826 zijn Almanak voor blijgeestigen uit te geven met bijdragen van Hollandse dichters, Loosjes, Staring, Tollens, Petronella Moens, en van Vlamingen als Rens, Van Duyse, Ledeganck, Maria Doolaeghe e.a. Hij moet in 1830 uitwijken. Het Tael-en Dichtlievend Genootschap Tot Nut der 458 Jeugd publiceert te Antwerpen al van 1815 af de Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek. Er is van 1825 af de Almanak van het Lierse genootschap Voor Konst en Wetenschap. Te Gent laat professor Schrant van 1826 af de fijn verzorgde Belgische Muzen-Almanak verschijnen. In al deze uitgaven komen auteurs aan het woord die na 1830 op het voorplan zullen treden. In de tweede helft van de eeuw zullen Conscience en de andere literatoren geregeld proza en verzen aan almanakken afstaan, Gezelle zal van 1886 tot 1899 zijn Duik-almanak laten ver uit Gent, die zijn eerste, kleine `almanach' in 1782 publiceert-schijnen. En Snoeck en in de 19de eeuw onder allerlei benamingen almanakken uitbrengt (Gendschen stuyvers almanach voor 1818, Klugt- en liedekens almanach voor 1823, Snoeck's almanach voor boeren en menschen... ik kost vier centen, voor 1828), trekt met zijn literaire almanak het genre tot op onze dagen door. E. HET LIED W. Koninckx vermeldt in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie 1931 een honderdtal liederen uit twee bundels met 394 stuks, meestal op losse bladen, die in de bibliotheek te Antwerpen berusten. Zeer oude liederen blijken nog voort te leven, vaak gecontamineerd, het Ik zag Cecilia komen bv. door het dansliedje van Mieke Stout: Ik kwam Cecilia tegen al op nen waterkant, met strikskes op haar schoenen met bloemen in heur hand... zij stond al in haar deur met ne witte voorschoot veur met twee gebloemde kanten er aan en de mode van veur. Het chauvinisme speelt een rol in sommige liederen en er zijn er die alle steden of dorpen uit de omgeving bezingen: Te Borgloon, te Borgloon, Daar zijn zoo vele duiven! Al die daar geenen neus meer heeft Die kan daar ook niet snuiven. Volgen Tongeren, Bilzen, Maaseik, Hasselt, Sint-Truiden, Gotem: Op Gothem, op Gothem Daar mag men wel op roemen, 't Is jammer dat 't geen muren heeft Om 't ook een stad te noemen. Net als de almanak vervult het lied soms de rol van de `courant' — het wordt overigens dikwijls op hetzelfde papier en hetzelfde formaat gedrukt en neemt er ook af en toe de stijl van over —: het zingt over 'wonderbare geschiedenissen', over moord, brand, rampen, oorlog, vreemde gebeurtenissen en verschijnselen. Als zodanig sluit het genre van het gelegenheidsgedicht ook wel eens dicht bij het lied aan, zo bv. wanneer de bevroren Schelde voor Antwerpen en de 'konstighe sneeuw-beelden' die men er maakt, in 1716 en in later jaren in verzen worden beschreven of als rond 1765 tussen Mechelen en Antwerpen spotgedichten worden gewisseld, waarin de Mechelaars maanblussers worden genoemd en aan de Antwerpenaars een gelijkaardige vergissing wordt aangewreven. Liedjes op die 459 torenbrand zijn er overigens genoeg gemaakt (door L. de Meyer zelfs eentje in het Latijn!); Rymenans werkt er begin 19de eeuw een om, tenzij hij er zelf de auteur van was en de veranderingen door een 19de-eeuwse hand werden aangebracht. Ook de thema's uit de prozaromans keren in het lied terug: De Wonder- bare vryagie tusschen den getrouwen Floris en de beminnenswaerdige Blanchefleur, Het jammerlyk liedeken van Griseldis, de verduldige vrouwe, die 15 jaeren geduerende, veel tribulatiën en verdriet heeft onderstaen, Schoon en Deugdryk Historie-Liedeken van de Paltz-Gravin Genoveva van Brabant, getrokken uit eenen geapprobeerden Historie-Boek. En natuurlijk ontbreken godsdienstige liederen niet, een Passie Liedeken, een lied op Het leven en de martelie van de H. Catharina: Zoo haer hoofd is afgenomen melk voór bloed is daer gekomen uyt dat zuyver teer lichaem... zomin als de amoureuze, zoals de Saemenspraek Tusschen Het Roosken en het Bieken: 't Roosken sprak; ik kan wel denken gy zoud schenden mynen fleur, en ook al myn bladers krenken, en dan kwam ik in getreur, daerom wilt maer van my vlieden... of het Beklag Liedeken van eenen Jongman over 't sterven van zyn Beminde: Twee lipkens als Koralen, twee borstjens appel rond, haer levend'oogen straelen, hebben myn hert doórwond, twee witte schoone handen, Bruyn oogskens in haer hoofd, daer by Yvoire Tanden, zyn van de dood beroofd. Een aantal namen van dichters en zangers zijn bekend gebleven. De Roeselaarse pottenbakker P.J. de Ryckere (1734-1802), lid van de kamer van de Zebaer Herten, is de auteur van vele liedjes, die een vriend op muziek zet. Een bundeltje van acht bladzijden van drukker L. van Paemel 9 te Gent bevat liedjes gezongen door Verstraete en Joos, waaronder een aardige Samenspraek tusschen eenen Herder ende Herderinne: 'K ging lest op eenen morgendstond, met myne schaepkens buyten, ik trok de velden in het rond, 'k hoorde de vogels fluyten, zoet, zoet, zoet, zong den lieven nagtegael, 't wyl myn schaepkens sprongen, al de vogels zongen-zoet. Er zijn de gebroeders Jan en Jacob van de Velde uit Gent, de gebroeders Bels (die als leuze hadden: Finis coronat opus / Kust de bille van Esopus!), 'Judocus de liedjeszanger' die in 1726 te Eeklo zelfmoord pleegde, Jan Garwig uit Brugge en 460 zijn metgezel Jan Lefevre van Waregem (`earwig Jan bruggenaer, en Jan Lefever zwart van hair' noemen ze zich op hun liedjesbladen), Jan Debusschere (17501827), Jan, Jacob en Antoon van Houplines, Jacob A. van Doorne, Jan Monstruel en Jan Calmeyn, allen van Roeselare, Pieter Maes van Brugge,1° Jan Baptist van Wereleluikhuysen (1722-1795) uit Antwerpen, Franciscus J. Cloque uit Leuven, Andries van Laer en zijn gezel Pieter Steenkiste, Jan Ramach, Christiaan Schoenen, en Benedictus Triempont of Trimpont en zijn vrouw uit Geraardsbergen. 11 In dit laatste stadje leeft ook Jozef Sadones (Opbrakel, 1755 -Geraardsbergen, 1816), die rond 1785 als liedjeszanger `beroemd' begint te worden en meer dan drieduizend liedjes en enkele toneelstukken, waaronder Den wederkeerenden Requisitionnair, De bekroonde liefde en De verdrukte Weeze, schreef (schrijven leerde hij pas op zijn vierentwintigste jaar). Hij zingt over zichzelf: Joseph Sadones, Zanger en componist, getrouwt met de Dogter van Jan Baptist [uit Antwerpen], een dogter die wel zeven jaer gezongen heeft met haeren vaer. Een tijdje treedt hij op samen met Jan Dierickx uit Aalst: jan Dierickx en Sadones zingen met vreugde te gaer en somtyds om de baet zyn zy van mallekaer. Zijn dochter volgt het voorbeeld van haar moeder en trekt met vader mee: Vader, laet my met u reyzen om de Landen te doorzien, al ben ik nog jong van jaeren, ik zoud' geiren met u gaen en verkoopen nieuwe maeren zoo myn Moeder heeft gedaen. Vader antwoordt: Kind, gy moest eerst overpeyzen dat van Dorpen, merkt op merkt, te gaen zingen en te zeggen lastig valt en zwaer aen 't hert, en daerby zoo veel verdraegen van de dweêrsdryvende Liên, en door wind en regenvlaegen nog dikwils voor kleyn gewin. maer doch wilt den stoel beklemmen, laet u hooren ende zien, elk schept vreugd in Kinderstemmen, zoo wel oude als jonge Liên. Sadones' liedjes evolueren met de politieke gebeurtenissen. Hij zingt de lof van keizer Jozef II en verheugt zich daarna over zijn nederlaag in de Brabantse Omwenteling. Bij de Franse verovering juicht hij in Den welgezinden boer: Wy zyn nu al zoo groot als d'Heeren, alle distinctie is van kant, vivant die brave Menschen van 't Land die 't regt van den Mensch erkeeren 461 en elders: Vivat de Nation, Die in 't Nederland, Door 't verstand, Heeft de Vryheyd vast geplant met als P.S.: 'Par Sadones, in den naem des Heeren. Nu kan elk fransch gaen leeren.' Hij bezingt de Verwonderweerdige victorie be/weld door de zegenpraelende legers der schrandere natie van Frankrijk, zoo over de Keyzersche legers, Pruyssische en Duytsche troupen: Men moet seggen voor gewis, 't Is dat hun sack regtveirdig is, Want sy stryden voor 't gemeen Maer niet voor eenen mensch alleen, Die een vloekwaerdige depentie doet, Met den aermen mensch syn vleesch en bloed, Maer 't Fransche volk, Stryd voor den Borger en voor den Landman... Maar in 1793 maakt hij samen met Jan Dierickx Een gezang, Aengaende het verkeerde en verdoólde Vrankeryk: Uw Vorst en Vorstinne Hebt gy moordaedig omgebragt... en na de slag van Neerwinden (maart 1793) wordt Frans II toegejuicht. Hij zingt voor en later tegen Napoleon en in 1815, in De verheugde minnaeres, luidt het: Zingt met my Oranje Boven, myne waere vrienden al. Zelf beseft hij zijn 'wispelturigheid' en verklaart ze meteen: Gelyk volgens den wind die waeyd, den haene op den thoren draeyd, zoo heb ik, zanger, ook gedaen, om gerust over 't land te gaen. Sadones stelde, zoals gezegd, voor Snoeck-Ducaju een Nieuwen zang-almanach op, die van 1810 tot 1813 het licht zag. Zijn beide zonen Hendrik en Jan Baptist volgden zijn spoor. Vooral in de liederen van Hendrik (1796-1840), die ook de auteur is van een groot aantal gelegenheidsgedichten, lijkt een zekere poëtische inslag aanwezig, getuige bv. zijn Aengenaem Meygezang: Hoort steeds het vluggig pluymgediert, in bosschen, kanten, haegen, waer het zoo liev'lyk zingt en tiert Wie heeft'er geen behaegen in 't hooren van de lieve tael, 'k meyn die des schelschen Nagtegael, in bosch en wey, aen alle zey, hoord men hem zingen in den Mey. 462 Hoord Vinken, Meezen, Mierelaen, Hinden, Ganzen en Zwaenen, hoord ook de stem van den Spreeuw-haen langs wegen ende banen. Hoord den Leeuwerker met genugt, zyn Schepper loven in den lucht, de Kwakkel slaet, in veld, op straet, waarvan elk verwonderd staet. Het klinkt alleszins frisser en levendiger dan de wel eens langdradige teksten van vader Sadones, wiens werk ons ook minder goed lijkt dan dat van sommige liederdichters en liederverzamelaars uit het begin van de eeuw zoals J. de Ruyter en F. Foret (geb. Ieper, 1640). Van De Ruyter (t 1716), de auteur van De wandelinghe, ofte waerachtige beschryvinge, kennen we de in 1712 bij Labus te Duinkerke verschenen vierde druk (eerste druk ca. 1705 ?) van een Nieuw liedboeck ghenaemt den vroylycken speel ledige uren van J. de Ruyter. Het beleeft in de achttiende eeuw nog-wagen, oft de een tiental, veelal verbeterde en vermeerderde drukken, wat het blijvende succes van dergelijke liederbundels bewijst. Kalff noemt een Gentse uitgave van ca. 1777 — die hij overigens verkeerdelijk als de eerste beschouwt — en vermeldt nog een ander liedboek, de Vlaemschen Papegaey van H. van Vyfderlye (Fred.-Van den Branden schrijft van Vijfderley (t Brugge, 1750), met `nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte Liedekens', omstreeks dezelfde datum te Brugge verschenen. De Antwerpenaar Josephus de Cort drukt De Ruyters liedboeck tussen 1770 en 1790, misschien wel om het uitvoerige Nieuw Liedeken tot lof van de wilt vermaerde coopstad van Antwerpen, dat erin voorkomt. Labus drukt van De Ruyter ook het Nieuw liedt-boeck genaemt den Maeghdekrans (1712). De liedjes klinken niet zo kwaad: Wel vrienden luystert naer dit Lied / Gy christelyke Schaeren ,/ Wat dat vier Geesten is geschied ,/ Die cameraeden waeren... Er zijn er een paar op de zeven hoofdzonden, die sinds Ogier nog lang een rol blijven spelen in de populaire levensleer. Sommige liederen hebben een door en door volks, een onschools karakter. Dat echter ook rederijkers er de hand in gehad hebben, bewijst het gedicht, in een Antwerpse druk, Ter nagedachtenis van den heer Jacob Goossens: Ach hoe somber en neerslagtig stond de kleine letterkring Hij, der lett'ren schild en schraag waardoor we met een achttiende -eeuwse 'letterheld' bekend worden, van wiens bestaan we anders geheel onwetend zouden zijn gebleven! Naast de bundels van De Ruyter geeft Labus nog uit Het dobbel ref ereyn-boeck ofte nieuwe wandeldreve voor de jonckheyt, beplant met veel en schoone jonghe spruyten van gheestelycke Re f ereynen ende Liedekens konst-yverigh gemaeckt door Francois Foret. Dezen lesten druck verbetert en vermeerdert met negen 463 schoone gedichten van den uytstekenden Poët M. de Swaen, en eenighe Liedekens van J. De Ruyter,'' waaronder een Liedeken op de Banckeroetiers, suypers en deugenieten die met 't schip van S. Reyn-uyt naer 't luy-lecker Eylandt moeten vaeren. Er staan (van Foret?) liedjes in tot lof van de smeden, van de wevers: Wevers zyn eerlyke liên, Al zyn zy zelden Tyke en van de boeren, doelend op de tienden : Pastoors en Kosters med' Moet den Boer onderhouden Klerken 1 Procureurs / Komen den boer wel pluymen... Naast veel religieuze teksten bevat de bundel ook minneliederen. Het volgende lijkt wel van Hollandse oorsprong (Boeren lof teghen 't hof) : Hoe kan een Mensch nae goede daghen trachten Die in den geest met eer-sucht is besmet? Het vlas, het zaedt, de bloemen van der heyden Het appel-hout dat in het bloeyen staet, het aerdigh groen ghemengelt tusschen heyden, Gheeft meerder lust dan al het Hof-cieraet. 0 hof! o landt! o soete buyten-vreught! Een ander bezit nog een middeleeuwse bekoorlijkheid: Het Nachter gaeltjen kleyne Verheucht den somer schoon Met synen schoonen sanck, In 't woud bij een fonteyne En daer heeft een persoon Gheluystert naer den sanck; Den tydt viel my niet lanck, De wilde dieren sprongen, Al in dit soete dal, De soete voghels songen LieffeIyck over al Doen sy my wiert ghewaere Hoe vriendlijck dat sy loegh Met haeren rooden mond, Doen quam in 't openbaere Wat jonste sy my droegh; Wy spraecken Rethorijcke Lustich sonder ghequel Wy maeckten eenen dans Mijn lief met haere handen Van roosen eenen krans. Op de van De Swaen opgenomen gedichten (er staan er ook in de bundels van De Ruyter) vestigt Labus uitdrukkelijk de aandacht: `Hier volgen negen uytne 464 mende schoone refereynen of gedichten voor de Liefhebbers van Rhetorica om van buyten geleert te worden.' Het Nieuw Liedeken tot lof van de wyd vermaerde Koop-stad van Antwerpen komt ook in deze bundel voor, met een evocatie van de rijk beplante vestingen, die in de negentiende eeuw nog zo graag door de romantische schilders werden afgebeeld: Gy zyt de schoonste stede, van heel ons nederlant Uw vesten die zyn mede, met boomen wel bepland. Antwerpen wordt overigens heel de eeuw door in dicht en lied bezongen. Van 1701 of begin 1702 dateert Een nieuw liedeken van den tegenwoordighen staet van Antwerpen: Antwerpen is vol soldaten... Een ander liedeken spreekt van de schoone wercken die gemaekt worden rondom de stadt Antwerpen. Een van de vele losse gedichten van J.A.F. Pauwels begint met Daer ligt een ryke Stad aen Scaldis vette stranden, Van over lang befaemt, de Peirel onzer Landen... Daarnaast is er (uit 1784?) van een onbekende dichter, Den moed-scheppenden Antwerpschen koopman tusschen de aengewende poogingen voor de vrye-vaert langs de Schelde. En ten tijde van de eerste Franse bezetting, in 1792, juicht een Liedeken, dat we in een almanak van 1795 van J.E. Parys afgedrukt vinden: Wilt Antwerpenaers erléeven, Uw zoo lang gekluysterd Schel Is de Vryheid wéergegéeven... Veel van de bewaard gebleven liederen vertolken de reacties van het volk op de wisselvalligheden van het politieke en militaire gebeuren: leed en vreugde, angst en hoop, klachten en verlangens zijn er de ingrediënten van. Wat daarbij opvalt, is de `onstandvastigheid' van het volksgevoel, de lijdzaamheid waarmee men een bezetter of veroveraar aanvaardde en verdroeg om, zo haast als een nieuwe kandidaat opdook en met hem nieuwe hoop en kans op beters, de nieuwe meester toe te juichen en te accepteren. Het verlangen naar eindelijke vrede en rust, behoud van de aloude voorrechten en `vrijheden', ongehinderde en beschermde uitoefening van de godsdienst waren blijkbaar de enige, zich onmiddellijk opdringende motieven waarop dit telkens opnieuw onder de voet gelopen en vooral in de eerste helft van de eeuw door steeds wisselende heersers bestuurde volk schijnt te hebben gereageerd. Men spot met de Fransen, als die tijdens de Spaanse Successieoorlog in het begin van de eeuw de nederlaag lijden (Ramillies, 1706) en de plaats moeten ruimen voor het Engels-Nederlands Condominium, maar men voelt zich verraden, als in 1715 de stipulaties van het Barrièretractaat bekend worden en, zoals P.J. Blok het uitdrukt, aan de Noordelijke provincies de militaire en economische voogdij over de Zuidelijke Nederlanden wordt toegekend. Men treurt over `de droeve doot van Sr Anneesens voorgevallen anno 1719, sijnde den 19 7bris': Weent, Brussel, Brussel, weent, laet voght uijt doogen leken 465 en laat in het Droevig lied van Francis Anneesens de opperdeken van de Brusselse naties, in wie men de strijder zag voor de oude vrijheden, vragen: Marquis Prié, wat heb ik u misdaen Dat gy my ten onregt zoo doet sterven gaen... Men is verheugd als Lodewijk XV in 1745 onze gewesten binnenvalt en de `kaesboeren' moeten vluchten naar Breda, waar `de jenever en de kaes goedkoop' zijn, zoals het luidt in Het Nieuw liedt by form van appel ofte Uytdaginge die de Fransche doen aen de geallieerde. Ik wil met u nu trouwen, 0 Lowis, grooten vorst, Mits gy sonder ophouden Naer myn welvaert dorst zegt de 'maagd' die Nieuwpoort verzinnebeeldt in een liedje op de inneming van die stad. In deze vreugde speelt het religieuze motief het sterkst mee: 0 lof! Vlaender schept nu goede moet Over 't geluk dat u den heer doet Die verdrijft met een groot gedruys Van hier dat quaet boos gespuys En u een christen koonyngh geeft zingt een liedje Op den Slag van Fontenoy (11 mei 1745). En een ander: Sa, Nederlandt wilt u verblyden Om dat het Christendom erleeft Wilt uwen God gebenedyden Die aen Bourbon victorie geeft Die door zyn waepens quam te vellen Calvyns en Luyters boos gebroedt... Een Beklagh-Liedt van de Koninginne laat Maria-Theresia treuren: G' heel Vlaender ben ick quyt, en Braband oock, o spyt! Den luyster van myn croon scheen uytgedooft, soohaest sy van die peerlen wierd berooft. Ach! wie sal nu voortaen den Franschman weder uyt dees landen slaen? Niet zo gauw echter zetten plunderingen, opeisingen, financiële lasten een dom per op de vreugde, of de klaagliederen komen in de plaats van de vreugdezangen. Wat droefheyt t' allen kant in Vlaender en Brabandt! Neerland is in droeven staet als er geen koophandel gaet zegt een Klaeg-liedt over de droevige gesteltenisse van Vlaenderen en Braband door den oorlog, en als de vrede van Aken (1748) de Zuidnederlandse gebieden weer onder Oostenrijks gezag brengt, richt de spot zich opnieuw tegen de Fransen. De marktzanger voegt twee strofen toe aan zijn Triomphlied over de gewon door Louis XV... behaelt den 11 meij 1745, past het daardoor aan-nen Bataillie de nieuwe situatie aan en kan het succesnummer op zijn programma behouden: 466 de duytsche quaemen binnen, men sag de vreugd beginnen, den beijaert speelde claer. 't Was al vive la Reine en elk die was verblijd, de stemme was gemeene soo onder groote en kleene: wij sijn de fransche quijt. Keizerin Maria-Theresia, de landvoogd Karel van Lotharingen worden geliefde figuren, waartoe ook bijdraagt de lange vredesperiode die met hun bestuur samen 8 Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), waarvan de Oostenrijkse Ne--valt.1 derlanden gespaard blijven, verblijdt men zich om de overwinningen van MariaTheresia's legers of men spot met de 'swarte of pruysensgesinde' en ook wel met de Noordelijke provincies die neutraal gebleven waren: jan Oom sal, sonder faelen, om syn neutraliteydt al haest 't gelag betaelen door Godts Rechtveirdigheydt... Zelfs Frankrijk, dat mee aan de zijde van Oostenrijk tegen Pruisen vecht, vindt weer genade: Hoog Moghend' Heeren Staeten [van Nederland] Weet dat Lowy Bourbon u lieden haest sal komen groeten met syn canon. Wanneer de vereerde keizerin in 1780 sterft, wordt in treurliederen om haar gerouwd, terwijl rederijkerskamers dichtwedstrijden inrichten om de overledene te herdenken. Liederen en gedichten huldigen Maria-Theresia als de bezorgde moeder, als `vredebrengster', als beschermster van de kunsten, sommige ook als de oprichtster van nieuwe scholen (de 'Theresiaanse colleges'). Dikwijls eindigen ze met de hoop en de wens uit te spreken dat haar zoon en opvolger haar spoor zou volgen. Jozef H zou de volksgunst echter nooit verwerven. Tijdens de Brabantse Omwenteling zullen hij en zijn volgelingen integendeel het onderwerp worden van heel wat spotliederen. Kwaede Jongens doen my vluchten Uyt geheel het Nederland... luidt het schertsend in een Treur-gezang van den Keyzer over het verlies der Nederlanden. De Brabantse Omwenteling is trouwens een vruchtbare tijd geweest voor het volkslied. Het wordt gezongen in de rangen van de vrijwilligers, op vergaderingen en op de markt door straatzangers. De meeste liedjes komen uit Brussel en Leuven, andere uit Antwerpen en Mechelen, minder uit Gent. Er worden er nogal wat gedrukt te St.-Truiden, dat aan de grens ligt en onder het prinsbisdom Luik ressorteert. Ze zijn over het algemeen vrij primitief: 467 Joseph gy syt een beest Plaeger aller menschen, Was uw romp een Kraye feest Dat waeren onse wenschen maar sommige bezitten toch een gevoel voor taal en ritme: Boere jongens patriotten, Hebt courage, schept maer moed, Nog een weinig 't zal wel hotten Alles maer in order doet. Tierlie ty ty, tie tierlie ty Eerst gevochten en dan vry, Tierlie ty ty, tie tierlie ty Eerst voor religie dan voor mij, Tierlie ty ty, tie tierlie ty Jaegt den Duyts en veyg daerby. Tierlie ty ty, tie tierlie ty Schijt in al 't hofs gevley, Tierlie ty ty, tie tierlie ty 'T eenig woord is dood oft vry. Tekenend voor de populariteit van Franse opera's en zangspelen zijn de talrijke aria's eruit die als `stemme' (melodie) opgegeven worden. De thema's liggen voor de hand: opwekking tot de strijd, lof voor de dappere `patriotten', hulde aan de Staten van Brabant en Vlaanderen, spot met de tegen verliezer, oproep tot eenheid. En-stander — jozefist, statist of vonckist — en de daartussen de kleine, dagelijkse, gewoon-menselijke voorvalletjes, zoals het niet onaardige A f schyd van eenen patriot . en syne lieve Rosalia, waarvan het einde luidt: Daer is myn hand beminde Myn liefde is u bewust Noyt sal dien knoop ontbinden Voor 't lest drymael gekust Een kus voor u te derven Een kus voor uwe vlyd Noch een kus om te erven Victorie in den stryd. Al wat gy kont versoeken Minnaer is u gejont Al wat u kan verkloeken Schenk ik u uijt den grond Lief mijn wensch is genoten Den trommel slaet appel onze liefde blijft gesloten Zijt vredig en vaert wel. Opvallend is in deze liederen het algemene gebruik van de term Nederland: `ons Nederland', `ons soete Nederland', in een enkel uitzonderlijk geval `de Belgische Nederlanders'. Er is een duidelijk besef aanwezig, te behoren tot een grotere eenheid. Een Liedeken zingt over Neêrlandsch gewest, Europaas wonder... 468 Elders luidt het: Thoont vreugd, thoont nu genugten, Syt Nederlanders bly, Den Vyand is gaen vlugten, En 't Vaederland is vry. In een liedje van 1790 vinden we: Juygt, juygt o vrye Neéderland Juygt verloste Leeuwendalers en het Troost-lied van den rechtvaerdigen heer Raepsaet in zyne onrechtvaerdige gevangenis geeft blijk van enige vertrouwdheid met de Hollandse geschiedenis: Socrates weleer t' Athenen; Holland uwe Barnevelt, Uwe Witten, vryheids lénen Aen het onrecht blood gesteld. De term Nederland wisselt geregeld af met de meer regionale aanduidingen, zoals Div. in De Helden van Braband in het jaer 1789: De dwingelands, ó Nederland! Het Vaderland doorwonden: Twee jaeren ziet men t' allen kant De Liberteyt geschonden: Laet ons, laet ons, waer Brabancons, Roepen met volle monden: 0 Liberteyt! blyft gy van ons, Wy sterven t' allen stonden. Na de zege op de Oostenrijkers schijnt de algemene benaming minder voor te komen: plooit het traditionele particularisme de afzonderlijke gewesten weer op henzelf terug? Zijn de groeiende tegenstellingen tussen de overwinnende partijen er de oorzaak van? Toch blijft de gedachte aan het grotere geheel levend: Kloeke jonkheyd Kempenaeren, Roem van 't gandsche Nederland... De tendens van deze liederen is overwegend conservatief, al spiegelt men zich wel aan het Franse voorbeeld. In het lied Aen de jonkheyd der Brabandsche Kempen heet het: Ziet hoe nu die brave Fransche Van hun' Dwingland zig ontslaen; Wel parbleu! wat zal men dansen, Als wy 't hebben zoo gedaen. Van der Noot, de aanvoerder van de Statisten, treedt dan ook als de grote triomfator naar voren: `ons Heyntje', `de held der helden', `de wyze en kloeke Vader des Vaderlands', die 'gelyken roem' behaalt als weleer. Tell die `brak... der Zwitsers boeyen'. Aan de progressieve Vonck is in de hele verzameling J. Grietens- E. de Goeyse geen enkel lied gewijd. Toch zijn er ook democratische en vooral antiklerikale liedjes. Zeer populair schijnt te Gent het volgende te zijn geweest: 469 Nen Boer, 'nen Paep, 'nen Edelman Dronken te saemen eens een' kan, T'was by den boer van Halen: De Paep, op 't leste, riep de Meyt, Stond met den Ridder op, en zeyd: Den Boer die zal't betalen. Aen de Brabantsche Volksgezinde zegt over de Statisten: ...Daer siet men om ons leven boten Daer dobbeld men om 't vaderland, Daer word verraed by nagt gesmeeden, Daer ligt den dolk steeds gewet, Daer vloekt de geestlykheid gebeden, Daer sinkt ons land door het gebed... Over de verhouding tussen kerk en staat zingt een vonckistenlied: Sa, Pastoor, draegt daerom geenen haet, Zorgt voor ons Ziel, maer zonder baet, Den Meyer zal u beminnen als wy, Maer laet ons in 's Lands-zaeken vry. Goede strofen, uit dezelfde bron, met iets van de kracht van de oude geuzenliederen — met een verwijzing tevens naar de opstand tegen Spanje —, bevat nog Aen S.E.H. van der Mersch generael der Nederlandsche legers: Leéft lang, leéft eeuwiglyk, Roept Turnhout en de Kempen, Die u zag kragtig dempen De magt van Oostenryk: Men kan het gaen beschauwen Digt by die zelve Hey, [: te Turnhout] Daer Mauritz van Nassauwen Deéd Spanje d'ooren krauwen En maekten Holland vry. Stil zusters, sluyt uw' zang, Uw lied zou ons vervelen, Nu hooger toonen spelen Trompet en Veld geklank: En nu wy kloek gaen tréden Ter slag, met 't blanke Stael, In kragtige gebeden Voor onzen Generaal. De gebeurtenissen van de Franse tijd — de verovering en herovering, de bewogen Boerenkrijg, plagerijen en misbruiken allerhande, religie en republikeinse ideeën, Napoleons opgang die men als een bevrijding heeft beleefd, de grote veldslagen, de nederlaag in Waterloo — hebben vanzelfsprekend hun weerklank gevonden in het volkslied. Maar we weten er niet zoveel over. Koninckx vermeldt een Liedeken Op De Marteldood van Marie Antoinette en een Rouw-Klacht Van Den Dauphin, Zoóntjen des Konings van Vrankryk: ... 't geheel Europa is in gevecht om dat myn Vader is gedood t'onrecht 470 schandig op een schavot o mynen Heer en God verkeerd nog haest myn Lot. De Brugse Jacobijnen verspreiden begin 1793 een liedje om de boeren op te beu ende Wagen' hun oorlogsbijdrage moeten leveren; de gees--ren die met `Peerden telijkheid en de adel zullen hun dat vergoeden: Vraegd gy wie zal my betalen, Zyt gerust 't zal zyn de Paep, ... Men zal haest de Kloostergasten Wel doen schieten in den sak, En hun beter leeren vasten Voor 't welvaert van hun Ziel-zak... Ook de kaele Edel-heeren, Plukkers, stroopers van den Boer, Die den Boer als beesten eeren, Hebben van nu al hun toer. Op 8 april 1793, bij de terugtocht van de Franse legers, plakt Van der. Straelen in zijn dagboek een liedje: God sij gedankt. De fransche luijsen gaen verhuijsen God sij gedankt. Sy staen op hunnen onderganck. Bij dezelfde gelegenheid staat Pierlala, na een eeuw stilte — het thema zou, naar Wi lems meent, opgekomen zijn ten tijde van een bezetting door de troepen van Lodewijk XIV in 1678 — weer uit zijn graf op: Waer zijn nu al die Jacobijns Die preekten voor 't vry volk? Wy zien nu die vervloekte zwyns Verdryven als een wolk. Zy loopen snelder als een hert, En toonen 't Nederland hun kert! Loopt wel, zei Pier la la, sa sa, Loopt wel, zei Pier la la. Van dan af zal de held uit de volksverbeelding, nu eens als `borgen', dan weer als anti-Fransgezinde, de gevoelens van de zangers en hun publiek vertolken. Gezien de algemene geestesgesteldheid zal de toon van de liederen ook nu over het geheel genomen wel 'conservatief' geweest zijn. Te Antwerpen beveelt prefect Dargonne de commissarissen van politie op te treden tegen liedjeszangers die de republikeinse principes aanvallen. Aan J.B. van Wereleluikhuysen wordt het zwijgen opgelegd. Pater Jacobus Laevaert (1758-1810), oud-kapucijn die in Rome studeerde en in Gent theologie doceerde, moet, omdat hij liedjes schrijft met oproepen om de Fransen te verjagen, onderduiken en naar het Noorden vluchten. Na zijn terugkeer (in 1801 of 1802) schrijft hij nog een lied ter ere van de Boerenkrijgstrijders te Bornem. Er zijn een paar antiklerikale echo's. Een zekere Marie Gillis maakt na de slag bij jemappes en de komst van Dumouriez (1792) een paar liederen tegen de gees telijkheid en de adel: 471 't Gemeene volk van Vrankeryk zoo langen tyd verdrukt, Namen de wapens op gelyk, En het is hun gelukt! Z' hebben die mannen weg gejaegt, Die hun zoo lang hadden geplaegt... En Pol de Mont citeert een Samenspraek tusschen den Ryken Pastoor en den armen Borger uit 1814, waaraan een antiklerikale ondertoon niet vreemd is: Den ryken Pastoor. Mynen prochiaen, hoe is 't nu dat het gaet? Ik zien u wynig in de kerk maer veel op straet. Den armen Borger. Mynheer, ik ben in eenen slegten staet, Gy ziet het wel aen mynen langen baert, Terwylent ik ben in dit groot verdriet, T'een kint verwagt het ander niet! Terwylent ik ben in de miseren, Doen anderen niet als drinken en smeren! Den ryken Pastoor. Ha, hola, men soude wel krygen plaegen, Van u soo altyd hooren te klagen, Gy hebt willen syn in den houwelyken bant, Zit nu op de blynen, hebt gy uw gat verbrantl... Den armen Borger. ...Heeft u vader u aen u moeder niet gewonnen? Hoe kan men den weireld doen vergrooten, Als men het houwelyk komt te verstooten... Den ryken Pastoor. Borger, ik houde my aen de liberteytl Ik houde my van het vrou geslagt, Ik houde myn sterkte en myn magt, Ende hadde gy gedaen gelyk als ik, Gy had nen buyk gekregen ook zoo dik, Gy had gekregen tot u vermaeken, Een koppel dikke roode kaeken. Het pro- of anti-Franse karakter van de teksten is — dat bleek o.m. uit de liederen van Sadones — afhankelijk van de omstandigheden en even wisselvallig als de volksgunst. Wanneer Napoleon in 1803 door onze gewesten reist, weerklinken triomf-en dankliederen voor degene die wordt beschouwd als `de hersteller van den godsdienst' (hoe sterk zijn figuur tot de verbeelding heeft gesproken, bewijst het nog lang na zijn dood aanblijvende succes van De eedle zoon van Napoleon den Grootel). De (vanaf 1807) veranderende geestesgesteldheid blijkt uit een rapport van N. Cornelissen, die onder het Napoleontische bewind op de Gentse mairie de leiding had van het `bureau' waaraan de liederteksten moesten worden voorgelegd. Daarin schrijft hij aan de prefect dat die teksten niet zonder gevaar zijn, dat men erin geslaagd is de zangers ervan te overtuigen voorzichtiger te zijn en de liederen te oriënteren naar `les vues du gouvernement'. De soldatenliederen die voorkomen in het Nieuw Lied-boek, genaemd Het Braebands Nagtegaelken Inhoudende Vele schoone sede Liedekens, te Gent bij A. Kimpe vóór 1815 ver 472 schenen (en dat in dit geval met de liederbundel van Joan Mommaert alleen nog de titel gemeen heeft), hebben waarschijnlijk de censuur van het `bureau' ondergaan (of zijn ze geheel of gedeeltelijk van Cornelissen zelf?), maar ze missen in hun makheid en neutraliteit alle kruim. Na het débácle van de Russische veldtocht breekt de anti-Franse reactie los: Fransche ratten, rold uw' matten, wilt naer huys nu keeren; zegt: dag vrienden, die ons minden, of men zal u leeren op de pypen dansen klinkt het in het Liedeken of lof der Mogentheden die ons verlossen en de vierde strofe geeft de verklaring: 'T is victorie ende glorie voor de jonge lieden; requisitie, contributie zal niet meer geschieden hier in deze landen; franschman, vlugt met schande... Na Waterloo juicht men: T'is alles in vreugd, wy zullen herleven, Ons neerlandsche jeugd den vyand doet beven, Het is blydschap en glorie, Daer wy moesten schrikken, Men geeft de victorie De kloeke Belgikken. En 'Zegers lovanist' — de zanger Segers uit Leuven — zingt in een liedje op de Victorie behaeld door de g'Allieërde Mogentheden, en principael de Belgen tegen de Franschen: Den kloeken Vorst van 't Nederland Riep: Staet maer, Belgen, bied my d'hand, Ik zal u noyt verlaeten. Zy riepen al: schiet kapt en steekt, 't Is onzen Vader die daer spreekt. Zy vogten boven maeten. F. HET PAMFLET Lied en pamflet putten aan dezelfde bronnen: voorvalletjes en feiten die het kleine dagelijkse leven kruiden, spot met en hekeling van lokale figuren en `personaliteiten' — zoals Den geëclipseerden don quichot eertydts engelschen mylord Mr. Petrus Bernardus Hosselet (Leuven, 1749), een spotschrift op een Mechels student aan de Leuvense universiteit —, vooral de oorlogsgebeurtenissen met de onvermijdelijke partijvorming en het komen en gaan van overwinnaars en verliezers. Maar in tegenstelling met het volkslied is het pamflet voor de minderheid die leest (en lezen kan). In vele gevallen moeten de auteurs ervan gezocht worden 473 in het milieu van de gestudeerden — juristen en artsen —, van de geestelijkheid ook. Dat is bv. ongetwijfeld het geval met een te Antwerpen in 1748 bij het terugtrekken van de Franse legers verschenen Latijns-Nederlands spotschrift Lessus Gallicus ... ofte Fransche Treur-Klagt op den dag van hun vertrek gestiert tot de Nederlanders, ontlit, breed uytgeleyt, ende door eenen Nederlandschen Poët het Fransch volk opgedraegen, seer nauwkeurig overgeset uyt het latyn in de Nederlandsche Taele, waarin het eeuwige thema van de vroegere luister — de vroegere eenheid ook — en het eigentijdse verval eens te meer opklinkt: Noyt sag men Republiek, noyt beter Ryk bestieren, Als eertyts 't Nederlant, dat alle Schryvers vieren, Als waeren seventhien Provincien te saem Vergaedert, was bekent, en machtig hunnen naem. Den tweedragt, en den twist die hebben het geheel Verdeylt, en ider Hof dat namp voor hem een deel. Waer is diên luyster nu, o! Nederlants bestier? Daarnaast hebben ook mensen uit de kleine burgerij — onderwijzers, rederijkende ambachtslui — het genre beoefend. De Groote Spaensche en France Post-Tydinge, Nu eerst uyt Zee over Parys aengekomen (Brussel, 1706), een schimpschrift op de Franse verliezen, de Saemenspraek tusschen den Geest van Anneesens en den Keyser en, nog in verband met Anneessens, de Samenspraek tusschen de klaegende Justitie en de uytblaesende Faem, allebei van 1719, verwijzen door hun ongekunstelde, wat ruwe en onverzorgde taal naar die groep. Ten slotte hebben ook liedjeszangers pamflettteksten opgesteld: ze verkopen overigens met hun liedjes ook wel vlugschriften. Een voorbeeld daarvan lijkt ons de Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck over het werck van Barriere, met een fictief adres — `tot Geneve' — in 1716 uitgegeven. De Hollanders wordt erin verweten dat zij als Koopmans vechten, Noyt en doen sy iet voor niet 't Is om Gheldt dat het geschiet 't Is een ongehoorde schande Vlaenderlant is d'offerande Van het Fransche Koninckryck Van d'Hollandsche Republyck Vlaenderlant moet 't al verdraghen En den Vlaeminck magh niet klagen Hollant alleen dat is vry, En die 't nergens zyn, zyn wy. Als de Hollander antwoordt dat alles de schuld is van de Fransen en dat de Hollandse troepen alleen moeten dienen om een onverwachte Franse inval te stuiten, repliceert de Vlaming: Hunne schepen sullen reysen, En ons arme Vaderlandt Sal zyn eten uyt hun handt 474 En den nootdruft moeten haelen All'ons schoon en rycke Steden Zijn al sieck of overleden Op de Kaey daer groyt het gras Siet de Straeten groen als Weyden Sy zyn doodt, sonder ghetier, Sonder Volck, en sonder swier. Over kwantiteit en kwaliteit van de 18de-eeuwse pamfletliteratuur is niet erg veel bekend: enorm veel zit nog (en dat geldt ook voor lied en almanak), soms niet geïnventariseerd, in onze bibliotheken verscholen. In de periode rond de Brabantse Omwenteling is het genre uiterst produktief geweest. De Duitser Forsters, die in 1790 onze gewesten bezoekt, tekent daarover in zijn reisboek aan: Dans Paris, oü le besoin de parler au public est devenu là maladie épidémique de tous les esprits, on a moins écrit peut-être, proportion gardée, que dans toute 1'étendue des Pays-Bas, sur les circonstances politiques du moment... Zijn oordeel over het genre klinkt vernietigend: Mais, parmi ce ramas indigeste d'écrits polémiques, il n'en existe pas un seul dans lequel on puisse trouver quelqu'idée tant soit peu élevée au dessus de la sphère la plus commune. Des expressions grossièrement injurieuses, des principes obliques ou bornés, des raisonnemens superficiels et oiseux; tel est en général le caractère des pamphlets brabancons... 1 ` Forsters oordeel slaat op de Franstalige pamfletten die hij, tijdens zijn verblijf te Brussel, in handen heeft gehad. Grosso modo kan die beoordeling net zo goed voor. de Nederlandstalige produktie — voor zover bekend — gelden. Er wordt trouwens ook uit het Frans vertaald, zoals iedere keer prompt gebeurt met de publikaties van de hogelijk bewonderde jezuïet F.X. de Feller, een hartstochtelijk antijozefist, die een fantastische literair-journalistieke werkkracht ontplooide en met zijn in 1788 door de censuur verboden Journal historique et litteraire en zijn in vele gevallen clandestien verschenen geschriften een groot aandeel had in de gisting van de geesten voor en tijdens de omwenteling. Onder de talloze vlugschriften uit deze periode zijn er een aantal die volgens een uniform schema het relaas brengen van de gebeurtenissen: zo een Nauwkeurige Lyste, vervattende verschyde persoonen inwoonders der stad Lier, De gene onder het bestier ende bevelens der aenhangers van den ondeugden H. Van der Noot, ende deszel f s medemakkers hebben uytgewerkt alle soorten van grauwel-stukken (1791), een Liste general et tableau des noms et actions de tous les scélérats, couppe jarrets, assassins, chefs de pillards, espions etc... sous la direction & aux ordres de l'in f ame Vander Noot' (Luik, 1790, maar vooral over Brussel handelend), en andere dragen min of • meer gelijkluidende titels. Ze noemen honderden belhamels met naam en toenaam, beroep en adres en geven de omstandige beschrijving van hun euveldaden. Doorgaans vermelden ze aan het hoofd van de lijst de leiders van de Statisten als de grote verantwoordelijken. In verband met de moord op de vonckist Van Criekinge tijdens een manifestatie te Brussel worden negenenveertig namen en adressen opgegeven. Ook bekende namen komen voor: `Vitztum, père, Directeur de 1'Orchestre de la Comédie' en zijn zoon, een paukenist, zouden zich te Brussel bij het gepeupel bevonden hebben, evenals de beeldhouwer. Godecharle. Te Lier wordt deken Heylen, lid van de Theresiaanse Academie, vermeld `als hebbende zig overgegeven aen de vlekke van het patriploddig 475 fanatisme': hij reed Van der Noot bij zijn komst tegemoet en las een 'aanspraak' voor. Volgens deze lijsten zouden nog al wat moorden gepleegd zijn en wel met een sadisme dat in de pamfletten zelf zijn weerschijn krijgt: hun taal is zeer grof. In de `Liste ou tableau' over Tienen (St.-Truiden, 1791) worden o.a. een brouwer genoemd en `la fameuse Thérèse, sa file, qui avait servi de cheval de monture á toute l'armée monachale de Sonhoven et à la garnison de Maestricht' en die drie moorden bedreef. Voor Lier waar het betrekkelijk kalm bleef, worden alleen een aantal 'volksverleiders' en plunderaars aan de kaak gesteld, o.a. `de dogters van de weduwe Berchmans bygenaemd de kwaede Negen, wel besonder de oudste genaemt jouffrouw Grootlawyt, ofte de eeuwige Fonteyn met haere roode broeck.' 16 Net zoals in de liederen worden in de pamfletten de opstandige gewesten meestal met `het Nederland, ons Nederland' omschreven, uitzonderlijk met `de Belgische Natie' (Elf klagten der Belgische Natie, aen alle de Hoven en alle de Volkeren van Europa) of, duidelijk allegorisch dan, met 'Belgica' (Het klagt-doende Belgica, 1790; maar in de tekst: 'nauwelyks had zy [de eeuwe van verligtinge] haere paden gesteld in myne Nederlanden...'). Toespelingen op de Franse Revolutie komen, ook in vlugschriften van conservatieve zijde, herhaaldelijk voor; ook met de 13de-eeuwse Zwitserse opstand tegen de Habsburgers wordt wel vergeleken, zoals in het Kort verhaal der verlossing van Switzerland uyt de dwingelandy van Albert van Habsbourg en bewys van de over-een-komst der Switzers met de Belgen hunne mede-broeders ('s-Hertogenbosch, 1790). Nader onderzoek zou moeten uitmaken in hoeverre de Amerikaanse vrijheidsstrijd in de pamfletten (en liederen) inspirerend heeft gewerkt.° Tot de meest verspreide geschriften van de Statisten behoort dat van advocaat J.L. Serlippens, Den bekeerden boer of samensprake tusschen eenen patriot en eenen boer (Gent, 1790), maar hun voornaamste en beruchtste pamfletschrijver is 'Keuremenne'. Met zijn ware naam heet hij Johannes Jozef vanden Elsken (Alsemberg, 1759 - Hombeek, 1803). Al van voor de omwenteling liet deze geestelijke en lesgever aan het Atrecht-college te Leuven zich opmerken door een reeks van acht `brieven van eenen Theologant van Loven', waarin hij scherp ironisch, maar ook soms goedkoop-onbeschaafd het door Jozef II opgerichte Seminarie-Generaal en zijn professoren (o.m. de bekende jurist J. Le Plat, met wie hij te Leuven een twistgesprek voerde) aanviel. Die brieven werden in het geheim verspreid en graag gelezen, maakten echter ook hun auteur verdacht, zodat hij (in vrouwenkleren!) naar St.-Truiden moest vluchten. Die vlucht, zijn gevangenzetting op eis van het Oostenrijkse bestuur, zijn bevrijding door de burgerij van St.-Truiden bezorgden hem een populariteit, die Vanden Elsken handig wist te onderhouden en op te , drijven door middel van lied en pamflet (o.m. een liedje over De gevangenisse van den Zeer Eerweerdigen Heere Ernestus Vanden Elsken, een Grondhertige Dankplicht aan de Truidenaars, een Omstandig Verhael van zijn bevrijding). Na het heengaan van de Oostenrijkers gaf hij korte tijd een veertiendaags blad uit, Den Spectateur Universeel of Nederlandschen Blad-schryver met historische en geographische byvoegsels, als ook eene korte Beschryvinge der Nederlanden, daer by gevoegd de heldendaeden van den Prins Eugenius van Savoyen (de keizersgezinde advocaat Verhaeghe schrijft erover in zijn Jaerboeken: 'Dit blad, vol agterklap, leugens en injurien tegen den Souvereyn en de gene hem aengekleefd waeren, 476 wierd met groot genoegen gelezen door de Bisschoppen en andere voornaeme persoonen...'). Nadat Vanden Elsken te Leuven was teruggekeerd, publiceerde hij in 1790 onder het nieuwe pseudoniem Sincerus Recht-uyt een tweedelige Ver stukken, waer onder men vind Den Oog-slag op de-samelinge van verscheyde goddeloosheden bedreven in de Nederlandsche Kerken..., het vertrek der Geuze- Doctoors van Loven, ... De Genealogie der Vygen beginnende van hunnen eersten Vader Casper ofte Joseph II, gedichten en pamfletten die waarschijnlijk tevoren apart waren verschenen en waarvan niet met zekerheid te zeggen valt of ze alle van hem zelf zijn. Opmerkelijk is de fascinatie die ook voor hem uitgaat van de eerste revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk: Gelukkige Stad van Parys, Stad die moet aenzien worden als de behoudster van 't Fransche Volk, om dat zy het jok niet heeft willen draegen... en 't zal op uwen keer, Nederlands Volk, aen U zyn Baer voorbeld ende voordeel uyt te trekken... Wanneer Vanden Elsken het met zijn drukker J. Michel, die samen met hem uit St.-Truiden was overgekomen, aan de stok krijgt, wordt ook die zaak via pamfletten aan beide zijden uitgevochten. Veel zaaks zijn al die publikaties niet. De inhoud ervan is dikwijls grof en plat, al kan men de auteur zin voor ironie en bijtende spot niet ontzeggen. Belangrijker is het werk van Vonck, de leider van wat we zouden kunnen noemen de linkervleugel van het anti-Oostenrijkse verzet. Van hem verschijnen in 1790 Onzeydige aenmerkingen over de tegenwoordige gesteltenis van Brabant, op zijn verzoek door advocaat Dondelberg eerst in het Frans geschreven (Considérations impartiales..., twee drukken) en door hem in het Nederlands vertaald. Het is een verzameling documenten, waaronder veel Franse, met commentaar." Na zijn vlucht naar Rijsel redigeert hij daar een Kort Historisch verhael dienende tot inleyding. In 1792 verschijnen Naerdere onzeydige aenmerkingen of vervolg van... staetkundige onderrigtingen voor het Brabantsch volk, grootelyks verbeterd (376 p.) : in een `waerschouwing' zegt hij, in deze (derde?) druk alles vertaald te hebben voor `de gemeyne ingezetene van Braband en Vlaenderen, van dewelk ten minsten twee derde deelen geensins of weynig in de Fransche taele ervaeren zyn'. Van Voncks medestander, advocaat Van den Eynde, leider van het wervingscomité te Hasselt, is de bekende Redenvoeringe over het vertrek van het Romeynsche volk buyten de stad Roomen, op den heyligen Berg, om te doen ophouden de openbaere verdrukkinge ende weder te eysschen hunne Fondamentele Constitutione le Wetthen (Antwerpen, 1789), onder het mom van een allegorie een duidelijke oproep tot de opstand. Hij heeft nog heel wat pamfletten op zijn actief. In zijn T'Zaamenspraak Tusschen eenen Engelsch-man, eenen Gentenaar, eenen Brusselaar ende eenen Mechelaar, Nopens de tegenwoordige gesteltenisse van de zoo-genaamde catholyke vereenigde Provincien (1790), een anti-vandernoots geschrift dat ons ook inlichtingen verschaft over zijn activiteiten, vermeldt hij van zijn hand het tegen Vergif ende het zelve versterkt en Antiochus Erboren. `Dezen grooten man schyt Brochuerkens,' schrijft Willem Verhoeven — die aanvankelijk met Van den Eynde bevriend was, maar zich achteraf tegen hem keerde — in zijn Lammen in de Maen ofte Ryse van eenen rust-soekende Mechelschen Borger naer de Maen... Tot Mechelen, Uyt de Drukkerye van Joseph den Droomer. In Philip- pus den II. Koning van Spagnien, regt over Grae f Willem. Met Gratie en Privilegie van de waerheyd, een antwoord op tegen hem gerichte aantijgingen in twee ano 477 nieme vlugschriften die Van den Eynde aanvielen: Verhael van eenen Mechelsen droom met des sel f s breeder uitlegginge en De souverynityt opgeheldert door Dullus Sanctus. Klugt-spel in dry acten door den capucien canoning... uytgegeven met Privilegie exclusief tot spyt van de waerheyd. De beide pamfletten (en andere, zoals Den Advocaet van Quaede Saeken onderwesen) -hekelden de pogingen van Van den Eynde, spottend Dullus Sanctus genoemd, om te Mechelen een vonckistischgezind stadsbestuur op te richten. De souverynityt is in de vorm van een toneelstuk geschreven en voert een blijkbaar traditioneel wordend personage, de man die zijn Frans (en Nederlands) radbraakt — dit keer is het een geneesheer — ten tonele. Een fel tegenstander. van `Keuremenne' was de ons als schrijver en uitgever van Het schouwburg der Nederlanden reeds bekende drukker C.M. Spanoghe (Doel, 1758 - St.-Gillis-Waas, 1829; oudste van achttien kinderen; in de Doelse kerk staat hij vermeld als Spaenhoven, maar hij huwt in 1781 onder de-registers naam Spanoghe en ondertekent alle akten met die naam). Met hem belanden we in het kamp van de Jozefisten. Al in 1783 heeft hij moeilijkheden bij de uitgave van een werkje over het edict van Jozef II betreffende de afschaffing van de contemplatieve kloosterorden, `waer in — schrijft hij later zelf — de hylzaeme inzigten van den Heerschappyhebber tegen de kwaadsprekendhyd verdedigt wirden'. De poging van de keizer om in 1784 de Schelde te heropenen steunt hij in De zes-en-tagentig wonderbaere gezigten ofte rampspoedige voorzeggingen van den verligten jonas der agthiende eeuw over het trotserende Nederlands Ninive... Gedrukt buyten Enchuyzen, En te koop, By de voornaemste Boekverkoopers der zeventien Nederlandsche Provintien, een tweedelige, met 86 prenten geïllustreerde pamfletten tweede deel is ondertekend: `Geschreven door eenen Hollands-verzameling (het genoot' — Doel hoorde tot 1792 de jure bij het Noorden), waarin-lievenden Landshij afzonderlijk verschenen vlugschriften van zijn hand weer opneemt, naast andere zoals Het gedrag van zyne K. en K. Majesteit josephus den II, verdedigt voor de vierschaar der billykheid van de in Brugge ingeweken Noordnederlander B. Détert en een in 1717 tegen Nederland gedrukt pamflet, waarvan hij de oorsprong niet vermeldt. Van januari tot december 1789 geeft Spanoghe de Dagelyksche en algemeyne - Europische Mercurius uit en van juli af ook de Franstalige tegenhanger. ervan (Mercure general et journalier de l'Europe) : in beide bladen verdedigde hij de beslissingen van het Oostenrijkse gezag en van de keizer en gispte hij geestelijken en patriotten. Die sparen hem dan ook niet: in december. 1789, wordt zijn huis geplunderd en in brand gestoken en zijn drukkerij vernield.18 Hijzelf wordt in 1790 gevangen genomen en bij de Cellebroeders te Tienen opgesloten. Spotliedjes en pamfletten verschijnen over hem: De dry Heintiens, een opgewonden en moeilijk te begrijpen vlugschrift waarvan de voetnoten soms meer plaats beslaan dan de eigenlijke tekst en dat door H. de Groote op goede gronden aan Vanden Elsken wordt toegeschreven, haalde Spanoghe fel over de hekel. Na de terugkeer van de Oostenrijkers zou Spanoghe in scherpe pamfletten wraak nemen en tegelijk de religieuze politiek van de keizer verdedigen. Ze verschenen in 1791 en 1792 bij de drukkers L. en Ph. Le Maire te Gent (o.m. Den herderlyken Brief, Den Paepe-winkel en een Boeren almanach met de- pseudo-goedkeuring: Vidit Ernestus Keuremenne). Zijn driedelige Levens-beschryving der 478 Nederlandsche ex-souveryne bloedhonden, en van des zelfs aenhang, of Verhael der vervolgingen, plunderingen, moorden en verder gruweldaeden, geduerende de eenjaerige heersching der Souveryne Roo f -vogels, door de waere Heyntjes-kalanten, in de Oostenryksche Nederlanden, gepleegt; voorgestelt in 36 brieven, Door Fidelis Regtuyt (cfr. het pseudoniem van Vanden Elsken!) vormt een 'chronique scandaleuse' van de Brabantse Omwenteling en is een verzameling pamfletten, die van 24 december 1790 tot 6 februari 1792 apart verschenen als Brieven van Benen onzeydigen persoon, geschreven uyt Antwerpen... aen synen vrind tot Brussel. Ze vertellen over 'onzen Monarch den grooten Leopold', over de verfoeilijke monniken, over 'madame Pineau' en haar 'boelen' Van der Noot en Van Eupen. De bisschop leidt een liederlijk leven, moordt en steelt. Zijn secretaris wie `het vuer der onkuysheyd ter oogen' uitschijnt, boeleert. Kanunnik Wouters uit de Gasthuisstraat is een dronkaard. Pater In 't Groenewout, Cannart (de dichter F.M. van Cannart d'Hamale) en anderen zijn geen haar. beter. En zo gaat het maar voort: al zijn politieke vijanden schijnen hun beurt te krijgen. De tweede brief bevat een ongenietbaar liedje 'dat de Heer Spanoghe in zyn gevangenis by de Cellebroeders gemaekt heeft, den 28 october laestleden'.19 Herhaaldelijk ook reageert hij op den Waeren Brabander, een in pamfletstijl geschreven, door de al vermelde kapucijn J. Huyghe uitgegeven statistisch gezind blad, waarvan vijf nummers verschenen en dat, onder voorwendsel de godsdienst te verdedigen, vol staat met laster en onbewezen aantijgingen. Het succes ervan leidde tot een valse Waeren Brabander, opgesteld door een onbekende Noordnederlander.$° Begin 1792 poogde Spanoghe nog een Wekelyks Boere Nieuws-blad uit te geven; slechts vier nummers verschenen. Eens te meer is het gericht tegen zijn oude vijanden: in het eerste nummer verzoekt hij `de welpeyzende en Keyzers-gezinde Buyten-lieden' bij een drietal drukkers, in Gent, in Brugge en in Ieper, te komen berichten wat in hun parochie 'betrekkelyk tot de zoo gezeyde patriotique zacken' is voorgevallen. De Gentse drukkers waren de al genoemde Louis en Philippe Le Maire --bij wie heel wat pamfletten van de persen kwamen en die volgens Vanderhaeghen ook het Nieuws-blad drukten —, de Brugse drukker was Frans van Hese. Deze laatste is de uitgever van de Legenda Aurea continens acta, gesta, et cabriola Leonis Belgici (1791), een anoniem, voor het grootste gedeelte in het Latijn opgesteld satirisch werk van zijn broer, priester Jan van Hese, die om zijn keizersgezindheid door de Brugse bisschop in 1789 was gesuspendeerd. Het geschrift, geillustreerd met talrijke fragmenten van redevoeringen, pamfletten, herderlijke brieven, is duidelijk een wraakoefening: het steekt de draak met de houding van de bisschop en de Brugse (vooral hogere) clerus tijdens de Brabantse Omwenteling en verdedigt de godsdienstpolitiek van Jozef II. Samen hadden de beide broers al in december 1790 een Liedeken van de Vlaemsche Helden uitgegeven, een pamfletje dat de Gentse en Brugse leiders van de omwenteling hekelde en zeer keizersgezind eindigde met `Lange leve Leopoldus Groot'. Te Gent werkt een vriendenkring van vrijzinnige keizersgezinden aan het opstellen en uitgeven van hekel-en vlugschriften tegen de Gentse geestelijken en patriotten: de artsen Bernard Coppens en Jan Baptist Vervier, de advocaten Karel Lodewijk Diericx en I. van Toers behoren daartoe. Raadsheer -pensionaris Diericx (1756-1823) is, volgens Goethals, de opsteller geweest van de Franse teksten. Hij 479 moest tijdens de omwenteling naar Rijsel vluchten en bleef van daaruit felle pamfletten tegen de Statisten schrijven. Na de inval van de Fransen zou hij naar Duitsland uitwijken; pas in 1807 zou hij terugkeren. Vervier (1750-1817) is de auteur van de Nederlandstalige pamfletten en de illustrator van de publikaties van de Gentse groep. Al in 1783 schrijft hij in een huldedicht aan Jan Palfijn over Jozef II, `Wiêr Naam (so lang de zee word op en neer gedreven) I Wiêr wonderbaar beleit noit mensch vergeeten zal'. Hij stamt uit een oud Hugenotengeslacht, nam na het vroegtijdig overlijden van zijn vader dienst in het leger, studeerde vanaf 1770 geneeskunde te Leuven en vestigde zich — na opnieuw als hoofdgeneesheer in het Oostenrijkse leger te hebben gediend — te Gent. Hij zou, altijd volgens Goethals, meegewerkt hebben aan een Histoire politique de la Révolution flamande des années 1789 et 1790, par le marquis de Bruges, uitgegeven te Londen (?), en aan de door Diericx (samen met Coppens?) opgestelde tweedelige Livre Blanc ou la Révolution Gordun.e, 21 die te Rijsel in 1790 verscheen. Waarin die medewerking bestond, vernemen we niet. Zijn stad Cornelissen getuigde van hem dat hij nooit in het Frans schreef, wat-genoot N. ook door Goethals wordt bevestigd. De Livre Blanc is een anekdotisch verslag over de gebeurtenissen van 1789-1790, in antwoord op Den Zwarten ofte Grouwel Boeck en Le Livre noir van de Statisten. De tekst is doorspekt met Vlaamse versjes (van Vervier?) en draagt achter een `goedkeuring' van 'G.F. van de Velde, Bakker van style'. In 1791 ver-aan te Rijsel nog een Premier supplement du livre Blanc: de documentatie is-schijnt in het Nederlands, de commentaar in het Frans. Het bekendste, ook meest verspreide geschrift van Vervier en Diericx (als derde medewerker worden ook wel Coppens, Cannaert, Van Toers en zelfs Van Hese genoemd) is Dits die excellente Print-Cronike van Vlaenderen, Beginnende van Marten Bast eersten Forestier van de Republique dezer Provintie, ende behelzen alle de vroóme feyten die aldaer ende in de geuniéerde Provincien begaen-de zyn... Door Judocus Bottelgier, gepensionneerden Historie-schryver... Dit lijvige spotschrift, dat 'Hantwerpen, op de Lombaerde-Veste in den witten Hasewint, by my Jan van Ghelen' als plaats van uitgave vermeldt, maar te Gent in 1791 verscheen, meldt zich aan als een geschiedenis van de Brabantse Omwenteling (lopend van 13 november. 1789 tot 3 mei 1791); in werkelijkheid is het eens te meer een in een onkiese en onbeheerste taal geschreven verzameling van alle mogelijke door de geestelijken of door het volk op aanstoken van de clerus gepleegde wandaden. De scatologische antiklerikale titelplaat maakte overigens de bedoeling al duidelijk genoeg. Het `Aen den Leser' waarschuwt dan ook voor de reacties van de papen, die `willen doen verstaen, dat de Religie van Jesus-Christus bestaet in de Kloosters, in den Roosen-krans, den Scapulier, de Paesch-nagels, den he 'gen Riem, het heilig Koordeken en de Broodjens van Sint Nicolaes van Tolentin, waer van nochtans, alsmede van andere soortgelijke beuzelaryen, onzen zaligmaker nooit het allerminste gewaeg heeft gemaekt, maer by heeft integendeel op de kragtigste en uytdrukkelykste wyze aen gepredikt en bevoólen... de liefde tot zijnen evennaesten en de gehoorzaemheid aan zyne tydelyke overheid...'. De Print-Cronike bevat ook verzen: 8 Patriot, 8 dwaezen kwand, wat kan een Mis voor 't Vaderland ' 480 en Hoe meer gezang, hoe meer geluyt, Hoe meerder is des Paepen buyt. en nog 0 Paepen duyvels ras; gy die leeft als de zwynen Ik bid God dat men U zeer haest moog zien verdwynen. Het is, noteert Elias, na meer dan tweehonderd jaar stilzwijgen, de wederopstanding van de Geus. Hoewel de Print-Cronike op 3 december 1791 door de Raad van Vlaanderen verboden werd, zou ze als Den grooten historischen Almanach voor 't schrikkel-jaer 1792 door een Keyzers-gezinden Vaderlander opnieuw verschijnen. Het 'Aen den Leser' was vervangen door een kalender. Vervier is nog de auteur van Den grooten en opregten Koningsbrief, een pamflet in proza en verzen, met spotprenten van zijn tegenstrevers, sommige door hemzelf gesneden. Geen verband met de omwenteling heeft Den Paralipomenon met zyne Prologe, een in gotische letters, zonder enige aanduiding van jaartal of uit gedrukt geschrift met een duistere inhoud, waarmee een Gents apotheker-gever erg onheus geviseerd wordt. Samen met advocaat Hellebaut moet hij, bij wijze van grap, nog een 'memorie' opgesteld hebben ten voordele van een bij een wedstrijd van de Gentse academie niet bekroond beeldhouwer. Vervier hield overigens wel meer van grappen. Slachtoffer ervan was o.m. de bekende M. de Bast (1753-1825), van Franse afkomst, eerst leraar aan het Theresiaanse college te Gent, achteraf pastoor van de St.-Niklaaskerk, in 1804 kanunnik van Sint-Baafs, bekend als kanselredenaar en oudheidkundige. Zijn archeologische en historische studiën, in 1808 aan Napoleon opgedragen, in 1816 aan Willem I, verschenen in het Frans. Een reeks vastenpreken, Meditatien op den lydenden en stervenden Jesus, werden in 1804 te Gent gepubliceerd (een tweede druk in 1824 te Mechelen). Als statist — hij vertaalde het op 4 januari 1790 verschenen Manifest der Provincie Vlaanderen uit het Frans van C.J. de Grave — kreeg hij het in de Print-Cronike, in de titel waarvan hij reeds spotten genoemd wordt, erg te verduren. De Gentse universiteitsbibliotheek-derwijze bewaart een pamflet tegen hem, Alle-kinderen-dag, of de vergetelingen en mis met ryspap gepaeyt. Een door Vervier in de grond gestopte-noegde van S. Niklaes kruik werd door de geleerde man voor een Romeinse urne gehouden! Over het pamflet tijdens de Franse tijd ontbreekt, op wat Elias ons daarover meedeelt na, praktisch ieder. gegeven. De Brugse Jacobijnenclub — verscheidene rederijkers waren er lid van — verspreidt in 1792, naar het Franse origineel van de club van Doornik, De Thien Geboden van de Goede Reden: 1. Met yver zult gy voorenstaen, onze vryheyd van stonden aen. 2. Uyt alle boeken roeyt maer uyt, het woort Edel, dat niets beduyt... Elias schrijft dat bij het uitbreken van de Boerenkrijg 'een vloed van plakkaten en seditieuze geschriften... over het Vlaamse land en meer bijzonder over Brabant 481 [gaat]'„ hij vermeldt voor Gent in 1800 een naamloos gedicht, Den Geest der Fransche Republyke, verbetert en vermeerdert. Uyt de vrye drukperse, dat de plunderzieke republikeinen aanvalt en de godsdienst verdedigt. Oproepen tot verzet schijnen geregeld te zijn verschenen, in 1804, 1805, in 1809. In Nederlandse vertaling circuleert in 1813 de brochure van Kotzebue, Algemene oproep tot de verdediging des vaderlands, op 13 juni 1813 vindt men aan de Brusselse St.-Goedelekerk aanplakbrieven aangebracht om het volk tot opstand aan te sporen, in Gent wordt op 27 november een oproep verspreid om het voorbeeld van de broeders uit het Noorden te volgen; 'einde 1813 worden tal van echte en valse oproepen tot opstand over het land verspreid: van de Keizer van Oostenrijk en van de Tsaar van Rusland, van generaal Moreau en van de Koning van Pruisen; door de Engelsen langs de kust, door generaal von Billow aan de Vlamingen en de Brabanders, terwijl ook de oproepen van de prins van Oranje in het Noorden verspreid, in Brabant en Vlaanderen circuleren'.22 Schmook ten slotte vermeldt twee brochuurtjes uit 1814, Uytspraeken van den Antwerpschen Eyer-boer, Die Syne heldere Stem aen de Borgers der Stad laet hooren; als ook het genoegen dat by toont, omdat de Franschen vertrokken zyn. T'Antwerpen, uyt de Drukkery der. vrye Druk-pers. Te bekomen in alle de winkels op de Eyer-markt en Tweede deel der Uytspraeken..., waarin de gebeurtenissen op de Antwerpse Eiermarkt in april, mei en juni 1814 worden verhaald en de inhoud wordt meegedeeld van de opschriften en plakbrieven waarmee het beeldje van de `eierboer' werd behangen. AANTEKENINGEN 1 Een laat-l8de-eeuws afschrift werd door A. DE POORTER in moderne spelling gepubliceerd in Burgerwelzijn 1936; een overdruk ervan verscheen onder de titel Oud-Brugge. 2 Hij laat een fragment na van een Latijns epos over Jan Breydel, dat hij ook in het Frans vertaalde (A. VIAENE, Een onvoltooid Breydel-epos uit 1794, in Biekorf 1961, 171-182). 3 Er moet voor een geschiedenis van onze landbouw uit dit werkje zeker nog wat te halen zijn. P. LINDEHANS heeft het, blijkens de bronnenopgave in zijn Geschiedenis van de landbouw in België (Antw., 1952), niet gekend. 4 F. VANDERHAEGHEN, o.c. III, 224, nr. 2928: `extrafit en grande partie des oeuvres des jésuites Claude La Colombière, Bourdaloue, Vincent Houdry et Guilloré'. — Antwerpen in de XVIIlde eeuw, 298, vermeldt een J.V.B., Den handel..., Antwerpen, [1778]. 5 Althans volgens BLOMMAERT, De Nederduitsche Schrijvers van Gent, 303, en FREDERIKSVAN DEN BRANDEN (op gezag van Blommaert ?). Van J.B. Flas bestaat een toneelstuk over de H. Trudo met dezelfde datum en plaats van uitgave. De Biogr. Nat. VIII, 688-694, vermeldt de biografie van de H. Trudo zonder aanduiding van datum, het leven van de H. Berlindis niet. D'Hanins, geboren rond 1630 en 'naar het schijnt' (Fred. V.d.Br.) einde van de eeuw overleden, was een militair. Hij schreef o.a. Het bevel van Cupido ('Minnelietjens, herdersgedichten en kluchten') en levensbeschrijvingen van de H. Livinus, de H. Anna en de H. Nicolaas; al zijn werk, op de beide genoemde hagiografieën na, verscheen in de tweede helft van de 17de eeuw. 6 Wanneer deze 'korte Beschryvinge' als aanhangsel bij de Historie van Caesar opgenomen werd, is moeilijk te achterhalen. G.S. OVERDIEP (Gesch. v.d. Letterk. der Nederl. III, 27) geeft terloops als datering 'einde der XVIe eeuw' aan, maar heeft blijkbaar een Noordnederlandse uitgave voor ogen. In de Zuidnederlandse drukken komt de 'korte Beschryvinge' slechts in de loop van de 18de eeuw voor en meer bepaald in, door de Gentse drukker J. Begyn verspreide uitgaven. Ontleende hij de tekst, die in ieder geval de indruk geeft vrij oud te zijn, aan een 482 Noordnederlandse druk? L. DEBAENE, De Nederlandse Volksboeken, 254, vermeldt slechts Die jeeste van Julius Caesar, waarschijnlijk een vroeg-l6de-eeuwse voorloper van de latere Historie. G.J. BOEKENOOGEN, De Nederlandsche volksboeken, laat de roman onvermeld. 7 J. MUYLDERMANS, Vier Mechelsche Geschiedkundigen in de XVIIIe Eeuw, in VMKVA 1926, 387-428. — Azevedo's broer, Jozef Felix Antonius (Mechelen, 1717-1794), was een genealoog, die bijna zijn hele fortuin verloor aan zijn op eigen kosten gedrukte studies. Daarnaast wordt Rombout Nicolaas van den Eynde (Mech., 1697-1765) vermeld en Cornelis van Gestel (16581748), op wiens naam 689 geschriften staan, waarvan een vijftigtal in het Nederlands, ca. 160 in het Frans, de overige in het Latijn. Alle vier waren ze kanunniken van het Mechelse kapittel. Een Mechels genealoog en historicus is ook B.J.F.C. Gyseleers-Thys (1761-1843), auteur van Franse en Nederlandse geschiedkundige werkjes en van een volumineuze, in hs. gebleven kroniek in 50 vol., de Chronologische Aenwyser. Onder de geschiedkundigen kunnen nog worden genoemd de genealoog graaf J.F.G. de Cuypers d'Alsingen (1736-1775) die naast Franse werken een Nederlands hs. naliet over Leenen en achter leenen des lands van Mechelen, en de rechtsgeleerde H.M.F.J. de Vivario (1736-1810), van wie behalve Franse en Latijnse werken in 1804 een Levensschets van ... den cardinael Franckenberg verscheen. De Vivario en G. de Azevedo werkten, met anderen (o.m. J.J. de Munck), mee aan het Wekelyks Bericht ... van Mechelen. 8 DE POTTER-BROECKAERT, o.c. IV, 183, schrijven deze verhalen aan Broeckaert toe. 9 Het drukkersgeslacht Van Paemel gaf veel liederen uit. Eén onder hen bracht in de eerste helft van de 19de eeuw een heel liederfonds op de markt, waarvan de meeste teksten wel op een vroegere periode teruggaan. 10 Van Maes wordt in K. DE FLOU, De censuur onder... Napoleon 1, een autobiografisch liedje aangehaald. In de marge van een hs. met drie liedjes die hij aan de censuur onderwerpt, noteert Debusschere: De fransche tael word tans verbasterd in ons land; Het fransch begind alom langs om meer in te dringen: Ik vinde my verpligt wat frans en vlaems te zingen, ter voldoening aen 't volk, op algemeenen trant. 11 J. DELBAERE, Marktzangers en marktliederen, noemt nog E. Vlaminck en Marie Boude Nicolaas Verdyck, H. Madelyn en J.B. Francois, Frans Vandersulten, Vandenberghe,-wyn, Arens, maar een aantal onder hen moeten al in de 19de eeuw thuishoren. Een 19de-eeuwse liedjeszanger is ook P. Eggerickx (Gent, 1797-1868), die door J. BRo.ECKA RT, Nog iets over onze oude liedjeszangers, vermeld wordt. Van de Antwerpenaar Jan Coesemans, wiens teksten naar de mening van Broeckaert beter zouden zijn dan die van Sadones, worden door hem geen biografische gegevens meegedeeld. 12 H. VERBEKE, Het geestelijk liedboek, in Ons geestelijk erf 1965, 348 vermeldt een Refereyn- Boeck Ofte Nieuwe Wandel-dreve, Voor de Jonckheyt. Beplant met vele diversche jonge spruyten van Geestelycke Re f ereynen Nieuwelyk Gemaekt Door Francois Foret (Ieper, ... 1696?) met een goedkeuring van 1667, waarbij hij zich de vraag stelt of dit eventueel een drukfout zou zijn voor 1697. 13 J. MUYLDERMANS, Beschouwingen over de XVIIe en de XVIIIe eeuw, 718-9, vermeldt een Recueil des Pièces ... qui ont paru a l'occasion de l'Inauguration de la Statue de son Altesse, een 100 blz. lang verslag van de feestelijkheden bij de onthulling van het standbeeld van Karel van Lotharingen, met vermelding van de spreuken, opschriften en liedjes: `amper tweedrij rijmstukjes zijn in 't vlaamsch opgesteld.' 14 Voyage philosophique II, 73-4. 15 Dergelijke pamfletten wijzen op een ontstellende ruwheid van de bevolking, die we in de Gentsche Almanak voor 1823 nog bevestigd vinden in het relaas van een divertissement onder de muren van Brugge, waar een beer, een vos en een schaap worden vastgebonden om tot vermaak van de omstanders door honden te worden verscheurd. Dat moet wel een min of meer traditioneel `amusement' geweest zijn. In Twelfth Night van Shakespeare is er sprake van `bear-baiting' (2de bedrijf, 5de toneel) die door Malvolio wordt afgekeurd. In de uitgave 483 of Abuses door Stubbes (1583), geciteerd: `A filthie, stinking, and lothsome game. What van de Cambridge University Press wordt hierbij uit een moraliserend werk van die tijd, Anatomy christen heart can take pleasure to see one poore beast to rent, tare, and kill another, and all for his foolish pleasure ?' (DE BocK, Verkenningen, 146, n. 14) 16 TH. K. GORMAN, America and Belgium, a study of the influence of the United States upon the Belgian Revolution of 1789-1790 (Londen, 1925), heeft duidelijk de invloed aangetoond die, zo op het emotionele als op het politiek-filosofische vlak, vóór en tijdens de Brabantse Omwenteling is uitgegaan van het Amerikaanse voorbeeld. De bij ons gelezen nieuwsbladen hebben, in de periode van en onmiddellijk na de Bevrijdingsoorlog, veel aandacht besteed aan de gebeurtenissen overzee: sommige deden het met onverholen sympathie, andere, zoals de Gazette van Gend, eerder neutraal, enkele, o.m. het blad van de Feller, argwanend en afwijzend. Pamfletten verwijzen naar de Amerikaanse situatie en in liederen wordt generaal Van der Meersch als de `Washington Belgique' en Van der Noot als de `Franklin des Belges' gehuldigd. Gorman citeert echter (op een gedicht van Verhoeven na : zie hoofdst. III) alleen Franstalige bronnen, zodat zijn onderzoek voor de Nederlandstalige pamfletten en liederen zou moeten worden overgedaan (het ligt al direct voor de hand dat sommige van de door hem vermelde pamfletten ook wel - in vertaling zullen hebben gecirculeerd). Zelf hebben we in de liederverzameling van Grietens-t)e Goeyse en in de door ons gelezen pamfletten .(maar dat aantal is erg beperkt) geen verwijzing naar Amerikaanse figuren en toestanden gevonden. 17 Zie H.J. ELIAS, Geschiedenis I, 92 en L. PICARD, Geschiedenis, 75-6. 18 Bij die plundering werd Het Leven van Philips van Bourgondië, een ms. van Gerrit Paape, die de Zuidnederlanders om hun opstand tegen Jozef II bespot had, plechtig verbrand (W. GEYSBEEK, s.v. Paape). 19 De Gentse universiteitsbibliotheek bewaart twee Franse en twee Nederlandse liedjes, samen op vier bladzijden, waarvan één een loflied op de `vygen', het andere op Keizer Leopold, ondertekend `in de gevangenis gedigt C.M. Spanoghe' en met de pen gedagtekend 20 november 1790. 20 De Kapucijnen speelden een grote rol in de Omwenteling. In anti-vandernootse geschriften stellen de illustraties de tegenstanders herhaaldelijk voor in kapucijnenpij. Ten onrechte werd in vlugschriften de moord op Van Criekinge aan hun medeplichtigheid toegeschreven. F.J. van den Bussche (kloosternaam Seraphinus; Oostende, 1749 - ?), een vurig predikant, werd in jozefistische pamfletten heftig aangevallen (zie, ook voor den Waeren Brabander: HILDEBRAND, De Kapucijnen in de Nederlanden IX, 297-299 en X, 198-206, 487). 21 Het woord 'gordune' komt uit de Flandria Illustrata van Sanderus: gor: moeras - dune: heuvel. 22 ELIAS, o.c., 57, 74, 78, 156. 484 Hoofdstuk 111 HET NIEUWE GELUID De. Verhandeling over de redenvoering van de rederijker F. de la Fontaine, een van onze vroegste Voltaire-vertalers, is — dat bleek al — in meer dan één opzicht een toch wel belangrijk boekje: een aanklacht tegen misbruiken in de kamers, tegen de taalverbastering, tegen het gebrek aan beschaving bij zijn tijdgenoten, een (weliswaar niet erg originele) poging tot geschiedschrijving van het toneel, een pleidooi voor een nieuwe speelstijl. De 'voorreden' ervan is om een aparte reden het citeren waard: Wat de Tooneelbetreders oft Vergaederingen, hier in de Nederlanden opgerecht, met voor Oppervorsten en d'Overheden begunstigt, aangaet, geloove ik de-rechten en vryheden door reden van deze oprechting en vergunde vryheden te zyn de zuyverheyd der Taele te handhaeven, elkanderen onderling met bondige reden te onderhouden, zig t'oeffenen om tot de Welspreekentheyd te komen, elkanderen te leeren, te voeden een burgelyke Liefde, en onze Tael d'overhand over d'andere te doen krygen. Dit laeste geloof ik niet dat men zig immer waerlyk voorgestelt heeft: want wy hadden, naer het Voorbeeld van Franciscus den Eersten Koning van Vrankryk, die ons wat te gauw geweest is, en wiens Tael in die tyd een wanschepzel was, en eenen Beer die door het lekken van geleerde en begiftigde Mannen tot de volmaektheyd gekomen is, Genoodschappen moeten oprechten, en Pryzen voorstellen om ieder aen te moedigen tot het schaeven van onze Neder wie geen woorden ontbreeken om de driften der ziele uyt te drukken, tot-duytsche Taele, aen het maeken van Boekken, gelyk ons Nabueren de Hollanders hedendaegs nog doen, het geene geen klyn voordeel en winst aen een Land brengt. Inneziende daer en boven dat het zelve [bedoeld is de 'Nederduytsche Taele'] tot verachting gekomen is, waer uyt zulkx spruyt, kan ik wel denken, maer om niemand te beledigen, zal men dit overstappen. Ik heb bemerkt nogtans dat Perzoonen die de Leezing beminnen ('t is te wenschen dat het getal grooter was, het bygeloof zou min in zwang zyn) het zelve niet laeken, ten waer om redens die geswegen dienen, en dat deze verachting meest koomt van Perzoonen die daer toe geen bequamheyd hebben, en misschien geen A van een B konnen onderscheyden, die daer en boven door een hovaerdige Bottigheyd overgoten, hun Moedertael verachten, en het Frans willen spreeken, dat sy even zoo veel als het ander kennen. Frankrijk en het. Noorden worden tot voorbeeld gesteld en De la Fontaine oordeelt dat het oprichten van geleerde genootschappen en het inrichten van wedstrijden ter bevordering van de eigen taal — wat Verhoeven en Verlooy in het laatste kwart van de eeuw met aandrang zullen bepleiten — reeds lang had moeten gebeurd zijn (met de personen die hij onvermeld wenst te laten 'om niemand te beledigen', kunnen wel de Oostenrijkse gezagdragers bedoeld zijn). Belangrijker is dat met een uitdrukking als 'burgerlijke liefde' en een uitspraak als die dat er minder 'bijgeloof' zou bestaan, als er meer gelezen werd (de auteur 485 formuleert daarin ten slotte de idee van de volksbeschaving), voor het eerst in de Nederlandstalige literatuur van het Zuiden een `modern' geluid opklinkt. Als hij elders in zijn tekst opkomt tegen het schooltoneel en wenst dat men de leerlingen in de plaats daarvan een goede preek of een pleitrede zou laten bestuderen, dan is het opdat 'hun zevenjarige tyd van Leeroeffening, zou konnen besteed worden tot het oeffenen van konsten, nut ende voordeelig aen het burgelyk leven'. En wanneer De la Fontaine het, op een nauwelijks bedekte wijze, opneemt tegen hen die beweren dat het kloosterleven alleen zalig maakt en die menen 'dat den Hemel te winnen is, met aen een Tafel te gaen zitten daer men niet voor gezorgt heeft', dan is dat evenzeer een uitspraak die invloed van Verlichtingsideeën verraadt. Zijn streven naar meer beschaving moet in dezelfde zin worden geinterpreteerd. De Verhandeling verschijnt in 1751. Omstreeks dat ogenblik schijnen de Zuidelijke Nederlanden in een (relatieve) stroomversnelling terecht te komen: het is alsof de trage polsslag van deze gewesten iets sneller begint te kloppen, alsof ze uit een enge beklemming iets vrijer worden. De politiek van de keizerin en een periode van veertig jaar vrede die nu aanbreekt, brengen een schuchtere economische opbloei en een algemene verademing, die zich o.m. uit in een drukke rederijkersactiviteit. Op het intellectuele vlak is er een aarzelend loskomen uit een algemene lusteloosheid die Voltaire in 1740 nog (wellicht toch met een tikkeltje cynisme en al te spitse overdrijving) over Brussel had doen getuigen dat het een trieste stad was, `le séjour de 1'ignorance, / de la pesariteur, de l'ennui, de la stupide indifférence'. Tegelijk beginnen de nieuwe ideeën, de nieuwe levensvormen en -opvattingen die in het Europa van de 18de eeuw groeiende zijn, bij ons door te dringen. De bemiddelaars daarbij zijn de drukkers-boekhandelaars; de getuigen ervan de talrijke veilingcatalogi uit de tweede helft van de eeuw. Er blijkt een brede belang een onbeperkte wetenslust uit de laat-l8de-eeuwse bibliotheken: reli--stelling en gieuze problemen, vreemde landen en volken, occulte verschijnselen, astrologie, vrijmetselarij intrigeren de geesten; Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Raynal, de Encyclo pédie of een Esprit de l'Encyclo pédie ontmoet men voortdurend, ook — maar dan veelal in vertaling — Locke, Hume, Hobbes, Pope, Swift, Defoe, Pufendorff, Leibniz. De drukkers publiceren zelf niet zoveel nieuws, maar bezorgen wel nadrukken van belangrijk werk: de Brusselse drukker J.L. de Boubers drukt in 1774 de werken van Rousseau in twaalf delen met Londen als fictieve plaats van uitgave. Vooral zijn ze agenten voor Franse en Noordnederlandse (of in de Noordelijke Provinciën gevestigde Franse) uitgevers, van wie ze de moderne, vaak verboden boekenproduktie invoeren, waarvoor ze in bladen en veilingcatalogi en via affiches reclame maken. Sommigen drukken de bladen die door uitgeweken Franse journalisten (Baret, Linguet, Lebrun, Maubert de Gouvest) worden opgesteld of richten een 'leescabinet' op — Spanoghe bij voorbeeld en de progressieve Brugse drukker J. Bogaert — waar binnen-en buitenlandse tijdschriften en boeken te vinden zijn.1 Er zijn weerstanden tegen dit binnendringen van de nieuwe ideeën, o.m. de keizerlijke censuur en de reacties van de geestelijkheid. De censuur verzwakt echter gaandeweg in de loop van de tweede helft van de eeuw: de hoge Oostenrijkse ambtenaren, zelf aanhangers van de nieuwe ideeën, beschermers vaak van de ingeweken drukkers en journalisten, laten allengs meer en meer invoer, verkoop 486 en lectuur van werken toe waarvan ze hopen dat ze de machtspositie van de Kerk op de een of andere wijze ondermijnen. In 1759 wordt de publikatie van de `Index' van Paus Benedictus XIV verboden, bij de uitgave van Rousseaus werk door de Boubers wordt oogluikend toegezien, een verzoek van de procureurgeneraal van Namen tot verbranding van een werk van Raynal wordt terzij gelegd en de verkoop ervan toegelaten, over een vraag van de aartsbisschop van Mechelen in 1781 om Voltaires oeuvre te verbieden laat Jozef II zijn ongenoegen blijken. Het komt ten slotte tot een open strijd: de regering laat systematisch toe wat de geestelijke boekkeurders veroordelen en omgekeerd. En het eindigt met de beslissing van de regering: 'les ecclésiastiques qui enlèveront des livres au peuple sous prétexte qu'ils contiennent des propositions hérétiques seront régulièrement punis.' Het verzet van de geestelijken is ernstiger: zij vrezen de filosofische literatuur als een bedreiging voor het geloof en voor het traditioneel godsdienstige karakter van deze gewesten. In 1762 publiceert de vroeger genoemde Fulg. Hellynckx te Gent Een toom tegen Voltaire en ,andere materialisten. Een vermeerderde uitgave ervan, onder de nieuwe titel De onlicham,elykheyt ende iojnster f f elykkeyt der redelyke ziele, wordt hetzelf , de jaar nog door De Goesin te Gent gedrukt, maar komt waarschijnlijk pas het volgende jaar klaar, vermits de `goedt-keuringe van het orden' de datum van 31 maart 1763 draagt. Een nieuwe druk van dit 500 bladzijden lange werk verscheen in 1764 of 1765. `Gemerkt dan de boosheyt heden soo hoog geklommen is', acht de auteur het nodig `in de nederduytsche taele voor-te-stellen de onbestandige re- dens der Materialisten, die sy in hunne fransche, engelsche &c. opgepronkte, en soet bedriegende taele uytgedrukt hebben' ; hij wil `de vlaemsche Materialisten' (de term komt uit de `goedt-keuringe') met argumenten uit `de hoog-schole van Augustinus' van hun dwalingen overtuigen. Naast Locke, Hobbes, Berkeley, Bolingbroke, Toland, Collins, Bayle, de Lamettrie e.a. wordt vooral en voortdurend Voltaire aangevallen, `dien goliath en kamp-vegter der Materialisten', 'dat soo geseyt oraekel van desen tydt'. In de `goedt-keuringe' keren de prior van het Gentse augustijnenklooster en twee collega's-theologen van Hellynckx zich op hun beurt in heftige bewoordingen tegen Voltaires geschriften — `alle syne werken, soo rym als onryme', 'dat schrikkelyk monster Henriade', `syn schimp-schriften tegen de Koningen, Vorsten, alle Mogentheden' — die een smet werpen op `dese eeuwe, andersins geheel verlicht ende scherpsinnig'. Ze betrekken in hun veroordeling bovendien L'Esprit des Lois en `het nieuw werk van J.J. Rousseau, gansch bederffelyk, onder het opschrift: Emile, oou de l'education'. Al die boeken worden, zo constateren en betreuren ze, ondanks streng verbod van Kerk en Staat, `in dese landen' bewaard en gelezen — een vaststelling die mee een aanduiding bevat voor de snelheid waarmee de filoso fische lectuur zich in het Zuiden verspreidde : de Emile had pas een jaar tevoren, in 1762, het licht gezien. Van dit laatste werk bezorgt G.J. Sterck (1717-1776), pastoor te Bissegem, drie jaar na de publikatie de uitvoerige en grondige weerlegging, tegelijk een apologie van het katholieke geloof: Démionstration de la foi catholique, ou refutation de la sceptique Profession de f du prétendu Vicaire Savoyard, précédé d'un Discours preliminaire a M.J.J. Rousseau, ex-citoyen de Genève, par un curé flamian,d(Kortrijk, 1765, 2 d.). Ook met Montesquieu en Voltaire wordt afgerekend; de Henriade is zelfs het voorwerp van grondige detailkritiek. Het gebruik van het Frans voor zijnwerk motiveert de auteur als een uiting van vanzelfsprekende beleefdheid, maar 487 als hij in een korte filologische uitweiding het Frans met het Nederlands vergelijkt, blijkt zijn waardering voor de eigen taal, die hij 'injustement méprisée' noemt. De door Sterck in zijn 'discours préliminaire' tot Rousseau gerichte opmerking — `Le Public, M., a jugé que vous avez Ie talent d'écrire de très-mauvaises choses dans un très-beau Francois' — keert, veel uitvoeriger uitgewerkt, terug in het `voor-berigt' tot De Fakkel van het Oud en Alleen Wae^r Geloof, In de duysternissen der ongeloovigheyd van deze Eeuwe, Tot verligtinge der God - en Kundminnende Nederlandsche jeugd Op den Vlaemschen Parnass ontsteken door den zeer eerweirden Heer Joannes Nepomucenus de Klugmann (Gent, 1774) : Regt uyt, navolgens den ingezogen ouden Vlaemschen aerd, gesproken: Voltaire, Rousseau, Panage, du Marsais, Bolingbrock,2 zyn de Vyanden, die ik wille zeggen ... In de Fransche zoet-streelende Taele grondig opgeleerd, weten zy het meeste vergift dusdaniglyk aen-te-dienen, dat het schier onmogelyk is aen eenen mond, happig na het zoet-nieuws, het zelve niet aenstonds als eene aldersmaekelykste lekkernye, te proeven en in-te-lyven; ... Het meeste deel der Boeken van die voormelde Schryvers zyn vol van Verdigtsels, Godslasterige Schimperyen, en misverstandige Gevolgen: wat Leerlingen konnen aen onze Nederlanden zulke Meesters geven? Ik wille wel, dat hunne Schryvens-wyze overtreft al dat tot dezen tyd toe in die Soorte ver geweest is; konde men zonder gevaer hunne Schriften lezende, zig houden-wonderens-weirdig aen de woorden, zonder de behelsde Leer-stukken in-te-zwelgen, daer zoude misschien niet weynig nut uyt hunne Werken konnen getrokken worden. In tegenstelling met Sterck schrijft De Klugmann in het Nederlands: Indien gy my vraegt, waerom ik Fransche Schryvers in de Fransche Taele niet en weder ik antwoorde u, om dat ik my in staet niet en kenne met gelyke woorden-kragt in die-legge? aen my ongemeene Taele de Grond-reden van deze Waerheden voor-te-stellen; en of ik er toe bequaem waere, wat zoude my hier toe bewegen? ... Ziet... alle Schryvers na, die oyt tot voordeel enkelyk van hun Vaderland geschreven hebben, te weten in zaeken, die de Geletterde niet meer als d'Ongeletterde mogten betreffen, of zy niet altemael, zelfs geenen eenen uytgenomen, in hunne Vaderlandsche Taele en hebben hunne Werken aen het licht gegeven. Er is bij deze auteur — men herinnere zich een vroeger citaat van hem — een wat men zou kunnen noemen zeer sterk besef van 'Nederlandse eigenwaarde' aanwezig, dat ook al opklinkt uit de vraag waarmee het `voor-berigt' recht-op-deman- af aanvangt: Wat is'er treffelyks in de vier deelen der Weireld, waer in ons Nederland niet mede uytgeschenen heeft, en nog hedendags (God lof) meer en meer uytschynt? Geene Konsten, geene Wetenschappen, of ons iver-zugtig Vaderland heeft in de zelve hoog-vliegende Adelaeren voords-gebragt. De jezuiet De Klugmann (Roermond, 1734 -Namen, 1791) is de schrijver van een uit het Duits vertaalde hagiografie, Kort Begryp van 't Wonderbaer Leven en gelukzalige Dood der H. Maegt Walburga (Brugge, 1765) en een in handschrift gebleven Aenmoedighende Lofreden tot de leerlynghen der koninklijke academie... uytgesproken op het Stadt-buys der Hooftstad van Vlaenderen, den 12 Augusti 1772. Hij zou ook de voorzitter van de Statendeputatie van Vlaanderen, burggraaf Vilain XIIII, geholpen hebben bij het opstellen van diens Nederlands werkjes in verband met de veepest, die in 1769 onze streken teisterde (o.m.-talige Verhael ende Re f lexien op de verbreydinge der besmettelyke ziekte in het hoorn 488 vee, Gent, 1770). Daarnaast schreef hij in het Latijn een zevental, meestal theologische studies. Zijn Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof is een apologetisch traktaatje, dat hij op rijm heeft gesteld 'om het vooroordeelde verdriet, dat vele schynen te hebben in Vlaemsche Werken te lezen, ... weg-te-nemen, ... gemerkt'er zekerlyk meer vermaek en oor-gestreel in Poetissche Uytdrukkingen, als in ongerymde Redeneringen doorgaens gevonden word'. Speelt hij met de woorden duysternis en verligtinge in de titel bewust in op de Aufklärungsterminologie ? De veilingcatalogi lichten ons eens te meer in: heel wat geestelijken hebben via persoonlijke lectuur kennis gemaakt met de moderne auteurs en hun ideeën. Niet allen doen ze wat De Klugmann noemt: `zig houden aen de woorden, zonder de behelsde Leer-stukken in-te-zwelgen'. Naast anderen zijn twee voor de literatuur niet onbelangrijke figuren — allebei behorend tot een jongere generatie dan Hellynckx, Sterck en De Klugmann — daar om dat te bewijzen. Simon Michiel Coninckx (Sint-Truiden, 1750-1839), zoon van een welstellend koopman, wordt omstreeks 1775 in Rome, waar hij aan de Gregoriaanse universiteit theologie studeert, priester gewijd. Over zijn Romereis laat hij twee zeer interessante dagboeken na, Journal d'un voyage de Franc f ort a Rome par le Tyrol, en 1772, en Retour de Rome par la France, dat hij op 22 september 1775 begint. Uit beide treedt hij naar voren als 'een kalm en vrij sceptisch achttiendeeuwer, die niet gemakkelijk zijn geestelijk evenwicht verliest en met dezelfde koele gelijkmatigheid een Italiaanse herberg en de publieke biecht van een Italiaanse Maria-Magdalena beschrijft' (J. Sterken). Hij toont een veelzijdige interesse, ontmoet te Turijn Lessing en poogt er ook, tevergeefs, met de beroemde jurist Beccaria in contact te treden. Hij staat vrij afwijzend tegenover de uitbundigheid van de Italiaanse geloofsuitingen en devotiepraktijken, is een voorstander van de godsdienstige verdraagzaamheid (in een later puntdicht rijmt hij: `Wilt men dat katholiek en jood en protestant / In vrede leven 't saam in een en 't zelfde land, / Staat toe dat ieder peinze en doe naar zijn geweten'), voorstander ook van de republikeinse staatsvorm en van de sociale gelijkheid: `Les nobles eest une chose monstrueuse dans une république ou tout homme doit être egal devant la loi.' Te Florence storen hem de buitensporige voorrechten van de adel: `Le temps n'est pas loin peut-être ou Fon regardera ces vieilles idées avec tout le mépris qu'elles méritent.' Op zijn doorreis doorheen Frankrijk merkt hij de bestaande wantoe standen op en heeft hij het pijnlijk juiste voorgevoel van wat zowel de godsdienst als het koningdom er zal te wachten staan. In het spoor van Rousseau neemt hij het op voor gevoel, natuur, natuurlijkheid. De titel van een te Luik in 1784 verschenen (en te Hasselt in 1834 herdrukt) Frans dichtwerk van hem draagt de welsprekende titel Retour à la Nature ... Les Quatre Parties de Pannee ou Nouveau Poëm.e sur les Saisons. Zijn inspiratie heeft , hij uit Thomson, Saint-Lambert en Delille. Dat Voltaire er met een lofzang in wordt bedacht, wekt, na wat voorafgaat, wel .geen verwondering; dat zijn omgeving hem om zijn ruimdenkendheid niet altijd gunstig gezind is, blijkt uit de 'préface': `on est oblige de vivre entoure de gens prevenus, & sans lecture, qui [se] prononcent légèrement sur des choses qu'ils n'entendent point, & condamnent sans pitié tout ce qui n'est pas conforme à leur maniere de voir.' Ondertussen is Coninckx in 1779 tot kanunnik benoemd van de collegiale kerk te St.-Truiden: hij krijgt dan blijkbaar veel tijd voor lectuur. 'Quand j'ai éte sevré 489 de lecture pendant quelques jours,' had hij al in zijn reisverhaal geschreven, 'mon coeur tressaille à la vue d'un livre.' Twee jaar later geeft hij te Leuven Christelyke gedichten uit, een vertaling van enkele psalmen van David, die treffen door een sobere, zuivere poëtische kracht: Gij zult tot mijne ziele spreken Een woord van zaligheid en vreugd: Laat heilzaam water op mij leken, En geef mij weer een nieuwe jeugd. Gelijk de sneeuw, nu versch gerezen, Nog witter zal ik vóór U wezen; Dan zal ik weer een ijv'rig lied, In uw gewijden tempel zingen; Verheugd zal mijn gebeente springen, Dat gister neerlag in verdriet. Met twee vertalingen uit het Italiaans — in het Nederlands een levensverhaal van Alfonsus de Liguori, de bestrijder van het febronianisme, en, op aandringen van de nuntius en waarschijnlijk op aanduiding van de Feller, in het Frans de antijozefistische Observations paci f iques d'un curé a Monsieur l'Evêque de Pistoie et de Prato — werkt Coninckx in 1787 mee aan het groeiende verzet tegen Jozef II, waarvan St.-Truiden, als toevluchtsoord voor politieke ballingen, een broeinest is. Tijdens de Franse Overheersing is hij een van de weinige geestelijken uit zijn stad die de republikeinse eed afleggen. Hij bewondert — zoals zovelen trouwens — Napoleon, die hij herhaaldelijk bezingt. Samen met Willems levert hij zijn bijdrage voor de Hommages poétiques die opgevraagd worden ter gelegenheid van de geboorte van de koning van Rome. Allebei doen ze het in het Nederlands, Coninckx met de betekenisvolle aanhef : `Leen, Vondel, uwen forschen toon'. Des te meer betekenisvol, omdat alleen Franse, Italiaanse, Duitse en Latijnse inzendingen waren gevraagd geweest. In 1806 verschijnen zijn Fabelen uyt verscheyde auteurs, in 1808 zijn Fabelen uyt La Fontaine (in 1916 als Fabelboekje door een zekere C.V. nog opnieuw uitgegeven `voor het schoolgebruik') ; de sierlijke, vlotte vertaling kan ook nu nog bekoren: ... Dus verlegen, stijf van kou, Ging ze aan haar geburevrouw, Jufvrouw mier haar honger klagen, En ootmoedelijk heur vragen Of zij haar niet leenen wou Eenig koren ... `... wat hebt ge dan gedaan In de warme zomerdagen? -Toen? toen zong'k, met uw behagen, Nacht en dag, voor mij, voor u. -Zongt ge toen? wel, dans dan nu.' Hij schijnt voor het overige tussen en met zijn boeken te leven, leest in de oorspronkelijke taal Dante, Klopstock, Lessing, Byron, de Franse klassieken, kent o.a. Bürger, Young, Scott, toont belangstelling voor de Noordnederlandse letterkunde: Bellamy, Bilderdijk, Tollens. Zijn medewerking aan de St.-Truidense almanakken werd al vermeld: de bij 490 dragen eruit werden gebundeld in 1837 als Punt- en Mengeldichten. Veel ervan is vertaald, maar de taal is snedig en de humor fris: De woekeraar, Anselmus Diks, Lag ziek te bed, en scheen geen uur te zullen leven. Pastoor hield hem voor oog een zilv'ren krusifiks. — 'Vijf kronen zal ik daarop geven,' Zei Diks: "t is alles wat ik kan, Zoo waar ik ben een eerlijk man.' Over. zijn Franse publikaties: Albaan, gij vraagt mij om wat reên Ik mij sinds lang niet meer aan Fransche muzen wijde, Niet rijmlend als voorheen. Het spreekwoord zegt: geen mensch is gek ten allen tijde, Maar die 't nooit was, zoo is er geen. En, ernstiger, zijn eigen grafschrift: Wenscht dat zij ligt hem zij, deze aarde: Zij schaffe hem de rust die hij te zelden vond! En wenscht, aleer ge gaat, dat God hem wil vergeven Al wat hij heeft misdaan, alwat hij heeft misschreven. Op 88-jarige leeftijd, in 1839, publiceert Coninckx nog een Recueil de poésies morales en fran^ais,en flamand et en Latin, met De Kranen van Ibycus naar Schiller en verscheidene epigrammen over Lamennais en zijn school. Enkele onuitgegeven Franse vertellingen schenkt hij op het eind van zijn leven aan zijn vriend Van Hulthem.s In handschrift bleven een aantal religieuze gedichten, waaronder. een `klinkdicht', in de voor die tijd zeldzame sonnetvorm geschreven: Vergeef me, o God, aanhoor mijn rouwig klagen! Uw dood won mij een onwaardeerbaar goed; Gij woudt voor mij de grootste pijn verdragen: Ik zondigde, Gij hebt voor mij geboet. Coninckx was lid van het Koninklijk Instituut der Nederlanden, van de Maetschappy tot Bevordering der Nederduytsche Tael-en Letterkunde en behoorde tot de kandidaten die Willems aangeduid had voor de door hem ontworpen, maar door. Franse invloeden gekelderde `Nederduytsche Academie' (1838). Hij komt ons voor als een van de intelligentste, meest belezen geesten van zijn tijd. In zijn jeugd heeft hij de confrontatie met de `moderne' ideeën zeer evenwichtig weten te verwerken. Verklaart dat waarom later het bewogen tijdsgebeuren zo weinig weerklank vindt in zijn werk? Of heeft hij bewust afstand genomen in de speelse wijsheid van de fabel en de relativering van de humor? Tegenover zijn evenwichtige verschijning staat de getormenteerde figuur van priester Jozef de Wolf (Dendermonde, 1748 - ? ; totnogtoe foutief geidentificeerd met Judocus de Wolf, Nazareth 1746 - Sleidinge 1816, die achteraf zijn naam wijzigde in De Wulf, professor was aan het Gentse seminarie en vanaf 1780 pas- tool: werd te Sleidinge). In 1774 priester gewijd, wordt hij, op aanbeveling van C.A.F. van Beughem, de ons al bekende 'principaal' van het Theresiaanse college te Gent,` in 1779 tot `surveillant' aangesteld aan deze instelling. Ondertussen en terwijl hij zich, in afwachting van een benoeming, aan het seminarie — waar 491 hij De Klugmann en later zijn naamgenoot De Wulf als professor moet hebben gehad --verder toelegde op de studie van de theologie, waren zijn eerste werken verschenen. Al op 4 december 1779 verbiedt de secretaris van de `Commission royale des Etudes', Jan Des Roches, hem nog te publiceren zonder toestemming van de principaal: 'Nous avons vu avec peine, que vous livrant trop a votre zèle pour les Compositions Poëtiques, vous vous pressez d'écrire et de publier, et même dans une Langue qui vous est étrangère. Non seulement cela vous expose a des Critiques, mais cela est capable de faire tomber encore une Partie du blame sur le Collège...'. In maart 1780 wordt in dezelfde Commissie gesuggereerd hem naar Oudenaarde te `promoveren'. Toch blijft hij in Gent en publiceert verder. Eén van die werken draagt hij op aan Van Beughem. Is het een tactische zet? Geniet hij diens bescherming? De laatste veronderstelling lijkt in ieder geval juist: wanneer De Wolf in maart 1781 zelf zijn ontslag aanbiedt, vraagt de principaal de Commissie zo vlug mogelijk op het verzoek in te gaan, maar beveelt hij zijn leraar tegelijk aan in de gunst van de commissieleden. Van dan af ontbreekt ieder verder biografisch gegeven. Ook zijn literaire carrière breekt na 1780 plots af. Voortgaande op de 'aenteekeningen van een oud man', vermeldt Snellaert (Kunst- en lretterblad 1842, 72) dat De Wolf, toen hij een vertaling van Ovidius' Ars Amandi wilde uitgeven, als krankzinnig opgesloten werd in de gevangenis van het bisdom; in een latere, uitvoeriger bijdrage (p. 80), die steunt op inlichtingen van 'eenen anderen ouderling', schrijft hij dat de auteur integendeel na de voltooiing van de genoemde vertaling naar het buiten vluchtte. Maar. Snellaert situeert die vlucht reeds in 1777, wat alleszins niet-land met de gekende gegevens overeenstemt: zijn mededeling wordt er minder betrouwbaar door, des te meer omdat van een dergelijke Ovidius-vertaling nooit enig spoor werd gevonden. Het enige wat nog vaststaat, is dat zijn naam in 1786. niet meer voorkomt op de lijsten van de geestelijkheid van het bisdom Gent. Het omvangrijke oeuvre dat De Wolf met een overrompelende produktiviteit op korte tijd neerschreef, kan het best, althans voor het grootste gedeelte, tot het moraliserende en apologetische genre worden gerekend. De vijfdelige vreugd en vrucht-wekkenden theater vaan. Apollo, ofte Invallende Gedachten op den levensloop van den Mensch, van syne geboorte af tot aen syne dood... Vertiert met vele wonderbaere Historien, licht-gevende Fabelen, ... en menigvuldige waere Gebeurtenisse Etc. (Gent, 1778 -zonder auteursnaam, maar de 'opdracht' van het laatste deel is ondertekend: J. De Wolf) behandelt de verhouding tussen kinderen en ouders (le d.) en tussen de mensen onderling, die zich al te vaak door schijn, bedrog en laster laten leiden (2e en 3e d.), de liefde en haar problemen (4<, d.), het huwelijk en de 'ouderdom' (5e d.). De auteur is bij Cats in de leer geweest, maar daarnaast is Ovidius een graag geciteerde bron. Het eerste, derde en vijfde deel zijn opgedragen aan een niet nader omschreven M.T.J.D.S.*** voor wiens 'eer' De Wolf, naar hij schrijft, `veel bitterheid [heeft] gedronken'. In een aantal exemplaren van het eerste deel werd een lofdicht van een zekere N. Le Fevre, `Lieutenant-Ingenieur in dienst van de Republieke van Holland', uit 's-Hertogenbosch mee ingebonden, samen met een bedanking van De Wolf. Er is hem uit het Noorden nog lof te beurt gevallen blijkens een waarschijnlijk in 1778 verschenen Rym-konstig Eerbewys Aan M.D.W., `uyt Amsterdam, door de Camp', waarop hij in een 'dankschrift' in het vijfde deel antwoordt. Dat deel bevat overigens een aantal duistere, maar voor de verklaring van zijn persoonlijkheid belangrijke elementen: in - de opdracht en sluyt-reden herhaalde klachten over 492 hem aangedane laster, een Vriendelijke Ontmoetinge. L.D.R.G.L.T.A., waarin hij schrijft dat zijn `min' ongeschonden zal blijven tot over de dood: Adieu en weêr adieu ... Neemt in de vriendschap aen de roozen van myn lent, Zoo word uw lof en eer de weirelt door bekent. In Den godelyken Philosoph, ofte Minnaer der oprechte wysheyd, verzeld door den Sterrekundigen, als ook door den Schilder en Licht-zoekenden Reyzer, hetzelfde jaar verschenen, brengen achtereenvolgens een filosoof, een astronoom, een kunstenaar en een gewoon mens (de 'reyzer') het bewijs van het godsbestaan en van de goddelijke oorsprong van de schepping. Het laatste hoofdstuk is eer een aanhangsel en handelt over `De Vrede-Breekster, ofte twistzoekige Oneenigheyd', die de verhouding onder de mensen vergiftigt. Astraea, de waerheyd-zoekende Dienst-Maegd, verzelt, door den onvluchtbaeren laster der weireld, Als ook door de Overtuyging en Bekenning der Dwaeling ofte Redelooze Geest-Getuyging en Kennis van zig zelven, verrykt met wonderbaere Historien, licht-gevende Fabelen..., tegelijk met het voorgaande werk uitgegeven en in dezelfde geest en in dezelfde onvermoeibare, maar vermoeiende alexandrijnen geschreven, wil een pleidooi zijn voor waarheidsliefde, zelfkennis en 'redelijkheid'; de mens mag zich noch door de 'laster' (`en stoort U nimmer in den klap, Gaat altyd voord in wetenschap') noch door zijn driften laten leiden (`Wilt gy niet zyn verblind, en blyven in de quael, Legt de gewigten eens van reden in de schael'). Ook dit werk is opgedragen aan M.T.J.D.S.*** en Ovidius krijgt opnieuw een duidelijke voor aan zijn verbanning wordt een uitvoerige passage gewijd.-keurbehandeling: Ten slotte valt voor 1778 nog een Zend-brief van den Heer De Wolf aen Mynheer C.J. Bonne, Advocaet (Gent, 8 p.) te vermelden, waarin onze auteur de lof zingt van een stadgenoot, wie hij het als een verdienste aanrekent de `dolingen' van de pas overleden Voltaire te hebben ontmaskerd. Dat zou dan wel gebeurd kunnen zijn in het te Gent in 1778 anoniem verschenen Rouw-digt over de Dood van den berugten Heer De Voltaire. Bonne is ook de auteur van een anoniem Gedicht op de hedendaegsche Mode (Gent, 1779) . In 1779 ziet van De Wolf het licht: -De Herscheppingen van Ovidius, ofte Konstryke Fabelen, ... opgesteld, tot kennis van den levens-staet der Heydene, hunne Afgoden, Tempels, Offers, Oorlogen, Helden-Minnaeryen, Bedrog, Zede-Tugt, en vele andere zeldzaeme Voorvallen, een vrije, ook vrijmoedige bewerking van Ovidius' Metamorphoses, waarmee hij — naar inleiding en slot ons uitdrukkelijk meedelen — de bedoeling had, via de betere kennis van de heidense godenwereld, de lezer tot meer waardering te brengen voor het christelijk geloof. Aan het slot komt een met sympathie geschreven `Kort begryp des levens van Ovidius' voor. Daarnaast vallen er voor dat jaar nog een paar gelegenheidsstukken te noteren: Het ontsteken Vuer des Oorlogs, Uytgebluscht door den zegenpraelenden Arend van het Doorluchtig Huys van Oostenryk en de Vrede-wekkende Menschlievendheyd van Maria Theresia, een lofdicht op het Oostenrijkse huis, en bij de intrede van de nieuwe Gentse bisschop De Herlevende Gendsche Maegd, Door de komst van zyne Excellentie den Prins Ferdinandus - Marie Van Lobkowitz, waarvan hij een vrije Franse omwerking bezorgde, La revivante Pucelle de Gand (Toémie curieux, mais ridicule, et écrit dans un style prétentieux et boursouflé' noteert F. Vanderhaeghen). Het is wel op dit werkje, het enige dat De Wolf in het Frans schreef, dat Des Roches in zijn brief moet gezinspeeld hebben, als hij 493 het had over publikaties, `même dans une Langue qui vous est étrangère'. Van 1780 dateren de Rouw-zangen en brieven van den ellendigen batting Publius Ovidius Naso, een vrije, berijmde vertaling van de eerste vijf boeken van de Tristitia, met een duistere, maar ongetwijfeld voor de auteur zinvolle opdracht `Aen de treurende Jovina, gerukt uyt haer Vaderland in het Eyland van Ongenaede door de valsche beschuldigingen van haere Vrienden'; de Historie van het Oud Testament, Behelzende alle de bezegende en bestrafte Voorvallen der godelyke Toelaeting, tot kennis der wetgestelde pligten, in de onbegonnen en altyd levende magt en wysheyd van den albezielenden en kragtgevenden God, opgedragen aan principaal Van Beughem, De Historie van het Nieuw Testament, getrokken uyt de heylige Vaders en andere geestelyke Schryvers, en een verzameling briefmodellen, onder de titel Konst-Paleys der Jeugd, vervattende een negen -ensestig tal leerzaeme Brieven...; Benevens het recht gebruyk om de zelve te schryven op alle Voorwerpen, als op iders Plichten, Misbruyken, Vriendschap, aenwakkering tot de Geleerdheyd, Mingevallen, enz. Sommige exemplaren van dit laatste werk dragen de vermelding 'voor Rekeninge van den Autheur', zonder naam van drukker, andere de naam van drukker Van- der Schueren, zonder jaartal. Terwijl al de overige genoemde geschriften bij C.J. Fernand waren gedrukt, geeft Vander Schueren nog een drietal niet gedateerde werken uit, nl. Leven der herderen door V irgilius, `veypostig verduytscht' naar de Bucolica; s Het Bloemperk D'aller-gewigtigste Lot-gevallen, Inhoudende de bezonderste Historien, die een Tyd-merk aen elke Eeuw gegeeven hebben, als noch: Eenige Bewysredens over de uytmuntende Zedetugt, onfaelbaere aelbaere Wetstuk elykheyd der Ziel, dat De Wolf opdroeg aan zijn-ken, Verheventheyd en Onsterfelykheyd `eenige en liefhebbende Zuster Cornelia Sophia' en dat de verhouding tussen God en de mensen vanaf de schepping tot aan Christus' komst behandelt, aanspoort tot deugdzaamheid en geloof en aan het slot een apologie brengt van de godsdienst, waarin betoogd wordt dat de rede noodzakelijk naar God verwijst; en ten slotte Ueren van Uytspanninge, of den Wellust der Velden, In xxvj Zedeen Natuerkundige Bespiegelingen, ... toepasselyk op de Steede- en Vetdelingen, bespiegelingen, in de geest van de antieke herderskout, om de thema's van de deugd en de dankbaarheid jegens God, van bedrog en afgunst. Het zestiende gedicht over het gebrek aan waardering voor de kunsten is duidelijk een klacht van de auteur zelf: Als men heeft geen' kracht noch zegen 't Hert is heel droef neergeslegen, Zeg, wie zal uw' konst bezien? Men mishaegd aen alle liên. Het is eygen men moet zwygen Schoon men wordt onrecht gedaen; Men moet stoppen en opkroppen Dat het hert zal tegen staen ... Enkele anonieme werken kunnen op grond van inhoudelijke en stilistische kenmerken bij het oeuvre van De Wolf gevoegd worden. De eindeloze titel van het eerste omvat een heel programma: Den Onderzoeker des Gemoeds, ofte verzaemeling van nieuwe Fabelen, Zeer bondig ontdekkende de dwaelwegen en misbruyken aller Staeten, Konsten, Wetenschappen en Schryvers; door Hekel-Slagen beproefdd op den toets-steen der gegronde reden . . . ; verrykt met alle slag van kunst gevoegd zyn de gedenkweerdigste daeden der-cieraeden der Po.ëzy ... Waer by 494 twael f Keyzers van Roomen ... Blommaert en Vanderhaeghen menen het aan De Wolf te mogen toeschrijven, een aanduiding in de Gazette van Gend (5 juli 1779) staaft overtuigend dit vermoeden, terwijl stijl, thema's en geciteerde auteurs ook onmiskenbaar in dezelfde richting wijzen. Het werk verscheen in 1779 in twee delen bij Fernand, al wordt Amsterdam op de titelpagina als plaats van uitgave vermeld: een poging om aan de kritiek en de 'laster' te ontsnappen? Het bevat in het eerste deel fabels in vers en proza, met als voornaam thema weer het bedrog en `de schijn', vooral in de liefde; aan het eind van dit deel en doorheen het gehele tweede deel komen meer filosofische en apologetische beschouwingen naar voren — over het godsbestaan, de vrije wil, de filosofen, speciaal over Voltaire —, terwijl voorbeelden uit de mythologie, zoals in zijn ander werk, en hekeling van het lichtzinnig gedrag van de jongeren niet ontbreken. Over de in 1780 verschenen Invallende Gedagten op verscheyde Voorwerpen ofte het Schouw-tooneel der Gebreken ... Tot Vermaek der nieuwsgierige gemoederen in het licht gegeven door eenen Minnaer van Minerva zegt Vanderhaeghen: `Il est bien possible que J. De Wolf soit l'auteur de ces poésies', terwijl Blommaert — die de overige anonieme geschriften vermeldt als opgesteld `in de stijl en trant' van De Wolf — dit werk zonder meer als zijnde van hem behandelt. Het verscheen bij Fernand en werd uitgegeven in een zelfde band met de Rouw-zangen. Opgedragen aan `de konstminnende J. J.T. C.M.', een vriendin `Forma Venus, Arte Minerva', moraliseert deze dichtbundel over allerlei losse invallen — de seizoenen, schoonheid, huwelijk, zon en maan, de vergankelijkheid —, handelt ook over het godsbestaan, over de beperktheid van de menselijke geest en over 'haet en nyd'. Blijft nog een Rouw-klagt Over de Dood van Zyne Koninglyke Hoogheyd den Hertog Karel-Alexander van Lorreynen (Gent, 1780), die op grond van de treffende gelijkenis met De Herlevende Gendsche Maegd ook aan De Wolf wordt toegeschreven. Snellaert stelt in de reeds vermelde notities De Wolf nog verantwoordelijk voor een ander werk, Den geest der reden, behelzende deftige aenvallen en overtuygingen tegen de onkundige teerders (103 p.; met een Aenhangsel op den geest der reden, 43 p.), verschenen in 1777 — in de verkeerde voorstelling van Snellaert: na De Wolfs vlucht naar het buitenland — met als plaats van uitgave Amsterdam. Het werk werd 'overvloedig' te Brussel verspreid, maar door de Oostenrijkse censuur verboden, te Gent werden een aantal exemplaren aangeslagen, terwijl drukker Fernand meermaals door het gerecht werd ondervraagd, al hield hij zijn onschuld staande: tot daar Snellaert. Volgens Vanderhaeghen, die de auteur niet vernoemt en als drukker Ph.-J. Gimblet meent te mogen aanduiden, bleven slechts een tiental exemplaren buiten de handen van het gerecht. De inleidende stukjes zijn intrigerend in hun duistere zinspelingen: ze bevatten een opdracht en een 'lofreden' aan 'Jongvrouw Ongena', waarin de auteur zich bitter uitlaat over onrecht en laster, en een 'beoordeeling' over en een `aenspraek tot haeren Vyand', waarin hij zich in scherpe en felle bewoordingen richt tot een belager die hij aanduidt als `Den Beer' of 'zynde van Aert der Beeren' (reeds in het motto op de titelpagina komt een zinspeling hierop voor: 'Ziet dat gy geenen Beiren aert, in 't Land van Rechten oyt en spaert, Ongena, naer mynen zin, die schiet den Beir haer pylen in'). Het hele boekje is, telkens in rijm en proza, een confrontatie tussen geloof en rede, waarbij het geloof genadeloos en koel afgetakeld wordt. 495 Wilt u noyt aen 't Geloof, maer aen de Reden geven; Zeg my, wat is 't Geloof? 't is voor de droomen beven zo valt de eerste bladzijde onmiddellijk aan. Het bestaan van God wordt eigenlijk niet geloochend: Ik zien wel dat'er is een oorzaek van myn leven, Doch kan ik niet verstaen wie d'oorzaek heéft gegeven, De oorzaek noemt men God, hier staen ik als een Kind, Dat geen begin, noch eynd in deéze reden vind maar de godsdiensten zijn een creatie van de onwetende en angstige mens. De goddelijke openbaring wordt verworpen, de oneindige liefde en wijsheid van de Schepper is onverenigbaar met de onvolkomenheden van de schepselen, de erfzonde is onaanvaardbaar: Gy, die 't onnoozel bloed doemt tot in d'ingewanden, Hoe stelt gy in den God zoo schroomelyken aert, Dat by 't onnoozel bloed straft eer het is gebaert. De goddelijke voorzienigheid, de zin van het kwaad, de eeuwige straf, de voor lijken ongerijmd, net als de onsterfelijkheid van de ziel: `de Reden-beschiktheid leert klaer, dat naer de vernieting niets en verblijft als den bloóten naem.' Verrassend is dat na al die beschouwingen de auteur evenveel Wederleggingen laat volgen, waarin hij één na één zijn eigen opvattingen ontzenuwt. Nog onoverzichtelijker wordt de hele zaak, omdat hetzelfde spelletje in het Aenhangsel opnieuw wordt herhaald: Den Wolf tegen den Herder, in reên betrekkinge over zyne doweling neemt de rationalistische bezwaren tegen het geloof weer op, maar gaat na een felle aanval tegen 'zynen vervolger' over in een Algemeene Wederroeping tot het Aenhangsel, waarin gesteld wordt 'dat alle deze voórwerpsels [opwerpingen]' alleen zijn voorgebracht 'om te laeten zien hoe ydel dat' er somige om hunne onwetendheyd voor te staen, de waerheyd bevechten'. Over het auteurschap van De Wolf -dat zolang tot voor en tegen inspireerde kan, na de opzoekingen en argumentatie van W. Gobbers, wel geen aarzeling meer bestaan. `Den Wolf' in het begin van het `Aenhangsel' is moeilijk mis te verstaan, de zinspelingen op `Den Beêr' evenmin. Filip Be(e)rnaert (173.5-1795) was professor in de theologie aan het Gentse seminarie en moet allicht op de hoogte geweest zijn van De Wolfs denkbeelden, van diens literaire plannen of van bepaalde omstandigheden uit zijn leven, en hem om die reden gehinderd hebben in zijn loopbaan. Den geest der reden is bovendien, blijkens de titel, gericht tegen `de onkundige leeraers' en in het traktaatje zelf komen aanvallen voor tegen de theologanten en hun wetenschap, die aan de hand van Hobbes als `het Ryk der duysternissen' wordt bestempeld. Men moet er zich overigens voor hoeden het werkje als een antireligieus geschrift zonder meer te beschouwen: er zijn ook de 'weerleggingen'. Maar niet alleen nemen ze heel wat minder ruimte in, ook hun toonaard is wel erg mat en vrij onpersoonlijk in vergelijking met de heftige bewogenheid van de rest. `Is bijgevolg Den Geest der Reden, althans naar de letter, geen ketters geschrift, naar de geest en mede door zijn sterk misleidend karakter - is het dat zeer zeker wel.' (W. Gobbers) Den geest der reden is de neerslag van een zielsgevecht, een religieuze crisis bij de jonge geestelijke, -mee bepaald door de verhouding tot een van zijn profes 496 soren en door de hem onderwezen theologie. Van de diepte van die crisis getuigt aan het einde van het eerste deel de Goddelyke Aenspraek, een wanhopige kreet: Straft, plaegt, en breékt myn Ziel, vermorzelt myn gedachten, Als ik u niet besluyt in 't merg van al myn krachten; God, als ik u niet min, laet my dan zyn een niet, 't Is beter niet te zyn, als dat onrecht geschiet... Want buyten u, ó God! en is' er niet te wachten: Wat baet my, dat ik min, al dat de weêreld heeft, Wyl alles dat'er is, geen vaste vreugd en geéft ... Beïnvloeding door de filosofische lectuur is in D-en geest der reden niet rechtstreeks nawijsbaar: alleen Hobbes wordt genoemd. In Den godelyken Philosoph wijst hij wel op de funeste invloed van de 'filosofen' — die hij overigens om hun intelligentie en talent waardeert — op de jeugd: Spinoza en Rousseau, Bayl, Hobbes ryk van zinnen, Collins, Maillet, Voltair' wil ik geen lof ontwinnen; Hun geest had menig bloem gewonnen op den struyck, Indien hij niet en was gevallen in misbruyk. Lock' en Telliamed', en Malebranch' hier neven, Getuygen hun verstand, door werken uytgegeven: Indien zy van de reên niet waeren afgeweken, Geen gal, maer honing-vocht zou uyt hun schriften leken, De jeugd wierd niet gequetst door menig valschen droom Indien dat noyt hun pen gedopt was in de gal, Sy bragt zoo menigmael de jeugd niet tot den val. Eigenlijk is dat een gedachte die we al bij De Klugmann aantroffen. Ze bewijst tegelijk de ommekeer die in De Wolf na Den geest der reden heeft plaatsgegrepen. Van een hervonden evenwicht kan men echter niet zo direct spreken: een zekere dubbelzinnigheid blijft zijn werken kenmerken. Er klinkt zonder twijfel een oprecht-religieuze toon uit op: `den grooten boek van de natuer' én de menselijke rede leiden naar de erkenning van God — het is een steeds weerkerend motief —, openbaring, H. Schrift en dogma aanvaardt hij beslist en hij waarschuwt telkens tegen het misbruik van de rede en tegen de hoogmoed van de scepticus en de rationalist: Hoe. wild gy flouwen geest gaen nae de Godheyd ryken? Hoe wild ,gy, aerdeling, doen faelen 't goddelyk, Dat eeuwig standig is? en gy een weynig slyk. Hij erkent het bestaan van de natuurwet, waarvan het geweten de leidraad is (`wy voelen in 't gemoed een wet aen ons gegeven, van als wy zyn gebaerd in dit ellendig leven'), en de vrije wil, al wijst hij op de invloed van milieu, karakter en opvoeding. In lyrische ogenblikken richt hij zich in gedichten als een gebed tot God. En toch spreekt uit de terminologie die hij in zijn werken gebruikt, ontegensprekelijk de beïnvloeding door de geest van de tijd. Hij wil met zijnwerken `de waerheyd... ontdekken' en 'verdryven de duysternissen', hij verwerpt onwetendheid en verdedigt kennis en wetenschap. In de opdracht tot het laatste deel van de theater van. Apollo drukt hij de hoop uit dat zijn werk voordelig en 497 heilzaam mag zijn `en daer-en-boven sterk tegen den Haeter der Wetenschappen... Het is in onze beroemde eeuwe dat de Wetenschap veel vyanden heeft, de welke zomwylen, in roem van die te winnen, de zelve schandelyk en haetelyk misbruyken'. In zijn apologetische teksten argumenteert hij telkens vanuit de rede: het is voor hem een sleutelwoord, dat iedere keer weer opduikt, tot in de titels van zijn werken toe. In de `Aenspraek tot den Lezer' uit Den godelyken Philosoph luidt het: In ons vergeten eeuw der godelyke krachten Gaen ik met kracht der reên ontwecken de gedachten ... Hy [de filosoof) zal ons door de reên doen tot den Schepper gaen, En door het straelig licht, de Godheyd doen verstaen en in de 'sluyt-reden' tot de theater: Ik heb my voor de reên tot Muzen-slaef gegeven; Want die eens van den berg der reden is gestort, 'k Beklaeg hem en de plaets daer by nam syn gebort. Het werk van De Wolf is kennelijk een voortdurende poging om zijn geloof en religieuze opvattingen, die hem als geestelijke nauw aan het hart moesten liggen, te verzoenen met de nieuwe ideeën, die hem fascineren en die hij tegelijk vreest. Als hij zijn lezers hartstochtelijk waarschuwt tegen een overtrokken overgave aan de rede, wil hij ook ergens zichzelf overtuigen en wapenen. Vandaar het complexe, vaak verwarrende, obsederende karakter van zijn werk. Nog in een ander facet van zijn werk is die tweeslachtigheid voelbaar. Van de ene kant moraliseert hij uitdrukkelijk, klaagt over het gedrag van de jeugd en hekelt het losse, ongebonden leven van veel volwassenen, van de andere kant illustreert hij dat herhaaldelijk met pikante verzen en is hij erg vrijmoedig in de keuze van zijn voorbeelden. Veel in zijn Leven der herderen en Ueren van Uytspanninge hoort thuis in een speels-amoureuze sfeer en waar hij het over zijn geliefde Ovidius heeft of hem, vertaalt, komt niet alleen geen afkeuring uit zijn pen, maar krijgt zijn werk vaak een uitgesproken frivole toon. Hoezeer hij zich van die innerlijke complexiteit bewust was, bewijzen niet alleen de vele passages in inleidingen en teksten waarin hij de oprechtheid en eerlijkheid van zijn bedoelingen telkens weer beklemtoont, maar nog meer een aantal verzen die hij weliswaar in de mond legt van de in zijn werken opgeroepen f figu de schrijnend-persoonlijke toon opvallend is:-ren, maar waarvan Myn bed heéft menigmael myn traenen ingedronken, Wanneer in bitterheyd myn hoofd was neergezonken. Wat heb ik pyn en leed en smert al opgekropt. Ik vraegde menigmael den hemel om te sterven Om dat ik geen geluk nog hoop en kon verwerven, Om dat ik niet en zag als dat verdriet brogt aen, En zoo is mynen tyd en leven ommegaen... Het rustige evenwicht van Coninckx is bij De Wolf niet te vinden, wel het bewustzijn van zwakheid en falen, de pijn van zondebesef en wroeging: Hebt met den kranken mensch, 8 mynen God, meedoogen, En ziet my altyd aen met uw genaedig oogen, Bezonder als gy my uyt 't leven roepen zult, Hebt dan, 8 grooten God, dog met myn ziel geduld 498 met een (preromantisch) heimwee naar de eenvoudige, kommerloze natuur: Hoe, ryk volzalig veld, daer men eenvouwdig leefd! Geen nyd, geen haet, geen twist, geen lastern nog misnoegen, Nog eerzugt, spyt nog leet en kan' er 't hert bevroegen; Het veld dat is met peys en liefde opgedost ... Achter dat alles staat, als een obsessie, het thema van het bedrog, de schijn, de `trouwloosheyd', en samen daarmee van het onrecht en de laster. Men vindt het al in Dews geest der reden aanwezig en het keert als een eindeloos refrein terug in al zijn werken. De Vriendelijke Ontmoetinge aan het einde van de theater begint met Ik voel myn teere jeugd door laster zeer gekronken en na het Dankschrift aan zijn Amsterdamse lofdichter leest men plots (het enige stukje Frans in het hele werk!) : 'J'espere enfin qu'un jour fera tomber avec éclat Ie masque de I'imposture, & que la vérité rentrera dans ses droits, que 1'iniquité même sera contrainte de respecter.' En de sluyt-reden herhaalt nog eens: Ik voel den zwarten nyd, gezwollen, openbreken. Dat achter deze thematiek van onbetrouwbaarheid en laster zeer persoonlijke, voor hem uiterst pijnlijke ervaringen schuil gaan, lijdt geen de minste twijfel. Hebben ze te maken met de gebeurtenissen rondom Den geest der reden? Heeft Be(e)rnaert het vertrouwen van de jonge De Wolf misbruikt? Of zit de reeds ter sprake gekomen vertaling van Ovidius' Ars Amandi er voor iets in tussen? De Wolf heeft zich klaarblijkelijk verwant gevoeld met de Latijnse dichter, vooral met de verbannen, rouwende Ovidius, en het motto op de titelpagina van de Rouw-zangen, `Ik zwyg waer van ik wonden draeg', is net zo goed toepasselijk op de klassieke dichter als op de vertaler. Of heeft het allemaal — ook zijn voorliefde voor Ovidius — te maken gehad met een verhouding tot het andere geslacht, zoals W. Gobbers in een voetnoot voorzichtig suggereert? Er zijn de mysterieuze initialen en de wel eens eigenaardige opdrachten aan degenen die achter die initialen schuilgaan ('Uw zoet en lief gelaet is bloozig voor de oogen ... Zoo hoog heb ik u lief, dat ik geen wond zal myden' voor M.T.J.D.S.) en in Astraea dicht hij: 'Waer heb ik al geweest? wat heb ik al misdaen? ,/ Ik heb den geylen drift gegeven losse toomen, / En langen tyd bemint de zotte Venus-droomen.' De Wolf is in de l8de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde een geheimzinnige, boeiende figuur.` In hem voorvoelen we iets van wat de confrontatie tussen oud en nieuw bij sommigen aan martelende spanningen moet hebben gewekt. Uit zijn werk spreekt een stuk (modern aandoende) algemeen-menselijke tragiek, zoals die in die periode al te zelden verwoord is geworden. Daarnaast blijft hij vermeldenswaard als vertaler van de klassieke letterkunde en als moralisator in de lijn van Cats en Poirters (de eerste wordt in de theater van Apollo genoemd). Stilistisch is zijn werk zeer ongelijk. Sommige van zijn geschriften, zoals Den godelyken Philosoph en Astraea, zijn dor en vervelend gerijmel in immer doordravende alexandrijnen. De zinsbouw is dan vaak — voor het proza is dat zelfs in de regel zo — stroef, gewrongen, zwaar -op-de-hand, een beetje als een vormelijke illustratie van zijn innerlijke onzekerheid. Andere, o.m. zijn berijmingen van Oud en Nieuw Testament, klinken tamelijk vlot en levendig en moeten naar de zin zijn geweest van de lezende tijdgenoten. Op zijn best is hij waar zijn vers een 499 persoonlijke belijdenisklank krijgt, waar hij, soms ironiserend, soms venijnig, gedrag en smaak van de 'graege' jeugd of van zijn tijdgenoten hekelt, en wanneer hij het thema van de natuur aansnijdt: Met roozen in den mond den dag ons lippen kust of Bly zyn al de heuveltoppen, Vuerig gloeiend' als karnaet, of nog 't Kruyd ligt met bedouwde drupp'len, Daer de lammerkens op hupp'len Vluggen, zoelen zuyden wind Speeld op dit frisch lente-kind. Geheel in de trant van sommige passages uit de theater en Den Onderzoeker des Gemoeds die de 'minzieke' jeugd en de mode hekelen, klinken twee in 1780 verschenen satirische werkjes, voorlopers van de spectatoriale geschriften: De klap-bank der juffers, lo f te het v^ermaek aen de the-tafel, Voorgesteld in Saemenspraeken tusschen zeven Juffers. Waer in nauwkeuriglyk worden uytgedrukt meest alle de van hunne Linten, Coë f f uren, Kleedingen, nieuwe Moden, &c. als ook die van de Ballen en Comedien, en de behendigheden hunner Minnaeren en De klap-bank der heeren, ofte het v^ermaek in het Ca f f é- Huys, voorgesteld in Saemenspraeken. Waer in meest alle de onderhandelingen die gemeynelyk in de Ca f f é-huyzen plaets grypen... ontbloot -en ten toon gesteld worden. Het eerste werd `op het verzoek der voorzeyde zeven Juffers in het licht gegeven'. Het laat ons aan Houwaert denken, die eveneens zijn moralisaties op verzoek van de schonen van zijn tijd zou hebben opgesteld, maar wat twee eeuwen vroeger dikke boeken vulde, wordt hier tot een veertigtal bladzijden gereduceerd. Van het tweede werkje luidt het dat het `op het verzoek der gestoorde Juffers, wegens de Klap-bank hun toegeeëygend' werd uitgegeven. Allebei hebben ze betrekking op Gentse toestanden, zoals blijkt uit de titel van de inleiding tot het eerste (`Den Opsteller tot de Gendsche Juffers') en uit uitdrukkelijke toespelingen in beide teksten. Vanderhaeghen noemt De Wolf als de vermoedelijke auteur ervan en meent dat Fernand ze drukte, al vermeldt de titelpagina met suggestieve fantasie dat ze verschenen 'te 's Gravenhage, By Hendrik Ver vindt er de stijl en trant van De Wolf in terug, een mening-dagt'. Blommaert die men rustig kan delen. Op een speelse toon tekent De klap-bank der juffers de behaagzucht, de ijdelheid en de frivole levenswijze van de dames. De in een ernstiger toonaard gehouden klap-bank der heeren stelt het lustig-ledig leventje van - het mannelijk gedeelte van de Gentse burgerij en het slechte voorbeeld dat daarvan uitgaat op de jeugd, aan de kaak. Af en toe komt hier in plaats van de spotter. de 'filosoof' om de hoek kijken. Eén van de ten tonele gevoerde heren is overigens een 'philosoph', die geregeld `de reden' inroept om zijn uitspraken te staven, een beetje spottend opmerkt dat het 'eene eeuwe [is] die wel verligt is; want een kind wilt al wyzer zyn als de wyze van 80 jaeren' en in het voetspoor. van Rousseau verklaart: 'Wy zyn alle gelyk van natuer; maer de konst en wetenschap doet ons van elkanderen verschillen.' Die `konst en wetenschap' krijgen volgens de auteur weinig kansen; amusement en geld zijn de enige waarden die 500 tellen: `... het is te beklaegen dat men de letterkundigheyd hier zoo weynig oeffent: het bywoonen der vermaekelykheden en onnutte genugten neemt hier veel tyd van de jeugd' en Schoon men is zot, of bot, of krom, Den rykdom maekt den wysheyds-rom; Doch wilt gy 't welvaerd van het land, Betrouwt u maer op het verstand. Beide geschriftjes steken nog de draak met een ander verschijnsel, nl. de verfransing. De spot met het navolgen van wat uit Frankrijk komt, is een oud thema en het komt niet alleen in de Zuidnederlandse letterkunde voor. Wat De Wolf hekelt, is echter een hele mentaliteit, een levenshouding, die, vooral bij de dames, aan de fransdolheid grenst. Juffrouw Coleta uit de klap-bank formuleert het zo: Waer niet is van min geschreven, Daer en kan ik niet mé leven; En 't moet in het fransch nog zyn, Of het lezen baert my pyn. Ik kan my niet bezig houwen Met een vlaemschen boek t'aenschouwen; 't Vlaemsch is noyt van mynen zin, Want daer is geen voedsel in. 'k Weet niet, ik heb vremde zinnen, 'k Wil altyd het fransch beminnen, Zelfs om eenig spel te zien 't Moet voor my in 't fransch geschieên. ja, nae de Theater-stukken Gaen ik om het fransch te plukken; Al dat fransch is staet my aen ... Ook het verfransingsproces is inderdaad in de tweede helft van de eeuw in een stroomversnelling terecht gekomen. Het beslissende moment hiervoor is de bezetting geweest van onze gewesten door de troepen van Lodewijk XV (1745-1748). `Le Francois qui est le seul langage des Provinces Vallones, a fait un progrès rapide dans les autres Provinces depuis la guerre de 1740,' noteert de Engelse reiziger Shaw in zijn Essai sur les Pays-Bas Autrichiens (Londen, 1788). `Avec la langue Françoise, les coutümes & les manières de la France sont entrées dans les Provinces Belgiques. On y imite les mceurs des Francois, la politesse & Ie ton de société de ce peuple, son gout pour la parure, ses amusemens même... La conquête de ce Pays par Louis XV, peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces.' Franse mode en manieren, boeken en toneel veroveren het gezelschapsleven van de adel en de gegoede burgerij. De na de oorlog hier gebleven of om een of andere reden ingeweken Franse taal-en dansleraars, `perruquiers', parfumeurs worden graag gezochte leermeesters. In de pensionaten worden de meisjes ge modelleerd naar het nieuwe patroon: `Men leert'er gemeijnelijk muziek, zingen, clavecimbel spéelen, Dansen, bordueren, teekenen, schilderen; voorders word den besten tijd in paleersel en vodderijen versléeten. men leert'er geen vlaemsch meer, zelfs word verboden van nederduijtsch te spréeken...' rapporteert Verhoeven. Rijke jongemannen schijnen niet veel anders te doen te hebben dan als vlinders rond de 'juffers' te fladderen. `... daer zyn vele Jonkers van vermaek. Wat zouden zy met hunnen tyd doen? Den weg van de Kerk en weten zy niet, 501 en de konst is hun te zwaer: men moet ergens zynen tyd mede doorbrengen,' laat De Wolf een van zijn 'heeren' zeggen. Het is een los, oppervlakkig wereldje van schijncultuur dat ons in de teksten getekend wordt en C.J. Bonne stelt in zijn Gedicht op de hedendaegsche Mode zeer scherp dat dit gezelschapsleven, met wat het aan 'francomanie' in zich draagt, moet leiden tot het verlies van eigen aard: Waer mode net'festier van kleederen te vreden, Het waer van kleyn belang; maer sy wilt siel en seden Als slaeven onder haer, beheerschen 's menschen-tucht, Haer vyand is de deugd, haer vriend die deugden vlucht. Men oordeelt naer de mod', men moet naer mode schryven, Volgens de mod'men spreekt, men wilt geen Vlaeming blyven, Men bid volgens de mod', men sweert, men twist, men pleyt, Men eet, men drinkt, men slaept, men gaet, men danst, men ryd. Behalve dit gezelschapsleven beïnvloeden andere factoren het verfransingsproces. De taal van het hof en van de centrale bestuurslichamen te Brussel is sinds het begin van de eeuw het Frans: interne aangelegenheden, correspondentie met sta steden worden in die taal afgehandeld. `... le langage du peuple n'a jamais-ten en été celui de la Cour,' constateert Shaw. De morele druk die van die feitelijke situatie is uitgegaan, is zonder twijfel zeer groot geweest. Wie met het centrale gezag correspondeert, meent het Frans te moeten gebruiken; wie carrière wil maken als ambtenaar, is er zich van bewust het Frans nodig te hebben. De Oostenrijkse autoriteiten voeren geen 'taalpolitiek' zoals die door de Conventie tijdens de Franse Overheersing bewust zal worden aangepakt (al moet de anonieme auteur van de Brieven van een gevlugten Hollander als buitenlander toch de indruk hebben opgedaan dat het gebruik van het Frans officieel gestimuleerd werd, aangezien hij schrijft: `En inderdaad het invoeren der Fransche Taal is eene goede staatkundige trek, in een land als Braband...'7). Wel werken ze door hun wijze van handelen daadwerkelijk de verfransing in de hand en het is ook wel hun wens dat het Frans zoveel mogelijk wordt gebruikt: het vergemakkelijkt immers voor het bestuursapparaat te Brussel in aanzienlijke mate de gang van zaken. Een zelfde houding blijkt, wanneer de opheffing van de Jezuietenorde (1773) en de sluiting van haar colleges de Oostenrijkse overheid de kans geeft om een schoolhervorming door te voeren: ze houdt weliswaar rekening met bestaande toestanden, maar een feitelijke verfransing lijkt haar wenselijk. Waar de ordonnanties van Maria-Theresia aanvankelijk vooropstellen dat de humaniorastudies moeten aanvangen met het onderwijs van de moedertaal, evolueert men vlug naar een situatie waarbij het Frans alle klemtoon en belangstelling krijgt. Een schrijven van 11 februari 1778, uitgaande van de `Commission des Etudes', is in dat verband welsprekend: `La Commission a tellement compté sur 1'introduction du francois dans les pensionnats, qu'elle n'a proposé pour la chaire de rhétorique et de poésie que des gens qui possèdent la littérature francoise, dont la plupart même ne savent pas un mot de flamand ... Déjà en sixième le professeur recommendera 1'usage du francois; en cinquième et en quatrième cet usage sera une loi, jusquá ce qu'en 3e il sera remplacé par celui du latin ...' Weliswaar handelt deze tekst over de pensionaten, maar nog hetzelfde jaar wordt, op aandringen van secretaris Des Roches, besloten het onderwijs van het Frans naast het Nederlands in te voeren in de lagere jaren van alle colleges. Op een paar. uitzonderin 502 gen na zijn de studieboeken in het Frans. De toneelvoorstellingen aan het einde van het schooljaar worden vervangen door 'exercices publics', waarvan het programma in het Latijn en in het Frans dient te worden gedrukt. Een leerling van de retorica zal een Latijnse toespraak houden, de leerlingen van de poësis moeten Latijnse en Franse verzen voordragen. Van de moedertaal is er geen sprake. Ongetwijfeld komen dergelijke schikkingen tegemoet aan de opvattingen van de gegoede burgers, functionarissen en kooplui die voor hun kinderen de kennis van het Frans wensen. Hun dochters krijgen die mee in de pensionaten, maar in de traditionele colleges en aan de universiteit is alles op het Latijn gericht, zodat de zonen naar het buitenland moeten worden gezonden of terechtkomen bij de vele onderwijzers en taalleraars die zich vooral in de tweede helft van de eeuw, privé of vaak met steun van de stadsmagistraat, bezig houden met het onderricht van het Frans. Toch hebben de nieuwe colleges, omwille van de afkerigheid en de tegenstand van het publiek en de geestelijkheid, niet de verhoopte bloei gekend: aan het nieuwe leerplan wordt verweten dat het niet voldoende plaats inruimt aan de studie van het Latijn en men staat afwijzend ten opzichte van de tussenkomst van het staatsgezag op onderwijsgebied. Hoe dan ook, wanneer de Fransman J.B. Lesbroussart, die door de Commissie als leraar naar het nieuwe college te Gent werd gehaald, in zijn De l'éducation Belgique, .ou ré f lexians sur le plan d'études (Brussel, 1783), een apologie van de schoolhervorming, schrijft: `... l'étude de la langue Vulgaire était entièrement négligée dans les Pays-Bas. Le gouvernement 1'a sauvée d'un anéantissement total; il lui a rendu le rang qu'elle doit avoir dans les écoles', dient die uitspraak met een erg kritisch oog te worden bekeken. De feiten liggen anders en de getuigenissen — van De La Fontaine al, van Verhoeven, Verlooy later — luiden anders. Verlooy schrijft in zijn Onacht, dat het waarschijnlijk het `ingevroenge [ingewrongenl Fransdom' is dat de nieuwe colleges heeft doen kwijnen. En de te Brussel ingeweken advocaat Barthélemy, een tijdgenoot van Lesbroussart, zal in zijn Observations sur l'usage de la langue franpise (1822) noteren dat aan het Theresiaanse college te Brussel de lessen werden gegeven in het Frans, dat in de lagere jaren de leraars de opdracht hadden Nederlandse of Franse thema's te geven naar goeddunken van de leerlingen, van wie er geen een na 1788 nog het Nederlands verkoos, en dat op die manier het onderwijs van het Nederlands verdween door toedoen van de regering. Voor de Oostenrijkse gezagdragers is het Frans ook de taal van de wetenschap. In 1771 richt keizerin Maria-Theresia de `Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles' op. De contacten tussen het geleerde genootschap en de regeringsambtenaren die er toezicht op uitoefenen, gebeuren uitsluitend in het Frans. Voorzitter, directeur en verscheidene leden kennen geen Nederlands, — wat Verhoeven even zonderling zal noemen, als waren er in de Parijse Académie evenveel leden die geen Frans zouden kennen. Verslagen en rapporten zijn eveneens in het Frans, terwijl op de ongeveer 430 door de acade mici gehouden lezingen er slechts tien niet in die taal zijn gesteld: negen Latijnse en één Nederlandse (over `verscheyde gebruycken, levenswyze, inbeldinghe, kleedinge, etc. der nederlandtsche vrouwe' in 1774 door de Brusselse geneesheer Du Rondeau). Bekroonde inzendingen bij de jaarlijks uitgeschreven academische wedstrijden, waarbij het Frans, het Nederlands, het Duits of het Latijn als taal mocht worden gebruikt, worden herhaaldelijk samen met of alleen in een Franse ver uitgegeven. Wordt, dank zij de vrijgevigheid van één van de academieleden,-taling 503 een vrije wedstrijd ingericht, dan dienen de in te zenden antwoorden in het Frans geschreven te zijn. Deze voortdurend blijkende voorkeur voor één bepaalde taal, moet én de academici én de deelnemers aan de wedstrijden hebben beinvloed. Veelbetekenend is in dat verband wat academielid P.J. Heylen, oud-professor aan de Leuvense universiteit en deken van het kapittel te Lier, aangaande de toekenning van de prijzen in een van de jaarlijkse wedstrijden aan secretaris Des Roches — duidelijk niet zonder enige wrevel — schrijft: ...wegens den anderen accessit was ik van ander gevoelen; want onder de andere concurrenten bevonde ik eenen schryvende in onse nederlandsche taele, den welken my schynde moeten te worden voorgestelt; want in historie vraegen vermyne ik niet dat men groote agt moet maeken op eenige bloemtjens van fransche welsprekenthyd. ondertusschen schynt my dat d'heer Baert [een van de bekroonden] met regt zegt: nous ecrivons dans une langue etrangère et nous ne savons par quelle fatalité nous sommes obligés d'oublier la langue de nos pères, si nous voulons etre entendus ... Er is in de Academie een paar maal aandacht besteed aan het Nederlands en de Nederlandse letterkunde. Graaf de Fraula, die zich met taalkunde bezighoudt, werd tot zijn studie gebracht door wat hij zelf noemt `le mépris, que l'on fait de la langue flamande, & les louanges, que J'on prodigue au contraire a la langue angloise'. 'J'ai voulu voir, schrijft hij in de inleiding van zijn eerste verhandeling (1778), si ce mépris & ces louanges étoient bien mérités; mon doute me paroissoit d'autant plus légitime, que la langue angloise, avoit aussi été méprisée. Ces réflexions me firent dire à moi-même, peut-être le flamand ne mérite-t-il pas plus de mépris, que l'anglois & l'allemand n'en méritoient, avant d'être bien connus.' Hij meent aan het slot tot de juistheid van zijn vermoedens te mogen concluderen. Het is niet onmogelijk dat hij als advocaat bij de Raad van Brabant in contact was gekomen met Verlooy, die dezelfde functie bekleedde — zij had- den ook beiden aan de Leuvense universiteit gestudeerd —, en dat ze hun opvat onder elkaar uitgewisseld hebben.-tingen Op 26 april 1770, toen de Academie nog onder de bescheidener vorm en naam van 'Société littéraire' optrad, hield abbé J.N. Paquot een interessante, onuitgegeven gebleven Discours sur les langues anciennes & modernes ... dans les contrées qui forment aujourdhui les dix sept provinces des Pays Bas & de la principauté de Liége, een overzicht van de Nederlandse en Waalse taal-en letterkunde, waarbij de eerste met het leeuweaandeel gaat lopen. Aan de basis ervan liggen zijn belangrijke achttiendelige Memoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces (1763-1770), die toen juist klaar gekomen waren en die zowel het Zuiden als de Noordelijke provinciën in hun onderwerp betrekken. Paquot was een Waal, een zeer belezen man — hij kende acht talen —, en behoorde tot de kring van 'verlichte' geestelijken in de Academie, waarvan ook abbé de Nélis, die in 1784 bisschop van Antwerpen wordt, deel uitmaakte. Deze laatste handelde in een (verloren gegane) lezing, aan de hand van , de bekende gegevens van Busbeck, over 'les rapports de la langue flamande avec celle des habitants de la Crimée'; in zijn L'Aveugle de la montagne. Entretiens philosophiques (vele uitgaven, Duitse vertaling 1791) zou hij zich aan etymologische verklaringen wagen en daar ook het Nederlands bij betrekken. Eénmaal, in 1776, zou ook academiesecretaris Des Roches in een hartstochtelijke, schampere peroratie bij een lezing over `une lettre difficile, qui se trouve dans la 504 Collection de celles de S. Boniface; avec des Réflexions sur l'ancienne Poesie des Peuples Belgiques' de aandacht van zijn collega's vestigen op het Nederlands: `Je finirai ici les observations que j'avois à faire sur notre poésie ancienne. On est dispensé de Ia comparer a la moderne; puisque, grace à I'indifférence que nous avons pour notre langue, les Pays-Bas (je veux dire les Pays-Bas Autrichiens) depuis longtemps ne produisent plus de poëtes. Les étrangers, ceux-là surtout qui n'entendent pas un mot de Flamand, nous assurent que la langue n'y est point propre ... Elle est dure, dit-on, & toute hérissée de consonnes. Je l'avoue; mais 1'Anglois en a-t-il moins; & les syllabes Allemandes sont-elles moins rudes que les notres? ... Pour moi, je croirai toujours que le défaut d'encouragement, & l'espece de mépris que nous temoignons pour notre langue, sont les seules causes qui nous empêchent d'avoir des poëtes...' Preromantische ideeën zijn allicht niet vreemd aan de verwijzing naar het Engels en het Duits, zoals die ook bij de Fraula voorkomt. Belangrijker is dat in dit academisch milieu de verwaarlozing van de moedertaal in niet mis te verstane woorden als de oorzaak werd geduid van het verval van de literatuur. Zo scherp klonk Des Roches' rekwisitoor dat zijn collega Gerard, die aangeduid was om de lezing van de secretaris te beoordelen, zich uitsprak voor mildering van sommige zinsneden en bovendien meende de al te radicale uitspraken van Des Roches te moeten weerleggen. `On Croiroit, noteert Gerard, d'après le memoire de Mr. Des Roches, que nous n'avons jamais Eu des Poetes Flamands [.} je trouve cependant un Catz, un Vondel [,1 un Krull, un de Bie et quelques autres Poetes moms Celebres mais qui valoient peut etre bien Les Poetes francois de Leur temps ... Nous avions pendant Le 14. 15. et 168. siecles des Chambres de Rethorique dont Les membres faisoient des Vers: ces Vers etoient mauvais, j'en conviens, mais Les Francois Ecrivoient ils alors mieux, que nous, en vers et en Prose [?]' Zo werd Gerards rapport op zijn beurt een pleidooi voor de Nederlandse poéëzie. Het bleef bij Des Roches, helaas, bij deze ene platonische wekroep. Zijn daden volgden zijn woorden niet: in de loop van zijn schitterende carrière zou hij zich vlot en meegaand laten opnemen in het verfranste milieu van het Oostenrijkse bestuursapparaat — waarschijnlijk was zo'n carrière anders niet mogelijk geweest — en in de geest van dat bestuur de verspreiding van het Frans, ten nadele van de moedertaal, helpen bevorderen.' Dat de gezagdragers te Brussel, het merendeel van de leden van de Academie met hen en velen daarbuiten het Frans beschouwden als taal van de wetenschap en de cultuur, is geen apart Zuidnederlands fenomeen. Het hoeft niet meer te worden betoogd dat die opvatting thuishoort in een veel ruimere Europese context: ze zou overigens de aanleiding worden tot de bekende, door de Berlijnse Academie in 1784 uitgeschreven prijsvraag, `Comment la langue francaise est-elle devenue la langue universelle en Europe?', en tot het even bekende antwoord van de Rivarol, zijn Discours sur l'Universalité de la Langue fran^aise.Aan de Zuidnederlandse weetgrage burger en intellectueel moet die opvatting zich wel met des te meer kracht hebben opgedrongen, omdat wat hem aan wetenschap en kennis in boek en tijdschrift aangeboden wordt, voor het allergrootste deel in het Frans is gesteld en met zich de glans draagt van de taal van Voltaire en Diderot, van Montesquieu en Rousseau. Wat de eigen Nederlandstalige boekenproduktie hem bieden kan, is immers te gering in omvang en, op enkele uitzonderingen na, te traditioneel en beperkt naar 505 de inhoud; de eigen pers — de Gazette van Antwerpen, het Wekelyks Bericht voor de Stadt ende Provincie van Mechelen en het Wekelyks Nieuws uyt Loven (van 1773 tot 178.8 door de Leuvense drukker J.B. Staes uitgegeven) - is alleen van lokaal belang. De twee enige Nederlandstalige bladen van betekenis verschijnen te Gent: het ene is de Gazette van Gend, in 1667 gesticht als Ghendtsche Post-Tydinghen, het andere de al eer vermelde Vlaemschen indicateur, waarover de Franse reiziger A.P. Damiens de Gomicourt, die rond 1780 onze gewesten bezoekt en onder de naam Dérival uitvoerig verslag uitbrengt in zijn Lettres Sur l'état actuel de ces Pays (Amsterdam, 1782-1783), met veel lof schrijft: `Je suis persuadé que si cette feuille étoit écrite en francois, elle seroit bien accueillie en France.' In de `voorreden' van de Indicateur, die van 1779 tot 1787 wekelijks verschijnt, wordt gezegd: `de Tael van het blad is die der Vlamingen, voor wie tot nog toe niemand gedacht en heeft een zulkdaenig Werk als het voorhandig, bij middel van Nieuwsblad, in het licht te geven.' Het behandelt 'Rechts-geleerdheyd, Geneeskunde, Land-bouw, Letter- en toneelkunde', bevat steevast de prijsvragen van de academiën van Alkmaar, Dijon, München, Amiens, Brussel, Haarlem, Vlissingen en publiceert ook letterkundige bijdragen, o.m. De dood van Julius Cesar van J.J. Antheunis (naar Voltaire) en een gedicht over `den Poëet' dat duidelijk in het teken van de preromantiek staat: Wie wandelt ginther in stijf en haveloos gewaed, met een verwildert, strak en opgetoogen wezen ?... Er is geregeld nieuws uit Holland en ieder nummer bevat 'Hollandsche Brieven, Byzondere berichten en gedenkschriften wegens de tydsomstandigheden', naar de taal te oordelen werkelijk uit het Noorden afkomstig en zogezegd vanuit Wenen, Parijs en elders geschreven. Er wordt een lans in gebroken voor het openen van de Schelde en een merkwaardig ingezonden stuk, waarvan de auteur. zich verontschuldigt dat hij geen goed Nederlands kan schrijven en daarom het Frans gebruikt — maar dat door de redactie werd vertaald —, pleit voor het graven van een `Vlaams kanaal' van de zee naar Antwerpen, wat als een vredelievende oplossing van de Scheldekwestie wordt voorgesteld. Men is vanzelfsprekend geneigd de toevoer van Franse lectuur via boek en blad en het ermee parallel lopende idee dat het Frans de drager is van wetenschap en kennis, ook als factor in het verfransingsproces te betrekken. En dat is hij zeker ook geweest. Toch valt het op dat de tijdgenoten vooral op andere facetten de klemtoon leggen: De Klugmann vreest de vrijzinnigheid, De Wolf de groeiende immoraliteit, vooral bij de jeugd, die samengaat met de lectuur van de filosofen. Waar men lectuur en verfransing hekelend samenbrengt (cfr. de klap-bank), geldt het vooral de (galante) romans en het (galante) toneel, de literatuur `à la mode'. Het contact met de nieuwe ideeën van Aufklärung en Preromantiek, geboren in Engeland maar in de glans en de schittering van het Frans over Europa verspreid, kon inderdaad een heel ander proces op gang brengen. Vanuit het 'sapere aude' groeide de eis tot `verlichting', ontvoogding, beschaving; vanuit de terugkeer naar natuur en natuurlijkheid, de aandacht voor het wezen van het volk, waarin men zichzelf terugvond. De geschiedenis leerde dat de tijden van hoogste bloei die periodes waren waarin een volk het meest zichzelf was, en het verval van de eigen tijd bracht als vanzelf het bewijs hoe nadelig de verloochening van de eigen aard werkte. De conclusie lag voor de hand: wilde men voor een volk een echte en 506 gave beschaving uitbouwen, dan diende men terug te grijpen naar het eigen wezen van dat volk; 'verlichting' en ontvoogding, ook politieke bewustwording, kon maar gebeuren op basis van wat zijn vroegere grootheid had uitgemaakt: de gehechtheid aan eigen aard en zeden. Voor de Zuidelijke Nederlanden wordt dit nieuwe inzicht, waarbij de cultus van het volkseigene zich ent op de beschavingsidee, het eerst breedvoerig geformuleerd vanuit Frans-Vlaanderen, in de Discours sur l'Utilité d'une Histoire generale de Flandre, et sur la maniere de l'ecrire (Luik, 1760) van Pierre Lamoot (de La Moot, de La Motte) : `C'est la Flandre; eest l'esprit & le cceur de ses habitans qu'il faudroit peindre pour la gloire des siécles passés, & pour l'utilité des siécles futurs.' In Ieper geboren, was Lamoot kapelaan van St.-Pieters in Rijsel en bibliothecaris van het kapittel van deze kerk. Een Histoire generale de la Flandre van zijn hand verscheen nooit en ging verloren. Hij is een `verlichte' geest (`Notre siècle est celui des Voltaire & des d'Alembert'), lid van de Rijselse `Société litteraire' (1758-1760), waar hij zijn Discours voorlas en waartoe o.m. de boekhandelaar Ch. Panckoucke behoorde, van wie een Abrégé chronologique de l'histoire de Flandre (1762) te Duinkerke verscheen en die contacten onderhield met de Encyclopedisten, vooral met Rousseau, en Charles Leclercq de Montlinot die omwille van zijn felle vooruitstrevende ideeën als kanunnik ontslagen werd en te Parijs een boekhandel begon. Ook Lamoot zou omwille van zijn opvattingen en zijn vriendschap met Montlinot als kapelaan en bibliothecaris ontslag nemen. Zo zien we in de tweede helft van de 18de eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden de Franse invloed, die er traditioneel zeer groot is, een dubbel effect sorteren: enerzijds een vooral via het gezelschapsleven snel voortschrijdende verfransing, die steun vindt in de denk-en handelwijze van het centrale bestuur en in de zich aan Franstalige pers en boeken voedende lees- en wetenslust, anderzijds, en precies vanuit dit contact met de Franse wetenschappelijke en filosofische ideeën, een groeiend, bewust verzet tegen wat Verlooy de `frans verwaentheyd' noemen zal. Omvang en invloed van beide fenomenen zijn aan de hand van de gekende gegevens niet zo eenvoudig af te wegen. Als Dérival in 1783 de indruk krijgt 'que le francois soit en passe de devenir la seule langue du pays' en Shaw in 1788 schrijft dat 'dans un siecle on ne parlera plus que le Francois dans ces Provinces', tekenen ze de situatie zeker te eenzijdig, allicht onder de invloed van de milieus waarmee zij vooral contact zullen hebben gehad. Het sterkst blijkt de verfransing te zijn doorgedrongen in Brussel en in Gent. Minder in Antwerpen: `A Bruxelles ce sont les meeurs Françoises, a Anvers ce sont les meeurs Hollandoises,' noteert Dérival, en de Feller, die over Brussel geen goeds weet te vertellen, vindt dat te Antwerpen de zeden nog gezond zijn, de jeugd nog niet bedorven, `eest, je pense, en partie à la langue flamande qu'il faut attribuer ce reste de sagesse'. "t Is zeer bezwaarlijk om in de Antwerpsche Boekwinkels te regt te geraken,' lezen we in De Hollandsche wijsgeer in Braband van Gerrit Paape, een boek dat interessanter is om zijn beschouwingen over `Braband' dan om het erin verweven liefdesverhaal, `zeer weinig, ja bijna geheel geen werken van belang of smaak zijn er te vinden. De winkels zijn spaarzaam voorzien van oude Latijnsche en andere Boeken, meest Legenden van Heiligen, Schriften van Oudvaders, Kerkgewoonten, Regels enz...'; te Gent daarentegen kunnen `de Leezers... beter dan ergens elders hunnen leeslust verzadigen ... De 507 verstandigsten onder hen lezen meestal Fransche Romans, hoe beestagtiger hoe liever, en de minder soort, zoo dezelve al leest, bedient zich van de Historie van Malegijs, Helena, het mannetje in de Maan, en dergelijken.' Het klinkt niet erg vleiend en de ietwat hautaine toon doet aarzelen wat de objectiviteit betreft,' maar de tekst constateert in ieder geval ook het verschil tussen beide steden. Over de andere steden blijft een oordeel moeilijk: de inhoud van de bibliotheken leert ons veel over de aanwezige Franse lectuur, daarom niet over de graad van verfransing, het ontbreken van een drukker-boekverkoper ter plaatse kan soms een aanduiding geven, maar er zijn ook rondreizende boekhandelaars. Het ligt wel voor de hand dat in de kleinere steden de verfransing veel minder sterk is geweest en er — zoals in de grote centra overigens — tot de aristocratie en de hogere burgerij beperkt is gebleven. Tegenover diegenen die opgingen in een slaafs copiëren van de Franse cultuur, staan zij die, in verbeten trouw aan de traditie, voor de eigen taal blijven ijveren, `spraekkonstenaers', rederijkers, zoals een De Borchgrave die in zijn Harpslag ter inwyding van den Nederlandschen Schouwburg spot met de 'domme waen' van de bezoekers van de Franse schouwburg, die menen dat 'geen eenig mensch den Schauwburg kon versieren ./ Ten zy by in hun vest zy in de kunst gevoed, I En in hun vreemde tael zich onderwyzen doet', zoals een Fournier die de `Poeet' in zijn Ka f f é-huis gekscherend laat zeggen: `Ik werk tegenwoordig aen de Henriade, dat ik overstel in hoogdraevende Spaensche versen, ten gerieve der Nederlanders die het Fransch niet grondig verstaen' en in een epigram de relatie vreemde taalvreemde zeden legt, waar hij over diezelfde Henriade dicht dat ze wordt opgehemeld door de Fransen `en menige, maar niet de beste, in onze steden : I Voor wie de Fransche mengeltael / Gedaeld schynt uit des hemels zael: I Waerom? voorzeker niet tot betering der zeden'. En naast hen de eerder beperkte groep van zelfstandige denkers die, vertrekkend vanuit diezelfde traditie — die voor hen vooral levend is gebleven dank zij het voortdurende contact met de literatuur van de humanisten, deze eerste ontdekkers van eigen volksaard en land —, via de eigentijdse filosofische lectuur tot het inzicht komen dat het `voor het vaderlanderschap eener natie ... zeer dienstig [is] zoo veel eygen en bezonder te hebben als mogelyk is', om het nog maar eens met een citaat uit de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael te formuleren. Tot die groep behoren allicht in het spoor van De la Fontaine sommige rederijkers, en verder een aantal deelnemers aan de academische wedstrijden, gestudeerden — geestelijken, artsen, juristen — en natuurlijk de twee bekendste figuren, Verhoeven en Verlooy. Het Frans overtreft als voertaal van de voor de Academie ingezonden verhandelingen met 10 % de Nederlandstalige, en dat geldt in gelijke mate voor de antwoorden op de historische en op de wetenschappelijke vragen. Daarbij moet voorzeker rekening worden gehouden met de druk die uitging van het Franstalige image van de geleerde instelling en met het feit dat de meeste Latijnse teksten wel het werk zullen zijn geweest van auteurs die wel het Nederlands maar minder of niet hei-Frans beheersten. Beschouwt men alleen de met goud bekroonde werken, dan blijkt een overwicht voor het Nederlands (17 of 18, tegenover 16 Franse en 14 Latijnse); overloopt men de lijst van de hetzij met de prijs, hetzij met een 'accessit' onderscheiden deelnemers uit de Nederlandssprekende gewesten, dan stelt men vast dat slechts een minderheid onder hen aan het Frans de voorkeur gegeven heeft bij het opstellen van haar verhandelingen. 508 Onder degenen die in het Nederlands, soms in het Nederlands en het Latijn, schreven, vallen twee groepen bijzonder op: de geestelijken en de artsen. Van de eerste maakt Seghers deel uit, die drie maal onderscheiden werd, de niet onverdienstelijke, met een Nederlandse verhandeling bekroonde Franciscus de Coster, één van de eerste landbouwkundigen in deze gewesten en pionier van de ontginning van de Kempense heide, en de jezuïet Corneille Smet (1740-1812), een tijd lang adjunct van de bekende bollandist Ghesquiere (1731-1802) en medewerker aan een drietal delen van de Acta Sanctorum. Van zijn hand zijn, behalve een Latijnse en een Nederlandse academische verhandeling, twee omvangrijke kerkhistorische werken: De Roomsch-catholyke Religie begonst, uytgebreyd ... ende bewaert in Brabant..., Kerkelyke Historie van Brussel, tot het jaer 1803; Leven van den H. Boni f acius (Brussel, 1807; latere uitgaven te St.-Niklaas, 1828, en te Gent, 1847; Franse vertaling, Brussel, 1839) en Heylige en Roem welke ... bezonderlyk medegewerkt hebben om de Room--weerdige persoonen De sche catholyke Religie in geheel Nederland uyt-te-breyden, vast-te-stellen en te bewaren (2 delen, Brussel, 1808-1809; heruitgave te St.-Niklaas, 1826; Franse vertaling, Leuven, 1852-53); verder nog enkele psalmvertalingen en gedichten op religieuze thema's, Bemerkingen op de kerkelyke getyden (Aalst, 1780), de biografieén van de in ballingschap te Breda in 1804 overleden aartsbisschop van Mechelen (De merkweerdigste voorvallen, daeden ... van wylen ... Cardinael ... van Frankenberg, Breda, 1804) en van een ordegenoot (Het leven van den zaligen Franciscus van Hieronymo, Brussel, 1810). Postuum verschenen zijn Bemerkingen op de kerken der Christenen (Mechelen, 1828), zijn Meditatien, Geestelyke Oef eningen en Sermoon,en (Brussel, 1842-1844, in tien delen door J.B. Mortas) en een paar andere in ms. gebleven werken (Smet blijkt ook de auteur te zijn van de door Galesloot in 1870-1872, met een Franse vertaling, gepubliceerde kroniek over de gebeurtenissen te Brussel van 1780 tot 1827). Tot de bekroonde geestelijken behoren ook Heylen en Thys van de abdij van Tongerlo. Archivaris Jan Frans Heylen (kloosternaam Adriaan, 1745-1802), historicus, archeoloog en numismaticus, broer van het academielid P.J. Heylen, wordt herhaaldelijk gelauwerd. Wanneer de Academie zijn uitgebreide en grondige studie over de 14de- en 15de-eeuwse munten in de Nederlanden wil laten vertalen en in het Frans uitgeven, weigert hij, 'croyant à bonne raison, qu'il serait au moins aussi Bien accueilli en cette langue [Nederlands] qu'en langue francaise,' schrijft Mailly, die het academisch archief nog heeft kunnen inkijken. Zijn historische bijdragen over de landbouw en de armenzorg in de Kempen, over de bestrijding van de ketterij, over archeologische vondsten, verschijnen van 1789 tot 1793 in een negental deeltjes te Lier en te 's-Hertogenbosch. Ze zullen 'merkelyk verbeterd en vermeerderd' te Turnhout in 1837 verzameld worden in Historische verhandelinge over de Kempen, derzelver gesteltenis in vroegere eeuwen en ter tyde harer kloosters, het voordeel door deze gestichten aen den staet toegebracht enz. Tijdens de Franse Revolutie moet hij uitwijken, wat hem verhindert verscheidene projecten, waaronder dat voor een historisch woordenboek van de Nederlanden, uit te werken en klaarliggende manuscripten in druk te geven. Hij overlijdt te Rome, waar hij vóór zijn priesterwijding nog had verbleven om er de theologie te studeren. Van die vroegere reis bewaart het abdijarchief in handschrift de Historische reysbeschryvinge door Duytsland en Italie. Zijn ordegenoot Jan Frans Thys (kloosternaam Isfried, 1749-1824) onderscheidt zich eveneens herhaaldelijk in de academische wedstrijden en toont zich een veel 509 zijdig wetenschapsmens en rusteloos zoeker. Met een landbouwkundige studie wordt hij in 1788 te 's-Hertogenbosch bekroond; een verhandeling met een gelijk thema, `het opbreken en tot culture brengen' van onbebouwde gronden,-aardig bezorgt hem het erelidmaatschap van de Maatschappij van Amsterdam (1799). In zijn Historische Verhandelinge over den staet van het Nederland (Mechelen, 1809) verwerkt hij vroegere al dan niet gepubliceerde verhandelingen. Over een door hem uitgevonden geneesmiddel verhaalt hij in zijn Troost der Kwynende, 'die te Antwerpen in 1817 verschijnt met een portret van Willem I en diens `doórlugtige Gemalinne', aan wie het werk opgedragen is. In die opdracht, die wel te maken heeft met zijn aanstelling, het jaar voordien, tot lid van de weer opgerichte 'koninglyke Academie van Weétenschappen en fraeye Letteren te Brussel', geeft hij als zijn mening te kennen dat de vroegere stichting ervan door Maria-Theresia `de Letterzugt en Weétenschappen' opnieuw heeft doen herleven en `de duystere kennis van onze Landen en Oudheyd' mee heeft helpen ophelderen: `in wat bloeyenden staet de goede en nuttige Weétenschappen voór het inkoómen der Franse in de Nederlanden waeren, is een-ider genoeg bekend, en hoe de zelve door hun vernietigt zijn geweest is niet min kennelyk...' Zijn antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het Antwerpse Tael-en Dichtlievend Genootschap, `of en in hoeverre de moedertael tot grondslag dienen moet in het leeren van andere taelen en van weétenschappen' (1820), bezorgt hem een aanmoedigingspenning én een polemiek met Jan Frans Willems, die jurylid was geweest: het resultaat was dat Thys zijn tekst als Verhandeling over onze Nederduytsche Tael in 1821 te Antwerpen publiceerde. Tekenend is wel dat hij als eenenzeventigjarige zich nog gedrongen voelde in deze verhandeling de oudheid, de waarde en de grondige kennis van de moedertaal te bepleiten. In 1822 zou van hem nog een Beknopte Verhandeling over de Teerens welke den Laeetsten Dag des Heere zullen voórga.en verschijnen, waaraan hij al vanaf 1806 werkte en die aantekeningen bevat uit de De Antichristo van zijn door hem bewonderde dorpsgenoot, de Brechtenaar Lessius. Zijn religieus werk — hij was van 1800 tot 1816 pastoor te Wijnegem — omvat een Onderwyzing in de Christelyke Leering (1803 of 1804 ?), een Christelyke Boom geplant in den acker van de H. Kercke (s.d.) en een door hem 'overziene' heruitgave van De Naervolging van Christus. De al vermelde vijfdelige uitgave van de Sermoonen van F.J. van der Sloten is van zijn hand. Behalve Heylen en Thys werden nog de Tongerlose norbertijnen Siard van Dyck en Stals door de Academie bekroond. Alle vier maakten ze tevens deel uit van het groepje dat, na de opheffing van de Jezuïetenorde, tot aan de Franse inval de uitgave van de Acta Sanctorum zou voortzetten. De abdij van Tongerlo is in het laatste gedeelte van de 18de eeuw een centrum geweest van intens intellectueel leven: `er was daar in en rond Tongerloo een heele groep van Nederlandschgezinde mannen, die, wat intellect en geleerdheid betreft, stellig tot de allerbesten van hun tijd en van hun land behoorden' (L. Picard). ,Vonck is advocaat geweest van de abdij, bijgestaan, als hij te veel werk had, door Torfs, de zwager van Verlooy. Deze laatste was een vriend van Heylen en het exemplaar van zijn Onacht dat in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust, bevat 'wegens [vanwege] den Autheur' een opdracht `Aen den Eerweerdigsten Heer, Den Heere Prelaet der Abdye van Tongerloo'. De artsen vormen de tweede groep. Twee van hen zijn op het domein 'van de geschiedenis werkzaam: Du Rondeau, die achteraf lid wordt van de Academie en bekroond wordt met een studie over De Kleeding, de Spraack, den Acker 510 bouws, Koop-handels, Letter-kundes en Wetenschappes staat by de Belgsche Volkere voor de zevenste eeuw, en Leonard Jan Evrard Pluvier (1745 - ?). Pluvier behaalt in 1776 de prijs met een verhandeling die een antwoord wil zijn op de voor de Aufklärungstijd wel typische vraag `op wat tyden, sedert het begin van de Heerschappye der Franken tot de Geboorte van Carel de Vyfde [,...] den staet van Nederland op zyn bloeyenste geweest heeft, de gemeine zeden, de oprechtste, en het volk het gelukkigste'. Dit memoire, dat de eenstemmige lof van de academici bekwam (maar waarover voorzitter. de Crumpipen schreef: `C'est dommage [qu'ill soit écrit en flamand'), bezorgde zijn auteur een leraarsbetrekking aan het koninklijk college te Aalst. Achteraf wordt Pluvier nog bekroond met een Latijns werk en met een Nederlandse verhandeling over `den staet der letter kunde in de Nederlanden' van de tijd af van Karel de Grote tot die van Karel V. Wanneer hij zich in 1792 kandidaat wil stellen voor een zetel in de Academie — hij is ondertussen verbonden aan het college te Gent —, denkt hij er eerst aan een vervolg te schrijven op zijn literaire geschiedenis, vanaf Karel V tot op de eigen tijd, 'mais après avoir parcouru sommairement deux tiers de cette étonnante période, [,..1 je me suis bien garde de passer. outre' (uit zijn brief aan de secretaris, misschien vertaald door Mailly). Hij zal dan liever een verhandeling schrijven waarin hij wil peilen naar de oorzaken van de verwaarlozing van de moedertaal, wil aantonen hoe verkeerd die verwaarlozing is en bewijzen dat de Nederlandse letterkunde voldoende meesterwerken bevat, `qui puissent fournir des morceaux choisis pour former notre nation au bon gout, en se servant de cet idiome'. De 'onacht der moederlyke tael', die Verlooy vier jaar tevoren had aan geklaagd, wordt aldus onderwerp van een wetenschappelijk onderzoek, waarvan Pluvier de resultaten aan de hoge vergadering zou voorleggen. Wat er van het plan of de tekst gewerd, is, helaas, niet te achterhalen. Onder de dokters die met een 'wetenschappelijke' studie bekroond werden, is er vooreerst Pieter Engelbert Wauters (1745-1840), die zijn ambt eerst in Wetteren, daarna in Gent uitoefende. Hij was een zeer bekwaam man, kende Engels, Duits en Frans, was briefwisselend lid van het Parijse geneeskundige genootschap en medewerker aan het aldaar verschijnende Journal de médecine, zou onder het Franse regime nog lid worden van medische verenigingen te Parijs, Montpellier, Bordeaux, Brussel en Antwerpen, als arts belangrijke functies bekleden en in 1816 een zetel krijgen in de Brusselse Academie. In de inleiding tot zijn in 1788 gelauwerde verhandeling komt voor het eerst zijn bekommernis tot uiting dat ook de gewone mens aan zijn werk iets zou hebben: ik vinde goed deze Memorie in de Vlaemsche Taele te geven, om dat deze by onze Vaderlanders de algemynste is; 'k gebruyke ook zomtyds uytdrukkingen die by hun de verstaenbaerste schynen, alhoewel dat sy van het beste Neder-duytsch niet en zyn, merkende dat myne Memorie ook voor het gemeyn en weynig geletterd-volk zouden konnen te passe komen. In latere werken zal hij deze bekommernis — de voor de Verlichting typische gedachte van de volksbeschaving — nog meermaals formuleren (in zijn Hand-boek voor den dienst der Zieke, 1807, zijn Repertorium remediorum indigenorum, 1809). Ze zet er hem ook toe aan in het Nederlands te schrijven. Wanneer hij zijn eerste Latijnse verhandeling, de Dissertatio Biotanico-Medica (1785), publiceert, citeert hij de tekst van het `protocol' van de Academie waarin zijn werk werd beoordeeld en met een eervolle vermelding bedacht, in het Nederlands, al was dit `protocol' zelf altijd in het Frans opgesteld. 511 Naast Wauters noteren we nog de Antwerpse artsen Van Munnichuysen en De Beunie. De laatste, afkomstig van Rozendaal, wordt tweemaal met een Nederlandse verhandeling bekroond, wat hem een benoeming tot academielid bezorgt, correspondeert met Des Roches in het Nederlands, maar houdt zijn lezingen in het Frans (al bekent hij zelf in een schrijven aan één van de academici: `La langue francaise m'est absolument étrangère'). Een studie van hem wordt in Vlissingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Eveneens van Antwerpen is Stappaerts die, bekroond met een Latijnse studie, zijn opneming in de Academie vraagt met een Nederlands werk. Een geboren Antwerpenaar is ten slotte ook P.J. van Bavegem (1745-1805), `heel- en vroedmeester' in Baasrode en `maire' aldaar onder het Franse regime. Een van zijn bekroonde verhandelingen laat hij te Dordrecht uitgeven. Van zijn hand is een Tractaet van de Keysers-snede (1773) en een driedelige te Dendermonde in 1788 verschenen (en ook "t Amsterdam' te bekomen) Verhandeling over de koortsen, die niet zonder verdienste blijkt te zijn en getuigenis aflegt van 's schrijvers juiste inzichten op het gebied van de toen zozeer verwaarloosde hygiene en gezondheidsleer. Hij beoogt met dat laatste werk het `nut en voordeel tot zyn Evenmensch', wijdt een hoofdstuk aan de 'bedriegeryen en doodelyke Volksverderving der Kwakzalvers', laakt, met `alle regard voor de Heiligen', de superstitie, noemt `de Welde en bedorve Zeden' in de steden de oorzaak van veel ellende, wenst bij ieder Collegium Medicum `een verligt Geneesheer' aangesteld te zien of — nog liever — dat een academie zou worden opgericht, `waer men te gelyk de Gronden der Geneeskonst in de Moedertael onderwees: Want met even goed gevolg... kan men een Zieken in zyn landtael, dan in 't Latyn genezen'. Hij staat in bewondering voor het taaie Vlaamse landbouwersgeslacht, te midden waarvan hij leeft: Geen Provincie ken ik, welke zoo veel werkzaeme en iverige Landslieden in zig bevat, dan Vlaenderen; geen Provincie weet ik, waer den Landbouw zoo ten toppunt van zyn volmaektheid schynt te naderen, dan in het zelve; want de kwaedste en onvrugtbaerste Gronden worden door den onvermoeielyken iver tot zeer vrugtbaere Landen gebragt... Deze belangstellende aandacht voor het volk moet, dunkt ons, zo bij Van Bavegem als bij andere geneesheren, in min of meerdere mate logisch voortgevloeid zijn uit de veelvuldige omgang met de gewone volksmens, waartoe hun ambt hen noopte. En het lijdt geen twijfel dat juist dit dagelijkse contact met het volk en met zijn taal sterk bijgedragen heeft tot het behoud van het taalbesef bij de medici. Van die gehechtheid aan de moedertaal getuigen niet alleen de academische geschriften, maar ook de algemene, overigens niet zo rijke geneeskundige boeken produktie. Van Van Daele vermeldden we zijn Onderwys voor de leerlingen In de Vroed-kunde. Te Gent verschijnen in 1781 en 1783 de twee delen van J.A. Roselts Natuer-genees-heel- en geboortkundige waernemingen en mengelschri f ten, ten dienste van . het landvolk en in 1784 de Vroedkundige Oe f f enschool van J.B. Jacobs. De in 1792 te Gent gepubliceerde Aphorismen of Kortbondige Spreuken van Hippocrates... Met een bekwaem Register en Woorden-Boeksken voorzien ... vertaelt door S. Blankaert (een 17de-eeuwse Noordnederlandse filosoof en arts) worden door Vanderhaeghen aan Vervier toegeschreven; de auteur hoopt 'geenen geringen dienst bewezen te hebben, met dit Werkje ... in het Nederduyds voor te draegen; waerdoor het ons mogelyk gelukken zal hunnen iver [d.i. van de medici] genoegzaem op-te-wekken om hun de uytleggingen in de zelve tael te 512 doen betrachten'. In 1769 schrijft de Antwerpenaar P. van Elsacker over een besmettelijke ziekte van het hoornvee, in 1771 F.H. Mathey over hulp aan drenkelingen. L.D. Leroy uit dezelfde stad is de auteur van twaalf werken en bijdragen, alle in het Nederlands. De Brugse arts J.A. van Zandycke bezorgt een ver uitgave van het zevende deel van Het Geneeskundig Journael van Lon--taling en den door den berugten geneesheer Samuel Foart Simmons, vertaalt van dezelfde Engelse auteur. de Waernemingen op het genezen van het Gonorrhea (Brugge, 1786) en publiceert een Korte beschryvinge en geneeswys der venus-ziekten (Brugge, s.d.) en een Dictionaire der gezondheyd (Brugge, 1786). Zijn stad-en ambtgenoot J.B. Versluys (Eeklo, 1761- Brugge ,1799), die heel wat vertaalwerk op zijn naam heeft (o.m. De gevallen van Telemachus, zoon van Ullyses naar Fénelon, 1792, Kort begrip van een werk getytelt Historie en Onheyl der Heylgschendingen door Henricus Spelman, 1790, uit het Engels van A. Butler, De Levens der HH. Vaders, der Martela^eren, in acht delen, 1789, Kort-begryp der Kerkelykle Historie naar de bekende Histoire ecclesiastique van de Franse priester C. Fleury, in zeventien delen, 1790), krijgt van de bisschoppelijke censor geen toelating om zijn ver L'Homme et la femme considérés physiquement dans l'état de manage-taling van te publiceren.» Op tien door Brugse artsen geschreven werken tussen 1750 en 1780 zijn er zes in het Nederlands, drie in het latijn, één in het Frans; van de twintig te Gent tussen 1760 en 1780 verschenen medische werken is er geen in het Frans, van 1780 tot 1800 vormen de medische geschriften in deze taal een kleine minderheid op de 27 die aldaar van de persen kwamen. Aan deze opvallende getrouwheid aan de eigen taal zal allicht de stimulerende invloed niet vreemd geweest zijn van het voorbeeld van illustere voorgangers in de 'geneeskonst'. Bij hen hoort Dodoens, wiens Cruydtboeck in veel artsenbibliotheken voorkomt; ook Van Helmont, die in een paar academische verhandelingen geciteerd wordt. In het begin van de eeuw is er A.-D. Sassenus, arts-apotheker en Leuvens hoogleraar, die in 1711 ten gerieve van de chirurgen `van onze bedrukte Nederlanden' — Palfijn zal van `ons droevig Nederland' spreken --een vertaling bezorgt van Verheyens Anatomia (Leuven, 1693) en daarbij zeer streng iedere geleerde bastaardterm uitzuivert om `aen te toonen dat wy in onse Nederlandsche taele niet hoeven eenige woorden van andere af te leenen'. En er is wellicht voor alles de daareven genoemde Jan Palfijn (1650-1730). De beroemde verloskundige, die zijn medische werken `in onze Nederduytsche Taal' schreef, zoals hij het zelf uitdrukt, heeft 'sterk tot de nationale verbeelding gesproken',11 zodat hem in 1783 te Gent door de zorgen van het 'Genees-Heel-en Artzenykundig Genootschap' een praalgraf wordt opgericht. Geneesheer M.A. van Dueren huldigt hem in een toespraak (Opheldering der wel-luidende en aanbelangende Lof-Spraak van Jan Palfyn), yn), J.B. Vervier in een vrij zwierig Gedicht aan Mr Johannes Palfyn yn van twintig zesregelige strofen, die samen nog hetzelfde jaar te Gent verschijnen. Was Palfijn geen sant in eigen land, dicht Vervier, het heeft den Batavier en Franschman noit verdroten Bywelke Gy, in spyt van Uwe Landgenoten, Geagt wierd en gezogt. Een gelijkaardige gedachte drukt geneesheer-dichter F. de Brabant uit in zijn Gedigt ter gelegendheid der opregting van het praalgraf van Mr. Jan Palfyn: yn: Een domme Slaapzugt, schier in al, ons wedervaaren Dooft zyn Gedagtenis een lange rei van jaaren. 513 Maar zoals in Engeland met Milton is gebeurd, wordt hij nu, na een halve eeuw, geëerd. Misschien is ook het betrekkelijk groot aantal Noordnederlandse werken in de bibliotheken van de medici, waaronder heel wat publikaties van collega's, mee een element tot verklaring van het .standvastig gebruik van de moedertaal in de medische geschriften ten onzent. Heremans merkt in ieder geval op dat men in het Zuiden vooral in geneeskundige werken de Hollandse spelling begon na te volgen12 en wanneer het bekende, in 1797 opgerichte Antwerpse 'Genootschap ter bevoordering van genees-en heel-kunde' zijn verhandelingen in die spelling uitgeeft, geldt als één van de beweegredenen daartoe het feit dat 'onze Geneesen Heelkundige ... volkomen gewoon [zijn] aan de Hollandsche schryf-wyze ... dewyl alle de Nederduitsche Boeken, welke zy doorbladeren, of van Hollanders gemaakt of van hun uit vremde taalen overgezet zyn ...' De 'voor-rede' tot het eerste deel van deze Verhandelingen (1798), die uitgegeven worden `om het Gemeene-best dienst te doen', is overigens, te midden van de Franse tijd, een stoute principiële verklaring en een fiere afwijzing van de ver -fransing: Onze Verhandelingen zullen dus in de Nederduitsche Taal het licht zien. Waarom zullen misschien andere vragen, niet het Fransch, het welk thans gemeener dan ooit is? Hier tegen zeggen wy, dat onze Taal door geene Wet vernietigt is: dus dat zy moet als alle andere in stand blyven: zy is immers even ryk in haar zamenstel en heeft de bevallykste uitdrukkingen, die men in een ander Taal kan aantreffen: wat reden van die te verwerpen? De beroemde Haarlemsche Maatschappye, het berugt Bataafs-Genootschap der Proef-ondervindelyke Wysbegeerte tot Rotterdam, het keurig Zweeuwsche [sic] te Vlissingen, het nyverig Provinciaale te Utrecht, de uitgebreide Correspondentie-Societeyt in de Haag, het schrander Amsterdams enz., zyn immers van het zelve gevoelen geweest, en zyn het nog heden: dus schaamt nooit uwe eige Taal, ten waar gy die gebrekkig kende, beschaaft ze veel liever ... Bovendien klinkt er de Grootnederlandse gedachte duidelijk in door, als i.v.m. de gebruikte woordenschat gezegd wordt dat het genootschap wenst 'eenen genoegzaamen middenweg in te slaan, dat is, van de algemeene verstaanbaarste, zo Brabandsche als Hollandsche uitdrukkingen, gebruik te maken; om ons alzo van de een, als van de andere dezer Natien (alle nogtans Nederlanders zynde) te doen verstaan ...'. De tekst is waarschijnlijk van de hand van A.B. Beerenbroek, eerste secretaris van het genootschap, gepromoveerd te Leuven en te Leiden, lid van wetenschappelijke verenigingen te Londen, Edinburg en Rotterdam. Voorzitter van het genootschap was L.D. Leroy; tot de leden, medewerkers ook aan de Verhandelingen, behoorden Wauters en Van Bavegem.' 3 Eén van de meest illustere bekroonden van de Academie is de ons als toneel bekende Verhoeven.-auteur al Nadat hij eerst onderwijs had genoten bij de dominicanen te Lier, waarheen zijn vader vanuit Brussel was verhuisd, voltooit Willem Frans Gommaar. Verhoeven (1738-1809) zijn humaniora aan het jezuietencollege te Mechelen, waar hij in de retorica Ghesquiere als leraar heeft. Hij huwt er, vestigt zich als lakenhandelaar en wordt een aanzienlijk man. In een handschrift van 1792 noemt hij zichzelf `geswoorne van de Halle, ofte onder-deken van de Meerseniers-Neeringe', deel uitmakend `van den Breeden Raed der Stad en Provincie van Mechelen'. Daarnaast bekleedt hij sinds 1771 het ambt van 'armmeester' en voegt er vanaf het 514 daaropvolgende jaar de functie bij van secretaris van de Mechelse 'Academie van Teken-en Bouwkunde'. In deze laatste hoedanigheid schrijft hij zijn eerste gedicht, een Proeve van Dicht-kunde op de Oudtheydt, eer, achtbaerheydt, en voort-gangh der vrye Konsten (Leuven, s.d. [1774]), opgesteld ter gelegenheid van de feestelijkheden waarbij de toekenning van de titel 'koninklijk' aan de academie werd gevierd. In zes zangen maakt hij de lof van de 'konsten', meer speciaal van de schilderkunst, en spreekt daarbij in hoogdravende alexandrijnen en mythologische beelden zijn bewondering uit voor de Nederlandse schilders, vooral voor 'dit wonder Sonnelicht, den grooten Rubens'. Dank zij Maria-Theresia zal de 'al'er-oudste konst' nu weer herleven. Het afsterven van de vorstin in 1780 is de aanleiding tot een tweede dichtstuk, een Treur-dicht op de dood van Maria Theresia Keyzerinne (Mechelen, s.d.), waar hij de overledene en haar opvolger hulde brengt, maar de `pluym-strykery'--in naar-Frans-model afwijst. Onze landaard toont zich open en vrij tot voor de troon van een keizer: 0 heylzaem deugd-ryk Landi hoe zyn ons nagebueren Vergiftigt met die gal van snood' pluym-strykeryl Hoe dringt die grouwzaem pest door d'oud'metaele mueren By onze Vaders noch van laege vley-konst vey! Het Neerlands Jaer-boek meld van Vorsten uytverkoren, En van meer ander niet voordeelig aen den Staet, Zoo lang men neerduytsch schreef was 't vleyen ongeboren, Dat heden onder ons in 't Fransch heel kreupel gaet. In beide gedichten stelt Verhoeven dat de Zuidelijke Nederlanden alleen een Vergilius missen om met Italië en Griekenland te kunnen wedijveren, `niet tegenstaende dat den rykdom van onze Taele niet minder is als den géenen van de Latynsche'. Hij heeft met zijn poëtische pogingen in ieder geval die lacune niet aangevuld. In de beste momenten flakkert er de oude, gemeenzame rederijkers poëzie even in op en hij waagt zich ook aan zelfgesmede woorden. Maar over het algemeen zijn de verzen eer hol en stroef, krioelend van klassieke, mythologische reminiscenties, en bij zijn Treur-dicht voegt hij ter verduidelijking een parafrase in proza, met een aantal notities die wel van zijn eruditie en belezenheid getuigen. Zijn begaafdheid lag klaarblijkelijk elders. In een schrijven aan de voorzitter van de Academie zal hij in 1780 zijn officiële ambtstitels inroepen tot steun van zijn kandidatuur voor een zetel in de geleerde vereniging. Maar Verhoeven kon met reden nog andere motieven laten gelden. Er was zijn geleerde afstamming, waarop hij zich in hetzelfde schrijven beroept: `il est vrai que la profession de negotiant n'est pas trop brillante pour figurer dans les fastes d'une academie de tant de savans titrés; j'appellerai donc a mon secours les savans verhoeven mes aijeux, celebres dans les analecta de mattheus et autre part, je n'oublierai point gommar huijghens docteur en theologie a Louvain, oncle de mon aijeul maternel, et l'unique soutien du savant van espen. voila monsieur, mes quartiers...' In de allereerste plaats waren het echter zijn persoonlijke wetenschappelijke prestaties die hem het recht verleenden aanspraak te maken op het lidmaatschap van de Academie. Geen van de mededingers aan de academische wedstrijden werd zo dikwijls en met zulke uitgebreide, grondig doorwrochte verhandelingen bekroond als hij. 515 In 1777 was dat een allereerste maal gebeurd met een studie over de koophandel in de Nederlanden tijdens de 13de en 14de eeuw. De vijf volgende jaren zou hij telkens opnieuw lauweren oogsten, nu eens met een `wetenschappelijke', dan weer met een historische verhandeling. Hij blijkt inderdaad in deze tweede helft van de 18de eeuw tot de meest belezen geesten uit Zuid -Nederland te moeten worden gerekend. Voor zijn studies onderneemt hij reizen — `... ik heb de Vlaemsche Kusten als vremdeling bezogt, en ook die van Holland en Zeeland insgelykx,' meldt hij in zijn verhandeling van 1780 —, verricht hij opzoekingen in Brussel, Leuven en Mechelen. Hij correspondeert met het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en met de secretaris ervan, de historicus J.W. te Water (die in 1784 buitenlands lid van de Academie zou worden). Zijn bibliotheek omvat een vierduizendtal boekdelen. Een ruim gedeelte bestaat uit kronieken — o.m. Melis Stokes Rijmkroniek in de uitgave van Huydecoper en Lelongs uitgave van de Spieghel Historiael van Van Velthem —, historische werken en humanistische literatuur, waarnaar hij iedere keer opnieuw verwijst (zelfs wanneer hij een wetenschappelijk onderwerp behandelt zoals de verbetering van de visvangst in onze gewesten, gaat hij als vanzelfsprekend eerst zien wat `onze voor -ouderen' over dit bedrijf meegedeeld hebben). Daarnaast zijn ook de moderne buitenlandse auteurs — Voltaire, Rousseau, Le Clerc, Bayle, d'Alembert, Mably, Mirabeau, Leibniz in oorspronkelijke versie, Newton en Clarke in vertaling — aanwezig. Uit Noord en Zuid heeft hij oud en nieuw. Hij is een van de zeldzame bezitters van het werk van Lambert ten Kate; Vondel, Hooft, Cats, Van Mander, Westerbaen, Spieghel, Hoogvliet, Vos, Heemskerk, Langendijk ontbreken niet. Verhoeven komt ons uit zijn academische geschriften tegemoet als een originele, franke figuur, principevast, open in denken en schrijven. De grootheid van het verleden obsedeert hem: `0 wonderlyk Vlaenderen dat zoo menigmael in deze eeuwen omgekeert, in kolen geleyd, gansch verbrand, en dog nog zeeg-haftigeruyt de asschen is opgerezen!' Hij staat in bewondering voor de `luyster' van deoude steden, voor de weelde die hun bewoners ten toon spreidden, voor de deugden en eigenschappen van de vroegere Vlamingen en Brabanders. 1302 is voor hem een levend feit: `dien zelven Deken [: Peeter de Coninck] praelt in de jaerboeken als eenen opregten onderdaen van zynen wettigen Graef, als eenen Held die het Vaderland van de Fransche dwinglandye met moed en raed heeft helpenverlossen.' En nog: `De Vlaemingen veroverden in den slag van Groeningen, vyfhonderd paeren goude spooren, op de Franschen ten jaere 1302, die zy in de Kerke van onze L. Vrouw van Cortryk tot zegeteekenen ten thoon hongen.' Zijntitel van 'koopman' draagt hij met fierheid, want de geschiedenis leert hem dat `den koophandel ... den rykdom in Nederland [heeft] gebrogt'. De kooplui werden vroeger geëerd `als de pilaeren van den staet, en als de zenuwe van den oorlog'. Zijn bewering, neergeschreven in zijn eerste bekroonde verhandeling, dat Berthout, heer van Mechelen, `den ryken koopman' werd geheten en dat de Leuvense patriciërs lakenwevers geweest waren, verwekte zelfs deining zo te Leuven als te Mechelen. In een paar plaatselijke weekbladen werden de studie van Ver academische geschriften in het algemeen aangevallen, zodat hij in-hoeven en de opspraak kwam en de Academie zich verplicht zag haar eigen eer en die van haar bekroonde te verdedigen. Is de vroegere grootheid in verval geraakt, de eigen aard zijn de Nederlanders steeds trouw gebleven, dat constateert Verhoeven telkens weer: 'Uyt alle dit aengehaelde, komen de oorspronglyke zeden en den land-aerd onzer eerste vader 516 landers genoegzaem te voorschyn; en uyt het vervolg dezer verhandelingen zal voorder blyken, dat het vernuft, de oorlogsdeugd, en d'onafhangelyke vryheyd altyd eygen geweest hebben aen de Belgen, die door hunne uytheemsche togten, niets van dien oorspronglyken aerd verloren hebben.' 'Dikwils gedempt en overwonnen, maer noyt ten ondergebrocht, altyd het zelve volk tot . heden toe,' klinkt het elders fier. Trouw aan eigen aard veronderstelt ook trouw aan de eigen taal: `Déeze Redevoering dan, dunkt my nutter in de Vlaemsche tael, mids déeze voor al onzen Land-aerd onderwyst,' schrijft hij in de inleiding tot zijn bekroonde verhandeling over de invoering van het Romeinse recht in onze gewesten, die hij als motto 'Belgice pro patria' (in het Nederlands voor het vaderland) meegeeft. En in een aanhangsel bij deze verhandeling geeft hij het uitvoerig `bewys-stuk' van zijn stelling: alle beschaafde volken schrijven in hun moedertaal. Zo deden het de Grieken en de Romeinen, zo deden het Tasso, Cervantes, Camóes, Gessner, Milton, de Franse auteurs ieder voor hun land, Vondel en Wagenaar `voor de Nederlanden'. Deze `Nederlanden' ziet Verhoeven steeds als het grote geheel der oude Zeventien Provinciën. Als hij in zijn eerste bekroonde werk, de Historische tyd- en oordeelkundige aenteekeningen, het economische verleden van de steden beschrijft, doet hij dat even gewetensvol voor de Noord-als de Zuidnederlandse steden. Als de Hollanders en Zeeuwen die uitgeweken waren naar de Baltische kuststreek, in Brugge, Zierikzee en Dordrecht kwamen handel drijven, `was de gemeynschap en het goed verstand onder hun des te vaster, gemerkt hunne oude herkomste, als den zelven land-aerd, gelyk met de Nederlanders in zeden, taele en Religie', betoogt hij in zijn Algemeyne Inleyding tot de al-oude en midden-tydsche belgische historie (1780). Die heel-Nederlandse visie was trouwens ook uit zijn Proeve van Dicht-kunde al gebleken, want waar hij de uitvinding van de boekdrukkunst te Haarlem situeerde, noemde hij die een `wonder daer met recht ons Nederlandt op roemt'. Die belangstelling voor het verleden belet niet dat nieuwe invloeden hun spoor trekken in zijn werk. Typisch 18de-eeuws is zijn streven naar objectiviteit en waarheid: in zijn Algemeyne Inleyding zegt hij uitdrukkelijk dat hij van geen `letter.-roovery' wil verdacht worden en daarom zijn bronnen zal citeren. Datzelfde streven doet hem Voltaire als inlichtingsbron verwerpen, omdat hij `uyt vergiftige bronnen' geput heeft. De Encyclopedie wordt geregeld geraadpleegd. Trouw onderdaan van de Kerk en oprecht gelovige, oefent hij toch kritiek op vroegere kerkelijke toestanden en gebruiken, en wijst hij de `onnoodige religieuze orden' af. Ten tijde van de Franken maakten `die goede Moniken' met eigen hand de grond vruchtbaar; ze hadden `zig aen God niet opgeoffert... om een luy en ledig leven te leyden'. Zijn zin voor verdraagzaamheid spreekt uit de scherpe veroordeling van de Inquisitie: `Als die onmenschelyke offerhanden van de Druiden alleen genoegzaem zijn, om onze voor-vaderen met de wildste volkeren gelyk te stellen, mag men het zelve dan niet zeggen van de Spaegnjaerden en van de Portugiesen, welkers menigmael gevloekte Vuerschaer van geloofs onderzoek, gemeynelyk genoemd Inquisitie, niet zeer verschillig is van de barbaersche menschen slachting onzer vaderen? De geest-dryvery is eigen aan veele bediende van allen Godsdienst...' Over de allesbehalve goede gedragingen van veel kruisvaarders, over de ten gevolge van de kruistochten ontstane misbruiken op gebied van aflaten en relikwieën weidt hij openhartig uit, al wil hij de zwaarste wangebruiken `uyt eerbiedigheyd ... laeten rusten'. Oorlog wekt zijn afkeer en doet 517 hem die kruistochten als `bloedig' afwijzen; in zijn Treur-dicht spreekt hij om dezelfde reden over. de 'dwaesen Alexander, nu misselyk zoo lang den Grooten genoemt'. En is zijn bewondering voor de gotische bouwkunst in haar mooiste verwezenlijkingen — de kathedraal te Antwerpen, de `Laken-Halle van Loven' en `des zelfs Raed-huys' — geen preromantische trek? Niettegenstaande zijn bekroningen en niettegenstaande de steun van een aantal academieleden is Verhoeven nooit in het illustere gezelschap opgenomen. Hij zelf noemt Des Roches als de aanstoker van het verzet tegen hem. Ging het inderdaad om een persoonlijke rivaliteit — ze had o.m. te maken met hun opvat schoolhervorming, terwijl de Mechelaar bovendien in de Histoire-tingen over de ancienne des Pays-Bas Autrichiens (1787) van de academiesecretaris zijn Alge meende te herkennen — of vreesde men zijn zelfstandige, 'vier--meyne Inleyding kante' houding en zijn onverbloemde taal in een dociele Academie? Het moest wel hard aankomen, te lezen dat 'wy veel tyds de aepen van de Fransche geweest [zijn]' of dat men wel `het Opper-Vorstelijk gezag, gelyk het heden in onze Staeten vastgestelt is, ... eerbiediglyk te gemoet [wil] komen', maar: `die plicht strekt zoo ver niet, van de waerheijd der voorgaende tijden te verduijsteren; wie van de Nederlanders, die schryven, zoude zoo dom zyn van te zeggen: dat het volk in de algemeyne vergaderingen van Lente-en Bloeymaend niets te zeggen hadde, terwyl alles door het zelve verricht wierd?' In ieder geval heeft hij sommige van zijn verhandelingen op eigen kosten moeten uitgeven en zijn verkiezing is door het persoonlijk ingrijpen van de voorzitter, kanselier H. de Crumpipen, telkens belet geworden. Ook prijsvragen van buitenlandse academiën hebben de interesse van Verhoeven gewekt. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart fragmenten van een antwoord op de al genoemde prijsvraag van de Berlijnse academie en op een voor 1785 door de academie van Besancon uitgeschreven vraag. Ondertussen was Verhoevens belangrijkste geschrift tot stand gekomen, zijn Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzakelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taste, en de noodige hervormingen in de schooien, die hij in 1780 aan graaf de Neny, voorzitter van de Geheime Raad, had laten bezorgen, die ze op zijn beurt aan Des Roches overmaakte. Over de aanleiding tot het opstellen van deze Verhandelingen (ze berusten in hs. — 30 foliobladen — in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage) blijft men in het ongewisse, al lijken ze te moeten gesitueerd worden in het raam van de aan gang zijnde schoolhervorming. De Neny, een hartstochtelijk liefhebber van oudheden, had belangstelling voor oude teksten en manuscripten — op zijn aanvraag schreef Verhoeven, volgens Goethals, een (niet verder bekende) studie over het nut en de noodzaak van de lectuur van de 16de- en 17de-eeuwse handschriften in de lagere school en van het aan erin gebezigde schrift — en af en toe bezorgde hij de Mechelaar de-leren van het toegang tot een of ander archief. Zo wordt wellicht verklaard waarom Verhoeven meent dat zijn Verhandelingen 'geene betere bescherminge vinden [kunnen], als onder de vleugelen van UE. Excellentie' en hij ze de Oostenrijkse ambtenaar als `een openbaeren blijk van hoogagting' aanbiedt. Dat wijst er tegelijk op dat de tekst waarschijnlijk niet in opdracht werd geschreven en tevens, zoals R.F. Lissens suggereert, dat hij misschien bedoeld was om gepubliceerd te worden. In een eerste — ook omvangrijkste — hoofdstuk argumenteert Verhoeven dat `de geleerde van de oudheijd schreéven in hunne moeder taele'. Al was voor de Romeinen het Grieks minder vreemd `als heden de fransche aen een ganschen 518 hoop nederlanders, die hunne moedertaele versuijmen', toch bleven ze trouw aan hun eigen taal en cultiveerden ze die. Laten wij, de aansporing van `den geleerden d'alembert' volgend, ons aan de Romeinen spiegelen. Overigens, al willen de Fransen hun taal over de hele wereld verspreiden en al hebben ze voor de noordelijke talen slechts verachting over, het Frans is minder volmaakt dan het Grieks, Latijn, Italiaans, Nederlands en Engels en de Henriade bereikt niet de perfectie van de epiek van Homeros, Vergilius, Tasso, Vondel, Rotgans en Milton: `hoe konnen wij dan zoo blindelings, door een verkeerden geest gedréeven, onze eijge taele verwaerloosen? ik zal haere voordeelen op de fransche niet ophaelen, ik zal haeren rijkdom, die in de gebonde woorden, zoo veel eijgen met de grieksche heeft, niet ten thoon stellen; alleenelijk hoeve men te aenmerken, de onveranderlijkheijd der zelve, standvastig de eijgenste in de roemweerdige oud gelijk bij de geleerde schrijvers als wagenaar en huijdecoper te zien is'. Alle-heijd beschaafde volken hebben het voorbeeld van de Romeinen gevolgd, behalve `o spijt! de vlaemingen en brabanders uijtgenomen!' In het tweede deel wordt betoogd dat de verwaarlozing van de moedertaal en de invoering van een vreemde taal voor een land rampzalige gevolgen met zich brengt. Ter illustratie kiest Verhoeven opnieuw Rome: `Niets heeft meer gemeijns op de zeden als de tael; de deugd bestond onder de oude romeijnen in die weergaloose Liefde tot het vaderland die zij elkanderen in hunne moeder-tael inboezemden ...' Maar toen mét de Grieksche taal de weelde van Azië en de ondeug den van de Grieken over Rome werden uitgestort, is het Romeinse gemenebest ten onder gegaan. Het Latijn was een mannelijke taal, het Grieks was hoofser en zwieriger, en ongetwijfeld hebben de Romeinse vrouwen zoveel bijgedragen tot het inburgeren van het Grieks als onze Nederlandse voor het Frans hebben gedaan. Luister maar naar die 'bespottelijke vrouwen' ! Er zit iets hards, plomps en boers in het Nederlands, zeggen ze; het Frans daarentegen is vloeiend en aangenaam, die taal schijnt gemaakt voor de 'schoone kunne', ze is de 'tolk van de minnarijen', en liever zouden ze drie dagen doorbrengen met een Fransman dan één uur met de welsprekendste Nederlander. Verhoeven maakt het krachtige `non possum ferre, quirites, graecam urbem' van Juvenalis tot zijn leuze, want het minachten van de moedertaal moet allengs leiden tot minachting voor. de `vader zeden'. En al hebben `de hollanders en hunne bondgenooten vrij beter -landsche als de vlaemingen en de brabanders, hunne vaderlandsche zeden en taele behou den ..., egter is die besmettelijke fransche pest in hunne staeten gedrongen', . wat met een citaat van Barlaeus bevestigd wordt. Een goed vaderlander zoekt naar middelen om die ontaarding te keren. Wij hebben een degelijk onderwijs nodig, gebaseerd op de moedertaal: dat is het thema van het volgende hoofdstuk. Verhoeven weidt breedvoerig uit over de te gebruiken schoolboeken (o.m. teksten van Vondel), over de waarde van het moe voor de verschillende standen en beroepen, over de studie van-dertaalonderricht de verschillende soorten schrift. Hoofdstuk vier bepleit de aanstelling van be kwame leerkrachten: de onderwijzer moet `als het eerste noodzaeklijk lidmaet van het gemeene best' achting en materiële waardering krijgen. Aangezien de grondslag voor de taal in de eerste levensjaren gelegd wordt, besteedt Verhoeven een speciaal hoofdstuk aan `de schoolen voor de dogters', want de meisjes zijn de moeders van morgen. Ook hier zijn nieuwe schoolboeken en goede leerkrachten een dringende vereiste. Bovendien zijn de kloosterscholen, waar de dochters uit de adelstand en de hogere burgerij opgevoed worden, haarden van 519 verfransing. Eens thuis uit zo'n instelling vervormt het meisje het eenvoudige huisgezin totaal: de oude in het huis vergrijsde knecht Bertel wordt la Jeunesse gedoopt en slechts een Franse of Waalse kamenier is bij de koopmansdochter welkom. Met de Franse taal verjaagt ze de eenvoudige Nederlandse zeden, zodat ten slotte de onnatuurlijke levenswijze en de 'zotte pragt' in huis niets meer overlaten dan `het bedroeft geheugen van een valschen franschen swier'. Daarom beperke men het Frans spreken tot een paar dagen per week, men onderwijze de `schrijfkonst', de 'cijffer-konst' en het handwerk, dat `de edele vrouwen van onzen tijd' zo min misstaat als de dochters van Karel de Grote vroeger. Na in een laatste hoofdstuk te hebben gehandeld over het in ere herstellen van het ambt van 'scholaster' en het benoemen van een bekwaam `opper-scholaster', tekent Verhoeven in zijn 'besluyt' met enkele korte trekken het verfransingsproces. Terwijl de Noordnederlanders alles in het werk hebben gesteld om hun taal tot volmaaktheid te brengen zodat de beschaafdste en sierlijkste schrijvers bij hen te vinden zijn, terwijl de prinsen van Oranje gemeenzaam omgingen met het volk en zijn taal spraken, wisselde aan het Brusselse hof de ene vreemde taal met de andere: op het Frans volgde het Spaans en toen werd het opnieuw het Frans. De ingenomenheid met deze taal is nu zo'n 'heerschenden drift' geworden dat Verhoeven niet langer kon zwijgen, en ook `de staet kunde is mijns dunkens, dien aengaende hier aengeleegen'. Hij pleit dan voor een in Brussel of in Gent op te richten `nederduijtsch-taelen konstgenootschap' (de eerste stad heeft zijn voorkeur omdat de Brabantse uitspraak mooier is dan de Vlaamse). Alleen het Nederlands zou de taal van dat genootschap zijn en om de drie jaar zou het prijsvragen uitschrijven in verband met de sierlijkheid en de zuiverheid van die taal. De onwetendheid ten opzichte van de moedertaal is de oorzaak van haar mis Zohaast men ze tot bloei zal zien komen, zohaast door het openbaar-kenning. gezag benoemingen bij raden en rechtbanken afhankelijk zullen worden gemaakt van een degelijke kennis van de moedertaal, zohaast ook niemand in de Academie aanvaard wordt `ten zij niet alleenelijk onderrigt, maer volkomentlijk kundig in de moedertael', zal iedereen zich op die taal toeleggen en zal ze in deze gewesten op het Frans vlug de overhand behalen. `in de slegste boek heb ik veeltijds iets goeds gevonden, kan uijt het verhandelde het minste punt tot voordeel van den staet verstrekken, dan heb ik mijn loop gedaen. voorder zal het gedagt ligtelijk inleijdinge géeven tot nadere verbeteringen.' Met die woorden eindigt Verhoeven, maar ze bleven vrome wensen. Zijn argumentatie ad rem en zijn soms krasse uitspraken — al is de toon van het hele betoog wel rustig en zakelijk gehouden — zullen allicht eens te meer het averechtse effect gesorteerd hebben. Ondertussen blijven zijn Verhandelingen, na de Onacht van Verlooy, het belangrijkste pleidooi dat de 18de eeuw ten voordele van het Nederlands heeft opgeleverd. Wel mist het van de Onacht de brede allure, de totale visie, het revolutionaire en moderne elan. Het opzet is trouwens beperkter, misschien mee bepaald door de concrete omstandigheden waarin het tot stand kwam: het gaat Verhoeven om het onderwijs en de plaats van de moedertaal daarin (als zodanig is zijn manuscript zelfs een boeiende bron van gegevens voor wie de geschiedenis van het onderwijs in Zuid-Nederland bestuderen wil). Dat hij toch wel verder ziet, bewijzen zijn voorstellen tot oprichting van een taalkundig genootschap en tot het invoeren van de verplichte kennis van het Nederlands bij benoemingen in openbare functies. Verhoevens pleidooi alleen maar in de lijn 520 van het traditionalisme situeren, als de vrucht van de humanistische opvattingen over volk en taal, is hem echter ook onrecht aandoen. Het teruggrijpen naar het voorbeeld van de Romeinen om zowel de trouw aan de eigen taal als het ver tussen taal en zeden te illustreren, is een typisch Aufklärungsthema. Mon--band tesquieu bewijst dat, Voltaire, de Rivarol, en d'Alembert, die herhaaldelijk in de Verhandelingen geciteerd wordt en uit wiens Sur l'harmonie des langues, et sur la latinité des modernes in het eerste hoofdstuk een lang fragment door Verhoeven wordt vertaald, met de betekenisvolle aanduiding: `Hier maekt dien grooten man de verdediging van de moeder-taele'. Het is overigens treffend dat anti-Griekse verzen van Juvenalis ook door Verlooy geciteerd en, aan de eigen toestanden geadapteerd, vertaald worden. Oud én nieuw hebben Verhoeven geïnspireerd, maar, in tegenstelling met Verlooy, zijn ze bij hem nog niet uitgegroeid tot een naar een nieuwe tijd gewende synthese. Hij heeft `de ganse rijkdom nog niet kunnen inzien van al wat, voor de waarden die hijzelf verdedigt, besloten ligt in het nieuwe' (H.J. Elias). Uit Verhoevens gedragingen en geschriften tijdens de Brabantse Omwenteling — en later in de Franse tijd — blijkt overigens hoe hij ook op het politieke terrein tussen oud en nieuw geaarzeld heeft. Goethals schrijft: `... au fond de son coeur, l'ancien partisan de Joseph II [? — Goethals geeft geen verdere aanduidingen hiervoor] était vonckiste.' De Mechelse pamfletschrijvers rekenen hem tot de partij van de democraten en onder de vrienden van Van den Eynde; op beslissende momenten vertoont hij zich in hun gezelschap. Met zijn uitgave van een `indultum' van 1304, de Grond-wet ofte Constitutie van Mechelen met de Neder duytsche overzettinge en aen-merkingen (1790) (een aangekondigd Groot Charter , boek der Stad ende Provincie Mechelen, dat daar waarschijnlijk bij aansloot, zag nooit het licht) leunt hij echter aan bij de opvattingen van de Statisten, terwijl zijn Lammen in de Maen fel anti-vonckistisch getint is. Maar wanneer dit laatste verschijnt, is de reactie tegen de democraten al overal losgebroken en is ook Van den Eynde naar het kamp van de conservatieven overgelopen. Zijn eigen `bekering' maakt Verhoeven volledig met een Eerbiedig Lof-gezang (Leuven, s.d.) en een Ode (Mechelen, 1790) aan Van der Noot. Wie niet samenheulde met Vonck, mag zich voorr de toekomst rustig op de Statisten verlaten, want `wie zyn ter wei meer als Nederlanders vry'? Hij herinnert aan de opstand tegen Spanje,-reld roept het voorbeeld van Willem Tell op en weidt uitvoerig uit over de Amerikaanse vrijheidsstrijd: Zoo lang 't nieuw-weirelds deel, bevolkt met blonde Britten. Hollanders, zeeuwen, en veel meer uyt Nederland, ... 't natuerlyk Regt de volkren aengeboren, Aen hun ten onregt en geweldig wierd betwist; Quam g'heel America in wapenen te voren 't Verraed van alle kant kon Washington niet stutten, Den grysen Franklin sag door mueren van metael, Hy wist de staet-kunst tot de bronne uyt te putten, Maer zyn verdraegzaemheyd kreeg geenen zegen-prael Dan zag den grysaerd klaer, dat lydsaemheyd in tyden (Wanneer het Burger-recht althans geschonden word) Een ondeugd is, een vlek, voor al die wettig stryden ... 521 Na de terugkeer van de Oostenrijkers heeft Verhoeven het auteurschap van dit gedicht en van een rond dezelfde tijd te Luik verschenen (maar reeds in 1787 voltooid) Mémoire historique-politique et critique sur les constitutions, la Religion, 8 les Droits de la Nation Belgique (ten onrechte) ontkend. Het Mémoire is een in een heftige taal geschreven anti-jozefistisch en antifilosofisch -betoog, waarvan het eerste deel uitvoerig argumenteert wat Verhoeven in zijn Treur-dicht met één vers had omschreven als `Het Voor-recht van het Volk, is 't Heyligdom van 't Land'. Het tweede deel is een lofzang op de weldaad die kloosters en abdijen voor onze gewesten betekenden, en een verdediging van de geestelijke stand: Verhoeven weerlegt de opvattingen van de Encyclopedisten daaromtrent, gaat hen bij gelegenheid met hun eigen wapens te keer, gebruikt b.v. Rousseaus Contrat social als gezagsargument om zijn mening te staven. Over de aanleiding tot het geschrift, de reden van dit wel onverwachte gebruik van het Frans en de context waarin de publikatie plaatsgreep, tasten we volledig in het duister." In 1795 — nadat hij bij de Oostenrijkse restauratie tot aan de eerste Franse bezetting naar Breda en na een korte terugkeer opnieuw, naar Den Haag, was uitgeweken — geeft hij een vertaling uit van de revolutionaire Déclaration des droits de l'homme et du citoyen (Grondwettelyke Stelling, voorgegaen door de verklaering der rechten van den, mensch ende van den Barger gepresenteert aen, het fransch volk door de Nationale Conventie), maar hij treedt anderzijds slechts onder dwang toe tot de Mechelse municipaliteit en als hij tijdens de plechtige viering van de aanhechting bij Frankrijk (november 1795) het desbetreffende decreet moet voorlezen, is hij zo aangedaan, dat zijn stem stokt en de aan vrezen dat hij een beroerte zal krijgen.-wezigen Van december. 1795 af trekt Verhoeven zich definitief uit het openbare leven terug: hem wordt nog het ambt van vrederechter aangeboden, maar hij wenst eventueel nog alleen dat van bibliothecaris te aanvaarden. Hij begint aan het werk dat hij moet hebben gezien als de bekroning van zijn leven, de Belgiade ofte Mannus, in de omkeering van den Belgischen en Celtischen staet, met de verandering zedert den eersten cimbrischen zund-vloet in deeze, en in andere gewes en van Europa (hs. Kon. Bibl. Brussel), naar zijn eigen woorden "t eerste heldendicht dat onze landaerd heeft', een epos in vijftien zangen dat hem 'twaelfjarig zweet' zou kosten, 466 pagina's en 22.000 verzen omvat. Het prospectus ervan lag klaar, toen zijn dood de publikatie verhinderde. De Aeneis heeft model gestaan voor Verhoeven: het ingrijpen van goden en godinnen, de voorspellingen van de priesteres Aurinia, de liefde tussen Mannus en Armasia wijzen daarop. Daarnaast is vooral zijn eigen kennis van de geschiedenis de grote inspiratiebron geweest: volken, stammen, helden die volgens de toenmalige historische opvattingen bij het ontstaan van onze gewesten en steden een rol hadden gespeeld — Brabo, Antigoon, Friso, Bato —, treden in zijn epos op. Heeft hij ervan gedroomd met zijn Belgiade de 'Nederlandschen Virgiel' te worden die, zoals hij in zijn Proeve van Dicht-kunde schreef, nog moest worden geboren? Dan is dat wel een ijdele droom geweest: het vers klinkt gemaakt en opgeschroefd, geleerdheid vervangt te vaak inspiratie, het geheel is een onverteerbare brok. Maar dat Verhoeven zich tijdens die donkere Franse tijd gedrongen heeft gevoeld zijn kennis van het verleden episch te ver een werk dat door zijn grootsheid de lezer in bewondering voor dat-tolken in verleden moest meerukken, en daar onverdroten jarenlang mee bezig is geweest, bewijst de spanning en de koppigheid van het `nationale' gevoelen bij deze man en dwingt respect af. 522 Weliswaar wordt in de inleiding tot de Belgiade keizer Napoleon lof toegezwaaid en worden ook in de loop van het werk nog een aantal allusies gemaakt op de politieke situatie: de tijdsomstandigheden waren niet doorzichtig, en de censuur bovendien helemaal niet gewillig voor wie niet in het Frans schreef. Maar Verhoeven deed het, zoals Willems, in zijn moedertaal, waaraan hij, aan het eind van zijn werk, nog eens zijn trouw betuigt: Nu, Zang-godin, genoeg: Het einde kroont uw werk. Wy quamen noyt te vroeg Om werkzaem Neerlands tael, verbastert, deels bedorven, Met ons twaelfjaerig zweet te roemen onverstorven ... En die trouw krijgt een Grootnederlands perspectief waar hij zijn lezers haast verontschuldigend meedeelt dat hij de Noordnederlandse spelling niet volgt, maar in de taalkunstenaars uit het Noorden wel zijn voorbeelden ziet: `Al volgen wy in het geheel dezelfde schryf-wyze niet, de geleerde zullen bevinden dat de oor woord `Hollandsche' is geschrapt] woorden den voorrang heb--spronkelyke [het ben, aengezien wy, de taelkundige vader Hooft, Vondel, Anthonides, de geleerde heer Balthazar Huydecoper, Wagenaer, en den Hollandschen Ovidius, de ridder Cats, erkennen voor onze meesters.' Met zijn bekommernis om de moedertaal — en in casu met zijn Ofordeelkundige Verhandelingen — roept Verhoeven haast vanzelf de naam op van zijn jongere tijdgenoot Verlooy, van wie hij de Verhandeling op d'onacht in zijn bibliotheek bezit. Hebben ze ooit met elkaar contact gehad? Verlooy behoort tot het milieu van de juristen, een groep die, in tegenstelling met de geestelijken en de artsen, onder de auteurs van een door de Academie bekroonde Nederlandstalige studie niet representatief is. Slechts twee namen zijn in dat verband te citeren, allebei van Gentse advocaten bij de Raad van Vlaanderen." De ene is D'Hoop, die met een Latijnse, een Franse en vier Nederlandse verhandelingen lauweren oogst (een vijfde Nederlands werk van hem bleef onbekroond), de andere is de later als bibliofiel befaamd geworden Van Hulthem. In 1792, het jaar dat hij met een historische studie een accessiet verwerft, organiseert Charles van Hulthem (1764-1832) in Gent voor de eerste maal een schilderijententoonstelling, waarvan het reglement en de catalogus in het Nederlands zijn gesteld. In 1797 houdt hij als voorzitter een Aenspraaecke ... in 't sluyten der primaire Vergadering van het Noorden van 't canton Gent. Van dan af aan verdwijnt het Nederlands in zijn persoonlijke aantekeningen, zijn verslagen en rede getuigen deze laatste toch meermaals van zijn trots om het eigen-voeringen, al rijke verleden. In 1807 schrijft hij in een brief aan J.W. te Water. te Leiden: `Je vous écris en francais parce que cette langue m'est devenue plus familière. "6 Heeft zijn carrière tijdens de Franse tijd (mee) schuld aan deze evolutie? In september 1812, tijdens een reis door. Zuid-Nederland, zal hoogleraar David J. van Lennep te Gent, naast o.m. Cornelissen en De Bast, ook Van Hulthem ontmoeten en naar aanleiding van die reis beginnen te denken aan een mogelijke hereniging van de Nederlanden, een idee waarvoor hij na zijn terugkeer de belangstelling wekt van zijn vriend Falck. Andere juristen bleven het Nederlands trouw: Verhaeghe, Cannaert, Diericx. Cannaert, in 1800 secretaris op de `mairie' te Gent, in de Hollandse tijd raadsheer bij het Hoge Gerechtshof te Brussel en lid van letterkundige genootschap pen te Leiden en te Utrecht, werkt, zoals we al weten, na 1815 mee aan Gentse almanakken en is in 1823 de auteur van een schriftje over de hollandsche tae-1, noch voor, noch tegen, latende elkeen dienaengaende vry en in 1826 van Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaanderen (een 'derde vermeerderde uitgave' ervan verschijnt in 1835). Diericx geeft, uit vrees voor de censuur, zijn Memoires de la vide de Gand (18141815), waarvoor het materiaal door zijn vader na 1794 was bijeengebracht, in het Frans uit. Ze zijn persklaar, als de Fransen door de val van Napoleon gedwongen worden ons land te verlaten. De Franse publikatie betekent echter geen verloochening van zijn principes. Hij hoopt op het spoedig herstel van de moedertaal, waaraan de Zuidnederlanders trouw zijn gebleven: Mijn eerste voornemen was dit werk in het Nederduitsch op te stellen; doch uit vrees voor de keizerlyke boekkeurders liet ik dit varen; nochtans zyn de inwooners dezer landen hunner tale zeer verknocht gebleven, en het was volgens dit nationaal grondbeginsel dat alle contracten en proceduren in het Vlaamsch moesten opgesteld worden, tot den tyde dat de Franschen alhier verschenen en ons vereenigden met 't geen zy de Groote Natie noemden. Maar thands dat die vereeniging niet meer bestaat, dunkt het my dat het bestuur tot het oude gebruik zoude dienen weder te keeren. Consequent laat hij zijn Gends Charter-boekje dan ook in 1821 in `de oude vaderlandsche taele' verschijnen. Dat druk van de Franse censuur geen uitvlucht was, toont ons Jan Jozef Raepsaet (1750-1832), griffier van de kastelenij van Oudenaarde — functie in verband waarmee zijn Redevoering uytgesproken in de school van teekenkunde van Audenaerde (1783) moet worden gezien —, later, onder Napoleon, lid van het Wetgevend Lichaam te Parijs. Naar het voorbeeld van Van de Spiegel en Wagenaar schrijft hij een zesdelige Schetz tot d'historie van den oorspronck en voortganck van de vaderlandsche rechten der Nederlanders. In een losse, bij het manuscript gevoegde tekst, die van 1811 dateert, tekent hij aan: Deze schetz is nog rauw, en enkelyk opgesteld naer maete van d'opzoekinge en verzaemelinge van de stoffe tot een ander werck; toen ik het dochte beschaefdelyk in 't nederduyds op te stellen, heeft men my, tot Parys, aangeraedt van 't in fransch op te stellen; thans ben ik daermede bezigh... In 1824-1826 verschijnt inderdaad de verkorte Franse versie. Ondertussen werkt hij, in 1818 en 1819, in het Nederlands mee aan de Verhandelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen en aan die van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Via een bij Leibniz, waarschijnlijk in de Unvorgreifliche fiche Gedanken betreffend die Ausübung und Verbesserung der Teutschen Sprache, gevonden vergelijking tussen het Hoogduits en het Frans was Mulle, nog een advocaat bij de Raad van Vlaanderen, geïnspireerd geworden tot het schrijven — naar zijn zeggen in het Frans en in het Nederlands — van een Letterkundig Tydverdryf over het bewys, dat de Vlaemsche Tael beter is als de Fransche. Slechts in 1819 geeft hij de Nederlandse versie te Gent uit (de Franse laat hij niet drukken omdat 'voor eenen franschman de verheventheyd der vlaemsche tael niet vatbaer is'), met een uitvoerige reeks 'aenteekeningen' die ze aan de actualiteit moeten aanpassen. Mulle ontkent niet dat het, omwille van de degelijke wetenschappelijke werken die in het Frans geschreven zijn, de moeite waard is om die taal te leren. Maar dat betekent niet dat men de moedertaal dient te `verachten en te veronacht 524 zaemen'. Wil men de eigenlijke waarde van een taal kennen, dan moet men nagaan in hoeverre ze de hoedanigheden bezit die iedere echte taal eigen horen te zijn. Dat onderzoekt Mulle uitvoerig voor het Nederlands. Niet alleen, concludeert hij, zijn in deze taal alle vereiste kwaliteiten aanwezig, maar ze zijn er zelfs vollediger en volmaakter in weer te vinden dan in de Franse taal. Zijn besluit mag dan ook luiden: Het is naer deze korte bemerkingen, dat ik niet twyfel te zeggen dat de fransche Tael niet zoo gegrondigt is dan de Vlaemsche; en het dunkt my dat de Vlaemsche Tael door weynig moed en arbeyd beoeffend, zeer haest tot zoo eene volmaektheyd zou konnen gebragt worden, dat men in deze Tael met zulk eene bescheydendheyd en nadruk zou konnen schryven als de latynen of grieken hebben gedaen. Het geschriftje kondigt, met zijn aandacht voor de veronachtzaming van de moe zijn vergelijking tussen het Frans en het Nederlands en zijn verwij--dertaal, met zing naar Romeinen en Grieken, met zijn inspiratiebron Leibniz ook, de Onacht van Verlooy aan. Mulle stelde het op rond de tijd dat Verhoevens Verhandelingen tot stand kwamen. Het verscheen veertig jaar later; de Verhandelingen bleven in handschrift. Maar er werd duidelijk door een aantal geesten in een zelfde richting gedacht: ze zouden in de Brusselse advocaat de ideale vertolker van hun ideeën vinden. Jan Baptist Chrysostomus Verlooy (1746-1797), geboren in Oosterwijk bij Tongerlo als zoon van een Kempens landbouwer, promoveert tot licentiaat in de rechten aan de Leuvense universiteit in 1774 en wordt als advocaat verbonden aan de Raad van Brabant, waarschijnlijk dank zij de bemiddeling van de als vol vrijzinnige bekend staande Brusselse rechtsgeleerde van Waalse af--tairiaan en komst, Philippe-Guillaume Malfait, van wie hij de secretaris en later de testamentuitvoerder is en in wiens milieu hij met de nieuwe Europese gedachtenstromingen diepgaand en blijvend wordt geconfronteerd. In 1781 geeft hij zijn Codex Brabanticus uit, een verzameling Brabantse en Limburgse wetteksten, waarbij hij het alfabetische register in het Nederlands opstelt en waarvan de inleiding zijn principiële opvattingen ten opzichte van de moedertaal verwoordt: hij citeert de teksten in de originele taal; heeft hij de keuze tussen gelijkwaardige Franse en Nederlandse versies, dan geeft hij de voorkeur aan de taal van het land, zijnde het Nederlands ('quod si discrimen nullum appareret, favore linguae patriae Flandrica praelata est') . Wanneer in 1788 zijn Verhandeling op d'onacht dier m.oederlyke tael in de Nederlanden bij De Bel te Brussel van de pers komt, is hij, samen met andere tegenstanders van het beleid van Jozef II, al verdacht bij het Oostenrijkse bestuur, wat verklaart waarom hij ze anoniem en met de valse vermelding `tot Maestricht' laat verschijnen. Van begin 1789 af vergadert hij met een aantal 'patriotten' (onder wie zijn zwager Torfs) regelmatig bij Vonck aan huis en richt, onder de benaming `Pro Aris et Focis' (hem ingefluisterd door abt Hermans van Tongerlo, die tot het groepje behoort?), een geheim anti-Oostenrijks genootschap op. De statuten ervan en de pamfletten die in verband ermee van zijn hand verschijnen, zijn in het Nederlands gesteld. Hij plaatst zijn handtekening na die van Vonck op het Adres dat op 15 maart 1790 aan de Staten van Brabant overhandigd wordt om een vernieuwing van de 525 regeringsvorm in democratische zin te eisen. Als daarop de reactie van de opgehitste Statisten in alle heftigheid losbreekt, moet hij naar het buitenland vluchten. Vanuit Frankrijk blijft hij ageren, richt een nieuw genootschap `Pro Patria' op, probeert tevergeefs gewapende opstanden te organiseren. Bij de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door het `armée du Nord' van Dumouriez (1792) wordt hij gekozen tot `voorlopig representant' van Brussel, waarnaar hij bij de Oostenrijkse restauratie was teruggekeerd. Begin februari 1793 zit hij — nadat hem eerst nog was opgedragen de protesten tegen de door de Parijse Conventie afgekondigde annexatie te coördineren — de `assemblée' voor waarop een handvol democraten zich voor de aanhechting bij Frankrijk uitspreekt, en hij is een van de Brusselse gedeputeerden die op 2 maart te Parijs de wens tot annexatie overbrengen. Zijn houding is niet zonder meer duidelijk — heeft hij zich bij het onvermijdelijke neergelegd? —, aangezien hij amper ' een maand tevoren in een vloeiend en goed geschreven brochure Zyn geloof, vryheyd en eygendommen in gevaer ?,17 die scherpe aanvallen bevat op de Statisten en op de privileges van adel en geestelijkheid en een verdediging is van de principes van de Franse Revolutie, nog voor een democratische staatsvorm had gepleit waarin het volk, dank zij de grootmoedigheid van de Franse natie, zijn eigen vertegenwoordigers zou kiezen, een staatsvorm zoals de 'Nederlanders' die vroeger hadden gekend: ... ik vraeg u, wanneer zyt gy gelukkig geweest? Over dry hondert jaeren, als Loven en Antwerpen elk meer als vyfmael hondert duyzent zielen bevolking hadden, als alle d'andere steden van 't land die ge nu maer voor een vierde, derde oft helft bebouwt ziet, zoo vol bewoont waren als zy groot zyn, als de bevolking en rykdom van 't land dry of viermael grooter waren als heden: maer wat constitutie had gy dan? Eene schier oprechte democratie en keusbaerheyd van Magistraten: ontrent eene zulke als men hier nu verhoopt te maken. Bij de tweede Franse verovering wordt hij in september 1794 tot schepen, op 20 april 1795 tot `malre' van de hoofdstad benoemd. Herhaaldelijk verdedigt hij zijn medeburgers tegen misbruiken vanwege het nieuwe gezag; hij ondertekent mee een protest van de municipaliteit tegen de plunderingen: 'Nooit zijn onze voorgangers door het voormalig Oostenrijks bestuur behandeld als gij het ons doet.' Maar al in mei dwingt zijn zwakke gezondheid hem ontslag te nemen en twee jaar later overlijdt hij, zonder dat zijn heengaan blijkbaar wordt opgemerkt. De Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden omvat drie duidelijk te onderkennen delen: hoe het vroeger was, hoe de situatie nu is, hoe het worden moet. De Nederlanders, zo begint Verlooy, menen dat er niets moois of groots bestaat, `of 't moet van Vrankryk zyn'. En nochtans: 'onze volksaerd moet in grootheyd, edelmoed en vernuft aen geenen ter wereld wyken,' wel integendeel. Over vele bladzijden en aan de hand van tal van voorbeelden schetst hij, in een beweeglijke taal, met lichtflitsen hier en daar, als waar hij het heeft over de vrouwen of over het schone land van Waas, waar zo hard gewerkt wordt en 'daer geen poozen of schoren en zyn als de vermoytheid en den nacht,' de bijdrage van de Nederlanden tot de Westerse beschaving. Hij gaat ver terug in de geschiedenis, beschrijft de handel van het oude Antwerpen en de destijds zo gunstig bekende Vlaamse landbouw. Hij meent in zijn Kempen sporen gevonden te hebben van prehistorische ontginningen. Hij spreekt over de scheepvaart en over de invloed van de Nederlandse op de Franse scheepstaal, over Erasmus en de andere grote geleer 526 den, de schilderkunst, de tapijten, de muziek: een Nederlandse cultuurgeschiedenis in een notedop. De 'vernedering van onzen volksaerd, en afneming onzer konsten' is te wijten aan de komst van het Bourgondische huis. Later, terwijl de andere naties aan hun moedertaal aandacht begonnen te besteden, zijn wij `van vremd gevallen op vremd'. Na te hebben aangetoond dat `de moederlyke tael van 't meeste en 't beste van ons land' het Nederlands is — `de fransche, oft, om beter te zeggen, de walsche, begrypt nouwelyks een vierde van onze tegenwoordige Nederlanden' — en dat Brussel 'niet moet aenzien [worden] dan als een' enkel Nederduytsche stad', na als zijn mening te hebben vertolkt dat ook de inwoners van de Verenigde Provinciën zich te veel laten beïnvloeden door vreemde talen, maakt Verlooy de balans op van de situatie te zijnen tijde: in Brussel wordt de Nederlandse taal veracht (wat met een paar typische staaltjes wordt geïllustreerd en wat hem Juvenalis' satirische kritiek op sommige vergriekste Romeinen doet parafraseren), de Leuvense universiteit en de Brusselse academie verwaarlozen ze, de spelling is onvast, goede Nederlandse publikaties ontbreken, toneel, liederen, kranten zijn Frans. Meer dan ooit zijn we door 'fransdolheyd' bezeten en sommigen gebruiken zo hardnekkig het Frans alsof ze ertoe gedwongen zijn `by wyze van schandboet'. Die houding heeft noodlottige gevolgen. 'Voor eerst het is onmogelyk een' vremde tael wel, eygentlyk en naer haren geest te leeren spreken': dat hebben de Romeinen al erkend, dat erkennen de auteurs die in onze gewesten in het Frans schrijven. Een taal is een gevoelig en broos werktuig. `In een alderzappigste rym een 't minste woordje verandert of verplaetst, af of by gedaen verdooft alle natuerlykheyd en smaek ... Deze fyne verschilligheden zal niemand in een' vremde tael gevoelen.' De kinderen in het Frans opvoeden betekent dus, ze verstoken houden van de welsprekendheid waardoor. 'zedekonde, dichterye, historie, staetkonde, natuerkonde en diergelyke' hun `zap en smaek' krijgen. En precies die wetenschappen behelzen `den Catechismus der borgerlyke wysheyd', vormen de rede en moeten 'onder 't gemyn ... een betere, redelykere manier van pyzen en goeden smaek' brengen. De tijd die we besteden aan het leren van een vreemde taal is overigens verloren tijd voor de studie van de `konsten'. Bovendien scheppen we een sociale taalbarrière : `Door ons frans schyden wy van die middelbare geleertheyd en borgerlyke wysheyd af geheel het gemeyn, onze bestgemoedde en weetgirige borgers, ambachtslieden, akkermans, en onze vrouwen ...' Ook voor onze geleerden is het gebruik van het Frans een handicap, en dat geldt eveneens voor het theater: onze eigen kunstenaars krijgen geen kans en de Franse stukken weerspiegelen onze aard niet. Onder. die `frans verwaentheyd' lijden echter niet alleen kunsten en wetenschappen, ook 'onzen vrydomsgeest' vervalt erdoor, `want liefde tot het vaderland en konsten gaen schier altyd samen'. Wat meer is, die Fransgezindheid is zelfs een inbreuk op de ware vaderlandsliefde, die voor een volk nochtans een onschatbaar goed is: `Alles is grooter, edelmoediger, deugdzamer, wyzer: alles is iveriger en vinniger voor bezonder en gemeyn goed.' Dat 'vaderlanderschap' vindt een sterke steun in al het eigene dat een volk bezit: taal, zeden, wetten, godsdienst, kleding, gebruiken. 'Waerom werken wy dan om zoo bekwamen band van vaderlandschap, de moederlyke tael, te bannen?' Waar men al dat eigene, en meest van al de taal, overboord werpt, eindigt men met zichzelf te miskennen. Laten we daarom naar onze oude zeden en aard terugkeren: `Moribus nostris en met onzen ouden Lipsius, Moribus antiquis!' 527 Men zou kunnen voorstellen het Frans tot moedertaal te verheffen, maar dat zou dan toch maar een mengtaal, `een ander wals' worden en anderzijds zou het Nederlands toch als `patois' blijven bestaan. Bovendien is het Frans hier al lang in gebruik: is het daarom meer onze taal geworden dan tweehonderd jaar geleden? Neen, `wy moeten het frans verlaten' en naar ons Nederlands teruggaan, niet alleen omdat het onze moedertaal is, maar ook omwille van zijn intrinsieke kwaliteiten. Met een overvloed aan argumentatie gaat Verlooy in op de oorspronkelijkheid van het Nederlands, de gelijkenis met het sierlijke, woord-en kunstrijke Grieks, op de eenvoud, welluidendheid, natuurlijkheid en rijkdom ervan. En aan wie opwerpen zou dat het Frans een wereldtaal is, antwoordt hij: het Nederlands is daarin geen ander lot beschoren dan het Engels, Duits, Italiaans en Latijn, dat tegenover zich het wijdverspreide Grieks had; bovendien is het Nederlandse taalgebied niet zo klein (`is de tael reeds door onze Bataefsche broeders niet verbryd op welbevolkte landstreken in de dry andere deelen der wereld?') ; en ten _ slotte: `mag eenen goeden vaderlander wel peyzen, myn land is my te klyn, het is my de moyte niet weerd? En de tael van 't Nederland, de tael der oude Belgen, de tael van den Vrydom kan die verachtbaer zyn?' `... wy zullen 't Frans verlaten en de Nederduytsche tael haer' eer en achting wedergeven.' Met welke middelen? Voor het onderwijs moet er een vaste, algemene spelling komen en nieuwe schoolboeken met zowel Noord-als Zuidnederlandse teksten; de colleges moeten evenveel zorg aan de moedertaal als aan het Latijn besteden, de welsprekendheid alleen in het Nederlands beoefenen en ook `de Nederduytsche rymkonst' bestuderen. Het Frans moet uit de lagere school gebannen worden en alle openbare Franse scholen worden beter verboden. Daarnaast moet een Nederlands toneelleven tot stand gebracht worden — er kan uit het Frans en het Duits vertaald worden en 'daer is voorts nog veel voorraed te vinden by de Hollanders' — en moeten prijzen en aanmoedigingen geschonken worden aan de 'vaderlandsche konsten'. De provinciale Staten van Noord en Zuid kunnen hierbij financiële hulp bieden en zouden bij het toekennen van hun beloningen geen onderscheid mogen maken tussen Hollandse en Zuidnederlandse onderdanen. Ze zouden een genootschap kunnen oprichten dat zich met het uitwerken van al deze voorstellen zou bezighouden en jaarlijks prijsvragen zou uitschrijven. Zo eindigt de Onacht op een getuigenis van heel-Nederlandse gezindheid: `Men ziet hier voor, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet ... Voorders, wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders...' In Verlooys Verhandeling culmineren de ideeën en invloeden die aan de basis lig nationale gedachte in de tweede helft van de 18de-gen van de wording van de eeuw: ze is er de modernste, meest revolutionaire en meest naar de toekomst gerichte synthese van. De humanistische opvattingen over taal en volk drukken hun stempel op die bladzijden waarin het beeld van het verleden wordt getekend en de kwaliteiten van het Nederlands worden beschreven. Hij noemt Lipsius, Simon van Leeuwen, Wolfgang Lazius en herhaaldelijk Guicciardini, maar moet uit veel ruimere lectuur geput hebben (eventueel via sommige historische publikaties van de academie om: het is ondenkbaar dat de prijsverhandelingen van 528 Verhoeven hem niets hebben geleerd) . Tegelijk is niemand van zijn Zuidnederlandse tijdgenoten zo diep doorgedrongen in de nieuwe visie op het wezen van het nationale en de functie en het belang van de taal voor het `volksdom', het `vaderlanderschap'. Zijn opvattingen daarover raken zo sterk die van het Duitse idealisme, dat bij herhaling aan beïnvloeding van die kant, vooral van Herder, is gedacht. Verlooy kende Duits en zijn Verhandeling toont sporen van een, voor deze periode in Zuid-Nederland veeleer zeldzame bekendheid met de Duitstalige letterkunde (hij noemt Gellert en vertaalt een gedicht van Gessner). Maar voor de nieuwe ideeën in zijn werk wijst bronnenonderzoek toch duidelijk naar de Franse filosofische literatuur: d'Alembert, Montesquieu, Voltaire, Rousseau (de drie laatsten worden in de Onacht vermeld, naast Raynal, Linguet, Beaumarchais). Voor zover Duitse invloed aanwezig is, komt die van Leibniz, die ook Mulle had geïnspireerd. Uiteindelijk blijft het bij dergelijk bronnenonderzoek — en dat geldt ook voor het peilen naar de humanistische beïnvloeding — onmogelijk de hand te leggen op dé precieze inspiratiebron, dé overeenstemmende tekst. Het wijst erop dat Verlooy op een zeer zelfstandige en persoonlijke wijze, via een veelzijdig en grondig contact met traditie en actuele stromingen, tot zijn oorspronkelijke inzichten is gekomen. Zijn Verhandeling verschijnt ons in die samenhang als een gedegen, klaar geleed, goed gedocumenteerd en origineel werkstuk: het eerste essay over de Vlaamse en Grootnederlandse gedachte. Met Verlooys Verhandeling komt, aan de vooravond van de Brabantse Omwenteling — de oproep aan het einde tot de 'Staeten der provinciën, Vaders van 't vaderland' plaatst de Onacht wel uitdrukkelijk in de context ervan —, de krach verdediging van de moedertaal uit de kringen van de democraten. Terwijl-ste de moderne ideeën zijn hartstochtelijk pleidooi inspireren, wordt bij zijn tegenstanders, de conservatieven, de bekommernis om de taal gedragen vanuit een gedachtengang die daar als het ware de antipode van is en die we in een haast officieuze vorm geformuleerd vinden in de Korte Verhandeling over de Nederlandsche Staets-Omwenteling, een vertaling van een in het Journal historique et littéraire (15 april 1790) van de Feller verschenen Discours sur la Révolution Belgique. Misschien is de Feller zelf de auteur van de Franse tekst (of Paquot, die mede aan het Journal?). 18 -werker was Van de Nederlandse vertaling zagen verscheidene versies het licht, o.m. één als inleiding tot een tweedelige Historie van de voorspoedige staets-omwenteling der gewezene Oostenryksche Nederlanden, die als bijvoegsel van de omvangrijke, te Brugge in 1790 anoniem uitgegeven, door J.B. Versluys vertaalde Kerkelyke Historie gepubliceerd werd, zodat men geredelijk mag aanvaarden dat hij ook de vertaler van althans deze versie is geweest.19 Op een emotionele, haast ontroerende toon maakt de Korte Verhandeling de lof van het Nederlands, legt ze het verband tussen taal en zeden, maar beklemtoont vooral dat behoud van de eigen taal juist de dam betekent tegen de 'besmetting' (in de gedachte van Verlooy en zijn medestanders: de `verlichting') van het volk door de nieuwe ideeën: 2° 0 kostelyken inborst, die alle de middelen der bederving, in het werk gestelt door gewelde niet hebben konnen verbasteren, en die zig alsnog versterkt onder het Ryk der Vry--naers, heyd; eenen inborst, die op zeker wyze verdedigt word door de Tael-eygenschap der Natie... Achl hoe zeer bemin ik u, ó oude en door onze goede Nederlanders verzuymde Taele; uwe rouwe uytspraeken, en uwe onbeschaefde uytdrukkingen zyn my veel aengenaemer, als de onsmaekelyke redenkaevelingen van de snedigste en vercierste tongen; gy schynt niet uyt in 529 deze heldere werken, die de faem vermaerd maekt met de dwaelingen die zy verduyken; men hoord u niet in deze raezende Academien, alwaer de dwaeling op den zetel der ydelheyd geplaetst is; maer hier door zyt gy zelfs voor ons eenen uytmuntenden Behoed-middel geworden tegen de uytzinnigheden en de dwaelingen der Vreemdelingen: den blaes der besmet heeft eenige lidmaeten konnen besmeuren, maer de menigte des Volks is onbesmet-ting gebleven, en het is aen U dat zy deze Weldaed schuldig is. Hoe de aanhangers van het jozefistische beleid zich tot de moedertaal verhouden, hebben ze — voor zover bekend — nergens uitdrukkelijk verwoord. Maar er is het getuigenis van hun werk, althans dat van de Gentse groep, waartoe Vervier en Dierickx met hun Print-Cronike behoren, ook Cannaert, Verhaeghe en D'Hoop, van wie twee academische geschriften bij de plundering en brand van zijn woning vernield worden, en misschien ook Vander Schueren, die in de bekende redevoering van 1785 Van Beesen laat spreken over Jozef II, `die zig altyd bereyd toond om ... de Vooroordeelen, met wortel en al, uyt te roeyen'. Volgens Goethals behoort ook Pieter Francis Dominique Vervisch (pater Auxilius) (1749-1793) tot de intimi van Vervier. In 1773 als kapucijn tot priester gewijd, toonde hij zich vrij vroeg al te progressief, soms ook wel wat extravagant, werd daarom herhaaldelijk verplaatst en, toen hij als missionaris naar Amerika wilde inschepen, op verzoek van zijn oversten gekerkerd, achteraf door hen uit de orde gestoten. De lectuur van de Encyclopedisten doet hem partij kiezen voor de hervormingspogingen van Jozef II, hij schrijft een pamflet ten voordele van het Seminarie-Generaal en een sterk door Van Espen en Febronius beinvloed theologisch tractaat Quaestiones Scripturisticae (Gent, 1788-1789, herhaaldelijk opnieuw uitgegeven). Hij oefent een paar bedieningen uit als seculier geestelijke, maar wordt tijdens de Brabantse Omwenteling door de Statisten gevangen genomen en door een kerkelijke rechtbank veroordeeld tot vijf jaar opsluiting. Ontsnapt uit de gevangenis, krijgt hij bij de Oostenrijkse restauratie zijn bediening als aalmoezenier van fort Liefkenshoek weer, maar verdwijnt er in maart 1791 en begint rond te zwerven. In die periode publiceert hij zijn autobiografie en apologie, Wonderbaer en Rugtbaer Leven van den ex-Pater Auxilius van Moorslede }alias Pieter-Francis-Dominiq Vervisch, waarvan het eerste deel te Maastricht gedrukt heet, het tweede te Liefkenshoek, bij 'Jozeph Leopold Francis Vyghe, in den Hoed van Vryheyd, regt over den geketenden Leeuw', het derde te Waregem bij `Sincerus Vyghe, in den geschoren Leeuw' (de vermeldingen zijn karakteristiek; 'vyg' was de spotnaam voor jozefist). In werkelijkheid werden de drie delen gedrukt op de persen van de Brugse drukkers J. Bogaert en Frans van Hese, wiens broer, Jan van Hese, zeker aan de redactie ervan heeft meegeholpen. Behalve een autobiografie is het werk een geweldig rekwisitoor tegen de Zuidnederlandse geestelijkheid: hebbelijkheden en gebreken worden met een rauw realisme getekend, de rijkdom en hang naar praal bij een aantal leden van de hogere clerus gehekeld, de verslap oorspronkelijke regel in de eigen orde aangeklaagd, het gedrag van-ping van de zijn geestelijke tegenstanders onder de loep genomen. De tijdgenoot P. Ledoulx tekent erover aan: `daer en is geen eerlooser nog meerder naemroovende schrift uytgekomen als dit werk, hetgone met de alderbitterste gallen van inct is geschreven ...' Op klacht ' van de gezant van de Verenigde Provinciën te Brussel — de echtgenote van stadhouder Willem V voelde zich om een of andere reden door het werk beledigd — moesten de Oostenrijkse ambtenaren tegen Vervisch optreden. Hij vlucht naar Frankrijk, waar de in zijn autobiografie tot uiting gebrachte Oosten 530 rijkse sympathieën hem achteraf noodlottig worden: tot pastoor verkozen te Hazebroek in 1792, zetelt hij als beëdigd priester in een aantal revolutionaire comités, wordt om zijn fanatiek optreden door een aantal parochianen verdacht gemaakt, onder beschuldiging van spionage voor Oostenrijk naar Parijs overgebracht en daar samen met zijn zuster op 29 januari 1793 onthoofd. Omdat men bang was voor de invloed van zijn werk, werd in 1794 zijn (valse) Generale Eiechte verspreid, waarvan de tekst eerst in het Frans was verschenen in het journal van de Feller, die hem vanuit Gent had toegestuurd gekregen, en waarin Vervisch zijn dwalingen en zijn goddeloze leven betreurde. Maar, noteert Y. vanden Berghe, de kritisch ingestelde aanhangers van Vervisch liepen er niet in. Te Antwerpen staat Spanoghe — die indruk heeft men althans — als jozefist veel meer geisoleerd. Hij heeft een hele evolutie doorgemaakt voor hij de felle antiklerikaal wordt, die we uit zijn pamfletten kennen. Hij zelf noemt zich in een van zijn geschriften jurist en theologant. De strekking van zijn eerste werken en het feit dat ze te Gent verschenen, zou er kunnen op wijzen dat hij in die stad aan het seminarie gestudeerd heeft, maar te controleren valt dat niet. In januari 1778 begint hij te Leuven de studie van de filosofie, gaat eind van dat jaar over naar de rechten, maar voltooit zijn universitaire opleiding niet; hij moet er ongeveer tegelijk met zijn latere tegenstander Vanden Elsken verbleven hebben, wat misschien verklaart waarom ze zoveel van elkaar weten en elkaar zo dapper over de hekel halen (in De dry Heintiens wordt geinsinueerd dat Spanoghe omwille van een venerische ziekte niet tot het priesterschap werd toegelaten). In 1781 gaat hij in de leer bij drukker De Roveroy te Antwerpen en het jaar daarop wordt hij als drukker en boekverkoper opgenomen in het St.- Lukasgild. Zijn Gentse pennevruchten, nog onder de naam Spaenhoven, zijn De Nieuwe vreugdig-klinckende either (1779), een 'dry-derleydig taeljuychende snaergespel' bij een priesterwijding, in het Nederlands, Latijn en Frans opgesteld, en De zingende Zwa:en in haer sterven, uytneurende de ellenden des menschen leven, des zelfs kortheyd en ongestaedigheyd; met eenige vertroostingen op het zelve, duydelyk aentoonende, geene andere oorzaek hier van te wezen als de zonden. Vol schoone Vergelykenissen, Toepassingen, en zeldzaeme, zoo bybelsche als wereld poëtische Geschiedenissen. In mengel-vaersen (1779 of 1780), een zeer-lyke en pessimistisch, jansenistisch-getint dichtwerk in vijftien zangen, waarin hij zich ook even tegen de 'dwaze Voltairisten' keert. `Wy zyn dan in deze magtelooze eeuw en ouderdom gekomen', schrijft hij in de opdracht aan zijn zeer lieve ouders, 'dat wy niet ten onregte de kreupele en verminkte naerkomelingen en het yzer geslagt genaemd worden.' Hij publiceert er nog treurdichten op Karel van Lotharingen (De Doelsche Nymph, 1780) en Maria-Theresia (De Doelsche Melpomine, 1780) en een lofdicht bij de intrede van haar opvolger (Den ruyvenden adelaer, 1781). Waarschijnlijk van hem is een naamloze berijmde verklaring van het Hooglied, Den. letterlyken zin van het boek der zangen (ca. 1780). Te Antwerpen drukt hij in 1783, met talrijke mooie 16de- en 17de-eeuwse etsen, de Aldernouwkeurigste verhandelinge der geschiedenissen van het nieuw testament Even als de zelve in het H. Schrift bevonden worden met nutte en wyd-loopige Aenmerkingen ver het jaar daarop, onder ongeveer dezelfde titel, een uitgave van het Oude-rykt, en Testament. Nog in 1784 schrijft hij een Lyk-sermoon op de Antwerpse bisschop J.T.J. Wellens en drukt De algemeyne verzaemelinge van diens werken, bestaande uit Latijnse, Franse en Nederlandse leerdichten en herderlijke brieven, het 531 relaas van zijn inhaling in 1776 met Latijnse en Nederlandse lofdichten, ook treurzangen bij zijn dood en vijftien berijmde 'zinnespelingen' op zijn levensloop, misschien van Spanoghe zelf (later zal hij bisschop Wellens `eenen dweepert van den eersten rang' noemen!). In 1785 brengt hij een uitgave van het Leven van de Heilige B. Labre en publiceert hij een Zegen-wensch, waarschijnlijk van zijn hand, bij de intrede van de nieuwe bisschop de Nelis; zijn Schouwburg der Nederlanden is van ditzelfde jaar. Ondertussen zijn, naast die vooral religieus en moraliserend gerichte produktie, zijn eerste pro-jozefistische publikaties al van de pers gekomen. Ze kunnen nog worden aangevuld met een vertaling van de Memoires historiques et politiques van graaf de Neny, Historische en Staetkundige Gedenk-stukken, der Oosten Nederlanden (1784-1785, 3 delen), en met een Redenvoeringe over het-ryksche opene en bevaeren der Scheld door den berugten Hr Linguet. In zijn boekhandel verkoopt hij de Encyclopedie, in zijn `cabinet litteraire et politique' liggen, be- halve `de Haerlemsche en Rotterdamsche Courant, de Antwerpsche en Gendsche Gazette', één enkele Engelse en een vijftiental Franstalige kranten ter lectuur. Drukt hij toch ook voor de Statisten? Alleszins verschijnt in 1787 bij hem een Gedenk-stuk op de Gerechtigheden der Brabanders, en de Beledigingen, Die tegen de zelve geschied zyn uyt den naem van S.M. den Keyzer en Koning, sedert eenige jaren; Voorgedraegen aen de algemeyne Vergadering der Staeten van de gemelde Provintie, Door H.C.N. Van der Noot en een pamflet Wonderbaere Tee- kens, Die door een iegelijk... in Groot-Rusland ... zijn aenschouwt geweest, dat later door Vanden Elsken in zijn Versamelinge van verscheyde stukken wordt opgenomen. Over zijn wederwaardigheden tijdens de Brabantse Omwenteling en zijn literairpamfiettaire wraak na het herstel van het Oostenrijkse bewind hebben we elders bericht. Behalve enkele antipatriottische liederen en een lijkklacht bij het jaargetijde van het afsterven van Jozef II, moet hier nog vermeld worden Het verlost Nederland, vereerlykt door de lang gewenschte aenkomst huner Koninglyke Hoogheden, de arts-hertogin Maria Christina, en den Koninglyken Prins Albertus Casimirus ... En de daer op volgende Inhulding Syns Roomsch Kyzerlyke Majestyt, Leopoldus den II... Waer by gevoegt is een voora f gaende Beschryving van het eenjaerig heerschend Staeten-roof en moord-jaer ... Uyt de Drukkerey der Waerheyd; het eersten gelukkig naer het moordjaer, volgens de Van Hulthemcatalogus verschenen te Antwerpen, maar naar de mening van H.L.V. de Groote gedrukt door R. Boitet uit Delft, die in 1750 nog de 'schoone Printen' bezat waarmee de uitgave is verlucht (ook de spelling — invloed van de zetter? — wijst op een Noordnederlandse druk). Dit werk staat in het teken van de Verlichting: Voltaire, Rousseau, de Encyclopedie worden herhaaldelijk geciteerd. In de `Voor beschuldigt hij de geestelijkheid ervan de strijd tegen Jozef II-berigtende Inlyding' onder het mom van godsdienst en vrijheid te hebben gevoerd en noemt hij `het volstrekt gebrek aen onderwyzing', de 'onwetendheyd, moeder der dweeperey en van al het zedelyk kwaed' de oorzaak van de volgzaamheid van het volk; ze sluit met verzen uit de Ode sur le fanatisme van `den onsterflyken Voltaire'. Het eerste hoofdstuk, 'Kortbondig geschiedenis-verhael des opstand van de XVI Eeuw in de Nederlanden, in weegschael gestelt met den genen die reeds gedempt is' vergelijkt Van der Noot, Van Eupen en de Vonckisten met Willem de Zwijger, die om zijn opstandigheid door God gestraft werd; het tweede geeft de ware oorzaken van de omwenteling aan: bijgeloof en onwetendheid, lichtgelovigheid, en 532 onverdraagzaamheid ('ongedoogzaemheid'), de valse mirakels, het bedrog van de geestelijken, en de vele menselijke gebreken (een transpositie in Aufklärungstermen van zijn zingende Zu aen?) . De volgende hoofdstukken handelen over de `belhamels van den Nederlandschen Opstand' — Van der Noot, Van Eupen, de abt van Tongerlo — en over de wandaden van de `Nederlandsche Patrioten', waarbij een uitvoerig curriculum vitae van La Pineau, de vriendin van Van der Noot, te pas komt, een zeer pittoreske (wel geheel betrouwbare ?) schelmenroman, die zo uit Restif de la Bretonne schijnt te komen. Spanoghe geeft er ook het relaas in van wat men hem zelf tijdens de woelingen heeft aangedaan. Dat alles illustreert hij af en toe met een door hem vertaalde fabel van de la Fontaine, soms met een eigen moraal. Het laatste hoofdstuk bezingt `de langgewenste verlos Een door de auteur beloofd tweede deel verscheen niet.-sing'. In 1793, tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie, zou Spanoghe, die zich dan `directeur de 1'Imprimerie Royale & du Lotto' noemt, nog te Brussel een Déscription historique et geographique Des XVII Provinces Belgiques laten uitgeven, een herdruk van zijn délices des pays-bas. Die nieuwe druk bleef echter onvoltooid en werd door de Oostenrijkse gezagdragers in beslag genomen, al kregen ze van de uitgever lof toegezwaaid en werd Frankrijk aangeduid als 'cette Nation farouche & Barbare'. Maar het geschiedkundige gedeelte erin had Spanoghe aan een tendentieus, pro-jozefistisch verhaal van de Omwenteling (met-gevuld met een vijf bladzijden lange lijst van geestelijken die aan het hoofd van de Patriotten hadden gestaan!) en de regering verlangde dat `dien geest van partyschap' zou verdwijnen. Vander Schueren drukte in 1799 van hem nog L'Institution des en f ans... De onderwyzinge der Kinderen of Raedgéevingen van eenen vader aen zynen zoon... Zoo het Fransch van den Burger N. Francois (de Neufchateau) als het Latyn van Muret nagevolgt. Door den Burger C.M. Spanoghe, een tweetalige uitgave, met aan de rechterzijde de berijmde Nederlandse versie van de links gereproduceerde Franse tekst. Spanoghe was toen al twee jaar notaris te Bottelare, nadat hij, niet zonder klachten wegens opeisingen voor eigen gewin, in 1796 een jaar commissaris van het uitvoerend directorium bij het kanton Oosterzele was geweest. In 1800 brengt hij zijn kantoor over naar St.-Niklaas, in 1805 naar St.-Gillis-Waas; ondertussen is hij van 1800 tot 1802 nog `maire' van Kallo, en ook bij de uit functie worden hem achteraf financiële manipulaties aangewre--oefening van die ven. Het publiceren moet hem wel in het bloed hebben gezeten, want in 1814, bij het heengaan van de Fransen, tracht hij het octrooi te verwerven voor de uitgave eerst van de Gazette van Gend, dan van de Gazette van Antwerpen, zich daarbij beroepend op zijn pro-Oostenrijks verleden. Deze poging om een nieuwe journalistieke carrière te beginnen loopt echter op niets uit: zijn verzoek wordt niet ingewilligd. Een late uiting van jozefistische gezindheid is nog de vierdelige, te Brussel in 1802 en 1803 verschenen parodie op de Aeneis Virgilius in de Nederlanden, of Aeneas Heldendicht, nederduytsche verkleedinge... strekkende tot eene schitze [schets] van onze tyd-geschiedenissen van Le Plat, — een van de veeleer zeldzame voorbeelden van Duitse invloed in deze periode, aangezien de Travestierte Aeneide (Wenen, 1784-1788) van A. Blumauer ervoor model heeft gestaan. Zoon van de jurist Josse Le Plat, die aan de Leuvense universiteit en het Seminarie-Generaal doceerde en een hartstochtelijk verdediger was van de jozefistische stellingen — en kleinzoon van, volgens een liedje uit de Brabantse Omwenteling, `eenen Smaus 533 van Amsterdam ... eenen Schoenlapper en Jansenisten Boekverkooper tot Mechelen' —, moest Victor Alexander Christiaan Le Plat (Leuven, 1762 - ?) met zijn vader naar Nederland en achteraf naar Duitsland vluchten; hij huwde te Koblenz, waar zijn vader. in 1806 hoogleraar werd, en schijnt er een tijdlang wijnhandelaar te zijn geweest. Dat hij te Leuven in 1807 zou overleden zijn, zoals sommige bronnen vermelden, is alleszins onjuist. Zijn Virgilius begint in de geest van Blumauer (`het oogmerk van dit Werk bestaet eygentlyk in de schilderinge der. Menselyke dwaesheden van onsen tyd'), maar verengt na het eerste deel tot 'een Hekeldicht der. zoogenaemde Brabandsche Revolutie'. Ook de Franse Omwenteling moet eraan geloven; Le Plat gispt er de democratische principes van (immers in tegenspraak met de politiek van Jozef II, aan wie hulde gebracht wordt) en de excessen: `Het volk was alhier souvereyn, / Gelyk al by de wilden; / Een-ieder wou hier meester. zyn, I En doen al wat zy wilden ...'; hij valt uit tegen de godsdienst van de `Rede', tegen de onteigening van de adel, tegen de 'bevrijding' van de buurlanden door Frankrijk, verwijst Robespierre en de Jacobijnen naar de hel, maar — en dat moest het waar bij de censuur goed maken — zingt de lof van Napoleon en veroordeelt-schijnlijk Engeland. De op haast iedere bladzijde voorkomende Latijnse citaten, die moeten bewijzen hoe hij de Aeneis op de voet tracht te volgen, en de aanhalingen uit Oud en Nieuw Testament pogen tevergeefs het werk op een hoger niveau te tillen: het blijft literair erg zwak, is in zijn politieke satire vaak grof en onsmakelijk. Het interessantst is nog de inleiding. Le Plat beklaagt er zich in dat 'onze Vlaemsche spraeke sedert lange jaeren veronnachtzaemt word' (een echo van Verlooy?) en `van haere natie zelf zoo sterk schynt verlaeten te zyn, dat zy van een ganschen ondergang bedregen is, ende als onnuttig, ja dikwyls teenemael verworpen aenzien word', en beklemtoont dat hij een taal zal schrijven `de welke aen de Bataven zoo wel als aen de Nederlanders [d.i. Zuidnederlanders] gemeyn ende verstaenbaer is: want die jenige doolen, de welke meynen dat de Bataafsche of Hollandsche spraeke van onze Vlaemsche verschillig is'. Hij vreest dat het Frans in het Zuiden een zodanige invloed zal krijgen dat het de eigen taal `teenemael zal inslikken ende versmooren, gelykerwys het in Ryssel en in het Fransch Vlaenderen alreeds geschied is'. Dat hoeven de 'Bataven' niet te vrezen, vooreerst dank zij de ligging van hun land, maar nog om een andere reden, `de welke in den nationael geest en opvoeding ... gelegen is; want zy groote zorge hebben hunne taele te oeffenen in het opvoeden hunner kinderen, de zelve te vermeerderen, te berykeren ende te zuyveren (,) haere grond-regels vast te stellen en te bepaelen', en een derde reden schuilt `in de zorge die zy hebben de letterkunde in hunne tael te oeffenen, voort-te-zetten en te beloonen: dagelyks ziet men overzettingen en nieuwe werken verschynen, de welke den vaderlands geest spyzen en onderhouden; terwyl in de [Zuidelijke] Nederlanden hier wegen eene onverschilligheyd ende een ongevoelykheyd heerscht, de welke, ik zal niet zeggen eenen slaep, maer de dood gelyk is'. Vooral Brabant is volgens Le Plat `met de diepste onwetendheyd, de schaedelykste vooroordeelen en de grootste onverschilligheyd overgooten'. 'Dit drukkend erfdeel hebben zy van de veragtelyke fanatieke Spagniaerts overgenomen ... eenen swerm monikken en onnutte geestelyken, de welke ... alle pooging der letterkunde verydelden ... en de nationale opvoeding van haere wieg af in handen hebbende, den geest der inwoners ... bestuerden.' Hier komt ineens een vinnig antiklerikalisme aan bod dat overigens heel het werk door telkens weer oprispt. 534 Le Plat schijnt heel de Nederlanden bereisd te hebben om intekenaars voor zijn werk te vinden. Blijkbaar met succes, want de in zijn Virgilius opgenomen naamlijst vermeldt er een zeshonderdtal, vooral uit Noord -Nederland: bekende namen als Loosjes, Feith, Kinker, Van der. Palm, verder burgemeesters, raadsheren, professoren, men zou zeggen overal alle notabelen; ook een dertigtal uit Antwerpen, en te Gent o.m. Bauwens en Van Hulthem. Maar zijn werkstuk viel niet in de smaak van de tijdgenoten. Fournier laakt in zijn Rykfiel-gedicht het 'kroeggepraet' van de Virgilius, verwondert zich over het grote aantal intekenaars en merkt de discrepantie op tussen inleiding en eigenlijke tekst: Moet dit gezang de duitsche spraek Verstrekken tot een schild en baek... ? Le Plat zelf verwijst voor het Noorden op verbitterde toon naar de ongunstige beoordeling door de Vaderlandsche Bibliotheek en de Nederlandsche Letter- Oe f eningen. Dat gebeurt in de — minder burleske — vertaling van zijn werk, Virgile en France... Poème heroï-comique en Style franco-gothique... par le Plat du Temple, waarvan de eerste twee delen te Brussel in 1807-1808 in beslag genomen werden, zodat hij ze, samen met het derde en vierde deel, in Duitsland, buiten het bereik van de Franse censuur, van 1810 tot 1812 opnieuw liet ver Hoezeer hem het lauwe onthaal van zijn Virgilius dwars zat, blijkt uit de-schijnen. inleiding en noten bij de Franse versie, waarin hij de Zuidnederlanders, 'les Belges', met alle mogelijke verwijten overlaadt: ze zijn `un peuple dont le goot dans les arts et les sciences ne va qu'en déclinant', niet alleen de Brabantse Omwenteling is hun werk, maar `l'histoire des Belges est un tissu dégoütant de révoltes, de guerres, de massacres et de brigandages de tout genre'. Le Plat zal in 1810 in een brief aan de Minister. van Binnenlandse Zaken — waarin hij genoegdoening vraagt omwille van de inbeslagneming — deze schimpscheuten als oorzaak aanduiden van de tegen hem ingediende klacht. Hij krijgt echter geen gunstig gehoor, omdat bleek dat hij er achteraf op betrapt was in het geheim een exemplaar van het in Duitsland herdrukte werk in Frankrijk te hebben willen binnensmokkelen. Hij is nog de auteur van een aantal Franse gedichten tegen de Brabantse Omwenteling en de geestelijkheid. Vanaf 1805 verspreidt hij anonieme hekeldichten over Napoleon en diens omgeving: in 1815 werden ze in twee delen onder de titel Les Voilà (zogezegd?) te Londen en te Parijs uitgegeven. In al het politico-literaire geschrijf uit het jozefistische milieu treedt als een constante een heftig antiklerikaal gevoel naar voren, — zelfs verbetener, wrokkiger, zo heeft men de indruk, dan bij de democraten. Het kan, zoals misschien bij Spanoghe en Le Plat, het resultaat zijn van de even felle haatcampagne van de tegenstander. Bij anderen — Vervier en de Gentse groep — wortelt het echter in een principiële vrijzinnigheid, die op Aufklärungsinvloeden wijst. Een dergelijke beinvloeding verklaart dan waarom zij de religieuze en politieke hervormingspogingen van een 'verlicht' vorst steunden en heeft terzelfdertijd aan de basis kunnen liggen van een bij sommigen bewuste optie ten voordele van de volks -taal. De Brabantse Omwenteling ziet ook de politieke krantjes ontstaan: Spanoghes Europische Mercurius en zijn Wekelyks Boere Nieuws-blad, een Mercure flandrico- latino-gpllico-belgique,patriotique, poétique, lyrique, historique, politique, anecdotique, philosophique, &c. &c. &c. (verschenen van eind 1789 tot eind 535 januari 1790; in het Van-Hulthemfonds van de Kon. Bibl. Brussel), met liedjesteksten, nieuws, staatkundige beschouwingen, voor een groot gedeelte in het Frans opgesteld, Den Waeren Vaderlander die te Brussel van augustus tot november 1790 wekelijks het licht ziet, het Journael der constitutie en van de getrouwe minnaers der zelve dat aldaar een jaar later gepubliceerd wordt,21 en de W ekelyksche Gendsche Spie die op 6 maart 1791 begint te verschijnen `tot onderrigtinghe van het volk', nummer één op een enkel klein langwerpig blaadje. Deze Gendsche Spie ijvert voor de 'herstelling der wettelyke constitutie soo sy was in haere grootste suyverheyt onder de bestieringe van Maria Theresia', richt zich tegen de Staten en tegen de bisschop van Gent, die zich al te vroeg bij de Oostenrijkse restauratie hebben neergelegd, valt `den infaemen pensionaris Dierix, den goddeloosen Coppens ende Vervier, den geleerden Ezel van Tours' aan en kondigt een Livre jaune aan van 900 bladzijden als antwoord op de Livre Blanc van Diericx. Voor de rest wordt ze gevuld met allerlei persoonlijke aantijgingen. Ieder aflevering wordt besloten met het rijmpje: Die geen Religie heeft, Om 't Vaderland niet geeft. De Gentse magistraat poogde tevergeefs de auteur(s) ervan te vatten; de laatste aflevering besluit: 'Laet 't saemen spannen alle de Fygen: Sy sullen Jan met syn Spietjen niet krygen.' In die aflevering (12 mei 1791) wordt ook meegedeeld dat Coppens 'heeft eene valsche Spie laten paresseren ... maer Jan Spie sal blyven syne functie doen'. Over die `valsche Spie' is voor het overige niets bekend. Tijdens de eerste Franse bezetting bloeit het genre welig open. Zo hebben de meeste jacobijnse clubs hun blad. Die clubs groepeerden de progressieve elementen die de democratische vleugel hadden gevormd tijdens de Brabantse Omwenteling. Soms, zoals te Brugge, evolueerden ze uit de tussen 1780 en 1790 opbloeiende 'Sociétés littéraires', waarvan de leden zich onledig hielden met de lectuur van de buitenlandse tijdschriften en de filosofische literatuur en met het bespreken van het politieke wereldgebeuren. De oprichting van de Brugse 'Société' in december 1786 was in Den vlaemschen indicateur (27 jan. 1787) vereeuwigd geworden met een Dicht-kundige Verruckking op het stichten van het adelyke Leesgenootschap binnen Brugge, waarbij de verzen `Hier zal den Zetel van Broeder- liefde staen I Hier zal men met elkaer eendragtig ommegaen' misschien een zinspeling inhouden op de vroegere Brugse loge waaruit ze wellicht gegroeid was. Het blad van de Gentse club heette Pierlala. Dat van de Brugse club — die ook heel wat pamfletten op haar actief heeft — was Het Vaderlandsch Nieuws-blad (achteraf Het Brugsch Nieuws-blad), dat twee maal per week verscheen (van 21.12.1792 tot 2.4.1793). Uitgever en redacteur ervan was drukker J. Bogaert, een lid van de club. Het eerste artikel bestond bijna steeds uit een kort, samenvattend verslag van de Werkingen van het Genoodschap der Vrienden van Een met de in de club genomen beslissingen.-dragt, Vryheyd en Gelykheyd tot Brugge Verder. bezorgde Bogaert de tekst van proclamaties en `ordonnantiën', berichten uit het binnenland en buitenlands nieuws dat hij overnam uit vreemde bladen en ontving via correspondentie met te Parijs verblijvende Brugse emigranten. Veel aandacht besteedde hij aan het proces en de executie van Lodewijk XVI, voor wie hij een zekere sympathie toont, terwijl hij voor andere gekroonde hoofden alleen maar scheldwoorden over heeft: in talrijke vervolgnummers gaf hij zelfs dramatische `samenspraeken' tussen de Franse vorst en zijn familieleden of vijan 536 den en vertaalde en publiceerde in een van de laatste nummers diens testament. Bogaert drukt ook van een anoniem rederijker-clublid een aan de voorzitter van het `Genoodschap' opgedragen Nieuw-Jaer-Wensch voor 't jaer 1793, een didactische ophemeling van `natuer -regt en eendragt', eindigend met "k Wensch u dan een dubb'len zegen, / T'wyl gy 't Volk aenspoort tot 't goed, / Om den Godsdienst staeg te plegen, / Die het Regt, en Wetten voed', een wel erg traditionalistische slotwens die mee de complexiteit van de gedachtenwereld op deze `kentering der tijden' onderstreept. Er moeten ook wel pogingen geweest zijn om anti-Franse bladen te laten circuleren: ons is er echter maar één bekend, de Wekelykschen Gendschen Waerzegger van 1792, waarvan wellicht maar één nummer is verschenen. Het klaagt de excessen van de Fransen aan, verdedigt adel en geestelijken en verzet zich tegen de Gentse Jacobijnen; het slot beklaagt 'uyt ganscher herten alle Natien en Landen, die vallen onder het droevig lot van de Fransche Vryheyd of om beter te seggen, Fransche wulpsheyd'. Van een nieuw republikeins strijd-en informatieblad, Kronyke van den Dag, kunnen te Gent in 1793 maar twee nummers verschijnen, omdat op 18 maart van dat jaar de Oostenrijkers voor korte tijd onze gewesten heroveren." Deze en dergelijke — nog haast niet bestudeerde — vlug opschietende en dikwijls even vlug verdwijnende, sterk aan het tijdsmoment gebonden blaadjes preluderen op de bekende spectatoriale geschriften van Broeckaert en Antheunis. Maar hun eigenlijke voorloper vinden die al een tiental jaren tevoren in de totnogtoe onbekend gebleven periodiek De Rapsodisten van B. Détert. De Rapsodisten of Mengelaars zijnde een Zamenspraak tusschen een Vlaming en een Hollander, onder de namen van Sincerus en Philalethes, inhoudende gemeenzame gesprekken over de Godsdienst, Regeringsvorm, Landbouw, Fabrieken en Commercie verscheen, om de veertien dagen, van 10 juli 1784 tot 25 juni 1785. Drukker ervan was J. Bogaert; de auteur Bernardus Détert (17 mei 1727 - ?), een oud-katholiek koopman en 'koornwijnbrander' uit Delfshaven, die zich in 1779 onder invloed van de Antwerpse kanunnik Van Eupen (de latere medewerker van Van der Noot, die zich inzette voor de verzoening van calvinisten en oudkatholieken met Rome en een aantal religieuze pamfletten van zijn hand anoniem in het Noorden liet verspreiden) tot het katholicisme bekeerde, waardoor het leven hem in zijn woonplaats onmogelijk werd gemaakt en hij verplicht werd uit te wijken naar Nieuwpoort en achteraf naar Brugge. Détert schreef, onder de schuilnaam Austriacus Batavus, zijn Rapsodisten voor `gewichtige Staats-Personen, deftige Magistraten ..., eerbiedenswaardige en geleerde Mannen in de Kerk, brave en wel-beredeneerde Kooplieden en Fabrikanten benevens alle wel hoopte op reacties van zijn lezers, van wie hij de brieven zou-gezinde Borgers' en publiceren. Hij wilde `de Stad van Brugge tot het middelpunt der Negotie... verheffen', was erom bekommerd dat ze het grote handelsknooppunt zou blijven dat ze tijdens de vierde Engelse zeeoorlog (1780-1784) was geweest, pleitte voor het graven van een Schelde-Rijnkanaal, wijdt ook veel aandacht aan zuiver theoretische beschouwingen over economie. Hij commentarieert de politieke gebeurtenissen in de Verenigde Provinciën, waarbij hij duidelijk partij kiest voor de democraten. Hij is een bewonderaar van Jozef II, die hij een 'Verlichte Filosoof' noemt, verdedigt diens economische politiek, de poging tot heropening van de Schelde, de tolerantie-edicten, de afschaffing van de contemplatieve orden. Hij 537 hekelt de inertie van de stedelijke magistraten en van het centrale ambtenarenkorps, de levenswijze van de als wereldlijke prinsen levende hogere geestelijken, van wie sommigen het geloof als een ideaal middel beschouwen om de volksmassa zoet te houden, vindt dan ook de strijd tegen allerlei vormen van bijgeloof noodzakelijk. Zoals andere tijdgenoten — maar interessant is dat hier een Noord aan het woord is — steekt hij de draak met de frivole-nederlandse `spectator' levenswijze van de jongelui en reageert hij scherp tegen de francomanie van de hogere kringen: de Brugse kooplui vertrouwen hun zaken toe aan Franse boekhouders en hun schepen aan Franse kapiteins, niet omdat ze bekwamer zijn maar om hun betere 'manieren'. Wat hem vooral stoort, is de veronachtzaming van de moedertaal en de ongemotiveerde voorkeur voor alles wat in het Frans is geschreven. Het beperkte succes van zijn Rapsodisten is waarschijnlijk de oorzaak geweest van het kortstondige bestaan ervan. Détert heeft zeker een aantal lezers met zijn opvattingen voor het hoofd gestoten en de Brugse magistraat moet er wel blij om geweest zijn hem achteraf bij de eerste de beste gelegenheid te hebben kunnen uit de stad zetten. Hij zocht echter vooral de kritische kooplui en ondernemers te boeien, hen te overtuigen van zijn intellectuele en praktische bekwaamheid, ook omdat hij plannen had voor de stichting van een eigen rederij. Hij was een gelovig rationalist — zijn filosofie had hij niet uit de moderne auteurs, maar uit Griekse en Romeinse bronnen —, met een te blind vertrouwen in de kracht van de rede. In het laatste nummer van zijn tijdschrift valt op 'dat Détert gekweld werd door de wrevel van de begaafde intellectueel, die machteloos blijft en ondanks zijn capaciteiten nergens bij betrokken wordt' (Y. vanden Berghe). Poogde Détert na het verdwijnen van zijn tijdschrift van zijn pen te leven? Hij gold als de schrijver van het beste Nederlandse proza in Brugge, was lid, van de kamer van de H. Geest, leverde in die hoedanigheid een aantal antwoorden op prijsvragen (o.m. in 1785 Lof der Geleerdheid opgedragen aan alle Minnaars der Nederlandsche Dicht-Kunst, waarin hij een bij Bogaert uit te geven Dood van Abel in veertiendaagse afleveringen aankondigt), mengde zich met Joost van Vondels overtreffende lof in een rederijkerstwist over de respectieve verdiensten van Vondel en Cats " en had al in het voorjaar van 1784 onder het pseudoniem Justinus Flandricus een goed gedocumenteerd pamflet geschreven, Het gedrag van Zijne K. en K. Majesteyt Josephus II..., waarin hij, zich beroepend op `H. de Groot, Pufendorff, Gundling, Barbeyrac, Strube de Piermont, M. d'Argenteau en M. d'Aube', de vrije doorvaart op de Schelde verdedigde.$ In 1785 verscheen van hem een (verder onbekende) Historie van het wegtrekken der geestelijke Dogters van de afgeschafte kloosters in de Nederlanden. Een Beredenerend vertoog over een 15de-eeuwse Gentse kloosterzuster van wie het stoffelijk overschot na drie eeuwen ongeschonden bleek, mocht in 1786 niet verschijnen. Het jaar daarop stelt hij tevergeefs voor, op kosten van de regering, een studie over de nationale visserij te schrijven en even tevergeefs (omwille van het monopolie van de Gazette van Gend) poogt hij een reclameblad op te richten. Zijn vriend Beaucourt de Noortvelde, die aan het pamflet van 1784 op een of andere manier meewerkte, misschien wat het juridische gedeelte betrof, laat hem zijn documentenverzameling gebruiken om in 1787 een Kortbondige beschrijving van den Burgt en het Stad-Huys van Brugge op te stellen en uit te geven. Van hetzelfde jaar dateert nog een Memorie ... betreffende de noodzakelykheyd van den invoer van den Hollandsche gezoute en gedroogde Haring en ook het anti538 jozefistische pamflet De Bruggelingen uyt hunne sluymering ontwaekt, dat hij in opdracht van de ontevreden ambtsadel schreef — om den brode of was hij zelf van opinie veranderd, of beide? —, maar dat hem uiteindelijk, als kwetsbare en weerloze vreemdeling, zijn verbanning kost. Zijn spoor loopt over Vlaardingen (1789) en Dordrecht (1792, met een verweer zijn hand) verloren. Een Beredeneerd Vertoog dat het verhaal van zijn-schrift van overgang naar. de Roomse Kerk bevat, met een opdracht aan de bisschop van Antwerpen, bleef wellicht in manuscript (archief bisschoppelijk seminarie Gent). Een maand na de Oostenrijkse nederlaag en de overwinning van Dumouriez te Jemappes begint Karel Broeckaert te Gent de uitgave van het Dagelijks Nieuws van Vader Roeland, pendant van Père Duchêne (`Le Père Duchêne' was een gefingeerd personage dat sedert 1789 verondersteld werd de politieke meningen van het Parijse volk weer te geven; de terrorist Hébert noemde er zijn berucht blad naar, dat van 1790 tot bij zijn terechtstelling op 24 maart 1794 verscheen). Na het tiende nummer laat Broeckaert de ietwat gewaagde ondertitel vallen, noemt zijn krantje nog enkel Dagelijks nieuws van Klokke Roeland en geeft het als motto mee: `Als ik kleppe 't is brand, / Als ik luye 't is Victorie in 't land.' Er verschijnen zeventig nummers van vier kleine bladzijden van december 1792 tot eind februari 1793, i.c. tot de Oostenrijkers weer in het land zijn. `Onze Representanten zyn gekozen; die brave eerlyke menschen zullen ons met hun goed en bloed verdedigen; zy hebben het zelve gezworen' (te Gent behoren Van Hulthem, Mulle en Verhaeghe tot die representanten) . Maar Broeckaert zal `alle het gone naedeelig zal bevonden worden aen het Volk kenbaer maeken'. Hij drukt hoofdzakelijk de processen-verbaal van de vergaderingen van gedeputeerden van Vlaanderen en stelt in nr. 8 voor de Nationale Vergadering te Aalst te Iaten plaats hebben, of te Gent of Dendermonde, — iets waar Dumouriez het mee eens is. Hij vaart uit tegen kerk en adel, beweert dat `de Fransche Natie de waere religie meer handhaeft als wy ofte eenige andere natie des weirelds', schrijft over onderhandelingen met Dumouriez die tot een onafhankelijk Belgiië zouden moeten leiden, over de opening van de Schelde, over de Brabantse Omwenteling, voor Van der Meersch, tegen Van der Noot. Hij deelt de terechtstelling van Lodewijk XVI mee zonder enig commentaar en drukt de brief van Marie-Antoinette aan de Nationale Conventie af. Er zijn ook enkele meer oorspronkelijke bijdragen, zoals een samenspraak met een meisje dat non wil worden en een andere over de bedelarij. Als een van de sprekers hierbij opmerkt dat er geen geld meer is voor de openbare onderstand, zegt de andere dat de meeste armoede toch maar uit hoogmoed komt: het is een wel zeer oppervlakkige en enigszins verwonderlijke beschouwing over het pauperisme. Deze redactionele bijdragen zijn zeer leesbaar; ze gebruiken, net als hun Franse pendant, met voorliefde het plaatselijke `slang', maar ze hebben niets van de bloeddorstige beschouwingen van `Le Père Duchêne'. Onder. het Directoire lanceert Broeckaert een nieuw tijdschrift: De Sysse-panne ofte den Estaminé der ouderlingen. 'Dit Blaedjen zal ten minsten twee mael ter weeke uytkomen' staat er achter de titel; gewoonlijk zijn er acht, soms maar vier kleine bladzijden. Het verschijnt van 31 oktober 1795 tot 20 mei 1798 in acht delen van ongeveer 125 bladzijden. De naam staat in verband met de Gentse uitdrukking 'iemand zijn sijsse (saus) geven', iemand de waarheid zeggen; 'ouder zijn bejaarde lieden. De formule van het gesprek, waartoe Broeckaert-lingen' 539 meestal zijn toevlucht neemt, is in de spectatoriale geschriften (men denke aan Détert) en de pamfletliteratuur van deze tijd zeer gewoon; er verschijnen geregeld `samenspraken', onder titels als Avont-praet ofte saemenspraeke tusschen Pier den Timmerman ende jan den metserknaepe met syn Wyf (s.l.n.d., vermoedelijk Gent), Burgelyke Staminée of verhandeling over de tydsgesteltenis en Samen vervolg van de burgelyke staminée, betrekkelyk tot de hedendaegsch,e-spraek tot tydsomstandigheden, die te Gent in 1792 of iets later moet verschenen zijn. Nergens echter is de dialoog zo behendig aangewend, schijnt hij een zo natuurlijk medium als in de Sysse-panne. Het blad wordt met die gemoedelijke, maar springlevende stijl zeer populair. `Ik geloof,' zegt een van zijn medewerkers, 'dat wy naest de Liedjeszangers en Almanakmaekers de meestgezogte Auteurs van ons land zyn.' Het staat echter niet alleen. In IV, 61-62 noemt het zelf `onze Inlandsche nieuwsblaeren' op, `die in 't algemeen maer ontrouwe vertaelingen zyn van de Fransche Papieren': daaronder Le Républicain du Nord (geredigeerd door Cornelissen), die altijd `met den allarm in het herte [is]... het schynt dat by vreest dat elk blaerken dat van den boom valt het vaderland zal kwetzen, en dat ieder woord dat eenen Priester spreekt, een tooverwoord is om het volk te misleyden'. De Sysse-panne wil dus gematigdheid betrachten, ze wil ook niet gaan schelden als andere bladen. Niet onwelwillend spreekt ze over Den Democraet, opgesteld door Perier of Periez (de naam wordt in de Sysse-panne op verschillende wijzen gespeld), een vriend van de dichter Robyn die er misschien ook zelf aan verbonden is. 25 Broeckaert kent de Engelse spectatoriale geschriften die hem enige tientallen jaren voorafgingen. Wij weten niet wat hij van de Hollandse kent; Campo Weyerman wordt een enkele maal, Van Effen nooit door hem genoemd, al is het duidelijk dat diens burgerlyke vrijaadje tusschen Kobus en Agnietje hem tot zijn Dellen en Mietje heeft geinspireerd. De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Van Effen neemt, zoals ook Broeckaert doen zal, ingezonden stukken op, bevat vooral essayistische stukken, karakterschetsen, brieven, en gebruikt wel eens op een prettige en vloeiende manier de volkstaal. De Sysse-panne vertoont hier meer overeenkomst mee dan met de eerder wijdlopig opgestelde bladen van Weyerman, die hij vooral met chantagebedoelingen schreef, maar in Vlaanderen en Brabant toch allicht meer gelezen werd dan Van Effen. Cornelissen zal in een van zijn redevoeringen (Discours prononcé à la Société des arts, ms. universiteitsbibl. Gent) in 1811 nog iets citeren uit zijn `joviales dissertations'. Weyerman heeft kennelijk in onze gewesten rondgezworven. Volgens J. vander Sandens Oud konst-toneel van Antwerpen heeft hij omstreeks 1719 schilderen en beeldhouwen geleerd bij de Antwerpenaar J.C. de Cock. In De doorzichtige Heremyt van 1728 (nr. 8) komt een beschrijving voor - van `Het Gents koffiehuis van Madame B.' met een gesprek tussen een modegek, een officier en een dichter. Twee blijspelen, Besweering van den disperaten Antwerpschen courantier en Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage, zouden volgens het titelblad respectievelijk te Brugge en te Gent verschenen zijn, maar een verder adres komt niet voor en de druk en het titelvignet van Democritus zijn dezelfde als die van een derde klucht, De gehoornde broeders, die 'te Abdera' heet verschenen te zijn. Broeckaert citeert geen Hollandse tijdgenoten, wel Vondel en de Nederlandsche Beroerten van Pieter Bor. Ook weinig Zuidnederlands werk: een enkele maal Reintje de Vos en 's Weerels Proefsteen van 1643 van de Brugse pastoor Petrus Geschier. Maar wel Franklin, Thomas Paine, Adam Smith, Addison, Swift, Steele 540 en vooral de rationalist Hobbes, van wie onder meer enkele bladzijden over de `Naerdeelen der Populaire regeering' worden opgenomen, en Montaigne, Molière, Rabelais, Diderot, Raynal, Houdart de la Motte. We weten niet of hij Restif de la Bretonne (1734-1806) gelezen heeft, `l'observateur nocturne', die zich de enige literator noemde die onder het volk geleefd had. Sommige bladzijden van de Sysse-panne zijn rechtstreeks door Steele, Addison e.a. geïnspireerd. Broeckaerts blad bevat hoofdzakelijk gesprekken tussen Bitterman, Deugdelyk Herte en Gysken, naast enkele meer toevallige partners. Bitterman, vonckist en vooruitstrevend intellectueel, is wel Broeckaert zelf; hij blijft zoveel mogelijk neutraal tussen Deugdelyk Herte, een vrijdenker, een jacobijn en gewezen jozefist, en Gysken, de conservatieve, niet alleen gelovige maar bijgelovige, haast ongeletterde kleine burger. J.J. Antheunis schrijft in zijn concurrerende en antagonistische Protocole Jacobs (II, 48) — die begint te verschijnen, wanneer de Syssepanne ongeveer naar haar einde loopt — dat `den doktoor Gyselinck' aan de Sysse-panne meewerkt,2" alsook `zekeren Douanne, Econome of Entrepreneur van het Hospitael genaemd de Bijloke'. In 1797 drukt Broeckaert een paskwil over, waarin bekend wordt gemaakt dat `Bitterman Broek...' is en `Gysken Helleb...'. In het exemplaar van De Sysse-panne van de Gentse universiteitsbibliotheek werden deze namen met de pen aangevuld tot Broeckaert en Hellebaut en in het zelfde nummer waarin het paskwil wordt aangehaald, antwoordt Jan Bapte Hellebaut met zijn volle naam en verklaart Broeckaert, zonder zich te noemen, `zoo den Schryver van het Smaedschrift mynen naem wilt dat by den zelven alle daegen in rechte vraegen mag'. Zouden we het kleurige Gentse proza van Gysken dan aan Hellebaut en niet aan Broeckaert zelf te danken hebben? Veeleer hebben we met een gemeenschappelijke stijl te maken, die vooral uit de beeldenrijkdom van de volkstaal put, en overigens lijkt de stijl van Gysken ons duidelijk dezelfde als die van het later afzonderlijk verschijnende verhaal Jellen en Mietje, dat zonder twijfel van Broeckaert is. Misschien hebben de medewerkers hun maskers, hun personages wel eens geruild. Hellebaut zal later, bij de inhaling van Napoleon, bewijzen langs zijn neus weg, d.w.z. op de manier van Gysken, geestig te kunnen zijn, wanneer hij een hulde opschrift bedenkt voor het lokaal van de vrije slagers: Les petits bouchers de Gand a Napoléon le Grand. Hij is drukkersgezel geweest en heeft voor zijn patroon op de markt gestaan met boeken, gaat dan te Leuven studeren, wordt in 1793, gezeten op een wit paard, voorafgegaan door Liederik de Buck, Apollo en de Maagd van Gent, als `primus' in zijn geboortestad ingehaald — met een groot vertoon van optochten, redevoeringen en banketten waarover heel wat in druk bewaard is 27 —, en zet er een glansrijke carrière in als advocaat, als leraar in de wiskunde aan de Centrale School, later als hoogleraar. De dichter Robyn, die aan het blad van Antheunis meewerkt, spreekt smalend over zijn geleerdheid en zijn jeugdige leeftijd in een ingezonden stuk waarin hij loochent de auteur van het genoemde paskwil te zijn. Hij heeft het alleen maar voorgelezen in een `estaminé', zonder kwade bedoelingen. Maar Hellebaut repliceert dat hij er wel de auteur van is, om zich te wreken `over de cretyk van zyne Schriften'.'' ©p 22 januari 1797 (IV, 73-4) blijkt dat de drukker van het blad, Dullé, een 541 vermaning van de vrederechter kreeg over `des personalités' in de Sysse-panne. Bitterman schrijft (N, 77) dat de pers in Frankrijk zelf veel vrijer is en nog iets later (95) : `Mynen vrind, men begint tegenwoordig zoodanig onze woorden te doorziften, dat wy niet genoeg konnen letten op het genen wy zeggen willen, en ik vreeze dat wy wel haest zullen genoodzaekt zyn ons schryven te staeken, of op iedere regel eene verklaringe te geven, ten waere wy schaemteloos openbaerlyk den Godsdienst en zyne Dienaers wilde aenranden.' Voelt hij zich om zijn betrekkelijke gematigdheid bedreigd? In VI, 14 (2 juli 1797) valt hij uit tegen de fanatici en de intriganten die alleen maar een winstgevend postje beogen. Op 17 september schijnt er weer gevaar te zijn voor een ingrijpen van 'Mynheer Maes, commissaris van de uytwerkende magt by de Municipaliteyt van het Canton van Gend &c', maar Deugdelyk Herte zegt, in het soort van krijgsraad of gewetensonderzoek dat daarover in de Sysse-panne plaats vindt: `Ik kenne den Burger Mys [Maes?] voor te grooten minnaer van de Litterature', en er schijnt niet dadelijk iets te . gebeuren. Wel verklaart Bitterman (VI, 101) : `Ik ben schier zelve gedetermineert om met het eyndigen van dees Abonnement ons Blaedjen voor een jaer te laeten rusten, want gelyk wy van geene Party betaald zyn, nog geen factie souteneeren, zoo konnen wy zekerlyk ook geen vermaek vinden, in maer ons gevoelens te mogen zeggen tot zoo verre zy de goedkeuringe van opzigthebbers verdienen.' Stemt daarmee overeen dat Gysken zegt van de Sysse-panne niet meer te willen horen spreken? Ongerust, komt hij niet meer naar de `staminé'. Hij moet voor zijn gezin zorgen en voor zijn kinderen, die dreigen op het slechte pad te geraken — zijn zoon Tobias is al een volbloed republikein en heeft dienst genomen in het Franse leger —: Bitterman zou er beter aan doen wat meer over de opvoeding te schrijven en wat minder tegen de religie. Op de laatste bladzijde zien we dan hoe Gysken `de Panne [nam] en sloeg ze aen den grond in stukken'. Het verdwijnen van De Sysse-panne valt samen met de mislukte landingspoging van de Engelsen te Oostende (19 mei 1798) en volgt op de door een nieuwe `verkiezing' (maart-april) versterkte macht van Dubosch, de autoritaire `commissaire central'. Veel later, in 1814, verschijnen twee nummers van een IXde deel, niet ondertekend, maar blijkbaar van dezelfde auteur(s) en dezelfde drukker; op de laatste bladzijde van nr. 2 wordt een derde nummer aangekondigd, maar dat is misschien nooit gedrukt. De derde band van het in de Gentse universiteitsbilbiotheek berustende exemplaar van De Sysse-panne bevat nog een ander zogezegd IXde deel, van 26 blad `te bekomen op verschillende adressen te Brugge, Antwerpen, Leuven,-zijden, Mechelen, Gent, Brussel en te Parijs bij de voornaamste boekverkopers', maar dit tweetalige pamflet heeft niets te maken met de oude Sysse-panne. De auteur ervan heeft enkel gebruik gemaakt van de bekende namen om beter gehoor te vinden. 'Op het exemplaar van de Gentse bibliotheek werd met potlood aangetekend: `L'auteur de cette 9e brochure est N. Cornelissen, contre Hopsomere en faveur de l'imprimeur Kimpe.' Het pamflet moet blijkbaar een revanche geweest zijn op Hopsomere, die tegen Kimpe en de door hem uitgegeven Brief wisseling tusschen Vader Gys (die later ter sprake komt) klacht had neergelegd. Cornelissen was als verdediger opgetreden en had de vrijspraak bekomen. Er is ons weinig over de persoon Broeckaert bekend. Hij werd te Gent geboren in 1767 en stierf in 1826 als griffier van het vredegerecht te Aalst, waar hij 542 vanaf 1804 'speelmeester', vanaf 1812 voorzitter is van de Catharinisten. Iets van de geest en de traditie van de rederijkers is bij hem levend gebleven: in een brief aan Dienberghe noemt hij Caudron `den vader der Aelstersche Dichters, in zyne eeuw den Vondel van Vlaenderen en den boezemvriend van den ontstervelyken Cats'. Een tamelijk vaag portret van hem komt voor in de Gentse schapers almanak voor 1816 en Pier Oom die een kleine rol speelt in de Sysse-panne, zegt daarin ergens over hem in de kleurrijke taal die het tijdschrift kenmerkt: 'Zy zullen zyn lange rygersbeenen van onder zyn gat schuppen.' In de inleiding tot een postume uitgave van Jetten en Mietje schrijft Prudens van Duyse in 1841 dat hij van zijn vrouw gescheiden leefde die hem na haar dood `het meeste harer nalatenschap' naliet, maar dat hij die weigerde en alleen twee boeken terugnam die hij haar destijds had geleend. Hij was ongetwijfeld een vreedzaam man. Hij verzucht in het zevende deel van zijn Sysse-panne: 'Wat heb ik gewonnen? Eenen zwerm vyanden onder de calotyns [de klerikalen], en niet eenen vriend by ons Patriotten.' Tot Perier, de redacteur van de Democraet, zegt hij in het tweede deel: `... laet ons Tolerant zyn ... Perier! leert van den verheven zetel der Philosophie zoo veragtelyk niet nederzien op Menschen die eenige terden onder u blyven. Gelooft my, laet ons onze oude Kapellen en Autaers, en de vertrouwens die wy'er in gesteld hebben,' en wanneer het hele gezelschap zich eens bij Gysken thuis aan tafel bevindt en Gysken uit de diepte van zijn goedgelovige hart zegt: "Kschikke dame [dat we] evenwel eerst lezen [bidden] zullen,' antwoordt hij: 'Waerom zouden wy ons naer het oud gebruyk niet schikken.' Zijn grote bekommernis gaat naarr het kleine volk (`de klyne menschen'), dat hij geleidelijk vatbaar wil maken voor de nieuwe ideeën; daartoe werd de Sysse-panne opgericht, en in het laatste nummer zegt hij in de persoon van Bitterman tegen Gysken: `Ik hebbe al uwe gezegsels opgeschreven en laeten drukken ... om duyzende menschen die u gelyk zyn, allengskens uyt hunnen slaep van de kommerloosheyd te ontwaeken en hun te doen letten op het gene'er rondom hen gebeurde ... kont gy seffens de Fransche revolutie niet leeren liefhebben, zeyt vréedzaem, vervolgt uw beroep, en niemand zal u om uwe denkwyze stooren... weet dat het eynde der Monarchien en het beginsel der Republieken onstuymig zyn ... en dat het veel beter is te gehoorzaemen aen nog onvolmaekte wetten, als vrugteloos naer verloren voorregten te willen zoeken, en weet ook dat uwe wenschen noyt den Keyzer in het Land niet zullen brengen, als den intrest der vegtende partyen, en het geval der waepens dit anders beslissen.' Zelf staat hij tamelijk sceptisch tegenover de godsdienst. 'Wy zyn christenen gelyk wy Vlaeming of Franschman zyn, door het geval der geboorte.' Hij meent echter dat de voorvaderlijke religie moet verdedigd worden en dat men een eerlijk man kan zijn 'zonder daegelyks iets van zyn geloof ten plaisiere der Philosophen af-te zweeren'. En elders: `Ik heb altyd een groot onderscheyd weten te maeken tusschen den zuyveren en waeragtigen Godsdienst, en het ambagt dat'er de menschen van gemaekt hebben.' Hij wil loyaal collaboreren. Tegen een schoolmeester zegt hij: 'Leerd uwe kinderen de Boeken die 't Goevernement u voorschryft.' Hij weidt uit over de instelling van de Nationale Garde en verdedigt de nieuwe belastingen. Maar hij blijft kritisch. In verband met een Staetkundigen Catechismus der Belgen schrijft hij dat het beter ware aan te moedigen dan vrees aan te jagen, en dat het populari seren van de principes van de nieuwe instellingen veel nuttiger zou zijn dan al die schotschriften tegen de aristocraten en de priesters. In een van de eerste nummers 543 vindt hij het vreemd dat hij, nu in heel Frankrijk de rust is weergekeerd, te Gent C. handvol schobiaken die de Stad ontrusten' niet zou mogen noemen, `die monsters die in Vrankryk noch geen bloed genoeg gezopen hebben'. In februari 1798 blijkt een Nederlandstalige toneelvertoning, `als reeds de zael vol volk was', verboden te zijn. Bitterman rapporteert: `Men heeft my gezegd, dat de motieven waeren dat de Patriotische airen die volgens de Wet in de Schouwburgen moeten geéxecuteert worden, met geene genoegzaeme animositeyt gezongen wierden,' maar hij voegt daar geen commentaar aan toe. Elders zegt hij dat `de Vlaemingen wat min in de Pinte en wat meer in de Boeken' zouden moeten kijken. Hij heeft aandacht voor het eigen volkskarakter. In een discussie met Perier schrijft hij: `de Historien zeilen het u toonen wat de Belgiers, voor versleten en van de ratten geknaegde Perkamenten gedaen hebben, en het waer misschien niet voorzigtig te proberen wat zy voor den Godsdienst en zeden hun'er - Voor-Vaders zouden ondernemen.' Bitterman laat hij zeggen: 'wat de politieke positie van de Nederlanders aentreft, de oude en nieuwe schryvers zullen ons overtuygen dat zy altyd meer als eene andere Natie naer vryheid gesnackt hebben.' Voor Broeckaert, die daarmee de opvattingen van Verlooy helemaal omkeert, moet die vrijheidsdrang juist de politieke integratie met het vrijheidslievende Frankrijk gemakkelijker maken. Met Verlooy heeft hij het Grootnederlandse besef gemeen, terwijl tegelijk het Geuzenmotief als een prefiguratie van het 19de-eeuwse liberale flamingantisme opduikt: hij zou graag 'een werk ten nutte van de jongheyd' ondernemen, `hoe den zucht tot Vryheyd in de Nederlanders noyt heeft konnen uytgedooft worden, en hoe zy in de borsten aller Belgen steeds in wezen is gebleven, zelfs naer dat hunne Voorouders zig in de Spaensche slaverny met ketenen van bygeloof hadden laeten knevelen, en laf genoeg waeren geweest om hunne boeyen in den zelven tyd met een deel hunner Landgenooten niet te willen verbreken'. Op een andere plaats nog heeft hij het over `de Hollanders onze Landgenooten'. Bonaparte wordt herhaaldelijk met bewondering genoemd. Bitterman hoopt dat het gouvernement zal komen `in handen van vreedzaeme Borgers, die door hunnen middelen en bezittingen, intrest moeten nemen in het algemeyn welvaeren'. De `Familie Bauwens en consoorten die in deze tyden schatten winnen en van de onkundige menschen benyd worden, zyn zeer voordeelige lieden voor het land'. Ook de landbouw heeft rijke eigenaars nodig. `De slegte Landen zullen noyt door. de Pagters konnen verbetert worden ... Den landbouw is een regte Manufacture; op dat de Manufacture bloeye is het noodig dat den ondernemer een ryke man zy.' Dat is zo overgenomen uit de Inquiry into the nature of the wealth of Nations van Adam Smith van 1776. Het is goed dat `den aermen onder den ryken werkt'. Ook is het goed dat er `in alle Dorpen Scholen zyn. Maer het is nog beter dat men den geest der kinderen tot den Landbouw keert. Ik geloof het noodig dat zy alle taemelyk leeren lezen, schryven en cyfferen doch het grootste deel moet maer konnen werken, om dieswille dat men maer eene Penne nodig heeft voor twee dry hondert ermen'. Broeckaert richt zijn aandacht naar de hele kleine wereld rond zich, de kerken die sedert de baldadigheden van de sansculotten ostentatief vervuild blijven, met opgebroken vloeren en niet opnieuw opgehangen schilderijen, het gedetailleerde huishoudelijke budget van een metselaar, het misbruik dat de amoureuze jeugd maakt van de bedevaarten, de 'gemeene hoertjens' die op de Coupure de mannen `naerlopen en aen de kleeren trekken', de dronkenschap, de levenswijze van de 544 bedelaars. Deugdelyk Herte, aan wie hij laat zeggen wat hij iets te hard vindt klinken voor de brave lezers, hekelt het vroegere prachtvertoon in de kerken, het bijgeloof, de processies. Gysken betreurt dat in de opera het spel van de Rozenkrans niet meer wordt opgevoerd, of Genoveva, de Passie, Liederik de Buck: `Daer zynder azoo met honderden, die in mynen jongen tyd allemaele gespeelt wierden, en die nuy allemael in den hoek liggen.' Af en toe verschijnen in de `estaminé' nog andere personages, de verlopen schoenmaker Lapaert bv., die zijn zaken verwaarloost voor de politiek en geaffecteerd praat met veel Franse woorden. Zoals de hoofdfiguren zijn ze als zovele poppen waarachter Broeckaert zich kan verschuilen en die hij verschillende stellingen kan laten verdedigen. De taal van Gysken is de meest organische en de vloeiendste, omdat Gysken zelden argumenteert, alleen indrukken onder woorden brengt die in hem leven of die de gebeurtenissen bij hem nalieten, slagvaardig, met pittoreske zins-of gedachtenwendingen, vaak geestig zonder het zelf te willen, als een dichter, uit de kracht van de taal, met een weemoedige hartelijkheid en een natuurlijke humor, een Gentse humor die graag wat scatologisch is. Die taal wordt bijna fonetisch weergegeven: Broeckaert zegt ergens dat hij de eigenaardigheden van het Gents naast die van de andere gewestspraken heeft willen aantonen." Dat het einde van De Sysse-panne niet het einde betekend heeft van Broeckaerts literaire activiteiten weten we al: we kennen zijn aandeel in de Aalsterse wedstrijd over `de Belgen'.$° Daarnaast behaalt hij in 1807 te Brugge een gouden erepenning met een `heldendicht' over de laster, in de opgeschroefde stijl van de tijd. Het verschijnt in Aalst met geleerde aantekeningen en een motto van Kotzebue. Hij dicht verschillende nieuwjaarsliederen ten behoeve van de knaap van de Aalsterse kamer, in 1815 een 'gedicht uitgesproken ter gelegenheid der tooneelvertooning binnen Aalst gegeven, ten behoeve onzer dappere wapen broeders, gekwetst in den roemruchtigen veldslag ...' en een 'vyfde nieuwjaarslied', Oesopus, waarin hij de vereniging met Holland begroet: Maer nu zyn wy de fransche kwyt En zyn nog niet te vreden, Veel willen nog een and'ren tyd Of ander overheden, Men wild de Kloosterkens wed'rom D'herstelling van 't oud Staetendom Met al ons Privilegen Gelyk het was voor dezen En niemand weet waerom! maar: Een helder licht toont in den oost ... Het Belgen-bloed Oragne's Kroost Vereent de Nederlanden... Hij — `die altijd door zijne dichtkunde deze maatschappij zoo vereerlijkt' zegt het Resolutieboek van de kamer — vlecht bij de dood van het medelid J. Alex Lenaert een literaire cipressekrans en bij de viering in 1821 van C.J. de Ruddere een lubelkroon. Er verschijnen van hem nog enkele andere gelegenheidsgedichten en liedjes, . in de Gentsche Almanak voor 1823 bv., en in de Almanak voor Blygeestigen van 1828, waaruit blijkt dat hij zich nog steeds aan de zijde van de vrijzinnigheid bevindt, maar veel illusies verloren heeft. `Gelukkig hij, die kommerloos kan leven,' rijmt hij hierin, en 'Wat raakt toch mij het lot van andre menschen 545 Wat raken mij de nieuwe Jezuieten? Wat raken mij de politieke zaken, Daer menig mensch zoo meé bekommerd is? Wanneer ik mij in vrijheid kan vermaken, In 't vol genot van eenen vrienden disch? Dat er iets in hem veranderd was, wordt duidelijk wanneer we deze verzen ver zo veel prettiger en strijdvaardiger hem toegeschreven Smeek-gelijken met het te Gent op een vliegend blaadje in 1795 verschenen: -schri f t der welpeyzende, Laet ons tog altyd kerkelyk zyn, Laet ons kerkelyk leven; Laet ons ook volgens den ouden tryn, Aen de Kloosterkens geven; Verr' van ons alle nieuwigheyd! Verr' van ons de Democraten! Laet ons gelyk in den ouden tyd, Alle nieuwigheyd haeten. Een nabootsing hiervan door Angelus Adelof wordt in 1826 nog gezongen op een banket van de Gentse maatschappij `De Eendracht': Laet ons altyd vroylyk zyn, Laet ons eendragtig leven Laet ons volgens het behoort Ware Nederlanders blyven ... en in een bijdrage over het volkslied haalt Virginie Loveling nog een ander liedje aan dat er een navolging van zijn kan (of dat misschien zelf als voorbeeld heeft gediend ?): Slaat de misse nen stuiver op, Ieder moet met zijn ambacht leven; Maekt de menschen zoo arm als job, Om 't aen de papen te geven. Van Broeckaerts Jetten en Mietje verschijnt in de schaepers-almanach voor 1815 het eerste hoofdstuk. Het moet veel succes gehad hebben, want in de almanak voor. 1816 wordt meegedeeld dat het jaar tevoren het vervolg beloofd werd, maar dat nu ook het begin nog eens afgedrukt wordt, omdat er maar weinig exemplaren over zijn van de vorige almanak, `en aldus die schoone historie incompleet zoude zyn; het geen jammer ware'. jellen en Mietje schijnt in 1811 ter goedkeuring naar Parijs gezonden te zijn en in 1813 gehalveerd terug te zijn gekomen met het verzoek er een Franse vertaling van te bezorgen, wat Broeckaert blijkbaar niet heeft gedaan. In 1837 verschijntals 'almanak' een nieuwe, verbeterde uitgave van wat gered werd (Jellen en Mietje, Nieuwe uitgave naer de nagelatene verbeteringen en veranderingen van den schryver. Almanack voor 1837. Nieuwjaersgift,t, Gent, D.J. Vanderhaeghen) ; de hoofdstukken V tot VIII bleven zoek. In 1841 komen twee heruitgaven van de pers, bij C. Annoot-Braeckman te Gent een Nieuwjaersgiftt voor 1842. Almanach van fellen en Mietje gevolgd door het avond-partytjen, `versierd met houtsneden, geteekend door A. Dillens, gesneden door Brown', voorafgegaan door een kalen 546 der en twee bladzijden over het Gentse dialect, vermoedelijk van Cannaert, en bij T. en D. Hemelsoet Jelte en Mietje, Gentsche vryagie, door Wylen Karel Broeckaert... met eene navolging in het Bourgoensch: de `navolging' is van de hand van J.B. Courtmans, terwijl Prudens van Duyse de uitgave verzorgde.` Latere edities volgden nog in 1844, 1852, 1863, 1932; -een uitgave van Snoeck-Ducaju & zn, naar de tekst van 1837, draagt geen datum.$$ In 1842 verschijnt bij F. van de Vyver te Gent een Triomf der eerbaerheyd. Het nieuw Jeden en Mietje, of geschiedenis van Giljelmus Baron... en Mietje, eerbaer en deugdzaem minderjarig weeskind; gevolgd van ... eenen Almanach, voor het jaer 1843. Het heeft niets met het verhaal van Broeckaert te maken. Op het einde is 'Mietje bevallen van eenen tweeling ... en hebben hem den naem gegeven van Dellen en Mietje, om dien naem onsterfelyk te maken'. Het is een pover ding, vol fouten. Van Duyse grijpt in zijn uitgave terug naar de tekst van 1816. Hij meent dat de in 1837 aangebrachte `verbeteringen' niet van Broeckaert zelf zijn en schijnt niet te geloven in de verloren hoofdstukken. Reeds op de eerste bladzijde wordt in 1837 aan de vermelding van het huisje van tellens ouders in een voetnoot toegevoegd dat het slechts belast was `met een ei 's jaars', met verwijzing naar een archiefstuk; in de uitgave van Annoot van 1841 wordt dit `ei' uit de voetnoot naar de eigenlijke tekst overgebracht. Waar de vader van Dellen in 1816 een `ticheldekkersknaep' was, wordt hij nu een `kooldrager'. De tekst wordt hier en daar heel wat uitvoeriger. De wijzigingen zijn niet steeds verbeteringen. Waar de verliefde Dellen oorspronkelijk tot zijn Mietje zegt: `... da'k uy ázoo van verre zie aenkomen, me uy dik aermkens en uy klyne voetjens, 'k zwelle lyk zuyver op van contentement,' wordt dat verminkt tot `... da'k uy ázoo van verre zie aenkomen, gelyk een blomme des velds, 'k zwelle gelyk zuyver op'. Het verhaal behoort tot de beste van onze literatuur, het vloeit natuurlijk en ongeremd voort in een taal die gehanteerd wordt door mensen die geen andere kennen en die zingen zoals ze gebekt zijn. Er komt, ondanks het besef van de ontoereikendheid ervan, een vertederde liefde voor die taal in tot uitdrukking, en voor de eenvoudigen die ze spreken. Later vinden we daar iets van terug in de beste bladzijden van Cyriel Buysse. We treffen er in de achttiende eeuw een enkele maal een weerschijn van aan bij Van Effen, waar hij volksmensen laat optreden: dat is overigens telkens veel prettiger om lezen dan zijn gewone deftige betogen. Heeft Broeckaert daar dan toch een voorbeeld in gevonden voor zijn Sysse-panne? Hij heeft dat zeker voor zijn Jellen en Mietje. Evenals Kobus in de vrij^aa.dje tusschen Kobus en Agnietje begint Dellen met aan zijn geliefde te vragen of hij zijn pijp mag aansteken aan haar 'vuurpot'. Hij heeft evenals Kobus een tante die er warmpjes in zit en die een voorname rol speelt in het verhaal. Broeckaert is uitvoeriger. Reeds het eerste gesprek duurt langer en wordt al dadelijk gedramatiseerd door de jaloezie van Dellen, en Mietje is geen 'zoete schaap' zoals Agnietje. Van Kobus vernemen we alleen dat hij een goed ambacht kent, maar Dellen is pottenbakker. Ook de tante wordt uitvoeriger beschreven, evenals haar huisje, en de eerste samenkomst van de twee moeders, waarvan Jellen profiteert om Mietje op te zoeken, tot hij verrast wordt door een spionerend buurmeisje en op de zolder moet vluchten. De deken wordt erbij gehaald (een specifiek Gentse overheidspersoon, met gezag over een bepaalde stadswijk) en het wordt een huwelijk. De deken spreekt terloops over het gerecht in vroegere tijden, drie bladzijden met bibliografische voetnoten. Moeten we hier weer aan Cannaert 547 denken? We moeten dat zeker waar in een voetnoot op p. 73 van de uitgave van 1837 Montaigne geciteerd wordt. De verloren gegane (en nog de jongste jaren vruchteloos in de Parijse archieven opgezochte) hoofdstukken zouden de opgang van het gezin behandeld hebben, de soldatenjaren van Jellen, zijn brieven naar huis en hoe hij geleerd en gerijpt uit de oorlog terugkomt en rijk wordt. De Sysse-paanne staat lang niet alleen. Weten we niets over de 'valsche Spie' waar de Wekelyksche Gendsche Spie het over had, we kennen wel van een tiental jaren later De Vlaemsche Spie. Samenspraeke tusschen Tysken, Teeuwken en andere persoonen. Drukker is P.F.J. Kimpe. Er verschijnen tien afleveringen ('ver 4 * deelingen') met in het geheel 114 bladzden. De zevende 'verdeeling' heet De waerachtige Gendsche Spie. Op p. 66 wordt onder de `Nieuwe uyt te komen Boeken' vermeld: Erasmus, Lof der Zotheyd, uyt het latijn vertaeld, vermeerderd, en met praetzieke Annotatien opgeluystert door P. de Vlieger, 2 Deelen in octavo, jaer 1800, ' en er dwaalt ook iets van de geest van Erasmus door deze bladzijden, net zoals dat met de Sysse-panne het geval was. Een paar maal wordt van `Sysse-praet' en 'Sysse-Blaedjes' gesproken: De Sysse-panne is blijkbaar een begrip geworden. In de laatste afleveringen treedt af en toe de ons bekende Bitterman op. Tysken of vader Thys heeft evenals Gys uit de Sysse-panne een zoon, Patintjen, even vurig republikein en vrijwilliger als Gyskens Tobias, en een doch wordt nog eens tegen de geestelijken uitgevaren die in 1790 het volk-ter Cato. Er hebben opgeruid. Sommige bladzijden hebben dezelfde levenswarmte als de oude Sysse-panne, maar het geheel staat op een lager niveau. De (echte of gefingeerde?) ingezonden stukken bevatten heel wat persoonlijke kwaadsprekerij. De Briefwisseling tusschen Vader Gys en verscheyde andere geleerde persoonen van zynen tyd verschijnt bij J.F. Kimpe, tijdelijk (het tweede deel) bij J.F. en Petrus A. Kimpe, ongeveer in dezelfde tijd als De Vlaemsche Spie, met een opdracht 'Aen den Opstelder der Sysse-panne', waarin de hoop wordt uitgedrukt dat Broeckaert zijn taak weer zal opnemen, 'hij hadde zynen Bitterman en Gysken nooit mogen verlaeten'. De Protocole Jacobs die het met de Brief wisseling herhaaldelijk aan de stok heeft, noemt als opsteller ervan Broeckaert, maar die vraagt in een brief aan Vander Schueren, de uitgever van de Gazette van Gend, te willen vermelden dat hij niets te maken heeft noch met De Vlaemsche Spie noch met het 'vervolg der Sysse-panne'. Wel schijnt Cannaert te hebben meegewerkt. De Briefwisseling verandert geregeld van titel, maar draagt bijna steeds de houtsnede met de sauspan als vignet. De algemene tendens blijft antiklerikaal. Som eruit, o.m. de klaploper Lappaert (een heel ander man dan die-mige personages met dezelfde naam uit de Sysse-panne), zijn goed getypeerd. Naar het einde toe komen steeds meer ongure verhaaltjes voor, het wordt een 'chronique scandaleuse' van het kleine Gentse wereldje. De Protocole Jacobs, soone Balthazars, die de vryheid der Gaulen ende de goede uytvoering hunner wetten lief heeft verschijnt met zijn vreemde titel, bijbelse taal en gotische letter van 1798 tot 1800 in drie delen van respectievelijk 211, 262 en 184 bladzijden. Ze wordt geredigeerd door Jacob Jan Antheunis, die te Gent geboren werd omstreeks 1750 (in de tiende 'afdeeling' van het derde `boek' van de Protocole, die op het einde van 1800 verschijnt, zegt een vriend hem in een 548 `samenspraek' dat hij nu `den ouderdom van ruym 51 jaren bereykt' moet hebben); de datum van zijn overlijden is niet bekend. Antheunis studeert te Douai tot de Brabantse Omwenteling uitbreekt, waaraan hij als vonckist deelneemt. De Briefwisseling vermeldt dat hij, volgens de Histoire politique de la Révotution flamande,in 1789, toen hij nog schoolmeester was te Waasmunster, de kanselier. van Brabant, de Crumpipen, te Temse heeft aangehouden en naar Breda gevoerd, en diens vrouw en kinderen heeft mishandeld. Gevangen genomen te Sluis, maar ontsnapt, sloot hij zich, zegt de Briefwisseling, aan `by het rebellerende gespuys van Brabant, om de Processiën, de Bewegen en al wat het bygeloof oyt uytgedagt heeft te staeven en te maintenéren'. In 1790 vlucht hij naar Frankrijk en als de omwenteling definitief mislukt blijkt, keert hij terug en zet `in onze muren de eerste roode muts op'. Hij zou enig fortuin gemaakt hebben met het opkopen van oude schilderijen bij de boeren. Ook wordt hij een dronkaard genoemd, maar hij zegt hetzelfde van Broeckaert: `Broeckaert heeft gelt ende eertappelen in overvloede, ende hy heeft eenen kwesele getrouwt die hem ryk miek; ende hy laet zynen kwesele alleene proncken, terwylen hy in glinsterende Calessen naar Brussel ryd ende practiseert met de jonge Tooneelspeelsters ... ende hy speelt ooc geerne in den Tragediën ende klucht-spelen'; maar `men is van gevoelen dat de jonge tooneelspeelsters zig van zyne natuerlyke operatiën niet te zeer belooven konnen'. Hij wordt dikwijls dronken thuis gebracht, wat zijn vrouw gelukkig niet weet, `want hij woont alleene / ende dit conveneert den waerachtigen Scribenten ,/ want hunne Herssenen en mogen door geenen Wivenpraet gestoort worden'. Is dat laster en spreekt Antheunis hier alleen uit afgunst? Er moeten meer zulke `scribenten' te Gent hebben rondgelopen. In de veertiende aflevering van De Sysse-panne komt een ontboezeming van Gysken voor over de `hedendaegsche schryvers' die geen vaste broodwinning hebben, `want zy en hebben geen zittende gat'; als ze in de herberg geen krediet meer krijgen, `ze gaen by'en drukker om te vraegen of hy veur hun wilt drukken ... zoo veele per Blaedje'; als de drukker weigert enig honorarium vooraf te betalen, schiet de schrijver toch aan het werk. Heeft het geschrevene enig succes, dan zet hij de drukker `het mesken op den hals'; betaalt de drukker te veel, dan gaat de schrijver op zwier en' `laet azoo altyd agter zyn gat loopen'. In het derde deel antwoordt een 'schryver' op die aantijgingen: 'Eenen eerlyken Scribent' moet 's mor- gens zijn glaasje jenever hebben, zegt hij, en 's middags `eene geestige conversatie met een behoorlyke ververschinge', en `alle deze amusementen, of bezigheden moeten gaen ten koste van den Drukker, of de yverige Inschryvers ofte Lezers, en niet 'ten laste van de Scribenten ...'. Gedichten van Antheunis verschenen in een ter ere van een bloedverwant te Gent gedrukt bundeltje De geestelyke Leeuwerke uyt gebeelt in ... Balduinus J. Antheunis ... in 't convent van S. Augustinus, waarin ook verzen, emblemata en chronogrammen van Bernardine, Marie Jeanne en Pierre Antheunis voorkomen. Van zijn Trazimus en Timagenus, naar het Frans van Dubuisson, verschijnt een druk te leper in 1788 (een jaar na de originele Franse versie) ; het is het wedstrijdstuk te Lokeren in 1789, wordt in 1797 door de Opwijkse rederijkers gespeeld te St.-Gillis-bij-Dendermonde en behoort tot het repertorium van de Aalsterse Catharinisten. Van zijn in Den vlaemschen indicateur verschenen Dood van Julius Cesar, naar Voltaire, bezorgt Vander Schueren een eerste, P.A. Kimpe in 1803 een tweede druk. Eigen werk is Den deugdzaemen uytwykeling, of den oorlog der Vendée, 549 Blyeindend Toneelspel in drie bedryven (Gent, s.d.) en misschien ook De onverwachte bruiloft, blijspel in twee bedrijven van 1789. Waarschijnlijk tijdens de eerste Franse bezetting publiceert hij een Verklaering van de rechten des mensch ende der burgers, voorgeg^aen door de waere grondbeginsels der Republikeinsche Opvoeding door J.J.A., Burger van Gend met de — uitroep `o Veertienden July van het jaer 1789, ó heuglyken en in alle eeuwen gedenkweerdigen Dag!' — en een Omzend-brief aan de braave burgers der stad Dendermonde en aan alle de vreedzaame ingezetenen van des zelfs onderhoorigheden, geschreven door de Burger J.J. Antheunis. Vryheyd, Gelykheid, Broeder 'Waar het niet te beklaagen,' schrijft hij hierin, 'dat wy ondankbaar en-lykheid. dwaas genoeg wezen zouden om ons van [het geschenk dat de Fransen ons brengen] door eenige snoode Aanhangers van het Huis van Ostenryk... te laaten ontblooten ?' Hij noemt zich 'Gemagtigde vanwege de Nationale Commissarissen der uitwerkende Magt van Frankryk, binnen deze Stad' en besluit: `Indien wy ons met de Fransche republiek, na het voorbeeld van Gend, Brugge en Brussel, niet spoedig vereenigen, . zyn wy alle verloren. Leve de Fransche Republiek! Leve de met Frankryk vereenigde Nederlanders!' Hij heeft inderdaad `de rode muts' opgezet! Dat blijkt ook uit zijn toneelstuk over de Vendée, dat alleszins na 1793 — het jaar waarin de opstand in de katholieke Vendée plaats grijpt — moet zijn geschreven. Dit prozadrama keert zich tegen de 'trouwlooze en dolzinnige priesters die in d'eene hand het kruis en in d'andere de moord-pook' dragen. Legers stappen het toneel op en af. Er wordt veel over vriendschap en 'edelmoed' gesproken, in de stijl van de tijd; wanneer de held van het drama door blijdschap overstelpt wordt, gaat hij tegen een boom staan schreien. Het weerzien tussen deze bekeerde chouan en zijn vrouw is zo eindeloos gerokken en zo onzinnig, dat het haast op .waanzin gaat lijken. In 1800 verschijnt te Gent nog Grond-wetten of Constitutie der franscherepubliek... Uyt het Fransch vertaelt door den Burger J.J. Antheunis, Ingezetene der Commune van Gend. Antheunis moet ook te maken hebben gehad met de Gazette van Betgis (die na drie nummers verplicht werd haar naam te veranderen in Vlaemsche Gazette, omdat de Administration Municipale de eerste titel `inconstitutionnel' vond: 'les démonstrations qui tendent a rappeler aux Francais les anciens tems de barbarie doivent être scrupuleusement bannis'). Ze werd gesteund, misschien gesubsidieerd door het Franse bestuur, dat er wetten, besluiten en verslagen in publiceerde, en verscheen, met weinig succes, van 7 januari tot 7 juli 1798 te Gent bij J.B. Dullé en te Mechelen bij Hanicq, drie maal per week. Achtereenvolgens worden als redacteur vermeld B.H.V., B.G., op 12 juni J.B.A., daarna tot het einde J.J.A. De Protocole verschijnt wekelijks. Waarom Antheunis een onmogelijke pseudobijbelse taal hanteert, is niet duidelijk — de man lijkt voortdurend opgewonden, als iemand die zich persoonlijk te kort gedaan voelt —, maar het moet zijn lezers niet meegevallen zijn, want vanaf nr. 6 zal hij op hun verzoek zijn blad voortaan `in verstaenbaeren, hedendaegschen styl, en gedrukt met fraeye, leesbaere Letters' laten verschijnen, al kan hij zijn 'onbetwistelyke Waerheden' niet meedelen dan `op zyne gewoonlyke wyze' en is hij dus genoodzaakt `van tyd tot tyd zynen ouden Schryftrant, die ook aen een iegelyk niet mishaegt, nog te gebruyken'. Antheunis spreekt graag en veel over zichzelf. Hij vertelt over zijn vlucht in 1793, bij de tijdelijke terugkeer van de Oostenrijkers, naar Frankrijk, waar hij gevangen werd genomen onder de beschuldiging zich verkocht te hebben aan de Statisten en 550 voor hen het geschrift Le Vrai Brabancon gepubliceerd te hebben, wat hij, naar hij zegt, alleen om den brode heeft gedaan. Hij wordt verlost, maar de `volksbedriegers' laten schimpschriften tegen hem en de andere `Belgische patriotten' drukken door `den ydelhoofdigen Minderbroeder Steven van Cassel' (een achter Andries Steven, als `ex-recollect Steven' door De Vigne genoemd-kleinzoon van als een van de opstellers van D-en Democraet). In een 'korte samenspraek' (III, 4, 55) vraagt zijn vrouw hem: 'Wat hebt gy gewonnen met al uwe schoone en loflyke Sermoenen, die gy geduerende het eerste verblyf der. Franschen in deze Landen ten goede der fransche Republiek hebt opgesteld, en zoo in steeden als ten platten lande hebt uytgesproken?' Hij trekt van leer tegen Broeckaert, de Sysse-panne, de Briefwisseling: de opstellers van de Sysse-panne dienen 'ieder een voor zyn geld', zijn `schurken' en `Volks haeters', hebben bovendien `den ondergang der taelkunde in de Nederlanden gezwooren'. Dit laatste doelt vermoedelijk op hun gebruik van het Gentse dialect, al probeert de Protocole dat wel eens na te doen, zij het met minder zwier. Hij zal de Sysse- panne eens ontleden om te bewijzen dat Broeckaert en konsoorten 'gezwoorne haeters der Fransche Republiek' zijn. Hij wil met zijn Protocole de knevelarijen van de bezetting aanklagen en het volk beschermen tegen de commissarissen van het Franse bestuur. Daarbij krijgt vooral advocaat Jacob Willem Meyer het te verduren (Meyer, bevriend met Verlooy en president van de Gentse `club', was de schrijver van talrijke pamfletten en presideerde op 22 februari 1793 de vergadering in St.-Baafs die de vereniging met Frankrijk goedkeurde). Terwijl Antheunis te voet `door regen ende wint' vluchtte voor de Oostenrijkers, reed Meyer in een koets naar Parijs en verdeed er het geld waarmee hij de vluchtelingen had moeten helpen, `met eene schoone hoere die in Amasonen Kleederen verscheen' (bedoeld is waarschijnlijk de beruchte Théroigne de Méricourt) . Antheunis heeft het over de graanwoeker, de verzonnen samenzweringen, de verarmde boeren, de slechte behandeling van de dienstplichtigen. Hij verzet zich tegen de conscriptie en tegen de wreedheid waarmee de `Brigands' worden behandeld. Anderzijds toont hij zich zeer onder tegenover het nieuwe Frankrijk dat niet langer `de Priesters en Edellieden-danig voor aerdsche Goden' aanziet, en hij vindt, tot aan de opkomst van Napoleon, geen woorden genoeg om vrij verward maar bij iedere gelegenheid zijn republikeinse overtuiging te uiten. Over zijn houding ten opzichte van het Vlaamse toneel en de eigen taal en de verwaarlozing ervan door zijn landgenoten, en ten opzichte van het Hollands, dat `de opregte tael der vlamingen' is, vinden we in 1800 een mooi getuigenis in een van de laatste afleveringen van zijn Protocole (III, 10, 144-146) : Men kan zig zonder een slag van voldoening niet te binnen roepen, dat men hier te lande zedert eenige jaeren de toneel-dicht-kunst hoe langer hoe meer heeft zien toeneemen. Men heeft vooral hier over dank te weeten aen eenige ieverige burgers der gemeente van Gend, onder welke voornaemelyk hebben uytgeschenen den burger J.F. vander Scheuren, N. Le jeune, Cornelis van Loo, Jakob, zoone Johans [d.i. Antheunis zelf] en meer andere. Het is pas twintig jaeren geleden, dat men in meest alle onze Vlaemsche steden, eenig iveraers heeft zien opdaegen die, na het voorbeeld der gemelde burgers, de gemoederen der jongheyd tot de oefening diér vermaekelyke en tevens nuttige kunst aenprikkelden. Voor dat tydstip scheen die kunst niet meer te behooren dan tot de Franschen, de Hollanders, de Hoogduytschers en eenige andere Natiën; het scheen dat de Vlamingen daer van ten eeuwigen dage beroofd moesten blyven, en, men had mogelyk sedert honderd-vyftig en meer jaeren, onze gemeene schouwburgen door geene vlaemsche kunstminnaers, ter uytzondering van eenige Bruggelin 551 gen, meer zien beklimmen. Men scheen met een woord, in Vlaenderen vergeeten te hebben dat er onder alle de kunsten wellicht geen bekwaemere dan de toneel-dicht-kunst te vinden was, tot het stigten en verbeteren der zeden, tot het aenkweeken van schrandere en vroome burgers en tot het herstellen of louteren der Nederduytsche tael, die men alom in deze landen op het schandelykste verwaerloosde of liever, in de nietigheyd dompelde. Heeft men, helaci! zedert een lange reeks van jaeren niet menigmael in deze landen met hart-zeer en schaemte ondervonden, dat de vlaemsche schryvers, die zig eenigerwyze beroemen wogten van hunne denkbeelden, vertaelingen enz. met een zeekere zwierigheyd van taelkunde aen hunne lezers mede te deelen, voor onsmaekelyke nabootsers of neus-wyzen gehouden wierden. Heeft men een zeker slag van onkundige lezers niet honderd-mael hooren zeggen: 'Zie daer wederom een schriftje in den hollandschen smaek: Het is geschreeven met twee aa: Men hoeft niet te vraegen van wie het komt: 'T is een voortbrengsel van Jaek Antheunis, van Vander Scheuren, enz.' En, terwyl men aldus sprak, vergat men dat de hollandsche tael, de opregte tael der vlamingen is of wezen moet, vermits geenen vlaemschen of hollandschen schryver zonder het behulp der zelve bekwaem is zyne denkbeelden op eene nette en duydelyke wyze uyt te drukken. Hoe?... de vlamingen alleen, die van alle slag van goede indruksels vatbaer zyn, zouden zig op de onvolmaektheyd, of liever, op de verwaerloozing hunner tael nog durven beroemen?... Jakob heeft aen zijne Lezers die opmerkingen alleenlyk medegedeelt, om hen te overtuygen dat het binnen deze landen van een byzonder nut geweest is den langverflauwden of uytgedoofden iever tot de toneel-dicht-kunst te doen herleven. Op 1 oktober 1795 worden de Zuidelijke Nederlanden officieel bij Frankrijk ingelijfd. Het jaar tevoren al waren de rederijkers het slachtoffer geworden van een van de eerste Franse maatregelen: bij een decreet van september 1794 wer alle gilden en genootschappen opgeheven. Maar waar ze enigszins kunnen,-den ontduiken ze de getroffen beslissing. Omdat ze goede patriotten zijn, mogen de Gentse rederijkers blijven vergaderen en spelen. Op hun beurt zijn de leden van De Goudbloem te Sint-Niklaas van oordeel dat als de Gentse hoofdkamer mag blijven bestaan, het decreet ook op hen niet toepasselijk is. Sommige geven zichzelf een nieuwe naam en doen voort. Te Leuven organiseert Het Kersouwken, `la société dite Carsauwe', ter gelegenheid van de kermis in september 1795 een reeks voorstellingen van De Geborte van Arlequin. Een Dendermonds kroniekschrijver noteert op 26 juni 1797: `Den tyd is singulier ... D'een en d'ander murmureert; ondertusschen alles blyft stil ende in dese omstandigheden van tyd, en siet men niet als op alle prochien verthoonen door de insetene der communen, dewelcke oock van de eene naer de andere gaen verthoonen.' In 1797 wordt te Herzele Nuno en Evora van Robyn opgevoerd, te Lier spelen de Ongeleerden Zaire en ook in 1799 treden ze nog op. De Tieltse kamer speelt in 1800 nog om de veertien dagen. De Oudenaardse Kersouwe hervat haar activiteiten in 1806. Stadsdrukker Bernard Bricx, stichter van de Oostendse kamer, drukt het programma van een optreden van zijn kamer te Brugge in 1811." Over de toneel-en dichtwedstrijden vóór en na 1800 is elders gehandeld. Maar het is een zware tijd geworden voor wie zich nog om de moedertaal bekommeren. Op 27 januari 1794 heeft Barère voor de Conventie in zijn requisitorium tegen de vreemde talen verklaard dat 'chez un peuple libre la langue doft être une et la même pour tous' en op 4 juni .luidt Grégoires stelling, in zijn bekend Adres aan de Conventie: `l'unité d'idiome est une partie intégrante de la révolution.' `In Zuid-Nederland werd de volledige verfransing dadelijk en zonder overgangsperiode doorgevoerd' (Elias), al maken lokale omstandigheden, de min of meer strakke houding van de plaatselijke gezagdragers en gebrek aan kennis van het Frans bij de grote massa dat ze niet overal even drastisch gebeurde of tot 552 tweetaligheid (bedoeld als overgangsmaatregel) beperkt bleef. Als in 1822 de Gentse advocaten om niet-uitvoering van de taalwetten van koning Willem zullen verzoeken, roepen ze precies als argument in dat sinds de Franse bezetting het Frans de taal van de bestuurs- en zakenwereld was geworden. Het Frans wordt de taal van de wetten en besluiten, van de hele rechtspleging, waarbij ook alle voorgelegde stukken in die taal dienen te worden vertaald. Vanaf 1804 moeten alle openbare en notariële akten in het Frans worden opgesteld, een maat waartegen de Brusselse notarissen tevergeefs protesteren. De Gentse muni--regel cipaliteit besluit in 1795 nog even dat de processen-verbaal van haar vergaderingen in het Nederlands zullen worden gehouden, maar moet daar de volgende dag al op terugkomen. Te Leuven wordt in 1794 beslist `tot groot gemack der troepen' de straatnamen tweetalig te maken. In 1806 legt de prefect van het Leie-departement de verplichting op de straatnaamborden en uithangborden in het Frans aan te brengen (een Nederlandse vertaling is daarbij toegelaten), de openbare gebouwen moeten eentalig Franse opschriften dragen. Te Gent waren de straatnamen, op vordering van de Franse overheid, al in 1799 vertaald; te Antwerpen werd die eis in 1796 en opnieuw in 1798 gesteld. Ook het onderwijs wordt officieel verfranst. 'Ecoles centrales', één per departement, worden opgericht door de wetten van 25 februari en 25 oktober 1795, maar hebben weinig succes. Ze worden na 1800 door lycea vervangen: te Gent bestaat het lerarenkorps uitsluitend uit ingeweken Fransen en ook te Brugge vormen die de meerderheid. In deze scholen worden de latere ambtenaren gevormd, aan wie na 1815 het roer in handen wordt gegeven. In 1807 vat Mgr. Fallot de Beaumont, bisschop van Gent, het beruchte plan op om een deel van zijn seminaristen naar Parijs of Lyon te zenden 'om in korte tijd België te verfransen'. In de grote schouwburg te Gent worden van 1793 tot 1800 bijna uitsluitend Franse revolutionaire stukken gespeeld en het Franse toneelgezelschap dreigt zijn deuren te sluiten als de traditionele; maar succesrijkere opvoeringen van de Fonteine niet verboden worden. Het gevolg is dat vanaf 1 januari 1807 op bevel van de prefect in het departement van de Schelde alle Nederlandstalige schouwburgen worden gesloten (vanaf 1812 krijgt de Fonteine weer toelating tot vergaderen, maar geen toneelvoorstellingen, alleen tweetalige dichtwedstrijden mogen worden ingericht). Te Brussel is er onder Napoleon geen sprake van Nederlandse opvoeringen. In 1808 wordt de vereniging Les Amis des Arts te Dendermonde geschorst, omdat ze een Nederlandstalige voorstelling had gegeven. Te Ieper wijstde prefect een verzoek van een nieuw opgerichte toneelgroep af om naast eenFrans een Nederlands stuk te mogen opvoeren, niettegenstaande de belofte dat men later, als men voldoende met het Frans zal vertrouwd zijn, alleen nog Franse stukken zal spelen. De Veurnse rederijkers moeten vanaf 1809 naast een Nederlands ook een Frans stuk opvoeren, en dat is wel de algemene regel geweest, waar en wanneer Nederlandse opvoeringen niet werden verboden. Ook voor..dichtwedstrijden geldt die regel, zoals we weten i.v.m. de Aalsterse wedstrijd over `de Belgen'. Is de keuze van het onderwerp voor die wedstrijd niet een vorm van verzet, zoals die ook te Tielt in 1804 misschien verdoken zit in het opgegeven thema: `In welke eeuw, tot wat eynde, onder welke regering en door wie zyn degilden uytgevonden en opgeregt?' Klinkt die ook niet door bij J.B. Soenens uit Deinze, die in de wedstrijd te Kortrijk (1810) over het nut van de vrede dicht: `Drymael gelukkig land ... Daer geen geweld'naery ontrukt zyn dier'bre kroosten'? En bij de 22-jarige Amandus Missiaen van Gits, die in De vereerlijkte Belgen 553 (Brugge, 1809), beginnend en eindigend met een vers van Feitama, van zijn verering voor het Noorden blijk geeft en `de Jongheyd' toeroept: Helpt met my ons Moeder-tael Aen den vreeden tyd ontrukken, Die ons nae-gebuers verdrukken, Tot zy is in zegeprael. Uit enkele getuigenissen weten we reeds dat in het Nederlands publiceren een hachelijke onderneming geworden is. De censuur eist voorlegging van iedere tekst, en daaraan ontsnappen niet eens de almanakken; soms wordt naast de tekst de vertaling geëist. In Brussel moeten van ieder gedrukt boek vier exemplaren aan de prefect worden voorgelegd, die ze aan Parijs overmaakt. In Gent worden in 1810 de meeste drukkerijen die nog Nederlandstalige boekjes publiceren, van overheidswege als overbodig gesloten; te Antwerpen komt einde 1810 vanwege de - prefect het verbod om van 1 januari 1811 af welke publikatie ook, zelfs een heruitgave, in het Nederlands te drukken. De al niet bloeiende Nederlandstalige pers kampt met grote moeilijkheden. In Gent lopen even voor 1800 verscheidene pogingen tot oprichting van een nieuwsblad op niets uit. Vander Schueren heeft met Aenvang en Vervolg van de ontdekte Saemenzwering gesmeed door den Verraeder Robespierre in 1794 dagelijkse, uit Franse bladen vertaalde informatie willen brengen, samen met proclamaties en ordonnanties betreffende de Nederlanden, maar. wellicht bleef het bij één nummer. A.B. Stéven probeerde het in hetzelfde jaar met een republikeins blad, de Vaderlandsche Gazette van Gend, en in 1795, even weinig succesvol, met een Dagelykschen Courier van het Departement van de Schelde; het blad verscheen onder het motto 'Vryheyd, gelykheyd, echtheyd' tweemaal per week van 20.10. 1795 tot 30.1.1796. De spectatoriale tijdschriften hebben van 1800 af opgehouden te bestaan. Brussel, dat met het Brusselsch nieuws-blad in 1795 zijn eerste Nederlandstalige courant had gekregen, ziet in de paar jaren daarop enkele bladen — die ook hun Franse versie hebben — komen en vlug weer gaan: Den onpartydigen Brusselaer, de Brusselschen Courier en Den onpartydigen Europeaen of inlandsch en buytenlandsch nieuws door Morgenweck en compagnie, dat op 7 september 1797 verboden wordt. Een maand later begint, als laatste in de rij, De Morgen-Sterre te verschijnen; ze verandert in 1798 haar naam in Gazette van Brussel ofte de Morgen-Sterre, Staetkundig ende Koophandelende Nieuws-Blad en verdwijnt dan ook. Te Antwerpen had prefect Dargonne in 1799 een Antwerpsch Nieuwsblad, uitgaande van een 'société de républicains' willen steunen, maar het was niet eens tot een uitgave gekomen; een Gazette der Twee Nethen was na enkele nummers in 1798 door hem geschorst en een in 1796 door druk gepubliceerde Courrier van het Departement der Twee-Nethen was-ker Saeyens evenmin een lang leven beschoren geweest. Alleen de Antwerpsche Gazette, de voortzetting van de Gazette van Antwerpen, verscheen nog en drukker C.H. de Vos poogde vanaf 1803 met 126 abonnees een Antwerpsch Nieuwsblad in stand te houden. In 1810 brengt een keizerlijk decreet de pers de genadeslag toe: voortaan mag in ieder departement nog maar één (in principe natuurlijk Franstalig) nieuwsblad gepubliceerd worden. Nadat ze tevoren al in het Frans, met een Nederlandse vertaling, had moeten verschijnen, verdwijnt de Gazette van Gend voor het Journal du département de l'Escaut; de verfransing kostte haar meer dan 554 de helft van haar abonnees. Daarnaast publiceert de Fransman Houdin de Annonces et avis divers du departement de l'Escaut. In de plaats van de twee Antwerpse bladen komt een Journal du Département, des Deux-Nèthes, uitgegeven door Fransen, eerst L. Le Poittevin de la Croix, daarna Jouan, met 79 abonnees," en een tweetalige Feuille d'Annonces d'Anvers, die na de dood van drukker P.J. Janssens in 1813 door Poittevin wordt overgenomen. Het Aenkondigingsblad voor het arrondissement van Mechelen (het vroegere Wekelyks Bericht), dat al eens was geschorst, omdat het naast de republikeinse ook de gregoriaanse tijdrekening had gebruikt en niettegenstaande de instelling. van de decade op zondag was blijven verschijnen, wordt, op bevel van prefect d'Argenson tweetalig:. `Te rekenen van 1 Januari tot dat er anders zal geordonneert zyn, zullen de Nieuws prospectussen ende bekentmakingen aen het publiek,-blaeders, aenkondigingen, dewelke niet geheellyk zullen gedrukt ofte gepubliceert weezen in de fransche taele, noodzaekelyk moeten weezen in de twee taelen, in het fransch met het nederduitsch daer nevens.' Ook de Gazette van Brugge, de voortzetting van Bogaerts Vaderlandsch Nieuws-blad, wordt tweetalig en krijgt een Franse titel.8 " Het is zonder meer duidelijk: de Franse Overheersing is voor de door de verfransing in de Oostenrijkse periode al verzwakte positie van de moedertaal een zeer kritiek moment, in niets te vergelijken met de situatie in Nederland, waar een tamelijk grote vrijheid bleef bestaan — al was er enig toezicht op de drukpers --ae en waar Bilderdijk, als treffende illustratie van de geheel andere benadering, het Nederlands aan koning Lodewijk onderwees. De drastische taalpolitiek van het Franse regime in het Zuiden heeft niet alleen een bloeiende, zij het erg traditionalistische rederijkersbedrijvigheid bruusk afgebroken, maar vooral het ontluiken van een naar een nieuwe tijd en creativiteit gerichte literatuur in de kiem gesmoord. Dat de Zuidnederlandse letterkunde pas bijna een halve eeuw later aan haar opgang is kunnen beginnen, is voor een goed deel aan het voor haar bijna dodelijke intermezzo van de Franse tijd te wijten. Dat ze die opgang überhaupt nog heeft kunnen beleven, dankt ze aan het taaie, haast tegen-de-dood-op-worstelende, koppige volharden van die eerder beperkte groep mensen, van wie we de namen, de activiteiten en het werk in de loop van deze studie hebben pogen vast te leggen: een Fournier, die in zijn Dankzegging aan het eind van een reeks wintervoorstellingen te Ieper in maart 1798 de fransdolle dametjes nog eens hekelt en het moeizame pogen tot instandhouding van de eigen kunst verwoordt: Die konst, die Nederland zoo weinig viel ten deel, • . Durft nauw'lyks nad'ren ... 'T is waer haer hoop groeit aen, als aen ons klein tooneel, Van konst zoo zeer ontbloot, de gunste viel ten deel Der braeve lieden ..., zijn stadgenoot Van Daele, van wiens T yd-verdry f in 1808 nog afdrukken worden uitgedeeld aan de mededingers in een rederijkerswedstrijd, een Robyn, een De Borchgrave en een Hofman, in wier werk de Preromantiek voelbaar is, en een hele reeks minder opvallende figuren uit de rederijkerswereld, waarover hoogleraar Schrant in 1819 aan minister Falck zal schrijven: `Welk een partij ware er niet bij voorbeeld van de Rederijkerskamers te trekken, de achtbare instellingen der vaderen welke alleen nog het kenmerk van nationaliteit overgehouden hebben, en zoo zeer geschikt zijn, ons gevoel van eigene zelfstandigheid aan te kweeken', — 555 en daarnaast sommige geestelijken, een klein aantal modern gerichte geesten als Broeckaert, Antheunis, Le Plat, sommige juristen als Cannaert, Diericx, Raepsaet, Verhaeghe, en de Antwerpse medici, van wie we de merkwaardige Verhandelingen (1798) vroeger hebben geciteerd. Te Brussel beslist de tweetalige `Société de Médecine' nog in 1807 dat voor de toe te kennen prijzen ook de in het `Hollands' (verder wordt gezegd: in het 'Vlaams') geschreven verhandelingen in aan komen, een beslissing die misschien op rekening van een van de twee-merking secretarissen, de Antwerpenaar Koch, mag geschreven worden. Zij allen hebben `het vuur onder de asse smeulend gehouden'. Dan komt 1814 met - de terugtocht van de Fransen. Op 6 februari 1814 verwelkomt vader Bergmann sr. te Lier prins Frederik en drukt de wens uit dat België eens met Holland onder het huis van Oranje zou verenigd worden; de burgers dragen oranje linten; `het stedelijk muziek' laat het oude Wilhelmus van Nassouwe horen, dat door Bergmann aan de muziekmeester was voorgezongen. Te Antwerpen geeft Poittevin zijn Feuille d'Annonces opnieuw onder de oude titel Antwerpsche Gazette uit en in de oude taal. Hetzelfde gebeurt met de Gazette van Gend. Te Oudenaarde — in zijn kroniek noteert De Rantere dat de stad op 9 februari verlost werd `van de tyrannyke regering der Fransche, naer negenthien jaer... onder het juk gezugt te hebben' — nemen 36 rederijkers deel aan een dicht om de nederlagen van Napoleon te bezingen. In West-Vlaanderen wordt-wedstrijd nog váór de val van de keizer een akkoord gesloten onder de kamers van Brugge, Kortrijk, Ieper en Oostende om ieder jaar opnieuw een wedstrijd uit te schrijven. De Gentse Fonteinisten openen hun schouwburg weer in de `Parnassusberg'. Zij krijgen van het stadsbestuur twee medailles voor hun moedig gedrag bij het uit Fransen, en Robyn draagt in de schouwburg een gedicht voor-drijven van de bij een vertoning voor de gekwetsten van Waterloo. Te Antwerpen dicht A.J. Stips een Oogslag op de Staetsomwenteling, den val van 't Fransch Keyzerryk en den doer op volgenden algenen vrede, bezingt Pauwels de `Belgen, van ouds door hunne dappere oorlogsdaeden vermaerd' en juicht Jan Frans Willems 'k Herleef, 'k herleef als Belg! in deze zalige uer Zing ik myn vrydom op een nêergestorten muer. F. Henckel berijmt Den val van Napoleon en zijn vlucht voor Moscou (Gent, 1814), te Roeselare draagt Pieter-Jan Rembry van Wervik vijfhonderd veertig heldenverzen voor over den Veldslag van het schoon verbond en J.B.J. Hofman begroet in verzen de prins van Oranje bij diens bezoek aan Kortrijk in september 1814. In juni 1815 laat Serlippens, de schrijver van Den bekeerden boer, te Gent een Wensch van het Belgische volk voor het behoud van zijn vaderland verschijnen, waarin hij Napoleon vervloekt en Louis XVIII verheerlijkt `van welks verheven deugden wy ooggetuygen geweest hebben geduerende zyn verblyf tot Gend', maar ook 'onzen welbeminden Erf-Prins Oranje Nassau' verwelkomt. Alle `sterkten' die eertijds bij Vlaanderen en Henegouwen hebben behoord, schrijft hij, moeten bij die provincies terugkeren om Frankrijk te beteugelen. En Vervier schrijft een gedicht in twee zangen op het herstel der Moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden. Hij betreurt het verval van de `eedle taal der Belgen' ten gevolge van de vreemde overheersing: 556 ... van haar tooi beroofd, en van gezag ontdaan, Mogt ze, enkle troost eens volks in ketens neêrgeslagen, Zelfs d'ouden naam niet meer van haren oorsprong dragen. Zy derfde de eigenheid, de krachten en den wil Van haar bestaan; zy zwymde, en zweeg, vernederd, stil, Terwyl in Brussels wal, op duizend vreemde tongen, Der vreemden lofspraak klonk, haar tergend toegezongen. Toch betekende dat verval niet de ondergang; de taal hield integendeel `het vuur in vlam, genegen uit te branden'. Het slot van de eerste zang is een van heel-Nederlands besef doordrongen oproep tot herstel van de vroegere `glorie' en van de moedertaal: Hereend, herrigten wy de grootheid zamen op Van 't oude vaderland, dat eens den hoogsten top Der glorie stout beklom. Hereend, ontdoen we ons weder Van vreemde spraak en taal ... De tweede zang wordt een loflied op de taal als ziel van het volk: Wie haar niet minnen -neen - zyn de echte Belgen niet.87 Zy zien niet, hoe in haar onze aard zich overgiet. Laat ons weêr als Belgen leven, Eenvoudig zyn en goed, maar moedig toch; maar fier; Maar, hoe de woeste vlaag door 't boschgebladert gier', Niet bang zyn by den storm, maar eeuwig stormen vreezen, Om, viel op ons 't heelal, ons zelve nog te wezen. De `jongren' — die opgegroeid zijn en hun vorming gekregen hebben in de Franse tijd —, zij vooral moeten weer trouw worden aan eigen wezen: Zingt als geen natie zingt; zingt als Uw vaadren zongen, Vreemd goud, al is het echt, is valsch op Neêrlands grond. Doorwrocht in 't vreemde, schuwt het vreemde, en klinke rond, En vaderlandsch Uw lied, en laat de laagheid kweelen Die NeèrIands eigenheid aan Neêrland tracht te ontstelen. In februari 1814 al hadden de dekens van de Brusselse ambachten, samen met die van Brugge, Gent en Leuven, zich tot de hertog van Saksen-Weimar en tot tweemaal toe tot de gouverneur-generaal, de Oostenrijkse baron Vincent, gericht om het herstel van de taal, de wetten en de instellingen te vragen. Ze wezen erop dat, terwijl de volken van Duitsland hun taal in eer herstelden, zij er zich nog steeds moesten over schamen hun nationale taal in niet één openbare akte te mogen gebruiken: `Wij zijn nog onder het juk van de Franse taal.' Eng gezien, kan men zeggen dat ze in de grond de terugkeer vroegen naar het Ancien Régime; in een ruimer perspectief, en met zijn verwijzing naar `de volken van Duitsland', is het `de aankondiging van het romantisme, van de ontwaking van de eigen nationaliteit die in de 19e eeuw in Vlaanderen zal gedragen worden door de middenstand, dan wanneer het in andere landen gebeurde onder de leiding van de gegoede burgerij' (Elias). 557 AANTEKENINGEN 1 Zou het theater van de rondreizende Franse groepen geen bemiddelingsrol gespeeld heb helaas niet te beantwoorden: wat is de invloed geweest van de door de rederijkers-ben? En, opgevoerde vertalingen van Voltaire, Marmontel, Lemierre, Beaumarchais ...? Ook aan Frans- Vlaamse bemiddeling dient te worden gedacht: vermeldenswaard is in dat verband bv. een door M. SABBE, Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst, genoemd Rymwerk bewyzende hoe dat -alle menschen op de weireld malkander gelyk zyn ... ten deele getrokken uit Voltaire. 2 C. Dumarsais (1676-1756) was een Frans grammaticus, H. Bolingbroke (1678-1751) een bekend Engels staatsman en deist. Onder hun naam en onder die van andere bekende en minder bekende personen, vaak ook onder verzonnen namen, publiceerde Voltaire zijn pamfletten en brochures. De naam Panage, die we niet konden identificeren, moet waarschijnlijk ook tot die pseudoniemen gerekend worden. 3 Bibl. Hulthemiana VI, nrs. 206-207. 4 W. GOBBERS, Een raadselachtige figuur, 122, noemt Van Beughem een `moderne en verlichte geestelijke', wat alleszins uit zijn publikaties en zijn levensschets door Goethals nergens blijkt. Wel neemt hij met een Latijns en een Nederlands stuk (Redevoering over de vernietigde bedelary, Gent, 1786) deel aan de toen actuele discussie over de afschaffing van de bedelarij. Of zijn Zedelessen uyt ... het oud Testament (1789) beinvloed zijn door De Wolfs Historie van het Oud Testament hebben we niet kunnen nagaan. Goethals vermeldt dat men hem ook ten onrechte La réunion de la Belgique a la Hollande. Serait-elle avantageuse ou désavantageuse a la Belgique, sous le voile A.B.C., Brussel, 1813, toeschrijft. Dat is een vergissing: op deze brochure, van de hand van graaf Van Bijlandt, die de vereniging met het Noorden bepleitte, schreef Van Beughem tweemaal een antwoord, Bouclier opposé aux traits anti-religieux d'un agresseur inconnu qui se tient caché sous le voile de A.B.C. (Brussel, 18.4.1814) en Unité des Catholiques attaquée par deux agresseurs inconnus dont 1'un se tient caché sous le voile de V.B., lautre sous celui de A.B.C. (Brussel, 28.6.1814, V[an] B[oechout] zijnde de auteur van een andere brochure ten voordele van de vereniging) (ELiAs, o.c., 221-2). 5 Het exemplaar G 3082 van de Gentse universiteitsbibliotheek draagt, op de eerste binnen inkt de aanduiding: Sum dono autoris. 2 martii 1780. P. vanden Driessche. -blz., in 6 Dat De Wolf een jozefist zou zijn geweest, zoals sommige auteurs beweren, is niet staande te houden: de keizer regeert pas over onze gewesten, als ieder spoor van De Wolf al ver -dwijnt. 7 L. BAEKELMANS, O.c., 15. 8 Het thema valt buiten het bestek van deze studie, maar wij willen er even op wijzen dat de academische en door de academie bekroonde verhandelingen een boeiende waardemeter zouden vormen voor de bekendheid met de nieuwe ideeën in Zuid-Nederland. 9 P. GEYL, Noord-Nederlandsche patriottenbeweging en Brabantsche revolutie, in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1952-1953, noemt Paape 'verregaand partijdig', .. . 10 PIRON, Algemeene levensbeschryving, schrijft dat Goethals van Versluys meer 'dan zestig `boekdelen' kent. Versluys komt in de Histoire noch in de Lectures van GOETHALS voor; evenmin in de bekende biografische woordenboeken. Wij vonden over hem slechts enkele gegevens in I. DE MEYER, Analectes médicaux ou recueil de faits, Brugge, 1851, 283, en Suite aux analectes médicaux, id., 1852, 239-40. 11 G. SCHMOOK, Bij de herontdekking, 43. 12 J.F.J. HEREMANS, De Ned. Letterk. ... gedurende de Brab. Omw., 66. 13 Na 1800 zou nog Jacob Lodewijk Kesteloot (Nieuwpoort, 1778 - Gent, 1852) vermeld dienen te worden. Uitgeweken voor de conscriptie, studeerde hij medicijnen te Leiden (en letteren bij Siegenbeek), was arts van koning Lodewijk Bonaparte, correspondeerde met Bilderdijk, werd onder Willem I professor aan de Gentse universiteit, was een van de pioniers van • de Vlaamse Beweging. Naast een paar vertalingen van medische verhandelingen over `de geelekoorts' en de koepokinenting, in Den Haag in 1806 en 1812 verschenen, bezorgde hij in 1809 de uitgave van de door hem van aantekeningen voorziene redevoeringen die door leden van het 558 `Institut de France', in aanwezigheid van de keizer, over de vooruitgang van wetenschap en kunst waren uitgesproken; in zijn aantekeningen vestigde hij speciaal de aandacht op de namen en het werk van Noordnederlandse wetenschapsmensen en kunstenaars. Hij werkte mee aan tijdschriften en academische publikaties (o.m. aan de verhandelingen (1805) van het Rotterdamsche genootschap ter bevordering der vaccine). In de door Schrant in 1821 opgerichte Gentsche Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde zou hij verscheidene lezingen houden, o.a. `Over den krachtigen invloed, welken de Nederlanders gedurende de XVIIIe eeuw op den vorderenden gang der natuurkundige wetenschappen hebben uitgeoefend'. 14 In 1786 was Verhoeven lid geworden van een te Mechelen opgerichte `Société littéraire', waarvan hogere ambtenaren, burgers en militairen deel .uitmaakten en waarvan de Franse journalist Baret, opsteller van Le Courrier de l'Escaut, de voorzitter was. Heeft het Mémoire iets met deze vereniging te maken? 15 Van de al eerder genoemde Beaucourt de Noortvelde, ook aan die Raad verbonden, wordt in 1775 een Nederlandstalige inzending niet weerhouden. 16 R.F. LISSENS, Aux sources du renouveau flamand, 353-4. 17 De brochure werd namens de 'representanten' uitgegeven door de scheikundige J.B. van Mons (1765-1842, na 1827 hoogleraar te Leuven). 18 Een andere uitvoerige lofspraak op de Nederlandse taal is nog te vinden in het Journal van 1793, bij de bespreking van het Wapenhuis der geloovigen van de kapucijn P. van Horen (Journal 1793, t. II, 188-190). 19 Versluys gaat waarschijnlijk ook schuil achter de initialen J.B.V. op een uit het Frans vertaald, anti-vonckistisch geschrift van Ghesquiere, Kort-begryp van de oude constitutie der Nederlandsche Provincien... Door den Abbé Ghesquiere... Vertaeld na de origineele Editie van den Auteur door J.B.V. (Brugge, 1790). 20 Het verzet tegen de 'nieuwlichterij' belette het conservatieve kamp overigens niet de Filosofen indien nodig voor de verdediging van de eigen opvattingen in te schakelen: zo kon de theorie van het sociale contract als verantwoording gelden voor de opstand tegen de wettige vorst, wat onder meer geargumenteerd wordt in een zeer goed gedocumenteerd Brugs pamflet, Paralipomenon ofte naerlaetentheyd van 't gene zoude dienen wet overdunkt en overwogen te worden tot het wel-wezen van de Nederlandsche belangen (Y. VANDEN BERGHE, Jacobijnen en Traditionalisten, 225-6). 21 ' Het Journael verscheen in een Franse en een Nederlandse uitgave, want: `une faute des plus graves de l'éducation moderne, eest de parler au peuple de ses devoirs et de ses droits dans une langue qu'il ne comprend pas' (p. 8 van het eerste nr. van de Franstalige uitgave). 22 In Frans-Vlaanderen sticht een afvallig jezuiet, J.A. Cauche (t1805), eind 1794 een weekblad, Den Nederlandschen Mercuer, waarvan achttien nummers verschijnen; hij haalt het politieke nieuws uit Parijse bladen, hekelt het koningdom en de niet-beëdigde priesters, maar verdedigt de religie (o.m. in een dialoog tussen de zondag en de decade) (C. LooTEN, Un Journal Flamand à Bergues en 1795, in Buil. Corn. Flam. de France 1923, 195-203). Een geestelijke, oud-leraar van het college te St.-Winoksbergen, onderwijzer te Hondegem, vertaalt Les droits de l'homme. De jacobijnenclub te Watten publiceert in juni 1791 een manifest in het Frans en het Nederlands, de club te Burburg voert haar debatten in het Nederlands, die van Duinkerke vertaalt uit het Frans van de bekende Collot d'Herbois de Almanack van den vader Geeraerd voor het jaer 1792, het beroemde geschriftje i.v.m. de constitutionele monarchie (E. COORNAE.RT, O.C., 266-7). 23 Zie hoofdst. I, A. - Y. VANDEN BERGHE, O.C., 141, noot 7, vermeldt een gelegenheidsvers van Détert Op het Huwelijk van mijn geachten weldoender den heer Jacobus de Net met meju f frouw Isabella van den Berghe (Brugge, 1784). 24 H.L.V. DE GROOTE schrijft, in zijn bijdragen over Spanoghe, dit pamflet blijkbaar ten onrechte aan de Antwerpse jozefist toe. 25 Volgens DE VIGNE waren Robyn, Vander Schueren en de ex-recollect Steven in 1795 de opstellers van Den Democraet; VAND,ERHAEGHEN neemt dat van hem over. Het blad wordt in de Sysse-panne niet vermeld onder `onze Inlandsche Nieuwsblaeren'. Wij hebben er geen 559 spoor van gevonden in de Belgische bibliotheken en archieven. Op 11 november 1795 noemt de Sysse-panne `de Schryvers van den Democraet en Vader Boete' en op 6 december wordt ver naar `de laeste Soirée van Père Botte'; ook hiervan vonden we geen spoor. Onder de-wezen Gentse 'collaborateurs' van die tijd komt wel een zekere Botte voor. 26 VANDERHAEGHEN, O.C. N, 398-9, 7890: `Le redacteur principal était Charles Broeckaert; il avait pour collaborateur le docteur Gyselinck et quelques autres personnages qui avaient joué un certain r8le dans la révolution brabanconne et dans les événements qui précédèrent l'entrée des Francais en Belgique.' 27 Vander Schueren geeft in 1793 een Letter-tuiltje uit, `gevlogten door het genootschap van Rhetorica (gezeyd Fonteynisten) om het breynryke Hoofd van Johannes Baptiste Hellebaut', met Franse en Nederlandse liedjes en gedichten 'lues au souper des abbés qui cut lieu a 1'h8tel de vile'. 28 De brief van Robyn is gesteld in een met Hollandse wendingen doorspekte taal, met door elkaar 'gij' en `hebje', 'U.E.' en 'jou persoon'. Bitterman zegt over zijn stijl: `Als by tegen den Weert wilt zeggen: Doet noch wat vuur in de stove, zal den Poét zig uytdrukken: Brengt den roof van Prometheus, om de scherpe lucht door het gestrenge geblaas van Boreas bevrozen en verdikt, te verwarmen en te verdunnen.' Robyn schrijft o.m. nog dat de lessen die hij kreeg aan de Parijse normaalschool, beter waren dan die die Hellebaut 'te Loven van [zijn] zo diepgrondige Professors gehoort' heeft en hij verwijt de Sysse-panne dat ze het volk onvoldoende voorlicht over de bedriegerijen van de religie. 29 Gysken moet in de streek van Gent wel een populaire figuur gebleven zijn. In Het Verheerlijkt Vlaenderen, of den Vlaemschen Hovenier, die Vlaenderen verheerlijkt„ een almanak van 1815 die door de bibliofiel en `plantlorist' J.B. Delbecq werd samengesteld, komt nog een Samenspracke [sic] tusschen Lieven en Gysken, 'inweunders van die aude stede van Gendt', voor, `die zoniet de hand dan toch de pittige geest en de humoristische stijl' van Broeckaert verraadt. Gysken spreekt erin over zijn zoon Tobias. In de Samenspracke is op haar beurt een andere `Samenspracke tusschen een Bitteraeven [suikerbiet] en eenen Suykery [cichorei]wortel` ingelast, twee planten die tijdens de continentale blokkade het surrogaat voor riet koffie moesten leveren. De vrouw van Lieven zingt een `kes-lietjen' (kerstliedje),-suiker en een parodie op een driekoningenlied met toespelingen op de suiker, koffie en tabak die de drie wijzen meebrachten en die door Herodes (=Napoleon) en zijn spionnen niet werden ontdekt: Alles was toen weg in tye 't Jooseken [Jezuke] zelve was zeer blye, En nuy es my lietjeken uyt. Zie P. DE KEYSER, Proeven van Vlaamse volksletterkunde uit de Franse bezettingstijd, in VMKVA 1962, 441-454. 30 Had hij, voor hij zijn spectatoriale geschriften begon op te stellen, al de literaire pen gehanteerd? Het schutblad achteraan in De dobbele schapers almanak voor ... 1816, die te Gent in de universiteitsbibliotheek (A 500) ' berust, draagt in inkt volgende anonieme ver Deserteur der Patrioten, gemaekt door K. Brouckaert, vertoont voor de Heeren-melding: De Staten van Vlaenderen te Gend in het leste van 1790. 31 In deze uitgave komt een met P. ondertekende inleiding van Van Duyse voor waarin gezegd wordt dat Jellen en Mietje in 1823 'opnieuw onder de pers gebracht' werd en dat de uitgave van 1837 `op eenige dagen uitverkocht' was. Van een uitgave van 1823 is echter geen spoor te vinden. Misschien verwart Van Duyse ze met de Gentsche Almanak van dat jaar. Hij vermeldt foutief 1787 (i.p.v. 1767) als het geboortejaar van Broeckaert. Fantastisch is zijn mededeling dat de uitgave van De Sysse-panne in 1807 werd gestaakt, waarna Broeckaert griffier werd te Aalst. De uitgave van Hemelsoet brengt een herdruk van 'Minst moeyens best, gezelschapslied door K. Broeckaert' dat reeds verscheen in de Almanak voor Blygeestigen voor 1828. 32 Voor details over deze verschillende uitgaven, zie E. DE Bocx, Verkenningen, 90-1. 33 Te Ieper 'leeft' de kamer de Getrauwe Herten nog: ze legt in 1812 aan de censuur een 560 Tuyndag-Liedje voor, een bewerking van een berijmde beschrijving van de `ommegang' uit 1683. De voorlaatste strofe stelt eens te meer vast: ... S Ieper! S wydvermaerde sté! hoe hoog sag men u praelen, als gy waert in rust en vré! gy kwam na by in rykdom en verstand de beste stéden van heel het Néderland De tekst werd door de censuur eerst afgewezen, achteraf, via Parijse bemiddeling, -aanvaard (K. DE FLOU, De censuur onder ... Nap. I). 34 Redacteurs ervan zijn de Fransen J.L. Bourceret, secretaris van de `mairie' te Antwerpen, die advocaat wordt ten tijde van de vereniging met Nederland, en S.T. Arbeltrier, die in 1831 rechter zal worden bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. 35 Te Dendermonde wordt L'Indicateur van 1808 dan toch weer vervangen door Den Indicateur. Uitgever is J.J. Du Caju, die in 1793-1794 het Wekelyks Nieuws (van Dendermonde) had gepubliceerd. 36 cfr. C. VAN DE HAAR, De Bataa f se revolutie in De Gids 1971, 454-460. 37 'Belgen' heeft hier de oude betekenis `Nederlanders', duidelijk in de ruime zin van Noorden Zuidnederlanders. Enkele verzen tevoren spreekt Vervier immers deze 'Belgen' toe als `deugdminnend volk (: hereenigd thans door 't lot:)'. 561 BIBLIOGRAFIE Algemeen bekende werken — encyclopedieën, biografische en historische standaardwerken (Witsen Geysbeek, Piron, Frederiks-Van den Branden, Biographie nationale; Geschiedenis van Vlaanderen, Geschiedenis van de Nederlandse Stam, Algemene Geschiedenis der Nederlanden) werden niet opgenomen. De Verslagen en Medede(e)lingen van de Koninkl. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (nu Koninkl. Ac. voor Nederlandse Taal en Letterkunde) worden als VMKVA vermeld. Algemene werken en bijdragen J.F. WILLEMS, Verhandeling over de Nederduytsche tael-en letterk. (2 d.), Antw., 1819-1824; F.V. GOETHALS, Lectures relatives a l'histoire des sciences, des arts, des lettres ... en Belgique (4 t.), Brux., 1837; F.V. GOETHALS, Histoire des lettres, des sciences et des arts, en Belgique (4 t.), Brux., 18401844; P. ALB. THIjM, Spiegel v. Nederlandsche letteren, Leuven, 1877; J. BROECKAERT, Over de letterkundige beweging in Vlaanderen tijdens de verledene eeuw, in Jaarboek Davids fonds ouds 1880 (Gent, 1879), 168-176; F.A. SNELLAERT, Schets eener geschiedenis der Ned. Letterk., Gent-Utrecht, 1881`; K. DE FLOU. Schets eener Geschied. der Ned. Taal en der Taalstudie, in Ned. Dicht-en Kunst halle 1887,101-103, 281-290, 325-333, 413-418; TH. COOPMAN-L. SCHARPÉ, Geschied. der Vlaamsche Letterk., Antw., 1910; G. KALPP, Geschied. der Ned. Letterk. VI, Groningen, 1910; J. TE WINKEL, Ontwikkelingsgang V. Haarlem, 19241; L. PICARD, Geschied. v. d. Vlaamsche ... beweging I, Antw., 1937; E. DE BOCK, De Nederlanden, Antw., 1949; J. VAN MIERLO en R.F. LISSENS, De letterkunde, in Vlaanderen door de eeuwen heen II (BrusselA'dam, 1952), 125-129; G. SCHMOOK, Bij de herontdekking v. d. 18de eeuw, in VMKVA 1952, 25-48; E. DE BOCK, De Vlaamse letterk., Antw.-Den Haag, 1953; M. DENECKERE, Histoire de la langue franc. dans les Flandres (Romanica Gandensia II-III), Gent, 1954; J. SMEYERS, Vlaams taal-en volksbewustzijn in het Zuidned. geestesleven v. d. 18de e. (Kon. Vl. Ac. VI, 83), Gent, 1959; J. SMEYERS, De studie van de Zuidned. letterk. der 18de eeuw, in Spiegel der Letteren 1960, 194-208; E. DE BOCK, Verkenningen in de achttiende e., Antw., 1963; R.F. LISSENS, De Vlaamse letterk. van 1780 tot heden, Brussel-A'dam, 1967`; H.J. ELIAS, Geschiedenis v. d. Vlaamse gedachte I, Antw., 19702.* * Zie hierin de uitgebreide bib!. i.v.m. de politieke achtergronden van de Brabantse Omwenteling en de Franse tijd. 562 Hoofdst. I Rederijkers en dichters Algemeen: J.N. PAQUOT, Memoires pour servir à l'histoire littéraire (18 t.), Louvain, 1763-1770; C. POPELIERS, Précis de l'histoire des Chambres de rhétorique, Brux., 1844; C.P. SERRURE, Kamers van Rhetorika, in Vaderlansch Mus. 1855, 102-105, 441-445, en 1858, 285-293; J. VAN GERHEZE, lets over de red. kamers in het algemeen en die der Kempen in het bijzonder, Turnhout, 1858; P. VAN DUYSE, Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, Brussel, 1861; F. DE POTTER-J. BROECKAERT, Geschied. v.d. gemeenten der Prov. Oost-Vlaanderen (7 reeksen), 1864-1903 (daaruit overgenomen: F. de Potter, Oude Kamers van Rhetorika, in De Eendragt 1864-1865, 29, 33-4, 37, 69, 77; 1865-1866, 9, 22-3 en 1866-67, 21-2); J.O. DE VIGNE, De Zuidnederlandsche schrijvers v.h. tijdstip der Fransche Overheersching, Antwerpen, 1873; J.F.J. HEREMANS, De Nederlandsche Letterk. in de Oost. Nederlanden gedurende de Brab. Omw., in Nederlandsch Mus. 1879, 63 -86; P. VAN DUYSE, De rederijkkamers in Nederland (Kon. VI. Ac. V, 7) (2 d.), Gent, 1900-1902; P. DE MUYNCK, Rederijkkamers in Vlaanderen, in Hand. Oudh.- en Geschiedk. Kring v. Oudenaarde IX (1934-1935), 125-144, 227-242, 315-330; A. VAN DUINKERKEN, Dichters der Emancipatie, Bilthoven, 1939; H. LIEBRECHT, Les Chambres de Rhétorique (Notre Passé V. 2), Brux., (1948); F. VAN DEN HENDE, Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen ... werkzaam, in Jaarboek de Fonteyne 1959,105-137. Over het toneel: E. VANDER STRAETEN, Le theatre villageois en Flandre (2 t.), Brux., 18812 ; J.A. WORP, Geschied. v. h. drama en v. h. tooneel (2 d.), Groningen, 1904-1908; M. SACRÉ, Het voormalig Dorpstooneel in Brabant, Merchtem, 19262; M. SABBE - L. MONTEYNE - H. COOPMAN THZ., Het Vlaamsch tooneel inzonderh. in de XIX° eeuw, Brussel, 1927; TH. DE RONDE, Het Tooneelleven in Vlaanderen (keurreeks Davidsf. 3), Brugge, 1930; L. MONTEYNE, Drama en toneel van Oost en West, Antw.-Brussel, 1949; L. MONTEYNE, Het toneel, in Vlaanderen door de eeuwen heen II (Brussel-A'dam, 1952), 178-181; M. BOVYN, 13 Toneelprogramma's (1761-1804), in Gedenkschriften Oudheidk. Kring v. h. Land V. Dendermonde, 3de reeks, d. VIII [1958], 137-202; G. DE ROUCK, Bijdrage tot de toneelgeschied. v. d. 18de e. in Zuid-Vlaanderen, in Annalen Geschied-en Oudheidk. Kring v. Ronse 1962, 95-154; M. VAN WESEMAEL, Argumenten, in Oostvl. Zanten 1962, 187-189; F. VAN DEN HENDE, De Zuidvlaamse toneelrenaissance der late 18e e., in Het Pennoen 1961, nr. 5, 6, en 1963, nr. 4, 6-7. Over rederijkerskamers, alfabetisch per stad of gemeente: V. D'HONDT, Geschied. v. h. Tooneel te Aalst en bezonderlijk v. ... de Catharinisten, Aalst, 1908; J. VAN ERTBORN, Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de St.-Lucasgilde, en de Rede te Antwerpen, Antw., 1806; -rykkamers... P. VISSCHERS, Een woord over de oude rhetorykkamers ... en over die van Antwerpen in het byzonder, in Belgisch Mus. 1837, 137-146; J.F. WILLEMS, Chronologische lijst van oorkonden, de kamers van rhet. te Antw. betreffende, in id. 1837, 147-171; J.B. VAN DER STRAELEN, Geschiedenis der rederijkkamer de Violieren, in Taalverbond VIII (1853); 563 J.B. VAN DER STRAELEN, Geschiedenis der Antwerpsche rederijkkamers, Antw., 1863; C. DE BARRE, De Brusselsche Kamers van Rhetorica, in Eigen Schoon en de Brabander 1946, 1-16; C. DE BAERE, De bedrijvigheid der Oude Kamers v. Rhet. te Brussel, in id. 1946, 97-119; C. DE BARRE, Het Repertoire der Compagnies of Nieuwe Kamers... te Brussel, in Jaarboek de Fonteyne 1945, 99-129 (met Addenda, in id. 1946-47, 100-105); C. DE BAERE, De bedrijvigh. der Brusselse compagnies, in id. 1946-1947, 106-119, en 1948-1949, 54-93; C. DE BAERE, De deelneming der Brusselse rederijkers aan rhetoricale feesten, in Eigen Schoon en de Brab. 1948, 8-24, 49-61; H. VAN DEN ABEELE, Geschied. der Rederijkerskamer `...van Deynse', in Jaarboek v. d. Kunsten Oudheidk. Kring v. Gent 1945; A. DE VLAMINCK, De oude Rederijkkamers v. Dendermonde, in Gedenkschriften Oudheidk. Kring v.h. Land v. Denderm., 2de reeks, d. I, 45-49; A. DE VLAMINCK, Les anciennes Chambres de Rhét. de Termonde, in id., 2de reeks, d. VIII, 61-125; F.J. RAYMAEKERS, Historische oogslag op de rederijkkamers v. Diest, in Vaderlandsch Mus. 1859-1860, 90-129; G. Di Mo Nsis, Aanteekeningen betref f . de Red.kamers... te Geeraardsbergen (1476-1808), in De Brabander 1920-1921, 76-79, 81-88, en 1922-1923, 8-12,17-22 ,33-36; PH. BLOMMAERT, Beknopte geschied. der kamers... te Gent, in Belg. Mus. 1837, 417-444; PH. BLOMMAERT, Tooneelgenootschappen te Gent, in id. 1846, 364-458; PH. BLOMMAERT. Geschied. der red. kamer de Fonteine, Gent, 1847; P. CLAEYS, Hist. du thédtre à Gand (3 t.), Gand, 1892; C. DE BAERE - J. GESSLER, De roode roos. Gesch. der Hasseitsche Red.kamer, Hasselt, 1913; J. MAERTENS DE NO DHONT, Notes concernant la chambre ... 'De korenbloem' [van Ieper], in Bull. v. d. Geschied- en Oudheidk. Kring v. Gent 1932, 37-43; F.A. SNELLAERT, Over de kamers v. rhet. te Kortryk, in Belg. Mus. 1839, 5-41; `De Mastbloem', red. kamer van Cruyshautem, in Annales Cercle archeol. et bist. d'Audenaerde 1906. I, 60-72, 85-89; V. DE Vos, De red.kamer `Het Kersouwken' te Leuven, Leuven, 1908; A. MEULEMANS, De Leuvense Red.kamers, in Eigen Sch. en de Brab. 1970, 87-111, 211-232, 381-400; 1971, 85-94, 306-312 en 1972, 33-45; J.F. WiiL s, Kronyk der kamers ... te Lier, in Belg. Mus. 1844, 288-330; 0. VAN DER HALLEN, Het red.tooneel te Lier, in Lier, vroeger en nu 1927; G.J.J. VAN MELCKEBEKE, Geschiedk. aenteekeningen rakende ... de Peoene [van Mechelen], Mechelen, 1862; J.J. LAMBIN, Over de red.kamers van Strazeele en Meenen, in Belg. Mus. 1838, 330-333; J.F. WILLEMS, Over de red.kamer van Nieuport, in id. 1838, 192-195; D.J. VANDER MEERSCH, Kronyk der red.kamers v. Audenaerde, in id. 1842, 373-408, en 1843, 15-72, 230-253, 386-438; E. VANDER STRAETEN, Sociétés dram. des environs d'Audenarde, in Annales soc. roy. des beaux-arts et de litt. de Gand 1855-1856, 322-326; M. VAN LAUWE, De Red.kamers van Oudenaarde, in Jaarb. de Fonteyne 1962-1963, 111-124; A. ANGILLIS AN ;z., Geschied. der Rousselaersche red.kamer De Zebaer Herten, Tielt, 1854; E. VAN DEN BERGHE, Schets eener geschied. der red.kamer Ste-Barbara te Rousselare, Ieper, 1887 (en nieuwe uitg.: 1896); E. VANDER STRAETEN, Ronssesche Tooneelvertooningen in de XVIII° Eeuw, in De Eendracht 1865-1866, 1-2; E. VALADER STRAETEN, De Ronssesche Red.kamers in de XVIII° e. (Aldenardiana en Flandriana I, Oudenaarde, 1867, 141-150); F.A. SNELLAERT, De Goudbloem v. Sint-Nikolaes, in Belg. Mus. 1846, 300-321; L. BILLIET, Over de ... Goudbloem v. S.-Nicolaas, St.-Niklaas, s.d.; A. DE VLAMINCK, Jaerboeken der Aloude Kamer ... Het Roosjen, te Thielt. Gent, 1862; 564 A. DE VLAMINCK, jaerboeken der Thieltsche Rhet.kamer, in Vaderl. Mus. 1863, 1-249; J.B. PAQuAY, De red.kamer `De witte lelie' v. Tongeren, in Limburgsche bijdragen 1904-1905, 105-174, en 1905-1906, 99-205; K. DE GHELDERE, De oude Thorhoutsche kamer, Gent, 1905; PH. BLOMMAERT, Red.kamers v. Veurne en ommestreken, in Belg. Mus. 1838, 357-374: P. BoRRE, Beschrijving der feesten gegeven in de kon. maatsch. v. rhet. `Arm in de borze...', Veurne, 1867; P. Bo u , Jaarboeken der Maatsch. v. rhet. ... te Veurne, Veurne, 1868; F. DE POTTER - P. BoRRE, Geschied. der Red.kamer v. Veurne, Gent, 1870; A. VAN ELSLANDER, De red.kamer `De Lelie' te Wakken, in jaarb. de Fonteyne 1945, 130-133; VAN HAESEBROLICK, De stichting van de ... red.kamer De Lelie in 1688, in Wakken herdenkt (Wakken, 1963), 85-111; F.J. BLIECK, Geschied. der Wervicksche red.kamer, Roeselare, 1856. Hoofdst. I A 1 Wek-gezang en Rijm-werkje in M. Sabbe, Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst, in VMKVA 1923, 190-217; over Achttiendeeuwsche gruwelspelen schreef V. Celen in Vlaamsche Arbeid 1928, . 307-316, en 1929, 48-59; over De Breyne: C. LooTEN, Lettres de F.J. Bouchette, in Annales Comité f lam. de France 1908-1909, 450 en 636-7; J. DENYs, La famille de Breyne, Gand, 1939; over hs. Dienberghe: J. SMEYERS, 18de-eeuwse ... manuscripten uit de Bibl. Nat. te Parijs, in Liber alumn. E. Rombauts (Leuven, 1968), 251-265; over I. Vitzthumb en het Vlaamsch Tooneel te Brussel schreef C. DE BAERE in Feestbundel H.J. v.d. Wijer II (Leuven, 1944), 187-194; ook S.C.A. WILLEMS, Heintje Mees en de Brusselsche schouwburg, in Het Nederduitsch Maandschrift 1862, en J. ISNARDON, Le Thédtre de la Monnaie, Brux., 1890; over Vitzthumb en Neyts: U. VAN MAELE, Het Tooneelleven, in Mechelen de Heerlijke (Mech., 1947), 561-567, en G. OLBRECHT.S, Rondreizende Toneelgezelschappen te Mechelen, in Handel. V. d. Kon. Kring voor Oudheidk., Lett. en Kunst v. Mech. 1951, 67-82; over Neyts nog Een Vlaamsch Opera over Honderd jaar, in De Eendracht 1865-1866, 34-5; over Fr.-Vlaanderen, zie hfdst. I B; ook C. LOOTEN, Trois Manuscrits du Comité Flamand, in Société dunkerquoise Pour l'Encouragement des Sciences, Congres ... à Dunkerque II (Dunk., 1907), 113-119; over F. de la Fontaine en zijn Verhandeling leze men J.F. VANDERHEYDEN in VMKVA 1956, 679716; over J.J. Baey: M. SABRE, o.c.; over P. Generé: W. SIMAEY, Leven en tijd van J. Hofman (zie verder onder Kortrijk); over het schooltoneel: C. SOMMERVOGEL, Biblioth. de la Comp. de Jésus (11 t.), Brux.-Paris, 1890-1932, passim; J. DE BÉTHUNE, Le thédtre dans les anciens colleges de Belgique, in Mélanges G. Kurth II (Liège-Paris, 1908), 251-266 en Contribution à ('kist. du thédtre dans les anciens collèges..., spéc. a Courtrai (Handelingen v. d. Geschied- en Oudheidk. Kring te Kortrijk III), Courtrai, s.d.; TH. DE RONDE, o.c.; D.A. STRACKE, Was Vlaanderen altijd tweetalig als nu 1 s.l.n.d.; L. VAN DEN BooGERD, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden, Groningen, 1961; verder E. VANDER STRAETEN, Ronssesche Tooneelvertooningen; L. LEFEBVRE, Le thédtre des Jés. et des Augustins ... de Lille, in Annales de i'Est et du Nord 1907, 1-23; CH. DE CROOCQ, Histoire du College de Bergues, Lille, 1923; F. PRIMS, Het Vlaamsch Tooneel der Antwerpsche Aug., in VMKVA 1936, 237-249; R. VAN AERDE, Bijdrage tot de gesch. v.h. Tooneel te Mechelen, Het schooldrama bij de P.P. Jezuïeten, in Handelingen Kon. Kring v. Oudheidk., Lett. en Kunst v. Mech. 1935, 44-126, en 1936, 15-96; L. Sci-É, Vijf Brugsche Tooneelstukjes, in Biekorf 1900, 248-256, en 1901, 369-371. k De 'jaarboeken' zijn in privé-bezit te Veurne; wij konden ze niet raadplegen. 565 Hoofdst. I A 2 Over Vondel en Zuid-Ned. schreef E. ROMBAUTS in Vlaamsche Arbeid 1929, 147-175 en M. SABBE (zelfde titel), Antw., 1939; over Cats: E. ROMBAUTS in Aandacht voor Cats bij zijn 300° sterfdag. Studies n.a.v. de herdenking (1962); verder nog M. SABBE, Oude Vlaamsche Vondel- en Cats-drukken, in Handel v. h. 5de wetensch. Vlaamsch congres voor boek- en bibl.-wezen, Gent, 1938; over Grootned. traditie en contact Zuid-Noord: 0. DAMBRE, Nederl. cultureel Gemeenschapsgevoel, in Album J. Vercoullie I (Brussel, 1927), 73-92 (overdruk: Antw., 1940); M. DIERICKX, `België' of `De Nederlanden', in Streven 1945, 169-178; V. WAL Belgica: Losse bedenkingen, in Kultuurleven 1945, 677-688; J. SMEYERS, Groot-Neder--GRAVE, landse traditie en belangstelling voor het Noorden, in Kultuurleven 1960, 33-42; over J. Quicke: M. SABBE, Een achttiende-eeuwsch plagiaat, in Mélanges P. Fredericq (Brux., 1904), 119-123. Hoofdst.I B Voor De Condé, Van Nieuwelandt, Van den Brande, De Grieck, De Swaen, zie Geschied. v.d. Letterk. der Nederl. V; voor Caudron: A. DE MAEYER, Guillaum Caudron, in Kult. jaarboek v.d. prov. O.-Vl. 1960, 125-138. - (D. CA2 NEL), 't Kribbetje ou la Nativité, in Annales Comité f lam. de France 1853, 120-148; id., Noëls dramatiques des Flamands de France, in id. 1854-1855, 70-87 (met de tekst van twee korte toneelstukjes, een kerstspel en De vlucht nae Egipten): A. DE MAEYER, Het liturgisch Paasspel in de Nederl., in Jaarboek de Fonteyne 1959, 55-93; L. DE WOLF, Oude Voorboodschappen, in Biekorf 1927, 249-252; K.S. ZEVEKOTE, Een rederijkersspel te Handzame, in id. 1953, 129-134; L. DANHIEUX, Opvoering van een mirakelspel te Dadizele, in id. 1957,141-144; J. SPANHOVE, De Barbaristen in de ban, in Ascania 1965, I, 2-14; id., Het heilig kruisspel v. Galmaarden, overdruk Eigen Schoon en de Brab. 1971-1972. Brugge M. LuwEL, De Rederijkers te Brugge in de 17de en 18de e., in West-Vlaanderen 1963, 225-239; - over Jan Quicke, zie J. POLLET in Biekorf 1931, 161-165, ook M. SABBE sub I A2; - over Van Male: PH. BLOMMAERT, Joannes P. V. Male, in Belg. Mus. 1838, 174-196; bio-bibliografische schets in Geschied. van Vlaenderen ... door J.P. V. Male, uitgave door F. VANDE PUTTE, Brugge, 1843; M. LUWEL, Een Brugsch Rederijkerstractaat uit de 18de Eeuw, in Jaarb. de Fonteyne 1944, 83-105; id., J.P. V. Male als historicus, in Handel. v. h. Genootsch. voor Geschied. te Brugge 1947, 119-144; id., 'Gheestigheden der Vlaemsche Rhymconst', in Album F. Baur II (Antw.-Brussel, 1948), 61-74; id., Twee 18de-eeuwse Brugse auteurs in twistgeschrij f, in De Gulden Passer 1952, 121-133; - J. BROECKAERT, Adriaan van der Brugghe, in Dietsche Warande 1890, 471-477; - E. VAN DER HEYE, Jan Ballée. Een Brugsche volgeling v. Jacob Cats, in Biekorf 1931, 14-20; J. POLLET, J.B. Baude, de achttiendeeuwsche Brugsche Gelegenheidsdichter, in id., 97-103; -over Dienberghe: E. DE Vos, Het Kuipersambacht te Brugge, in id. 1901, 1902 en 1903; J. SMEYERS, 18de-eeuwse ... mss. uit de Bibl. Nat. te Parijs; - J. PENNINCK, Kroniek P.F. Le Doulx, St.-Andries-Brugge, 1972; Ieper A. DIEGERucK, Essai de bibliographie yproise, Ypres, 1873-1881; -D. Bom., F.D. van Daele (1737-1818), verhand. Un. Leuven, 1962 (onuitg.) ; - over Fournier : Naergelaetene tooneelstukken en rymwerken (5 d.), Ieper, 1820 (met biogr.); G. DBG oo'r, Poetae minores, in Miscellanea J. Gessler I (s.l., 1948), 364-375; - F. VANDE PUTTE, Biographie de J.J. Lam- bin, s.l., (1841); J.J. Lambin in Nederd. letterk. Jaerboekje 1842, 173-177 (necrologie); Fr.-Vlaanderen L. DE BAECKER, Recherches hist. sur la ville de Bergues, Bergues, 1849; D. CARNEL, Les soc. de rhét. et leurs représentations, in Annales Comité f1. de France 1859-1860, 29-88: L. DE BAECKER, La langue Flamande en France, Gand-Paris, 1893; E. COvTYL, Notes et 566 doc. concernant les Soc. de rhét. de Steenvoorde et d'Hazebrouck, in Bull. Com. Ii. de Fr. 1904, 395-415; (C. LOOTEN), Concours dramatique à la soc. ... de Bergues en 1786, in id. 1910, 546548; J. CiiocQuEL, Les Chambres de Rhét. en Flandre franc., in Le Lion de Flandre 1932, nrs. 23 en 24; C. DE C(ROOCQ), La Soc. de Rhét. de Bergues au XVIIIm° siècle, in bourn. des Flandres 22.2.1935; L. DETREZ, Les soc. de rhét. en Flandre au XVIII° siècle, in Bull. Com. f1. de Fr. 1948, 18-26; V. CELEN, Stemmen van Trouw, Oudenaarde, 1954; V. ARICKX, De Red.kamers in Fr.-VI., in Ons erfdeel 1970-1971, 173-175; E. COORNAERT, La Flandre franc. de langue f lam., Paris, (1970) en Les chambres de rhét. en Flandre, in Acad. des inscriptions & belles-lettres 1970, 195-200; L. VERBEKE, Vlaanderen in Frankrijk (keurreeks Davidsf. 113), Leuven, 1970; M. GYSSELING, De verfransing in Noord-Frankrijk, in Naamkunde 1972, 53-70; - K. DE GHELDERE, Meester D. de Jonghe, in VMKVA 1905, 643-758, en C. LOOTEN, Un poète Dunkerquois inconnu, in Bull. Com. f1. de Fr. 1906, 49-60; - over Steven: C. LOOTEN, Une querelle de rhétoriciens d'après un MS inédit du comité flamand, in id. 1902, 129-133, en E. DE BOCK, Andries Steven uit Kassel, in Ons erfdeel 1964-1965, 94-99; - over J. Vaerman, zie F. DE POTTER-J. BROECKAERT, Geschied. v.d. gemeenten der Prov. O.-Vl., reeks V. d. 1, Erembodegem, 38; L. VAN NIEUWERMEERSCH, in Biekorf 1901, 216-219, 238-9, 273-276 en 383; - C. DE C(ROOCQ), Un Rhétoricien Berguois: A.F. Cuvelier, in Journal des Flandres 5.11.1935; Kortrijk over Hofman: Nederduitsch letterk. Jaerboekje 1836, 123 (necrologie); J. VAN HOORDE, J.B. Hofman van Kortrijk, Gent, 1876; W. SIMAEY, Leven en tijd v. J. H., in Verst. en Meded. van de Leiegouw 1965, 129-156; Wakken over A.E. Vanden Poel schreef P. VAN DuYSE in Belg. Mus. 1843, 96-103; - over De Borchgrave: P. VAN DUYSE, P.J. De B., in Belg. Mus. 1844, 432-446; Gedichten van De B., uitgave door J. DE BORCH-GRAVE, Gent, 1861 (biogr.); G. DEGROOTE, P.J. de B., in De Gulden Passer 1945, 149-158; A. V(IAENE), Vaderlandse verzen v. P.J. De B., in Biekorf 1955, 223-4; id., Rederijkers en luchtballons, in id. 1960, 129-136; id., Rederijkerstriomfenen te Wakken 1783-1785, in id. 1962, 120-133; O. DE BORCH-GRAVE, in Wakken herdenkt (Wakken, 1963), 113-141; A. DEPREZ, P.J. de B. en de Fonteine, in Jaarb. de Fonteyne 1967, 1-19; Gent F. VANrw.g AEOHEN, Bibliogr. gantoise (7 t.), Gand, 1858-1869 ; PH. BLoMIKAair, De Nederduitsche Schrijvers v. Gent, 1861; P. CLAE'Ys, Pages d'hist. locale (3 t.), Gand, 1885 ; id., Mémorial de la ville de Gand (1792-1840), Gand, 1902 ; D. D TA~G, Gent onder Jozef 1I, Gent, 1910 ; P. DE KEYSER, Gent in de litt. en in de folklore, Gent, 1935 ; over Van Hove: L. ELAur, Geneesheer, dichter ... in het Gent van 1700 tot 1725, in Handel. Kon. Zuidn. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 1966, 145-156; - A. D .vnnz, Rondom Willems' bekroning door de 'Fonteine' in 1812, in Jaarb. de Fonteyne 1962-1963, 65-110; over Cornelissen: A. QuETELET, Notice sur E.N. Corn., in Bull. Ac. roy. de Belg. 1850, 454486; A.J.J. VAN DE V LDE, N. Corn. en zijn tijd, in VMKVA 1952, 847-881 ; W.H.M. MArrnNs, Jac. v. Artevelde in de Vlaaamse lit., doct. bijscriptie Un. Nijmegen, 1966 (onuitg.) ; - over Pieter Johan Robyn schreef P. VAN DuYsE in Belg. Mus. 1843, 209-226, en G. DEc ooTE, Poetae minores; verder F. VAN DER ELST, De lof der Belgen... n.a.v. de prijskamp der Cath. v. Aalst in 1810, in Bijdr. voor de Gesch. der Nederl. 1956, 161-179, en A. Dez, Diana Daenens-Robijn (1805-1855), in Jaarb. de Fonteyne 1961, 83-92; - A. V(IuEN.E), Kanunnik Henckel van Veurne, in Biekorf 1964, 306-7; -PH. BLOMMAERT, A.L.B. Stichelbaut, in Nederd. letterk. Jaerboekje 1839, 131-133; Aalst F. DE POTTER - J. BROECKAERT, Geschied. der stad Aalst IV, Gent, 1876; -over `de Belgen' (1810): F. VAN DER ELST, o.c., en J. SMEYERS, 18de-eeuwse... mss.; -over Broeckaert, zie hoofdst. III; - P. VAN DuYSE, D. De Simpel, in Nederd. letterk. Jaerboekje 1852, 151-158; Dendermonde J. BROECKAERT, Dendermondsche Drukpers, Gent, 1890 (bijvoegsels in 1894, 1898 en 1910); -id., De wonderlyke bekeeringe van Albine (tekstuitgave), in Gedenkschriften 567 Oudheidk. Kring v.h. Land v. Denderm., 2de reeks, d. VII, 67-160, en De martelie v.d. H. bisschop Hilduardus (tekstuitg.), in id., d. IX, 77-142; -tekstuitgaven van de stukken v. Moreel: id., Het spel v. O.L.Vr. v. Lebbeke, Denderm., 1907, en in id., d. XII, 47-122; J. DAUWE, Twee Lebbeekse kluchten, overdruk id. 1971; - J. BROECKAERT, De dichteres E. v.d. Hove, in id., 2de reeks, d. VII, 274-277, en ongeveer dezelfde tekst in VMKVA 1898, 459-464;' Brussel M. SABBB, Aanteekeningen over letterk. en taaltoest. te Brussel in 17e en 18e eeuw, in VMKVA 1934, 557-573; id., Le Brabant litt. du XIIIO au XIX° siècle, in Le livre, l'estampe... Mémorial de l'Expos. d'art ancien (Gembloux, 1935), 87-105; K. HEMMERECHTS, Het Triest v.h. Noorden (keurreeks DDavidsf. 95), Leuven, 1964; - over J.L. Krafft. Een brusselsch plaatsnijder schreef K. PIOT in Dietsche Warande 1887-1888, 60-64; - over Cammaert: C. DE BAERE, Twee Vondelgedichten van C., in Eigen Schoon en de Brab. 1947, 230-1; W. DESCAMPS, J.F. Cammaert. De 'Dichtkonst' en de `Art Poétique' ... Vergelijkende studie, met bio-bibliogr. schets, verhand. Un. Leuven, 1965 (onuitg.); - over De la Fontaine: J.F. VANDERHEYDEN, O.C.; - over Flas: R. VANHEYBEECK, A. Flas. Den broederlycken Haet ... Tekstuitgave, verhand. Un. Leuven, 1969, en A.M. MUSSCHOOT, Het Judith-thema in de Ned. lett. (Kon. VI. Ac. VI, 103), Gent, 1972; Antwerpen E. PoFFÉ, Antw. in de XVIIIde e., vóór den inval der Franschen (Kon. Vl. Ac. VI, 9), Gent, 1895; id., na den inval der Franschen, Antw., 1897; Antw. in de XVIIIde eeuw (uitgaven Genootsch. voor Antwerpse Gesch. III), Antw., 1952; H. DE GROOTE, Vijftig jaar boekdrukkunst te A., 1764-1814, Antw., 1961; - over Desroches leze men A. SLUMS in Revue pédag. beige 1888, 169-193; K. STALLAERT, Jan des Roches. Zyne verhandeling over de ... tael der Belgen, s.l.n.d.; J. SMEYERS, Taalkennis en Taaltoestanden in ... JdeJ Academie v. Brussel (Kath. Vl. Hogeschooluitbr. 419), Antw.-Brussel, 1951; W. COUVREUR, Jakob v. d. Sanden over J. des R., in Studia germ. gandensia 1970, 273-290, en Een Nederl. brief v. J. des R., in Taal en Tongval 1971, 68-76; - over J.A.F. Pauwels schreef L. MATHOT in VMKVA 1887, 85-122, over F.M. Van Cannart d'Hamale, J.F.J. HEREMANS in Nederd. lett. Jaerboekje 1845, 165-6; Lier F. VERBTEST, 'Polyarchus en Argenis' van H. de Ka, in 't Land van Ryen 1961, 76-96; F. RENS, P.J. Ceulemans, in id. 1852, 159-161; - over Verhoeven: H. Hsi, Den Oogst... Een tekstuitgave en een vergel. studie met de Avare v. Molière, verhand. Un. Leuven, 1963 (onuitg.); H. DE SMED'T, Juvenilia... Ingeleid, uitgeg. en toegelicht, verhand. Un. Louvain, 1968 (onuitg.); zie ook hoofdst. III; Mechelen Mechelen de Heerlijke (hoofdred. R. Foncke), Mech., 1947. E. VAN DOOREN, Liederen en gedichten van jan Van Bossche, Gent, [1924]; - over J.B. de Backer, zie P. vm DuysE in Nederd. letterk. Jaerboekje 1839, 125-130. Over Bouvaert: W. VAN HETEREN, Een vlaamsche bibliothecaris uit de vorige eeuw, in Dietsche Warande 1891, 169-177, 249-266; Leven en werken der Zuid-Ned. schrijvers (Kon. Vl. Ac.), Gent, 1904, 150-152; Beschrijvinge v. d. toren ... Jdoorj Bouvaert ... Met eene levensbeschrijving, uitgave door BEN Lmm IG, Antw., (1920); J.F. VANDERHEYDEN, G. Bouv. en zijn `historie...' Een paar v. zijn bronnen, in VMKVA 1960, 177-215; A.F. MARCUS 0. cist., G. Bouv., monnik aan de Schelde (Jaarb. Verenig. voor Heemk. in Kl.-Brabant, 1969-1970), Bornem, 1970; - over Pater Adr. Cosyns, s.j. Een bist.-letterkundige schets, schreef H.J. ALLARD in Dietsche Warande 1874, 336-363, en M. DE SMEDT, A. Cosyns: een taalverdediger uit de 18de e., in VMKVA 1972, 159-179; - over Van Wyenbergh, De Vos en J.B. Flas: Hiz».EBRAND o.m.c., De Kapucijnen in de Nederlanden (10 d.), Antw., 1945-1956 (vooral d. VII en IX); over De Vos nog: id., Een onbekende Ned. Dichter, in Leuvensche Bijdr. 1932, 1-35; A. SCHOUTEET, Een onbekend dichtwerk van pater S. de Vos, in De Gulden Passer 1948, 277-282; . een gedicht van Flas in Biekorf 1951, 172, 180-1, een volkslied van De Vos in id. 1955, 72-78; - over Het geestelijk liedboek in de Zuidel. Nederlanden (1675-1725) leze men H. Verbeke in Ons geestel. Erf 1965, 337-393; ook D.F. SCHEURLEER, Nederlandsche Liedboeken, Den Haag, 1912 (suppl. 1923); over Van Roost nog Antw. in de XVIIIde e., 259-60; -Verachter: M. SABBE, Een begijnenliederboekje, in Volkskunde 1905, 229-238, en 1906, 97-105; - Pastor Jongherycx, in Biekorf 568 1890, 229-234; N. HuYGHEBAERT, Het leven v.d. h. Godelieve, berijmd door M. Coucke, in id. 1954, 125-129; -over Pater Verhegghen schreef P. VAN DUYSE in Belg. Mus. 1846, 143 -157; - Maccage: G. DEGRaOTE, Poetae minore$; - over Grimminck: R. DE BERTRAND, Le curé Grimminck, in Bull. Com. f1. de Fr. 1859, 428-432; R. PI^RsYN, [In Mystique Flamand, in Annales Com. f1. de Fr. 1925; A. STRACKE, De XXIV uren der passie, in Ons geestel. erf 1944, 66-168 (Orloge, 157-164); OPTATUS o.f.m. cap., De bronnen v. K. Gr.'s spiritualiteit, in id. 1948, 369376; L. DEVYNCK, Wie beinvloedde K.L. Gr.'s vroomheidsbeeld? in id. 1951, 44-58; K. CRuYS- BERGHS, Grote Priesters uit Gods Kerk, Leuven, 1952, 112-155; - L. REMPENS, Een berijmd Westvl. mystiek dialoog, in Ons geest. erf 1958, 353-411. Hoofdst. II In de marge A. Kronieken en stads- en landsbeschrijvingen Voor kroniek Le Doulx, zie hfdst. I B Brugge; Y. VANDEN Bm GHE, Een onbekende Brugse kroniek. Het journal van ... Keukelinck, in Biekorf 1969, 203-205; de kroniek van Van der Auwera werd door A. Ms in de Uitgaven van het Kon. Geschied- en Oudheidk. Genootschap van Vl.-Brabant, 1973, gepubliceerd (uittreksels door id., 'Simpele waerheyd' Kroniek van Roklooster, in Eigen Schoon en de Brab. 1973 en 1974); van J.B. Filleuls Tydscronyck werd het laatste deel (1846-1855) uitgegeven door J.M. BERTEELE in Handelingen Kon. Geschied-en Oudheidk. Kring v. Kortrijk 1955, 5-197; M. DE SMET, Het dagboek van B. de Rantere, Oudenaarde, 1973, bevat de tekst van de kroniek van 1787 tot 1831; J.B. RYBENs -TH. DE Roo, Beschryving der stad ende haven van Nieuport... (Documenten 10/Kr. 9) (2 d.), Nieuwpoort, 1966 (gestencild); L. VAN BAN, Pelck»tans, M.F., in Nat. biogr. woordenboek III, 655-658; J. DB KEMPENEER, Leuvense kroniek van J.B. Hous, Leuven, 1964 (ook L. GoEMANs, Een onuitgegeven Leuvensche kroniek, in Gedenkboek A. Vermeylen, Brugge, 1932, 387-392); J. GRAuwELs, Kroniek van J. Reyners, Hasselt, 1964; fragmenten uit het Memoriael van P. Cuvelier in Biekorf 1937, 1938, 1939, 1946, 1947, 1949, passim; De kronijk van Antwerpen, door J.F. Van der Straelen, 8 d., Antw., 1929-1936; over Spanoghe, zie onder F. B. Religieus-moraliserend werk Dit hoofdstukje verwerkt gegevens uit de hiervoren genoemde algemene werken. Bibliografische overzichten (Vanderhaeghen, Sommervogel) werden niet systematisch geëxcerpeerd: ze moeten nog heel wat, vaak anonieme devotieboekjes, hagiografieén, enz. vermelden. Verder nog: OPTATUS, De spiritualiteit v. d. Capucijnen ... Een bij drage tot de gesch. v. d. vaderlandse vroomh., Utrecht-Brussel, 1948; HILDEBRAND, De Kapu cijnen in de Ned.; F. ROSIER, Biogr. en bibliografisch overzicht v.d. vroomh. in de Ned. Carmel, Tielt, 1950; S. AXTERS, Gesch. v. d. vroomh. in de Ned. IV, Antw., 1960: -voor Antw.: Antw. in de XVIIIde e.; - over Pater Fulg. Stevins schreef N. TEEUWEN in Ann. Gesch.- en Oudheidk. Kring v. Ronse 1963, 106-112; - over Fulg. Hellynckx, een bijdrage van A. LowYcK in Versl. en Meded. v. d. Leiegouw 1966, 297-312; -een Notice sur feu M. Van Beughem van F.V. GOETHALS verscheen in Messager des sc. et des arts de la Belg. 1833, 57-61; - over Dobbel Cabinet, Christ. Academie, Spiegel d. Jongheyd: E. VAN HEURCK, Voyage autour de ma Bibliothèque, Anvers, 1927. C. Volksboeken E. VAN HEURCx, o.c., en Les Livres populaires flamands, Anvers, (1931); G.J. B0EKEN00GEN, De Nederl. volksboeken, in Verspreide geschriften (uitgeg. door A.A. van Rijnbach, Leiden, 1949), 207-251, -daarin ook, 252-265, Een en ander over de lectuur v. h. Vlaamse volk, reeds verschenen in VMKVA 1912, 677-690; L. D.EaAENE, De Nederl. Volksboeken, Antw., 1951; - A. VIAENE, De geneesk. volksboeken v. H. Jacobi, in Biekorf 1969, 87-89; -id., Wonder. leven v. d. H. Godelieve. Bibliogr. verkenning, in id. 1970, 129-139, en E. DE BETxuNE, Een Duinkerkse herdruk v. h. Godelieveboek, in id., 209; - G. ScHMOOK, Het oude en het nieuwe kinderboek, Antw., 1934. 569 D. Ahnanakken A. WARZEE, Recherches bibliogr. sur les alm. belges, Brux., 1852; G. ZECH- Du BIEz, Les alm. belges. Etude bibliogr., Braine-le-comte, [1902]; id., Les alm. malinois et leurs auteurs, in Bull. Cercle archéol. de Malines 1902; G. CAULLET, Une collection d'alm. placards, 1560-1786, in Bull. Gesch.- en Oudheidk. Kring v. Kortrijk 1904-1905, 39-95; J. JADOT, Alm. belges non décrits, in Le livre et l'estampe 1961-1962; R. BERCKMOES, Bijdrage tot de studie v.d. alm., in Kult. jaarb. voor de prov. 0.-Vl. 1968, 217-247; - C. DE CLERCQ, Een Antw. alm. v. 1796, in Franciscana 1955, 1-18; - G. SCHMOOK, De Kortrijkse alm. en de sporentraditie, in Verst. en Mededel. v. De Leiegouw 1961, 135-149; - id., J. Goethals-Vercruysse te Kortrijk herdacht, in id. 1961, 113-134, en onder dezelfde titel, J. SOETE in id. 1959, 133163 ; - J. BORMS, Over een Gentsche St.-Nicolaas-alm. v. 1799, in Nieuwe Rotterd. Courant 6 en 7.12.1936. E. Het lied A. LOOTENS-J. FEYS, Chants populaires flamands..., recueillis à Bruges, Bruges, 1879; J. BROECKAERT, Bibliographische Mededeeling, in VMKVA 1895, 552-563, en Nog iets over onze oude liedjeszangers, in id. 1898, 21-38; J. BOLS, Honderd oude Vlaamsche liederen, Namen, 1897; P. DE MONT, De Waal in het Vl. volkslied, in Volkskunde 1897-1.898, 109-116; id., Onze Vlaamsche 'componisten' ofte Liedjeszangers, in id. 1890, 25-38, 61-76, 85-92, 128-139, 194, 218-9; A. BLYAU-M. TAssEEZ, Iepersch Oud-Liedboek, Gent, 1900-1902 (heruitgave Kon. Belg. Comm. voor Volksk., Brussel, 1962); F. VAN DUYSE, Het oude Ned. lied (3 d.), Den Haag-Antw., 1903 -1907; D.F. SCHEURLEER, O.C.; W. KONINCKX, Twee kostbare Liederboeken. Een inventaris van 394 Vl. Volksliederen, in VMKVA 1931, 483-580; R. VANKENHOVE-A. LEPAGE, Het volksleven in het straatlied, Gent, 1932; L. LAMBRECHTS, Limburgsche liederen, Gent, 1936 (Aanvulling, Gent, 1938); P. HEYNS, Volksliederen (De Seizoenen 13-14), Antw., 1941; A. DE LATTIN, Het marktlied, Antw.-Bruss., 1943; J. DE SCHUYTER, Over Rolzangers en Rolzangersliederen, Antw., 1944; J. DELBAERE, Marktzangers en marktliederen in het Kortrijkse, in Handel. v. d. Kon. Geschied- en Oudheidk. Kring v. Kortrijk 1955, 198-213; H. STALPAERT, Oudvlaamse volksliederen op vliegende bladen, Heule, 1959; id., Repertorium van volksliederen, in Volkskunde 1961, 49-92, 121-156; id., Het Volkslied in W.M. gedur. de 18de e., in West-Vlaanderen 1963, 262-268; - Fr.-Vlaand.: VAN DE WALLE-C. LoOTEN, La Chanson Flamande, in Ann. Corn. f1. de Fr. 1921; E. DE COUSSEMAKER, Chants populaires des Fl. de France, in id. 1930; - J. LAENEN, Een oud liedje over den Mechelschen torenbrand; in VMKVA 1910, 357-365; - over 'Judocus de liedjeszanger': W. HAMER Zijn lied was uit, in Appeltjes v. h.-Meetjesland 1971, 262-263; M. DE BRuYNE, De-LYNCK, Roeselaarse liedjeszanger J. Debusschere, in Ons Heem 1973, 47-51; M. VAN WESEMAEL, J. Sadones, in Oostvlaamse Zanten 1968, 164-176; - P. ARENTS, Antwerpen in dicht en lied, Antw., s.d.; - J. MUYLDERMANS, Beschouwingen over de ... XVllle eeuw in ons Vaderland, in VMKVA 1924, 663-723; id., Historie v. Sieur Anneesens, in id. 1922, 197-226; M. SABBE, Vreugdezangen... in 1745, in id. 1934, 241-252; A. V(IAENE), Marktlied op de victorie v. Lod. XV, in Biekorf 1964, 245-248; E. DE GOEYSE, De liederen der Brab. omw. v. 1789, in Onze Kempen 1937; id., De Brab. Omw. v. 1789 (brochure N.I.R. 31), Bruss., 1939; J. GRIETENS-E. DE GOEYSE, Het volkslied onder de Brab. Omw. (Kon .Vl. Ac. VI, 62), Leuven, 1940; een lied i.v.m. de Brab. Omw. in F. DE POTTER-J. BROECKAERT, Geschied. der stad Aalst IV, 126-7; A. V(IAENE), Jacobijns marktliedje ...1793, in Biekorf 1964, 174; P. C(LAEYS), Notes et souvenirs LXXV, in La Flandre liberale 29.6.1903 (over Pierlala-liederen); A. SUYKENS, E.P. Laevaert, volksdichter tijdens de troebele tijd te Bornem, in Eig. Schoon en de Brab. 1949, 240-251; - over liederen uit de Napoleontische tijd: M. BELPAIRE, Antwerpen vóór honderd jaar, in Dietsche War. en Bel f.. 1914; J. MUYLDERMANS, Nationaal bewustzijn. Aantek. betreff.. de geschied. v. ons volk in het begin der XIX« e., in VMKVA 1919, 533-607; H. NOWE, Beschouwingen over Nap. in de Gentsche folklore, in Oostva. Zanten 1938; K. DE FLOU, De censuur onder de regeering v. keizer Nap. 1 ... Bibliogr. aanteekeningen, in VMKVA 1912, 597-634, en P. DE KEYSER, Censuur en Tendens in Vl. Volksliederen uit den tijd v. Nap., in Oostvl. Zanten 1928, 17-22, 33-39. -Zie ook voor in tss. verschenen liederen de Nederlandse volkskundige bibliografie o.l.v. K.C. Peeters. -- P. DE KEYSER, Bedenkingen bij e. volkslied uit de 188 e., in VMKVA 1962, 215-226, bespreekt een 570 parodie op e. kerstlied, v.d. hand v.e. Noordnederlander die in onze gewesten had verbleven (ook besproken, met een al te late datering, door H. KEURVELS, De Gentsche Volkstaal. Een lied van 1745, in Gentsch Mus. 1895-1896, 76-80); Een volksliedje uit de 18° e., aangehaald door J. VRANCKEN in Eig. Schoon en de Brab. 1969, 133-4, lijkt rederijkerswerk. - De heer J. de Vuyst te Mere bezit een omvangrijke liederverzameling, waarin een 500-tal `moordliederen' die hij zich voorneemt te publiceren (van hem: Het Nederlandse volkslied, Bibliograf ie 1800-1965. Bibliographia Belgica 98 (2 d.), Brussel, 1967). F. Het pamflet M. SABBE, Klaagdichten over het Barrière-Tractaat, in VMKVA 1934, 9-34; - over F.X. de Feller leze men A. SPRUNCK in Biogr. du Pays de Luxembourg Pr fasc. (1947), 123-254, en M. LE MAIRE, Un publiciste au XVIIIB siècle, mémoire prés. au Concours des Bourses de voyage, 1951 (onuitg.); - de Kon. Bibl. Brussel bezit, onder nr. II 8122 talrijke bundels pamfletten i.v.m. de Brab. Omw. en de Franse tijd; J. VAN BALBERGHE, Tijdmalige pamfletten, vlug-en schotschriften betrekkelijk de regering v. Jozef II en de Brab. Omw. (1783-1792), Mech., 1955; uittreksels uit pamfletten in A. LEVAE, Les Jacobins, les patriotes et les représentants provisoires, Brux., 1846; een aantal Brugse pamfletten in Y. VANDEN BERGRE, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties v.d. Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794) (Pro Civitate-uitg. 32) (2 d.), Brussel, 1972; - over J.J. vanden Elsken ... Bio- en Bibliogr. aanteekeningen, zie J. MUYLDERMANS in VMKVA 1928, 265-392 en J. STERKEN, De strijd tegen het Jozefistisch dirigisme te St.-Truiden, in Het Oude Land v. Loon 1949, 25-30, 54-57, 91-94, 97-107; - over C.M. Spanoghe leze men H.L.V. DE GROOTE in De Gulden Passer 1944, 27-49, en 1945, 19-79, en id., Bij het tweede eeuwfeest der geboorte v. C.M. Sp., in Het Land v. Beveren 1958, 74-84, 89-103, en 1959, 6-16; - over F. en J. van Hese: Y. VANDEN BERGHE, o.c., 283-285 en passim; verder id., De Brugse publicist J.v.H., in Biekorf 1965, 73-78, en in Nat. biogr. woordenboek III, 381-383; - over Vervier: A. DE CEULENEER, Een onuitgegeven gedicht van J.B. Verv., in VMKVA 1910, 191-211 en L. ELAUT, Het mollewerk v.e. Gents geneesheer, in Handel. Kon. Zuidn. Maatsch. v. Taal- en Lett. en Gesch. 1971, 117-134; - E. N(EYLANTS), De Thien Geboden v.d. Goede Reden, in Biekorf 1964, 190; - G. SCHMOOK, Hoe Teun den Eyerboer in 1815 sprak ..., Antw., 1942. Hoofdst. III Het nieuwe geluid S. TASSIER, L'Esprit public en Belgique de 1725 a 1789, in Revue de l'Un. de Bruxelles 1935, 391-413 (ook in id., Idées et pro f ils du XVIIIO s., Brux., 1944); E. DE BOCK, Beknopte geschied. v.d. boekhandel in de Ned. (De Seizoenen 43), Antw., 1943; - M.J. KüNTZIGER, Essai bist. sur la propagande des encyclopédistes franc. en Belgique (Ac. roy. de Belg., mém. in-8°, XXX), Brux., 1880; R.L. PLANCKE-E. VERHOPSTADT, Beiträge zum Studium von Rousseaus Widerhall im Belg. Geistesleben des 18. Jahrh., in Paedagogica historica 1962, 481-515; - A. PuTTEMANS, La censure dans les P.-B. autr. (Ac. roy. de Belg., classe des lettres et des sc. mor. et pol., mém. in-8°, 2me s., XXXVII), Brux., 1935; S. TASSIER, La Censure dans les P.-B. autr., in Revue beige de Philol. et d'Hist. 1936, 141-148; - W. GOBBERS, G.J. Sterck, een 18de-eeuws Rousseaubestrijder, in Spiegel der Letteren 1956-1957, 191-204; - over S.M. Coninckx leze men P. VAN DUYSE in Nederd. letterk. Jaerboekje 1840, 127-132, en F.D. in Het Belfort 1889 (2de halfj.), 266-272; verder S.M. Coninckx' dichtwerken voorafgegaan v. eene studie over zijn leven en zijne werken (door E. GOVAERTS), St.-Truiden, 1889; L. PRENAU e.a., S.M. Coninckx. Letterk. Studiën. Verheerlijking. Levensschets, St.-Truiden, 1889; een lezing over C. door LENAERTS in Jaarboek v.h. Davids f . 1890 (Leuven, 1890), 85-90; C.V., Fabelboekje. 24 fabelen v. S.M. Con. voor het schoolgebruik uitgegeven, Hasselt, 1916; J. STERKEN, Romereis en Leven v. Kanunnik S.M. Con., in De Tijdspiegel 1949, 114-117, 143-144, en al vermeld, De strijd tegen het Joz. dirigisme; A. SIMON, Lamennais en Belgique, in Revue beige de Philol. et d'Hist. 1959; - M. HELLINCKX, De Priester-dichter J. de Wolf. Proeve v. Monografie, verhand. Un. Leuven, 1961 (onuitg.); W. GOBBERS, Een raadselachtige figuur... J. de W., in Studia german. gandensia 571 1965, 55-140; - over de 18de-eeuwse taaltoestanden in Z.-Ned.: Vlaemsche Commissie. Instel Verslag ..., Brussel, 1859; het zeer kritisch te hanteren Essai sur la-ling, Beraedslagingen, question des langues (Brux., 1919) van J. DES CRESSONIÈRES; F. BRUNOT, Histoire de la langue franc. VIII (2 t.), Paris, 1934-1935 (te uitsluitend op Des Cress. gebaseerd); M. DENECXERE, Rondom de taaltoestanden in Vlaams België (1715-1830) in Bijdr. voor de Gesch. der Ned. 1949, 177-212; id., Het Vooruitschrijden v.h. Frans in Vlaand., Gent, 1951; id., Hist. de la langue franc. (kritische bespreking ervan door P. GEYL in Bijdr. Gesch. der Ned. 1957, 65-67); J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustz.; A. COSEMANS, Bestuur, gezelschapsleven en taal historisch gezien, in Handel. Zuidned. Maatsch. v. Taal- en Lett. en Gesch. 1950, 32-60,-toest. en id., Taaltoest. historisch gezien. Het cult. uitzicht v. Brussel in de 18° e., in id. 1952, 129-140, handelen vooral over Brussel; - over Frans theater en Franstalige lit.: FABER, Hist. du thédtre franc. en Belg. (5 t.), Brux., 1879-1880; H. LIEBRECHT, Hist. du Thédtre Franc. à Brux. au XVII° et au XVIII° s., Brux., 1923; H. LIEBRECHT-G. RENcy, Hist. illustrée de la litt. beige de langue franc., Brux., 19312; - over de Académie: E. MAILLY, Hist. de l'Ac. imp. et roy. ... de Brux. (Ac. roy. de Belg., mém. in-8°, XXXW-XXXV), Brux., 1883; J. SMEYERS, Taalkennis en Taalstoestanden; -over de Nélis: J.W.H. PRICK, C.F. de N., un homme d'église libérat (1736-1784), Nancy, 1942, en C.F. de N., 18ème et dernier évéque d'Anvers (1785-1798), Louvain, s.d.; - over de periodieke pers: A. WARZEE, Essai bist. et crit. sur les journaux belges. Brux., 1845; P. CLAEYS, De Vlaemsche Gazette, in Messager des Sciences hist. 1893, 341353; E. POFFÉ, Een onbekend Antwerpsch nieuwsblad uit de 18de e., in Het Boek 1912, 238242; A. ARENTS, Antwerpsche nieuwsbladen ... voor 1800, in Gedenkboek H. van Tichelen (Hoogstraten, 1943), 143-151; Catalogue de l'exposition de journaux belges d'avant 1830, Brux., 1973 (gestencild); en volgende nrs. uit de Bijdragen Interuniv. Centrum voor hedendaagse geschied. (Leuven-Parijs): 20. R. VAN EENo, De pers te Brugge (1792-1914), 1961; 23. R. VAN EENO-A. VERMEERSCH, Bibliogr. repertorium v.d. Belgische pers (1789-1914), 1962; 35. E. VOORDECKERS, Bijdr. tot de gesch. v.d. Gentse pers (1667-1914), 1964; 42. A.J. VER Repertor. v.d. Brusselse pers, A-K (1789-1914), 1965; 49. H. DE BORDER, Bijdrage tot-MEERSCH, de gesch. v.d. Antwerpse pers (1794-1914), 1968; 50. H. GAUS-A.J. VERMEERSCH, Repert. v.d. Bruss. pers, L-Z, 1968; 59. R. MESSENS, Repert. v.d. Oostvl. pers (1784-1914), 1969; 70. P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mech. (1773-1914), 1972; - over Lamoot schreef J.M. GANTOTS in Wetensch. Tijdingen 1954, kol. 56-7; zie verder J. SMEYERS, Vlaams taal-en volksbew., 172-182; - over F. de Coster, zie P. L(TNDEMANs) in Eigen Schoon en de Brab. 1949, 48; over Adrien Heylen, Archiviste de Tongerloo, schreef A. ERENS in Revue de l'Ordre de Pré 1914, 8-20; over Is fr.r. Thys, J. ERNALSTEEN in Oudh. en Kunst 1920, 33-72; voor bei--montré den ook L. GOOVAERTS, Ecrivains, Artistes et Savants de l'Ordre de Prém. (2 t.), Brux., 18991902; - over de Bollandisten: L.P. GACHARD, Mém. hist. sur les Bollandistes et leurs travaux, in Messager de Gand 1935, 200-249, en P. PEETERS, L'ceuvre des Bollandistes (Ac. roy. deBelg., classe des lettres, mém. in-8°, XXXIX), Brux., 1942; - J.L. KESTELOOT, Notice biogr. sur P.E. Wauters, in Annuaire de l'Ac. roy. ... de Brux. 1841, 150-160; L. ELAUT, P.E. Wauters. Een vooraanstaand medicus, in Gedenkschriften Oudheidk. Kring v.h. Land v. Denderm. 1954, 225-253; - L. VAN DAMME, De 'Vroedkundige Oeffenschool' enschool' v. J.B. Jacobs, in Scientiarum Historia III (1961), 82-83; - L. ELAUT, A.D. Sassenus, een arts, apoteker en taalpurist, in Palfijn ijn 1956-1957, 204-210; -over Verhoeven: J.F. WILLEMS, Belgiade, in Belg. Mus. 1840, 257-259; J. MUYLDERMANS, W.F.G. Verh. Over zijn Leven en zijn Schriften, in VMKVA 1920, 817-858; C.G.N. DE Vooys, Een pleidooi voor het Vlaams uit de 18de E., in Bibliotheekgids 1925, 33-35; A. JACOB, De Vlaamse gedachte en het eenheidstreven a.h. slot v.d. Oostenr. tijd, in Vlaamse Arbeid 1929, 101-111; id., W. Verh. over de Volkstaal en het Schoolwezen, in Van Gansen-Gedenkboek (Antw., s.d.), 37-80 (met integrale tekst v.d. Verhandelingen); W. VAN DEN STEENE, W.F.G. Verh. en de taaltoestand a.h. einde v.h. Oostenr. regime, verhand. Un. Leuven, 1943 (onuitg.), en id., W.F.G. Verh. Een Mechels geestesverwant van Verlooy, in Hand. v.d. Kon. Kring voor Oudh., Lett. en Kunst v. Mech. 1951, 117-138; E. ROMBAUTS, W.F.G. Verh. Een levensbeeld, in VMKVA 1959, 213-228 (ook verschenen in 't Land v. Ryen 1959, 101-120); R.F. LISSENS, Aux sources du renouveau flamand: Les oord. verhand. de W. Verh., 572 in Etudes Germaniques 1970, 343-360, en 1971, 89-102; - over P.F. de Nény, zie H. CARTON DE WIART in Ac. roy. de Belg., bulletin de la classe des lettres et des sc. mor. et pol. 1939, 40-76, en id., Nény, et la vie beige du 18' s., Brux., 1943; - F. LELEUX, Charles van Hulthem (Ac. roy. de Belg., cl. des lettres, mém. in-8°, 2e s., LVIII, fasc. 4), Brux., 1965; - over J.B. Cannaert, P. VAN DUYSE in Nederd. lett. Jaerboekje 1849, 160-164; - over Raepsaet: P. ROGGHÉ, De politieke loopbaan v. J.J. Raepsaet tot 1815, Kortrijk, s.d.; - over Verlooy: K. ANGERMILLE, De eerste flamingant, in Volkskracht dec. 1912, 3-14; A. JACOB, Verloo en d'Onacht, in Album J. Vercoullie I (Bruss., 1927), 155-161; S. TASSIER, Verlooy, précurseur du mouvem. f lam., in Revue de l'Un. de Brux. 1937-1938, 155-171 (opnieuw verschenen in id., Figures révolutionnaires, Notre Passé 6, Brux., 1942); J.B.C. Vui woY, Verhandeling op d'onacht... (heruitgave met inleid. door R. VAN ROOSBROECK), Antw., 1938; J. BORMS, in Nieuwe Rotterdamse Courant 27 en 28.11.1938; J. GRAULS, J.B.C. Verlooy, in Honderd groote Vlamingen (Antw., 1941), 291-293; A. BONI, J.B.C. Verl. en de `Verhandeling...', verhand. Un. Leuven, 1942 (onuitg.); Y. VANDEN BERGHE, in Nat. biogr. woordenboek V. 936-952; - over Vervisch: HILDEBRAND, De Kapucijnen in de Ned. X, 97-128; Y. VANDEN BERGRE, Jacobijnen en Traditionalisten, 285-289, en in Nat. biogr. woordenb. III, 906-909; - over V.A.C. Le Plat, een Joze f ist onder de pransche Overh. schreef J. KUYPERS in Nederl. Historiebladen 1940, 40-48; over de periodieke pers in de Franse tijd, zie de reeds genoemde Bijdragen Interun. Centrum hedend. gesch.; ook M. VAN SCHOOR, La presse sous la révol. franc., Brux , 1898; R. MERELY, De Antw. pers onder het Fransch regiem, in De Gulden Passer 1943, 283-296; Y. VANDEN BERGHE, De eerste schakel v.e. lange ketting `Het vaderlands nieuwsblad', in Biekorf 1964, 311-314; - an., Nieuw-Jaer-Wensch voor 't jaer 1793, in Biekorf 1964, 403; - over Détert: Y. VANDEN BERGHE, Jacob. en Tradit., passim, en De 'Verlichte' Wereld v.d. Oud-Kath. B. Détert: De Rapsodisten, in Bijdr. en mededel. betreff.f . de gesch. der Ned. 1972. 216-333; over Broeckaert: PH. B(LOMMAERT) in Nederd. lett. Jaerboekje 1837, 127-133; J. HARTOG, De spectatoriale geschriften van 1741-1800, Leiden, 18902 ; Borgers in den Estaminé, Antw., 1922, en Den Jongen Tobias, Antw., 1924, beide met inleid. en aantek. v. Dr. A. Jacob; P. KENIS, De litteraire beteekenis v. K. Broeck, in Bibliotheekgids 1925, 89-92; verder J.M. SCHRANT, Hulde aan ... Hellebaut, Gent, 1819; F. VAN DUYSE, Het smeekschrift der welpeyzende, in Volkskunde 1906, 125-136, en V. LOVELING, Opzoekingen naar oude liedjes, in Groot-Nederland 1906, 512-544; - A. VIAENE, Oostendse drukpers. Bibliogr. v.d. stadsdrukker B. Brickx. 1790-1813, in Biekorf 1964, 225-231; - over Missiaen: R.V.O., Een vergeten Rederijker uit Napo- leon's tijd, in id. 1948, 190. 573 PERSONENREGISTER (bij het deel Zuid-Nederland) A.B.C., zie Van Bijlandt, A. Abraham a S. Clara (Megerle J.U.), 456 Achte, F., 379 Acket, J., 373, 381 Adams, M.H., 392 Adams, M.H., 392 Addison, J., 540-1 Adelof, A., 546 Adriaansz, A., 338 Aelianus, C., 372 Aeschylus, Aischulos, 391 Aesopus, 460, 545 Albrecht Casimir v. Saksen-Teschen, 532 Alfonsus van Liguori, 490 Allaert, M.F., 436 Anneesens, F., 386, 465-6, 474 Annoot-Braeckman, C., 546 Anseaume, L., 368, 401 Antheunis, B., 549 Antheunis, B.J., 549 Antheunis, J.J., 369, 391, 506, 537, 541, 54852,556 Antheunis, M.J., 549 Antheunis, P., 549 Antonides van der Goes, J., 352, 385, 411, 523 Antonissen, P.J., 442 Arbeltrier, S.T., 561n34 Arens, 583n11 Aretino, P., 371 Argenteau, zie d'Argenteau Arnault, L.E., 380 Arouet, F.M., zie Voltaire Aube, zie d'Aube Audinot, N.M., 401 Augustinus, 440, 487 Austriacus Batavus, zie Détert, B. Auxilius v. Moorslede, zie Vervisch, P.F.D. (A.) Avancini, N., 424 Azevedo, zie de Azevedo B.G., 550 B.H.V., 550 Backer, J.A., 394 Backx, R., 439 Baculard d'Arnaud (de Baculard d'A.), F.Th., 379 Baert, P., 504 Baerts, J.A., 418 Baertsoen, J., 359 Baeteman, 380 Baey, J.J., 346-7, 369, 379, 429n18 Ballée, J., 373, 375 Ballieu, J., 413 Ban, J.A., 378 Bapt, J., zie De Pape, J.B. Barbaz, A.L., 339 Barbeyrac (de Barbeyrac), J., 538 Barbez, 370, 377 Barére de Vieuzaz, B., 552 Baret, N., 486, 559n14 Barlaeus (Van Baerle), C., 519 Barthélemy, A., 503 Bartjens, W., 456 Baude, J.B. (A.N.), 373 Bauwens, L., 535, 544 Bayle, P., 487, 497, 516 Beaucourt de Noortvelde, P.A., 435, 538, 559n15 Beaumarchais (P.A. Caron de Beaum.), 369, 529, 558n1 Becanus (Van Gorp), J., 411, 422 Beccaria, C., 489 Beerenbroek, A.B., 514 Be(e)rnaert, F., 496 Begyn, J., 447, 449, 452, 458, 482n6 Bellamy, J., 383, 385, 490 Bels, 380 Bels (gebroeders), 460 Benedictus XIV, 487 Berchmans (weduwe), 476 Berckmans, J., 358, 415 Berckx, N.M., 418 575 Bergmann, G.L.F., 556 Berkeley, J., 487 Bernaert, zie Be(e)rnaert, F. Bernagie, P., 339 Bernardin de Saint-Pierre, J.H., 369 Bertein, 380 Bertuch, F.J., 339 Bettens, M., 361 Bidermann, J., 424 Bijns, A., 410, 411 Bilderdijk, W., 340, 383, 490, 555, 558n13 Bincken, P., 444 Blanchet, J., 453 Blankaert, S., 512 Blieck, F.J., 383 Blootacker, 432 Blosius, L., 441 Blumauer, A., 533, 534 Boddaert, P., 340 Bodecher Benningh, J., 339 Boete, zie Botte Boeteman, D.M., 348 Boëthius, A.M.S. 335, 357 Bogaert, C., 442 Bogaert, J., 486, 530, 536-7, 538, 555 Bogaert-De Clercq, F.J., 449, 452 Boileau-Despréaux, N., 370, 375, 389, 391, 403,422 Boitet, R., 532 Bolingbroke St. John, H., 487, 488, 558n2 Bonifacius, 505 Bonne, C.J., 493, 502 Bonnot de Mably, zie Mably, G. Bion, C., 339 Bor, P., 540 Born, W., 445 Bossuet, J.B., 335 Botte, 560n25 Bottelgier, J., 480 Bottens, P. (F.), 427 Boudewyn, M., 483n11 Bourceret, J.L., 561n34 Bourdaloue, L., 482n4 Bouvaert, A. Th., 420 Bouvaert, C., 420 Bouvaert, H., 420, 421 Bouvaert, J., 420, 424 Bouvaert, J.B.(G.), 420-24, 448, 457 Bouvaert, M.J., 420 Bouwens, C.A., 368 Bowens, J.K., 438 Braeckman, P., 362 Brand(gheest), B. of S., zie De Vos, P. (S.) Brands, G., 456 576 Brandt, G., 338, 352, 376, 385, 423, 456 Brandt, K., 366 Breda, M., 339 Bredero, G.A. 352, 367, 370, 389, 423 Breugel, P., 411 Breydel, N., 442 Brickx, B., 552 Broeckaert, K., 374, 3777, 395-7, 458, 483n8, 537,539-48, 549, 551, 556, 560n26, 29, 30 en 31 Brouwer, A., 377 Brown, 546 Bruers, A.A., 456 Btuin, C., 358, 376, 429n9 Bruno, H., 368 Bürger, G.A., 490 Busbeck (Van Busbeck), O.G., 504 Butler, A., 513 Buyrette de Belloy, P.L., 339 Buysse, C., 547 Byron, G.G., 490 C.V., 490 C.V.B.E.W., 432 Caesar, C.J., 445 Calderon de la Barca, P., 389 Calmeyn, J., 461 Calsmes, Th., 448 Cammaert, J.F., 40, 340, 352, 356, 358, 367, 368, 369, 370, 375, 389, 391, 400-403 Camóes, zie de Camóes, L. Campanaeus, zie Van Campene, C. en F. Campenhout, S.F., 339 Camphuyzen, D.R., 423 Campos, D., 442 Campo Weyerman, zie Weyerman, J.C. Cannaert, J.B., 458, 480, 523-4, 530, 547, 548, 556 Cannaert d'Hamale, zie Van Canna(e)rt d'Ha- male, F.M. Carlet de Chamblain de Marivaux, P., zie Marivaux Caron de Beaumarchais, P.A., zie Beaumarchais Carstiaensen, B., 454, 457 Carton d'Ancourt, F., zie Dancourt Cary, zie Neyts, J.T. Castet, 401 Cats, J., 334, 352-3, 372, 376, 378, 379, 380, 385, 389, 392, 395, 405, 406, 411, 417, 419, 422-3, 424, 426, 456, 492, 499, 505, 516, 523, 538, 543 Catullus, C.V., 371 Cauche, J.A., 559n22 Caudron jr., G., 356, 360, 430n27 Caudron sr., G., 356, 543 Cauwe, P., 426 Cervantes, zie de Cervantes Saavedra, M. Ceulemans, P.J., 424 Charité, S.L., 385, 394 Chevassu, J., 456 Choudard, P.J.B., zie Desforges Claes, W.J. (W.J.C.), 417 Claessens, M., 362 Claris, J.P., zie Florian Clarke, S., 516 Claus, F., 439 Clocque, F.J., 561 Cloppenbourch, J., 388 Cockelet, F., 427 Coeman, F., 368, 377, 379 Coesemans, J., 483n11 Clairon (C.J.H. Leris de La Tude), 347 Colardeau, Ch.P., 369 Collé, Ch., 368 . Collins, A., 487, 497 Collot d'Herbois, J.M., 559n22 Colpyn, 358 Coninckx, S.M., 438, 458, 489-91, 498 Conscience, H., 459 Cools, R., 439 Coornhert, D.V., 359 Coppens, B.B., 479-80, 536 Cordier de Saint-Firmin, E., 369 Corneille, P., 368, 391, 393, 401 Corneille, Th., 401 Cornelissen, N., 390-1, 413, 458, 472-3, .480, 523, 540, 542 Cosijns, A., 349, 424 Coster, L.J., 517 Coster, S., 378 Coucke (meester), 343 Coucke, M., 427 Courtmans, J.B., 547 Crébillon (P.J. de Crais-Billon), 369 Crispijn, J., 348 Crispyn, P.J., 362, 365 Croes, F.J., 419 Crombez, L., 419 Croon, P., 411, 422, 423, 448-9 Curtius, Q.R., 403 Custis, Ch., 434, 435, 448 Cuvelier, A.F., 379, 380 Cuvelier, P., 436 d'Alembert (J. Le Rond d'Alembert), 507, 516, 519, 521, 529 Damiens de Gomicourt, A.P. (Dérival), 436, 506,507 Dancourt (F. Carton d'Ancourt), 401 Danes, P.L., 428 Dan(n)oot, D., 358, 360, 364 Dante (Durante Alighieri), 490 d'Argenson (de Voyer d'Argenson), M.R., 555 d'Argenteau, 538 Dargonne. 471, 554 d'Aube, 538 de Azevedo, G.D., 449, 454 de Azevedo, J.F.A., 483n7 De Backer, J.B., 419 de Baculard d'Arnaud, zie Baculard d'Arn., F. Th. De Badts, P.J., 378, 380 De Badts, W., 380 de Barbeyrac, zie Barbeyrac, J. De Bast, M., 480, 481, 523 De Beaurepaire, P.A., 380, 429n18 De Bel (Lebel), 525 De Beunie, J.B., 512 De Bie, C., 336, 389, 391, 413-4, 505 De Bie, M., 442 De Blende, B., 374 De Booschere, P., 336 De Borchgrave, P.J., 373, 383-6, 389, 391, 392, 396, 397, 429n19, 508, 555 De Bosch, H., 384 De Boubers, J.L., 486, 487 De Bouvery, J.B., 352 De Brabant, F.K., 389, 394, 430n26, 513 De Breyne, J.F.X., 337, 377 De Bruyn, B., 417 De Bruyn, J., 351 De Buck, A., 380 De Burchgrave, P.J., 341, 348 De Buscher, G., 458 Debusschere, J., 461, 483n10 De Cambon-Van der Werken M.G., 428n2 de Camóes, L., 517 de Camp, 492 de Ceriziers, R., 358 de Cervantes Saavedra, M., 517 de Chamfort, N.S.R., 368 de Chanclos, 386 De Clerck, C., 376 De Clerck, M.A., 340 De Cock, J.C., 407-8, 540 De Condé, J., 355, 379 De Cort, J., 463 De Coster, F., 509 de Crais-Billon, P.J., zie Crébillon de Crumpipen, H., 518, 549 de Cuypers d'Alsingen, J.F.G., 483n7 De Decker, J., 380, 411 De Dene, E., 372 De Deyster, L., 371 De Dijn, Ph., 448 De Dous, W., 374, 378 de Feller, F.V., 384, 438, 475, 484n16, 490 507, 529, 531 de Florian, zie Florian Defoe, D., 486 De Foordt P., 357 de Fran(c)kenberg J., 441, 483n7, 509 de Fraula, T.F.J., 504, 505 De Gavre, J., 426 De Goesin, P., 448, 452, 487 De Goesin-Disbeck, Ch., 457 De Grave, A.F. (of G.F.), 457 De Grave, C.J., 481 De Grave, P.F., 366 De Grieck, C., 356 De Grieck, J., 356, 365 de Grimarest, J.L.G., 404 De Groot, zie Grotius, H. De Gruytere, zie Gruterus, J. de Guevara, A., 422 De Harduyn, J., 375 de Hauteroche, zie Hauteroche De Hert, P.E.J., 443 De Huybert, P.A., 401 De Jonghe, D.W., 377, 388, 431n37 De Jonghe, J.F.(B.), 391, 433-4, 454, 457 De Ka, H., 414 De Kempenare, Ph., zie Van Campene, C. en F. de Lafont, zie Lafont, J. De la Fontaine, F., 346, 347, 369, 375, 403-4, de la Fontaine, J., 376, 490, 533 485-6, 503, 508 de La Harpe, zie La Harpe, J.F. de Lamartine, zie Lamartine, A. de Lamennais, zie Lamennais, H.F.R. de Lamettrie, J.O. 487 de La Moot, de La Motte, zie Lamoot, P. Deken, A., 411 De Klugmann, J.N., 351, 354, 488-9, 492, 497, 506 de la Colombière, zie la Colombière, C. de Langhe, J., 434 De Langhe, K., 359 de Lannoy, J.C., 385 de la Puente, L., 444 De Launoy, O.H., 442 Delbecq, J.B., 560n29 de 1'Espinoy, Ph., 391 Delille, J., 489 de Lulli, zie Lulli, J.B. Delvigne, J., 441 de Maillet, B. (anagram Telliamed), 497 de Malebranche, zie Malebranche, N. De Man, J., 344,388 De Mettre, J., 361 De Mettere, J., 361 De Meyer(e), L., 419-20, 456, 460 de Mirabeau, zie Mirabeau de Montaigne, zie Montaigne, M.E. de Montfleury, zie Montfleury De Moor, P., 394 De Munck, J.J., 425, 483n7 De Muyn K., 361, 373 de Nélis (Nelis), C.F., 413, 449, 504, 532 de Neny, P.F., 446, 518, 532 De Net, J., 559n23 De Neve, A.F., 415 De Pape, J.B., 359, 364 De Pauw, F.J., 394 De Pauw, M., 349 De Poorter, H., 414 De Rantere, B., 436, 556 De Rees, K.F., 407-8 de Ribadineira, P., 444 De Ridder, J., 361 Dérival, zie Damiens de Gomicourt, A.P. de Rivarol, zie Rivarol, A. de Robespierre, zie Robespierre, M.F.M.I. de Robiano, 408 de Ronsard, zie Ronsard, P. De Roo, Th., 436 De Roveroy, J.G., 448, 455, 531 De Ruddere, C.J., 545 De Ruyter, J., 389, 431n37, 437, 463-4 De Ryckere, P.J., 460 de Saint-Lambert, zie Saint-Lambert, J.F. De Schrijver, 388 de Salignac de Ia Mothe-Fénelon, F., zie Fénelon de Secondat, C.L., zie Montesquieu Desforges (P.J.B. Choudard), 376 Desfoyes, 368 De Simpel, D., 344, 396, 397 Desmarres (V.), 339 Despars, N. (N.D.), 432 Des Roches, J., 375, 409, 451, 492, 502, 504, 512, 518 Destouches (Ph. Néricault), 368 De Swaen,' M., 333, 345, 350, 357, 365, 367, 368, 370, 375, 377-8, 379, 380, 388, 390, 415, 419, 431n37, 464 De Swaen W. (L.), 426 Détert, B. (Austriacus Batavus, Justinus Flandricus), 429n10, 478, 537-9, 540, 559n23 De Vallejo (Vallego), V.M., 368 de Vega Carpio, L.F., 413 de Vernulz, zie Vernulaeus, N. de Vivario, H.M.F.J., 483n7 De Vlieger, P., 548 De Vos, C.H., 554 De Vos, P. (S.), 382, 424-5 De Vries, S., 378, 380 De Witte, E. of G. (E.C.P.), 439 De Witte jr., J.E., 339 De Wolf, C.S., 494 De Wolf, Jozef, 352, 491-501, 502, 506, 558n4 De Wolf (De Wulf), Judocus, 491, 492 D'Hanins, A.J., 442 482n5 D'Herdt, J., 356, 363 d'Hoire van Maximiliaen Graet, 452 D'Hoop, F.D., 523, 530 D'Hulster, L., 429n20 D'Huyghelaere, A., 388 Diderot, D., 382, 505, 541 Dienberghe, J.B., 339, 373-4, 395, 435, 543 Dierickx, J., 461-62 Diericx, K.L., 479-80, 523-4, 530, 536, 556 Dillens, A., 546 Divaeus (Van Dieve), P., 435 Dodoens (Dodonaeus), R., 448, 513 Dondelberg, 477 Doolaeghe, M., 458 Doornik, J.G., 339 Dossche, L., 344 Douanne, 441 D'Oudegherst, P., 390, 432, 435, 458 Driessens, W., zie Valerius Andreas Droomers, J., 372-3, 389 du Belloy, P.L., 339, 368-9, 428n2 Dubosch, 542 Du Caju, 367 Dubuisson, P.U., 369 Du Caju, J. (wed.), 353, 356, 362 Du Caju, J.J., 561n35 Ducis, J.F., 337 Dufresnoy, K.A., 408 Dujardin, Th., 439 DulIaert, J., 339 Dullé, J.B., 541, 550 Dullus Sanctus, zie Van den Eynde, T. Dumarsais, C., 488, 558n2 Dumouriez, C.F., 471, 526, 539 Dums, C., 366 Du Rondeau, F., 503, 510 Durante Alighieri, zie Dante du Ryer, P., 339, 358, 400 Duval (A.V. Pineux), 368 E.C.P., zie De Witte, E. of G. Ecker d'Eckhoff (Ecker und E.), J.H., 364 Eggerickx, P., 483n11 Elias, M., 339 Elias, P., 348 Elzevier, P., 339 Erasmus, D., 391, 446, 526, 548 Ermens, J., 406, 450 Eugeen van Savoje, 340, 388, 476 Euripides, 391, 393 Evenepoel, P., 404 Everaert, M., 361 Eyers, 391 F.B., 444 F.R., 432 F.V.C.D., zie Van Canna(e)rt d'Hamale, F.M. Faick, A.R., 523, 555 Fallot de Beaumont, E.A.F., 553 Farasyn, J., 394, 450 Favart, C.S., 337, 342, 343, 368, 376, 401 Febronius, J. (N. von Hontheim), 530 Feitama, S., 339, 344, 369, 373, 376, 554 Feith, R., 385, 535 Fénelon (F. de Salignac de la Mothe-Fenelon), 340, 513 Fernand, C.J., 456, 457, 494, 495, 500 Ferrary, J., 456 Fidelis Regtuyt, zie Spanoghe, C.M. Filips V (v. Spanje), 388 Filleul, J.B., 436 Flahault, 380 Flanderin, J.B. (B.), 443 Flas, A., 358, 405-6, 425, 431n36 Flas, J.B. (J.),365, 424-5, 482n5 Fleury, C., 513 Florian (J.P. Claris de Florian), 376 Florisoone, P., 441 Focquenbroch, zie Van Focquenbroch, W.G. Foppens, F., 423 Foret, F., 463-4, 483n12 Forster, G., 347, 475 Fournier, K.L., 341, 347, 350, 351, 352, 375, 376-7, 401, 508, 535, 555 Fran(c)kenberg, zie de Fran(c)kenberg, J. Francois, J.B., 483n11 Francois, N., 533 Franklin, B., 484n16, 521, 540 Frans I (v. Duitsland), 405 Frans II (v. Oostenrijk), 462 Frederik (prins v. Oranje), 556 Froissart, J., 390 Fynaerts, M., 431n38 579 Gaesbeeck, zie Van Gaesbeeck, A. Gallus, G.C., 371 Garnier, R., 355 Garwig, J., 460-1 Gaspard I, 448 Gaspard II, 448 Geerts, J.J., 362 Gellert, C.F., 529 Generé, P.D., 357, 383 Gerard, G.J., 505 Geschier, P., 540 Gessner, S., 517, 529 Geubels, 436 Gezelle, G., 459 Ghesquiere, J.H., 509n19, 514 Ghys, Ph., 440 Ghyseleers-Thys, P., 417 Gillis, M., 471 Gimblet (gebroeders), 389, 451, 452, 457 Gimblet, J., 445 Gimblet, Ph.J., 370, 495 Glazemaker, J.H., 368, 378 Gobrecht, J.B., 380 Godecharle, G.L., 475 Goesin (wed.), 455 Goethals, J., 439 Goethals-Vercruysse, J., 436, 454 Goethe (von Goethe), J.W., 392 Goetsbloets, P.A.J., 436 Goons, J., 445 Goossens, Jacob, 463 Goossens, Joris, 376 Gossec (Gossé), F.J., 401 Gossey, P., 391, 398 Gramaye, J.B., 437 Grange, J., 408 Grégoire, H., 552 Grétry, A.E.M., 368 Grimminck, K.L., 427-8 Grotius (De Groot), H., 378, 384, 538 Gruterus (De Gruytere), J., 371 Guicciardini, L., 352, 374, 411, 446, 528 Guichard, J.F., 401 Guilloré, F., 482n4 Gundling, 538 Gymnicus (wed.), 449 Gyseleers-Thys, B.J.F.C., 483n7 Gyselinck, 541, 560n26 Haeck, P., 442,445 Hanicq, P.J., 550 Hauteroche (N. Le Breton de Hauteroche), 368 Hébert, J.R., 539 Heemskerk, zie Van Heemskerk, J. 580 Heins(ius), D., 372, 424 Heins(ius), N., 378, 379, 380 Helias, E., 442 Hellebaut, J.B., 441, 541, 560n27 Hellynckx, F., 441, 487, 489 Hemelsoet, T. en D., 547, 560n31 Henckel, F.L., 388, 393, 556 Hendrix, J.B., 398 Hens, A., 356 Herder (von Herder), J.G., 529 Hermans, G., 525 Herreyns, D., 408 Heylen, 436 Heylen, J.F. (A.), 509, 510 Heylen, P.J., 475, 504, 509 Heyliger, 358 Heyman, Jacobszoon, 445 Heynck, D., 339 Hippocrates, 512 Hobbes, Th., 486, 487, 496, 497, 541 Hoffmans, J.B.F., 374, 395-7 Hofman, C.A., 383 Hofman, J., 378 Hofman, J.B.J.N., 347, 381 -83, 392, 555, 556 Holberg, L., 367 Homeros, 415, 427, 519 Hooft, P.C., 372, 378, 385, 389, 392, 411, 456, 516, 523 Hoogvliet, A., 352, 353, 381, 392, 393, 411, 516 Hopsomere, 542 Horatius, Q.F., 375, 416 Hosselet, P.B., 473 Houdart de La Motte, A., 368, 541 Houdin, 555 Houdry, V., 482n4 Hous, J.B., 436 Houwaert, J.B., 422, 427, 500 Hoylant, J., 389 Hubben, J.C.J., 380 Hugo, V., 384 Huleu, J.F.G., 442 Hume, D., 486 J.B.V., zie Versluys, J.B. J.J.T.C.M., 495 J.N., 434 J.V.B., zie Vermeersch. J.B. Jacob, A., zie Montfleury Hunninck, P., 419 Huydecoper, B., 516, 519, 523 Huygens,C., 411, 423 Huyghe, J. (A.), 443, 479 Huyghens, G., 515 Huys, J.B., 393, 419 Hye, J., 333, 389 Hye Schoutheer, 375 I.S., 371 Ignatius V. Loyola, 428 In 't Groenewout, J.B., 443, 479 J.B.A., 550 Jacobs, J., 454 Jacobs, J.B., 512 Janssens, B., 378, 446 Janssens, G., 448 Janssens, J., 419 Janssens, P.J., 555 Jenoensz, K., zie De la Fontaine, F. Joffroy, J.B., 417, 451, 454 Johannes Secundus, 412 Johannes v.h. Kruis (Joannes a Cruce, Juan de la Cruz), 442 Jonghery(c)x, Ph., 426 Joos, 460 Jordaens, J., 411 Jorez, J.B., 358, 448, 456 Jouan, J., 555 Jozef II (v. Duitsland), 364, 406, 409, 410, 412, 413, 435, 436, 458, 461, 467, 476, 477, 478, 479, 480, 484n18, 487, 490, 525, 530, 532, 534, 537, 538 Jozef v. St.-Polycarpus, 442 Judocus de liedjeszanger, 460 Jurgens, Y., 338 Justinus Flandricus,, zie Détert, B. Justin(i)us, P., zie Flas, J.B. (J.) Juvenalis, D.J., 519, 521, 527 Karel VI (v. Duitsland), 340, 364, 388 Karel van Lotharingen, 391, 467, 483n13, 495, 531 Kasteleyn, P.J., 339 Kempens, J.A., 414 Kempher, G., 456 Kerrickx, W., 406 Kerrickx, W.I., 333, 406-7 Kesteloot, J.L., 557n13 Keukelynck, J., 436 Keuremenne, zie Vanden Elsken, J.J. Kiliaen (Van Kiel), C., 374 Kimpe, A., 365, 384, 394, 431n35, 472 Kimpe, J.F., 387, 389, 542, 548 Kimpe, P.A., 389, 548, 549 Kimpe, P.F.J., 548 Kinsaque, L., 358 Kinker, J., 535 Klopstock, F.G., 383, 490 Koch, 556 Kockaert, G., 359 Kotzebue (von Kotzebue), A., 337-8, 381, 382, 388, 393, 394, 395, 428n2, 482, 545 Krafft, J.L., 351, 398-9, 400, 412 Krul, J.H., 338-9, 379, 456, 505 Kuyper, 391 L.D.R.G.L.T.A., 493 L.N., 434 Labare, J.A., 40, 334, 336, 340, 352, 353, 364, 370, 375 Labus, P., 357, 377, 378, 431n37, 463-4 la Chaussée, zie Nivelle de la Chaussée, P.C. la Colombière (de la Col.), C., 482n4 Laet, A., 448 Laevaert, J., 471 Lafont (de Lafont), J., 339 La Harpe (de La Harpe), J.F., 339, 379, 428n2 Lamartine (de Lamartine), A., 383 Lambin, J.J., 3 77, 390 Lambrecht, L., 377 Lamennais (de Lamennais), H.F.R., 491 Lamoot (de La Moot, de La Motte), P., 507 Langendijk, P., 338-9, 428n2, 516 Langsbergs, M., 452 Languet, J.J., 440 La Pineau, zie Pineau, J. Laurier, J., 363, 430n21 Lazius, W., 528 Lebel, zie De Bel Le Breton de Hauteroche, N., zie Hauteroche Lebrun, P., 486 Lebrun, P.A., 381 Lecat, 390 Le Jeune, N., 551 Lejuste, A.J.J., 443 Lelong, I., 516 Le Maire, L., 578, 479 Le Maire, Ph., 4788, 479 Lemierre, A.M., 338, 369, 389, 558n1 Lenaert, J.A., 545 Leopold I (v. Duitsland), 364 Leopold II (v. Duitsland), 381, 479, 532, 484n19 Le Plat, J., 476, 533 Le Plat, V.A.C. (le Plat du Temple), 533-5, 556 Le Poittevin de la Croix, L., 555, 556 Le Clerc, J., 516 Leclerck de Montlinot, Ch., 507 Ledeganck, K.L., 386, 458 Le Doulx jr., P.F., 373-4, 435, 530 Le Doulx sr., P.F., 373-4, 435 Leeu, G., 448 581 Lefevre, J., 461 Le Fevre, N., 492 Legrand, M.A., 401 Leibniz (von Leibniz), G.W., 486, 516, 524, 525, 529 Lejeune (Le Jeune, N., of P.F.V.?), 390 Leris de La Tude, C.J.H., zie Clairon Le Rond d'Alembert, J., zie d'Alembert Le Roy, J., 456 Leroy, L.D., 513, 514 Lesage, A.R., 368, 376 Lesbroussart, J.B., 390, 503 Lesbroussart, Ph., 390 Lescaille (Lescailje), K., 385 Lessing, G.E., 337, 381, 428n2, 489, 490 Lessius (Leys), L., 510 Le Tellier, J.H., 454, 456 Leyten, 361 Lhomond, Ch.F., 393 Linguet, S.N.H., 486, 529, 532 Lips(ius), J., 437,527, 528 Locke, J., 486, 487, 497 Lope de Vega, zie de Vega Carpio, L.F. Loveling, V., 546 Loys, F., 443-4 Lulli (Lully, de Lulli), J.B., 368 Luyckx, J.B.J., 394-5, 428n2 Lycophron, 390 Lodewijk XIV (v. Frankrijk), 388, 471 Lodewijk XV (v. Frankrijk), 337, 364, 466, 501 Lodewijk XVI (v. Frankrijk), 384, 454, 536, 539 Lodewijk XVIII (v. Frankrijk), 556 Lodewijk Napoleon, 555, 558n13 Loorius, J.W., 378 Loosjes, A., 458, 535 Looten, P., 377 M.H., 353 M.T.J.D.S.* * *, 492, 493, 499 Mably (Bonnot de Mably), G., 516 Maccage, L.J.(H.), 427 Madelyn, H., 483n11 Maelcamp. P., 420, 423 Maes, 542 Maes, B., 427 Maes, L., 359, 377 Maes, P., 461 Magino, A., 447 Maillet, zie de Maillet, B. Majofski, Th.J., 392 Malderus (Van Malderen), J., 445 Mallebranche (de Malebranche), N., 497 Malfait, Ph. G., 525 582 Marcus van St.-Franciscus, 442 Maria Christina, 532 Maria Elisabeth v. Oostenrijk, 399 Maria, S., 456 Maria-Theresia, 338, 343, 354, 364, 389, 394, 405, 412, 413, 430n34, 466, 467, 493, 502, 503, 510, 515, 531, 536 Marie Antoinette (v. Frankrijk), 470, 539 Marivaux (P. Carlet de Chamblain de Marivaux), 368, 382 Marmontel, J.F., 343, 368, 369, 558n1 Maroten, L., 440 Maroux d'Opbroekel, 457 Marteel, J.L. 341 Martialis, M.V., 419 Mathey, F.H., 513 Maubert de Gouvest, J.H., 486 Maurits v. Saksen, 337 Mees, H., 342 Megerle, J.U., zie Abraham a S. Clara Meijer, L., 376, 378 Melis Stoke, zie Stoke, M. Merckaert, J., 359 Metastasio, P., 338 Meyer, C., 340, 352, 355, 357, 358, 364, 365 368, 389 Meyer, J., 364, 449, 455, 456 Meyer, J.W., 551 Meyere, L., 440 Michel, J., 477 Milton, J., 393, 514, 517, 519 Mirabeau (H.G.V. de Riqueti), 516 Missiaen, A., 553 Modewyck, M., 368, 379 Moens, P., 344, 385, 386, 458 Moerman, J.F., 369 Molière (J.B. Poquelin), 337, 339, 343, 367-8, 376, 379, 380, 388, 400, 401, 404, 407, 416, 417, 541 Mommaert, J., 389, 473 Monstruel, J., 461 Montaigne (de Montaigne), M.E., 447, 541, 548 Montanus, D., 448, 452, 453, 454 Montesquieu (C.L. de Secondat), 412, 486, 487, 505, 521, 529 Montfleury (A. Jacob de Montfleury), 368, 388 Montlinot, zie Leclercq de Montlinot, Ch. N.D., zie Despars, N. Nanin, 456 Napoleon I (Bonaparte), 344, 388, 470, 472, 481, 483n10, 490, 523, 524, 534, 535, 541, 544, 551, 553, 556, 560n29 Neufis, zie de Nélis, C.F. Néricault, Ph., zie Destouches Moonen, A., 411 Moons, J., 408, 411, 412 Moreau, J.V., 482 Moreel, A., 434, 454 Moreel, F.W., 362, 398 Mortas, J.B., 509 Mouveau, J.B., 380 Mulle, 524, 539 Muret, M.A., 533 Mysoet, G.B., 363, 377, 428 Nerrincq, F., 427 Newton, I., 516 Neyts (Cary), J.T., 208, 212, 342-3, 367, 369, 375, 401, 406 Nivelle de Ia Chaussée, P.C., 382 Nomsz, J., 369, 428n2 Ogier, B., 406, 430n31 Ogier, W., 367, 375, 381, 391, 406, 427, 456, 463 Ooms, J.B., 440 Op den Hooft, N.W., 339 O tf rid, 422 Otgens, M., 442 Oudaen, J., 380 Ovidius P. Naso, 408, 415-6, 427, 492, 493-4, 498, 499, 523 Ovyn, J.B., 381 Owen, J., 371 P.J.W., 353 Paape, G., 336, 337, 353, 428n1, 484n18, 507, 558n9 Paine, Th., 540 Palfijn, J., 388, 430n26, 480, 513 Panage, 488, 558n2 Panckoucke, Ch., 507 Paquot, J.N., 504, 529 Parys, J.E., 465 Parys, P.J., 421, 456 Pater, L., 366 Pauwels, J.A.F., 409-12, 436-7, 457, 465, 556 Pelckmans, M.F., 436 Pels, A., 339 Peremans, C., 426 Perez de Montalvan, J., 356 Perier (Periez), 540, 543, 544 Pers, D.P., 387 Peter de Grote (v. Rusland), 418 Petillion, J., 380 Peys, A., 401 Phaedrus, 416 Philocles, 391 Piens, F.M. (M.J.?), 405 Pijpers, P., 340, 389 Pineau, J., 479, 533 Pineux, A.V., zie Duval Piron, A., 366 Pisart, P.A., 359, 363 Plantin, Chr., 338, 444 Plemp, V.F., 378 Pluvier, L.J.E., 511 Pobyns, J.P., 407 Poelman, B., 443, 444 Poinsinet, A.A.H., 401 Poirters, A., 375, 411, 412, 417, 420, 422, 423, 427, 431n38, 456, 499 Poittevin, zie Le Poittevin de la Croix, L. Poot, H.C., 385, 411 Pope, A., 376,486 Poquelin, J.B., zie Molière Priem, P.A., 374 Pufendorff, S., 486, 538 Puget de la Serre, J., 368 Quicke, J., 352, 370 Quinault, Ph., 368 Quintus Curtius, zie Curtius, Q.R. Rabelais, F., 370, 447, 541 Racine, J., 337, 358, 368-9, 393, 398, 400 Raepsaet, J.J., 469, 524, 546 Ramach, J., 461 Raynal, G.T.F., 349, 412, 486, 487, 529, 541 Regnard, J.F., 368, 376 Régnier, M., 370 Rembrandt H. van Rijn, 398, 411 Rembry, P.J., 556 Remmerus Valerius, zie Wauters, R. Rens, F., 458 Rens, L.K., 369 Restif (Rétif) de Ia Bretonne, N.E., 533, 541 Reyners, J., 436 Riccoboni, L., 346, 403-4 Richard, 427 Richelet, P., 423 Ricour, M., 380 Ricour, N.F., 380 Rijk, F., 339 Riqueti (de Riqueti), H.G.V., zie Mirabeau Ringeling, 393 Rivarol (de Rivarol), A., 505, 521 Robespierre (de Robespierre), M.F.M.I., 534, 554 Robyn, D., 392 Robyn, L., 433-4 Robyn, P.J., 391-92, 396, 397, 540, 541, 552, 583 555, 556, 559n25, 560n28 Robyns, J.P., 448, 455 Rodenburg, Th., 339 Roelants, J.Th., 421, 430n24, 448 Roemers Visscher, zie Visscher Roemers Rombaut, J.A., 364, 406, 437 Rommens, P., 357, 362 Rons, G.D., 359 Ronsard (de Ronsard), P., 423 Roothase, J., 434 Roselt, J.A., 512 Rossaert, P.F., 413 Rosweydus (Rosweyde), H., 444 Rotgans, L., 352, 411, 519 Rousseau, J.J., 335, 349, 369, 401, 412, 486, 487-8, 489, 497, 500, 505, 507, 516, 522, 529, 532 Rubens, P.P., 395, 407, 408, 411, 515 Ruusbroec (van Ruusbroec), J., 428 Rybens, J.B., 436 Rymenans, J.B., 417, 435, 449, 457, 460 Rymers, P.J., 357, 358 Sacré, S., A40, 458 Sadones, H., 462 Sadones, H., 462 Sadones, J., 451, 461-3, 472, 483n11 Sadones, J.B., 462 Saeyens, 554 Saint-Lambert (de Saint-Lambert), J.F., 489 Sander(us), A., 411, 484n21 Sanstraten, 428n2 Sassenus, A.D., 513 Scarron, P., 339, 407 Schagt, 385 Schaken, J.B., 358, 365, 415 Schellens, F., 435 Schermer, L., 352 Schiller (von Schiller), J.C.F., 338, 340, 491 Schipper, J.J., 376, 378, 379 Schoenen, Chr., 461 Schrant, J.M., 419, 459, 555, 559n13 Scott, W., 490 Scrieckius (Van Sc(h)rieck), A., 411, 422 Secundus, J., zie Johannes Secundus Sedaine, M.J., 343, 368, 401 Seegers, F., 339 Segers (Zeger lovanist), 473 Seghers, E., 509 Seneca, L.A., 391, 403, 419 Serlippens, J.L., 476, 556 Servois, W.H., 369 Serwouters, J., 339 Shakespeare, W., 337, 393, 483n15 Shaw (G.?), 501, 507 Siegenbeek, M., 375, 393, 558n13 Signor, J.B., 357, 363, 387 Signor, K.J., 386-7 Signor, P. Jan, 387 Signor, P. Jozef, 341, 363, 386-7, 430n21 Simmons, S.F., 513 Sincerus Recht-uyt, zie Vanden Elsken, J.J. Smet, C., 509 Smidts, P., 357, 361, 372, 387, 388 Smith, A., 540, 544 Smits, D., 381 Smits, J.B., 438, 458 Smits, W., 440 Snoeck-Ducaju, 449, 451, 459, 462, 547 Snoek, A., 357, 428n2 Snoek, H., 428n2 Soenens, J.B., 419, 553 Somers (wed.), 456 Sonneville, J.M., 335 Sophocles, 391 Soulas d'Allainval, L.J.Ch., 401 Spanoghe (Spaenhoven, Fidelis Regtuyt), C.M., 379, 438, 478-9, 484n19, 486, 531-3, 535, 559n24 Speeckaert, B.A., 370 Spelman, H., 513 Spieghel, H.L., 378, 390, 516 Spinnael, M., 404 Spinoza, B., 412, 497 Spranger, M., 376 Staes, J.B., 506 Stallaert, J.F., 418-9 Stalpaert, L.C., 415 Stals, M., 510 Stappaerts, J.C., 512 Staring, A.C.W., 458 Starter, J.J., 389 Steele, R., 458, 540-1 Steenkiste, P., 461 Sterck, G.J., 487-8, 489 Steven (ex-recollect), 451, 559n25 Steven, A., 334, 352, 378-9, 380, 429n18, 551 Steven, A.B., 378, 456, 554 Steven, A.B. (wed.), 388 Stevin, S., 372, 378 Stevins, F., 440 Steyaert, J.J., 392 Steylant, J.F.L., 419 Stichelbaut, A.L.B., 393-4 Stichelbaut, J.A., 393 Stips, A.J., 412-3, 556 Stoke, M., 422, 516 Stommels, J.B., 358, 360, 415 Storme, D., 440 Strube de Piermont, 538 Stubbes, 484n15 Swift, J., 486, 540 Swartsen, U.F., 416-7 Tacitus, P.C., 456 Taffin, F., 440 Tandt, A., 380 Tandt, K., 380 Tandt L., 363, 377 Tandt, P., 364, 379-80, 430n21 Tanghe, J.B., 362 Tasso, T., 393, 517, 519 Tatouville, 368 Telliamed, zie B. de Maillet Tengnagel, M.G., 352, 370 Teniers, D., 377, 408 Ten Kate, L., 516 Tesselschade, zie Visscher, M. Tesselschade Roemers Te Water, J.W., 516, 523 Theresia (Teresa) van Avilla, 428 Théroigne de Méricourt (Terwagne), A.J., 551 Thomas a Kempis, 428 Thomson, J., 489 Thys, 358 Thys, A.J., 456 Thys, J.F. (I.), 509-10 Timotheus v.d. Opdracht, 440 Toland, J., 487 Tollens, H.C., 340, 458, 490 Torez, 380 Torfs, J.J., 510, 525 Tourbé, J., 443 Tri(e)mpont, B., 461 Truyts, C., 358, 415 Uylenbroeck, P.J., 340 V.B., zie Van Boechout, J.J. Vaelande, zie Van Daele, F.D. Vaerman, J., 379 Valerius Andreas (W. Driessens), 423 Valerius Remmerus, zie Wauters, R. Van Achter, F., 440 Van Aerde, J., 360 Van Alphen, H., 385, 399 Van Baerle, zie Barlaeus, C. Van Bavegem, P.J., 512, 514 Van Beesen, 355, 390, 530 Van Beughem, C.A.F., 441, 491, 492, 494, 558n4 Van Bijlandt, A. (A.B.C.), 558 Van Boechout, J.J., 558n4 Van Bortel, J. 365 Van Bortel, M.B., 414 Van Bossche, J., 419 Van Bouchaute, L.F., 426 Van Brabant, W.F., 360 Van Brugghe, L., 453 Van Busbeck, zie Busbeck, O.G. Van Calbergh, G.F., 457 Van Campen, J., 442 Van Campene (Campanaeus), C. en F., 433 Van Canna(e)rt d'Hamale, F.M. (F.V.C.D.), 412,479 Van Costenoble, C., 378, 380 Van Criekinge, 475, 484n20 Van Daele, F.D. (Vaelande), 370, 374-6, 403, 512, 555 Van Damme, E., 390 Vandamme, J., 380 Van Damme, J., 442 Van Damme, P.A., 419 Vanden Abeele, C., 440 Vandenberghe, 483n11 Van den Berghe, I., 559n23 Vanden Berghe, R., 448 Van den Berghe, Th., 448 Van den Bosch, A., 440 Van den Brande, G., 456 Van den Bussche, F.J. (S.), 484n20 Vanden Driessche, P., 558n5 Vanden Elsken, J.J. (Keuremenne, Sincerus Recht-uyt), 476-7, 478, 479, 531, 532 Van den Eynde, R.N., 483n7 Van den Eynde, T. (Dullus Sanctus), 477-8, 521 Van den Hende, F.F., 394 Vandenhende, J.B., 348, 359, 360, 363, 387 Van den Honert, J., 439 Van den Hove, E., 398 Van den Neste, P., 362 Van den Poel, A.E., 383, 393 Van den Vondel, zie Vondel, J. Van der Auwera, J.F., 436 Vander Borght, J.F., 358, 414 Van der Brugghe, A., 372 Van der Does, J., 339 Vander Eecken, C., 386-7, 388 Van der Elst, L., 425 Vander Elts, L., 416 Vanderhaeghen, D.J., 546 Vander Haert, J.B., 453 Vander Heyden, S., 339 Van der Horst, G., 339 Van der Kruyssen, S., 406 585 Van der Lust, S.T., 402 Vander Marck, J., 431n36 Van der Meersch, D.J., 386 Van der Meersch, D.J., 386 Van der Meersch, F., 363, 377 Van der Meersch, J.A., 470, 484n16, 539 Vander Meulen, C., 425 Van der Milius (Vandermijlen), A., 422 Van der Noot, H., 393, 410, 412, 469, 475, 476, 479, 484n16, 521, 532, 533, 537, 539 Van der Palm, J.H., 375, 535 Van der Sanden, J., 408-9, 540 Vander Schueren, J.F., 339, 355, 369, 389-90, 457, 494, 530, 533, 548, 549, 551-2, 554, 559n25,560n26 Van der Sloten, F.J., 443, 510 Vandersmissen, M., 417 Van der Straelen, J.B., 436 Van der Straelen, J.F., 436, 471 Vandersulten, F., 483n11 Van der Wilp, S.M., 385 Van der Zype, J., 389, 413 Van de Spiegel, L.P., 524 Van de Velde, G.F., 480 Van de Velde, Jacob, 460 Van de Velde, Jan, 460 Van de Vyver, F., 547 Van de Walle, A., 348 Van Dieve, zie Divaeus, P. Van Dijck, A., 408, 411 Van Dongelberghe, H.C., 435 Van Doorne, J.A., 461 Van Dueren, M.A., 513 Van Duyse, P., 383, 386, 391, 392, 396, 419, 427, 429n20, 458, 543, 547, 560n31 Van Dyck, S., 510 Van Effen, J., 346, 540, 547 Van Elsacker, P., 513 Van Elvervelt, H., 339 Van Ertborn, J.C.E., 413 Van Espen, Z.B., 515, 530 Van Eupen, P., 410, 412, 479, 532, 533, 537 Van Focquenbroch, W.G., 338, 376 Van Gaesbeeck, A., 377 Van Gent, J. (A.), 442 Van Gestel, C., 483n7 Van Ghelen, J., 480 Van Gils, J., 441 Van Goethem, J., 426 Van Gorcom, M.L., 435 Van Gorp, zie Becanus, J. Van Heelu, J., 435 Van Heemskerk, J., 516 Van Helmont, J.B., 513 586 Van Hese, F., 479, 530 Van Hese, J., 479, 480, 530 Van Heusden, P.A. (B.), 426 Van Hoorebeke, H.F., 394 Van Horen, P. Th. (F.), 443, 559n18 Van Houplines, A., 461 Van Houplines, Jacob, 461 Van Houplines, Jan, 461 Van Hove, P., 440 Van Hove, P.L., 388 Van Huerne, J., 435 Van Hulthem, K.J.E., 406, 432, 491, 523, 535, 539 Van Huysen, H., 442 Van Kiel, zie Kiliaen, C. Van Laer, A., 461 Van Langendonck, J.M., 435 Van Langendonck, Q.M., 400, 401 Van Leeuwen, S., 528 Van Lennep, D.J., 375, 523 Van Lerberghe, W., 378 Van Leuve, R., 376 Van Lokeren, J.B., 443, 446, 447 Van Lom, Ch., 435 Van Loo, A., 412, 43 9 Van Loo, C., 551 Van Lao, Th., 388 Van Loon, G., 456 Van Maerlant, J., 422 Van Malderen, zie Malderus, J. Van Male, J.P., 333, 350, 351, 352, 370-2, 433 Van Mander, K., 516 Van Meerbeeck, J., 408 Van Merken, L.W., 385, 393 Van Mons, J.B., 559n17 Van Munnichuysen, M.J., 512 Van Nieuwelandt, G., 355, 358, 359 Van Overstraten, A., 385 Van Paemel, L., 460, 483n9 Van Praet, J., 357, 451 Van Reichem, 380 Van Renterghem, A.F.G., 369, 389 Van Rijndorp, J., 339, 428n2 Van Roomen (Romanus, A., 448 Van Roost, W., 426 Van Roost, C.(A.), 443 Van Ruusbroec, zie Ruusbroec J. Van Sc(h)rieck, zie Scrieckius, A. Van Soest, J., 437, 453 Van Stevens, W., 359 Van Susteren, H.J., 370 Van Syngel, J., 391 Van Thienen, F., 444, 447 Van Toers, I., 479, 480, 536 Van Vaernewyck, J.F., 404, 445 Van Vaernewyck, M., 432 Van Veen, zie Venius, 0. Van Velthem, L., 422, 516 Van Vergelo, J., 397 Van Vlaenderen, J., 448, 455 Van Vyfderlye (Vijfderley), 463 Van Walleghem, J., 435 Van Wauwe (Wouwe), E., 425 Van Wereleluikhuysen, J.B., 461, 471 Van Wyenbergh, E. (Ph.), 424 Van Zandycke, J.A., 513 Van Zevecote, zie Zevecotius, J. Van Ziermes, K., 338 Vekemans, J.H., 414 Venius (Van Veen), 0., 408 Verachter, C., 426 Verbeeke, 379 Verberght, J.F., 449 Verbrugge, J.K., 436 Verbrugge, M.J., 334, 377, 429n18 Verdussen, 358 Verdussen, A., 455 Verdussen, H., 448, 455 Verdussen, J.B., 420 Verdussen, M., 452, 454 Verdyck, U., 483n11 Vereecken, F.J., 456, 457 Vereecken, P.J., 431n36 Vergelo, zie Van Vergelo, J. Vergilius, P.M., 375, 393, 415, 427, 494, 515, 519, 522, 533-5 Vergote, J.F., 362 Verhaeghe, P.A., 435, 476, 523, 530, 539, 556 Verhaghen, P.J., 408 Verhegghen, J., 427, 431n39, 457 Verhesen, A., 442 Verheyen F., 513 Verheyen, P., 440 Verhoek, P., 456 Verhoeven, A., 450 Verhoeven, J.H., 408 Verhoeven, W.F.G., 357, 415-6, 417, 436, 446, 477, 484n16, 485, 501, 503, 508, 514-23, 525, 529, 559n14 Verhuist, 358 Verhuist, F.L. (L. Zeelander), 439 Verkruyssen, L., 361, 362, 405 Verlooy, J.B.C., 352, 354, 485, 503, 504, 507, 508, 510, 511, 520, 521, 523, 525-9, 534, 544, 551 Vermeersch, J.B., 440 Vermeren, M.F., 405 Vernimmen, C., 432 Vernulaeus (de Vernulz), N., 365 Versluys, J.B., 513, 529, 558n10, 559n19 Verstegen, R., 411 Verstraete, 560 Verstraete, 460 Verstraete, F. (D.), 360 Verstraeten, D., 418 Vervier, J.B., 479-81, 512, 513, 530, 535, 536, 556-7 Vervisch, P.F.D. (A.) (Auxilius v. Moorslede), 530-1 Vichet, R., 442 Vignola, J.B., 456 Vilain XIIII, J.J.F., 488 Vincent, K., 557 Vincent, P., 355, 364, 386, 388 Visscher, A. Roemers, 411 Visscher, M. Tesseischade Roemers, 411 Visschers, P., 413 Vitzthumb, I., 342, 451, 475 Vlaminck, E., 483n11 Vlander Patriphilus, 438-9 Vogels, F.J.B., 413 Volckerick, J.E., 364, 391 Voltaire (F.M. Arouet), 337, 339, 343-4, 365, 369-70, 376, 391, 393, 400, 427n2, 485, 486, 487, 488, 489, 493, 495, 497, 505, 506, 507, 508, 516, 517, 519, 521, 529, 531, 532, 549, 558n1 von Brühl, A.F., 428n2 von Bülow, F.W., 482 Vonck, J.F., 469, 477, 510, 521, 525 Vondel (Van den Vondel), J., 334, 338, 340, 349, 352-4, 370, 371, 372, 376, 378, 379, 380, 381, 385, 391, 393, 402-3, 406, 411, 414, 417, 423, 424, 429n10, 456, 490, 505, 516, 517, 519, 523, 538, 540, 543 von Goethe, zie Goethe, J.W. von Herder, zie Herder, J.G. von Hontheim, N., zie Febronius, J. von Kotzebue, zie Kotzebue, A. von Leibniz, zie Leibniz, G.W. von Lobkowitz, F.M., 493 von Schiller, zie Schiller, J.C.F. Vos, I., 338, 391 Vos, J., 336, 338, 340, 352, 270, 373, 391, 411, 416 W.J.C., zie Claes, W.J. Wagenaar, J., 517, 519, 523, 524 Wallez, J.B., 396 Walwein, Th., 402 Washington, G., 484n16, 521 Wauters, P.E., 511-2, 514 587 Wauters, R., (Valerius Remmerus), 454 Wouters, 479 Weiland, P., 375, 393 Wouthers, A.F., 357 Weisze, C.F., 339, 414, 428n2 Wydts, A., 432-3, 456 Wellens, J.T.J., 531-2 Westerbaen, J., 411, 516 Xenocles, 391 Westerman, M., 358 Weyerman, J.C., 540 Ymmeloot, J., 375, 380 Wilant, P., 425 Young, E., 490 Willem I (der Nederlanden), 341, 382, 383, Ysermans, J., 414 481, 410, 553, 558n13 Willem II (der Nederlanden), 383, 482, 556 Z.K.Z., zie Signor, P.J. Willem V (v. Oranje), 530 Zach-Bettens, 405 Willems, J.F., 353, 359, 360, 377, 390, 408, Zech, C.J., 449 414, 426, 430n31, 432, 446, 471, 490, 491, Zeebots, W.F., 458 510, 523, 556 Zeelander, L., zie Verhuist, F.L. Witsen Geysbeek, P.G., 340, 405, 430n35 Zeeus, J., 376 en 36 Zeger lovanist, zie Segers Wittock, J.B., 440 Zevecotius (Van Zevecote), J., 356 Wolff-Bekker, E., 411 Ziesenis-Wattier, J.C., 357 588 NAAMREGISTER (bij het deel Zuid-Nederland) Register van de in titels en tekst voorkomende namen van allegorische, bijbelse, epische, (pseudo-)historische, mythologische en religieuze figuren, van bekende buitenlandse plaatsnamen, historische feiten en bijbelse geschriften. Namen van kunstenaars, auteurs en 18de-eeuwse historische figuren zijn in het personenregister opgenomen. Abel, 538 Abila, 362 Abraham, 359, 392, 406 Absalon, 349, 386, 415 Abufar, 340 Achab, 414 Achatius, 359 Achille(u)s, 394 Adallas, 416 Adam en Eva, 402 Adelaide, 384 Adelaide Du Guesclin, 370 Adelaide v. Wuffingen, 338 Adolf v. Wackene, 391 Adonias, 349 Adrianus, 362, 405 Aeneas, 427, 533 Agatha, 363, 387, 406, 430n21 Agneta v. Castro, 368, 400 Alardus, 394 Albanus, 366 Albert v. Habsburg, 476 Albert v. Habsburg, 476 Albert van Oostenrijk, 365 Albine v. Engeland, 397 Alboin, 419 Alcamene, 357 Alcides, 392 Alcip, 338 Alexander de Grote, 347, 403, 406, 430n30, Alexis, 380 Alexius, 363, 424, 425 Alfonsius V. Spanje, 367 Alis Bassa, 361 Alva, 365 Alzire, 343, 369, 379, 403 Amandus, 425 Amarillis, 338 Amelia, 344, 394, 428n2 Amphilus, 366 Amphi(y)tryon, 367, 407 Amramus, 349 Amurath, 336, 389 Anaxartes, -tus, 366 Andreas, 417 Andronicus, 357, 390 Androphilus, 366 Aniello T., zie Mas Aniello Angela, 366 Anna, 362, 444-5, 482n5 Annisius, 403 Ansberta, 382, 424, 430n35 Anselmo, 368 Antena, 415 Antigoon, 522 Antiochus, 477 Antonius de Amandula, 441 Antonius de Aquila, 441 ApeIles, 408 Apollo, 340, 366, 379, 396, 492, 497, 499, 541 Aquilonius, 366 Aran, 338, 370, 373 Aretaphila, 425 Argamondus, 366 Argenis, 414 Argire, 348 Aristides, 362 589 Arlequin, 368, 376, 394, 418, 552 Armasia, 522 Armida, 368 Arnold V. V. Vlaanderen, 365 Artaxerxes, 338 Artevelde, zie Jacob v. Art. Assuerus, 358 Astion, 417 Astolfo, 366 Astraea, 493, 499 Athalie, 348 Atlas, 415 Audas, 425 Augustinus-Novellus, 441 Aurelia, 394 Aurinia, 522 Azor, 368 Bacchus, 388, 389 Bajazeth, 418 Balthazar, 400, 548 Barbara, 361, 363, 394, 442 Bartholdus v. Grimbergen, 404 Bartholomeus, 363 Bartholomeus v. Japan, 365 Batavia, 366 Bato, 522 Baucis, zie Philemon Bayard, 428n2 Bazilius, 389 Beatrix v. Frankrijk, 366 Belgica, 365, 476 Bellerophon, 344, 383, 386, 387-8 Bellinde, 338 Bel(1)izar(ius), 356, 387 Belphegor, 401 Benedictus, 348 Benedictus Josephus Labre, 409, 532 Bezardus, 398 Berlindis, 442 Bert(h)ine, 415 Berthout, zie Wouter Berthout Berthulpho, 382, 424, 430n35 Bitterman, 541-4, 548, 560n28 Blanchefleur, zie Floris Blasius, 362 Bohemia, 415 Bonifacius, 509 Boreas, 560n28 Boudewijn v. Jeruzalem, 366 Brabo, 522 Breydel, zie Jan Breydel Brutuus, 339, 344 590 Caesar, zie Julius Caesar Caliste, 369 Cambyses, 406 Carolina, 415 Carolus, zie Karel Cassandra v. Bourgondië, 339 Castalia, 367 Castro, zie Agneta v. Castro Catharina v. Alexandrië, 356, 460 Catharina v. Georgië, 363 Catherine, 340 Cecilia, 340, 366 Cecilia (H.), 363, 413, 419 Celion, 338 Ceres, 385 Chlodovicus, 348, 349, 400, 419 Chosroes, 360, 415 Christiana, 397 Cies Codde, 457 Cinna, 368 Clarinde, 373, 381 Claro, 367 Claudius, 366 Clemens v. Auximo, 441 Cleomeda, 387 Cleopatra, 369 Clodoveus, zie Chlodovicus Clorinia, 414 Cloris, 339 Clotaldus, 366 Clotildis, 400 CIovis, zie Chlodovicus Clytus, 430n30 Cobonus, 365 Codrus, 414 Coenraedt, 356 Coleta, 501 Conrad, Conrardus, zie Koenraad v. Duitsland Constantia, 359, 366 Constantia de St-Denis, 339 Constantinus, 339, 349, 360, 363, 400 Cornelius, 363 Cosmophila, 335 Cosmophilus, 414 Cosroas, Cosroës, zie Chosroes Crescentia, 363 Crispi(ni)anus, 413 Crispinus, 413 Crispus, 349,400 Cumma, 382 Cunegildis, 366 Cupido, 482n5 Dagobert, 403 David, 349, 356, 358, 386, 400, 415, 417, 444 De Buck, zie Liederik de Buck Decius, 406 De Coninck, zie Pieter de C. Dejanira, 392 Democritus, 368, 403, 540 Demophontes, 344 Deugdelijk Herte, 541-2, 545 Deukalion, 340 Diana, 338, 385 Dido, 339 Didymus, 413 Diederik, zie Dirk Diogenes, 366 Dionysia, 367 Dionysius Aeropagita, 361 Dionysius v. Syracuse, 400 Dirk van de Elzas, 336, 341, 364 Discreta, 348 Dominicus, 361 Domitianus, 359 Domitius Nero, 359 Donatus, 363 Don Diego, 416 Don Ferdinand, 407 Don Jean v. Carthagen, 366 Don Juan, 401 Don Juan v. Oostenrijk, 361, 365 Don Pedro, 401 Don Pedro v. Portugal, 368 Don Quichot(e), 338, 339, 406, 428n2, 473 Don Renory, 361 Dorides, 414 Drahomira, 366 Drievuldigheid (H.), 361 Edipus, 340 Eduard, 338 Edward III v. Engeland, 339, 367 Egmont, 365, 392, 396 Eifride, 339, 344, 345 Elias, 360 Eligius, 361 Elips, 338 Elisabeth v. Engeland, 401, 402 Emilia, 366 Emilia Galotti, 428n2 Enoch, 360 Epictitus, 413, 417 Esther, 358, 368, 400 Euphemia, 379, 430n21 Euphrosyne, 372 Europa, 408 Eustachius, 357, 387 Eutropius, 348 Eva, zie Adam Evora, 391, 552 F..., zie ook Ph... Falassus, 417 Farnese, A., 410 Fausta, 400 Faustus, 444, 458 Fiakker, 341 Filips de Goede, 394, 484n18 Filips de Stoute, 434 Filips v. Montmorency, graaf v. Hoorne, zie Hoorne Filips II v. Spanje, 391, 445, 455, 477 Filips IV (de Schone) v. Frankrijk, 448 Flavius Constantinus, 400 Florellus, 413 Fiorentina, 444 Florian, 366 Floris en Blanchefleur, 460 Franciscus v. Hieronymo, 509 Frans I V. Frankrijk, 485 Frederik, 384 Friso, 522 Gabina, 415 Gabrielle v. Vergy, 369, 389 Galba, 359 Gallicanus, 405 Gallus v. Babylonië, 366 Garibaldus, 403 Gascon, 367 Gaston, 428n2 Genoveva, 335, 356, 357-8, 444, 460, 545 George Dandin, 357-8, 379, 407 Georgius, zie Joris Gerimont, 366 Gerulphus, 362 Gisippus, 415 Godehardus (Goewaart), 441 Godelieve, 398, 427, 445 Godfried v. Bouillon, 362, 396, 400 Goliath, 358, 400 Golo, 357 Gommarus, 414 Gomorrha, zie Sodoma Gorcum (martelaren v. G.), 386, 442 Griseldis, 400, 444, 460 Guldensporen(slag), 365, 386, 396, 434, 453-4, 516 Gustaaf V. Polen, 366 Gustaaf v. Zweden, 400 Gys(ken), 541-3, 545, 548, 549, 560n29 591 Hamlet, 337, 428n2 Hans Holblock, 413 Harlekijn, zie Arlequin Hector, 394 Heemskinderen, 373, 444, 446 Heilig Kruis, zie Kruis Helena, 415, 508 Helena de Verduldige, 444, 446 Helias, 444 Hendrik, 366 Hendrik II V. Brabant,. 400 Hendrik III v. Frankrijk, 418 Hendrik N, 368 Heraclius, 360 Heraclitus, 540 Hercules, 403 Hermanus, 348 Hermenegilde, 365 Hermes, 361, 386 Herodes, 560n29 Hilduardus, 397 Hiltrudis, 442 Holofernes, 406 Hooglied, 531 Hoorne, 365, 392, 396 Horatius, 401 Hypermnestra, 338 Idonea, 373, 414 Ildegerte V. Noorwegen, 398 Ines de Castro, zie Agneta v. Castro Iphigenie, 398, 417 Irena, 401 Isabella (Clara Eugenia), zie Albert v. Oostenrijk Isabella, 430n35 Jacob, 358, 391, 541, 548 Jacob v. Artevelde, 386, 390-1 Jacobus, 362 Jacobus Lacopius, zie Gorcum Jacobus de Meerdere, 517 Jan Breydel, 386, 448, 482n2 Jan Mandevyl, 445, 446 Jannot, 394 Jan vander Linden, 444, 445, 446 Jan v. Parijs, 444 Jan zonder Vrees, 434 Jason, 415 Jellen en Mietje, 458, 540, 541, 543, 546-8, 560n31 Jephta, 349 Jephtias, 349 Jeruzalem, 355-6, 360-1, 393, 406, 414, 437, 592 445, 452 Jezus Christus, 356, 357, 358, 359-60, 361, 373, 389-9, 414, 415, 428, 440, 441, 442, 444, 456,580,510 Joachim, 335 Joas, 400, 414 Job, 414 Jochabed, 349 Jodelet, 415 Johan v. Oldenbarnevelt, 469 Johannes Baptista, 358-9, 414, 443 Johannes V. Forbes, 424 Jonas, 478 Jood, zie Wandelende Jood Joris, 362-3, 389 Josaba, 400 Josue, 358 Jourdain, 367, 417 Jovina, 494 Jozef (H.), 442 Jozef v. Egypte, 338, 349, 358, 363, 406, 415, 416-7, 444, 446 Judith, 406, 414 Julia, Juliette, zie Romeo en Juliette Juliaan, 367 Julius Caesar, 344, 365, 370, 444, 445, 482n6, 506, 549 Jupiter, 377, 397 Justina, 381 Justinianus, 356 Juvenilia, 415 Khosroe, zie Chosroes Konstantijn de Grote, zie Constantinus Karel de Goede, 445 Karel de Grote, 511, 520 Karel de Stoute, 365, 383 Karel I (Stuart) v. Engeland, 335, 339, 349 Karel V V. Duitsland (Keizer Karel), 357, 365, 373, 377, 393, 396, 415, 421, 425, 436, 445, 450,511 Koenraad, zie Coenraedt Koenraad v. Duitsland, 365-6, 414 Krelis Louwen, 338 Krispijn, 339, 368, 384 Kruis (H.), 349, 360, 362, 363, 414 Labre, zie Benedictus Jos. Labre Lacopius Jacobus, zie Gorcum Lambertus, 425 Lamoraal, graaf van Egmont, zie Egmont Lapaert, 545, 548 Larunda, 414 Laurentius, 361, 363, 405 Lausus, 415 Lazarillo de Tormes, 367 Lazarus, 406 Lelio v. Spanje, 367 Leo v. Armenië (Leo V de Armeniër), 366 Leopold(us), 365-6 Leszinski, zie Stanislaus I v. Polen Liederik de Buck, 335, 349, 373, 374, 315, 541, 545 Lieven, 560n29 Limella, 366 Livinus, 482n5 Lodewijk VII v. Frankrijk, 365 Lodoiska, 338 Londen, 347, 513, 514, 535 Lotharius V. Frankrijk, 373 Lubbert Lubbertze, 339 Lupoldus, zie LeopoId(us) Lutgardis, 349 Machabeeën, 357, 361 Magdalena, 349 Mahomet, 344, 369, 370, 400 Malabar, 369, 383, 389-90, 417 Maleg(h)ijs, 444, 446, 508 Malherus, 348 Manasse(s), 366 Mandevyl, zie Jan Mandevyl Manlius Torquatus, 338 Mannus, 522 Maranta, 414 Marcoen, Markoen, 362, 405 Marculphus, 362 Mardocheus, 400 Margaretha v. Cortona, 363 Margaretha v. Male, 434 Margriete V. Limborgh, 444 Maria, zie O.-L.-Vrouw Maria de Allendighe, 425 Maria Magdalena, 361 Maria Stuart, 338, 340, 349, 381, 402, 414 Maria v. Aragon, 400 Maria v. Valois, 340, 364 Martellus, 414 Martinus, 363 Mas Aniello (Masaniello, Tommaso Aniello), 413 Massanissa (= Massinissa), 368 Matabrunne, 366 Maurits v. Nassau (Maurits v. Oranje), 383, 470 Maxentius, 360 Maximinianus, 400 Maxwell, zie Robert Maxwell Medardus, 419 Melanie, 379, 418n2 Melibé, 394 Melpomene, 412, 531 Menalippe, 357 Mercurius, 336, 478, 559n22 Merope, 369 Meza, 387 Midas, 376 Mietje, zie Jellen Migranimus V. Engeland, 397 Mimi, 343 Minerva, 495 Mithridates, 343, 369 Modestus, 363 Morus, zie Thomas Morus Mucius Scaevola, 339, 373 Mustapha, 339, 415 Mutius, 414 Nathalia, 362 Nel, 415 Netzon, 384 Nero, 356, 359, 362 Niceas, 415 Nicetus, 415 Nicolaas, 480, 481, 482n5 Nieuw Testament, 439, 441, 494, 499, 531, 534 Ninette, 343, 401 Noach, Noë, 392 Nuno, 391, 552 Octavia, 366 Odusseus, Odysseus, zie Ulysses Oedipus, zie Edipus Olaus v. Denemarken, 366 Oldenbarnevelt, zie Johan v. Oldenbarnevelt Olympia, 343, 369, 416 Omer, 363 Ongena, 495 Onze-Lieve-Vrouw, 349, 361, 362, 363, 387, 393, 409, 440, 442, 444 Oranje, zie Willem v. Oranje Orenaus, 415 Orestes, 398 Osias, 415 Otho, 359 Oud Testament, 349, 426, 440, 441, 494, 499, 531, 534, 558n4 Ourson, zie Valentijn Palamedes, 338 Palimbius, 348 Pallas, 408 593 Pan, 397 Parijs, 347, 376, 390, 391, 444, 477, 506, 511, 524, 531, 535, 536, 542, 551 Paschier, 430n35 Pasquin, 368 Patelin, 400 Patintjen, 548 Paulus, 362, 363 Peccavia, 365 Pedro de Wrede, 339, 345 Père Duchene, 539 Peter de Grote, zie personenregister Petrowits, 418 Petrus, 362, 363 Philalethes, 537 Philatetes, 439 Philemon en Baucis, 349 Philida, 339, 414 Philoctetes, 339 Philotea, 439 Pierlala, 394, 428n3, 471, 536 Pieter de Coninck, 386, 516 Pilades, 398 Pius V. 442 Plutus, 376 Policionelle, 418 Polidorus, 415 Pollicander, 348 Polyarchis, 414 Polyeucte, 417 Pomona, 415 Porcia, 366 Pourceaugnac, 367, 401 Prometheus, 560n28 Purrha, Pyrrha, 340 Purrhos, Pyrrhus, 369 Pygmalion, 368 Pygmalion v. Turos, Tyrus, 366 Quintinianus, 406 Quintinus, 361 Ragotin, 407 Regulus, 380 Reinaert de Vos, 446, 540 Renard, 366 Robert Maxwell, 337 Robertus v. Atrecht, 365 Rochus, 361-2, 363, 395 Rodericus, 349 Roeland, 539 Rome, 393, 408, 422, 427, 437, 471, 477, 489, 495, 509 Romeo en Juliette, 337, 414, 428n2 594 Rosalinda, 356 Rosamonda, Rosemonde, Rosimonda, 356, 366, 372, 418 Rozenkrans (H.), 361, 394, 545 Rudolf v. Frankrijk, 394 Rudolphus, 415 Salomo(n), 349, 358, 400, 415 Samson, 356, 358, 363, 402 Sancho Panza, 406 Saris, 367 Saul, 349, 356, 358, 400, 415, 417 Scaldis, 409, 465 Scaevola, zie Mucius Scaevola Scapin, 367, 388 Sebastianus, 362, 405, 442 Semiramis, 369, 391,401 Sephonisba, zie Sophonisbe Severus, 409 Siegfried v. Hohenwa(e)rt, 358 Sigismundus, 389 Silvius (= Salvius) Otho, zie Otho Simachus, 407 Sincerus, 537 Sixtus II, 405 Socrates, 469 Sodoma en Gomorrha, 359 Soliman Belchiaro (Soliman II v. Turkije), 366, 368 Soliman III v. Turkije, 364 Sophonisbe, 368 Sophyrus, 414 Stanislaus I (Leszinski) v. Polen, 364 Stephanus, 362 Sultana, zie Zultana Suzanna, 357-8 Sylvia, 414 Tamerlan, 339 Tancrède, 369 Tarchon, 414 Tarquinius Priscus, 400 Teeuwken, 548 Telemachus, 373, 513 Tell, zie Willem Tell Tersides, 336, 389 Testament, zie Nieuw Test. en Oud Test. Thecla, 362 Themerarius, 366, 387 Theocrina, 389, 413 Theodora, 413 Theodoricus, 366, 394 Theodorus, 348, 415 Theophilus, 349 Theresia, 349, 420 Theseus, 403 Thestylis, 349 Thomas Morus, 335, 349, 368 Thys, Tys(ken), 548 Timagenus, 369, 549 Tiridatus, 417 Titus, 338, 359, 370, 373 Tobias, 414, 444, 542, 548, 560n29 Tommaso Aniello, zie Mas Aniello Torquatus, zie Manlius Torquatus Trazimus, 369, 549 Troje, 393, 394 Trudo, 425, 442 Turbino, 366 Tyndar, 366 Tys(ken), zie Thys Uilenspiegel, 367, 422, 448 Ulyses, 513 Urania, 417 Urbina, 414 Uria(s), 358 Valentijn en Ourson, 444, 446 Valerianus, 366 Vander Linden, zie jan vander Linden Venus, 336, 398 Vergy, zie Gabrielle v. Vergy Verloren Zoon, zie Osias Vespasianus, 359 Vincentius, 361 Vitus, 363 Vulcanus, 408 Walburga, 488 Wandelende Jood, 444, 458 Waterloo, 382, 411, 457, 470, 473, 556 Wenceslaus, 398 Werther, 392 Willem Tell, 469, 476, 521 Willem v. Oranje, de Zwijger, 365, 383, 391, 458,532 Winocus, 348 Wouter Berthout v. Mechelen, 516 Zaire, 344, 369, 403, 552 Zarucma, 344, 369 Zelius, 339 Zelmire, 339 Zemier, 368 Zultana, 366 595 LIJST DER PLATEN 1/2 Elisabeth Wolff en Agatha Deken. Kopergravures van Portman naar Petrus Groenia 40 . . . . . . . . . 3 Het studeerkamertje van Betje Wolff in de pastorie van De Beemster 40 . . . . . . . . . . . . . . 4 De ingang van de kerk in De Beemster 40 5 Het interieur van de kerk in De Beemster 40 . . . . 6 Eremonument voor Wolff en Deken in het Bellamy-park te Vlissingen (foto van 1884) 56 7 Het `Chateau de Corcelles' in Trévoux, waar de dames Wolff en Deken gastvrij werden ontvangen . 5 6 8 Gedenksteen van 1895 voor E. Wolff en A. Deken in de muur van de begraafplaats `Ter Navolging' te Scheveningen 56 9 Het oude tuinhuisje van de dames Wolff en Deken op `Lommerlust' te Beverwijk........................... 56 . 10 Jacob Campo Weyerman, gravure van J. Houbraken naar een schilderij van Cornelis Troost . 104 11 Pieter Langendijk. Gravure bij de uitgave van `De gedichten van Pieter Langendijk' in 1721 120 12 Diana en Endymion, schilderij van Jacob de Wit 128 . . 13 De moeder, vertrouwde van hare dochter, aquarel van Jacobus Buys 128 14 Jubelfeest des Amsteldamschen Schouwburgs, 173 8. Gravure uit Amsterdam van Wagenaar 160 15 `Brand van Schouwburg'. P. Barbiers 160 . . . . ........................................ . . . . . . 16 Het Italiaans Tooneel door Gerardus J. Xavery, 1710 .192 . 17 `Het Bosch' decor met tafereel uit Don Quischot op de Bruiloft van Kamacho van P. Langendijk. Gravure uit 1774 224 18 Hieronymus van Alphen. Staalgravure van J.B. Tetar van Elven 2 5 6 19 Justus van Effen . 2 8 8 597 20 Hubert Korneliszoon Poot. Gravure van J. Houbraken naar een schilderij van Th. vander Wilt . 296 21/22 De gebroeders Van Haren 312 23 Jaco us Bellamy. Miniatuur van 1785 b312 1 J.P. van Male: Titelpagina van Gheestigheden der vlaemsche rhym-const . . . . . . . . . . . . . . . 352 2 F.D. van Daele: Titelbladzijde van Tydverdry f . . . . . 3 52 3 A. Steven: Titelpagina van Nieuwen nederlanschen voorschri f tbo^ek 3 52 4 J.L. Krafft: Een bladzijde uit Den Schat der Fabelen . 384 5 F. de la Fontaine: Titelblad van de Verhandeling over de redevoering 3 84 6 J.F. Cammaert 384 7 J.B.J. Hofman . .. 384 8 P.J. de Borchgrave . . . . . . . . . . . . 416 9 Uitgave met de bekroonde gedichten over `de Belgen' (wedstrijd Aalst 1807) 416 10 J.A.F. Pauwels: Het nuttig en genoeglyk T yd-verdry f , o f geestelyke punt-dichten . 416 11 G. Bouvaert . . . . . . . . . . . . 416 12 K. Grimminck . . . . . . . . . . . . 448 13 J.R(B.) de jonghe 448 14 J.J. vanden Elsken . . . . . . . . . . . . . 448 15 18de-eeuws volkslied 480 16 Titelprent van Die excellente Print-Cronike van V 1 aenderen . 512 17 J. de Wolf: Den geest der reden . . . . . . . . . 512 18 J. de Wolf: Rouwzangen en brieven van den ellendigen balling Publius Ovidius Naso 512 19 Den vlaemschen indicateur ofte aenwyser der Wetenschappen en V ryekons ten 512 20 W.F.G. Verhoeven 520 21 W.F.G. Verhoeven: Oordeelkundige Verhandeling . . 520 22 J.B.C. Verlooy: Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden 522 23 K. Broeckaert 5 3 6 K. Broeckaert: illustratie uit ƒellen en Mietje ..24 ....... . . 536 598 INHOUD INHOUD VAN HET EERSTE DEEL (NOORD-NEDERLAND) Woord vooraf 7 Inleiding 9 Enkele aspecten van de achttiende eeuw in Nederland . . . . .11 Algemene opvatting over. de achttiende eeuw . . . . . . 11 De achttiende eeuw is, cultureel gez ien, een voortzetting van de zeventiende eeuw - 14 Verlichting en romantiek 18 De romantiek der Nederlandse schilderkunst . . . . . . 34 Het Nederlandse classicisme op een hellend vlak . . . . . 37 De stilistiek der ontroering uit de tweede helft der 18de eeuw . 43 Enkele variaties op een oud thema . . . . ' . . . . . 70 Dichters uit het begin der eeuw 70 Lucas Rotgans 70 Jan Baptista Wellekens 83 . Mr. Pieter Floris Vlaming ............ 93 Jacob Zeeus 98 Arnold Hoogvliet 103 Lucas Sche merr 1.11 Hubert Corneliszoon Poot 1.19 De geest der Verlichting in de tijdschriften 137 Mr. Justus van Effen 155 Jacob Campo Weyerman 167 De gebroeders van Haren . 174 Willem van Haren 1.74 Onno Zwier van Haren . 18 3 599 Op weg naar de schilderende dramatiek . 198 Pieter Langendijk 216 De vrouw in de literatuur. . . . . . . . . . . . . . 219 Enkele vooraanstaande Nederlandse vrouwen in het algemeen . 221 Elizabeth Wolff-Bekker . 230 Agatha Deken 25 5 Elisabeth Maria Post 262 Van inzicht tot uitzicht. De laatste decennia der achttiende eeuw . 266 Mr. Rhijnvis Feith 276 . Jacobus Bellamy . 289 Hieronymus van Alphen 300 Mr. Pieter Leonard Van de Kasteele .311 . . . . . . . . Mr. W llem Bilderdijk i313 Pi ter van Woensele3 24 Naschrift 327 INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL (ZUID -NEDERLAND) Woord vooraf 331 1. Rederijkers en dichters . . 3 3 3 A Enkele algemene beschouwingen . . . . . . . . . 333 1 Het toneel 333 het peil van de rederijkerskamers en van het toneel het repertorium de wederopluiking na 1750 de gezelschappen van Vitzthumb en Neyts intense bedrijvigheid tijdens het laatste kwart van de eeuw Frans-Vlaamse trouw kritiek en nieuwe opvattingen het schooltoneel 2 Rijm en dicht 3 50 heimwee naar het verleden aandacht voor het Noorden appreciatie B 'Wij zijn als befiaars die de spaend'ren Opraepen van de tael van Vlaend'ren' 355 . . . . . . . het repertorium : ouder werk, godsdienstige onderwerpen, gelegenheidswerk, `vaderlandse stof', historische en pseudo-historische stukken, kluchten, bewerkingen naar het Frans Brugge Ieper Frans-Vlaanderen Kortrijk Wakken Oude 600 naarde — Gent — Aalst —Dendermonde — Brussel — Ant werpen — Lier —Mechelen — Hasselt — geestelijken 11 In de marge 432 A Kronieken en stads-en landsbeschrijvingen 432 B Religieus-moraliserend werk . 439 C Volksboeken 444 D Almanakken 447 E Het lied 459 F Het pamflet 473 111 Het nieuwe geluid 485 het doordringen van de nieuwe ideeën — S.M. Coninckx — J. de Wolf — de verfransing : gezelschapsleven, het centrale be stuursapparaat, de Academie — reactie en bewustwording — geestelijken, artsen, W.F.G. Verhoeven, juristen, J.B.C. Verlooy — rondom de Brabantse Omwenteling — politieke bladen en spectatoriale geschriften — de Franse tijd Bibliografie 562 Personenregister 575 Naamregister 589 Lijst der platen . 597 601 DIT ZESDE DEEL VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE LETTERKUNDE DER NEDERLANDEN WERD IN HET JAAR 1975 GEDRUKT OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ SMITS TE WOMMELGEM VOOR DE N.V. SCRIPTORIA -STANDAARD UITGEVERIJ TE ANTWERPEN-AMSTERDAM