Noordelijk Oostergo Ferwerderadeel DeMonumenten van Geschiedenis en Kunst DE NEDERLANDSE MONUMENTEN VAN GESCHIEDENIS EN KUNST De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst GEÏLLUSTREERDE BESCHRIJVING UITGEGEVEN VANWEGE DE RIJKSCOMMISSIE VOOR DE MONUMENTENBESCHRIJVING DE PROVINCIE FRIESLAND NOORDELIJK OOSTERGO DEEL I: DE GEMEENTE FERWERDERADEEL RIJKSDIENST VOOR DE MONUMENTENZORG, ZEIST kk Noordelijostergo Ferwerderadeel DOOR HERMA M. VAN DEN BERG Met een inleiding door W. Jappe Alberts, G. Elzinga, J. J. Spahr van der Hoek en L. Prins Afbeeldingen naar tekeningen door W. J. Berghuis en T. Brouwer Foto's door A. J. van der Wal en anderen STAATSUITGEVERIJ, 'S-GRAVENHAGE 1981 Auteursrecht voorbehouden. QC Staatsuitgeverij 's-Gravenhage 1981. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm, or any other means without written permission of the publisher. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 90 I2 02565 6 Voorbericht Het eerste deel van de Geïllustreerde Beschrijving van de Monumenten van Geschiedenis en Kunst van de provincie Friesland behandelt de gemeente Ferwerderadeel, gelegen in het noorden van Oostergo. De ontwikkeling van het gebied en de rol, die de Grietenij gespeeld heeft in de loop van de geschiedenis, kan niet gezien worden los van de omgeving. De inleiding tot dit deel behandelt daarom een groter gebied, te weten de noordelijke vijf gemeenten, die ontstaan zijn uit drie oudere `delen', die ieder drie afgevaardigden kozen en daarom tezamen de noordelijke nyoghen of negen vormden. Wij vonden prof. dr. W. Jappe Alberts bereid de historische ontwikkeling van dit gebied in de Middeleeuwen te schetsen. Een daaraan voorafgaand kort hoofdstuk over de oudste perioden van het gebied is van de hand van G. Elzinga, provinciaal archeoloog van Friesland; dat over de latere ontwikkelingen van de hand van dr. J. J. Spahr van der Hoek, hoofd van de afdeling streekonderzoek van de Fryske Akademy. Het historisch geografisch gedeelte, inbegrepen de teksten van nederzettingsvormen van de dorpen, bewerkte drs. L. Prins, verbonden aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Een samenvatting van de ontwikkeling van de kunsthistorische verschijnselen van noordelijk Oostergo van de hand van de auteur van dit deel is voorzien voor het deel, waarin Dantumadeel en Kollumerland behandeld zullen worden. Ook over de Friese molens is een hoofdstuk voorzien door G. van Wezel, verbonden aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die in dit deel de teksten over de molens samenstelde. Een nauwkeurig onderzoek van alle molens lag ten grondslag aan de gedetailleerde beschrijvingen. Daar de bescherming van de dorpskernen en individuele monumenten afhankelijk is van talrijke wisselende factoren, wordt in dit werk, dat de toestand weergeeft van het moment van opname (de jaren 1971—'79) en daarvoor, het al of niet beschermd zijn van panden en situaties niet vermeld. Een uitzondering is gemaakt ten aanzien van de terpen, daar de lijst van beschermde terpen als een bron van kennis is te beschouwen naast de terpenkaart in H. Halbertsma's Terpen tussen Vlie en Eems (1 963). Afgezien is voorts van de voorheen gebruikelijke opsomming van Romeinse en voorhistorische vondsten ten gunste van een overzicht van het bewonings patroon. Voor zover er enige locatie of afbeelding bekend is, worden niet meer bestaande bouwwerken van historisch belang wel vermeld. De opeenvolgende eigenaren van de states zijn niet steeds volledig nagespeurd, daar dit te veel onderzoek zou vergen. Naast boerderijen die behandeld zijn omdat zij op historische grond staan, is voor de keuze van afbeeldingen en de beschrijvingen daarvan, de vorm, of het feit dat zij gedateerd zijn, doorslaggevend geweest. In volgorde worden behandeld de dorpsplattegrond, de kerk, de openbare gebouwen, de states in het dorp, overige panden en eventuele industriële gebouwen in het dorp, vervolgens de terpen binnen het dorpsgebied met de eventuele daarop staande gebouwen of verdwenen gebouwen, zoals kloosters, states; daarna niet op terpen staande gehuchten, states, boerderijen, ten slotte poldermolens en overige andere monumenten binnen een dorpsgebied. VI VOORBERICHT De spelling van de aardrijkskundige namen is gevolgd naar de Lijst van Neder landse Gemeenten, uitgegeven door Vuga, 's-Gravenhage, 1978. De bouwkundige tekeningen zijn van de hand van W. J. Berghuis, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die in voortdurende dialoog met de auteur tevens deel had aan de totstandkoming van de bouwhistorische teksten. Voor de maatzuiverheid van de tekeningen wordt ingestaan. Zij zijn getekend op schaal I : 5o en in principe zesmaal verkleind. Daar voor boerderijen over het algemeen geen behoefte bestaat aan veel details zijn deze tekeningen dubbel ver kleind. Voor de detailtekeningen van profielen en profielstenen zijn andere ver kleiningen toegepast. Ook de gehele tekening van Harsta State te Hogebeintum werd minder verkleind dan de overige. De tekeningen zijn voor serieuze onder zoekers in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te raadple gen. De tekeningen zijn grotendeels gebaseerd op opmetingen, die in de jaren 1943—'45 verricht zijn door H. van der Wal, eveneens bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werkzaam, aangevuld met eigen waarnemingen en metingen gedurende de laatste jaren. Ten aanzien van de datering van gebouwen en onder delen is de gebruikelijke cijfercode toegepast, waarbij het Romeinse cijfer de eeuw aanduidt en een hoofdletter A of B de eerste dan wel tweede helft van die eeuw, terwijl met kleine letters kwarteeuwen worden aangeduid. Van de opgravingen, die onder leiding van de Rijksdienst voor het Oudheidkun dig Bodemonderzoek geschiedden, werden de gegevens naar de veldtekeningen verwerkt. Een woord van dank aan de medewerkers van die Dienst voor bericht geving en het ter beschikking stellen van de veldtekeningen, is hier zeker op zijn plaats. Ook G. Elzinga stelde veldtekeningen ter beschikking van opgravingen, die onder zijn leiding namens het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen verricht werden. De dorpsplattegronden zijn getekend door T. Brouwer, verbonden aan de Rijks dienst voor de Monumentenzorg, naar de kadastrale minuteplans, schaal 1 : 250o, die te Leeuwarden bewaard worden. De tekeningen zijn driemaal verkleind. De tegenwoordige toestand kan afgelezen worden van de luchtfoto's naar negatieven van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers te Apeldoorn ; zij resulteren uit loodrechte opnamen schaal 1: 6500 die in 1973 gemaakt werden. Het merendeel van de foto's is gemaakt door A. van der Wal, fotograaf bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die geen moeite spaarde om tot het gewenste resultaat te komen. Tekst en inhoud van dit boek zijn tot stand gekomen mede dank zij de hulpvaardigheid van talrijke geïnteresseerden in Leeuwarden, ter plaatse en elders in den lande. Wij willen daarvoor gaarne onze dank betuigen en denken daarbij in de eerste plaats aan dr. M. P. van Buijtenen, kenner bij uitstek van de Friese Middeleeuwen. Niet alleen zijn geschriften zijn van veel belang geweest, ook als discussiepartner was hij voor de auteur een grote steun. Ook drs. J. Visser, chartermeester bij het Rijksarchief in Friesland, zijn wij veel dank verschuldigd voor zijn minutieuze aanvullingen op de.genealogische gegevens. Ten aanzien van de genealogische gegevens van de diverse states was ook D. J. van der Meer te Roordahuizum behulpzaam. Bij de beschrijving van grafzerken, rouwborden e.d. is mede gebruik gemaakt van de verzameling gegevens, die op het Rijksarchief in Friesland bewaard wordt als voorbereiding tot de uitgave van volgende delen van de `Grafschriften tussen Flie en Lauwers'. Slechts die grafzerken zijn overigens vermeld, die kunsthistorische waarde hebben. De klokopschriften zijn integraal gevolgd naar de inventarisatie, in en kort na de oorlog gemaakt onder leiding van rijksarchivaris dr. A. L. Heerma van Voss. Een zeer tijdrovende bezigheid bleek het verzamelen van gegevens over de verdwenen kloosters te zijn. Het materiaal dat bij terpafgravingen vergaard was, bleek zeer verspreid bewaard te worden, deels bij particulieren, en nimmer onder de noemer van de individuele kloosters bestudeerd te zijn. Alle medewerkers van bibliotheken, archieven, van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers, van het Fries Museum te Leeuwarden, ambtenaren VOORBERICHT van de gemeente Ferwerderadeel en particulieren, die gedurende de jaren van onderzoek de samenstellers behulpzaam waren, willen wij hier gaarne danken voor hun bereidwilligheid. Ook denken de samenstellers met genoegen aan zovele beheerders van kerkelijke eigendommen, kerkvoogden, kosters, en ook aan bewoners van huizen en boerderijen, die hen over het algemeen met grote welwillendheid bejegenden bij dikwijls herhaalde en meestal onaangekondige bezoeken. De Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving H. G. J. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN, voorzitter J. J E S S U R U N, secretaris Inhoud A. INLEIDING TOT NOORDELIJK OOSTERGO, blz. I DE PRAE- EN PROTOHISTORIE, G. Elzinga, blz. 2 DE MIDDELEEUWEN, W. Jappe Alberts, blz. 7 NA DE MIDDELEEUWEN, J. J. Spahr van der Hoek, blz. 20 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS, L. Prins, blz. 28 B. DE GEMEENTE FERWERDERADEEL, blz. 41 OVERZICHTSKAART, blz. 42 KORTE INLEIDING TOT FERWERDERADEEL, blz. 43 DE MONUMENTEN, blz. 47 Lijst van afkortingen in de litteratuuropgaven gebruikt en enige veel voorkomende afkortingen en begrippen, blz. 48 Birdaard (v.h. Wanswerd aan de Streek), blz. 51 Blijs, Dorp, blz. 59 Buitengebied, blz. 68 Ferwerd, Dorp, blz. 85 Buitengebied, blz. 101 Voormalig klooster Foswerd, blz. 102 Genum, Dorp, blz. 1 33 Hallum, Dorp, blz. 1 45 Buitengebied, blz. 162 Voormalig klooster Mariëngaarde, blz. 163 Oude Leije, blz. 170 Voormalig klooster Genezareth, blz. 170 Voormalige states buiten het dorp, blz. 171 Overig buitengebied, blz. 175 Hogebeintum, Dorp, blz. 219 Buitengebied, blz. 227 Jislum, Dorp, blz. 247 Buitengebied, blz. 248 Lichtaard, Dorp, blz. 253 Buitengebied, blz. 257 Marrum, Dorp, blz. 263 (Wester)Nijkerk, blz. 271 X INHOUD Buitengebied, blz. 275 Reitsum, Dorp, blz. 297 Buitengebied, blz. 299 Wanswerd, Dorp, blz. 307 Buitengebied, blz. 310 Tergracht, blz. 31 I ADDENDA, blz. 318 BRONVERMELDING FOTO'S, blz. 319 REGISTERS, blz. 321 BIJLAGEN (lo S in achtervak) Grietenijkaart van Schotanus 1718 (afb. 395) Grietenijkaart van Eekhof 1853 (afb. 396) Landschapsplan (afb. 397) Eerste Militair Topografische Kaart (afb. 398) a Inleiding tot Noordelijk Oostergo De prae- en protohistorie Het aanzien van noordelijk Oostergo wordt niet alleen bepaald door de gebouwde monumenten, maar in eerste instantie door het landschap. De zware zeedijken in het noorden en oosten, de ten dele beboste zandruggen in het zuiden en de daartussen gelegen bijkans van horizon tot horizon reikende akker- en weidegronden vormen een groots, door de natuur geschapen, maar wel door de mens sterk beïnvloed monument. Het ontstaan daarvan laat zich niet denken zonder het besef dat zich hier enige tienduizenden jaren geleden uit Skandinavië afkomstige ijsmassa's bevonden, die de onder de zandgronden gelegen keileemlagen hielpen afzetten. Na het terugtrekken van het landijs werden deze keileemlagen op hun beurt afgedekt door soms metersdikke lagen dekzand, dat in Dantumadeel veelal aan de oppervlakte komt en door zware, bitterkoude stormen uit het eens droogstaande bekken dat thans de Noordzee in zich bergt, werd aangevoerd. Bij het allengs afsmelten en verder terugtrekken van de ijskap vulden enorme watermassa's dit bekken, waarna de kustlijn hier tientallen meters landinwaarts werd verplaatst en aanzienlijke strandvlakten ontstonden. Hierop werden zware kleilagen afgezet, die dicht onder de kust vaak tot boven de normale zeespiegel reikten en daar soms aaneengesloten banken vormden. Deze grendelden het zoute water af van de hoger gelegen zandgronden en er ontstonden tussen deze banken en de hoge gronden zoetwaterbekkens, waarin zich een zwaar veenpakket ontwikkelde. Ten gevolge van de zeespiegelrijzing t.o.v. het droge land werden vervolgens de banken vaak doorbroken, het zoute water overspoelde het veen, doodde het en overdekte het met nieuwe kleilagen, niet zelden nadat er eerst grote stukken veen waren weggeslagen. Tijdens de vele ruilverkavelingswerkzaamheden van de laatste jaren is dit proces op diverse plaatsen in noordelijk Oostergo goed waarneembaar geweest. De kleiafzetting was echter niet een ononderbroken proces, maar geschiedde in bepaalde perioden, de z.g. transgressieperioden en in de toen afgezette kleilagen herkent de geoloog in noordelijk Oostergo de z.g. Calais iv en de Duinkerke i t/m 111 a en b-afzettingen, in datering uiteenlopend van circa 2700 vóór tot 1200 na Chr. De gesedimenteerde lagen zijn overigens moeilijk te koppelen aan het optreden van duidelijk op grond van schriftelijke bronnen af te bakenen transgressieperioden. Hiervoor komen ons echter vaak gegevens van geologische, botanische en archeologische aard te hulp. De veenvorming in de bekkens begon reeds circa 5000 voor Chr. en duurde plaatselijk tot circa het begin van de jaartelling. In het huidige kleilandschap van noordelijk Oostergo, waarvan dus sedert circa 1200 na Christus het tegenwoordig reliëf vrijwel niet veranderde, kan men, zij het sterk afgezwakt door de bovenste, soepel vloeiend afdekkende kleilaag, toch nog wel iets van het oorspronkelijke, veel genuanceerder reliëf van de zandondergrond herkennen, vooral daar waar het zand zeer dicht aan de opper vlakte komt, zoals b.v. bij Bornwird en Lichtaard, of waar het veen door de zware kleimassa's ineen is geperst, o.m. in de lage gebieden tussen het Dokkumer Grootdiep en de terpenrij van Aalsum tot Metslawier en tussen de Dokkumer Ee en de Vlieterpen. DE PRAE-EN PROTOHISTORIE Tijdens, maar vooral tussen de diverse transgressieperioden in, ontstonden in noordelijk Oostergo de terpen: veelal als een gewone, vaak enkelvoudige nederzetting op een hoger opgeslijkt gedeelte begonnen, groeiden zij met opzet, maar ook door de toevallige opeenhoping van mest en ander afval uit tot hoge woonheuvels, die een goede bescherming boden tegen de hoge waterstanden, die bij uitzonderlijke vloeden of tijdens transgressiefasen ontstonden. Na de bedijkingen werd de opbouw gestaakt, al zijn hier en daar, vooral in eerst nog buitendijkse gebieden, nog wel z.g. verhoogde woonplaatsen ontstaan. Anders dan het woord aangeeft, dienden zij niet alleen voor een woning of stal, maar ook om vee bij plotseling opkomend hoog water veiligheid te bieden, of voor het aanleggen van zoetwaterbekkens, zoals wij ze nu b.v. buiten de dijken in Ferwerderadeel nog zo mooi kunnen waarnemen. In het gehele noorden van Oostergo zijn nog monumentale terpen herkenbaar, zowel hoge (de hoogste is circa i o meter en is in Hogebeintum te vinden), als nauwelijks één meter boven het omringende maaiveld uitrijzende. Over het algemeen zijn de oudste in het zuidelijk en westelijk deel van noordelijk Oostergo gelegen, de jongste vooral in het noordoosten. `Vel moet men bedenken dat de oudste niet altijd de hoogste behoeven te zijn: een aantal terpen is tijdens bepaalde transgressies soms verlaten en werd nadien niet opnieuw bewoond, waardoor ophoging achterwege bleef. Ook de grootte in oppervlakte loopt sterk uiteen, ten dele hangt dit samen met het vroegtijdig verlaten, ten dele met het feit dat de betreffende terp voor één boerderij of woning bestemd bleef en er zich dus géén aaneensluitende kern van meer woningen op ontwikkelde. Het hoeft geen betoog dat deze terpen dus ook als monumenten, door mensenhand geschapen, moeten worden beschouwd. Volgens de bepalingen van de monumentenwet 1961 zijn er een groot aantal in de behandelde gemeenten voor verder afgraven of aantasting behoed. Vele zijn echter in de 19de en de toste eeuw aan winstbejag ten offer gevallen, toen ontdekt was dat de klei en de mest van de ophogingen een puike meststof vormden. Per schip (`skutsje') werd de `terpmodder' weggevoerd, soms naar verre streken; de aldus ontstane gaten werden niet opgevuld, terwijl sommige terpen zelfs geheel of nagenoeg geheel verdwenen zoals b.v. de Foswerder Kloosterterp, die van Vaardeburen en Oosterbeintum etc., alle in de gemeente Ferwerderadeel. Andere bleven zwaar gehavend achter (Aalsum, Bornwird, Foudgum, Hantum, Wetzens etc.), maar vormen door hun oude kerkjes en de soms nog op de verhoogde terpranden liggende grote boerderijen een specifiek onderdeel van het landschap. Pas in de laatste decennia is een enkele terp in zijn oude vorm hersteld (Foudgum) of belangrijk aangevuld (Hantum, Raard). Naarmate de kleine terpen zich tot grote ontwikkelden, vaak door het `aanééngroeien' van de afzonderlijke, dicht bij elkaar gelegen huisterpjes, oefenden zij ook steeds meer invloed op het omringende landschap uit. Bestaat de terp zelf veelal uit een ronde, zwak, maar gelijkmatig oplopende heuvel (er zijn ook wel andere veelal langwerpige vormen te herkennen zoals b.v. te Holwerd, dat als een z.g. `wijk'-(handelsterp) beschouwd kan worden), het omringende land is vaak als een soort spinneweb verdeeld in een van de terp uitgaande straalsgewijsopgebouwd patroon, de z.g. radiair-structuur. Deze structuur ontstond ten gevolge van de verdeling van het rond de terp gelegen land tussen de op de terp of terprand gevestigde boerderijen, die op hun beurt aan de rond of op de terp aanwezige ringweg waren gelegen. Een dergelijke structuur is o.m. bij Hogebeintum nog goed te herkennen; en verder op oude kadastrale kaarten. Naast dit verschijnsel moet ook dat van de meestal ronde drinkwaterdobben worden vermeld. Behalve voor het vee, zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn er ook een aantal voor de mens aangelegd. Veelal reikten zij tot het dekzand, waaruit natuurlijk, zoet water opwelde. Vaak waren ze ongeveer in het midden van de terp aanwezig en groeide hun diepte naarmate de terp hoger werd; vaak ook lagen zij juist buiten de terp, maar dan wel op een hoog opgeslijkt gedeelte. Noordelijk Oostergo heeft er tientallen gehad, maar helaas zijn er zeer vele verdwe 6 DE PRAE-EN PROTOHISTORIE W. A. van Es, Friesland in Roman Times, Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 15-16, 1965—'66, 37-68. —, Friezen en Romeinen, in: Geschiedenis van Friesland, Drachten 1968, 1-35. M. K. E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, 1. De periode v•ór 140o. Assen 1971. J. W. Griede, Het ontstaan van de Friese Noordhoek; een fysisch geografisch onderzoek naar de holocene ontwikkeling van een zeekleigebied, Amsterdam 1978 (diss. v.u.). H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems, en II, Groningen 1963. —, The Frisian Kingdom in: Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 15-16, 1965-1966, 69-108. —, Het Friese Koninkrijk in: Geschiedenis van Friesland, Drachten 1968, 95-143. H. T. Waterbolk, The occupation of Friesland in the Prehistoric Period, Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 15-16, 1965—'66, 13-35. —, Van rendierjagers tot terpbewoners in: Geschiedenis van Friesland, Drachten 1968, 1-35. —, Oude bewoning in het Waddengebied in: Waddenzee, Harlingen/'s-Graveland 1976, 2I1-221. De Middeleeuwen FRIESLAND EN HET WATER De natuurlijke gesteldheid van het land is in Friesland voor de publiekrechtelijke en bestuursrechtelijke ontwikkeling een factor van zeer grote betekenis geweest. Daarom dienen aan de behandeling van deze facetten van de historie van Friesland enkele opmerkingen over de natuurlijke gesteldheid vooraf te gaan. Uitgangspunt daarbij is, dat de bodem van Westerlauwers Friesland, ongeveer de tegenwoordige provincie Friesland, voor verreweg het grootste gedeelte beneden N.A.P. (Fries zomerpeil + 66 cm) ligt. Dientengevolge speelden in de geschiedenis van Friesland en met name in de bestuursgeschiedenis van dit gewest, de problemen, die verband hielden met de strijd tegen het water, een belangrijke, zelfs een overheersende rol'. Waterstaatszorg in de ruimste zin des woords was voor de bewoners van Friesland een aangelegenheid van de eerste orde. De Friezen, aan hun land gehecht en daarmede sterk verbonden, verdedigden het erf hunner vaderen met de spade, de greep en de kruiwagen, zoals het in het oude Friese recht is uitgedrukt en zoals het ook vermeld is in de levensbeschrijving van Siardus, abt van Mariëngaarde. Diens levensbeschrijving, weliswaar in mindere mate een biografie dan een religieus tractaat over het kloosterleven, blijft niettemin van betekenis als historische bron. Daarin wordt ondermeer verhaald hoe de monniken van Mariëngaarde op zekere tijd `op de wijze van de boeren' de dijk herstelden ter kering van de zee en met veel arbeid grond verplaatsten met behulp van twee aan twee gedragen berries 2 . De strijd tegen het water was een strijd op twee fronten: tegen de zee, die de Friese kusten voortdurend bedreigde en op verscheidene plaatsen het land binnendrong, enerzijds, en een strijd tegen het regen- en grondwater, dat zich verzamelde, wat moerasvorming, verzuring van de grond en schade voor de landbouw tengevolge had. Dit overtollige binnenwater moest naar buiten worden gevoerd. Aanvankelijk vond dit plaats door gebruik te maken van de getijdeverschillen door middel van eenvoudige keersluizen, later ook door het in werking stellen van windmolens. Deze ontwateringsmethode in de kuststreken ver.. schilde van die in de veengebieden, waar aanvankelijk met het graven en uitdie pen van veenweteringen en het leggen van lage dijkjes en dammen kon worden volstaan3 . Tot de strijd tegen het water moet ook gerekend worden de herwin ning van land dat door het binnendringen van de zee verloren was gegaan, zoals bijvoorbeeld geschiedde in het gebied van de vroegere Middelzee, of zoals die zeeboezem in de Middeleeuwen werd genoemd, de Bordine, (of: Boorne) naar het daarin uitstromende riviertje. Met de bestrijding van het water en met de inrichting van de waterhuishouding had in een bij uitstek agrarisch gebied als Friesland vrijwel iedere inwoner direct of indirect te maken. Zo is het ook te ver klaren, dat uit deze beide elementen, waterkering en waterbeheersing, bijzonder belangrijke taken voor de inwoners voortvloeiden en dat die elementen de belangrijkste grondslag vormden voor de bestuurs- en rechtsinstellingen. DE FRIESE VRIJHEID Het vervullen van deze taken was in Friesland een zaak, die door de inwoners zelf behartigd moest worden, en — zoals mede uit de reeds aangehaalde tekst uit de `Vita Siardi', de abt van Mariëngaarde, blijkt — ook behartigd werd. In Fries 8 DE MIDDELEEUWEN land was geen vorst die zich met de interne aangelegenheden bezig hield. De enige soeverein, die in Friesland werd erkend, was de Duitse koning, die hier als opvolger van Karel de Grote werd beschouwd. Leenstelsel en landsheerlijkheid hadden in Friesland — afgezien van korte, en voor de verdere ontwikkeling van de Friese bestuurs- en rechtsinstellingen, onbelangrijke perioden — geen ingang gevonden. Slechts de nominale soevereiniteit van de Duitse koning werd erkend; verder beriepen de Friezen zich op het zogenaamde `Vrijheidsprivilege', dat Ka rel de Grote hun verleend zou hebben, en waarvan de Hollandse kroniekschrijver Melis Stoke spotte, dat het met boter gezegeld was4. De pogingen van vreemde landsheren, met name van de graven van Holland, en van de graven en hertogen van Gelre, zich in Friesland, waar niet-Friezen `Hollanders en andere kwade lie- den' werden genoemd 5, gezag te verwerven, stuitte steeds op heftige, zij het niet altijd eensgezinde, tegenstand en mislukten totdat de heerschappij van hertog Albrecht van Saksen een einde maakte aan het tijdperk van de Friese Vrijheid. De dijkaanleg en de waterbeheersing waren aangelegenheden van de gezamenlij ke inwoners, waartoe ook de bewoners van de kloosters moeten worden gere kend. In overeenstemming met het karakter van land en volk en met het daarin besloten streven naar vrijheid en onafhankelijkheid ontwikkelden zich in Fries land de publiekrechtelijke instellingen. Friesland werd een republiek van vrije boeren, een situatie waaraan het reeds in de oude Friese rechtsbronnen naar vo ren komende denkbeeld van de `Friese Vrijheid' ten grondslag lag. Die `Vrijheid' werd in sterke mate bepaald door de geografische, ethnische en culturele afgeslo tenheid, waartoe met name eigen taal en eigen recht te rekenen zijn. De afgeslo tenheid heeft voor het verwerven van inzicht omtrent de rechtsinstellingen haar eigenaardige moeilijkheden, te meer omdat de bronnen schaars zijn en de ver gelijkingsmogelijkheden zich beperken tot enkele streken, waarvan het Zwitserse Alpengebied en de Dithmarschen ten noorden van de Elbe, aan de Noordzee, de belangrijkste voorbeelden zijn. PERIODISERING VAN DE STRIJD TEGEN HET WATER OVERZICHT VAN HET TE BEHANDELEN GEBIED De strijd tegen het water heeft een aanvang genomen in de terpenperiode 6. Die strijd bestond toen allereerst uit het beveiligen van huis en hof, waar mensen en dieren beschutting konden vinden tegen de watervloeden door de aanleg van niet zelden omvangrijke terpen, zoals bijvoorbeeld de terp te Hoogebeintum (Ferwerderadeel). Deze door mensenhand opgeworpen terpen werden in de loop der eeuwen hoger zowel als gevolg van langdurige en ononderbroken bewoning als door kunstmatige ophoging, nodig geworden omdat de zeespiegel rees. Een voorbeeld van een doorlopende verhoging tot in de 'ode eeuw levert de terp te Leens (Groningen). De 'ode eeuw is ongeveer de tijdgrens van de periode waarin de terpen aanvankelijk de enige, later verreweg de belangrijkste bescherming tegen het water boden. In het laatste gedeelte van dit tijdvak kan dan een begin gemaakt zijn met het aanleggen van verhoogde dijkwegen, die terpen met elkaar verbonden. Hiermede hangt samen, dat de tweede betekenis van het Friese woord `dik'weg, landweg is. Met de I 'de eeuw breekt een periode aan waarin grotere bedrijvigheid met betrekking tot de waterkering ontwikkeld wordt, onder meer door dijkaanleg'. Maar deze dijkaanleg werd niet aangevangen op initiatief van de Brunonen, die in de 'de eeuw als graven in Westergo en Oostergo optraden, hetgeen onder meer blijkt uit het feit, dat zij er munten sloegen 8 . Ifun optreden was geen succes en leidde evenmin tot het ontstaan van een landsheerlijkheid; zij werden in Friesland maar nauwelijks erkend en waren bovendien nog verwikkeld in de troonstrijd in het Duitse Rijk, waardoor de Brunonen in conflict geraakten met de Duitse koning. Alvorens nader te spreken over de Friese bestuurs- en rechtsinstellingen is het nodig een overzicht te geven van het gebied, waarvan in het volgende sprake zal zijn. Friesland tussen Vlie en Lauwers, meestal aangeduid als Westerlauwers Friesland' was oorspronkelijk door de `Bordine', ook Middelzee genoemd, in twee helften gesplitst. De `Bordine' was een verwijding van de benedenloop van de Boorne, een veenriviertje, dat zijn loop begon in de venen ten noorden van Bakkeveen. Iets ten zuiden van Irnsum verbreedde de Boorne zich tot een door BETEKENIS VAN HET WOORD `GO' BESTUURLIJKE INDELING DE MIDDELEEUWEN de binnendringende zee gevormde zeearm, die langs Leeuwarden noordwaarts liep en in de Waddenzee uitmondde. Westelijk van Irnsum had deze `Bordine- Middelzee' een grote inham, die tot ongeveer Nijland (oostelijk van Bolsward) reikte. Deze inham stond aanvankelijk in open verbinding met het Vlie, waardoor Wonseradeel in verschillende eilanden verdeeld werd. In het laatst van de 12de eeuw begonnen deze verbindingen met het Vlie dicht te slibben, zodat niet alleen in Wonseradeel, maar ook in de inham ten oosten van Nijland de indijkingen konden beginnen9. De streken ten westen van de 'Bordine-Middelzee' werden van ouds met de naam `Westergo', de streken ten oosten van deze zeearm werden met de naam `oostergo' aangeduid, terwijl voor het zuidelijk gedeelte van `Oostergo' de naam `Bornego' voorkomt. Na de indijking die in enkele van de hier genoemde regionen in de loop van de 13de eeuw begon, en nadat de opslibbing en indijking van de `Bordine-Middelzee' zich doorzette, bleef deze indeling in grote trekken bestaan, met dien verstande, dat de ingedijkte gronden onder toepassing van het beginsel van aanwas bij de onderscheiden landsdelen gevoegd werden, waarbij tenslotte de Zwette de grens tussen Westergo en Oostergo vormde. Over de betekenis van het woord `Go' lopen de meningen uiteen. Vroeger nam men veelal aan, dat `Go' eenvoudig `Gouw', graafschapsgebied, betekende. Deze mening is onjuist. Daartegenover heeft zich de mening ontwikkeld, dat `Go' een geografische betekenis had, namelijk: landstreek zonder vaste grenzen, deze mening wordt ondersteund door de betekenis van het Friese woord `Gea', waarmede een of meer dorpen met hun omstreken aangeduid worden. De historicus Gosses nam aan, dat `Go' naast de betekenis van `Gea' nog een specifieke betekenis gehad heeft, namelijk `kerspel', of eigenlijk `grootkerspel', een kerkelijk district, dat een reeks kerkdorpen omvatte en dat het gebied van een hoofdkerk of moederkerk geweest zou kunnen zijn". Die moederkerk zou dan tevens de zetel van de kerkelijke rechtspraak, de `seend' geweest zijn. De `Go'-indeling zou dan via de moederkerk en de `seend' samenhangen met de latere dekenaatsindeling. Omstreeks 123o worden in de 'Quedam narracio' drie Friese dekenaten vermeld: `Stauria', `Ostergo' en Westergo'. Van het dekenaat `Ostergo' splitste zich later, mogelijk nog in de 13de eeuw, het dekenaat `Bornego' af, waarvan Oldeboorn het kerkelijk centrum was. In het overige gedeelte van het gesplitste dekenaat `Ostergo' vervulde Dokkum deze functie. Met betrekking tot deze samenvatting dient wèl te worden aangetekend, dat zij min of meer schematisch is, of — als men wil — slechts uitgangspunt is voor een nadere, door details aan te vullen beschouwing. Speciale, uit nader onderzoek blijkende regelingen, ook met betrekking tot de seendrechtspraak, waarvan plaatsbepaling en chronologie nogal moeilijkheden en onzekerheden opleveren, kunnen in het beeld nog aanmerkelijke wijzigingen brengen. Zo is dit bijvoorbeeld het geval met de positie van de St. Vituskerk te Leeuwarden en die van de kerk te Bergum (Tietjerksteradeel), welke laatste aanvankelijk aan de seendstoel van St. Vitus te Leeuwarden onderworpen was, totdat Bergum in het begin van de 15de eeuw een seendstoel verkreeg en de deken van Leeuwarden daar als seendrechter fungeerde 11 . Deze situatie staat niet op zichzelf. Overeenkomstige situaties komen meer voor, wat tot de conclusie leidt, dat de kerkelijke indeling in Oostergo niet geheel in overeenstemming was met de bestuurlijke indeling. Met betrekking tot het tijdstip waarop vcior het zuidelijke gedeelte van Oostergo de naam `Bornego' in gebruik geno • men is, bestaat onzekerheid, evenals omtrent de omvang van het met deze naam aangeduid gebied. Mogelijk hangt deze afsplitsing samen met een vroegere kerkelijke indeling, die een dekenaatsindeling geweest kan zijn. In het begin van de 13de eeuw komt er enig licht in de bestuurlijke indeling van Oostergo. Het gebied kent dan een indeling in twee groepen van `deelen', waaruit later `Grietenijen' ontstonden, namelijk de `noordelijke nyoghen' bestaande uit Ferwerderadeel, Dongeradeel en Dantumadeel, en de `zuidelijke nyoghen', ook `Legpa' genoemd, gevormd door Tietjerksteradeel, Leeuwarderadeel en Idaarderadeel12. Deze groepen werden `nyoghen' genoemd omdat rechtspraak en be IO DE MIDDELEEUWEN stuur in elk `deel' werden uitgeoefend door één rechter en twee bijzitters, dus negen (Fries: nyoghen) personen voor de gezamenlijke `deelen', die in elk van de `nyoghen' verenigd waren (de `eeheren in de nyoghen'). De rechterlijke indeling tevens bestuursindeling, was tot circa T 400 betrekkelijk eenvoudig, in zo verre, dat er nog geen geëximeerde stedelijke gebieden, noch immuniteiten, heerlijkheden met hoog- en laaggericht, noch andere geëximeerde gebieden bestonden, hoog stens misschien enkele kloosterlijke immuniteiten, waar de wereldlijke rechter geen gezag kon uitoefenen. De Friese steden, in juridische zin, zijn laat ontstaan, dat wil zeggen, dat zij in het algemeen eerst omstreeks 1400 een van het platte land afgescheiden zelfstandig rechtsgebied vormden. Het i 3de eeuwse Friese `merkedriucht' (marktrecht), dat een algemeen karakter droeg, was een aanvul ling op het gemenerecht in Westerlauwers Friesland; het was dus geen doorbre king van de hiervóór geschetste situatie. Het `merkedriucht' was slechts de juridi sche grondslag voor de latere locale marktrechten. Kenmerkend voor dit algeme ne marktrecht, evenals voor de latere locale marktbrieven en stedelijke rechten, is dat er geen landsheer aan te pas komt. In de 13de en de 14de eeuw heeft dit algemene `merkedriucht' toepassing gevonden in diverse plaatsen in Oostergo, o.a. in Dokkum en Holwerd13 . De betrekkelijke eenvoud van de bestuursindeling, zoëven vermeld, betekent niet, dat wij die indeling ook precies kennen, en dat daaromtrent geen onzekerheden bestaan. Het tijdstip waarop de hiervóór bedoelde indeling van Oostergo haar beslag verkregen heeft, althans daarmede een aanvang gemaakt is, kan aan de hand van een onderzoek van Van Buijtenen mogelijk iets nader bepaald worden, en wèl op grondslag van een in dat onderzoek aan de orde gestelde oorkonde uit het jaar 1242. Deze oorkonde is slechts in afschrift overgeleverd in de Codex Junius, en bevat `thi wilker thes nya londis' (verordening betreffende het nieuwe land). Zij is opgesteld om regelingen te treffen in verband met de gedeeltelijke indijking van de `Bordine-Middelzee', waarmede in het begin van de 13de eeuw een aanvang was gemaakt, zoals niet alleen kan worden afgeleid uit de term `nya londis', maar ook uit de aanduiding `nova terra', die in de `Narracio' gebruikt wordt omstreeks I230 met betrekking tot deze streek. In de genoemde oorkonde van 1242 worden een aantal Grietmannen, bestuursambtenaren, genoemd, die later als hoofden van de `deelen' optreden. Daarmede zou ook een chronologische aanwijzing voor het ontstaan van de `deelen' verkregen zijn. Deze conclusie wordt — niettegenstaande het betoog van Halbertsma, dat de in voornoemde oorkonde vermelde ambtenaren alleen te beschouwen zijn als beambten van het ten tijde van de oorkonde nog ongedeelde Oostergo — aannemelijk door het met betrekking tot het begin van de 13de eeuw aangetoonde bestaan van de `achtteenda' (de 18 mannen), de voor geheel Oostergo optredende `coetus Winenze' (vergadering van Wij ns)". Met betrekking tot de wording van de bestuursindeling van Westergo en Oostergo, tot welke gebieden wij ons hier beperken, zou men twee tendenties naast elkander kunnen onderscheiden, namelijk een decentraliserende en een centraliserende. De decentraliserende leidt van onderscheidenlijk Westergo en Oostergo naar de in die gebieden liggende `deelen' en de geëximeerde stedelijke gebieden, terwijl in verscheidene `deelen' een voortgaande decentralisatie kan worden vastgesteld, namelijk de onderverdeling in `trimdeelen' en `fearndeelen' (d.w.z. driedelen en vierdelen). Deze ontwikkeling loopt ten dele parallel met de vorming van dekenaten. De centralisatie voert, als gevolg van het met elkander in verband treden en samenwerken van de oudste bevolkingskernen, tot `deelen', die elk een reeks dorpen en bewoningskernen omvatten. Men zou kunnen zeggen, dat de `deelen' ontstaan zijn op de plaats en op het tijdstip, waarop deze beide tendenties en de realisatie daarvan elkander ontmoetten. Ook de centraliserende tendèntie heeft zich over de `deelen' heen voortgezet. Reeds in de loop van de 13de eeuw openbaarde zich — zoals wij hiervóór zagen — een neiging tot in een zeker verband georganiseerde samenwerking tussen bepaalde `deelen', waarvan de vorming van de beide `nyoghen' en van de `achtteenda' in Oostergo voorbeelden zijn. De noordelijke `nyoghen' werden begrensd door de Waddenzee in het Noorden, door de brede zeearmmond van de Bordine-Middelzee in het Westen, DE MIDDELEEUWEN I I door de zuidelijke `nyoghen', dat wil zeggen de `Legpa' in het zuiden, en de Lauwerszee in het oosten. Aan de oostgrens van Dantumadeel lag het Kollumerland, dat tot circa 1400 bij Dantumadeel behoorde, maar daarna werd het grootste gedeelte van Kollumerland een zelfstandig `deel'. In latere tijd werd Dongeradeel gesplitst in Oost- en West-Dongeradeel. De grens tussen deze beide `deelen' liep van Dokkum, dat uit Dongeradeel geëximeerd was, langs de Paesens in noordoostelijke richting naar de Waddenzee. AANVANG VAN DE DIJKAANLEG DE KLOOSTERS 16 De noordelijke `nyoghen' werden tegen de zee beschermd door de aanleg van dijken langs de Waddenkust. Wanneer met deze dijkaanleg is begonnen, is niet met zekerheid bekend, maar aangenomen mag worden, dat in de eerste helft van de 13de eeuw met deze arbeid een aanvang gemaakt is. Niet uitgesloten moet geacht worden, dat toen, althans met betrekking tot sommige vakken van de latere noordelijke ringdijk, een eerder aangevangen bedijking is voortgezet, verbeterd of uitgebreid, zoals de hiervóór aangehaalde tekst van de `Vita Siardi' waarschijnlijk maakt. Een vroegere datering van de bedijking in noordelijk Oostergo behoort daarom tot de mogelijkheden. De oudste dijken van Ferwerdadeel, de Hoge Herenweg en de Godijk, kunnen uit de I2de eeuw stammen, terwijl de daarmede samenhangende inpolderingen vermoedelijk in de 13de eeuw en de 14de eeuw tot stand gebracht zijn. Over deze bedijkingen is veel minder bekend dan over de dijkaanleg, die in zuidelijk Oostergo plaatsvond. Daar zijn bijvoorbeeld gegevens beschikbaar over de aanleg van de Leppedijk, en over de daarmede samenhangende waterstaatswerken i 5 . Ook over de waterbeheersingsgeschiedenis van Westergo is meer bekend dan over die van noordelijk Oostergo. Zeker in de eerste helft van de 13de eeuw is — zoals gezegd — gewerkt aan de bedijking van de kwelders van Ferwerderadeel. Omstreeks die tijd heeft waarschijnlijk ook dijkaanleg of dijkverbetering plaatsgevonden aan de kust van Dongeradeel. Daarbij is rekening te houden met de mogelijkheid, dat de oudste waterkering daar iets noordelijker heeft gelegen dan later het geval was, zoals blijkt bij Wierum, waar de oost-west lopende dijk dwars over een kerkhof ligt, zodat aangenomen mag worden, dat een oudere dijk iets noordelijker gelegen heeft. Bij de dijkaanleg in Dongeradeel werden ook dijken aangelegd over de dichtgeslibde stroomgeulen bij Ezumazijl, Paesens en Holwerd, zodat een doorlopend dijkvak ontstond. De datering van deze werken is moeilijk en blijft globaal. In de volgende eeuwen worden deze activiteiten voortgezet; bedijkingswerkzaamheden en inpolderingen werden ook uitgevoerd langs het Dokkumer Diep, dat in de Lauwerszee uitmondde. Het Dokkumer Diep kon niet afgesloten worden zodat het in open verbinding bleef met de Lauwerszee en deze dus ver in het land kon doordringen. Dit maakte het aanleggen van dijken aan de noorden zuidzijde van het Dokkumer Diep noodzakelijk. Deze dijken omringden een zich van Dokkum tot aan de Lauwerszee uitstrekkende zeeboezem, die mogelijk in de I Ide eeuw haar grootste uitbreiding had en daarna langzamerhand werd ingepolderd. Aan de inpolderingen hier en ook elders namen de kloosters deel, evenals aan de bedijkingen en aan de waterlozing. In de 'ode eeuw, en ook reeds eerder, waren het vooral de kloosters Werden, aan de Ruhr, en Fulda, aan de Werra, die in Friesland belangrijke complexen van landerijen bezaten. Dat het juist deze kloosters waren, was niet toevallig; de stichters van deze beide kloosters, Liudger en Bonifacius, hadden relaties met Friesland gehad. Genoemde kloosters hadden deze landerijen verkregen door schenkingen van aanzienlijke leken, die over omvangrijk landbezit beschikten, een omstandigheid, die voor een inzicht in de hier niet te behandelen sociale verhoudingen in het vroeg-middeleeuwse Friesland niet zonder belang is. Een gedeelte van het bezit van Fulda was geconcentreerd in Ferwerderadeel en in Dongeradeel. De bezittingen van Werden, het door de eerste bisschop van Munster, de heilige Liudger, die van Friese afkomst was, gestichte klooster aan de Ruhr, lagen ten dele in Westergo, waar Fulda, de Bonifaciusabdij aan de Werra, ook als grondbezitster voorkomt. Kloosters als Echternach, Prum (in de Eifel) en St. Amand (in Henegouwen) hadden ook grondbezit in Friesland, zij het in mindere I2 DE MIDDELEEUWEN mate dan Werden en Fulda. Echternach had bezittingen op Ameland, die — toen dit klooster zijn bezit in Friesland afstootte -- aan Foswerd, het Benedictijnenklooster aldaar kwamen. De kerk te Holwerd, die met het daarbij gelegen grondbezit ook aan Echternach behoorde, kwam in het bezit van het klooster te Dokkum. Tot in de 1 ede eeuw waren het in hoofdzaak buiten F riesland gelegen kloosters, die aldaar bezittingen hadden, en er een rol speelden in de strijd tegen het water. Vóór de 1 ede eeuw waren er slechts enkele kloosters in Friesland gevestigd, te weten: de kloosters te Dokkum en te Staveren en mogelijk Foswerd op Ameland, dat later overgebracht zou zijn naar Ferwerd, in Ferwerderadeel, (circa 10oo) waar het nieuwe klooster op een terp werd gebouwd. Aan de vroegere aanwezigheid van dit in 158o verwoeste klooster herinnert nog de van Ferwerd in zuidelijke richting lopende `Kloosterdijk'. De meeste Friese kloosters zijn in de 1 ede eeuw gesticht. De invloed, die de kloosters als grootgrondbezitters op de ontwikkeling van de waterstaatkundige toestanden en in het algemeen op de economie van het land, onder meer op de in de 1 ede eeuw weer opgekomen baksteenbereiding, gehad hebben, is moeilijk vast te stellen bij gebrek aan voldoende gegevens, doch vaststaat wèl, dat die invloed belangrijk was. Voor de kloosters had het grondbezit dezelfde betekenis als voor de lekenbezitters, namelijk: bron van inkomsten en grondslag voor invloed op het bestuur van het land. Zij waren daarom bedacht op instandhouding en eventueel uitbreiding van hun bezit en reageerden op dezelfde wijze als de leken op de gevaren, die stormvloeden mede brachten, waarbij uiteraard de reactie van de in Friesland gevestigde kloosters, die op directe wijze met deze gevaren en de schade geconfronteerd werden, het duidelijkste naar voren komt. De bewoners van deze kloosters, monniken en lekenbroeders (conversen) werkten mede aan de aanleg, aan het herstel en de versterking van dijken en andere waterkeringen, en eventueel ook aan indijkingen, wat uitbreiding van grondbezit medebracht. In noordelijk Oostergo werden in de i ede eeuw verscheidene kloosters gesticht. De Norbertijnen of Praemonstratensers stichtten in 1163 het klooster Mariëngaarde, bij Hallum (Ferwerderadeel). Deze stichting was een initiatief van Frederik, pastoor te Hallum, die met goedkeuring van de abt van de moederabdij Steinfeld, in de Eifel, dit waagstuk ondernam. Van Mariëngaarde uit werd nog in de 1 ede eeuw gesticht het Norbertinessenklooster Bethlehem (Bartlehiem) bij Tergracht (Tietjerksteradeel); een latere stichting was de Norbertinessenpriorij Weerd, bij Morra (Oost-Dongeradeel). Een eveneens later gesticht Norbertinessenklooster was Galilea, bij Veenklooster (Kollumerland). De Cisterciënser orde stichtte in 1165 het klooster Klaarkamp, onder Rinsumageest (Dantumadeel) van welk klooster uit gesticht werden de Cisterciënser zusterkloosters Genezareth (Nazareth), onder Hallum (Ferwerderadeel), gesticht in 1191 en Sion, onder Niawier, (Oost-Dongeradeel); een latere Cisterciënser stichting was het nonnenklooster Burum (Kollumerland). De Praemonstratenser orde stichtte het klooster Sionsberg, bij Dokkum. Klaarkamp, het belangrijkste klooster in noordelijk Oostergo, was in 1165 gesticht van Citeaux uit, het klooster had relaties met het klooster Heisterbach in het Zevengebergte, aan de Rijn. De abt van Heisterbach was belast met de visitatie van Klaarkamp. Zo is het te verklaren, dat in de `Dialogus Miraculorum' van Caesarius van Heisterbach verscheidene verhalen voorkomen, die op Friesland betrekking hebben, bijvoorbeeld een bericht over de overstromingen in 1219 en in 1221 1 '7 . Caesarius was novicenmeester in Heisterbach en vergezelde de abt op diens reizen naar het Noorden. Hij schreef de `Dialogus' omdat hij zijn leerlingen voorbeelden (exempla) wilde geven bij het onderwijs, een methode, die ook gevolgd werd door de Zuid-Nederlandse dominicaan Thomas van Chantimpré, een tijdgenoot van Caesarius. De voorbeelden uit de `Dialogus' voeren ons ook naar het leven van de `gewone man'18 . De meeste van de hier genoemde kloosters hadden door schenkingen en door aankoop, mogelijk ten dele ook als gevolg van aanwas en participatie in inpolderingswerkzaamheden grote complexen van landerijen in bezit verworven. DE MIDDELEEUWEN I 3 De goederen van de kloosters lagen mede als gevolg van deze verschillende wijzen van verkrijging nogal verspreid. De bezwaren van die spreiding voor de exploitatie en voor het beheer werden in verschillende gevallen ondervangen door cie stichting van `uithoven', die allereerst een beheersfunctie hadden. Zo had bijvoorbeeld het klooster Klaarkamp `uithoven' in Veenwouden en in Janum. De `uithoven' lagen veelal op grote afstand van de kloosters, soms zelfs in andere streken. Dit hield mede verband met de penetratie in streken waar bepaalde produkten verkregen werden, die moesten voorzien in de behoefte aan goederen, die men in de directe omgeving van het klooster niet of slechts in onvoldoende mate kon verkrijgen. Zo had bijvoorbeeld Mariëngaarde een `uithor, Mariënhof, in Bakkeveen. Deze `uithof, gesticht in de Iade eeuw, leverde turf, de onmisbare brandstof in het houtarme Friesland, aan Mariëngaarde. Omtrent de omvang van het kloosterbezit zijn er eigenlijk geen betrouwbare en bruikbare cijfers beschikbaar uit de tijd v•ór de 16de eeuw. Deze cijfers zijn vermeld in het `Register van den Aanbreng' (151 I en 1512) en in het `Register van Geestelijke Opkomsten' 0550-80' 9 . De omvang van het landbezit van Klaarkamp bedroeg in de i6de eeuw ongeveer 1400 ha; het klooster Sion bezat toen circa zoo ha. Het bezit van de overige kloosters zal eveneens aanzienlijk geweest zijn. Daarbij kwam nog een bepaald niet onbelangrijk landbezit van de afzonderlijke kerken. Mede op grond van dit landbezit speelden de abten en prioren een belangrijke rol in het landsbestuur. Dit blijkt onder meer uit de aanhef en de inhoud van door Sipma gepubliceerde oud-friese oorkonden 20 . Westerlauwers Friesland kende in de 15de eeuw naast en boven de van oudsher gevestigde instellingen van locale en regionale aard een bescheiden begin van landsbestuur, als men bij gebreke van een landsheer en landsheerlijke organen, de landsvergadering van Oostergo, Westergo en de Zevenwouden zo noemen mag. Deze vergadering werd gevormd door `prelaten, proosten, dekenen, grietmannen, hoofdelingen, rechters, burgermeesters, aldermannen, schepenen, raden en gemeenten der landen van Oostergo, Westergo en de Zevenwouden', een omschrijving, die in verscheidene oorkonden voorkomt. Ook omtrent het aantal bewoners van de kloosters en van de daarbij behorende `uithoven' zijn slechts latere en globale cijfers bekend. Zeker is het, dat in de middeleeuwen dat aantal in verschillende kloosters in de honderden liep, waarbij de lekebroeders (conversen), die een groot deel van de agrarische werkzaamheden verrichtten, en tevens dienst deden in de herhaaldelijk actief optredende strijdmacht van de kloosters, het grootste aantal uitmaakten. Een telling uit het einde van de 13de eeuw, gehouden na de stormvloed van 1287, waarbij tussen Staveren en de Lauwerszee ongeveer 30.000 mensen zouden zijn verdronken, vermeldt, dat na deze storm in Mariëngaarde nog 400 bewoners overgebleven waren21 . INTELLECTUELE ACTIVITEITEN IN DE KLOOSTERS Over de culturele activiteiten van de kloosters in noordelijk Oostergo is betrekkelijk weinig bekend. Het gaat daarbij allereerst om de drie geschriften, die handelen over het leven van een vijftal abten van Mariëngaarde, namelijk: `Vita Fretherici' 22, `Vita Siardi', en `Vitae Sibrandi, Jarici et Ethelgeri'. Deze geschriften zijn in het klooster Mariëngaarde geschreven in de eerste helft van de Iade eeuw. De auteur van de `Vita Fretherici' is abt Sibrandus (123o-1238); de auteurs van de overige `Vitae' zijn niet bekend. De `Vita Siardi' is geen eigenlijke biografie; veeleer is deze `Vita' te beschouwen als een geschrift in de geest van de `Dialogus Miraculorum' van Caesarius van Heisterbach, als een exempelboek voor kloosterlingen23. Men zou zelfs in de verleiding kunnen komen aan beïnvloeding door de `Dialogus' te denken. Zonder te zeggen, dat het geschrift een soort commentaar is op de regel van St. Augustinus, zou men het wél kunnen beschouwen als een persoonlijk religieus tractaat over het kloosterleven zoals dat behoort te zijn24. Wat overige auteurswerkzaamheden betreft, kan worden medegedeeld, dat de mogelijkheid is geopperd, dat de `Gesta Frisiorum' ten dele teruggaan op een verloren gegaan, in Klaarkamp geschreven kroniekje 2 5 . Van de overige kloosters in noordelijk Oostergo zijn overeenkomstige activiteiten niet bekend. In Mariëngaarde is reeds in de tweede helft van de I2de eeuw sprake van een 1 4 STORMVLOEDEN DE MIDDELEEUWEN school, die door de stichter van het klooster werd opgericht. Men zal deze school als een kloosterschool moeten beschouwen, evenals de school, die Mariëngaarde aanvankelijk op het eiland Griend had en die omstreeks 123o naar Mariëngaarde werd overgebracht26. Niet uitgesloten is het, dat de kloosterschool van Mariëngaarde oorspronkelijk — namelijk in de tijd, waarin Frederik van Hallum, de stichter van Mariëngaarde, aldaar nog pastoor was — parochieschool was. In beide scholen, die van Mariëngaarde en die van Griend, werden hoogstwaarschijnlijk jongelieden opgeleid, die later in het klooster zouden treden. Al was daar sprake van oefening en karaktervorming in kloosterstijl, dit belette geenszins aandacht te schenken aan het eigenlijk onderwijs. Daarbij was Latijn het hoofdvak. Men las er aanvankelijk klassieke schrijvers,-later de oude christelijke auteurs. In zekere zin bood de kloosterschool ook een vooropleiding voor de universiteit. Strikt genomen was het geven van onderwijs een zaak van de parochies, maar het is waarschijnlijk, dat de meeste parochiegeestelijken in de hier bedoelde streken niet aan het geven van onderwijs, althans redelijk onderwijs, toekwamen, of daartoe niet in staat waren. Een parochieschool, waar wel behoorlijk onderwijs gegeven werd, was de reeds genoemde school op het in de eerste helft van de i 3de eeuw nog bewoonde eiland Griend, een parochie van Mariëngaarde; Griend werd tegen het einde van de i 3de eeuw door stormvloeden geteisterd en grotendeels verwoest 2 7 . In de 14de en 15de eeuw zijn er in verschillende parochies wél scholen geweest, maar zij waren van geringe betekenis; veelal werden zij geleid door de koster van de parochiekerk, die zelf nauwelijks enige ontwikkeling had. In wereldlijke aangelegenheden was de hoofdactiviteit van de kloosters gericht op agrarische werkzaamheden, alsmede op landaanwinning en ontginning. Deze omstandigheid maakt het nodig enkele opmerkingen te maken over stormvloeden en overstromingen waaronder het gehele land bij voortduring te lijden had en waarbij ook de kloosters grote schade leden, niet alleen aan hun gebouwen, maar ook aan de hun toebehorende levende have. Ook verscheidene kloosterbewoners verloren bij stormvloeden het leven, zoals bijvoorbeeld het geval was in 128728. Het permanente overstromingsgevaar als gevolg van dijkbreuken bepaalde in belangrijke mate het leven van de bewoners en het karakter van het landschap. Bij de tamelijk primitieve constructie van de dijken konden doorbraken en overstromingen niet uitblijven; zij hadden niet zelden een aanzienlijke omvang. In de historische bronnen vinden wij herhaaldelijk mededelingen, die betrekking hebben op stormvloeden in Friesland vóór circa 1200, met name in de kroniek van Ocko Scarlensis. Maar ten opzichte van deze bron past vanwege de onbetrouwbaarheid van de auteur, tenminste voorzover het de vroege Middeleeuwen betreft, zeer grote voorzichtigheid. Veelal is zijn berichtgeving tamelijk vaag en zijn de dateringen onzeker. Niettemin is een deel van zijn mededelingen in de látere geschiedschrijving doorgedrongen 29 . Berichten over stormvloeden in Friesland zijn er uit de eeuwen na 1200 zeer vele, maar zij zijn vaak algemeen gesteld, zodat in vele gevallen locale bijzonderheden en met name iets :nauwkeuriger plaatsbepalingen onvermeld gebleven zijn. Daardoor wordt het verkrijgen van inzicht in de situatie ter plaatse bemoeilijkt. Herhaaldelijk is het bericht over de dijkdoorbraken op heel Friesland betrokken: `da ghengh thet wetter heegh ur al freslán', zoals de `Vriessche Aenteyckeninghe' het omschreef30. Ook in de `Cronicke ende warachtige Beschrijvinghe van Vriesland' van Ocko Scarlensis, zoals die door Andreas Cornelius in 1597 is uitgegeven, komen mededelingen van overeenkomstige aard voor: `anno 1388 is Vrieslandt doort overloopen des zees weder grootelijcx beschadigt' 31 . De kroniek van Wittewierum, een veel betrouwbaarder bron, bevat ook ettelijke berichten over watersnoden in de 13de eeuw. Zo bijvoorbeeld over 1287 toen het water over de dijken sloeg en grote delen van Friesland onder water kwamen te staan 32 . Aangenomen mag wel worden, dat de hier bedoelde berichten, waarin onder meer sprake is van doorbraken van de Lauwerszeedijken, ook betrekking hebben op de noordelijke `deelen' van Ooster VERSCHILLEN TUSSEN WESTERGO EN OOSTERGO DE MIDDELEEUWEN 15 go. Er wordt ook een doorbraak bij Ezumazijl vermeld. De Waddenzeedijk brak — naar wij mogen aannemen — eveneens op verschillende plaatsen door, zodat het water ver het land indrong. Te meer omdat binnendijken veelal ontbraken of onvoldoende bescherming boden. Er zijn verschillen in de waterstaatkundige situatie vast te stellen tussen Wester- go en noordelijk Oostergo. In Westergo werd de waterkering, mede ten gevolge van de omstandigheid dat het land door kreken en binnendringende zeeboezems verdeeld was, aanvankelijk, dat wil zeggen alvorens tot een samenhangende afsluiting aan de kust kon worden overgegaan, in zekere zin lokaal bedreven. Het locale accent zal er althans sterker geweest zijn dan in noordelijk Oostergo. Dat kan ook mede gebracht hebben, dat over de waterkeringsactiviteiten in Westergo iets meer bekend is dan over die in het noordelijk gedeelte van Oostergo. Daar was de waterstaatkundige situatie anders omdat de aldaar aanvankelijk bestaande stroomgeulen, die de kustlijn van de Waddenzee bij Holwerd, Peasens en Ezumazij 1 doorbraken, al vroeg dichtslibden zodat de kust niet meer onderbroken werd door inhammen. Het ziet er naar uit, dat die kust daarom al in een vrij vroege fase van de zeeweringshistorie, en eerder dan in Westergo, beschermd kon worden door een doorgaande dijk, die van de `Bordine-Middelzee' tot de Lauwers liep. De fasen, waarin deze situatie tot stand kwam, zijn echter niet duidelijk. Mogelijk is het, dat — anders dan in het noorden van Westergo, namelijk in Barradeel, waar de zeewering geleidelijk naar voren is geschoven — juist in noordelijk Oostergo de oudste situatie is geweest, dat de kustlijn oorspronkelijk ten dele meer zeewaarts heeft gelopen. Deze veronderstelling wordt gesteund door de reeds vermelde situatie bij Wierum 33 . In Barradeel zijn de andere dijken nog vrij goed te herkennen, wat in Ferwerderadeel en Dongeradeel in mindere mate het geval is. De zeewerende ringdijk van noordelijk Oostergo — zo mag de conclusie te dezen wel zijn — is hoogstwaarschijnlijk ouder dan de buitendijk van Westergo. Deze situatie heeft mogelijk ook tot gevolg gehad, dat — voor zover de berichten uit de bronnen daarover een oordeel toelaten — de verwoestingen door de overstromingen teweeggebracht in Westergo, waar het sluiten van de buitendijk — naar mag worden aangenomen — later plaatsvond dan in Oostergo, ernstiger waren dan in laatstgenoemd gebied. Verschillende factoren kunnen bij dit latere tijdstip van sluiting een rol gespeeld hebben. De aandacht valt hierbij op de terpen, die een zekere bescherming gaven en — mede omdat een doorgaande dijk ontbrak — in vele gevallen een woonfunctie bleven vervullen en zelfs, ook nadat de buitendijk gesloten was, uitbreiding en ophoging ondergingen. Maar in Westergo was, zoals hierna nog zal blijken, het aantal terpen veel groter dan in Oostergo. Het kan deze omstandigheid geweest zijn, die de drang tot aanleg van een buitendijk en tot versterking van aanwezige dijken verzwakt heeft, omdat men zich op de terpen veilig voelde, en mogelijk ook wel was. Doch, daargelaten de remmende werking van de terpbescherining, leidde ook in Westergo, evenals in Oostergo, het dicht slibben van kreken en stroomgeulen tot de situatie, dat men aandacht ging schenken aan een zeewering voor het gehele westelijke kustgebied. Volgens de door Halbertsma opgestelde lijst van terpen lagen in Ferwerderadeel 39, in Oost-Dongeradeel 52, in West-Dongeradeel 35, en in Dantumadeel 12 terpen, totaal i 38 terpen34. Dit aantal is gering in vergelijking tot de aantallen terpen in de Grietenijen van Westergo. In Barradeel lagen 4o, in Franekeradeel i 24, in Wonseradeel 17o, in Baarderadeel 6o, en in Hennaarderadeel 73 terpen, totaal 467 terpen. De door de getallen 138 en 467 tot uitdrukking komende verhouding stemt ongeveer overeen met het beeld, dat de aan Boeles' `Friesland tot de elfde eeuw' (ede druk) toegevoegde kaarten geven3 5 . Houdt men rekening met de hedendaagse oppervlakten van de genoemde Grietenijen van noordelijk Oostergo (329 km2) en van die van Westergo (44o km 2), dan blijkt, dat in noordelijk Oostergo I terp per 2,4 km 2 en in Westergo i terp per 0,94 km2 lag. Neemt men aan, dat deze terpen vrijwel alle uit de tijd van vóór de dijkaanleg dateren, dan komt de gedachte op, dat dit grote verschil tussen Westergo en Oostergo iets te maken heeft met het tijdstip waarop in Wester 16 TOEZICHT OP AANLEG EN ONDERHOUD VAN DIJKEN DE DORPEN36 DE MIDDELEEUWEN go een aanvang gemaakt is met de aanleg van een zeewering. Opgemerkt dient ook nog, dat de relatief geringe aanwezigheid van terpen in noordelijk Oostergo vermoedelijk invloed gehad heeft op het vestigings- en bewoningspatroon aldaar. De dijkaanleg en het onderhoud van de dijken was zowel in Westergo als in Oostergo allereerst een aangelegenheid van de bezitters van de te beschermen landerijen. Maar de overheid, dat wil zeggen de door de daartoe bevoegde bewoners gekozen Grietmannen, en eeheren (bijzitters), oefende toezicht uit, trad op bij geschillen en legde de in de rechtsbepalingen vastgestelde straffen op in geval van overtreding daarvan. De praktijk is geweest, dat de grootgrondbezitters de lei- ding van de waterstaatsaangelegenheden in handen hadden. Daarbij namen de kloosters een belangrijke plaats in. In de voormalige grietenij Ferwerderadeel liggen, behalve de hoofdplaats Ferwerd, de dorpen en een aantal kleine woongemeenschappen op terpen, alleen jongere nederzettingen als Oude Leije en de bebouwing aan de noordzijde van de Ee bij Birdaard zijn niet op een terp ontstaan. Wel lagen de kloosters Foswerd, Mariëngaarde en Genezareth op terpen. In West-Dongeradeel liggen, behalve de hoofdplaats Ternaard, de dorpen alle op terpen; van een aantal kleine woon gemeenschappen liggen sommige op terpen. In Oost-Dongeradeel liggen behalve de hoofdplaats Metslawier, de dorpen met uitzondering van (Ooster)Nijkerk, alle op terpen. Van een aantal gehuchten liggen enkele op terpen. Voorts zijn nog te vermelden de op een terp gelegen in 1580 opgeheven kloosters Sion bij Niawier en Weerd bij Morra. In Dantumadeel daarentegen liggen alleen de dor pen Birdaard en Janum, alsmede enkele kleine woongemeenschappen op terpen, evenals het klooster Klaarkamp ten noordwesten van Rinsumageest. In Kollum merland zijn eveneens alleen Burum en het voormalig klooster Galilea op een terp gebouwd. Het gering aantal terpen in Dantumadeel en Kollumerland wordt verklaard door de aanwezigheid van twee omvangrijke zandruggen, die een groot gedeelte van deze grietenij op natuurlijke wijze tegen overstroming beschermen. Alleen het noordelijke gedeelte van Dantumadeel en van Kollumerland liggen beneden N.A.P., zodat men in die gemeenten ook weinig terpen aantreft (zie verder hierover het hoofdstuk nederzettingsgeschiedenis). In de historie van Friesland nemen — als wij afzien van de hiervóór behandelde waterstaatsgeschiedenis en de kloostergeschiedenis alsmede van de met deze beide facetten verbonden rechts- en cultuurgeschiedenis — de noordelijke `deelen' van Oostergo een bescheiden plaats in. Niettemin treden deze streken incidenteel op de voorgrond van het historisch gebeuren. In de prehistorische tijden is ook in het noordelijke gedeelte van Oostergo reeds sprake van bewoning. Omstreeks het begin van de Christelijke jaartelling ving ook voor Friesland de Romeinse Tijd aan, in die zin, dat het Romeinse imperium in nauw contact met Friesland kwam in politiek en economisch opzicht. Het was naast de in hoofdzaak van de zuidelijke Friese gebieden uitgaande expansiedrang in zuidelijke richting, ook de knellende band van economische afhankelijkheid, die tot de Opstand van 28 na Chr. leidde. In de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. en daarna, werden die contacten weliswaar minder nauw, maar zij bleven, zoals uit verscheidene vondsten blijkt, bestaan, ook met het noordelijke gedeelte van Oostergo, gelijk o.m. kan worden afgeleid uit de muntvondsten te Driesum in Dantumadeel3 7 . Het einde van de Romeinse Tijd, de Angelsaksische invasie en de vermoedelijk daarmede verband houdende emigratie hebben sedert het midden van de 5de eeuw in Friesland veranderingen teweeggebracht, die in de verschillende bronnen maar nauwelijks kunnen worden aangetoond, en zeker niet met betrekking tot noordelijk Oostergo. Voor dit gebied viel eigenlijk voor het eerst weer enig licht op het historisch gebeuren, toen met de evangelieprediking een aanvang gemaakt werd, want de krijgstocht, die de Frankische hofmeier Karel Martel in 734 tegen Friesland ondernam en die tot aanhechting van Midden-Friesland aan het Fran DE MIDDELEEUWEN I7 kische Rijk leidde, strekte zich niet verder uit dan tot de oevers van de Boorne. Anders werd dit in 754, toen de heilige Bonifacius in deze streken kwam om het Evangelie te prediken: `Transmensus est flumen, quod nuncupatur Almere et ad pagos Fresonum pervenit, qui appellatur Ostroche et Westroche', zoals in de `Vita tertia' van Bonifacius vermeld is 38 . De missionarissen trokken in noordelijke richting en kwamen in de nabijheid van Dokkum. Ook in de noordelijke `deelen' van Oostergo moeten zij dus geëvangeliseerd hebben, alvorens zij in Dokkum de martelaarsdood vonden (5 juni 7S4). Tot de geschiedenis van deze streken behoort het verhaal uit een Middelnederlandse levensbeschrijving van Bonifacius, dat luidt: `Ende si sijn voert getogen in een dorpken bi Dockum, doe badt die heilige man Bonifacius broet van een vrou voer sine gesellen. Die vrouwe antwoerde ende seide si en had geen broet. Doe seide Bonifacius, wat is in den oven, doe seide si, daer sijn steen in. Doe sprac die heilige man, steen moetent bliven, ende ter stont warent steen ... '. En in hetzelfde verhaal staat dan, hoe Bonifacius en zijn metgezellen naar Dokkum togen en daar vermoord werden 39 . Deze moord was de inleiding op de verdere christianisering van Dongeradeel en Dantumadeel alsmede van de kuststreken tussen Lauwers en Eems, waaraan o.m. de namen van Willehad, de latere bisschop van Bremen, en Liudger, de latere bisschop van Munster, zijn verbonden. Een andere episode, die niet ongemerkt aan noordelijk Oostergo voorbijgegaan is, de Noormannentijd, brak in de eerste helft van de 9de eeuw aan. Voor zover de berichten over de invallen van de Noormannen in de gebieden ten noorden van de Rijndelta met enige zekerheid gelocaliseerd kunnen worden, hebben zij vooral betrekking op gebeurtenissen in streken ten zuiden van het eigenlijke Friesland. Slechts enkele berichten uit de op deze periode betrekking hebbende kronieken, zoals b.v. de `Annales Xantenses'40, spreken over Oostergo, zonder nadere localisatie. Mogelijk, maar niet zeker is, dat de strijd van de Friezen tegen de Noorman Rudolf in de omgeving van Dokkum plaats vond. Ook verschillende teksten uit de `Zeventien Keuren' en de `Vierentwintig Landrechten' wijzen op de door de invallen van de Noormannen in Westerlauwers Friesland teweeggebrachte ellende, maar localisatie in noordelijk Oostergo is daaraan niet te ontlenen. In het op de achtergrond blijven van deze streken brengt de i ide eeuw nauwelijks verandering. Van de Brunonen, die met de grafelijke waardigheid in Oostergo en Westergo beleend waren, staat alléén — voor zover het noordelijk Oostergo betreft — vast, dat zij te Dokkum munten hebben laten slaan. Tegen het einde van de i 1 de eeuw vond de eerste Kruistocht plaats. Het staat wel vast, dat aan deze Kruistocht, evenals aan verschillende latere Kruistochten, Friese aanzienlijken hebben deelgenomen, ook uit Noord-Oostergo. Dit wordt mede aangetoond door berichten over de Kruistochtprediking van Olivier van. Keulen. Deze prediking heeft o.m. geleid tot de deelname aan de Kruistocht in 1217, waarbij zich een vloot uit Dokkum aansloot. In verband met de strijd in het Heilige Land worden verschillende Friese geslachten genoemd, waarbij er waren, die uit Noord-Oostergo afkomstig waren, b.v. het in Marrum (Ferwerderadeel) gevestigde geslacht Botnia en het in Genum (Ferwerderadeel) wonende geslacht Roorda. Aangezien deze aanzienlijken zich zeker hebben laten vergezellen door wapenknechten uit hun omgeving, zullen de Kruistochten in de noordelijke `deelen' van Oostergo — afgezien van de prediking daarvan — een zekere repercussie gehad hebben. Het zijn ook deze aanzienlijken en vele andere met hen, die deel hebben aan de twisten der Schieringers en Vetkopers, vechtpartijen en vetes, die het Friese land in de 14de en de 15de eeuw teisteren, onderbroken door korte perioden van vrede en door pogingen van de Hollandse graven hun gezag in Friesland te vestigen. Deze twisten kenmerkten zich o.m. door de neiging om — bij gebreke aan een krachtig centraal gezag — individuele of groepsgrieven en -belangen gewapenderhand uit te vechten, en daarbij de grens van de rechtsorde te overschrijden en chaotische toestanden te veroorzaken, die bevorderd werden door de tegenstellingen tussen rijk en arm, tussen geestelijken en leken, tussen steden en platteland, en tussen verschillende door rijkdom aanzienlijk geworden geslachten, i8 DE MIDDELEEUWEN waarvan een aantal leden zich de informele positie van `hoofdeling' usurperen 41 . Deze ontwikkeling doet zich met name in de 15de eeuw voor, waarbij men o.m. kan vaststellen, dat de hoofdeling veelal het ambt van Grietman vervult en zich daarmede gelegaliseerd heeft. Zodanige geslachten treffen wij ook in noordelijk Oostergo aan, b.v..Holdinga (Anjum, Dongeradeel), Aebinga (Blija, Dongeradeel), Roorda (Genum, Ferwerderadeel), Ropta (Metslawier, Dongeradeel), Cammingha (Ferwerd, Ferwerderadeel), Aylva (Dongeradeel) en Heemstra (Dongeradeel). In toenemende mate verwerven zij politieke invloed. Zij vechten vetes uit met hun tegenstanders, ook met de steden, en sluiten vrede, zoals b.v. in 1481 `dae haedlinghen des foerbandes van Dongheradeel, Ferwerderadeel, Dantumadeel ende Lyoedwerderadeel the noorda Lyowerd' dat doen met de stad Leeuwarden42. Maar een vaste organisatie vormen `dae mena haedlinghen'43 nog niet; daartoe zijn zij nog te verdeeld in hun belangen. Deze verdeeldheid doet zich in de gehele 15de eeuw voor; zij komt o.m. tot uiting in hun houding tegenover de Hollandse graven, die naar heerschappij in Friesland streven. Sommige hoofdelingen steunen de graven, andere bestrijden hen zo veel als mogelijk is. Behalve de Hollandse graaf was er nog de stad Groningen, die haar invloed in Westerlauwers Friesland wilde vestigen; zij deed dit met hulp van de Vetkopers, waaronder er waren uit noordelijk Oostergo. Alsof dit alles nog niet genoeg was, werden er ook nog geschillen tussen kloosters met de wapenen in de hand uitgevochten, zo b.v. tussen de monniken van Klaarkamp, die de Schieringers toegedaan waren, en die van Foswerd, die de zijde van de Vetkopers hielden. Het einde van de `Friese Vrijheid', die helaas ook wanorde en strijd van allen tegen allen medebracht, kwam, toen hertog Albrecht van Saksen, de stadhoudergeneraal der Nederlanden, in 1498 Friesland binnentrok en het land bezette. De rust keerde terug; een opstand in 1500 mislukte en ook een Gelderse poging om Friesland uit de greep van de Habsburgers te verlossen werd niet met succes bekroond. Sinds 1523 was Friesland onderdeel van de Habsburgse Nederlanden en — als gevolg van de Opstand tegen Spanje — een der gewesten van de Republiek der Verenigde Nederlanden. W. JAPPE ALBERTS NOTEN 1 J. P. Winsemius, De historische ontwikkeling van het waterstaatsrecht in Friesland; Franeker, 1949; Encyclopedie van Friesland, Amsterdam 1958, 72 e.v. ; W. Jappe Alberts, Beitrag zur Entwicklung der Landgemeinde in Westerlauwers Friesland, Vortrdge and Forschungen, Bd. vu, Konstanz, 1964, 423 e.v., zie ook: W. Jappe Alberts, Friesland and die Friesen im ersten Jahrtausend, in: Das Erste Jahrtausend, Textband II, S. 634 e.v., Düsseldorf, 1964. 2 Gesta Abbatum orti sancte Marie, ed. W. Wybrands, Leeuwarden 1879, 102, Vita Siardi cap. Ix: `Quemadmodum iste bonus pater instabat operi aggresti cum patribus, ita eciam in operibus gravioribus non defuit. Accidit itaque quodam tempore ut patres more rusticorum aggerem contra fluctus maris magno labore deferendo terram et massas sursum cum gerulis bini et bini studiose reparent'. 3 G. J. Borger, De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland, Geografisch Tijdschrift N.R. XI, 1977, 5, 381. 4 M. P. van Buijtenen, De grondslag van de Friese Vrijheid, Assen 1953, 12. 5 P. Sipma, Oud Friesche Oorkonden II, 's-Gravenhage, 1933, nr. 12. 6 P. C.J.A. Bodes, Friesland tot de Ile eeuw, 2e druk 's-Gravenhage 1951; H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems, Groningen 1963; G. Elzinga, Het verschfinsel van de terpen, Publikaties van de Stichting `Aide Fryske Tsjerken'. u , 1978, 89. R.A. Rienks, De dijken in Friesland, Tijdschr. voor Econ. en Soc. Geografie, 49, 1958, 231 ; K.A. Rienks en G. L. Walther, Binnendiken en Slieperdiken yn Fryslán, Bolswert 1 954 J. F. Niermeijer, Dammen en deken in Frankisch Nederland, Weerklank op het werk van Jan Romein, Amsterdam 1953; M.P. van Buijtenen, De Leppa, Dokkum 1943. s W. Jappe Alberts, Frysk en Fri, Geschiedenis van Friesland, hdst. Iv, Leeuwarden, 2e druk 1968, 152; I. H. Gosses, Staatkundige geschiedenis van Nederland, 's-Gravenhage 1927, 55/56• DE MIDDELEEUWEN 9 J.P. Winsemius, It untstean fen Westergo in striid op true fronten, Assen 1917; Baerdera diel in Geakunde, Drachten, 1957, 120. 10 I. H. Gosses, De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drente, Gronin gen 1941, II e.v.; (Liter K u i le, Bestuur en rechtspraak in Drente, Assen, 1945. 11 M.P.van Buijtenen, S. Vitus van Oldehove, Utrecht 195o; dez. en A. Baart, Bergum's kerk en klooster en omgeving, De Vrije Fries, 43, 1 957. 12 M.P.van Buijtenen, De Leppa, Dokkum 1943; W.Jappe Alberts, Beitrag zur Entwicklung der Landgemeinde, 1964, zie noot I. 13 M.P.van Buijtenen, Frieslands Middeleeuwse marktrechten, Leeuwarden 1965. 14 M.P.van Buijtenen, De Leppa, zie noot 7; H. Halbertsma, in Bijdragen Gesch. der Nederlanden, I, 1946, 310 e.v.; W.Jappe Alberts, Landgemeinde, zie noot 1, 428. 15 M.P.van Buijtenen, De Leppa, 1 943. 16 A. K. de Meijer 0.E.S.A. Frisia Catholica, Geschiedenis van Friesland, Leeuwarden 1 973, 229; Herma M. van den Berg, Het voormalige klooster Mariëngaarde bij Hallum in Publica- ties Stichting Aide Fryske Tsjerken, II, 69, 1978; Foeke Sjoerds, Algemene Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland, deel I, 2e druk Leeuwarden 1766, 717. 17 Die Wundergeschichten des Caesarius von Heisterbach, Publikationen der Gesellschaft fur Rheinische Geschichtskunde, 43, 1 937. 18 W.Jappe Alberts, Overzicht van de Geschiedenis van de Nederrijnse territoria tussen Maas en Rijn, I, 800-1288, Assen 1 979, 1 75. 19 Registers van den Aanbreng van 1511, I, Leeuwarden 1879; Register van geestelijke opkomsten, uitgeg. door J. Reitsma, Leeuwarden 1888. 20 P. Sipma, Oud Friesche Oorkonden, zie noot 5. 21 Zie over deze stormvloed M.K. E. Gottschalk, Stormvloeden en overstromingen in Nederland, I, Assen, 1971, 248. 22 Gesta Abbatum Orti S. Mariae, zie noot 2; zie ook J. Romein, Geschiedenis van de Noord ving, Haarlem 1932, 66 e.v. ; zie ook E. H. Waterbolk, De histo--nederlandsche Geschiedschrij rische vormgeving in Geschiedenis van Friesland, Leeuwarden 1973, my, 639; R. R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, I, Utrecht 1 977, 339 e.v. 23 Zie noot 17 en 18. 24 Schriftelijke mededeling van dr. A.K. de Meijer 0.E.S.A., zie ook R. R. Post, Kerkgeschiedenis I, 242. 25 H. Bruch, Supplement bij de `Geschiedenis van de Noord-nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen', Haarlem 1956, 58/59. 26 R. R. Post, Scholen en Onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen, Utrecht, 1954, 157/158. 27 M. K. E. Gottschalk, Stormvloeden, I, 255/6 en 258/6o. 28 Zie over de stormvloeden van 1287 M. K. E. Gottschalk a.b., 258; Foeke Sjoerds, Histo rische Jaarboeken van Oud en Nieuw Friesland, Dl. III Leeuwarden 1770, 138; Ocko Schar Leeuwarden 1597, fol 33 v. -lensis Cronicke en waerachtige Beschrijvinghe van Vrieslant, 29 E.H. Waterbolk, Twee eeuwen friese geschiedschrijving, Groningen, 1952. 30 `Oude Vriesche Aenteyckeninghe' uitgegeven door De Haan Hettema in de Vrije Fries, II, 117-129. 31 Ocko Scharlensis, 1597, fol 39. 32 Kronieken van Emo en Menko, uitgave H. O. Feith en G. Acker Stratingh 1866. 33 Zie hiervoor blz. 1 I. 34 H. Halbertsma, Terpen II, 266. 35 P. C. J. A. Boeles, Friesland tot de He eeuw. 36 Encyclopedie van Friesland, 288/9, 684/5, 502/3, 245/6. 37 P. C.J.A. Boeles, De terpencultuur tot omstreeks 400 in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, I, 1949, 207. 38 Vitae Sancti Bonifacii archiepiscopi Mogentini, recogn. W. Levison Script. rerum Germ. 1905. 39 W.Jappe Alberts, Een middelnederlands leven van Sint Bonifatius, Arch. van de Gesch. van de Kath. Kerk in Nederland 1, 1959, 361-382. 40 Annales Xantenses M.G.H. SS. 2, 1829. 41 I. H. Gosses, De Friesche hoofdeling, Verspreide Geschriften, Groningen 1946, 402/450. 42 P. Sipma, Oud Friesche Oorkonden, zie noot 5. 43 I.H. Gosses, De Friesche hoofdeling, 433, zie noot 41. Na de Middeleeuwen Er wordt in geschrifte meermalen met overdreven droefenis opgesomd wat er sinds de Middeleeuwen teloor is gegaan. Toegegeven: dat is heel veel. Maar te gelijk dient men te bedenken, dat er zeer belangrijke dingen in hoofdlijnen be waard zijn gebleven. Hierbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de grond (hoewel die in Dantumadeel en in het westen van Kollumerland ter wille van de turfwinning is vergraven), aan de globale indeling van het veld (hoewel die door recente ruilverkavelingen lichtelijk wordt aangetast) en aan de oude bewonings orde. Voorts is een niet gering tal middeleeuwse kerkgebouwen met of zonder toren overgeleverd — deels tamelijk gaaf, deels helaas evenzeer door veranderin gen aangevreten als de terpen, waarop ze staan. Zelfs is er in de Friese Noord oosthoek nog een echte stins naast enkele buitenhuizen en een statepoort over gebleven. Voor het overige echter zijn er slechts nog indirecter herinneringen aan de monu menten van vóór 1500 voorhanden — in de vorm namelijk van Latijnse en Oud friese oorkonden zoals ook verhalen van kroniekschrijvers of i 8de-eeuwse pren ten, die oude stijlelementen tonen of doen vermoeden aan afgebeelde gebouwen van die tijd. Daarnaast schuilen er belangrijke aanwijzingen betreffende continuï teit van middeleeuwse cultuurelementen in de overgeleverde benamingen. Niet alleen de nederzettingsnamen van eeuwen her hebben zich, naast talloze veld- en waternamen, tot nu toe gehandhaafd, ook familienamen van middeleeuwers kan men nog onder ogen krijgen: namen uit de destijds heersende bevolkingslaag. Buiten de oorkonden en de kronieken zijn die namen vooral te zien in, aan of rondom de hervormde kerken, en wel op grafzerken, 1 fide- tot 19de-eeuwse he ren- of familiebanken, uit dezelfde tijd stammende rouw- of wapenborden en hier en daar een gedenksteen naar aanleiding van verbouw of herbouw van kerk of toren, waartoe de opvolgers van de middeleeuwse adel dikwijls een niet onbe langrijk steentje hebben bijgedragen. De geestelijke bovenlaag uit de Middeleeuwen — de kloosterlingen, dekens en pastoors — mochten in de i6de eeuw nog slechts tachtig jaar mee-functioneren, maar de opvolgers van de hoofdelingen kregen, ondanks staatkundige hervor mingen, de kans om veel langer leidende posities in te nemen. Voor de goede orde zullen we eerst de veranderingen in bestuur en rechtspraak na de middel eeuwen schetsen tegen de achtergrond van wat algemener geschiedenis. HOF EN STATEN Toen de behoudende Schieringer partij — als uiterste redmiddel tegen de welhaast volkomen overheersing van Friesland door de stad Groningen, sinds jaren begunstigd door de Vetkopers — in 1498 de hertog van Saksen als landsheer (potestaat van Friesland) had binnengehaald, kwam er een begin van centraal gezag na alle particularisme, dat de gedeeltelijke democratie al enkele eeuwen had doorkruist. In 1499 riep Albrecht van Saksen als belangrijkste regeringscollege het Hof van Friesland in het leven, dat (samen met de landsheer of diens stadhouder) zowel het bestuur als de rechtspraak moest uitoefenen. De leden van het Hof, de raadsheren, werden door de landsheer benoemd. Weliswaar was er ook een soort GRIETMANNEN EN HUN FAMILIE NA DE MIDDELEEUWEN gezinde raadsheren in 1576 waren vervangen) moest een grote stap terug: het mocht zich sinds 1581 uitsluitend met de rechtspraak bezighouden. De Staten daarentegen werden de dragers van de soevereiniteit en als zodanig het hoogste gezag. Zij benoemden dan ook sinds T 584 de Stadhouder en deze benoemde samen met Gedeputeerde Staten, de grietmannen—echter met invloed van de stemgerechtigden in de betrokken grietenij. Uit bovenstaande vereenvoudigde weergave zou men de indruk kunnen krijgen van een rustige ontwikkeling. Daarvan kan in de i6de eeuw eigenlijk alleen wor den gesproken met betrekking tot de kwart eeuw nadat Karel v zijn gezag had doorgevoerd — d.w.z. na 1525 — want weldra begon de onrust in verband met de godsdienstplakkaten, culminerend in 1567, toen vele hervormingsgezinden moes ten uitwijken. Felle tegenstellingen, zoals die toen heersten, waren er ook vóór 1525 geweest. De bevoorrechting van belangrijke Schieringers door de achtereenvolgende Sak sische hertogen prikkelde de Vetkopers : zij riepen in 1514—'15 de hertog van Gel- re te hulp om Friesland van de Saksers te bevrijden. Welnu, Karel van Gelre was gaarne van de partij en gewapenderhand hielp hij Friesland aan een tweede landsheer en zo konden van 1515 tot 1523 alle vijf grietenijen in de Noordoosthoek zich beroemen op twee grietmannen — een Bourgondische en een Gelderse .. . Deze situatie mocht noch een gericht bestuur, noch ook de rechtszekerheid ten goede komen, de heren waren niettemin aan beide kanten dragers van in de Middeleeuwen reeds roemruchte namen en bovendien — hetzij door afstamming, hetzij door verzwagering — dikwijls familie van elkaar; een Gelderse edelman op de grietmanszetel van die kant in Kollumerland vormde een uitzondering. Ook buiten die onverkwikkelijke periode hielden de oude families in principe de touwtjes in handen, al schoven later Karel v en Philips II wel eens een vreemdeling, die meer op de landsheerlijke lijn zat, tussen de streekeigen grietmannen. Vooral toen de verhouding tussen de Friezen en de Koning ernstig leed door de tegenstelling tussen het verlangen naar tolerantie in godsdienstzaken ener- en fanatieke onverdraagzaamheid in dezen anderzijds, kwam het herhaaldelijk de koningsgezinde regering wenselijk voor om `spaansgezinde' grietmannen te benoemen — en vaak waren dat dan nog eer Friese heerschappen uit de sfeer van het Hof dan echte vreemdelingen — zoals trouwens de Staten, na de breuk met Philips II, van hun kant onverdacht anti-spaanse en vooral ook niet-roomse grietmannen verkozen, desnoods van buiten de te bemannen streek. Maar in grote lijn werd het ambt zoveel mogelijk binnen enkele, meestal onderling verwante families gehouden. We hebben Ferwerderadeel als voorbeeld gekozen om de opvolging van de grietmannen aan te geven en wel van 147o tot 167o. In die tweehonderd jaar werd de zetel bezet door achtereenvolgens: 1. Oene Syds Sythiema te Hallum; 2. Oentse Ernsts Unema te Blija — verre neef van 1; 3. Syds Oenes Sythiema te Hallum — zoon van I ; 4. Worp Juckema te Hallum — zwager van 3; 5. Tjalling Syds Botnia te Westernijkerk — neef van i; 6. Jemme Herjuwsma te Ferwerd — relatie niet duidelijk; 7. Juw Feikes Botnia te Marrum — neef van 5; met tegenover of althans naast zich als 'Geldersen': 7a. Tjepke Goslinga te Hallum — oomzegger van 2; 7b. Jancke Unema te Blija — neef van 7a en zoon van 2; 7c. Abe Sjuxma te Waaksens/Ferwerd — wat onduidelijk; 8. Douwe Burmania te Ferwerd — getrouwd met weduwe van 6; 9. Haring Sythiema te Hallum — zwager van 8 en zoon van 3; 1o. Anthonis Colibrant — gestuurd door de stadhouder; I I. Pilgrom ten Indyck — idem; 12. Allert Siercksma — idem; 13. Aleph Aylva — idem; 14. Doecke Aysma — vermoedelijk eveneens; 24 STEMRECHT NA DE MIDDELEEUWEN 15. Taco Aylva te Blija — zoon van i3; 16. Rienick Burmania te Ferwerd — kleinzoon van 8; 17. Epe Douma te Hallum — familie van 2, 8 en 16; 18. Bartold Douma te Hallum — zoon van 17; enz. De relatie tussen de nummers 13 en 15 wekt de indruk, dat de familie Aylva hier geïntegreerd is. Wat niet zo verwonderlijk is, want — Aleph mocht dan uit de Witmarsumer tak stammen — de oorsprong van de Aylva's ligt in de Noordoosthoek en wel te Bornwerd onder de rook van Dokkum. Na een bloeiperiode in Westergo kwam de familie als een niet te stuiten vloedgolf terug over de vijf grietenijen . hier. Aleph Aylva werd in 1577 als duidelijk Spaansgezinde grietman benoemd in Ferwerderadeel, een jaar vóór Ernst Aylva in gelijke functie in Westdongeradeel aantrad (hij ging in 1586 over naar Oostdongeradeel) en beide heren hebben in deze streek een dynastie gevestigd, welke alles omvatte. In de 290 jaren van 1500 tot 1790 — in de vijf grietenijen tezamen zijn dat 145o zittingsjaren — zaten de Aylva's 412 jaren op een grietmanszetel, hetgeen 28,4% van de tijd betekent. De families Schwartzenbergh en Burmania (beide op den duur met de Aylva's verwant) komen daar het dichtst bij met resp. 6,4 en 6,3% . van de tijd, gevolgd door de Tjaerda's (afgezien van hun langdurige middeleeuwse rol als grietman) en de Saeckma's met resp. 3,1 en 3,0%. Douwe Burmania nam, naar reeds is aangeduid, mèt de weduwe van zijn tegenstander Jemme Juwsma tevens diens stins en rechten over en de Schwartzenberghs zijn hier ingevoerd geraakt door huwelijken met dochters uit de families Meckema, Holdinga en Aylva. In de Middeleeuwen had in de Noordoosthoek elk dorp minstens één hoofdelingenhuis — een tiental kleine dorpen daargelaten. Maar het beeld van diverse dorpen werd verlevendigd door verscheidene adellijke huizen. In dit opzicht spanden Hallum, Holwerd, Ee, Kollum en Rinsumageest de kroon, zodat daar meestal de grietman woonde, met het gevolg, dat daar in de meeste gevallen ook het grietenijgerecht resideerde. Zo zijn, om een voorbeeld te geven, voor en na alle adellijke huizen in Rinsumageest herhaaldelijk grietmanswoning geweest — zowel de al vroeg verdwenen Juwsma State als Eysinga State (de residentie van de Schwartzenberghs), Melckema State (de woning van de Aylva's) en natuurlijk het al genoemde huis van `Sits opper gheest' : Tjaerda State, hoewel dat huis op den duur wat minder als verblijf voor gezagsdragers diende doordat de na de Hervorming rooms gebleven Juckema's en Camstra's daar bij de Tjaerda's introuwden. De onverdraagzaamheid, welke Philips II was verweten, was ook de tot macht gekomen Staten tot op zekere hoogte eigen: roomsen kwamen niet meer in aanmerking voor ambten noch voor het gebruiken van het aloude stemrecht. Dat van oudsher aan grondbezit verbonden stemrecht ging zwaarder wegen naarmate de Staten van Friesland in belangrijkheid toenamen — zodat het kiezen van volmachten belangrijker werd — en voorts naarmate andere ambten in de provincie en in de republiek ruimer voorhanden waren. Het uitvallen van de stemmen der roomse eigenaren (aangeduid als `papist') maakte het de zittende grietman gemakkelijker om de zaken, als het op stemmen aankwam, naar zijn hand te zetten. Het was voor een grietman, die zichzelf wilde doen gelden, zaak om veel stemdragende boerderijen in handen te krijgen. Dat kon bereikt worden door zoveel mogelijk van die `stemplaatsen' op te kopen, maar de praktijk was deze, dat de grietman — die gewoonlijk door erven en trouwen al een springplank naar het gezag had — door zorgvuldig kopen en ruilen voor een krappe meerderheid zorgde. Anders dan in de middeleeuwen had elk dorp — hoeveel stemplaatsen het ook mocht omvatten — in grietenijzaken één stem. Had de grietman in één meer dan de helft der dorpen zijner grietenij één meer dan de helft der stemgerechtigde boerderijen in handen, dan was hij al iedereen de baas: hij kon dan b.v. zonder moeilijkheden zijn voorkeuren doen gelden en zich staande houden in de kring van naburige collega's. VERANDERINGE N NA DE MIDDELEEUWEN ti Als voorbeeld moge dienen de uitgekiende claim, welke Tjaerd van Aylva, grietman van Dantumadeel, wonend op Melckema State te Rinsumageest, in 1698 had op de basisstemmen in de dorpen zijner grietenij : Aantal stemmen per dorp Aantal stemmen voor de grietman to- pa-gel-ei-fa- vrientaal pist dig gen mi-den lie Driesum 36 — 2 = 34 9 + 2 + I = 12 Wouterswoude 29 = 29 3 + 10 = 13 Dantumawoude 26 — 2 = 24 7 + 3 = 10 Murmerwoude 16 = 16 4 + 6 + 1 = I 1 Akkerwoude 28 = 28 4 + 14 = 18 Rinsumageest 40 — 9 = 31 152 + I = 162 Sibrandahuis 14 — I = 13 2 + 2 = 4 Janum 9 = 9 2 + I= 3 Birdaard 13 — 2 = I I 6 + I = 7 Roodkerk 22 -12 = 202 2 + 6= 8 Veenwouden 33 — 2 = 31 6+ 1 + 3= 10 Zwaagwesteinde 13 = 13 8 = 8 279 26121202 45 Op 't eerste gezicht lijkt het hoogst onwaarschijnlijk, dat Aylva met zijn 45 (slechts 16% van alle) stemmen de grietenij in handen zou hebben gehad. Uit eigen bezit had hij alleen de meerderheid in Zwaagwesteinde -- waar de grond goedkoop was. Voor het overige moest hij grotendeels bouwen op de stemmen in het bezit van zijn nabije verwanten en van zijn vrienden. Onder de laatstgenoemde categorie vielen de door hemzelf benoemde bijzitters en dorpsrechters (in dezen van gewicht als zij eigenaar waren van een stemplaats) en voorts de grietmannen in de omgeving met wie hij afspraken had, dat ze elkaar niet zouden dwarsbomen. Zulke akkoorden regelden diverse benoemingen en opvolgingen voor een aantal jaren. In de 16de eeuw kwam zoiets al incidenteel voor — zo sloot in 156o Johan Bonga een akkoord over het grietmanschap van Westdongeradeel — in de 17de eeuw werden soortgelijke afspraken algemener en in de I8de eeuw waren ze regel: buitenstaanders kregen geen voet aan de grond. Om terug te keren naar onze Aylva: in vijf van de twaalf dorpen kon hij rekenen op een uit de stemkohieren duidelijk blijkende meerderheid. Wellicht zal hij ook nog ons verborgen gebleven relaties hebben gehad en in elk geval kon hij door geringe manipulaties nog kerkelijke stemmen tot zijn supporters rekenen, zodat, mocht het spannend worden, Wouterswoude en Dantumawoude mede rond zijn hemelbed stonden. En dat betekent volgzaamheid van tenminste zeven van de twaalf dorpen! Een vakkundig verworven meerderheid op basis van 45 eigen stemmen — en die omvatten dan nog niet eens allemaal de complete stemdragende boerderijen : in zeventien gevallen bezat hij alleen maar het hornleger (huisstede en erf), waaraan men langzamerhand het stemrecht was gaan verbinden. Merkwaardig was de situatie in Rinsumageest, het dorp waar Aylva woonde. Hij had daar zelf geen enkele stem, maar hij kon, door op anderen te steunen, op de meerderheid rekenen doordat de stemmen in roomse handen werden afgetrokken. Al met al was Friesland in enkele eeuwen tijds wel ver afgedwaald van de min of meer democratische patronen van weleer. Behalve onmogelijke praktijken in de belastingheffing verdrietten ook de wijze van stemmen, de onderlinge afspraken 26 AFBRAAK NA DE MIDDELEEUWEN tussen de heren en andere oligarchische toestanden juist die bevolkingslagen, die voor invloedrijke baantjes niet aan bod kwamen. In 1748 is er een algemene volksbeweging geweest — gekenmerkt door relletjes in grotere plaatsen, maar zelfs voortgezet op het platteland in de Dongeradelen — als inleiding van een poging om langs de op intimidatie volgende weg van onderhandeling de oligarchie wat in te tomen. Er werd niets belangrijks bereikt, maar de afvaardiging der grietenijen naar de vergaderingen in Leeuwarden (om hervormingsvoorstellen te maken en die aan de Staten en de stadhouder voor te leggen) leert ons iets over de herkomst van het verzet. Uit de vijf grietenijen van de Noordoosthoek praatten daar mee: een zestal boeren (van wie één bijzitter was), een jeneverstoker, een oud-ontvanger, een predikant en een notaris — mensen van het slag, dat later met de Patriotten meedeed, al hadden die dan tevens ontevreden aristocraten in hun midden. Tot de meest opvallende Patriotten mogen gerekend worden Coert Lambertus van Beyma (die als grietenijsecretaris deftig woonde in Ternaard), zijn grietman, Sicco Douwe van Aylva op Hania State te Holwerd, en Horatius Hiddema van Knijff op Cammingha State te Ferwerd. Deze dissidente heren moesten in 1787 de wijk nemen naar Frankrijk, maar ze kwamen in de winter van 1794—'95 samen met Franse troepen zegevierend terug. En een van de eerste maatregelen na de Bataafse revolutie was de afschaffing van het aloude stemrecht. Misschien zijn zij het minder eens geweest met het bevel van de provinciale overheid, dat de adellijke wapens en titels op herebanken, grafzerken en dergelijke onverwijld uit de kerken verwijderd moesten worden — een verlate beeldenstorm ... Blijkbaar zijn toen vele rouw- en wapenborden tijdelijk in veiligheid gebracht, want het vernielen van wapens en het wegkappen van titels valt achteraf in hoofdzaak op onverwrikbare grafzerken te zien. Het zogenaamde Kollumer Oproer, een poging om een te Kollum gevangen gehouden prinsgezinde te bevrijden, een actie die uitgroeide tot een amateuristische aanval op Dokkum, heeft in i 797 noch de ene noch de andere kant goed gedaan. Het volk miste op den duur de kijk op de ontwikkelingen. Zo was het bijzonder verwarrend, dat men de ten tijde van de revolutie afgezette regenten de een na de ander in hoge functies zag terugkeren in het bezette gebied. Men schenke ons de achtereenvolgende stromingen en staatsregelingen, het Koninkrijk Holland, de inlijving bij Frankrijk en de tijdelijke verdeling van de grietenijen in mairieën. De restauratie herstelde de grietenijen — zonder het stemrecht in de oude vorm en ook zonder de rechtspraak door het grietenijbestuur: men was onder het koninkrijk van de weer geïnstalleerde Friese Nassaus op weg naar de gemeentewet van 1851, die, met behoud van de grenzen, de grietenijen tot gemeenten maakte en het college van grietman en bijzitters tot burgemeester en wethouders. Enkele potentaten van oude naam bleven tot omstreeks die verandering hun grietenij besturen — een Heemstra, een Feytsma en een Sythiema, al werd zijn naam langzamerhand als Sytzama gespeld; de laatstgenoemde heeft zelfs nog de burgemeestershamer van Dantumadeel gehanteerd van 1851 tot 1876. Die burgemeester Van Sytzama woonde op Rinsma State te Driesum, een buitenhuis dat nog bestaat en dat sinds 197o gemeentehuis van Dantumadeel is. Vóór de t 9de eeuw was er in deze hoek met uitzondering van het aloude Fer werd nauwelijks een raadhuis te bekennen. De taken van de grietenijbestuurders waren weinig omvattend, zodat het recht werd gehouden in de herberg en de gerechtelijke afkondigingen plaatsvonden in de kerk. Behoudens Ferwerd had alleen Kollum een rechthuis, maar dat dorp had dan ook deels het karakter van een vlek (een minder agrarisch georiënteerd dorp) zodat het niet al te zeer kon achterblijven bij de oude stad Dokkum met zijn fraaie stadhuis. Als het over allure gaat, moet hier even worden vastgesteld, dat Dokkum reeds in de i 5de eeuw de voorsprong had, dat plattelands-edelen uit de omgeving daar 's winters in royale woningen verbleven. De trek van de `buitenlui' naar de stad is trouwens op den duur meer gericht op Leeuwarden sinds daar een stadhou derlijk hof voor de bovenlaag de toon aangaf. Weliswaar bleven naast de griet NA DE MIDDELEEUWEN mannen en grietenijsecretarissen lange tijd raadsheren, gedeputeerden, afgevaar digden bij de Staten-Generaal, hoge provinciale ambtenaren en vooral ook hoge militairen in de bekende buitenhuizen wonen (dikwijls alleen in de zomer), maar toch zien we cie voorname huizen voor verweg het grootste deel reeds vervan gers van de oude stinsachtige gebouwen — vrij snel in aantal afnemen. Van vele vermaarde huizen is niet bekend wanneer ze zijn afgebroken. Voorzover we, zonder speciaal onderzoek, in dezen iets weten, wil het ons voorkomen, dat er in de i 8de eeuw minstens zoveel `states' zijn verdwenen als in de 19de, die er toch maar de naam van heeft bij uitstek de slopershamer vrij spel te hebben gege ven. Het vertrek van de Friese stadhouder naar Den Haag, waar hij — als stad houder Willem iv — gaarne Friezen als adviseurs en functionarissen aan zijn hof verbond, heeft de belangstelling voor de Friese buitenhuizen als woning doen afnemen en de `Franse tijd' was niet de geschikte periode om die weer op peil te brengen. Integendeel: er zijn toen in de Noordoosthoek minstens zeven states gesloopt. Een en ander heeft de meeste dorpen niet alleen van meer of minder indruk wekkende gebouwen beroofd, maar ze tevens een stuk kaler gemaakt. De singels, tuinen en parken — gewoonlijk voorzien van zwaar geboomte en dan ook wel plaatselijk aangeduid als `het Bosch' — zijn met de huizen verdwenen. De echte of vermeende grandeur, stoelend op traditionele voorrechten, tot uitdrukking komend in de bestuurlijke rol, ging samen met een landschappelijke beschutting, die romantiek bood aan weinigen, doch voortleeft in de herinnering van velen — zij het ook in de meeste gevallen louter uit overlevering. Wat er rest, moge uit de beschrijving per gemeente blijken. J. J. SPAHR VAN DER HOEK LITTERATUUR A. J. Andreae, Kollumerland en Nieuw Kruisland geschiedkundig beschreven, Kollum 1883; dez., Oudheidkundige plaatsbeschrijving van Kollumerland en Nieuw Kruisland, Kollum 1885. Herdruk met inleiding door J. J. Spahr van der Hoek, Leeuwarden 1 975• A. J. Andreae, Nalezing op de nieuwe naamlijst van Grietmannen van jhr. mr. H. Baerdt van Sminia, Leeuwarden 1893. Beneficiaalboeken van Friesland, uitgave Provinc. Bestuur van Friesland 1850 met inleiding door J. van Leeuwen. J. Botke, De gritenij Dantumadiel, Dokkum 1932. J. A. Faber, Drie eeuwen Friesland, Leeuwarden 1972. Geschiedenis van Friesland, Drachten 1968. Kohieren der stemmen van Oostergo van 1640 en 1698, gedrukt 1698. Register van den Aanbreng van 1511 en verdere stukken tot de floreenbelasting betrekkelijk, uitg. door I. Telting, Leeuwarden 1879. P. Sipma, Oudfriesche Oorkonden, 4 dln., 's-Gravenhage 1927—'77. J. J. Spahr van der Hoek, Samenleven in Friesland, Drachten 1 979. Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel door M. de Haan Hettema en A. van Halmael, Leeuwarden 1846. G. A. Wumkes, Stads-en dorpskroniek van Friesland, 2 dln., Leeuwarden 1930—'34. De nederzettingsgeschiedenis NEDERZETTINGSGESCHIEDENI.S VAN HET TERPENGEBIED Het gebied van de vijf gemeenten rond Dokkum maakt deel uit van twee landschappelijke eenheden, enerzijds het terpengebied en anderzijds de Wouden. Het verspreidingsgebied van de terpen strekt zich uit over een brede strook langs de kusten van het zuidelijk deel van de Noordzee; de Wouden vormen de relatief hoog gelegen zandgronden afgewisseld met enkele laagten die zich over het oostelijk en zuidoostelijk deel van Friesland uitstrekken, aansluitend op de Drentse zandgronden. De grens tussen de twee eenheden ligt even ten zuiden van de Dokkumer Ee en het Grootdiep. Ferwerderadeel, Oost- en Westdongeradeel liggen daarmee in het terpengebied, terwijl Dantumadeel, Kollumerland en Nieuw- Kruisland grotendeels vallen onder de Wouden. De oudste continue bewoning heeft zich in het terpengebied ontwikkeld. De aanduiding `terpengebied' houdt overigens niet in dat zich hier uitsluitend terpnederzettingen hebben ontwikkeld. De variatie in het type nederzetting geldt tevens voor de Wouden. Bewoningspatroon in het algemeen. Over de fysische aspecten van terpen, het terpengebied en over de oudste bewoning is hiervoor al het een en ander meegedeeld. Door middel van bodem- en archeologisch onderzoek is voor een aantal terpen de ouderdom komen vast te staan, waarbij tevens een continue bewoning tot deze tijd is aangetoond. Voor de interpretatie van het hedendaagse cultuurlandschap met als voornaamste aspect de ontwikkeling van het bewoningspatroon op de terpen is de. tijd na de laatste ophogingsfase van de terpen het interessantst. Oudere bewoningssporen zijn meestal verdwenen aan de oppervlakte en leveren niet (meer) direct zichtbare relicten in het hedendaagse cultuurlandschap op. De dorpsterpen blijken te zijn ontstaan door het aaneengroeien van oorspronkelijk afzonderlijk opgeworpen z.g. huisterpen (Boersma, p. 7). Deze huisterpen, met plaats voor één boerderij zijn ook als zelfstandige categorie blijven bestaan en vormen zelfs een grote numerieke meerderheid. Het totaal aantal terpen in de vijf gemeenten bedraagt 159 (Halbertsma, p. 266, 267). Het aantal dorpen dat ontstaan is uit bewoning op een terp bedraagt 37. Het hier gehanteerde kriterium voor het terpdorp is de ligging van kerk, woon- en bedrijfsbebouwing op het terpterrein; dit geheel moet tevens onder een eigen naam bekend staan. De oudste schriftelijke bronnen waarin iets meegedeeld wordt over terpdorpen in het onderhavige gebied vormen de goederenlijsten van het klooster Fulda. Naar algemeen wordt aangenomen kunnen twee tijdstippen voor de ouderdom van de daarin genoemde en identificeerbare plaatsnamen worden onderscheiden, te we- ten de tweede helft van de achtste eeuw en het jaartal 945 (Dronke, c.7, c.37). In de oudste lijst worden vermeld: Marrum, Reitsum en Hogebeintum in Ferwerderadeel, Tibma in Oostdongeradeel en Ternaard en Waaksens in Westdongeradeel. Bij het tweede tijdstip worden genoemd: Jislum, Lichtaard en Oosterbeintum in Ferwerderadeel, Aalsum en Anjum in Oostdongeradeel en Bornwerd en Hantum in Westdongeradeel (Gysseling, zie index op gemeentenamen). Opmerkelijk is de situatie in Ferwerderadeel: zes van de elf dorpsnamen in deze DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS grietenij zijn in de tweede helft van de 'ode eeuw bekend. Zonder hiervoor over feiten te beschikken, kan voorlopig worden aangenomen dat onder identieke bewoningscondities ook elders in het terpengebied de later bekende terpdorpen in beginsel rond die tijd als bewoningspunt voor een groep mensen bestaan. Slechts in enkele gevallen lijkt het mogelijk dit algemeen geschetste beeld wat meer te nuanceren. Een aantal plaatsnamen in het terpengebied geven iets aan omtrent de verspreiding van de bevolking over bewoonbare kernen. De naam Hantumhuizen duidt door de uitgang `huizen' mogelijk op een relatief late vestiging vanuit Hantum. Iets dergelijks doet de naam Bornwerderhuizen vermoeden. In tegenstelling tot Hantumhuizen is hier echter nooit een volwaardig dorp tot stand gekomen. Oorspronkelijk heeft dit gehucht wellicht meer betekenis gehad; vóór 1542 vormt het samen met Betterwird nog een zelfstandige parochie, . doch daarna niet meer (Muller, p. 54 0, 54 1 ). Ook de namen van Ooster-, Westernijkerk en Niawier geven door de bepaling `nij' (= nieuw) aan dat het hier om relatief late vestigingen gaat. De `nij kerken' dateren waarschijnlijk uit de tijd na de terpenbouw: er komen daar namelijk geen terpen voor. Dit laatste geldt eveneens voor de nederzettingen die pas rond 1600 of nog later tot stand komen; de aaneengegroeide vissersdorpen Paesens/Moddergat; Dokkumer Nieuwe Zijlen, als buurtje ontstaan bij uitwateringssluizen en de door de verkeersfunctie ontstane bebouwing van Birdaard aan weerszijden van de Dokkumer Ee. Als de ontwikkeling van de dijkenaanleg zover is gevorderd, dat er sprake kan zijn van een enigszins gesloten kustlijn, circa 1200, komt aan de terpenbouw een einde. Hoewel de eerste dijken lang niet de tegenwoordige hoogte en staat van onderhoud kenden, ontstaat voor de boeren de mogelijkheid zich dichter bij of tussen hun landerijen te vestigen. De feitelijke nieuwe plaats van vestiging ligt echter wel nog zoveel mogelijk op de bestaande natuurlijke verhogingen. Grote aaneengesloten laaggelegen terreinen zoals bijvoorbeeld de Anjumer Kolken zijn lange tijd onbewoonbaar geweest en pas onlangs in het kader van ruilverkavelingen voor het eerst goed ontsloten voor bewoning. Er bestaan weinig gegevens die iets duidelijks zeggen omtrent de snelheid waarmee het proces van migratie naar het buitengebied plaatsvindt. Op basis van belastinggegevens van 1511 vermoedt Spahr van der Hoek dat dit proces in Wester- go toen al vrij ver gevorderd moet zijn geweest (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. 46). De gegevens uit het `Register van den Aanbreng' doen vermoeden dat dit proces voor Oostergo in ieder geval in gang was; de enkele keren dat van de belastingplichtige de woonplaats wordt genoemd (up den fen = weiland) wekt de indruk dat deze lieden, wellicht juist door de extra plaatsaanduiding veelal niet meer op een terp woonachtig zijn (R.v.A. I, b.v. : p. 96, 104, I17). De in de loop der eeuwen nieuw gevormde boerenbedrijven hebben zich in het algemeen direct bij hun landerijen gevestigd. De agrarische bewoning is in de loop der eeuwen meer verspreid geraakt. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de eerder genoemde huisterpen nu niet altijd meer bewoond zijn. Van de circa 120 huisterpen zijn er enkele tientallen onbewoond. De bevolkingsontwikkeling in cijfers kan vanaf ongeveer 1800 worden gevolgd. Globaal gezien tekent zich een lichte groei af tot 1850. Daarna blijft de situatie ongeveer een eeuw stabiel. Na de tweede wereldoorlog treedt een daling op die zich relatief het sterkst voordoet bij de kleinste dorpen (Spahr van der Hoek, Undersyk, p. 103, 104). Opmerkelijk bij dit geheel is, dat in de afgelopen anderhalve eeuw de onderlinge rangschikking van de dorpen naar grootte binnen de grietenijen betrekkelijk konstant lijkt te zijn gebleven. Beschrijving van de kernen in termen als `groot, klein of middelmatig dorp' in de Tegenwoordige Staat komen veelal overeen met de tegenwoordige situatie (Tegenwoordige Staat, II, p. 191-220). Kenmerken van de dorpsplattegrond. In de ruimtelijke structuur van het dorp vallen twee onderdelen te onderscheiden, te . weten de dorpskern en het dorps 30 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS toebehoren in de zin van veldgebruik en -indeling en de infrastructuur. `Het Terpdorp' is tot op zekere hoogte een verzamelbegrip voor een type nederzetting dat zich in een aantal gedaantes voordoet waarbij onderling zowel verschillen als overeenkomsten worden geconstateerd. Op basis van overeenkomsten in de ruimtelijke structuur kan het `ideaaltype' van het terpdorp worden beschreven (Spahr van der Hoek ; Undersyk, p. 76-78). De kenmerken die Spahr van der Hoek daaraan geeft zijn: a. hoogte van 4 à 5 meter b. terpzool met oppervlakte van 15.000 m 2 c. rond de terp moet een terrein van minimaal 150.000 m2 in het wegen-, padenen slotenbeloop beïnvloed zijn door de terp d. de vorm van de terp is als plattegrond rond e. het wegen- en padenbeloop op de terp is niet willekeurig maar staat beschreven in oude Friese wetten. In de z.g. oude en nieuwe Schouten-rechten (circa 1200) vindt men n.l. de ringweg aan de voet van de terp en de ringweg rond het kerkhof vermeld. Tussen beide ringwegen lopen straalsgewijs (radiaal) enkele wegen of paden f. de bewoning ligt in principe aan de ringweg onderaan de terp. Voor de volledigheid moet worden vermeld, dat de kerk en het kerkhof op de kruin van de terp zijn gelegen. Bij deze constructie voor het `ideaaltype' terpdorp moet een enkele opmerking worden geplaatst. De verschillende elementen waaruit de ruimtelijke structuur is opgebouwd hebben elk een eigen achtergrond en ouderdom; als voorbeeld mag de radiale structuur worden genoemd, een principe dat mogelijk alleen in de eerste stadia van de terpenbouw bewust is toegepast (Boersma, p. i 3). Daar tegenover staan elementen als kerk en kerkhof die pas vele eeuwen later een onderdeel van het terpdorp uitmaken. Het terpdorp is als type een geheel, waarvan de onderdelen een verschillende ouderdom kennen. Het ideaaltype kan dan ook pas gelden na de tijd dat jongere elementen (kerk) op de terp aanwezig zijn en de woonheuvels na de dijkenaanleg `met rust worden gelaten'. Of elk afzonderlijk dorp ooit aan het geschetste type heeft voldaan, is onduidelijk. Zeker is echter dat de overeenkomst met het ideaaltype in het verleden groter is geweest dan tegenwoordig. Er kan een aantal oorzaken worden genoemd waardoor die overeenkomst verminderd is: I. Door de hiervoor genoemde migratie van boerenbedrijven van de dorpsterp is in mindere of meerdere mate de agrarische bebouwing vervangen door een nietagrarische, die andere inrichtingseisen ten aanzien van het ruimtegebruik op de terp verlangt. Ook door de aanleg van staten met vaak rechthoekig gevormde bijbehorende terreinen kan de radiale structuur op de terp gedeeltelijk verdwijnen (b.v. Genum en Hallum). 2. Met de verharding van het wegenstelsel (voornamelijk tweede helft vorige eeuw) zijn de tracés in sommige gevallen veranderd. Vaak wordt een nieuwe weg dwars over de terp geleid. 3. Rond de eeuwwisseling hebben de terpafgravingen het beeld verder verzwakt. 4. Een recente vorm van invloed zijn cultuurtechnische maatregelen die bijvoorbeeld in het kader van ruilverkavelingen plaatsvinden, waarbij oude elementen en patronen verloren gaan. Ondanks de hier genoemde veranderingen zijn bij vele terpdorpen nog elementen uit het `ideaaltype' in de huidige ruimtelijke structuur aanwezig. Voor de woonheuvel zelf geldt, dat de niet bebouwde delen veelal zijn afgegraven tot maaiveldniveau van het omringende gebied. Extreme voorbeelden van afgravingen vormen de terprestanten van Aalsum en Bornwird. Deze terpen zijn van de ringweg aan de voet tot aan het kerkhofterrein geheel afgegraven afgezien van de toegangsweg tot de kerk. Het kerkterrein is hiermee op een onnatuurlijk steil heuveltje komen te liggen, een fenomeen dat overigens wel opvalt in het landschap. De (woon)bebouwing van deze dorpen was en is gelegen op de voet van de voormalige terp. De overige dorpsterpen zijn voor wat betreft het onbebouwde deel in meerdere of mindere mate afgegraven. Een voorbeeld van een dorpsterp die in het geheel niet afgegraven is, maar dan ook vrijwel over de volledige DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS 3 1 oppervlakte bewoond is, vormt de terp van Marrum. Door de afgravingen kan niet meer goed worden vastgesteld wat de precieze omvang van de terp is geweest. Uit het verticale beloop van de toegangsweg tot het kerkterrein en, aan de hand van de ligging van perceelscheidingen, eventuele ringwegen en de hoogte van de buitenste ringweg kan de omvang min of meer worden afgeleid. Ook de bestaande literatuur en het kaartmateriaal geven wat dit betreft geen uitsluitsel. De daarin gegeven informatie is helaas niet zo gedetailleerd dat op de bij de dorpen weergegeven kadastrale kaarten de ligging van de terp kan worden ingetekend. Van het oude wegen- en padenpatroon op de terp is in veel gevallen nog iets waar te nemen. De ringweg direct buiten het kerkhofterrein is nog aanwezig op de wat grotere terpen van Hallum, Marrum, Blija en Ee. Bij de eerste twee genoemde is tevens de tweede ringweg even boven de voet van de terp in de plattegrond te volgen; soms bestaat deze ring inderdaad nog gedeeltelijk als (land)weg, vaak ook valt het beloop alleen te herkennen in de perceelscheiding. Dorpen waar het beloop van deze weg in zijn geheel op een of andere wijze als gave cirkelvorm aanwezig en herkenbaar is zijn Hogebeintum, Foudgum, Aalsum. In veel andere dorpen valt nog voor een deel de ring te herkennen: Genum, Jislum, Lichtaard, Oostrum, Bornwird, Brantgum, Raard, Wetsens, Anjum. Een radiale verkaveling op de terp is alleen daar nog te constateren waar geen afgravingen hebben plaatsgevonden. Het stervormig beloop vanuit het centrum (het kerkterrein) naar de ringweg is in beperkte mate terug te vinden in het be- loop van een aantal straatjes en steegjes te Ferwerd, Hallum en Metslawier. In sterkere mate is dit het geval bij Marrum, Brantgum, Foudgum en Ee. In een aantal gevallen zet dit patroon zich voort buiten de terp over een zekere afstand. Dit is het geval bij Hogebeintum, Brantgum, Foudgum en Aalsum. De bebouwing vormt het meest in het oog springende onderdeel uit de ruimtelijke structuur van het dorp. Het oudste element daarin met een continuïteit qua ligging vormt de kerk plus het bijbehorende kerkhof, oorspronkelijk op de kruin van de dorpsterp gelegen. De tegenwoordige ligging geeft soms de indruk daarvan af te wijken. Wanneer de terp slechts aan één zijde bebouwd is en de niet be bouwde zijde is afgegraven, lijkt de kerk excentrisch in dit geheel te liggen. Duidelijk valt dit waar te nemen bij Ferwerd en Hantum. De excentrische ligging van de kerk te Holwerd kent een andere oorzaak. Kerk en dorpskom liggen hier elk op een eigen terp, waarbij de kerk aanvankelijk buitendijks lag (Halbertsma, p. 237). In de oorspronkelijke toestand zijn de bewoners wellicht landinwaarts gaan migreren o.i.v. de dreiging van de zee. Een dergelijk principe lijkt ook ten grondslag te liggen bij Wierum. De kustlijn heeft hier aanvankelijk meer zeewaarts gelegen (Rienks en Walther, p. 104). Bij een daaropvolgende verschuiving landinwaarts is ten tijde van de dijkaanleg de kerk vrijwel tegen de dijk aan komen te liggen, de bewoning ten zuiden daarvan. Hiervoor is de migratie van boerenbedrijven vanuit het dorp naar de landerijen al ter sprake gekomen. Veel terpdorpen dragen dan nu ook niet meer een duidelijk agrarisch stempel; grotere dorpen als Hallum en Anjum hebben waarschijnlijk al enkele eeuwen een niet-agrarische bebouwing op de terp staan. Be- halve door de verplaatsing van de agrarische bedrijfstak kan worden gewezen op het feit dat van het begin af bepaalde dorpen een afwijkend karakter hebben gekend. In de eerste plaats komen daarvoor in aanmerking de hoofdplaatsen van de grietenijen, als administratief en juridisch centrum. Daarnaast zijn er enkele dorpen waarbij de handel een wat grotere plaats heeft ingenomen. Zo is bekend dat Holwerd in de i 5de eeuw marktrechten heeft bezeten (Van Buijtenen, Marktrechten, p. 34 -36). Bij slechts twee van de grotere dorpen treft men nog boerderijen op de dorpsterp aan, te weten Marrum en Ee. Bij de kleinere dorpen is deze bebouwing soms nog op de voet van de terp aan de ringweg aanwezig. In enkele gevallen heeft de niet agrarische bebouwing zich op één zijde van de terp geconcentreerd (Ferwerd, Hantum, Anjum). Voor zover de Schotanuskaarten van de grietenijen op dit gedetailleerde punt kunnen worden vertrouwd, lijkt 32 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS deze vorm van vestiging in beginsel rond 1700 al te bestaan. Soms is hierbij een van de wegen naar het kerkterrein uitgegroeid tot de belangrijkste as in de platte grond, bijvoorbeeld in Hallum, Anjum. Door het verdwenen agrarisch karakter en de aanwezigheid van een buurtje met handels- en ambachtslieden worden deze dorpen in de literatuur soms aangeduid met het begrip `handelsterp' (Klok, P-147). Bij een aantal dorpen zijn de kenmerken van het ideaaltype terpdorp zwak ont wikkeld of zelfs helemaal afwezig. Hiervoor komen een aantal dorpen, voorna melijk in Oostdongeradeel, in aanmerking waarvan al eerder is opgemerkt dat ze niet tot de oudste nederzettingen behoren. Opvallend is de geringe concentratie aan wier-namen. Het begrip wier komt in verschillende betekenissen voor; als opgeworpen hoogte tegen wateroverlast maar ook een algemene betekenis als `hoogte' is mogelijk. Een andere meer specifieke betekenis van een hoogte, klei ner en steiler dan een terp lijkt in het geval van de wier-dorpen niet op te gaan (Moerman, p. 269, 270). De meest algemene betekenis lijkt nog het beste van toepassing. De hoogte verschillen zijn nogal subtiel en voor zover aanwezig doen ze denken aan na tuurlijke hooggelegen ruggen in het landschap, een situatie die in Bollingwier nog goed herkenbaar is. Verschillende auteurs menen voor dit deel van het gebied te kunnen wijzen op restanten van dijktracés, hetgeen een langdurige zee-invloed landinwaarts doet vermoeden (Griede, p. 97). Bij een relatief late bewoning ontwikkelt de dorps plattegrond zich minder op basis van een (bestaande) terp; Metslawier, Niawier, Morra en Lioessens doen dan ook weinig denken aan een terpdorp, de bebou wing heeft zich in de lengte ontwikkeld, langs of tussen bestaande landwegen. Tot slot moeten de al genoemde bewoningskernen worden vermeld die in hun ruimtelijke structuur geen enkele binding hebben met terpen: het dubbeldorp Paesens/Moddergat, een langs de voet van de zeedijk gelegen voormalig vissers dorp, het buurtje dat is ontstaan bij de in 1729 gereedgekomen Dokkumer Nieu we Zijlen, en de bewoning langs de Dokkumer Ee tussen Birdaard en Wanswerd, die uit de 17de eeuw dateert. Bodemgebruik en infrastructuur. Nederzettingsgeschiedenis van een gebied beperkt zich niet alleen tot de ontwikkeling van de dorpskern zelf, de occupatie heeft ook een stempel gedrukt op de omringende, agrarisch benutte gronden. Derhalve mogen onderwerpen als grondgebruik, verkavelingsvorm, patroon van wegen en waterwegen binnen het kader van die geschiedenis worden gerekend. Uit vondsten bij terpafgravingen is duidelijk geworden dat vroegere bewoners zowel akkerbouw als veeteeltprodukten hebben gekend. Vóór de bedijkingen aan de kust is akkerbouw op de terp of hoger liggende kweldergronden door het zilte karakter van de bodem slechts in beperkte mate mogelijk geweest. Na de bedijking heeft het akkerbouwareaal zich waarschijnlijk iets uitgebreid (Boersma, p. 33). Akkerbouw is door de eis van een relatief lage grondwaterstand gebonden aan de van nature hoger liggende gronden. Op (oudere) topografische kaarten is dan ook vaak duidelijk te constateren aan de vorm van grondgebruik waar de hogere terreinen zijn gelegen (vgl. zg. Huguenin kaart). Globaal gezien neemt de hoeveelheid akkerland toe van zuid naar noord, langs de Ee vindt men vrijwel uitsluitend weide, langs de Waddenkust overheerst het akkerbedrijf. Met name in de Dongeradelen werden de akkers met het begrip Tellingen' of `valgen' aangeduid, nog voortlevend in veldnamen, maar ook bijvoorbeeld in de Fellingsweg te Tibma. Het grasland kan historisch gezien worden onderverdeeld in weidegrond en hooiland, vanouds met respectievelijk fennen (finnen) en meden (mieden) aangeduid. De laatste categorie betreft de laag gelegen vochtige gronden, die lange tijd onverdeeld en gemeenschappelijk gebruikt zijn geweest. In deze situatie is vaak pas na de middeleeuwen verandering gekomen. Deze laag gelegen landen komen in de Dongeradelen wel voor onder de naam `kolken' (Spahr van der Hoek, Undersyk p. 73). Tegenwoordig hoeft de onderscheiding in weiden en hooilanden niet DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS meer gemaakt te worden: door de verbeterde ontwatering en afwatering kunnen ook de laagst gelegen gronden intensiever worden gebruikt. Zowel de bouwlanden als de weilanden zijn in het algemeen blokvormig verkaveld. Deze vorm van verkaveling wordt gezien als het produkt van een spontane ontginning van het gebied waaraan geen van tevoren opgesteld plan tot uitgifte ten grondslag lag (Edelman-Vlam, p. 147). De blokvormige verkaveling kan onderscheiden worden in een onregelmatige en een regelmatige. Bij de onregelmatige blokvorm krijgen de percelen door het bochtige beloop van de perceelscheiding hun wat grillige vorm; de perceelscheiding is hier vaak een natuurlijke grens in de vorm van een geul of andere laagte die na de bedijking in het voormalig kweldergebied is blijven liggen. De regelmatige blokvorm wordt aangetroffen op de hoger gelegen gronden, veelal dus samenvallend met de bouwlanden. De natuurlijke grenzen ontbreken hier grotendeels waardoor een doelmatiger, rechtlijniger patroon is ontstaan. Soms wordt een rechtlijniger verkaveling aangetroffen in de hiervoor besproken hooilanden; het betreft hier een late opdeling van de vaak gemeenschappelijk gebruikte gronden in grote rechthoekige percelen. Op verschillende plaatsen aan de kust is gestreefd naar het uitbreiden van het landbouwareaal door middel van inpolderingen. De oudste betreft een strook grond, direkt grenzend aan Blija, Ferwerd en Westernijkerk die in de I2de eeuw werd bedijkt. Aan het einde van de 16de eeuw is deze aktiviteit het grootst; bij Holwerd, Ternaard en ten noorden van Anjum worden dan stukken kwelderland ingepolderd. In 1752 vindt ten oosten van Engwierum nog een aanzienlijke landwinst plaats (Rienks en Walther, p. 37-42). De tegenwoordig buitendijks liggende gronden staan voor de drinkwatervoorziening niet in kontakt met het oude land. Ten behoeve van het vee zijn hier drinkwaterkuilen gegraven waarin het regenwater zich verzamelt, de z.g. dobben; vooral ten noorden van Ferwerd komen veel van deze dobben voor. De nieuw verworven landbouwgronden hebben geen aanleiding gegeven tot dorpsvorming, alleen tot een verspreide agrarische bewoning. Een laatste ingreep wat dit betreft vormt de afsluiting van de Lauwerszee in 1969. Het oorspronkelijk beloop van de wegen is in het algemeen kronkelig; ze zullen in het verleden zo veel mogelijk op perceelsgrenzen zijn aangelegd. Met de verharding van het wegenstelsel, in de tweede helft van de vorige eeuw, blijkt dat in sommige gevallen de bestaande wegen niet meer in het stelsel worden opgenomen, maar dat nieuwe tracés worden ontworpen, die vaak een wat rechter beloop kennen. De weg van Bornwerd via Raard, Lichtaard en Reitsum naar Genum is hiervan een duidelijk vdorbeeld. Soms wordt bij de nieuwe aanleg de weg over de terp geleid. Vanouds liepen de interlokale wegen meestal om de terp heen. De nieuwe verharde tracés vormen vaak aanknopingspunten voor nieuwe bewoning. Vóór de verharding van de landwegen speelden waterwegen een veel grotere rol in het verkeer. Bijna elk dorp kent een eigen vaart dan wel opvaart. De ouderdom van deze vaarten staat bijna nooit vast. Alleen van de Hallumertrekvaart is de ontstaansdatum bekend: 1648 (Charterboek, 111, p. 5i o). De meeste andere vaarten zijn niet meer dan verbrede reeds bestaande sloten. Alle vaarten staan uiteindelijk in verbinding met de twee grootste wateren : de Dokkumer Ee en Grootdiep. Uit het patroon van wegen en waterwegen blijkt overigens de gerichtheid op Dokkum, als knooppunt van deze transportlijnen. De vaarten spelen tevens een belangrijke rol bij de afwatering van het gebied. Na de bedijking vindt deze niet meer rechtstreeks op de zee plaats maar via de Zuider Ee, Dokkumer Ee en het Grootdiép. Laatste twee genoemde wateren spelen overigens ook een grote rol bij de afwatering van het centrale deel van Oostergo. 'In het begin. van de 14de eeuw blijken het Grootdiep en de Ee tot even ten westen van Dokkum ter hoogte van Raard met de zee in open verbinding te staan. Door een aantal zijlen lossen de noordelijk en zuidelijk van de zeearm gelegen landerijen hun overtollig water. Na een tweetal verplaatsingen in oostelijke richting belandt de Zijl in 1583 te Dokkum. Van 1725—'29 worden de Dokkumer Nieuwe Zijlen in de monding van het Grootdiep aangelegd (Rienks en Walther, DE WOUDEN DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS p. 75, 76). In het algemeen is eerst in de loop van de vorige eeuw sprake van het ontstaan van afzonderlijke afwateringseenheden, de polders, waar de waterbeheersing door windmolens in stand werd gehouden. Pas recentelijk zijn in het kader van ruilverkavelingen de afzonderlijke polders opgeheven en daarna een deel van de windmolens verdwenen. Visueel bezien vertoont het terpenlandschap een betrekkelijk grote openheid. De landerijen zijn vrijwel boomloos, de bewoningspunten, vooral de verspreid liggende boerderijen, zijn vaak nog omgeven met hoog opgaand geboomte. Vergeleken met enkele eeuwen terug zal het landschap nu wel minder boomrijk zijn: toen waren ook de states omringd door geboomte, soms van een dermate uitgestrektheid dat het als bos werd aangeduid. Occupatie van het gebied. De gemeenten Dantumadeel en Kollumerland en Nieuw Kruisland liggen met hun grondgebied voornamelijk in de Friese Wouden. De Friese Wouden bestaan uit wat hoger gelegen zandgronden, afgewisseld met een aantal laaggelegen vochtige terreinen, en strekken zich uit over het oostelijk en zuidoostelijk deel van de provincie, aansluitend op de Drentse zandgronden. De hoger gelegen gronden, waar ook de bewoningsgeschiedenis zich voor het grootste deel afspeelt, vallen in Dantumadeel ruwweg samen met het gebied binnen de driehoek gevormd door Rinsumageest, Driesum, Valom. In het westen van de gemeente ligt het dorp Roodkerk, te zamen met Oenkerk en Giekerk gelegen op een soortgelijke verheffing in het landschap. In het zuiden, bij Veenwouden vindt de aansluiting plaats met het zuidelijk deel van de Wouden. In Kollumerland vormen Westergeest, Oudwoude en Kollum de noordelijke uitlopers van een brede strook hoger gelegen gronden. Ongeveer ter hoogte van de laatstgenoemde plaats ligt tevens de oostelijke begrenzing. De westelijke grens van dit gebied ligt nog in Dantumadeel, bij Zwaagwesteinde. De noordelijke delen van beide gemeenten behoren landschappelijk tot het terpengebied; het oostelijk deel van de gemeente Kollumerland en Nieuw Kruisland is opgebouwd uit een reeks achter elkaar gelegen inpolderingen op de voormalige Lauwerszee, die eertijds diep landinwaarts drong. In de oudste polders liggen nog enkele eenhuizige terpen en het terpdorp Burum. In de jongere polders hebben zich geen dorpen ontwikkeld, maar alleen een verspreide agrarische bewoning. De oudste gegevens betreffende de continue bewoning stammen uit later tijd dan bij het terpengebied: bewoning op de kleigronden is blijkbaar eeuwenlang favorieter geweest dan bewoning in een gebied bestaande uit veen- en zandgronden. Er bestaat evenwel een opvatting dat de noordelijke terpbewoners in een vroeg stadium de woudgronden hebben gebruikt voor het aanleggen van akkers waarvoor de mogelijkheden rond sommige terpdorpen beperkt waren, zonder zich hier direct permanent te vestigen (Edelman, p. 53). De bij de terpen genoemde schriftelijke bron, de `Fuldalijsten', leverde voor dat gebied een reeks dorpsnamen op. Het aantal dorpen uit de Wouden dat in de lijsten wordt genoemd is beduidend geringer. Vergeleken met de kleistreek worden er nauwelijks schenkingen gedaan van grond uit de Wouden, mogelijk een indicatie voor het feit dat de ontginning van het gebied nog geen grote vlucht genomen had. Genoemd worden in de Fuldalij st : Ringesheim, dat geïdentificeerd mag worden met Rinsumageest, Collenheim (Kollum) en Waltheim (Dronke, c.7, c.37). De lokatie van deze laatste plaatsnaam is onduidelijk: Wouterswoude maar ook Oudwoude worden ervoor gehouden, beide overigens op niet overtuigende gronden (Boeles, p. 415; Halbertsma, p. 117). Wel meent men in het algemeen de naam in de noordelijke Woudstreek te moeten lokaliseren. Alle drie namen kunnen bogen op een hoge ouderdom: tweede helft 8ste eeuw. Opvallend is dat de hiergenoemde dorpen Rinsumageest en Kollum gelegen zijn op de rand van het woudgebied, waar dit overgaat in het kleigebied, en waar mogelijk de meest toegankelijke plekken van de Wouden zijn geweest. Voor nog twee andere bewoningspunten lijkt een hoge ouderdom mogelijk op basis van overeenkomstige natuurlijke omstandigheden. Westergeest en de Wijgeest onder Oudwoude vormen uitlopers van de hogere gronden in de aangrenzende klei en DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS worden evenals Rinsumageest, als `geest' aangeduid. In zijn algemeenheid duidt het begrip `geest' op zandgrond, tegenover en veelal grenzend aan of omringd door, klei- of veengrond (Moerman, p. 7o). Veel `geest'-namen worden aangetroffen in West-Nederland achter de duinenrij, waar de naam voorkomt op de zandige voormalige strandwallen die zich als lichte verheffingen in het landschap manifesteren. Het zijn de oudst bewoonbare punten, de geesten vormen er de complexen akkerland temidden van vochtiger klei- en veengronden (De Cock, p. 88-92). Een dergelijke omschrijving lijkt ook voor de noordelijke geesten op te gaan. De verschillende achtergrond van deze dorpen ten opzichte van de later ontstane wouddorpen komt tot uiting in de afwijkende ruimtelijke structuur. Wijgeest en Westergeest zijn agrarisch gebleven nederzettingen, waarbij de bebouwing dicht bijeen ligt op het hoogste punt van de uitloper. Rinsumageest heeft als voormalige hoofdplaats van de grietenij dit agrarisch karakter veel minder sterk. De ligging van de bebouwing lijkt vooral bepaald te zijn geweest door de samenkomst van een aantal wegen en een vaart. Kollum heeft als hoofdplaats van de grietenij al vroeg een verzorgende positie ten opzichte van het omringende platteland. Het is ook nu nog het grootste dorp van geheel Noordoost Friesland, aan de kruising van een landweg met een waterweg. Een algehele occupatie van het gebied buiten Ringesheim en Collenheim is niet waarschijnlijk ten tijde van de eerste vermelding van deze namen. De veelvuldig voorkomende uitgang op `-woud' in toponiemen geeft aan dat hier sprake is (geweest) van een woudengebied in de zin van moerassige, moeilijk toegankelijke bossen (Edelman, p. 43). Grote delen van de woudgebieden in Friesland en overeenkomstige Woldgebieden in Groningen zijn eerst ontgonnen nadat de techniek van ontwatering en waterbeheersing van de veel vocht bevattende veengrond een zekere graad van ontwikkeling had bereikt. Elders is hiervan op z'n vroegst in de I 'de eeuw sprake geweest (Edelman — Vlam, p. i6o). De ontginning en inbezitneming van het gebied moet men zich mogelijk als volgt voorstellen: een strook grond grenzend aan het noordelijk gelegen kleigebied wordt door een groep kolonisten van boombegroeiing ontdaan. Wil de vrijgekomen grond voor landbouw en met name akkerbouw in aanmerking komen dan is een eerste vereiste dat er een zekere vorm van ontwatering plaatsvindt aangezien veen in natuurlijke toe- stand volgezogen, verzadigd met water is. Een kenmerk voor dit type van ontginning is het feit dat het op veengrond plaatsvindt, een bodemsoort die nu in de dorpen niet of nauwelijks meer wordt aangetroffen. Van de zuidelijke delen van beide gemeenten is bekend dat de bodem eertijds wel uit veen bestond. Door de turfgraverij die vooral sedert de i 5de en 16de eeuw op grote schaal door met name de kloosters is bedreven zijn grote gedeelten verdwenen (Van der Molen, p. 27, 28, 32). Op kaarten van Schotanus, circa 170o, zijn tegen de gemeenten Tietjerksteradeel en Achtkarspelen nog enkele restanten onvergraven veen aangegeven. De noordelijker gelegen gronden hebben tegenwoordig een zandiger karakter; uit de hierboven genoemde kaarten blijkt niet dat ook hier een veenbedekking is geweest. Er zijn evenwel redenen om aan te nemen dat hiervan wel sprake is geweest. Verdwijning van het veen kan ook hier onder invloed van turfwinning tot stand zijn gekomen. Een andere oorzaak voor de verdwijning van het veen is de z.g. oxidatie. Dit verschijnsel treedt op als ten gevolge van ontwatering het veen wordt bloot gesteld aan inwerking van lucht, daarna als substantie uiteenvalt en tenslotte helemaal verdwijnt. De hier zeer beknopt geschetste gang van zaken is een bekend verschijnsel in laag Nederland; overal waar oorspronkelijk akkerbouw op het veen werd bedreven, waarbij een diepe ontwatering van het veen noodzakelijk is, heeft dit proces zich voorgedaan, soms zonder nu nog een spoor van de oorspronkelijke bodembedekking achter te laten (Borger, p. 219-223). De mogelijkheid bestaat dat de gronden van de tegenwoordige wouddorpen oorspronkelijk (grotendeels) een veenbedekking hebben gehad. Er is één gegeven waaruit afgeleid mag worden dat er veen heeft gelegen op een plek waar oudere bronnen het al niet meer vermelden: de dorpskerk van Dantumawoude is gebouwd op een veenlaag; (KNOB, Bulletin 1963, Kol. 85). Ten tijde van 36 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS de bouw van de kerk in de zede eeuw lag hier blijkbaar nog een veenpakket. Afgesloten van de buitenlucht is het veen onder de kerk niet geoxideerd in tegenstelling tot het omringende veen. In hoeverre het gehele gebied een veenbedekking heeft gekend is onduidelijk. Door het ontbreken van een gedetailleerd bodemonderzoek kan dit niet nader worden aangegeven. Het is evenwel goed mogelijk dat plaatselijk het zand aan de oppervlakte door het veen opduikt. Een naam als Zandbulten bij Zwaagwesteinde doet iets dergelijks vermoeden. De ontwatering van het veenpakket geschiedt door een groot aantal naast elkaar gegraven sloten die van hoog naar laag lopen. De dichtheid van het slotennet en de breedte van de kavels hangt behalve met de ontwatering ook samen met de toenmalige techniek van grondbewerking. In het' geval van Dantumadeel en Kollumerland/Nieuw-Kruisland vindt dé afwatering plaats in noordelijke richting op de Dokkumer Ee en het Grootdiep. Volgt men de hoogtelijn en de grens tussen de twee verkavelingsvormen van klei en veen, dan blijkt dat de woudverkaveling zoveel mogelijk loodrecht op de lagere gronden ligt, waardoor de waterlossing het snelst gerealiseerd wordt. Door de ligging en de vorm van het veenpakket krijgt deze verkaveling in Dantumadeel de uitgewaaierde vorm. Het graven van de sloten en andere werkzaamheden ten behoeve van de toekomstige landbouw worden van een bepaalde lijn af uitgevoerd, de z.g. ontginningsbasis, die veelal de eerste vestigingsplaats van de bewoners vormt. De dorpsvorming. De ontginning van de woudgronden in Dantumadeel is wellicht in verschillende fasen geschied. De weg lopend van Rinsumageest door de wouddorpen naar Driesum is in dat licht niet op te vatten als de oudste ontginningsbasis. Een meer noordelijk gelegen ontginningsbasis kan hieraan vooraf gegaan zijn. De weg waaraan de bebouwing van Wouterswoude ligt kan als het oostelijke relict hiervan geïnterpreteerd worden. De westelijke pendant hiervan is dan de doodlopende weg vanuit Rinsumageest in noordoostelijke richting. Op oudere edities van de topografische kaart liggen deze twee wegen ongeveer in elkaars verlengde, rekening houdend met de verandering van de verkavelingsrichting. Het ontbrekende deel wordt gemarkeerd door een bijna continue aaneenschakeling van dwarsslootjes in de percelen, die hiermee een zekere grens kunnen markeren. Een mogelijk relict van deze oudere nederzetting is het ten noorden van Akkerwoude aangegeven oud kerkhof op de plattegrond van Eekhoff. Merkwaardig is evenwel dat dit kerkhof op enige afstand (noordelijk) van de hierboven aangegeven ontginningsbasis is gelegen. Een ander opvallend verschijnsel is dat een bijbehorende oude kerk in dezelfde opstrekkende kavel kan hebben gelegen als de tegenwoordige kerk van Akkerwoude, een vorm van verplaatsing die wel meer is geconstateerd bij dit soort ontginning (Edelman, p. 54). Overigens is de vermelding op de kaart van Eekhoff de enige bron voor dit kerkhof. Vermoedelijk zijn de bewoners vrij snel daarna de zuidelijker gelegen gronden op identieke wijze gaan ontginnen. Dit opschuiven van ontginning en de bewoning is een veel voorkomend verschijnsel bij woudontginningen. Het heeft te maken met het feit, dat het maaiveldniveau van een veenpakket na ontwatering langzaam maar zeker lager wordt. Deze verlaging is o.a. een gevolg van de al eerder ter sprake gekomen oxidatie van het veen. Een tweede oorzaak is het inklinken van het veenpakket: door het onttrekken van water wordt de veenlaag onder invloed van volumevermindering samengeperst. Tenslotte kan ook de turfwinning bijdragen aan de verlaging van het niveau. Deze daling levert op een gegeven moment de situatie op dat het noodzakelijk lage grondwaterpeil niet meer gehandhaafd kan worden. De vochtiger geworden omstandigheden nopen tot het opgeven van de akkerbouw en tot het omzetten van deze gronden in grasland, waarvoor een hogere grondwaterstand minder bezwaar oplevert. Nieuwe akkergronden worden vervolgens gevonden door een nieuw stuk `woest' veenland op hiervoor omschreven wijze te gaan ontginnen. In het geval van Dantumadeel is het grootste deel van de bewoning eveneens in zuidelijke richting verplaatst, waarbij een nieuwe bewoningsas is gevormd. DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS De oude ontginningsas werd daarbij grotendeels verlaten; alleen Wouterswoude is als `volwaardig' dorp blijven bestaan. De nieuwe as wordt gevormd door de nu nog bestaande weg lopende vanaf Rinsumageest door de wouddorpen tot Driesum. Het tijdstip van de totstandkoming hiervan zal rond het begin van de rede eeuw gelegen hebben (Spahr van der Hoek, Geschiedenis, P. 74, 75). Mogelijk is echter nog van een tussenfase sprake geweest: de tegenwoordige Achterweg te Akkerwoude representeert wellicht die situatie. Bij elke opschuiving van de bewoning in zuidelijke richting worden de noordelijk gelegen sloten doorgetrokken. Door de richting van de oudste verkaveling ontstaat uiteindelijk in Dantumadeel het waaiervormige patroon, met Kuikhorne op de grens van Achtkarspelen als eindgrens. Door de wijze van totstandkoming wordt dit wel een opstrekkende strokenverkaveling genoemd, waarbij rechtlijnige kavelgrenzen behorend bij lange en betrekkelijk smalle kavels samenhangen met het oorspronkelijk gebruik: de ontginning van veenland tot akkerland (Edelman, p. 54). Dit type verkaveling wordt op veel plaatsen elders in Nederland aangetroffen, bijvoorbeeld in het Hollandse en Utrechtse veengebied. Het nederzettingspatroon geeft daar vaak een regelmatiger beeld: ook de (voormalige) ontginningsbasis vormt daar een rechte lijn. In de noordelijke Wouden is hiervan veel minder sprake. Het onregelmatige beloop van de nederzettingsassen kan misschien hieruit verklaard worden, dat het in Friesland in tegenstelling tot Holland en Utrecht, heeft ontbroken aan een sterk overheidsgezag waaronder de ontginningen plaatsvonden. De vestiging van bewoners is derhalve een meer individuele aangelegenheid geweest, waarbij niet of nauwelijks regels zullen hebben bestaan voor de feitelijke plaats van vestiging en snelheid in ontginningsactiviteiten, met als gevolg het onregelmatig beloop van de latere hoofdassen der dorpen. Het proces van opschuiving van de ontginning heeft ook na de vorming van de tegenwoordige Wouddorpen in zuidelijke richting plaatsgevonden, vooral in Dantumadeel. Ze verschillen echter wat van karakter van de vorige dorpen. Van de i 8de eeuw af wordt ten zuiden van de Wouddorpen op grote schaal turf gewonnen, waarbij binnen een eeuw het grootste deel vergraven is. Rond i 830 werd echter nog steeds verveend in Dantumadeel, zij het op kleine schaal (Lammers, p. 121). Direct met deze verveningsactiviteiten verbonden nederzettingen zijn Valom en Veenwoudsterwal, gelegen aan vaartjes, destijds gegraven ten behoeve van de turfafvoer (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. i17). In de 19de eeuw komt een aanzienlijke uitbreiding van Zwaagwesteinde en de buurten Broek en Vrijstad ten zuiden van Akkerwoude en Murmerwoude tot stand. Onder slechte sociaal-economische omstandigheden vestigt zich hier een arbeidersbevolking op de minst waardevolle, nog niet tot ontginning gebrachte gronden (Spahr van der Hoek, Samenleven, p. 1 44, 1 45) . Aan de rand van de gemeente liggen twee dorpen die onder soortgelijke omstandigheden tot stand zijn gekomen, deel uitmakend van twee andere complexen woudontginningen: Veenwouden in het zuiden en Roodkerk in het westen. In beide gevallen lijkt eveneens sprake te zijn van een opschuiving in de bewoning. Eveneens kan voor beide gewezen worden op het bestaan van een oud kerkhof; te Veenwouden ten noorden van Veenwoudsterwal aangegeven (Eekho, bij Roodkerk alleen nog in een veldnaam aanwezig (Wijnterp, p. 69). Daarnaast is in laatstgenoemd dorp de ligging van de zeer oude kerk (I I de/ I ede eeuw) opvallend: op de meest oostelijke uitloper van de zandgronden aldaar. Op de kaart van Schotanus ligt het zwaartepunt van de bebouwing nog aan dezelfde weg als de kerk. Op latere kaarten blijkt dat van een opschuiving van de bewoning in westelijke richting naar de hogere delen sprake is. De wijze van ontginning zoals die hier is geschetst voor Dantumadeel geldt ook voor Kollumerland. Ook hier vindt men een noord-zuid lopende verkaveling en mogelijk moeten ook hier enkele nederzettingsassen opgevat worden als achter elkaar gelegen ontginningsbases. Eerder is vermeld dat de noordelijke uitlopers in de vorm van Westergeest, Wijgeest (Oudwoude) en Kollum vermoedelijk de oudste bewoning hebben gekend. 38 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS De occupatie van het zuidelijk daarvan gelegen woudgebied heeft als oudste bewoningsas de nog bestaande weg lopende van zuidelijk Westergeest, Oudwoude naar Kollum gekend. Deze oudste is hier in tegenstelling tot Dantumadeel in z'n geheel blijven bestaan, wellicht door de verkeersfunctie voor de eraan gelegen oudere bewoningskernen. Een tweede as is de eveneens oost-west lopende verbinding Zwaagwesteinde-Kollumerzwaag-Veenklooster. Er lijkt hier eveneens sprake van een tussenfase, ter plaatse van de Triemen, waarvan alleen het westelijk deel tot ontwikkeling is gekomen. Het merkwaardige beloop lijkt veroorzaakt te worden door een laagte in het terrein. Met het aangeven van de ontwikkeling van de nederzetting is tevens een groot deel van de in opzet eenvoudige interne structuur van de dorpen aangegeven: de ontginningsbasis waaraan de bebouwing, oorspronkelijk boerderijen, elk op de eigen kavel gelegen is. De dorpen bestaan in beginsel uit één lange straat. Op de kaarten van Schotanus valt waar te nemen dat onder invloed van een geringere bevolkingsomvang er nog geen sprake is van een aaneengesloten bebouwing. Op kaarten van later datum is te constateren dat er een verdichting is opgetreden en dat de dorpen door de uitbreiding van de bebouwing aan elkaar groeien. Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw beginnen de dorpen geleidelijk de groei door de aanleg van nieuwe straten op te vangen. Recentelijk zijn vooral Murmerwoude, Zwaagwesteinde en Veenwouden sterk gegroeid. Met name in deze dorpen is het agrarisch element geheel op de achtergrond geraakt. Het aaneengroeien van de dorpen heeft overigens niet alleen in morfologische zin plaatsgevonden: de dorpen Akkerwoude, Murmerwoude en Dantumawoude zijn sinds 1971 samengevoegd tot één administratieve eenheid: Damwoude. Van de oorspronkelijke bewoning op de kavel is ondanks de verdichting in de bebouwing de specifieke ligging vaak nog wel zichtbaar. De lengterichting van het pand valt veelal samen met de lengterichting van de opstrekkende kavel. Wanneer de ontginningsas de kavels onder een schuine hoek snijdt, zoals bijvoorbeeld in Akkerwoude het geval is, ligt de bebouwing niet precies met de voorgevel aan de weg, waardoor een verspringende rooilijn ontstaat. Bodemgebruik en infrastructuur. Het bodemgebruik is gedeeltelijk al ter sprake gekomen. Gewezen is op het feit dat de ontginningen in eerste instantie tot doel hadden bouwland op te leveren. Op de laagste plekken, aan de randen van de ontginningen is na het verdwijnen van de veenlaag daarvoor grasland in de plaats gekomen. Op de hoogste punten in het landschap, grenzend aan de bebouwing, liggen de akkers, daarachter de weilanden en het verst verwijderd liggen de hooilanden, de mieden. In de loop van deze eeuw verdwijnt het akkerland om te worden omgezet in grasland. Vermoedelijk zijn de afzonderlijke akkers en de bedrijfseenheden te klein geworden voor een lonende exploitatie. Nog herinnerend aan de vroege akkerbouw zijn de houtwallen, die dienen als perceelscheiding en als windkering. De hooilanden hebben vooral gelegen in de uitgestrekte lage gronden ten zuiden van Rinsumageest en Driesum. Op oude kaarten worden deze gronden aangeduid als lage venen of hooi- en rietlanden, waaruit het vochtige, onbewoonbare karakter mag blijken. Deze laaggelegen terreinen kunnen misschien worden opgevat als de meest noordelijke uitloper van het z.g. `lage Midden'. Deze aanduiding typeert voor Midden- Friesland het gebied grenzend aan de Wouden, dat in de I ede/ i 3de eeuw onbewoonbaar wordt door de toenemende wateroverlast. De ontginning van de woudgronden in Midden-Friesland is een ontwikkeling die verband houdt met deze wateroverlast in het aangrenzende gebied (Cnossen, p. 4 2-45). Deze visie lijkt slechts gedeeltelijk op te gaan voor de noordelijke wouden, vooral in de gemeente Kollumerland ontbreken de hier geschetste voorwaarden voor migratie naar de Wouden grotendeels. De noordelijk gelegen terpdorpen komen wellicht eerder in aanmerking als herkomstgebied van de migranten. Niettemin bestaan voor de laaggelegen gronden, met name in de omgeving van Rinsumageest aanwijzingen voor een oude bewoning. Halbertsma geeft in de terpenatlas hier een aantal terpen aan. Voorts kan worden gewezen op de naam van DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS een waterloop, de Geawei, wat zoveel betekent als `dorpsweg' (Spahr van der Hoek, Walden, p. 3o). Onduidelijk is of de al genoemde vermeldingen van oude kerkhoven bij Akkerwoude, Veenwouden en Roodkerk behalve met de woudont ginningen Ook nog iets te maken hebben met oudere bewoning in de lagere delen. Tussen Rinsumageest en Veenwouden zal eveneens veen tot turf zijn omgezet. Het Klaarkamperklooster heeft hier waarschijnlijk een aanzienlijk aandeel in gehad. Oorkonden uit de tweede helft van de t 5de eeuw geven aan dat het kloos ter verschillende malen veenland van particulieren koopt of ruilt tegen ander land (Sipma 1, no. 49, 121, 190, 347, 353)- Deze verveningen zullen het drassige karakter in de hand hebben gewerkt en hebben geleid tot het ontstaan van de talloze meertjes die een eeuw geleden nog ten noorden van Veenwouden en ten zuiden van Driesum lagen. In de loop van deze eeuw is de ontwatering van deze gronden verbeterd en is het gebied ontslo ten voor landbouwbedrijven. De dorpen binnen een complex woudgronden gelegen, zijn onderling via de ont ginningsbasis en een aantal dwarsverbindingen goed bereikbaar geweest. De dwarsverbindingen en de landwegen zijn op de perceelscheidingen aangelegd en accentueren daarmee de verkavelingsrichting. Naar buiten toe moesten in het verleden altijd laaggelegen gronden gepasseerd worden, waardoor wellicht deze verbindingen gering in aantal en laat tot stand gekomen zijn. De omstandigheid dat de wouddorpen onderling over land goed bereikbaar zijn is mogelijk verant woordelijk voor het feit dat het waterwegennet hier minder tot ontwikkeling is gekomen dan in het terpengebied. De visuele kenmerken van het tegenwoordige cultuurlandschap van de wouden bestaan enerzijds uit de zeer sterke openheid van de voormalige hooilanden, ver oorzaakt door het vrijwel ontbreken van bebouwing en geboomte. Anderzijds, in scherp contrast met de lager gelegen gronden, is er de sterke beslotenheid direct rond de bebouwing van de dorpen, die wordt bereikt door de nog gedeeltelijk aanwezige houtwallen. Een ander kenmerk, vergeleken met de terpdorpen, vormt de ligging van oudste bebouwing, niet in een kom bijeen maar over de gehele lengte langs een weg, als een lint in het landschap gelegen. L. PRINS LITTERATUUR P. C. J. A. Bodes, Friesland tot de He eeuw, 2e druk 's-Gravenhage, 1951. J. W. Boersma (samenstelling), Terpen, mens en milieu, Haren, 197o. G. J. Borger, De Veenhoop, Amsterdam, 1975. M. P. van Buijtenen, Frieslands Middeleeuwse Marktrechten, Leeuwarden, 1965. Charterboek, G. F. Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, 6 dln., Leeuwarden, 1768—(1795) . J. Cnossen, De bodem van Friesland, Stiboka, Wageningen, 1965. J. K. de Cock, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag, Groningen, 1965. E. F. J. Dronke, Traditiones et antiquitates Fuldenses, ed., Fulda, 1844. T. Edelman, Bidrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook, 's-Gravenhage,1974. A. W. Edelman-Vlam, De ontwikkeling van de perceelsvorm in Nederland, Landbouwgeschiedenis, p. 139-167. J. W. Griede, Het ontstaan van de Friese Noordhoek, Amsterdam, 1978. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord- Frankr*en West-Duitsland (vóór 1266), 2 dln., z. pl., 196o. H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems, Groningen, 1963. R. H. J. Klok, Terpen zullen ons een zorg zijn, Groninger Volksalmanak 1 974—'75 p. 129-167. KNOB Bulletin, jrg. 1963, kol. 85. G. W. Lammers, De Dokkumer Wouden omstreeks 1830, It Beaken, xxvwnn, 1966, 99-167. H. J. Moerman, Nederlandse plaatsnamen, Brussel, 1956. 40 DE NEDERZETTINGSGESCHIEDENIS S. J. van der Molen, Turf uit de Wouden, Leeuwarden, 1978. S. Muller Hzn., De Kerkelijke indeling omstreeks 1550, I Het Bisdom Utrecht, Geschiedkundige Atlas van Nederland, ix, 's-Gravenhage, 1921. R.V.A: Register van Aanbreng (I. Telting) en verdere stukken tot de floreenbelasting betrek uitgeg. door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid-en taalkunde, -kelijk, Leeuwarden 1880. K. A. Rienks en G. L. Walther, Binnendiken en Slieperdiken yn Fryslan, Bolswert 1954. P. Sipma, Oudfriese oorkonden, deel I, 's-Gravenhage, 1927. J. J. Spahr van der Hoek, Geschiedenis van de Friese Landbouw, Drachten, 1952. J. J. Spahr van der Hoek, Terp en Fjild, It Beaken, jrg. xxvII, 1965, p. 26-36. J. J. Spahr van der Hoek, Samenleven in Friesland, Drachten, 1969. J. J. Spahr van der Hoek, Wádzje yn de Walden, It Beaken, jrg. xxxi, 1969, p. 20-37. J. J. Spahr van der Hoek, Undersyk yn de Noardeasthoeke, It Beaken, jrg. xxxn, 1970, p. 61-118. Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, 14de deel, II, Amsterdam, 1785. T. Wijnterp, Toponymen van de Trynwalden en omkriten, Fryske Plaknammen, deel xlv, P. 65-75. KAARTMATERIAAL W. Eekhoff, Nieuwe atlas van de provincie Friesland, Leeuwarden, 1849-1859. B. Schotanus à Sterringa, Uitbeelding der heerlijkheid Friesland, Leeuwarden, 1718. B De gemeente Ferwerderadeel Korte inleiding tot Ferwerderadeel De tweede plaats in de latere kaartboeken van Friesland toebedeeld aan de Grietenij Ferwerderadeel doet geen recht aan het feit, dat in de Middeleeuwen het noordelijk rechtsgebied van Oostergo werd gevormd door Ferwerderadeel, de Dongeradelen en Dantumadeel. De later eerste Grietenij Leeuwarderadeel behoorde in de tijd, dat de opsplitsing in delen plaatsvond, tot zuidelijk Oostergo. Al vroeg moet de zetelplaats van het deels-, straks grietenijgerecht niet bepalend zijn geweest voor de woonplaats van de Grietman. De oudst bekend geworden functionaris van Ferwerderadeel uit 1242 wordt in Blija gesitueerd. In tegenstelling tot andere Delen — Grietenijen, waar de zetel van het gerecht voorgoed naar een ander dorp verhuisde, is deze in Ferwerd, waar nog het Raadhuis staat, gebleven. Van zuid naar noord, op een lichte verhoging evenwijdig met de zeedijk liggen de voornaamste plaatsen: Hallum, Marrum, Ferwerd en Blija. De huidige zeedijk ligt enige kilometers verder zeewaarts ongeveer parallel met de vroegere. Laagbedijkt liggen daarbuiten kweldergronden. De zuidelijke grens van Ferwerderadeel loopt langs de Dokkumer Ee, behoudens een gedeelte waarin het terpdorp Janum ligt. Dit behoorde van ouds tot Dantumadeel. Tussen de lichte rug waarop de voornaamste dorpen liggen en de Ee zijn vier dorpen gesitueerd, Genum, Jislum, Lichtaard en Reitsum, die de Flieterpen genoemd worden en in de Middeleeuwen blijkens een stuk uit i 550 kerkelijk een band hadden met Hallum. De gemeente omvat tien kerkdorpen en heeft drie kloosters op haar grondgebied gekend: het Benedictijnerklooster Foswerd bij Ferwerd, het klooster Mariëngaarde van de Praemonstratenserorde ten zuiden van Hallum en de Cisterciënserpriorij Genezareth in de uiterste zuidoostelijke hoek van-de gemeente. De begrenzing van de kerkdorpen wordt op enkele latere wijzigingen na nog aangehouden door de gemeente. De recente wijzigingen betreffen de samenvoeging van Marrum en (Wester)Nijkerk en de benaming Birdaard voor de bewoning langs de noordelijke oever van de Ee, die voorheen Wanswerd aan de Streek heette en onder Wanswerd behoorde. Van ouds behoorde Ameland tot Ferwerderadeel; in 1405 wordt een uitspraak gedaan over de zelfstandigheid van dit gebied. Kerkelijk bleven er nauwe banden bestaan en het klooster Foswerd had er uitgebreide bezittingen. Tot op 19e-eeuwse kaarten ziet men een Amelands veer aangegeven aan de kust van Ferwerderadeel ten noorden van Ferwerd. De vruchtbare bodem heeft al vroeg landbouw en veeteelt begunstigd. De boerderijen staan deels nog op de oudst bewoonde terreinen, de terpen. Soms zijn zij het enig overblijfsel van een van de vele states, waarop de talrijke invloedrijke families, die deze Grietenij rijk was, gevestigd waren. De aanblik van het landschap wordt behalve door dijken en terpen bepaald door een belangrijk aantal monumenten, waarvan het oudste, een gedeelte van de kerk van Hallum nog uit de I le eeuw kan stammen. Ook de tufstenen kerk van Hogebeintum kan ons inziens op hoge ouderdom bogen. Tufsteen is voorts toegepast aan de I2e-eeuwse noordmuur van de kerk van Genum en in tweede toepassing aan de muren van de kerk van Marrum. Deze is, evenals de verwante kerk van Nijkerk, in de vroe KORTE INLEIDING ge baksteenperiode ontstaan, begin 13e eeuw. Beide vertonen langs de hoeken van de koorsluiting `kralen'. De overige kerken in deze gemeente dateren uit de gotische periode, behoudens het in 1 738 voor de protestante eredienst gebouwde kerkje van Reitsum, dat een middeleeuws gebouw vervangt en de kerk van Jislum uit 1886. Van het einde van de i 3e eeuw dateert de kerk van Hallum, uit blonde baksteen opgemetseld en rijk gedetailleerd aan de van de grond al opgaande nissen, waarin de spitsbogige vensters staan. De bouwactiviteit van het nabije klooster Mariëngaarde zal hieraan niet vreemd geweest zijn. In de i 3e eeuw moet ook de toren van Blija ontstaan zijn. De kerk van dat dorp is in de 16e eeuw herbouwd, evenals het koor van de kerk van Ferwerd. Hier markeert de zware gotische toren de centrale functie van het dorp in de late middeleeuwen. Rond de kerk stonden er de pastorie, de woning van een tweede priester, de prebendarius en de kosterij, later schoolmeesterswoning. De eerste twee aan een pleintje, dat door de naam Vrijhof aan de oude situatie van rechtsplein herinnert, een kerkelijk gebied, uitgezonderd uit het wereldlijk recht. Later werd het wereldlijk rechthuis als huurder van de woning van de prebendarius aan hetzelfde plein gevestigd. De middeleeuwse pastorie, de oudst nog bestaande op het platteland van Friesland, werd in de i8e eeuw grietenijhuis. Het landelijke kerkje van Lichtaard zal uit de 16e eeuw dateren, evenals de zware toren van Wanswerd en de kerk aldaar; latere ommetselingen verbergen mogelijk nog een ouder koor. Uit de i Se eeuw vinden we, behoudens de benedenste twee geledingen van de toren van Ferwerd, weinig gave gedeelten van gebouwen bewaard; tijdens de hevige Schieringer en Vetkoperse strijdtonelen zal er weinig bouwactiviteit geweest zijn naast de hoognodige reparaties. Aan de kloosters is volgens de kronieken in de 13e eeuw veel gebouwd en opnieuw in de 16e eeuw. Over de tussenliggende eeuwen weten we zo goed als niets. Een enkele afbeelding uit de i 8e eeuw geeft weinig uitsluitsel. De grondvesten zijn bij de terpafgravingen verdwenen en hebben destijds geen belangstelling gehad. Slechts uit wat bodemvondsten als vloertegels en profielstenen moet het beeld opgeroepen worden van wat geweest is. Van de overige bebouwing kunnen we ons door 18e- en 19e-eeuwse tekeningen enige voorstelling vormen. In Hallum stond de Offingaburg genoemde kasteelachtige state bij de kerk; twee andere states lagen aan de rand van het dorp. Ook Cammingha State te Ferwerd lag dicht bij het dorpscentrum; het was in de 18e eeuw de zetel van de Grietman. Een soortgelijke situatie bestond er te Blija, waar Unema State directe verbinding met het dorp had. Nog merkwaardiger is de situatie te Westernijkerk, waar de kerk op een gedeelte van het stateterrein lijkt te staan. Ook te Genum bestonden in de 16e eeuw nauwe banden tussen de Roorda's en de kerk. Naar de grondvesten van de states zijn nimmer onderzoekingen gedaan. Naar de oude afbeeldingen te oordelen, lijkt in een aantal states de middeleeuwse toren, de `stins' te zijn ingebouwd geweest. Het stateterrein was omgracht, soms zelfs met een dubbele gracht en veelal toegankelijk door een poortgebouw, dat ofwel over het water was gebouwd, zoals bij Sythiema te Hallum of óp de singel stond. Na de 16e eeuw zullen de omgrachting en de toegangspoort meer op een zekere `staat' wijzen dan op een defensieve functie van het poortgebouw. En een grote `staat' is er op een aantal states stellig gevoerd, zoals uit de archivalische gegevens blijkt. Op dit gebied kan door voortgezet onderzoek op den duur nog meer in beeld gebracht worden. In de kerken getuigen de hier en daar mooi gebeeldhouwde banken, zerken en rouwborden van de opdrachten aan kunsthandwerkers door statebewoners gegeven. Door dezelfde houtsnijders werden ook de preekstoelen gesneden. Naast lokale meesters wordt daarbij veelal een beroep gedaan op `hardhouwers' en houtsnijders uit Leeuwarden. Door de maatregelen tijdens de Franse tijd, toen wapens en kronen verwijderd dienden te worden, is veel van de pracht in de kerken verloren gegaan. De meeste states waren toen reeds vervallen of afgebroken, andere volgden in de loop van de 19e eeuw. Alleen van Harsta State te Hogebeintum is een gedeelte over. Aan bouwactiviteiten tijdens het begin van de 19e eeuw is in Ferwerderadeel alleen de herbouw van de ingestorte toren van Hallum te vermelden, naar een algemeen in die tijd toegepast schema van nauwelijks ver KORTE INLEIDING snijdende geledingen en bekroond door een hoge naaldspits. Volgens i 8e- en 19e-eeuwse beschrijvingen had alleen de toren van Jislum destijds een naaldspits. Veel activiteiten werden ten plattelande ontwikkeld in de verbetering van de landbouwmethoden en ontginningen. Sedert het einde van de 18e eeuw ging het de boeren kennelijk goed en werden veel boerderijen herbouwd met ruimere voorhuizen, waarin een pronkvertrek met betimmerde wanden en schouw. Na omstreeks honderd jaar in de voormalige pastorie gevestigd te zijn geweest kreeg het grietenijbestuur in 1840 een nieuwe behuizing te Ferwerd. Talloze korenmolens voor levensmiddelen, maar ook zwaardere industriemolens zoals de houtzagers te Birdaard werden in de loop van de 19e eeuw gevestigd of herbouwd. Wegen werden verhard, waarlangs tolhuizen ontstonden; schoolgebouwen kwamen tot stand. Een aantal dorpen had een bloeiende herberg, waarvan slechts povere resten over zijn. De welvaart bracht vernieuwingen van het woningbestand in de dorpen mede. Uitzonderlijk wegens de omvang is het notarishuis te Marrum dat omstreeks 1830 ontstaan moet zijn. Tot na de tweede wereldoorlog bleef de omvang van de dorpen vrijwel constant. Eerst in de tweede helft van deze eeuw is het woningbestand enorm toegenomen en zijn de meer dan één verdieping hoge gebouwen ontstaan, die het karakter van de dorpen dreigen te verhullen. Wegenaanleg en ruilverkaveling hebben de historisch gegroeide samenhang van het landschap gewijzigd. De geschiedenis daarvan valt buiten de hierna volgende `Beschrijving' van de `monumenten'. De monumenten Lijst van afkortingen in de litteratuuropgaven gebruikt A.A.U. Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, Utrecht 1875-1957. van der Aa A. J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 13 dln. in 14 banden, Gorinchem 1839-1851. Algra A. Algra, De historie gaat door eigen dorp, 6 delen, Leeuwarden 1955—'60 (gebundelde courantenartikelen). Benef. Beneficiaalboeken van Friesland opgemaakt te Brussel 25 augustus 1542, uitgevaardigd te Leeuwarden 3 november 1542... uitgave Provinciaal Bestuur van Friesland 1850 met inleiding van J. van Leeuwen. v. Buijtenen, Dorp M. P. van Buijtenen, Het Friese dorp in de middeleeuwen rechtshistorisch verkend, Drachten 1961. v. Buijtenen, Leppa —, De Leppa, een rechtshistorische-waterstaatkundige bijdrage, Dokkum 1 944. v. Buijtenen, S. Vitus —, Sint Vitus van Oldehove, episoden uit de st rijd om Leeuwardens kerk, 1146-158o, Utrecht 1950. Bulletin K.N.O.B. Bulletin uitgegeven door de (Kon.) Nederl. Oudheidkundige Bond, Amsterdam 1899— ; Vierde Serie getiteld Oudheidkundig Jaarboek 1932-1946; Zesde serie met Nieuwsbulletin 1948— . Charterboek G. F. Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, Groot Placaaten Charterboek van Vriesland, 6 dln., Leeuwarden 1768—( 1795). Dronke E. F. J. Dronke, Traditiones et antiquitates Fuldenses, Fulda 1844. Dolk, Zerkhouwers W. Dolk, Zestiende-eeuwse zerkhouwers in F riesland, De Vrije Fries, XLVI, 1964, 205-213. Een kwart eeuw Een kwart eeuw Oudheidkundig Bodemonderzoek, Gedenkboek A. E. van Giffen, Meppel 1 947. Faber, Inventaris F. Faber, Inventaris van het Oud Archief der Gemeente Ferwerderadeel, Ferwerd 1 955. Fehrmann C. N. Fehrmann, De Kamper klokgieters, hun naaste verwanten en leerlingen, Kampen 1967. Friesche Oudheden Friesche Oudheden, afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst gevonden in de archieven, kerken, kastelen, terpen enz. van F riesland in 32 platen met historische toelichting benevens eene geschiedenis van het opgerigte kabinet van oudheden door W. Eekhoff, Leeuwarden 1875. F.V.A. Friesche Volksalmanak, Leeuwarden 1836-1847, en 1853-1866; als Nieuwe Friesche Volksalmanak 1833-1899. LIJST VAN AFKORTINGEN Gesta Abbatum Orti S. Marie Aem. Wybrands, Gesta Abbatum Orti Sancte Marie, Gedenkschriften van de Abdij Mariëngaarde in Friesland, Leeuwarden 1879. F^ albcrtsma, Terpen H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems, een geografisch-historische benadering, uitgegeven in opdracht van de Vereniging voor terpenonderzoek, Groningen 1963. Van Leeuwen J. van Leeuwen, Register van openbare werken getrokken uit de resoluties der Staten van Friesland 1571-1803, Leeuwarden 186o. Ligtenberg, Grafzerken R. Ligtenberg, Grafzerken der xvie eeuw in Friesland; een bijdrage tot de geschiedenis der Renaissance in dat gewest. De Vrije Fries xxi1I, 1915, 156. Molens in Friesland Samengesteld in opdracht van Gedep. Staten van Friesland in samenwerking met de Fryske Akademy in Leeuwarden en de Vereniging de Hollandse Molen te Amsterdam, Leeuwarden 1971. Mon Bat. M. Schoengen, Monasticon Batavum, 3 dln. en Supplement, Amsterdam 1941--'42. Ned. Kloosterzegels Nederlandsche Kloosterzegels voor 1600 uitgegeven door wijlen jhr. dr. W. A. Beelaerts van Blokland, jhr. mr. D. P. Graswinckel, mr. E. C. M. Prins e.a. 's-Gravenhage I 935— Nieuwsbulletin K.N.O.B. Zie Bulletin K.N.O.B. Occo Scarlensis Ocko Scharlensis, Chronyk en waaragtige beschrijvinge van Friesland, verbeterd door J. Vlietarp en door A. Corn. Staurensis, Leeuwarden 1742. Oudh. Jrbk. Zie Bulletin K.N.O.B. Publicatieband A.T.F. Stichting Alde Fryske Tsjerken, Publicatiebanden I, 1-234, 197o-1975; II, 1976 e.v. R.V.A. (I. Telting) Register van den Aanbreng van 15I I en verdere stukken tot de floreenbelasting betrekkelijk uitgegeven door het Friesch Genootschap ter beoefening van Geschied-, Oudheid-en taalkunde, Leeuwarden (1879). R.V.G.O. J. Reitsma, Register van Geestelijke Opkomsten van Oostergo, uitgegeven door het Friesch Genootschap ter beoefening van Geschied-, Oudheid-en taalkunde, Leeuwarden 1888. Sibr. Leo's Abtenlevens D. A. Wumkes, Sibrandus Leo's Abtenlevens der Friesche kloosters Mariëngaard en Lidlum, Bolsward 1929. Stamboek M. de Haan Hettema en A. van Halmael, Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren Adel, Leeuwarden 1846. Tegenw. Staat Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, Veertiende deel I, II en III, Amsterdam 1785-1788. Sipma P. Sipma, Oudfriesche oorkonden, 4 dln. 's-Gravenhage 1 927-1 977. Van der Veen W. K. van der Veen, Uit de geschiedenis van de Grietenij Ferwerderadeel, Leeuwarden 1958 (gebundelde co u ran- ten artikelen Friesch Dagblad). Voet E. Voet, Merken van Friesche goud-en zilversmeden. 2e herz. en vermeerderde druk door A. Wassenbergh en E. J. Penning m.m.v. C. Boschma, 's-Gravenhage 1 974. Vrije Fries De Vrije Fries, Mengelingen uitgegeven door het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid-en taalkunde, Leeuwarden 1839— Sedert 1906 getiteld Tijdschrift uitgegeven enz. 50 LIJST VAN AFKORTINGEN Wumkes G. A. Wumkes, Stads- en dorpskroniek van Friesland, dl. I 1700-1800; dl. II 1800-1900, Leeuwarden 1930-1034. Wijnja, Windmolens G. D. Wijnja, Langs oude Friese windmolens, Oosterend 1977 (geen bladzijdenummering). Overige afkortingen A.R.A. Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage. R.A. Rijksarchief in Friesland, Leeuwarden. R.D.M.Z. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. P.B. Provinciale Bibliotheek, Leeuwarden. Enige in Friesland gebruikelijke begrippen Beitelingen Vlechtingen, ter afwerking van een schuine kant van muurwerk. Benekouw Knekelhuis Floreenkohieren Sedert 1700 op last van de Staten om de tien jaar opgemaakte registers van floreenrenten, d.w.z. een grondbelasting in 151 I door de Saksische hertogen ingevoerd. R.A. Leeuwarden. Hornleger Huisstede, waarop een stemdragende plaats staat of stond. Pondemaat Landmaat van 240 vierkante roeden, in 1813 vastgesteld en omstreeks 36,7 are beslaand. Stemkohieren Registers van huizen (en hun eigenaren) waarop belasting en stemrecht rustte, in 164o opgemaakt door de Staten en in 1698 herzien en in 6 dln. gedrukt; daarna om de tien jaren herzien. R.A. Leeuwarden. Voor de namen van onderdelen van molens zij verwezen naar A. Sipman, Molenbouw, Zutphen 1975, voor bouwkundige termen naar E. J. Haslinghuis, Bouwkundige termen, Utrecht 1 953, 1970. Birdaard De noordelijke bebouwing langs de Dokkumer Ee was tot 1972 bekend onder de naam Wanswerd aan de Streek. De naam Birdaard gold voordien alleen voor de bebouwing aan de zuidzijde van de Ee en voor het nabijgelegen terpdorp, dat al in de oudste Fuldalijst wordt genoemd (Dronke c. 17). De Dokkumer Ee vormt daar de grens tussen de gemeenten Ferwerderadeel en Dantumadeel. Het deel van Birdaard dat in Ferwerderadeel is gelegen vormt als type nederzetting een uitzondering in de gemeente. Er is aan de noordzijde van de Ee geen sprake van een oorspronkelijke bewoning op een terp waaruit de Streek ontstaan is (afb. I en 2). De ontwikkeling van het dorp hangt nauw samen met de functie van de Dokkumer Ee als vaarweg. Het belang daarvan zal sterk zijn toegenomen na de aanleg van een trekweg langs de Ee in 1647. Schotanus geeft op zijn kaart van de Grietenij uit 1664 nog geen bebouwing aan de noordzijde van het water. Op de kaart van 1682 staat echter al een rijtje naast elkaar gelegen huizen langs het water ingetekend (afb. 395). De lintbebouwing aan de kaden van de Ee heeft uiteindelijk een lengte van enkele honderden meters gekregen. Pas geruime tijd na de totstandkoming van de bebouwing is hier een kerk gebouwd, n.l. de Chr. Gereformeerde Kerk in 1892 (Van der Veen, 240). De aanleg van een brug over de Ee, die Schotanus reeds tekent, zal de verkeersfunctie van het dorp versterkt hebben. In 1777 wordt er een `flapbrug' gebouwd waaraan tolheffing verbonden was (van Leeuwen) (afb. 3). In 1903 werd deze vervangen door een draaibrug (afb. 4). De opvolger daarvan doet tegenwoordig nog slechts dienst voor het lokale verkeer. De doorgaande routes gaan buiten het dorp om, via een nieuwe brug ten noorden van het dorp. Op het hoogtepunt van de economische ontwikkeling in de vorige eeuw maken o.a. twee molens en enkele scheepshellingen deel uit van de industriële activiteiten (afb. 6—I o). In de loop van deze eeuw nam het vervoer te water langzaam af door de opkomst van het wegtransport. Daarmee was tevens een eind gekomen aan een verdere ontwikkeling van de industriële activiteiten van het dorp. Van de twee molens is alleen van de noordelijke nog een restant over plus bijbehorende zaagloods, als voorheen nog aan het einde van de bebouwing gelegen. De bebouwing aan het pad langs de Ee bestaat uit landelijke meest 19e-eeuwse woningen met een klein erf voor de huizen. Alleen op de hoeken bij de brug staan panden met een verdieping waarvan het oostelijke oorspronkelijk als her- berg gefunctioneerd zal hebben. De ijzeren draaibrug was draaibaar op een gemetselde voeting aan de noordelijke oever. Industriemolen Mounewei 17 Litteratuur Geschiedenis Het staande werk Het gaande werk De zagerij De sleephelling Zaagmolen de Phoenix Terpen BIRDAARD Bij Mounewei 17 staat de gemetselde hoge voet van de op I I november 1972 afgebr ande achtkante stellingmolen `de Zwaluw'. Bij de brand bleef de vrij van de molen staande houtzagerij gespaard. De molen is eigendom van Mw. B. de Groot te Birdaard (afb. 7—I0). Molens van Friesland, 144; A. Sipman, Molenbouw, het staande werk van de bovenkruiers, Zutphen 1975, 139 en 39o, tekeningen 25:4c en 42; Wijnja, Windmolens, i.v. Wanswerd. De molen werd in 1875 gebouwd als opvolger van een in 1826 gebouwde molen, die kort te voren verbrand was. Op de kadastrale minutekaart komt de molen echter niet voor op de plaats waar deze thans staat. De molen diende als koren- en pelmolen. De zagerij in de belendende loods is volgens Wijnja eerst in 1916 toegevoegd; volgens een aantekening van Sipman echter is deze niet veel jonger dan de herbouw van de molen. Restauraties vonden plaats in 1947 en 195o-'52. De gemetselde voet is uitwendig achthoekig met op de hoeken pilasters en inwendig zestienhoekig; de hoeken van de binnenkant behouden van onder af aan hun breedte; de veldmuren lopen naar boven taps toe. In deze hoge voet zijn de stiepen (`klippen') en veldmuren in gezamenlijk verband gemetseld. In de voet bevinden zich vier zolders, de stellingzolder inbegrepen. Onder de stellingzolder ligt nog een tussenzolder voor de pelstenen. Om het andere veld bevat enige boven elkaar geplaatste cirkelvormige gietijzeren tuimelramen. Het achtkant was van grenehout en gebouwd volgens het algemeen in ons land toegepaste systeem. Volgens de noordelijke bouwwijze voor de grote en industriemolens werd het achtkant van drie bintlagen voorzien. De kap was kruibaar op slepers; de staart had een kruilier. De lange spruit was op noordelijke wijze middelbalk en bevond zich boven de ijzerbalk. De molen had in de kap het uitzonderlijk aantal van d rie steunders: normaal bevat de kap slechts een steunder. Wieksysteem: zelfzwichting met oud-hollandse voorzoom, vlucht 23,90 m. Roeden van staal. Een doorboorde gietijzeren bovenas voor deze molen is in 1875 door de firma De Prins van Oranje te 's-Gravenhage gegoten. In de molen waren twee koren- en twee pelstenen. De houtzagerij bestaat uit een rechthoekige schuur met terugvallende wanden en een zadeldak; het geheel staat op gemetselde stiepen. In het midden wordt de kap onderbroken door een piramidaal boven de schuur uitstekend gedeelte, eveneens gedekt door een zadeldak, dat haaks op dat van de schuur staat; daarin bevindt zich op de bovenste zolder de krukas, die de zagerij in beweging bracht. De zaagramen, een schulpraam (aan de zijde van de molen) en twee gewone ramen, werden aangedreven via een horizontale as van de molen uit overgebracht op de krukas. Ieder raam bezit een eigen slede. De sleephelling bevindt zich aan de noordwestzijde van de schuur. De te zagen stammen werden aangevoerd via een sloot, waar ze tevens konden uitwateren. De sloot liep parallel aan de Ee en mondde uit in een kom bij de sleephelling. Ten zuiden van het dorp stond langs de Dokkumer Ee een achtkante houtzaagmolen, de Phoenix of Oberman's molen genaamd (afb. 6). De molen was in 1865 gebouwd als houtzaagmolen, d.w.z. dat de houtzaagloods tegen de voet van de molen stond. Daardoor valt het molenachtkant niet op het kadastrale plan aan 'te wijzen. De molen verbrandde in 1918 en werd vervangen door een elekt rische zagerij die eveneens afbrandde (Wijnja, Windmolens i.v. Wanswerd). Onder Birdaard ten oosten van de weg naar Wanswerd ligt een als archeologisch monument beschermd terprestant uit de voor-Romeinse ijzertijd, Doniaterp geheten (afb. I). Terp Hikkaard, zie onder Jislum. Ten noordoosten van Birdaard, tegen de grens met Dantumadeel, geeft Halbertsma een terp aan (Halbertsma, Terpen kaart 6 west). Blija De oudst bekende benaming van het dorp is die van `Blytha' in de i 3e-eeuwse Vita Fretherici (overl. 1 173) (Gesta Abbatum Orti S. Marie 21 en 34). De oudst bekende Grietman van Ferwerderadeel van 1242 heette Tjaard van Blija (Van Buijtenen, Leppa 13). Opvallend in de plattegrond is de kruising van een viertal wegen, die evenwel niet als een radiale structuur van de dorpsterp opgevat mogen worden (afb. i i — 13). Zij vormen de verbindingen met Ferwerd, met Holwerd, naar enkele ver spreidliggende states en naar het gehucht Vaardeburen. Bij dit kruispunt lag tevens de inmiddels gedempte haven van de Blijaer Vaart. De oude naam `Op de wal' duidt op de functie van loswal. De kerk en het kerkhof, op een terp van zeer geringe hoogte, liggen enigszins terzijde van deze wegen. Gezien de situatie van de bebouwing rond de kerk lijkt een bovenste ringweg aanwezig te zijn. Voor het overige bezit het dorp weinig kenmerken van het ideaaltype terpdorp. De oudere bebouwing is, behoudens een deel aan de ringweg, niet rondom de kerk gelegen, maar meer op het wegenstelsel georiënteerd. Latere bebouwing heeft zich in eerste instantie eveneens langs deze wegen ontwikkeld. Even ten zuidoosten van het dorp ligt enige bebouwing bijeen op een deels afgegraven terp aan de Blijaer Vaart. Op de kaart van Schotanus uit 1684 komt deze bebouwing onder de naam Vaardeburen reeds voor (vgl. afb. 44). Op deze kaart wordt noordoostelijk van de dorpskom de naam Tjissebuorren aangegeven. Deze naam staat bij één boerderij vermeld. Latere kaarten geven de naam aan een groepje van drie à vier op terpen gelegen huizen of boerderijen. Op de jongste editie van de topografische kaart komt de naam niet meer voor. 62 BLIJA HET KERKGEBOUW Hervormde Kerk De Hervormde kerk is op een omheind kerkhof gelegen; langs de rondweg om het kerkhof is de lage bebouwing aan de noordzijde nog aanwezig. De kerk en toren zijn eigendom van de Hervormde Gemeente (afb. 14-25). Litteratuur R.V.A. I, 97, III, 81, Benef. 141; R.V.G.O., 78; Wumkes 11, 120; Faber, Inventaris nrs. 1667,6. Afbeeldingen Tekening door J. Stellingwerf, 1722 in coll. Fries Museum (afb. 15). Bronnen Rekeningen kerkvoogdij 1718 —1763, R.A. Leeuwarden. Geschiedenis Naast de pastoriegoederen bestond er te Blija een vicarie. Beide groepen inkomsten worden in 158o een corpus genoemd. De naamheilige zou volgens Schotanus S. Nicolaas zijn. In 1580 verklaart men dat de kerk zwaar beschadigd is. Uit de 18e-eeuwse kerkvoogdijrekeningen valt onder meer te lezen dat in 1726 een `kaeckhuis' achter de kerk gebouwd is. In 1749 wordt de benekouw weer afgebroken en zijn de beenderen begraven. In 1741 is de toren gerepareerd bij besteding en worden hardstenen dekplaten besteld bij `Jacob Bruinsma mr. steenhouwer tot Leeuwarden'. Ruurd Hopkes neemt het werk aan. Er komen blauwe pannen op de toren. Het uurwerk wordt enige malen naar Holwerd gebracht voor reparatie; in 1729 is de uurwerkmaker daar Johan Hessels. In 1763 wordt de vloer met vijfduizend klinkers ve rnieuwd. In 1823 is de kerk gerepareerd (Wumkes II, 120). In 1852 besluit de gèmeente tot het stichten van besloten kerken armvoogdenbanken, in 1862 tot het vertimmeren van de kerk. Het gewelf is blijkens een opschrift in 1858 door aannemer H. J. Wallendal hersteld. De toren is in de jaren Restauratie 1949—'52 gerestaureerd onder leiding van architect A. Baart jr. te Leeuwarden. Grote gedeelten van de buitenhuid van de toren, die in kleine steen vervangen waren, werden in bijpassende grote steen hersteld. Het interieur van de kerk is in 1959 gewijzigd onder lei- ding van architect P.L. de Vrieze te Groningen. Beschrijving Het zes traveeën diepe kerkgebouw is vijfzijdig gesloten aan de oostzijde en grijpt aan de westzijde tegen de oudere toren aan. Vensters, ingangen en steunberen zijn regelmatig over beide gevels verdeeld. Materiaal De toren bestaat uit vrijwel louter gele baksteen van 31 — 32 x 8,5 — 9 cm, 10 lagen 104 cm in verband van over het algemeen twee strekken afgewisseld door een kop, waarbij aan de hoeken klezoren zijn toegepast (afb. 17 en 21). Schip en koor zijn samengesteld uit opnieuw gebruikte rode baksteen van 31 — 32 x 9 cm, 1 o lagen I o 1 cm in onregelmatig verband. Bovenaan zijn de muren vooral van het schip hersteld in kleinere baksteen, waarmede de steunberen hier en daar zijn opgelapt en boven de gebruikelijke afdekking verhoogd tot aan de gootlijst. Ook zijn de schipvensters van dit materiaal benedenaan gedicht. Toren De toren gaat tot aan de galmgaten onversneden op en is gesloten behoudens kleine lichtopeningen in de westgevel en een spitsbogig groter venster in de begane grond. De vorm van de lichtspleten in de westgevel is ontstaan in 1951 naar analogie van in gedichte vorm aangetroffen spleten in de noord- en zuidgevel beganegronds. Zij vervangen grotere rondbogige openingen, die bij de bemetseling ontstaan waren. De galmgaten staan in de bovenste geleding, die door een minimale versnijding wordt aangeduid. De smalle rondbogig gesloten galmgaten staan gekoppeld binnen eén rondbogig gesloten nis. De bogen van de galmgaten gaan op van impostlijsten. De toren is gedekt door een zadeldak tussen twee topgevels van grote steen met vlechtingen van kleine steen. Inwendig zijn de torenmuren viermaal versneden. Over de begane grond is een koepelgewelf gemetseld uit grote baksteen. De oostmuur is daar uitgebroken tot een grote rondboog. Lichtspleten in noord- en zuidmuur zijn in 1951 geopend; de getrapte afzaat van het westelijke venster is ook bij die gelegenheid ontstaan, evenals de getrapte doorgang naar het orgelbalkon; voordien was daar een ruw ingekapte doorgang. Een oudere balklaag tekent zich af ongeveer een halve meter boven de thans aanwezige. Daarboven rust op een versnijding de hoge eiken klokkestoel, die uit drie evenwijdige jukken bestaat en voor de klokken uit 1704 gemaakt zal zijn. Enige onderdelen zijn in 1951 vernieuwd. Ook boven de tweede balklaag zijn balkgaten te zien. Ruim een meter daarboven is een doorgang naar de vroegere schipkap dichtgezet. Op de oostmuur tekent zich a an de buitenzijde de moet af van een kap met de nok ongeveer 3,5o m lager dan de huidige en met een helling van 53°. Ten behoeve van de tegenwoordige kap zijn de oostelijke galmgaten ingekort. 64 BLIJA Schip en koor De muren zijn versneden met een plint en opnieuw bij de waterlijst, die onder de vensters loopt en over de beren omgaat (afb. 16 en I 8). De beren zijn tweemaal versneden en bovenaan niet afgedekt maar bij een reparatie doorgetrokken tot aan de gootlijst. Aan de westzijde van de eerste koorsteunbeer is aan beide zijden van de kerk een bouwnaad te zien; inwendig is daar scheurvorming in de pleister waargenomen. De vensters hebben eenvoudige afgeschuinde dagkanten en steensrollagen langs de kop. De zijmontant is over het algemeen bewaard. De vensters zijn deels ingekort en bezet met houten kozijnen. In de koorsluiting staan drie smallere vensters, waarvan het middelste alleen bovenaan beglaasd is geweest en de beide andere ingekort zijn. Aan de noordwestzijde is geen venster doch een nis; daar kan een sacramentshuis gestaan hebben. Er tegenover aan de zuidzijde is het venster met kleine steen gedicht. Aan het koor is de plint aan de drie middelste zijden onderbroken door thans gedichte rechthoekige en met een korfboog gesloten licht- of luchttoevoeren, die een luiksponning hebben aan de buitenzijde. De ingang aan de noordzijde is korfbogig gedekt en omlijst door een hoge geprofileerde spitsboognis, die in een rechthoekig veld staat, ontstaan door het omvoeren van de waterlijst. Het gehele veld is gepleisterd. In het boogveld een beeldnisje. De ingang aan de zuidzijde is eveneens korfbogig gedekt en alleen omlijst door de rechthoekig omgevoerde waterlijst. Er staat een opgeklampte deur in met gesmede slotplaat en ring. Inwendig De muren zijn verbonden door trekbalken, waarvan alleen die in de koorsluiting nog gotische sleutelstukken hebben, eindigend in een peerkraalprofiel (afb. 23). De overige dragen hier en daar nog op korte gedeelten sleutelstuk met het gotische profiel. Het tongewelf draagt op een verbrede voorlijst en heeft geen ribben in het zicht. De eiken kap is opgebouwd uit schaargebinten waarop een geschoorde stijl die een langsbalk ondersteunt, waarop de haanhouten rusten. Ter halverhoogte van het spantbeen loopt een gording. In de nis van de middelste koorsluitingszijde is een rechthoekige piscina-nis uitgespaard met zandstenen bodem waarin een afvoer. Onder de vensters staan smalle segmentbogig gedekte openingen met rechte dagkanten; zij steken nog slechts gedeeltelijk boven het vloerniveau uit. Zij zijn slechts te verklaren wanneer men een oorspronkelijk hoger vloerniveau aanneemt, waarbij de piscina-nis ook beter bereikbaar is. Onder het koor kunnen grafkelders geweest zijn (afb. 14). Bouwgeschiedenis Bij de ongelede ingewelfde toren, die in de 13e eeuw ontstaan kan zijn en later (1741) van nieuwe topgevels is voorzien, is in laatgotische tijd de kerk geheel herbouwd, in twee fasen met een scheiding bij de aanzet van het koor. In de westgevel van de toren was mogelijk in de 14e eeuw reeds een spitsboogvenster gehakt. Waarschijnlijk zijn direct bij de bouw onder het koor grafkelders aangelegd. De aanwezigheid van de portretzerk voor Janke van Unema, die 1540 gestorven is, zou een aanwijzing kunnen zijn voor een bouwdatum, d.w.z. eerste helft 16e eeuw. Janke van Unema woonde op Unema State vlak ten noorden van de kerk en streed met succes tegen de Saksers in 1516. Het lijkt mogelijk dat hij als dank daarvoor de kerk die in de nabijheid van zijn stins stond liet herbouwen. Inventaris De kerk bezit: Preekstoel Een eiken preekstoel met portaal, achterschot en klankbord, alles versierd met gesneden motieven in Lodewijk xiv-vormen, aan het achterschot rococomotieven; voor 1718, achterschot jonger (niet in kerkvoogdijrekeningen die van 1718 tot 1763 lopen) (afb. 22) (vgl. preekstoel van Hogebeintum). Thans is de preekstoel blank, doch voorheen zwart geverfd met goud en daaronder wit met goud. Doophek Het doophek x V I I I B -x I x is gewijzigd in een hek ter afsluiting van het koor. Lezenaar Aan de kansel een koperen lezenaar x i x. Orgel Orgel, volgens Wumkes uit 187o, in kas met gesneden lofwerk, op balustrade (afb. 24). Schotwerk van paneelwerk onder orgeltribune, xviii (afb. 24). Banken Twee overhuifde herenbanken, waarvan een met spijltjesfriezen; beide met knoppen op de hoeken, xix (afb. 23). Restanten van een viervoudige bank met achterschot zijn thans tegen de koorafscheiding opgesteld (afb. 23). Langs de noordzijde drie rijen banken van paneelwerk met knoppen op de hoeken, waarschijnlijk 1725 blijkens een post in de rekeningboeken voor `knoppen tot de nieuwe ban- ken' en een groot bedrag aan Lieuwe Sjoerds, meester timmerman, voor houtwaren en arbeidsloon. Mogelijk echter heeft dit laatste betrekking op de preekstoel. BLIJA 65 Tekstborden Vier tekstborden met gesneden bekroning, X V inI B. Zerken Grote zerk bovenaan gemerkt Vincent Lucas 1552 (afb. 19). In een fantasiearchitectuur staat de geharnaste figuur van de overledene; voor hem zijn wapenschild en boven zijn !word het alliantiewapen Unema-Wyboltsma. In de hoeken vierpassen met alliantiewapens. Randschrift: `Int iaer ons Hera /AN/cm, den x I I I Novëbris sterf den Edela Eerentveste Herschap Janke van Wnema ende Tet ... sijn wijf sterf int jaer MV°XXXII den II Octobris hier begravë'. Op een cartouche aan de voet van de zerk: `Non intres in iudiciu ca servo tuo, quia non iustificabitur in conspectu tuo omnis vivens Psalm : 142'. Tekening door A. Martin in coll. Fries Museum en gedrukt in Friesche Oudheden. Vgl. Ligtenberg, Grafzer ken, i68; Dolk, Zerkhouwers. Rechthoekige kinderzerk met gotisch randschrift (afb. 2o). Randschrift Ao xVLVI dë vi octobris(?) sterf Douwo Abinga en sy olderdu was man dage ende genau(?) ... In het midden beschadigd doch nog wel herkenbaar alliantiewapen: manlijk schild met halve friese adelaar en drie tekens paalsgewijs (Goffe Aebinga `van Hijum') vrouwelijk schild met springend dier op maansikkel, terzijde sterren, (Tjemck Aebinga `van Blija') eronder: Tempus nascëdi et tëpus moriëdi. In de hoeken wapens Aebinga, Aebinga, van Offenhuizen, IJdsma (Handschrift Grafschriften, R.A. Leeuwarden). Grote zerk met in de hoeken en in een cartouche in het midden uitgehakte alliantiewapens. Randschrift Ao 1615 dë 28 July sterf D DL Eerenfes J Taecko vá Aylva Grietmá. -va Ferwerderdeel. Hier leit begraven de edele Juffrou Kinsck va Mockama sterf A°1588 dë I I Mai. Binnenrandschrift A° 1638 dë 15 decembr sterf de Edele Deuchdrycke Juffrou Barbaer van Douma Weduwe vá. de Grietman Ior Taecko vá Aylva out 76 Jaren. In het midden onderaan nog: Ao 1604 de 26 septr sterf de edeTJonghe Juffer Kinsck vá Aylva de dr va J Taecko va Aylva en de edeTdeuchricke Juffrouw Berber va Douma out 6 jaer en is alhier begrava.' Zerk met in de hoeken bovenaan twee manlijke wapenschilden, beneden twee vrouwelijke schilden; meubelen uitgehakt (afb. 25). In het midden tussen bazuinende putti en vazen met symbolen van leven en dood een wapenschild met helmteken en dekkleden en onderaan liefdesknoop. Meubelen uitgehakt. Onder het schild gevleugelde zandloper. Randschrift `Anno 1637 den 9 Marty is gesturven den Edelen Erentvesten Joncker Barthel Tyaerda van Starckenburgh ou(t) 74 jaer. En is hier begraven.' Onder de vazen en de zandloper van het middenveld is een lambrequin met Latijns vers waarvan de voorste helft der regels sterk is uitgesleten. Zerk met in de hoeken deels versleten doch rechts onderaan nog goed bewaarde alliantiewapens. In het midden in een cartouche alliantiewapens met helm en dekkleden. Randschrift A° 1649 Den 29 Novembr sterf de Weledelë Erentphesten Jor Willem vá. Haren Meede Staat Generael Wegen Frieslant int 68ste jaer zyns ouderdoms. Klokken De twee klokken uit 1704 zijn in de Tweede Wereldoorlog omgesmolten: diam. 89 cm. Opschrift `Erigite manus ad sanctimonium et laudate Deum. Claes Noorden et Jan Albert de Grave me fecerunt Amstelodami Ao 1704/' In een door koorden omlijst veld stond de tekst: `Het klokgeluid verbeeld de klank van 's Heeren stem, die elk sal hooren:/In 's weerelds grooten ondergank/Dan word die siele uitverkooren/die heilig leeft en 't boose stuit,/God regt na geen noodlotsbesluit.' diam. 99 cm. Opschrift Offerte Deo gratias et altissimo promissa vestra Claes Noorden et Jan Albert de Grave me fecerunt Amstelodami Ao 1704. In een door koorden omlijst veld stond de tekst: `Jan Formers Kerkvooght/Anne Piers Kerkvooght/ Als ick getrocken wort/soo roep ick overluyt/'t is droefheyt oft vreucht/komt hoort hier Godts besluyt/ W.A. Schotsijn/v. D. M. /predicant tot Blia/ en Hogebintum/ 17o4.' VOORMALIG DOOPSGEZIND KERKGEBOUW Doopsgezinde kerk Achter een modern pand aan de oostzijde van de Hoofdstraat bevindt zich in vervallen staat, de voormalige Doopsgezinde Vermaning (afb. 28). Het zaalvormige gebouw is aan de oostzijde driezijdig gesloten. De ingang is aan de lange gevel in de steeg. Naast de in- gang een stichtingssteen met opschrift `Gesticht in den jare 1807 onder opzicht van Lieu- we Goffes en (uitgehakt) diaken der D.G. Gemeente Eerste steen gelegd door Lieuwe Jans en Tjitske Sakes.' Inwendig is voor de sluitingszijden een kraak getimmerd op ionische kolommen. Het voorgebouw, eens waarschijnlijk de kosterij, is vernieuwd. De kadastrale minute geeft geen voorgebouw. De ingang was volgens Van der Veen (blz. 110) oorspronkelijk aan de korte zijde, waar ook de stichtingssteen gestaan moet hebben. Van der Veen 66 BLIJA vermeldt voorts dat op de preekstoel een koperen lezenaar stond, waar ook de naam van de tweede diaken was verwijderd. De naam Lieuwe Goffes komt volgens dezelfde bron voor aan de boerderij Dijkslobbe, waaraan hij in 1822 de eerste steen legde. De preekstoel uit de kerk is in 1951 verkocht aan de Hervormde Gemeente van Minnertsga, om geplaatst te worden in de na de brand herstelde kerk aldaar. In het tot schuur gedegradeerde kerkgebouw is de kraak op de ionische kolommen nog aanwezig evenals een gedeelte van een spijlenfries, waarschijnlijk van het doophek (afb. 27). BEBOUWING LANGS DE BELANGRIJKSTE STRATEN Hoofdstraat Aan de Hoofdstraat staat het forse pand nr. 3 met verdieping en schilddak. Het was volgens de kadastrale minutekaart destijds verbonden met het eerste pand aan de noordzijde van de Voorstraat. Het hoekpand waarin een bakkerij gevestigd was, stond vrij in de overblijvende hoek en heeft een zadeldak tussen topgevels met vlechtingen X V I I I B (afb. 34 en II). Het grote pand aan de Hoofdstraat, dat een logement met stal geweest kan zijn, heeft in alle vensters zes ruiten; de gevel is afgesloten door een gootlijst. De ingang is omlijst met pilasters en hoofdgestel XIXA. Hoofdstraat hoek Farrewei Het pand hoek Farrewei is een langgerekt pand onder zadeldak met topgevel met heitelingen aan de Hoofdstraat (afb. 26). Aan de voet van de top zijn twee gebeeldhouwde fragmenten toegepast, die kennelijk van een andere gevel afkomstig zijn. Oorspronkelijk zal de gevel aan de Hoofdstraat de voorgevel geweest zijn; thans zijn er een aantal woningen in het pand ondergebracht met ingangen aan de Farrewei. Voorstraat zuidzijde Eenvoudige bebouwing met lage dorpshuizen, die deels ruggelings tegen de huisjes aan het pad rond de kerk stain (afb. 29 en 3o). Ten westen van het kerkhof loopt de Kerksteeg, Nr. 17 die in de Voorstraat uitmondt. Op de hoek daarvan, thans nr. 17, stond het bakkershuis, dat Ids Wiersma weergeeft voordat de topgevel afgebroken werd en op de verdieping in het midden een drielichtkozijn werd geplaatst (afb. 29). Ook de begane grond werd van grote vensters voorzien; de ankers zijn grotendeels nog aanwezig. Het brede pand had in de topgevel drie waterlijsten en langs de zijden vlechtingen. Op de verdiepingen stonden smalle kozijnen, die beneden door een luik gesloten werden en in het bovenlicht vier ruiten tussen roeden hadden. De benedenvensters waren voor de wijziging met kleine ruitjes bezet, behoudens het winkelvenster waar zes ruiten in stonden. Inwendig was er volgens Wiersma een betimmering (`yn e gong as yn ien fen e keamers' d.w.z. in de gang evenals in een van de kamers) die laat 18e-eeuws geweest kan zijn (afb. 31). De gevel kan in de gehele 18e eeuw nog zo gebouwd zijn. Noordzijde De bebouwing aan de noordzijde bestaat uit iets grotere panden. In het R.A. Leeuwarden Tekening berust een tekening door W. v. d. Werf, `geadmitteerd landmeter en wijnroejer', behorende bij de civiele sententies, inv. van de Pol nr. 54 d.d. 19 mei 18o1, die de situatie weergeeft van zeven panden. Twee ervan liggen oostelijk van een steeg, die ongeveer in het verlengde loopt van de Kerksteeg; westelijk van die steeg staan drie panden waarnaast de `Herbergsteeg' volgt. Voor de panden lijken tuintjes te bestaan, daarvoor loopt de `algemene straat', vervolgens een rij bomen, waartussen goten, waarover het proces blijkbaar ging. De goten monden uit naar de `Rijdweg door het dorp Blija'. Nr. 4 Nr. 4 heeft het zadeldak evenwijdig aan de straat met een zg. Vlaamse gevel (stenen dakkapel) in het midden (afb. 33). Boven de zijgevels forse schoorstenen met borden, alles blijk gevend van een zekere welstand van de eerste bewoner. Aanvankelijk heeft het huis een strookje grond ervoor gehad; blijkens bovenvermelde tekening moet het van voor 18o1 dateren. Nr. 8 Ook nummer 8 had een strookje grond voor de gevel (afb. 32). Het pand heeft een topgevel aan de straat en is thans door de zijgevel toegankelijk. Daar de voorgevel gepleisterd is, is het niet na te gaan of dit een gewijzigde toestand is. Nr. io Nr. to staat eveneens vrij en in de rooilijn met de overige vermelde panden (afb. 32). Het is een breed pand onder zadeldak haaks op de straat als de bakkerij aan de overzijde, doch met een schilddak boven de door een kroonlijst afgesloten voorgevel. Nr. 12 Dit pand heeft een dwars voor een achterhuis gebouwd voorhuis tussen topgevels (afb. 32). Voor het schilddak een grote getimmerde dakkapel uit de zestiger jaren van de 19e eeuw. Nr. 14 Voordat dit grote pand tot winkel werd verbouwd met grote spiegelruiten moet het een deftig vijf traveeën breed woonhuis geweest zijn met volledige verdieping en schilddak. De gevel staat in de latere rooilijn, ong. 1,5 m naar voren springend (afb. 32). De twee hoek Cichorei-eest Molen Unema State Litteratuur Bronnen Geschiedenis Aebinga State Litteratuur Bronnen Geschiedenis BLIJA 67 schoorstenen met borden zijn nog aanwezig, evenals de brede kroonlijst en de zesruitsven sters op de verdieping, met genoemde details kenmerken van een vroeg 19e-eeuws pand van aanzien. Ten oosten vair dr kerk achter het eerste pand van de Voorstraat stond de cichorei-eest, in 1927 door Ids Wiersma weergegeven als een lange schuur met aan de noordzijde een verhoogd gedeelte met twee rookafvoeren voor de droogovens (afb. 35). DE VOORMALIGE KORENMOLEN Aan de Zwarteweg oostelijk van het dorp stond tot 1913 een achtkante stellingmolen genaamd `Het Lam'. De molen was in 1841 gebouwd ter plaatse van een voorgaande, die op de kaart van Schotanus wordt weergegeven (afb. 36 en 395). (W. Wijnja, Windmolens). Ds. Potter vermeldt in zijn Wandelingen en kleine reizen (18o8) een uitzicht bij de molen van Blija. Volgens de lijst van havencherchers en molenopzichters van 1795-1813 (Inventaris archieven Lands- en gewestelijke Besturen, 1795-1813, nr. 628) was er in 1784 een molenopzichter te Blija. Volgens de catalogus in `Ids Wiersma tekenje foar Fryslán' door J. J. Kalma, H. Kingmans en J. J. Spahr van der Hoek, Leeuwarden 1978 bestaat er een tekening door Wiersma, voorstellende Molen te Blija. Deze is echter niet in de collectie van het Admiraliteitshuis te Dokkum, zoals daar is opgegeven. Mogelijk geeft deze tekening de molen Het Lam weer. DE STATES Unema State lag ten noordwesten van de kerk op een omgracht terrein. Het verhoogde terrein aan de Unemaweg, dat beschermd is als verhoogde woonplaats uit de vroege middeleeuwen, lag buiten de gracht en kan het oudste stinsterrein zijn (afb. 12 en 397). R.V.A. I, 98, III, 83; Wumkes H, 590; Algra I, 28. Genealogische gegevens bewerkt door drs. J. Visser. In het Register van den Aanbreng komt Jancke Unema als landheer voor en hij gebruikt deze landen nog in r540; hij stierf in november van dat jaar volgens zijn zerk in de kerk van Blija en was gehuwd met Tet Wyboltsma. Begin 17e eeuw woonde de Grietman Taco van Aylva op Unema; hij wordt opgevolgd door Hobbe aan wie de stem in 1640 toekomt (stemkohier); in 1698 is dat de Grietman Ernst van Aylva nomine uxoris. (Elisabeth van Aylva, dr. van Hans Willem en Froucke van Aylva). Zijn zoon is Hessel Douwe Ernst (f 1774) wiens zoon Ernst Frans Grietman van Baarderadeel werd en in 1756 huizinge, schuur enz. op het hornleger verkoopt. Volgens Aigra zou de `stins' in 1787 reeds lang zijn afgebroken. Mogelijk is er een boerderij op de plaats gebouwd door de meier Jan Janse Postma, die het hornleger kocht. Het op de kadastrale minute weergegeven gebouw lijkt het meest op een kop-hals-rompboerderij. In 1895 wordt melding gemaakt van afbraak waarbij een wapensteen met afgekapt wapen en datum 1587 gevonden zou zijn; ook zou onder de vloer een steen met beeldhouwwerk gevonden zijn (Wumkes). Ten noordoosten van het dorp aan de oude weg naar Holwerd lag Aebinga State, later Humalda geheten (afb. I 1, 12 en 395). R.V.A. I, 98, III, 83; Tegenw. Staat II, 195. Genealogische gegevens bewerkt door drs. J. Visser. In 1511 bezit Saepck Aebingen ruim I34 pondemaat land dat zij zelf gebruikt; in 1540 wordt dit land aangegeven op naam van Adzaert wiens naam gespeld wordt als Aebbinga. Volgens de Tegenwoordige Staat is het huis overgegaan op de naam van Humalda, maar bleef het wapen Aebinga behouden. De alliantie zou reeds in 1510 hebben plaatsgevonden. Thans is slechts te vinden dat Saepck Werpsdr. van IJdsma gehuwd was met Taecke Douwes van Aebinga van Hijum, die een achterneef was van Adzert Aebinga. Saepck stierf in 1570 en zou dus bij haar leven de landerijen verkocht moeten hebben aan Adzaert. In 1640 behoort de stem van Aebinga State aan de ritmeester van Haren, in 1698 aan dr. Abelus Siccama nomine uxoris, voor de helft met de secretaris Bruinsma voor de andere helft. (Stemkohier). Hoe Willem van Haren aan de state kwam is niet na te gaan, Situatie Monsma State Litteratuur Bronnen Afbeeldingen Geschiedenis Gebouw Zg. Stins Roula .Ljouwerterdijk t Unemaweg 3 Tjesseburen BLIJA mogelijk via zijn vrouw die een kleindochter was van Trijn Beyma, wier oom Jan in 1540 landeigenaar was te Blija. De kadastrale minute geeft reeds een boerderij van het kop-hals-romptype weer. Op de plaats waar op de oude kaarten Aebinga wordt aangegeven ligt op een verhoogd terrein een vrij sterk ve rnieuwde boerderij van het kop-hals-romptype. Van de Aebingalaan leidt een beboomde toegangsweg, mogelijk het restant van een oprijlaan (afb. 12 en 38). Monsma State lag juist ten zuiden van de kerk van Blija (afb. I I, 13 en 395). R.V.A. I, 98, III, 86; Tegenw. Staat II,195. Genealogische gegevens bewerkt door drs. J. Visser. Tekening door J. Stellingwerf in coll. Fries Museum met onderschrift `Monsma te Blija behoort Jonker Hessel Douwe Ernst van Aylva en staat boven de poort te lezen : in het jaar duizent vijf hondert en tachtigh en acht is gemaakt deze poort en gracht' (afb. 37). In 1511 wordt Take Montiema vermeld als eigenaar van 6o pondemaat land, in 1540 is daarvan eigenaar en gebruiker Popke Taecke Monthiema en zijn zuster. De Tegenw. Staat weet te melden dat Popke Monthiema in 1539 huwde met Rinz van Aylva en dat beiden in 1547 stierven. In 1640 staat de stem (Stemkohier) op naam van `die Monsma tot Utrecht' en in 1698 van Jan Hendrik en Tjerk Abes ieder voor de helft. In 17oo komt Tjerk Abes met Jan Hendricks voor in het floreenkohier, in 1708 is Tjerk Abes curator over de kinderen van Jan Hendriks, waarvan in 1718 Hendrik Jans cum sorore in het stemkohier genoemd worden. In 1731 verkoopt Hendrik Jans van der Mei uit Nes het hornleger aan Gozewijn van Coehoorn, secretaris en ontvanger generaal van Ferwerderadeel; in 1738 staat deze dan ook vermeld in het floreenkohier voor het hornleger en Tjerk Abes en de kinderen van der Mei voor de plaats. Het huis moet dus voor 1728 afgebroken zijn en Stellingwerf vergist zich inzake het eigendom van Hessel Douwe Ernst van Aylva. Het onderschrift onder de tekening van Stellingwerf geeft enige opmerkelijke informatie over het afgebeelde huis. In de eerste plaats dat de over de gracht gebouwde poort 1588 was gedateerd, een der vroegste ons bekende dateringen van dergelijke poortgebouwen. In de tweede plaats deelt het opschrift mede dat de gracht toen verbreed of verdiept zou zijn. Wij nemen aan dat het om verbreden of verdiepen gaat, want de familie komt in het begin van de 16e eeuw al voor en zal wel een verdedigbaar huis bezeten hebben door een gracht omgeven. Mogelijk houdt de wijziging dus een omwalling in waar het poortgebouw in gevat was. Het afgebeelde eenvoudige huis kan in 1588 gebouwd zijn, doch zou ook een steenhuis geweest kunnen zijn dat van een ingangsgedeelte is voorzien en zoals gebruikelijk later verlaagd en van een zadeldak voorzien tussen topgevels. Op de kaart van Eekhof (1853) komt aan de Leeuwarderdijk voor een vermelding `Stins Roula'. De kadastrale minute geeft daar inderdaad een omgracht terrein met een haakvormige bebouwing. Het terrein is thans door de weg oversneden en onbebouwd (afb. I I). DE BOERDERIJEN BIJ HET DORP De boerderij Tania State is naar het model van de kop-hals-rompboerderij gebouwd (afb. 39). Het woonhuis van de boerderij is aanvankelijk langer geweest en omstreeks 1923 in gekort en van een nieuwe voorgevel in de oude vorm voorzien. Daardoor is nu slechts een kleine kelder tegen de voorgevel aanwezig. In do achtergevel van de grotendeels met riet gedekte schuur staat een toegang met smalle zijvensters zg. melkmeisje, die echter blijkens de kantstenen later aangebracht moet zijn, benevens een gevelsteen met het jaartal 1 794 (afb. 4o en 41). De oorspronkelijke lange vorm van het voorhuis met kelder in het midden kan overigens in 1794 gebouwd zijn. Boerderij van het kop-hals-romptype met kort voorhuis gesticht blijkens steen in 1852 door Jansma (afb. 47 en 48). Op de kadastrale minute komt dan ook een geheel ander bouwwerk voor met haakvormige plattegrond. Het binhus heeft een gesloten voorgevel behoudens kleine vensters in de top; de binnengevel heeft een gedicht keldervenster. DE OVERIGE TERPEN EN DE BEBOUWING DAAROP Als archeologisch monument beschermd terrein waarin vier verhoogde woonplaatsen uit de xlie—xme eeuw (afb. 397). BLIJA 69 Vaardeburen Kienstralaan I Oosterbeintum Ten zuidwesten van Blija ligt het als archeologisch monument beschermde restant van de terp Vaardeburen uit de voor-Romeinse ijzertijd (afb. 44 en 397). Daarop staat de boerderij Wynia State nr. 24, van het kop-hals-romptype met deels onderkelderd voorhuis. De boerderij staat in deze vorm reeds op de kadastrale minute. Het `binhus' moet midden 19e eeuw vernieuwd zijn (afb. 45 en 46). Ten noordoosten van de terp Alma State met geheel onderkelderd voorhuis, XIXB (afb. 42 en 43). Ten westen van de terp een boerderij, waarvan het voorhuis in de achterste helft een kleine kelder heeft. In de achtergevel stichtingssteen R. H. Banga en D. A. Wynia 1856. Ten noordoosten van de terp van Unema State ligt een beschermde terp uit de late middeleeuwen (afb. 397), waarheen de Kienstralaan leidt. Op de kadastrale minutekaart ligt het terrein met het aangrenzende terrein ten oosten daarvan geïsoleerd te midden van de lange rechthoekige kavels en toegankelijk langs de daar reeds getekende thans Kienstralaan geheten oprit, die verbinding heeft enerzijds met de Unemalaan in het dorp, anderzijds oostwaarts richting Aebinga loopt en voor Aebinga haaks ombuigt naar de zeedijk (afb. I I en 12). Op de terp ligt een boerderij van het kop-hals-romptype met gesloten noord- en oostgevel. Het halsgedeelte is zeer lang; in het schuurgedeelte komen herbruikte kloosterstenen voor. Het terrein ten oosten is slecht te bewerken wegens de vele stenen die er gevonden worden. Schotanus geeft op beide terreinen opstal en tekent ze door een singel omsloten (afb. 395) als stemdragende plaats. Ten oosten van Hoogebeintum liggen de restanten van de terp Oosterbeintum, een als archeologisch monument beschermd terrein daterend uit de voor-Romeinse ijzertijd (afb. 397). Onder Blija geeft Halbertsma voorts nog een terp aan ten oosten van Vaardeburen (Sytsma State) en een ten westen van het dorp bij Boteburen (Halbertsma, Terpen kaart 6 west). verwerd Hoofdplaats van en naamgever aan de Grietenij. Het dorp komt onder de naam Fatruwerde in de oudste Fuldalijst voor uit de tweede helft van de 8e eeuw (Dronken c. 7). Blijkens oude kaarten is de bebouwing vanouds op de zuidoostelijke zijde van de hoge dorpsterp gelegen en daarop aansluitend, langs de doorgaande weg naar Marrum en Blija. Deze weg moet vermoedelijk opgevat worden als de oudste waterkering. (K. A. Rienks, G. L. Walter, Binnendiken en slieperdiken yn Fryslan, 13olswert, 1954, I 19). Een dijkachtig karakter is hier evenwel niet meer te onderscheiden. Tussen deze weg en de kruin van de terp is de radiale structuur nog in het beloop van enkele straatjes te herkennen. Het meest oostelijke hiervan werd verlengd als pad naar de kerk voor de bewoners van Cammingha State (afb. 49 en 5o). De radiale structuur is eveneens terug te vinden in de oostelijke en westelijke begrenzing van het Vrijhof. Dit plein ten zuiden van het kerkhof is te beschouwen als overblijfsel van het terrein dat met kerk, kerkhof en pastorie binnen het rechtsgebied van de kerk viel en `gevrijd' was, d.w.z. buiten gesloten was van het wereldlijk recht (Van Buijtenen, Dorp, 29, 55, 58, 104). Aan dit plein stonden de pastorie en het vicariehuis, dat in 158o aan `het recht van Ferwerderadeel' was verhuurd. In r723 wordt het laatste verplaatst naar de pastorie, die door bemiddeling van de Grietman de functie van grietenijhuis krijgt. In 1840 wordt een zelfstandig grietenijhuis gebouwd ten westen van de terp. Het zwaartepunt in de bebouwing aan de zuidoostelijke zijde van het dorp is me- de veroorzaakt door de aanwezigheid van een haven, die overigens in 1950 werd gedempt. Recente uitbreidingen van het dorp hebben ook steeds in zuidoostelijke richting plaatsgevonden. FERWERD HET KERKGEBOUW Hervormde kerk De Hervormde kerk ligt op een ruim omheind kerkhof aan de noordzijde van het dorp. Het kerkhof was van ouds toegankelijk door een overbouwde poort in de noordelijke bebouwing van het Vrijhof geheten rechthoekig plein, dat ten zuiden van de kerk ligt. Kerk en toren zijn eigendom van de Hervormde gemeente (afb. 51, 52 en 54 73). - Litteratuur R.V.A. I, 91, III, 49; Benef. 139; R.V.G.O. 79; Wumkes I, 246, 38o; berichten en discussie over de restauratie, Maandblad voor Beeldende Kunst xm, 149, 28o; Oudh. Jrbk., 1930/3 1, 177, 1932, 70, 1933, 113; Van Buijtenen, S. Vitus, 43. Afbeeldingen Tekening van J. Stellingwerf 1723 in coll. Fries Museum (afb. 58). Bronnen Kerkvoogdijrekeningen 1654-1828 R.A. Leeuwarden; H. G. Ehrentraut Friesisches Archiv II, Oldenburg, 1849, 375. Geschiedenis Blijkens stukken in het archief van de stad Oldenburg verzette Sibrand Heslinga, een leek, zich in 1296 ertegen dat het recht op het patronaat van de kerk van Ferwerd hem ontzegd werd en aan de abt van Bethanië werd verleend. Het recht zou blijkens een conjectuur in de tekst van ouds tot de bisschoppelijke tafelgoederen behoord hebben. Daarmede strookt o.i. als patroonheilige S. Martinus, zoals wij zulks lezen uit het opschrift van de grote klok van 1457. Reitsma gebruikte dit opschrift waarschijnlijk eveneens als bron voor zijn opgave dat S. Vincentius de patroon zou zijn. Ook de kleine klok van 1426 draagt de naam van S. Martinus. In 1511 wordt eenmaal van S. Antonius gesproken, mogelijk vereerd op een ander dan het hoofdaltaar. Muller noemt Ferwerd een seendkerk onder Stiens. In de 16e eeuw blijkt dat Sibrand Heslinga het proces verloren heeft; het Register van Aanbreng van 1511 kent een pastoor Monnik Johannes, waarna in 1540 namens het convent van Foswert bij de opgave van het landbezit optreedt Heer Johannes toe Ferwert van Foswert, mogelijk dezelfde Johannes uit de opgave van 1511. Volgens Schoengen, Mon. Bat. bezat Foswerd een uithof te Ferwerd. De kerk was rijk met goederen bedeeld; in 1511 en 1540 zijn er in ieder geval d rie priesters, Heer Johannes, een heer die het sacristieleen bediende en een vica ris. Zelfs wordt er in 1540 gesproken van vier heren die inkomsten uit een `heem' hadden (R.v.A. III, 70); het geld bleek echter geschonken om een sacramentshuis te timmeren. De kerkvoogdijrekeningen leveren niet veel duidelijke gegevens op. In 1667 krijgt Riemer Claesse mr. Kistemaker bedongen loon `van de Costeriebanck te maken'. In 1669 is het dak van de toren bij besteding vernieuwd; in 1676 wordt Petrus Overney betaald voor `klokspannen en wijsen', in 1679 W. Henriks voor steen en kalk aan de `kerkepylaars gebruyckt' (steunberen). In 1689 wordt een `gebroken arm aende koperen kroon hangende in de kerk tot Ferwert' gerepareerd. In 1704 vinden we een post van 21 gld. aan Rudolff B. `wegens 't maken van de pey in de kerk'. In 1705 wordt geld ontvangen uit Marrum wegens `vercochte so duyve als andere steen' en `van 15 tonnen kalck int repareren v an de toorn en kerk overgebleven'. Onder de uitgaven komen in dat jaar 22000 stenen voor aan de kerk en toren gebruikt, 13 tonnen kalk en een bedrag aan de timmerman dat zo groot is dat het in termijnen betaald wordt. Wyben Wytses tenslotte komt het werk opnemen. Jan Tomas levert twee `cantels' en vermaakt een oud stuk rode steen aan de kerktoren. In 1706 wordt nog eens voor 279 gld. hout gekocht. In 1716 krijgt Sjoerd Idses te Leeuwarden 1 o gld. voor vier `palmboomen borden in de kercke gelevert' en mr. Jan Douwes tot Leeuwarden `ter. saecke het maken en vergulden van de vier psalmborden in de kercke hangende' ook 1 o gld. Van opmaken en repareren van het orgel wordt pas geregeld boeking gedaan sedert mr. Johannes Radker uit Groningen in 1717 daartoe betaald wordt. In 1718 moet Ede Jacobs schooldienaar op Ameland zich bemoeien met enige `caviren' van het orgel `die stom waren, soo geseyt wierde'. Ook Jan Harmens `orgelmaker tot Belcum' verbetert dat jaar het orgel. In 1723 wordt een nieuwe pastorie gekocht. In 1725 worden 250o estrikken gekocht `tot de kerkefloeringe'. Vanaf 1726 onderhoudt F. J. Formsma te Zweins het orgel; sedert 1729 treedt Michael Swartsberg daarvoor op tot 1748 wanneer `A. Anthonie Hing' hem opvolgt. In 1730 wordt het gestoelte van Allard van Burum (t1729) verplaatst. In 1737 wordt 7 roeden en 75 voet leidak vernieuwd, in 1738 een folio Bijbel gekocht. De `textborden' worden in 1740 verguld. De vrouw van ds. de Schiffart wordt in 1742 begraven `benoorden naast de Burmaniakelder'. De timmerman verkoopt in 1745 weer een rest duivesteen en verdient in vier posten samen 410 gld. In 1747 worden er weer oud hout en oude stenen verkocht evenals oude leien; vervolgens in Restauratie Beschrijving Materiaal Toren FERWERD 1761 bijna 14 ton en later nog ruim I ton `duivesteen van de toren' voor 8o gld. waarna men veel steen en cement koopt en er gesteigerd is. I. Hardenberg levert een steen om op de noordwesthoek van de toren te leggen. Ook het orgel krijgt een grote beurt door A. A. `H insz'. Aan de preekstoel komt een doopbekken in een ring. In 1763 koopt men een balk lang 33 voet. In 1768 wordt een stuk dakbeschot en leiwerk vernieuwd; het orgel wordt afgedekt met kleden. In 177o lijkt de balk eerst verwerkt te zijn, waarbij nog een aantal voeten hout verwerkt worden `tot de pylaer onder 't orgel'. Er wordt arbeidsloon geboekt `aan de graven van Bucquoy' (Thomas de Bucquoy komt in 1662 voor als organist en notaris). In 1774 verkoopt men weer een ton `duivesteen'. Nieuwe knoppen, 37 stuks, en spijltjes aan het vierkant komen in 1775 op de rekening, wanneer ook Taeke Pluimker koperwerk betaald krijgt aan de nieuwe lessenaar op de preekstoel. In dat jaar ook is het peischut en de predikstoel `glad hout geverfd' en betalen de kerkvoogden voor verf en `glans'. Er worden acht kaarsblakers gekocht. In die jaren ook wordt A. A. 'Hinz' als orgelmaker opgevolgd door `A. Snitger'. In 1778 wordt er opnieuw bijna 6 ton duivesteen verkocht van de toren, en komt er een uitgavepost voor opperen aan de toren en kosten voor bouwmaterialen, steigers en arbeidsloon ter grootte van ong. 1250 gld. Lieuwe Geerts uurwerkmaker te Dokkum levert onderdelen voor het uurwerk in de toren en brengt de wijzers in orde. Sedert 178o komt voor orgelonderhoud G. Heineman voor die in 1787 opgevolgd wordt door A. Gruisen. In 1790 koopt men een nieuw deksel op het doopbekken. In 1792 krijgt de kerk een grote beurt. Er worden bestekken en tekeningen gemaakt en aanbesteding gedaan voor het verwulft, vier halve binten in het koor en het bekleden der balken. Voorts wordt er geverfd en verguld. Oene Pieters levert vaste banken in het koor, het portaal en buitendeur en een kozijn in de kerk. Dirk Emdervelt krijgt 18 gld. voor snijwerk in de kerk en hardstenen neuten en drempels. De snijstukken worden per schip naar Ferwerd gebracht. De armvoogden krijgen T000 gld. voor een nieuw armhuis in de Boterhoek. Hendrik Botes levert nieuwe mannebanken voor 800 gld. en vrouwebanken voor 45 gld. Op de Vrijhofspomp komt een vaas. In 1798 worden er nog 65 nieuwe stoelen gekocht. De kerk is in 1926—'27 gerestaureerd o.l.v. arch. H. Kramer te Leeuwarden met grote inbreng van arch. de Hoogh van het toenmalige `Rijksbureau' voor de Monumentenzorg; de toren in 1934 o.l.v. architect Wielenga te Ferwerd naar aanwijzingen van arch. H. Onnes van het bureau voor de Monumentenzorg. Voor het interieur gaf J. Por kleur-aanwijzingen. De beschieting en leien zijn in 1 974 — '75 vernieuwd, twee wijzerplaten toegevoegd in 1961. Over de afdekking van de toren is in 1936 een polemiek gevoerd, waarbij de directeur van het Rijksbureau zegt dat uit financiële overwegingen voor deze vorm gekozen is. Van de bestaande topgevels zou op deze wijze het metselwerk behouden kunnen worden. De kerk bestaat uit een schipgedeelte en een koorgedeelte verbonden door een bouwnaad ten oosten van de zesde steunbeer en tezamen acht traveeën diep met een vijfzijdige koorsluiting. Het schip is nagenoeg even breed als de zware bakstenen westtoren, zodat er geen westelijke vleugelmuren zijn. De eerste twee geledingen van de toren bestaan uit afbraaksteen van 29,5-31,5 x 8,5-9 cm, 10 lagen 102 cm. Inwendig is op de verdieping tot 3,5 m hoogte tufsteen toegepast met bakstenen omlijsting van de nissen, een en ander in verband met elkaar verwerkt. Op de tweede verdieping meet de baksteen 3o-32 x 8,5-9,5 cm, Jo lagen 104 cm, op de klokkeverdieping zijn de maten kleiner : 29-31 x 8-9 cm, io lagen 98 cm. • De westelijke topgevel bestaat uit kleine steen van io lagen 52 cm. Aan koor en schip is eveneens afbraaksteen gebruikt van 3o-32 x 8-9 cm, 10 lagen 93 -95 cm. In de westelijke traveeën noordzijde is wat tufsteen verwerkt. De steunberen zijn van kleine steen 20,5 x 4,3 cm, Jo lagen 47 cm. De toren bestaat uit drie door kleine versnijdingen met roodzandstenen waterslagen gescheiden geledingen, waarvan de benedenste vlak is. De tweede en derde geleding zijn door telkens drie nissen aan de vrije zijden geleed. De toren is gedekt door een zadeldak, dat aanvankelijk tussen de topgevels aangebracht was (afb. 57) doch in 1934 overkappend is gemaakt, waarbij de schouderstukken en de middenpinakel vervielen. De ingang van de toren bevindt zich aan de westzijde in een hoge geprofileerde flauw spitsbogige nis over bijna de gehele hoogte van de benedenste geleding. De dagkant is geleed door een samengesteld profiel van twee hollen en een afschuining. De doorgang is korfbogig gesloten en het bovenlicht is in 1 934 weer geopend en bovenaan gevuld met een vorktracering (afb. 59 en 6o). 92 Toren, inwendig Schip en koor Inwendig FERWERD lisenen. Inwendig versnijdt de toren daarboven sterk en vangt een jongere bouwperiode aan. De begane grond is met een hoge spitsbogige doorgang geopend naar de kerk en bevat aan de westzijde een dergelijke nis waarin de ingang is gevat. De noord- en zuidwand zijn ongeleed. In de noordwand is een kleine toegang naar de gemetselde spiltrap, die in de noordoostelijke hoekmassa van de toren opgaat en via een onregelmatig begrensde koker uitmondt op de verdieping in een diepe nis in de oostwand. De torenwanden zijn daar geleed door hoge spitsboognissen, die met baksteen omlijst zijn in het met tufsteen beklede muurwerk. De oostwand vormt een evenhoge veel diepere nis, die zich aan de buitenzijde (onder de kap) door een afschuining aftekent en kennelijk uit een later gedichte boog bestaat. De trap stijgt aan de zuidzijde wederom in een kromme koker op en gaat in de zuidoosthoek als spiltrap omhoog, waarna hij zich in een rechte koker in de zuidwand voortzet. Op twee plaatsen is door een poort in de zijwand verbinding gemaakt naar de binnenruimte; de tweede doorgang wordt oversneden door de balklaag; de trapkoker is daarboven afgedicht. Hier zal een planwijziging zijn uitgevoerd, waarbij een verzakking is gecorrigeerd. De beide benedenste geledingen van de toren blijken namelijk volgens de opmeting vrij sterk naar het westen te hellen. In de derde geleding is uitwendig een correctie aangebracht, inwendig loopt de muur door in de oude lijn tot een sterke versnijding bij de derde geleding in de zeer zware oostmuur waarin de trapkokers lopen. De klokkestoel rust op de tweede balklaag. Aan de buitenzijde van de oostmuur is de moet van een vroegere overkapping van het schip waar te nemen, waarvan de nok tot juist onder de water- slag reikte en die nauwkeurig boven de opening in de oostmuur gestaan heeft. De tegenwoordige nok staat iets ten zuiden daarvan. De gehele noordwand van het schip is gesloten (afb. 61), behoudens een kleine ingang in de tweede travee. Het koorgedeelte heeft in de laatste travee een later gedicht venster. Het muurwerk heeft een ongeveer i m hoge plint met roodzandstenen lijst, die in het rechte koorgedeelte aan de zuidzijde het ingehakte jaartal Anno 1525 vertoont. Aan de zuidzijde staat in elke travee met uitzondering van de tweede waarin de ingang is, een breed spitsbogig gesloten venster, waarin bij de restauratie bakstenen vorktraceringen zijn aangebracht. Voor de restauratie waren de vensters voor het benedengedeelte gedicht en daarboven van houten kozijnen voorzien met kleine ruiten tussen houten roeden (afb. 57). Aanzetten v an montants waren aanwezig. In de koorsluiting zijn de vensters wat hoger en smaller zodat slechts een enkele vorktracering is toegepast. Alle dagkanten zijn afgeschuind. De steunberen die later van kleine steen zijn ve rnieuwd, zijn eenmaal versneden boven het hoge omlopende plint. De ingang in de tweede travee zuidzijde lijkt eens zijn bekroning verloren te hebben en heeft een classicistische omlijsting van natuursteen met ionische kapitelen (1 792). In de ingang een oude opgeklampte deur. Ook aan de oostzijde is een ingang aangebracht met soortgelijke omlijsting. In de zevende travee is in het muurwerk een bouwnaad te onderscheiden ten westen van het venster. De muren van het schip zijn bovenaan versneden t.w. aan de zuidzijde boven de toppen van de vensters en aan de noordzijde ongeveer een meter lager (afb. 62). Aan deze zijde zet de versnijding zich voort over de eerste travee van het koor. De muren zijn verankerd door trekbalken, die blijkens de opmetingstekeningen van H. Kramer uit 1926 a an de noordzijde korte muurstijlen hadden, die op de versnijding rustten en door een korbeel met de trekbalk verbonden waren. In de koortravee was voor de twee korte stijlen die op de versnijding stonden eeniets langere stijl aangebracht, terwijl moeten van stijlen van normale lengte te zien waren. Deze leken ooit verbonden te zijn geweest door een dwarsbalk of raveling (tekening archief R.D.M.z.). Aan de zuidzijde steunden de trekbalken op een sleutelstuk in de versnijding. Alle sleutelstukken waren kwartrond geprofileerd. Th ans zijn onder de trekbalken aan beide zijden lange sleutelstukken en muurstijlen met korbeels aangebracht, die tegen een vulstuk van metselwerk in de versnijding staan. De korbeels zijn alle aan de voorzijde flauw uitgehold naar voorbeeld van de aangetroffenen. Het tongewelf komt neer op een verbrede voorlijst en is verbonden met de spanten v an de kapconstructie. In het schip bestaan deze uit twee schaargebinten boven- elkaar, waarop een rij standvinken onder de haanhouten; tegen het onderste spant is een spant getimmerd waarin ribben voor een tongewelf. In het koor gaat het onderste schaargebint veel hoger op en is daarin een rib voor een tongewelf gevat, waaronder het tongewelf in het verlengde van dat over het schip is voortgezet uit grenenhout (afb. 51). In het koor is de neuslijst FERWERD van de ribben rood geschilderd geweest. De koningsstijl is aan de onderzijde pijnappelvormig afgewerkt; daarboven is een wapenschild gesneden met als wapenfiguur een kruis met gelijke armen, mogelijk het wapen van het Bisdom Utrecht verbeeldend. Boven het tongewelf een klein gebint met een nokgording. De overgang van de twee kapgedeeltes loopt iets westelijk van de bouwnaad in het muurwerk. De afstand tussen het hogere tongewelf over het koor en het lagere over het schip is een tijdlang door een schot gedicht geweest. Bouwgeschiedenis Toren, schip en koor zijn in vier fasen tot stand gekomen, waarvan de eerste de beide benedenste geledingen van de toren behelst van afkomend materiaal waaronder vrij veel tufsteen, dat blijkens de kerkrekeningen in de i8e eeuw uitwendig door baksteen werd vervangen. Zij vertonen blijkens de opmeting een vrij aanzienlijke verzakking naar het westen, die in de bovenste geleding gecor rigeerd is, uitwendig reeds van de aanvang van de derde geleding af, inwendig aanvangend bij de derde balklaag. Tegen de toren werd een nieuw schip gebouwd, eveneens van afkomend materiaal, waaronder wat tufsteen dat aan de noordzijde verwerkt werd. Gezien de grote boog in de oostwand van de torenverdieping, moet het schip aanvankelijk met een ziende kap overdekt geweest zijn, waarvan de nok boven het hart van de boog stond volgens de moet daarvan op de oostelijke torengevel. Ook de nog aanwezige kap, die een andere helling heeft en de nok niet geheel in het hart van de boog heeft, zal aanvankelijk ziend geweest zijn; het meest westelijke spant, noch de gordingen zijn met het muurwerk van de toren verbonden. Ook van de vorige kap zijn geen aanhechtingen aanwezig in het torenmuurwerk, zodat het niet onmogelijk is dat de moet op de torenwand toch de kap van een vorig schip betreft. Onder de aanwezige kap is een eiken tongewelf gemaakt, dat op een verbrede voorlijst neerkomt. Ten behoeve daarvan zal de boog in de torenverdieping gedicht zijn. Het koor is in de waterlijst 1525 gedateerd, hetgeen goed te rijmen valt met de kapconstructie met nokgording en de fraaie ribben voor een tongewelf met de gesneden koningsstijl. Het voor dit gewelf staande gedeelte van de schipkap is door een schot gedicht geweest. Eerst daarna zal de toren voltooid zijn met het lichter geconstrueerde bovengedeelte, waarin de boogvelden korfbogig gesloten werden, xvib. De onderbouw van de toren en het schip zullen in de loop van de i 5e eeuw ontstaan zijn. Tenslotte is waarschijnlijk eerst in 1 792 het tongewelf over het schip uit grenehout doorgetrokken over het koor onder de gotische kap. Inventaris De kerk bezit: Preekstoel Een eiken preekstoel met achterschot en klankbord, xviib (vergelijk die te Marrum). De kuip met bordes heeft op de hoeken gecanneleerde en voor een derde geornamenteerde korintische zuiltjes, waartussen de gecorniste panelen zijn gevat; gebombeerde kroonlijst. Aan het achterschot zijn de kolommetjes alleen gecanneleerd (alb. 7o). In het klankbord het alliantiewapen van Vierssen-van Geersma duidend op het huwelijk van Assuerus van Vierssen met Jisca van Geersma, te Harlingen gesloten in 1637 (Stamboek Friese Adel) (afb. 71). Doophek van paneelwerk met spij ltj eszone en bollen boven de stijlen x v i i — x v I I I (bollen en spijlen 1775 vernieuwd) . Op de kansel twee koperen kandelaars, x v I I I of x 1 x. Op de lezenaar een kanselbijbel gedrukt bij Keur 1756 in band met koperen hoeken. Orgel Aan de westzijde staat op een groot balkon dat in de voorkerk op drie kolommen rust het orgel (afb. 68). Blijkens een brief van orgelbouwer Verbeek (nr. 1 o8o coll. Handschriften Provinciale Bibliotheek) herstelde deze in 1635 een orgel, dat door Willem Meinerts gebouwd kan zijn geweest. In 1 704 werd dit instrument naar Irnsum verkocht en een nieuw gemaakt door Arp Schnitger, dat in 1 711 gereed kwam en waarschijnlijk geschonken was door Idzard van Burmania en Dodonea van Schwartzenberg. Dit orgel is in 1872 ingrijpend ve rnieuwd door Adema (een tekening van het front berust in het Fries Museum) en nogmaals in 1927. In 1931 is het in een kas en front geplaatst dat Adema in 1866 voor de Dominicanenkerk te Leeuwarden had gemaakt, die toen afgebroken werd. Dispositie bij M. Seybel, Orgels in Friesland, Baarn 197o. In de torenhal staat een houten beeld van de Wijsheid, waarschijnlijk van het Schnitgerorgel afkomstig. Op de kas van het orgel plaat met `In memoriam Age Jan Looxma, B. van Welderen Rengers'. Banken Tegenover de preekstoel overhuifde herenbank met vazen op de hoeken van de voorbank; de overhuiving rust op gegroefde korintische zuiltjes met manchetten xvina. Voorzijde met kussenpanelen (afb. 72). Daar de kussenpanelen grote gelijkenis vertonen met die van Portaal Zerken Kronen Klokken Zonnewijzer FERWERD de bank Westerhuis te Marrum door J. Bruinsma en het bekend is dat Bruinsma voor Allard van Burum gewerkt heeft, is ook deze bank mogelijk door J. Bruinsma gemaakt en zou dit de bank van Allard van Burum kunnen zijn. Twee niet overhuifde dubbele banken met knoppen op de hoeken x v I I i (afb. 62). "Tegen de koorafscheiding twee overhuifde banken waarvan de zuidelijke met wapens op de bovenrand, heraldisch rechts met dubbele friese adelaar en uitkomend twee handen, links klimmende leeuw naar links, uitkomend eveneens een leeuw (afb. 66). De noordelijke met kolommetjes als aan de preekstoel, x v I I. Een aantal mansbanken van 1794 (Wumkes I, 380). Voor de oostelijke toegang een eiken portaal bekroond door een gebombeerde kroonlijst waarboven driehoekig fronton waarin gekruiste palmtakken, volgens de kerkrekeningen in 1792 gemaakt en van snijwerk door D. Emdervelt voorzien (afb. 69). In de voorkerk staat tegen de muur opgesteld een dubbele Gerbrandazerk, in 1936 opgehakt. Randschrift Anno 1677 den 14 Xbris sterf de eersame Gerryt Deirks van Gerbranda geboren Anno 1609 op St. Stephanusdag oud int 68 jaar ende leid alhier begraven. Anno 1644 den 8 Augusti sterf de eerbare Hiske Folkerts dor huisfrou van Gerryt Dirks oud 33 jaar. Voorts opschriften 1724 Pier Foppes Tania, Sjouckie Gerryts Gerbranda out 62, 1746 Bauke Piers Tania. In de processtukken van J. S. Bruinsma komt een zerk voor Gryttie Gerbranda te Ferwerd voor, die hij in 1725 leverde (S. ten Hoeve in Vrije Fries 1976). Voorts de zerk voor ds. Joh. de Schiffart en zijn vrouw Cath. Varinga, uit 1774 met een afbeelding van een schip (afb. 67). Volgens de schoolmeester (Hs 1858, P.B. Leeuwarden) lag er een zerk met opschrift `Int jaar ons Heren MDXVII Dollert Heemmert Pastor to Ferwert op St. Joh dach onthoet ... '. Op Harsta State te Hogebeintum staat in de tuin een zerk voor Fokko van Aysma en Ympk van Jeltinga, die uit de kerk van Ferwerd afkomstig is (zie aldaar). Een grote koperen bolkroon met twee maal acht armen (afb. 73). De stam is bekroond door een dubbele gekroonde adelaar. Tegen de stam staan een aantal losse figuren. De armen bestaan uit twee gedeelten, verbonden door een dolfijnfiguur en eindigen tegen de stam in gehelmde en gebaarde kopjes. Tussen de armaanhechtingen zijn tegen de stam voluten aangebracht. Al deze details komen voor aan 16e-eeuwse kronen uit Mechelen (G. van Doorslaer, l'Ancienne Industrie du Cuivre à Malines, Malines 1922 dl. iv. pl. xxix). Op de bol is gegraveerd: `1682 den 13 Augustus is Vrouw Hillegonda van Vierssen getrout binnen Middelborgh met de Heer Johan Honingh die hebben deze croon aan de kerk van Ferwerd vereert'. Klok diam. 113 cm, de beugels versierd met touwornament; bovenrandopschrift `A.D. M CC C L xxx in fudit me Seghebodo o re(x) glorei véi cri pace Ulbodus curatus tuc. Klok diam. 96 cm, aan de beugels touwornament. Bovenrandopschrift `A D M C C C C x X V I Jhg Maria Johés S. Martinus eps'. Klok diam. 137 cm, de beugels versierd met touwornament; bovenrandopschrift `Maria bin ick gheheten dat Kerspel to Ferverd let mi gheten Anno dni M C C C C L v I I' . Dit opschrift wordt afgewisseld met halve figuren van de twaalf apostelen wier naam rond hun hoofd te lezen valt: `S. Johann, S. Andrea, S. Bartolom, Jacobus, Mateus, S. Tomas, Matias, Jacobus, Philipp, Simonius, S. Petrus, Paulus'. Boven het randschrift en tussen de genoemde namen staan nog de namen van de Heiligen `S. Maria Salome, Kateria, Margareta, Ghertrut, S. Lucia, Barbera, Doreta (sic), Cecilia, S. Maria Magdalena, S. Maria Iacobe'. Op de mantel voorstellingen van de kruisiging, met boven de hoofden `Inri, Ave Maria, Iohannus' (sic); van Catherina met opschrift `S. Katerina Virgo'; van Maria met opschrift `Ave Maria Gr.' en `S. Martinus, van een Heilige met opschrift `S. Vencencius'. (afb. 6365). Langs de keel staat bovendien : 'Henricus Kokenbacker mi ghegoten heat Got gheve sinen sele raet; men sal mi in de ere des hillighen crusses liuden dat sal uns de pasctie(?) beduden dat Cristus heft ghelleden vor uns den dot des help uns Got ut not defunctos plan- go vivos voco fulgura frango vox mea vox vite voco vos ad sacra venite o rex glorie veni cum pace Dominus Dowo Gama'. Op de zuidmuur van de toren is een zonnewijzer van zandsteen aangebracht opschrift: `Rienck van Burmania Anno 1640' en `Anno 1704 is dese bovenstaende Sonnewijszer vernieuwt door de ... geboore Idzard van Burmania vrij en erfheer van Ameland Grietman over Ferwerderadeel en de Raad ter Admiraliteit op de Mase tot Rotterdam ontvanger Windvaan Vrijhof 5 Litteratuur Bronnen Geschiedenis Beschrijving FERWERD . generaal van Rauwederhem En de Hoog Edel geb. Vrouwe Anna Doedenea geboren .. Schwartzenberg vrij en erfvrouwe van Ameland' (afb. 54). Op de kap van de toren staat een windvaan met de gekroonde wapens Burmania-Schwartzenberg en Cammingha, duidend op Idzard van Burmania overleden 1632 en zijn twee echtgenotes Susanna van Schwartzenberg overleden 1624 en Jel van Cammingha overleden 1632. Hij woonde op Cammingha State (Friese Volksalm. 1884). Op de windvaan staat bovendien `S en KW als Kvoogd 1786'. PASTORIE, PREBENDARISHUIS EN POMP AAN HET VRIJHOF Voormalige pastorie en later grietenijhuis, in de noordwestelijke hoek van het Vrijhof gelegen en sedert 1973 eigendom van de gemeente (afb. 53 — 75 — 7 6 — 79 — 8o). R.V.G.O. 82. Reëelkohieren van Ferwerderadeel 1741-1805 ; Proclamatie en recesboeken, c 1 o, 161, c7, c8; Floreenkohieren 1700 e.v. alle in R.A. Leeuwarden (bronnenonderzoek door B. H. de Vries); Processtukken wed. Lauerman-Tania in gem. archief Ferwerderadeel, (Faber, Inventaris nrs. 32-9 t/m 24), 1790-I 8 I o. Het pand wordt wel vicarie- of prebendehuis genoemd. Dit berust waarschijnlijk op de vermelding in het register van Geestelijke opkomsten 1580, waar het prebendehuis voorkomt dat dan verhuurd is aan het `recht van Ferwerderadeel'. Deze plaats betreft echter een verdwenen oud rechthuis aan de oostzijde van het Vrijhof (zie hierna). Het centrale archiefstuk over Vrijhof 5 is de koopacte uit 1723 (Procl. en Recesboek C7) waaruit blijkt dat Grietman Allard van Burum het pand kocht, dat voordien pastorie was en als zodanig voorkomt sedert het ons bekende begin van de floreenkohieren. Nog in 1741 en volgende jaren komt het pand als grietenijhuis voor onder de van floreen vrijgestelde 'pastorielanden'. Uit de kerkvoogdijrekeningen weten we dat er in 1723 een andere pastorie gekocht is, nl. 'Aysmahuisinge'. De erfgenamen van Allard van Burum verkopen in 1730 een gedeelte van het pand aan J. Stickersma, die in 1771 als ontvanger Stickersma buurman genoemd wordt bij de verkoop van het pand, dat tegenwoordig Vrijhof 5 genummerd is. De eigendom gaat in 1771 over van Vrouwe Titia Hillegonda van Burum, wed. van Mr. Horatius Hiddema van Knijff te Leeuwarden aan Imilius Josinus de Schepper, Grietman van Ferwerderadeel als gelastigde van de stemdragende ingezetenen. Speciaal wordt bedongen dat de gevel staande tot een scheiding tussen dit pand en Stickersma-huisinge nooit mag worden afgebroken, geen openingen daarin gebroken of enige `uitsigt' daardoor gemaakt mag worden, maar deze ten eeuwige dage op zijn of haar kosten moet onderhouden worden en dat het huis geen vrijheid heeft in de hof van Stickersma dan alleen aan de zuidkant (Uit de koopacte blijkt dat men het kerkhof ten westen rekent). In 1772 wordt de Grietenij dan ook als eigenaar aangemerkt in het Reëelkohier. Het pand wordt daar van 1741-1749 als een geheel geboekt als rechthuis gecombineerd met woning van J. Stickersma. In 1749 wordt het in twee nummers gesplitst. In een langdurig voor de overheid smadelijk proces over een lening uit 1781 wordt in 1 795 beslag gelegd op het rechthuis, dat dan het Vrijhof ten oosten heeft en Hooghiemstra aan de drie andere zijden. Het beslag wordt als onwettig opgeheven en de schuld ten slotte in i8io voldaan. De Grietenij heeft het huis in 1840 met aangrenzende percelen, tuin en schuur verkocht aan G. F. Ypey, gardenier. In dat jaar wordt een nieuw grietenijhuis gebouwd. Verscheidene particuliere eigenaars waaronder de secretaris Heymans van 1869-72 volgen elkaar op tot de gemeente het eigendom verwerft en in 1973 het pand restaureert. Het huis is blijkens de zware in topgevels eindigende noord- en zuidmuur in oorsprong een middeleeuws pand. De muren bestaan uit secundair toegepaste kloostersteen van 28-29 x 7,5-8,5 cm, 10 lagen 94 cm. De noordelijke top is in de kleine steen vernieuwd met vlechtingen langs de zijden. De zuidelijke top is alleen bovenaan ve rnieuwd en heeft daar vlechtingen langs de zijden. Het benedendeel is echter origineel en vangt aan boven een uitgekraagde bloklijst, die om het gehele gebouw gelopen kan hebben en mogelijk pinakels op de hoeken had. De oostgevel is eens vernieuwd van geringere dikte. De achtergevel is nog wel origineel, doch inwendig deels afgekloofd. In de zuidgevel zijn bij de restauratie twee doorgangen gevonden, een beganegronds en een, door een sluitboom ver FERWERD noordelijke gevel en het bovenste gedeelte van de zuidelijke top. De ingang over de volle hoogte zal begin 19e eeuw zijn aangebracht, waarbij een tweede venster aan de zijde van het Vrijhof werd ingehakt en het kelderraam. Inwendig werd daartoe een gedeelte van de vloer verhoogd. Uit die verbouwing dateren ook de schouw in de grote kamer op de verdieping en de rozet van het plafond waarin het wapen van Fer werderadeel is gesneden en die in de verzameling oudheden van de gemeente berust (afb. 79). In 1840 zullen eerst de bedsteden in het vertrek op de verdieping toegevoegd zijn en de woonkeuken in de begane grond. Thans zijn ook aan de westzijde vensters ingebroken. Oude Rechthuis of prebendehuisBehalve het in de 18e eeuw als zodanig bekende rechthuis dat tot 1723 pastorie was (thans Vrijhof 5), moet er een ouder rechthuis bestaan hebben, dat ook aan het Vrijhof gelegen was. Litteratuur R.V.G.O. 82. Bronnen Rekeningen kerkvoogdij 1654-1828 en floreenkohieren, R.A. Leeuwarden. Afbeelding Tekening door J. Stellingwerf 1723 (afb. 74). Coll. Fries Museum, Leeuwarden. Geschiedenis Het door Stellingwerf getekende rechthuis zal het oude rechthuis voorstellen. Het komt regelmatig voor in de kerkerekeningen van de 17e eeuw als rechthuis, weerhuis of weercamer; het wordt schoongemaakt en er wordt herhaaldelijk turf voor gebracht; ook wordt het b.v. in 1665 gerepareerd gelijk met de `pastoorshuizinge'. In 1682 komen er 600 nieuwe pannen op. In 172o worden b.v. nog turf en andere `waren' verantwoord voor het rechthuis. In 1726 heet het `oud weerhuis'. In 1730 wordt huur van 't rechthuis verantwoord. In de tweede helft van de 18e eeuw vinden we geen posten meer voor het rechthuis nadat in 1747 nogal wat oude steen en ander oud bouwmateriaal verkocht zijn. Mogelijk is het huis toen afgebroken. Dat het oude rechthuis eveneens aan het Vrijhof stond blijkt uit het floreenkohier van 1718, waar het pand nr. 243 dat aan de oostzijde van het Vrijhof stond, als naastligger het rechthuis opgeeft. Dit oude rechthuis zal dan identiek zijn met het middeleeuwse prebendehuis dat in 1580 aan `trecht van Ferwerderadeel en den executeur tsamen' verhuurd was. Gebouw Naar de tekening van Stellingwerf te oordelen bestond het prebendehuis uit een 16e-eeuws gebouw gedekt door een zadeldak tussen twee topgevels, waarvan de ene pinakels bewaard had. In de andere gevel zien we een klein venster in de top. De ingang die ongeveer in het midden van de voorgevel staat lijkt via een brug toegankelijk. Mogelijk is dit de vrijhofsgoot, die in 1765 door de kerkvoogdij hersteld wordt. Boven de deur lijken wapens aangebracht te zijn. Boven de ingang een festoen of een tijdelijke versiering. De stijl van de vensters wijst namelijk eerder op de 16e eeuw dan op het midden van de 17e eeuw, toen gebeeldhouwde festoenen in zwang waren. Ter linkerzijde zijn drie kruiskozijnen getekend, ter rechterzijde slechts smalle tweelichtskozijnen. Het belangrijkste vertrek zal zich dus aan de linkerzijde van het pand bevonden hebben. Pomp De pomp op het Vrijhof werd in 1740 door de kerkvoogdij vernieuwd. In 1765 ontvangt D. Emderveld beloning voor `enig snijdwerk aan de pomp'. Er is in dat jaar `een nieuwe pomp gehaald' en de Vrijhofsgoot wordt hersteld. Verderop wordt de nieuwe kraan aan de pomp verantwoord en een huis om de pomp, dat meester timmerman Schaap te Leeuwarden levert (Kerkvoogdijrekeningen). Het middengedeelte van het Vrijhof, dat beplant was, is tot ongeveer 196o eigendom van de Hervormde Kerk geweest en eerst toen door de gemeente overgenomen. Schoolmeestershuis vm. `costerif KOSTERIJ - SCHOOLMEESTERSHUIS, GASTHUIS EN ARMHUIS Kerkpad 4 Het pand Kerkpad 4 is in de 19e eeuw schoolmeestershuis geweest. De ligging aan het Kerkpad pleit ervoor dat hier steeds de woning heeft gestaan van de functionaris die gecombineerd koster, voorzanger en schoolmeester was. In 1695 woont de schooldienaar `achter het kerkhof', d.w.z. de buurt, die later als Boterhoek bekend staat (lidmaatregister 1695). Waarschijnlijk hebben dus de posten in de kerkvoogdijrekeningen voor Costerij betrekking op het pand dat hier gestaan heeft. In zijn tegenwoordige vorm moet het pand eind 18e- begin r9e eeuw ontstaan zijn; mogelijk betreffen grote bedragen in de kerkerekeningen, verantwoord aan de timmerman in 1 799, het vernieuwen van dit pand (afb. 82-83). Gebouw Schoolgebouw Gasthuis aan de Havenstraat Armhuis aan de Boterhoek Raadhuis, Hogebeintumerweg 2 Bronnen Geschiedenis FERWERD Het brede ondiepe pand is gemetseld van kleine rode steen tegen een achterbouw van gele steen die een topgevel heeft waarin twee kleine halfrond gesloten openingen zijn uitgespaard voor lichttoevoer en ontluchting van de zolderruimte; langs de zijden van de topgevel beitelingen. Het hoofdgebouwtje had een smalle ingang en smalle doorlopende gang. Ter rechterzijde was een breed vertrek met vensters in de voorgevel en twee in de zijgevel, waarvan het achterste een hooggeplaatst venster was. Daaruit kan men opmaken dat er aanvankelijk achterin dit vertrek een bedsteden-kastenwand was. Links van de gang was een steektrap naar boven met ernaast een kastenwand in het linkervertrek, dat aan de voorgevel slechts één venster heeft. De ingang was sober omlijst. In een ruit van een venster in de linkerzijgevel is de naam van schoolmeester Klewits (i 8 I 0-189o) gegrift. Tegen . de linkerzijgevel is op oude kadastrale plans een uitgemetselde schoorsteen getekend; de achterbouw die uit de 18e eeuw zal dateren, was mogelijk een `vuurhut' (ook voor de kerkstoven?). In 1829 is een nieuw schoolgebouw aanbesteed (Faber, inv.nr. 909.3); dit betreft waarschijnlijk het pand dat nog aan de Reinderslaan staat. Volgens een aantekening uit 1 944 (schetsen R.D.M.z.) en verklaring van een latere bezitter was er in dit gebouw een gewelfde houten zoldering aanwezig. Ook de school te Hallum had deze blijkens een daarvan aanwezige tekening in het gemeentearchief (inv. Faber nr. 96.8) te Ferwerd. Het bestek van 1829 noemt `vijf balken waar het gewelf op komt'. Het schoolmeestersboekje (P.B. Leeuwarden) tekent ook aan dat de school uit 1829 dateerde en dat deze in 1859 gewijzigd was. Wat later komt de school naast het raadhuis te staan en wordt er voor het hoofd een woning gebouwd aan de Marrumerweg noordzijde. Aan het einde van de oude bebouwing langs de voormalige Haven staat het gasthuis van de Hervormde Kerk, in 1966 verbouwd tot drie bejaardenwoningen. Het gasthuis te Ferwerd komt in het register van Aanbreng van 1511 voor als landheer onder Wanswerd (R.v.A., I, i oo) : in 1540 is het niet vermeld. De hoofdvleugel aan de Haven had voor de verbouwing een smalle ingang in het midden en twee smalle zesruitsvensters ter weerszijden en kan vroeg 19e-eeuws zijn (afb. 85). Het pand is gedekt door een hoog schilddak, waartegen aan de achterzijde een lager schilddak van de haaks op de hoofdvleugel staande achterbouw aansluit. De zij- en achtergevels waren blijkens de venstervormen omstreeks I86o vernieuwd (afb. 84). De achterbouw had kennelijk een bedstede boven een keldertje. In de hoofdvleugel zijn de bedsteden tegen de dwarswanden opgesteld; waarschijnlijk was er aanvankelijk ook in het midden van het gebouw nog een eenkamerwoning of een gemeenschappelijke keuken. De trap stond tegen de rechter bedstedewand. Volgens de kerkerekeningen is in 1794 een armhuis gebouwd in de Boterhoek. GEMEENTELIJKE OPENBARE GEBOUWEN Het Raadhuis is in 1840 als grietenijhuis gebouwd (afb. 86). Bestek van de bouw in gem. archief Ferwerderadeel, inv. Faber nr. 910.2 Cao januari 1840) en 96.14 inzake reparaties in 1842-43. Koopacte terrein 1838, id. nr. 910.1. In 1838 wordt een terrein gekocht aan de westzijde van de weg van Marrum langs Ferwerd naar Hogebeintum. Het bestek is niet gesigneerd, aannemer was R. W. F. Stoett, timmerman te Leeuwarden. Kort daarop komen in het archief zeer uitvoerige rapporten voor getekend J. Kingma; mogelijk was hij de architect van het grietenijhuis. In het archief v an gemeentewerken zijn opmetingstekeningen aanwezig van de gemeentehuizen van Wolvega en St. Annaparochie, die kennelijk ter vergelijking vertoond zijn. Het gebouw heeft echter geen punten van overeenkomst. Een ontwerptekening is niet gevonden. In het grietenijhuis werd een woonvertrek aangebracht. Merkwaardig is het bestek van het verfwerk uit 1841, waaruit blijkt dat de vloeren donkerblauw waren, in de zaal de kasten zwart moesten worden, overigens `alles chinees geel met loodwit. Vestibule en bovengang licht chromaat geel, de secretarie licht Amerikaans groen, de secreet donker appelbloesem'. Uitwendig moesten de pilasters naast de toegang blauwe steenkleur geverfd worden met zwarte cannelering; de kozijnen en lijsten wit, de glasramen donker `Amerikaans en Fries groen', alle ijzerwerk zwart over een blauwe grondkleur. Voor het pand lagen een stukje tuin en een sloot waarover een brug voerde; de sloot werd in 1866 gedempt. In 1916 is een achterbouw aangebracht. Gebouw Marrumerweg3 Tolgaarderswoning Havenstraat I Hoofdstraat Hoofdstraat 29 Hoofdstraat 33-35 FERWERD Het sobere gebouw bevat een beletage boven een vrij hoge kelderverdieping waarin de woning en mogelijk de gevangenis gesitueerd waren. Het is gedekt door een vierzijdig schilddak met op de hoeken schoorstenen met borden. De ingang in het midden is bereikbaar langs een dubbele stoep en is omlijst door gegroefde pilasters met ionische kapitelen, die aansluiten op de brede kroonlijst met bloklijst onder de fors overstekende goot. Boven de ingang een kleine halfronde dakkapel. In de hoge vensters acht ruiten. Landelijk pand uit omstreeks 1870, in 1892 verbouwd tot dokterswoning met apotheek. Het pand is thans gemeente-eigendom en huisvest de dienst gemeentewerken (afb, 97). In de rechtervoorkamer zijn een betimmering en tegeltableaus aangebracht afkomstig uit de voormalige boerderij Mounebuorren 7 te Marrum, die in 1961 is afgebroken (afb, 87 en 88). In een van de kasten is een plankje gevonden met inscriptie: 'Klaas Blom gemaakt 1790 in de ouderdom van ruim 40 jaar baas te Hallum geweest sedert 1770'. Het was een boerderij van het kop-hals-romptype met lang voorhuis en ingang in het midden van de buitengevel. De betimmering is wat ouderwets voor 1790. Het tegeltableau is thans in de schouw geplaatst, waarvan de schoorsteenmantel in stijl is met de betimmering. In de schouw is een schildering gevat voorstellende Jezus bij de put in Samaria, afkomstig van een particulier. In 1853 is door de gemeente een tolgaarderswoning aanbesteed 'aan de grindweg bij Ferwerd'. Op de kaart van Eekhoff staat het gebouwtje getekend aan de oostzijde van de weg naar Blija, die daar tevens heet 'begrind in 1852-1853'. Het archiefvan de gemeente bewaart bestek en voorwaarden en de tekening (inv. 914) (afb, 95 en 96). OVERIGE BELANGRIJKSTE HISTORISCHE BEBOUWING IN HET DORP Breed pand met verdieping en schilddak met twee hoekschoorstenen staande aan het gedeelte Havenstraat tussen Voorstraat en de kop van de voormalige haven (afb, 89--91). Het pand wordt in 1833 in de eerste kadastrale legger genoemd als bewoond door een bakker; dit blijft zo in ieder geval tot 1891 en opnieuw in het midden van de 20e eeuw. De grote opzet doet vermoeden dat de oorspronkelijke funetie een andere was, mogelijk een herberg. Het pand is in 1975 gerestaureerd. De ingang staat in een middengedeelte dat een steenbreedte uitspringt en voor de restauratie boven de ingang gesloten was. Mogelijk heeft daar een opsehriftbord gehangen. Ter weerszijden van het middengedeelte staan op de begane grond en op de verdieping telkens twee vensters, beneden met een hanekamrollaag, boven met een eenvoudige kopse rollaag, direct onder de sobere gootlijst. Vo