DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. XIII. DE DICHTWERKEN VAN BILDERDIJK. DERTIENDE DEEL. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1859. Gedrukt bij A. C. Kruseman. INHOUD. MENGELINGEN. (vERVOLG.) Aan het hoofd van mijnen T y r t e u s Blz. 3. Verdienste van een' vriend 4. Onze droefheid by 't vriendengraf 5. De wenschen 7. Leven .. 8. Vroeg en Iaat 9. Piet Hein . 10. Hooft en Vondel 10. 's Levens doel 11. Groot 11. Op den beroemden Timantes ~• 12. Aan een vijfjarig kind •• 12. 's Minnewichts blindheid 13. Op Glycias 13. Naar Boetius 14. Wagenaar 16. Hero en Leander •. 17. Op bet afbeeldsel van de jonge Elize 18. 11 Andwoord en tegenandwoord 18. Op de gezochte welsprekendheid der Predikanten 19. 's Heilands eerste wonderwerk 20. Op eens Duitschers Muzich maehen •. 20. Hooft 21. Aan Albeschik, ter maaltijd verschijnende 22. I I INHOUD. Aan een verouderend meisjen Blz. 23. Tegenspoed 23. Winter 24. De Romance 25. De aalmoessen 26. Nasser en Mostazem 28. Uit een Persisch dichter 28. Bid, maar verhef u niet 29. Algemeen grafschrift 30. Op de Barmeciden 30. De wareld 31. Gebed van een Oosterling 31. De Oostersche dichter Hallage 32. Gods voorbestemming 32. De spreuk van Abou Kethir 33. Thrasybulus 33. Op eene Niobe van marmer 34. Op 't huwelijk van Petrus.... en Celia •. 34. Lief 35. Sultan Thogrul Ben-Arslan 36. Aan een' groven Blondijn 36. De Oostersche Wetgeleerde 37. Plicht 38. Dienst 38. De Hoogleeraar 39. Vondel .. 40. Poot .. 40. Aan Wichilde .. 41. Jozef aan Potifars gemalin 42. Aan Farius 42. 't Gebed van Kleanthes 43. Met de teekeningen van 't beengestel van 't menschlijk hoofd. .. 45. Hovaardy 46. Op het paarddrillen van Jonkvrouw Sibilla van Jongstal. .. 47.. INHOUD. III Uitlegging der Tytelplaat, van de "Redevoering over de voortreffelijkheid der Schilderkunat Blz. 49. Op den Eerpenning van bet Genootschap "Pictura.".. ' 49. Uit het Latijnsche N o a e r a t , etc 50. De Dood 50. Uit Pope's "Essay on Man," Ep. 4 51. 't Leven 51. 't Leven 54. Verwachting 54. Pe'Vrouw 56. 't Geluk 57. Op een blindgeboren maar uitstekend schoon kind 58. Koning Karel de Eerste van Grootbrittannie, in zijne gevangenis, op Carisbrookcastle 59. Grafachrift 62. Op eene sluimerende Nimf in een grot aan een waterval geschilderd 63. Aan Adriana Elizabeth Schweickhardt, tot dankzegging voor bet geschenk van een door haar gewerkte goudbeurs. . 63. Op het overlijden van Dr. Frans Atterbury • 65. Op bet huwlijksbed van een Bruid en Bruidegom - 66. Op m1jn afbeeldsel, door Schweickhardt geschilderd 67. Elianes jaarfeest 67. Op een paling 70. Eens palings klacht 71. Raadsel 73. "Un Philosophe est ferme." 73. Aan een kind; met een mandtjen kersen 74. Aan mijne vrienden 74. Opschrift van eene Oostersche Karavanzerai 76. Aan een beekjen 76. De Roem 78. De Gloria 79. Op eenen voortreflijk schoonen jongeling 82. IV INHOUD. Zachtmoedigheid w 89. Het tooneelstuk van hot menschlijk liven 91. Judas Iscarioth 94. Noachs Ark • 94. Aan Lycofron - 95. Orfeus » 95. Aau Liceet 96. Raad van een Hollander aan Engeland 97. Tranen •. 93. Lierzang „ 98. Op eens kindtjens afsterven 101. [Lierzang] 102. Aan zekeren Dichter onzes tijds u 105. Les 106. Weldoen •. 106. Echte Liefde 107. Het roosjen 108. De wijustok 108. Dichter Fop 109. Rijkdom 109. De ondervinding der dwazen 110. Justus woordgever 110. De Filozofen . 111. Vorstenles. Uit bet Engelsch van Koning Jacobus den 112. Eerste van Grootbrittanje Onbekommerdheid 113. De kerker 114. Waarheid en schijn •• 115. 't Geluk op aard •. 116. Juliaan 117. Plicht 120. M orgen 121. INHOUD. v Christendom Blz. Ouderdom Hamlets Seriblerus De nachtmeer en de dekbedden •. De Duitsche kachels Beginsels Laster •. Wel varen en welvaart Braafheid Verbeteringen Aan een vriend, op zijn nieuwgekocht buitengoed [Vertalefij Eigen goed •. [Engelsche eindrijmklanken] Hoopschreeuwers Zelfmoord •. Neanthus De Babelsche torenbouw • Grootmoeders klacht •. De smaad der huichelary Afscheid uit 's levens gastmaal Jacht •. Op een' bekenden Jakobijn in Duitschland Geestbedaardheid •. Toezicht op God Nietigheid Boetius Rouwbeklag Kindschheid De paarlende daauwdrop Aan een meisjen in den nieuwsten smaak gekleed Op een' adelbrief Aan eeu' Dichter 't Menschelijk verstand 124. 127. 130. 132. 135. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 148. 149. 155. 157. 158. 158. 160. 161. 167. 169. 171. 171. 172. 172. 173. 176. 177. 180. 182. 183. 183. 184. 185. VI INIIOUD. Op Maltha BIz. 186. Grafschrift op twee Gelieven 186. Grafschrift voor de zelfde Gelieven 187. 't Landgeluk 188. Op het afbeeldsel eener schoone 190. Driftigheid 191. De Poeet 192. Cezar en Pompejus 193. 't Grafschrift van Sardanapalus 193. Vittery 194. 's Levens eerste lust •. 195. Fyllis sehutgeweer 195. Maagschap 196. Aan een geleerd berisper van een slecht Dichtstuk.... H 197. De drie lessen of voorschriften van het recht 197. Het huwelijk 200. De rozen 201. Kunst- en Letterroem 202. Op het bombardeeren van Genus 203. 165 Gezang: op den Herfst •• 204. By eene afbeelding van 's Heilands krebbe 205. De slaap 206. De glorie van Oranje 209. Het Vaderland en Oranje •. 209. De schilderkunst 210. Op de verzameling der werktuigen van akkerbouw 210. De vrijgeest op het sterfbed 211. De Pelgrim ' 212. Schoonheid, Rijkdom, Wijsheid I 214. De herinnering des Leeds 215. Aan de bloem .. 215. Op een tooneelgordijn 216. Aan de maan .. 217. Vreugde .. 223. !NHOUD. vuu Genot Blz. 224. We1 leven 225. Des levens lust •. 225. Menander .. 227. Te vroeg en to last • 228. Op een naamlooze graftombe . 228. De rozen . 229. Gaspara Stampa aan Collaltino 231. De volksstem 232. Niobe 234. Admetus by Euripides 235. Op Myrons koperen koe 236. Op de zelfde 236. Op Myrons koperen koe •. 237. Op de zelfde 237. Geval en verstand 238. An de lettervlijtige jonglingschap •. 238. Natuur en leer 239. Eens konings klacht •. 239. Eierkoken 241. Dichterroem 241. Rust 243. Navolgers 243. Aan een yvooren kam 245. Dichtren lot 246. Een zoogenaamd poeet 248. Op zekeren Dichtbondel 249. Tyrteus aan de Spartanen 249. De Moeder 250. Het letterschrift 251. Waarheid . 252. Aan Herakliet en Demokriet 252. Simsons leeuw 253. Grafschrift .. 253. VIII INHOUD. Grijsheid Blz. 254. De ondeugd 254. Op Fyllis 255. Wellust 256. Liefde 258. Glorie •. 259. Progne en Filomele 259. Op 't afbeeldsel van een kind 260. Priamus lijkstede 261. Op een prent, vertoonende Liefde, door Dwaasheid geleid. •• 261. Medea 262. Agathokles 263. Aan iemand, niet to noemen 264. De scheidsman 265. De onnoozele boer 266. Kerktomben . 267. Ruimte en tijd 268. Vlijt ' 271. Letterklubs onzes tijds .. 273. Prijsbehaling • 274. Op 't graf van een gelukkige .. 274. Aan 't papier .. 275. Op een arts .. 276. Op de Andwerpsche dichtrenlijst .. 276. Feestzang der vrijheid en verdraagzaamheid n 277. Lof .. 279. De echo .. 281. IJdelheid der veinzerij M 28h Orfeus .. 282. De schim van Scaliger " 283. Woorden .. 284. Voorbeschikking .. 285. Voorzienigheid .. 285. Hetlk .. 286. INHOUD. Ix Vrouwendeugd Blz. 286. Eens gestorvenen vrijspraak 287. Op cen party huilende lijkzangers onzes tijds 288. Logica 290. Eigenliefde 291. Onmacht der grijsheid 292. Geleerdheid 293. Rechtmatige vloek 293. Aan sommige puntdichters 294. Aan Klorinde 294. Noodzakelijkheid 295. Dichteren waarschouwing 295. Op twee eenoogige kinderen 296. 't Beklag van Motanabbi 296. Beroepen 297. Op den dood der schandelijke Koningin van Groot- 297. Brittanie Het vrijheidsspook dezes tijds 298. Afhanklijkheid 301. Kloekaart . 302. Adel .. 308. De taal . 309. Het Italiaansch 310. Het Spaansch en 't Fransch 311. De Noordsche taal 312. Het Slavoonsch 313. De Oostersche grondtaal 313. Hedendaagsche talen 315. Geleerdheidsziekte 315. Landheil 316. Kuustrechterschap ;320. Gelukkige 321. Pallas, de vrijgemaakte 322. Waarschouwing 323. % INHOUD. Op een zeer schrale vrouw Blz. 326. Geleerdheidskraam - 327. Negerinnenzang in Afrika - 328. Genoeg 329. De hand des ouderdoms 331. De jeugd - 333. Genoeglijke ouderdom 334. De wijsgeerigheid dezer eeuw - 335. De Anachoreet 339.. Vraag . 340. Roem . 3424 Zelfbedrog .. 343. Aan de Filozofen oozes tijds . 344. Zintuig en verstand .. 345. Keunis . 346. De Duivel en zijn vrienden - 347. Morgenstond 348. Afgetrokkenheid - 349. Peper en zout - 351. Onnoozele vrouw 353. Lief meisjen 354. 1)e Fransche geest 355. Licht en vrije tong - 356. Suzauna - 357. Het Kerkverloop - 358. Voltaire - 359. Rousseau 360. Cour d'Amour - 361. Voor dezen en nu 362. Konstitutien - 363. Ministers 363. Tyranny - 364. Veelhoofdige regeering - 365. Sofist en Filozoof - 366. INHOUD. %I Verworpen christendom Blz. 366. Kundigheid 367. De geroofde hairlok 868. Minneklacht 369. Aan de zendelingeh 370. Zielvergif 371. Eigen 372. De wolf in kwaad gerucht 373. Drinkpartyen 374. Oude vrijsters 375. Kleinigheden 376. Eens vaders les 376. De wijsheidzoeker 377. Desengatio 380. Op de herbloeiende beoefening der Oostersche talen 383. Verholenheid 385. [De taal] 385. Despine aan Richardet 386. Kennis 386. Verdraagzaamheid 388. Aan J. J. Rousseau 389. Aanmaning 392. 11 Vrijheidschreeuw 396. Op eens windbrekers geraaskal 397. Overdenking 398. Vrije klacht H 400. DeDuivel 402. Echtverjaargroet 402. Aan de onchristenen dezes tijds 403. Vrijheid N 406. Leven •• 407. De Nemesis - 409. Misbruik 411. De negentiende eeuw 412. XII INHOUD. Andwoord Blz. 413. In een kerk 414. Ouden mans klacht 415. Grafschrift eens krijgsmans 417. Parodie 418. Mr. J. Kinker aan Paulus van Hemert 420. Verjaring 421. Zinstaal •. 423. Sterven 424. De razende dwingzucht 425. O p een grafteeken voor eene ongelukkige 428. Noodhulp 429. Uitvinding van 't Ietterschrift •. 429. Akten 431. Lofprijs 432. [De dichter Jan Vos] 432. :tan een zoogenaamden Satyrist 434. Naamverandering 434. Pindus-tocht •. 435. Saffo 438. Antonides 439. Storm 439. Te rug keer 441. De schoonste lusthof 442. 111oed .. 445. Winter .. 446. Lentebede .. 448. Zucht . 449. Clotilde aan haar zuigeling 449. AANTEEKENINGEN • • 453. MEN GELTNGEN, (VERY OLO.) AAN HET HOOFD VAN MUNEN TYRTEUS.* Krieg ist mein Lied: weil alle Welt Krieg wil, so sey es Krieg! GLEIM. 't Schreeuwt alles, to wapen ! 't Wil al in 't geweer! In mannen en knaapen, Hoe oud of hoe teer, Hoe wel- of wanschapen, Geen onderseheid meer ! 't Kan rusten noch slapen, Maar hongert naar de eer Van kbusjens met slopjens, En knoopjens als dopjens, En schoentjens met smeer. De boer Alexandert By mistpraam en kar; De burger, gebanderd, Loopt om voor een' Dar: 't Zwiert vaandel en standerd, Hoe heet of hoe bar; 't Saizoen is veranderd, En 't jaar in de war; De kermis vol kuren Schijnt eeuwig to duren Aan 't poppengesnar. Wel aan dan, mijn vrinden! Wil 't alles to veld; * Verspreide Gedichten T, 89. AAN 'T HOOFD VAN MIJNEN TYRTEUS. Zijn de oorlogsgezinden Nu meerder geteld, En ruimer to vinden Dan oordeel of geld: Wil elk zich verblinden Met d' eernaam van Held; Welaan dan, eens mede Naar Attische zede, Den Krijgstoon gesteld! 1787. VERDIEZVSTE VAN EEN' VRIEND. 'k Erken bet, Birrhus is goedwillig, braaf, oprecht, Trouwhartig even zeer als ijvrig en dienstvaardig, Godsdienstig, arbeidzaam, en aan zijn' plicht gehecht: Gy prijst hem t'onrecht niet, by is die lofspraak waardig; Maar, vriend! dit maakt by my den roem uit van een' knecht, En, om mijn vriend to ziju, dient vrij wat meer gezegd. 1787. * Verspreide Gedichten I, 99. ONZE DROEFHEID BY 'T VRIENDENGRAF. GRIJZAART. Wat treurt ge, 6 teder Maagdelijn P Wat Iced is u geschied? MAAGD. 6 Lieve Grijzaart, geef my troost: Ik smoor in zielsverdriet. GRIJZAART. En wat is de oorzaak van then rouw, Die u zoo fel beknelt? MAAGD. Ach! zie dien schoonen appelboom In 't midden van bet veld GRIJZAART. Ik zie dien boom vol vruchten staan , Maar meestendeels doorwormd. MAAGD. Dat koomt hem van den Noordenwind, Die van den zeekant stormt. GRIJZAART. En schreit gy om 't geschonden ooft? 't Verlies is zeker groot. MAAGD. Ach ! Grijzaart, neen, dat treft my niet Mijn vader heeft nog brood. * Verspreide Gedichten I, 23. 6 ONZE DROEFHEID BY 'T VRIENDENGRAF. GRIJZAART. Wat boudt ge dan 't bekreten oog Op dezen tak gericht ? MAAGD. Er hing een blozende appel aan, Een siersel voor 't gezicht. GRIJZAART. En is het ooft, het geen hier vast, Uw eenig eigendom? MAAG D. Mijns vaders boomgaard is het, neen; Ik wandel hem Inaar om. GRIJZAART. Was a die appel dan zoo waard, En muntte by zoo uit? MAAGD. Ik had mijn hart er aan verknocht. Het was de roem van fruit. GRIJZAART. En door wat toeval wend die vrucht Van 't steeltjen weggerukt? MAAGD. Mijn wader zag en vend hem rijp, En heeft hem afgeplukt. GRIJZAART. Geplukt1 uw vader! rijp! en dit - Dit wekt u droefenis ? MAAGD. Ja, oin hem ons in 't middaguur Te zetten op den diseb. ONZE DROEFHEID BY 'T VRIENDENGRAF. 7 1788. GRIJZAART. Wat woudt ge van uw' vader dan? Wat deed by u to kort? MAAGD. A ch! Grijzaart, weet by wat by wil, Die tegen de Almacht mort? DE WENSCHEN. Ali, in zijn bedecel, Smeekt den Engel Gabriel Om geleerdheid en verstand, En ontfangt bet van zijn band. Drie jaar later bidt by wear, En zijn wenschen is om eer. Zijn begeerte wordt voldaan. Nu ontbreekt er rijkdom aan. Naauwlijks vraagt by geld en goed, Of by zwemt in overvloed. Straks begeert by vrouwenmin: Hy verzadigt zich daar in. Hy verlangt naar nageslacht 't Wordt hem aanst'onds toegebracht. Tbands zijn 't vrienden, die by sineekt, En by beeft die, eer by spreekt. Daar op haakt by- naar gezag: Hy bezit bet nog then dag. Eindlijk dorst zijn ziel naar rust: Hy verkrijgt zijn hartelust. Die verveelt hem wederom, * Verspreide Gedichten I, 27. 8 DE WENSCHEN. 1788. 1788. En - de wanhoop maakt hem stem. Wreevlig, dof, en buiten raad, In een' deerniswaarden staat, Mijmrend, kwijnend zonder end, Slaat by 't oog naar 't firmament: "Zie, 6 Hemel, hoe ik lij ! "Is er geen geluk voor my?" Gabriel verschijnt op 't woord, Zoo als by dit zuchten hoort "Slechthoofd (zegt hy) die daar klaagt ! "Hebt gy ooit geluk gevraagd?" LEVEN.* Siert het frisse rozebloed, Tooit des krokus gouden gloed, Bollen wang, en hairen; Koomt een halfvoltrokken eeuw Met des levens wintersneeuw 't Wagglend hoofd bezwaren: - Hult de kriekende ochtendstond 't Lachen van den kindermond Met aanminnig blozen; Legt het flaauwende avondlicht Zilvren glinster op 't gezicht Van den tandeloozen Neemt het lichaam toe of of, Rijst het, duikt het naar het graf; Zegt niet dat we leven Door zich-zelve to vergaan Is to strijdig met bestaan, Om het naam to geven. * Verspreide Gedichten 1, 29. VROEG EN LAAT. 't Open roosjen, rijk van blad, Zei aan 't no- gesloten knopjen, Dat aan 't zelfde steeltjen zat Zie eons, dik onaartig propjen, Zie, hoe luisterrijk en schoon Sprei ik al mijn' schat ten toon ! 't Knopjen zweeg en hoorde 't aan; Maar de middag kwam haar wreken, Deed hour' boezem opengaan, En de voile roos verbleeken. Hoop en dartelend G e n o t! Ziet uw beeld en 't menschlijk lot! 1788. * Verspreide Gedichten I, 33. PIET HEIN. Die d' aart van Neerlands yolk in cons wil door zien steken, En weten, Nat by elk het hoogst in aehting staat, Noem' my op markt, op beurs, by kinders op de straat, fly zal ze van mijn buit, de zilvervloot, doen spreken. Maar wat ik meer bedreef, mijn' wezendlijken lof! o Zegt heel Amsterdam, d a a r w e t e w y n i e t of, Daar het de wisselbank gien oortje van gestreken. 1788. * Nalezingen I, 32. HOOFT EN VONDEL. Uw val genaakt, roemruchte VONDEL, En de uwe, nog doorluchter HOOFT ! Door ieder nieuwen dichterbondel Wordt iets van uwen room verdoofd. - Verdoofd? door zalke letterlichten?- Ja, mannen, lacht niet onbedacht: Hoe meer men afwijkt van uw dichten, Hoe meer men zich uw' meester acht. Haast zijn we tot dat punt vervallen, Dat nets van 't onze naar u zweemt ; En hoe dan als Poeet to brallen, Ten zij men u de kroon ontneemt ? 1788. * Verspreide Gedichten I, 36. 'S LEVENS DOEL. De vroege jeugd vloog heen, met om 't vermaak to rennen ; De rijpheid ging voorby met naar 't geluk to staan Het wuft vermaak ontglipte op huppelende pennen: 't Geluk hood nergens zich aan zijn' bejager aan. Wat tracht nu de ouderdom? - De waarheid na to sporen. - o Rusteloos gesloof! onopgeheven juk! Doch die de waarheid vindt heeft jeugd noch kracht verloren Zy is 't ontglipt vermaak; zy, 't ongezien geluk. 1788. * Verspreide Gedichten I, 37. GROOT. * Ach! 'tis geringe kunst, den naam van GROOT to winnen: Die naam is by 't gemeen voor luttel winds to koop. Wees onbegrijplijk slechts , en toon verdraaide zinnen; De grootheid van uw' naam zal eerst met spot beginnen; Verwondring volgt weldra; bet vreemde doet zich minnen; Een blinde volglust rijst, bekruipt den grooten hoop ; En eindlijk, niets zoo dwaas, of 't krijgt een' vollen loop, In spijt van Pallas-zely en al de zanggodinnen. 1788. * Verspreide Gedichten I, 42. OP DEN BEROEMDEN TIMANTES, vroeg gestorven. * 1 \rouw Klotho nam den draad lien haar heur Zuster gaf, En mat T i m a n t e s roem in plaatse van zijn jaren: De grimmige Atropos beschouwde 't, sneed hem of En riep : dit enkle mensch verbruikt hier al ons garen. 1788. * Verspreide Gedichten I, 84. AAN EEN VIJFJARIG KIND. 'k Draag u mijn dichtkunst op, en gy - gy kunt niet lezen ? Wat nood, beminlijk kind, zoo loos als wonderschoon! Kupido, waar ge op lijkt, heet immers blind to wezen, En krijgt meer verzen t' huis dan al de rest der Goon. 1789. * Verspreide Gedichten I, 39. 'S MINNEWICHTS BLINDHEID. * Zijt ge inderdaad geblind, gelukkig Minnewicht! Dit wint u 't lezen uit van menig kreupel dicht, Dat daaglijks aan u wordt gericht. o, Zoo ge wijs wilt zijn, wensch nooit weer om 'tgezicht! 1789. * Verspreide Gedichten I, 40. OP GLYCIAS. * Geen baard, maar mollig dons, geen dons, maar teedre waassem, Ja naauwlijks waassem is 't, die uw geslacht verraadt. De wind, de zonneschija, des Zefirs koelende aassem, Verdelgt hem als een' waim van 't blozende gelaat. De kweepeer heeft hour schel met zulk een waas betogen; De wijudruif, versch geplukt, draagt even zulk een' dauw. 't Staat lieflij k , luisterrijk, innemend zelfs voor de oogen, Maar kan geen vingrensmet, geen' maagdendruk gedoogen. la, zelfs geen enkle zucht, eens meisjens harte ontvlogen, Genake u van ter zij', of ijlings zijt ge een vrouw. 1789. * Verspreide Gedichten I, 68. NAAR BOETIUS. Wilt gy de onwankelbare wetten Van 't Rooge Godsgezag, Door geen vermogen omtezetten, In helder opgeklaarden dag Beschouwen, wend het spannend oog Naar 's hemels blaauwe boog. Daar ziet ge de onbegrootbre starren, Gelijk in 't juist verband, Hun loop en orde niet verwarren, Maar, houvast van hun plants en stand, Het eens geregeld evenwicht Bewaren als een plicht. De zon zal met zijn gloeiende assen De kille Nachtgodes Op 't vluchtig looppad niet verrassen Noch Febes zilvren reiskales Op de afgepaalde hemelbaan In 's broeders renspoor staan. De Noordbeer die in snelle kringen Om 's warelds aspunt loopt, En nooit by 's hemels wentelingen Zijn vuur in 't westerpekel doopt, Wil zich by 't oovrig starrenheir Niet domplen in het weir. * Almanak "Holland," 1849. NAAR BOeTIUS. 15 De nachtboo kondigt de avondsehaauwen Op vastgezetten stond, De morgenstar bet uchtendgraauwen Naar eeuwig wederzijds verbond En strijd en twist zijn onbekend Aan 't blinkend firmament. Deze eendracht temt door zichtbre blijken Der stoffen strijdighean Doet droogte en vocht elkander wijken; Brengt koude en vuurgloed overeen, Daar 's aardrijks zwaarte nederzijgt, De vlam ten hemel stijgt. Van daar dat steeds by zoele lente De lucht den bloemgeur aamt By zomergloed de vaste rente Des vruchtbren landbouws wordt verzaamd: Het najaar milde boomgaartdracht, De winter, regens wacht. Dit is 't, dat al wat leeft op de aarde Te voorschijn brengt en voedt: Ditzelfde, dat wat ze eenmaal baarde Op nieuw voor 't oog verdwijuen doet: Dat alles sloopt, vernielt, verdelgt, En wear in 't niet verzwelgt. Dus houdt de Almacbtige Albeslechter De toomen van 't heelal Vorst, Heer, Bron, Oorsprong, Wet en Rechter, Zet Hy der dingen afloop pal; Wendt ze om en bindt hun woesten vlerk Aan vaste wet en perk. 16 NAAR BOeTIUS. 1789. Of zoo Zijn hand den ren der dingen In de ingeprente vaart Niet wear terug dwong in zijn kringen, Hoe wierd bun vaste band bewaardP Geen standhafte orde hield hen meer, Gescheiden van hunn' Heer. Hy is 't, Wien alles aan moat hangen; Aan Wien de vroome kleeft, Die niet dan in hat heetst verlangen Bestaan, of duur, of wezen heeft, Van wear to vloeien tot de bron Waar 't aanzijn uit begon. WAGENAAR. Een schrijver van beroep, die, aangespoord door 't voordeel, Slechts schaars do stof zijns werks, en nooit zijn taal verstond; Op ieder blad byna do naakte waarheid schond, Door beurtlings misverstand, partyzucht en vooroordeel; En, zoo ontbloot van smaak, geleerdheid, en vernuft, Als kinderlijk gehecht aan valsehe hersenschimmen, Zijn' naam by 't blinde yolk eon hoogte deed beklimmen, Die elk verlichter geest in 't oordeel overbluft. 1789. * Nalezingen I, 34. HERO EN LEANDER. Proeve uit Museus. Godes ! verbrei de toorts, getuige van een liefde, Die 't bruiscbend pekelnat by 't aaklig duister kliefde; Den stillen minnelust, en 'theimlijk echtverbond, Onttrokken aan 't gezicht van d' eersten morgeustond; En 't eenzaam Abydos, met_ Sestos ruwe stranden Hot heuchelijk tooneel van Heroos huwlijksbanden. Wat hoor ik ? - do Echttoorts, en Leanders Watertocht ! - Gewis, ik heb uw hulp niet vruchtloos aangezocht, Mijn zangeres ! - vaar voort; ik volg u na. Wy zingen, Do fakkel, huwlijkstoorts der Eehtverbondelingen; Die, Bruiloftsstichteresse, en liefdes feestbodin, Als de opgehangen prijs van 't renperk van de min Verdiend had by 't gestarnt, met onverdoofbre stralen, En d' achtbren eernaam van Diones star, to pralen Dewijl ze als Dienares van 't heilig ledikant Geheime kennis droeg van d' onderlingen brand, Eer de ongestuime wind, in toomloos woen ontstoken, De woeste golven door zijn' adem bracht aan 't koken. Welaan dan: zing my voor, hoe een barbaarsche nacht De fakkel heeft gebluscht, Leander omgebracht. [1789.] * Nalezingen I, 40. OP HET AFBEELDSEL VAN DE JONGE ELIZE. Dat vleiery, zoo mild in lof to zwaaien, By zooveel schoons nog een volmaaktheid voeg'! Zy mat zich of terwijl zy wil verfraaien Maar ach! zy zegt op verr' na niet genoeg. * Nalezingen I, 41. ANDWOORD EN TEGENANDWOORD. 't Is wear, maar op dat been, (och! konik 't recht gebruiken !) Gelukt me een enkle sprung, verbaas ik 't door gemeen. Welnu, ik gun a 't spel; maar pas dan op 't verstuiken: Of anders noemt men u voor kreupel, b r eke been. * Nalezingen I, 43. OP DE GEZOCHTE W E L S PRE K E N D H E I D DER PREDIKANTEN. Gy wilt , ik zal ter kerk' den godsdienst gaan verrichten ? Den godsdienst, Kalidas! then lieflijkste aller plichten! Koom, 'k volg u, 'k brand er naar; maar zorg dat die er spreekt Geen eigene ijdelheid naast God en Christus preekt. Dan zal, en anders niet, mijn ziel zich voelen stichten. Maar'k gruw van 't huichlend rot, dat andren voor zal liebten, En, beedlende om mijn' lof met prachende aangezichten , Het reukwerk in hun hart aan valsche goon ontsteekt. 1790. * Verspreide Gedichten I, 41. 'S HEILAND S EERSTE WONDERWERK. * ' Het zedig bronnat bloosde op 's Heilands oogenschijn: Hy, zag 't genadig aan, en 't was verhoogd tot wijn. 1790. * Verspreide Gedichten I, 81. OP EENS DUITSCHERS MUZICH MACHEN. Jobst noodigde eons een' vriend als by m o e z i e k zou maken. Hy speelde , en vroeg op 't laatst, hoe heeft bet u gesmaakt? "Gy houdt voortreflijk woord, ik wil bet niet verzaken, (Was 't andwoord van zijn' vriend met uitgestreken kaken) Gy hebt met al 't gekrasch my m o e en z i e k gemaakt." 1790. * Verspreide Gedichten I, 83. HOOFT. * Het meestbegaafd vernuft dat Hollands bodem teelde, De bestgevormde smaak, en 't oordeelrijkst verstand, Dat zedige eenvoud paarde aan onbekrompen weelde, En Romes grootheid toonde aan 't kruipend Nederland. Geboren Hoofdpoeet, wiens onuitputlijke ader Met onbedwongen' loop en onberoerbaar vliet; Die meer dan Vondel was, eu Vondels voedstervader; Wien Vondel overtrof, doch nimmer achterliet. 1790. * Verspreide Gedicbten I, 65. AAN ALBESCHIK, TER MAALTIJD VERSCHIJNENDE. Martialis gevolgd. Maakt ge elders u geliefd met eeuwig nieuws vertellen, Thands moogt ge, o Albeschik, u van die last ontslaan: 1k bob geen' Post van Staat noch Dagmaar op to stellen, IN1y gaat noch Fransehe krijg, noch Poolsehe Rijksdag, aan. My lust noch Hofmaitres, noch Grootvizier, to kennen; Noch uit- noch wedertocht van eenig Regiment; Noch 't uur waar op Katjou zijn zevenspan zal mennen; Noch wien de Compagnie naar de Oosterlanden zendt. Ik wil van open ampt noch van begeven hooren, Van niemands ondergang noch opgang in 't heelal, En 'k heb voor lastertaal geheel onwillige ooren, Zoo wel als voor den kreet van 't zinloos lofgeschal. Kan andren dat gerel van ieders zaken streelen , Ik ben my-zelv' genoeg, en eet mijn eigen brood; En, wilt ge mijnen disch als vriend en breeder deelen, Zoo zwijg, of leer me iets nuts, of - wees voor eens genood! 1791. * Verspreide Gedichten I, 100. AAN EEN VEROUDEREND MEISJEN. Na Ausonius. 'k Zei duizendmaal, Lycoor, de tijd gaat vliegend om: Besteed uw jeugd, 't is tijd; haast naakt ons de ouderdom. Vergeefs ! gy loegt my uit. Nu sloop op wollen sokken De grijsheid ons op 'tlijf, en jeugd en bloei vertrokken. Thands spijt u, dat go een perk, u voor 't genot vergund, En achtloos doorgesleurd, Diet weer herroepen kunt. Kom echter, Mat ons thands 't verwaarloosd zoet nog smaken, Waar naar ik... 'k zeg Diet, haak, maar eenmaal plach to haken. 1793. * Mengelingen III, 60. TEGENSPOED. Verdraag met lijdzaamheid uw' toestand, hoe ellendig, Mijn ziel, zoo ge aanspraak maakt op 't heilwaarvoor gylijdt. Gods onverwrikbre zorg waakt over a bestendig, En sluit de schatkist van hour gaven Diet t' outijd'. Beschrei uw deel dan niet. 't Is edel, 't is verheven ! Verzaak uw' ijdlen trek, uw dorst naar tijdlijk good! God-zelf bestemde u eens, al 't geen u was to geven, En 't kenmerk van zijn gunst is aardsche tegenspoed. 1793. U it een' Turksch' dichter. * Ve.rspreide Gedichten I, 38. WINTER. De Winter heeft met kille hand, Den populier ontbladerd, En 't frisch tapeet van 't groenend land, Met gras, en kruid, en spruit, en plant, Met roovers klaauwen aangerand, Voor goeden prijs benaderd. De bloem verlept , hoe zoet van geur, Hoe ongemeen van stal of kleur, Hoe wonderbaar dooraderd. De Zen verschijnt slechts, om den sleur, Door de eene of andre nevelscheur, Verlaat zijn bed naar willekeur, En kijlst eens over de onderdeur; Zijn rijtuig staat ontraderd. Maar, teder bloemtjen, wacht van my Geen' lijkzang op uw sterven, Geen treurlied op bet jaargetij': Ik ken een bloem van meer waardy, Hoe liefelijk uw geur ook zij, Hoe levend ook uw verven! Lycoris blozende gelaat Verwint uw schittrendst praalgewaad Wel honderdduizendwerven, En 't zuchtjen, dat hear borst ontgaat, Wanneer heur Bart van liefde slaat, De balsemlucht, waar in gy baadt; Heur lath, den schoonsten dageraad: Met baar, kan ik u derven. 1793. Op gegeven rijmwoorden. * Verspreide Gedichten I, 52. DE ROMANCE. Hy kent dit kunstvak niet, by toont het niet to kennen, Die 't enkel losse scherts van weinig' arbeid acht. 't Valt lichter, Herkules ten Hemel na to rennen, Of zich in 't bloed to baan van Pelops nageslacht. Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen, En Klioos krijgstrompet doen daavren als om strijd, Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen, Dat met een schittring treft, en geene tooisels lijdt. Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling, Maar enkle waarheid toe; doch , zoo ze een Dichter ziet ! 't Eischt schildring en gevoel by d' eenvoud der vertelling; Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet. 1793. * Verspreide Gedichten I, 56. DE AALMOESSEN. EEN OLGAAR AAN EEN' MUZULMAN. * Vaak schenke een Muzulman zijn' armen Een derde deel van 't geen by heeft: Hier. schoon min vatbaar voor erbarmen, Is 't echter dat men meerder geeft. Onze armen zijn onze Amptenaren, Die by geheele Legerscharen Ons alien zitten op den zak; Met nog een onbegrootbaar pak Van allerlei Regeeringsleden, Die hier en elders plaats bekleeden; En hun Ministers zonder end, Gehecht aan elk departement. En zy alleen niet met hun alien, Maar hun bedienden, by getallen, Op zekerheid van postjens stout, En dienende op ons onderhoud. Ja zelfs, tot meerdering van plagers, Hun snijders , bakkers, tuinders, slagers, En wie hun waren crediteert, En naderhand geen geld begeert. Die alien zijn, by ons, Olgaren, Onze armen, die ons 't meest bezwaren, En, 't zij ons-alien lief of Teed, Volkomen leven van ons zweet. Voeg duizenden van huisgezinnen, Wien 't wordt belet hun brood to winnen, Om vijf, zes, kooplul dienst to doen, * Verspreide Gedichten I, 57. DE AALMOESSEN. 27 En , die wy ook van 't onze voen; - Voeg duizenden die 't winnen konden, Maar lui, kwaadwillig, ongebonden, Een' afkeer hebben van het werk, En 't reeht misbruiken van de kerk; - Voeg duizenden van oude wijven, Die in de Bestjenshuizen kijven, Met duizend Hofjens op een rij, En dan de bedelaars, daarby: En zeg, wanneer gy 'thebt berekend, Is dit bewijs niet klaar en sprekend, Dat nergens, van Chinees tot ler, Zoo veel veraalmoest wordt als hier? En is dan 't ijvrig aalmoesgeven 't Voornaamste van 't Godzalig leven; En wist het vele zonden uit, Waarvoor men ons den hemel sluit; to vraag ik rond in alle kerken, Gezond in 't stuk der goede werken, Of we alien, op die liefdebaan, Niet vast ten hemel moeten gaan? 1793. NASSER EN MOSTAZEM. * De Kalif Nasser vond een' ruim verwelfden bak, Op zestig duimen na vervuld met gouden platen. Geef, Hemel, riep by uit, dat ik het ledig Yak No- aanvull' voor mijn dood en strijkvol na moog laten! Mostazem wordt na hem op 's Grootvaars throon gehuld, Beschouwt zijns Voorzaats schat en vindt den bak vervuld, Maar voert eene andre taal, en wenscht zich zoo lang leven, 'ot by dies gantschen hoop zal hebben uitgegeven. Wie hunner nu was wijs? wie handelde onbedacht? De Hemel die hen hoort, verhoort, en straft hen beiden. De wanhoop foltert d' een' in van zijn goud to scheiden; En de ander treurt om 't good, baiddadig doorgebracht, En sterft in zelfverwijt, ellendig, en veracht. 1793. * Verspreide Gedichten I, 60. UIT EEN PERSISCH DICHTER. De toegang tot uw hart zij ieder niet geopend, Maar wend het oog naar God in al wat u ontmoet! Verhef uw zucht tot Hem, verlangend, brandend, hopend: En stel in de eer zijns naams uw hoogst, uw eenigst goed ! 1793. * Verspreide Gedichten I, 61. BID, MAAR VERHEF U NIET. Abdallah rees by hollen nacht , En stortte zijn gebeden. Zijn vader, om zijn deugd geacht, Verzelde hem, en hield de wacht Op ieder van zijn schreden. Hy zag die godsdienstoefening, Die zichtbaar van het harte ging, En prees den braven jongeling Om 't heilig tijdbesteden. Eens had by aan then plicht voldaan, En zag zijn broeders slapen. "Mijn vader, sprak hy, zie dit aan! "Niet een, wien 't waard is, op to staan "Voor die hen heeft geschapen." Zijn vader andwoordt: Slaap als zy! Veel liever, dan nit hovaardy, In liefdelooze pralery Verboden lust to rapen. 1793. * Verspreide Gedichten I, 62. ALGEMEEN GRAFSCHRIFT. Men waan hier naam, geslacht, beroep, noch staat to lezen. EEN HANDVOL IJDLE STOP is 't opschrift van dees steen. 't Was niets en 't wierd tot niet, al scheen bet iets to wezen. Gy, Wandlaar, zijt ge jets meer? Uw eigen hart zegt neen. 179x. Verspreide Gedichten 1, 71. OP DE BARMECIDEN. Overeenkomstig 't Perzisch oorspronklijk. * I o Troetelkind van 't lot, dat, op heur' schoot gevoedsterd, Uit hour igrrgifte borst de melk des voorspoeds drinkt ! Mistrouw heur gunstbewijs, hoe teder ook gekoesterd, Zoo lang go in 's levens wieg nog hobblend rijst en zinkt. 1-lerinner u het heil der fiere Barmeciden , En leer, afhanklijk mensch, den glans der grootheid vlieden. 1793. * Verspreide Gedichten I, 72. DE WARELD. * 't Is waar, de onwaardigste wordt vaak ten top verheven; Verdienste is ongezien, verholen, of veracht: - De wareld is een zee door stroom en wind gedreven , Waarin de parelsehelp in diepen grond blijft kleven, Terwijl zy zich voor 't oog met nietig wier bevracht. Uit een' Oostersch' Schrijver. 1793. * Verspreide Gedichten I, 73. GEBED VAN EEN OOSTERLING. De een vraagt u, groote God, 't genot van 't hemels eh Eden , En do ander smeekt gena van Hel en Helsche pijn.' Uw wil geschiede aan my! zie daar mijn gantsche beden. Mijn wil zij de uwe alleen, en 'k zal volzalig zijn! 1793. * Verspreide Gedichten I, 75. DE OOSTERSCHE DICHTER HALLAGE, als by wreedaartig ter deed wierd gebracht. Gezegend zij de God die my zijn' disch verwaardigt, En my de kelk niet spaart, geheiligd door zijn' mond! Zy is het die mijn hart, daar 't op Hem hoopt, rechtvaardigt: Hy handelt me als eon' vriend, genoot van zijn verbond. 179:3. * Verspreide Gedichten I, 76. GODS VOORBESTEMMING. Uit een' Oostersch' Dichter. Laat branding, klip, en storm uw ranke kiel vrij sloopen! Zie d' afgrond opgespart met vratig ingewand! Gy moogt, geloovig hart, een wisse redding hopen ; God-zelf bestemde een wrak, waarop ge u bergt aan't strand. En, ziet ge uw' Reisgenoot aan uwe zij' verzinken, De zelfde hand heeft hem, van de uiterste eeuwigheid, Hot teeken ingedrukt voor 't reddingloos verdrinken, Die u door kolk en klip naar 't vaderland geleidt. 1793. * Verspreide Gedichten 1, 77. DE SPREUK VAN ABOU KETHIR. * Die zich, in grootheid, needrig toont, In overvloed, milddadig, En, in gezag, het recht niet hoont, Dien toont zich God genadig. 1793. Verspreide Gedichten I, 78. THRASYBULUS, DE LACEDEMONIBR. Den boezem opgevlijmd met zeven eedle wonden, En op zijn bloedig schild van 't slagveld t' huis gebracht , Brengt Thrasybulus lijk, hoe deerlijk ook geschonden, Geen' rouw, maarzeldzame eer, aan afkomst en geslacht. Zijne uitvaart wordt gevierd met sleepende oorlogsvanen, Maar 't hart zijns vaders juicht, en wraakt de droefenis: "Een ander zij beweend ! mijn zoon behoeft geen tranen, "Hy, die mijn bloed, Spartaan, en dus gesneuveld is!" Na Ausonius. 1793. Verspreide Gedichten 1, 79. OP EENE NIOBE VAN MARMER. \Canhopend, Moeder, wreed van talrijk kroost ontzet, Verstijfde ik tot een' steen, na uitgeputte tranen: 'k Herleef, daar's kunstnaars hand me uit mijn bezwij ming redt, En uit de rots hervormd, my nog een beeld doet wanen. Mijn oog ontbreekt nog vocht van 't opgedroogd geween ; Mijn boezem ademt weer, maar met onmerkbaar hijgen ; De doodschrik liet my bleek en kil als marmersteen ; En, de uitgestane straf leert me onverbreekbaar zwijgeii. 1793. * Verspreide Gedichten I, 80. OP 'T HUWELIJK VAN PETRUS.... EN CELIA... . De lieve Celia vereent met braven Peter Stort, Hemel, op dit paar uw' dierbren zegen uit ! Geen hart was ooit zoo goed, geen zielsgestemdheid beter, Dan 's Bruigoms borst vervult, en uitblinkt in de Bruid. Vereen, gezaligde Echt, hun beider hart en zinnen, En blijv' hun huwlijkskoets, van twistrook onbesmet, Tot beider grijsheid toe, in wederzijdsch beminnen, Een groenend Peterceliebed ! 1793. Kniedicht. * Verspreide Gedichten I, 85. LIEF. AAN BELLULUS. Ge maakt eon heel lief vaers; ge schrijft een' lieven brief; Ge zingt, go speelt de fluit en 't orgel, beide, lief. Ge weet heel lief (zegt elk) to dammen en to schaken, En met een lief gesprek de vrouwen to vermaken: Ge kleedt en kapt u lief; ge doet een lief pleidooi. Lief doet ge wat go ook doet, inaar niemand noemt bet mooi: 't Wordt geen van alle schoon, maar altijd lief, gerekend. Doch weet ge wat dit lief in ieders mond beteekent? Schoon noemt men , fraai of mooi, bet geen behaagt en treft: Lief, 't geen do inschiklijkheid uit goeder hart' verheft. 1793. Kniedicht. * Verspreide Gedichten I, 86. SULTAN THOGRUL BEN-ARSLAN. Van woede, en waan, en wijn, tot barstens opgezwollen, Vliegt Thogrul van zijn' disch op 'tbrieschendoorlogsros, Rukt in op 's vijands macht met wagglend zuizebollen, En zwaait aan 't hoofd zijns yolks een zware legerknots. "Mijn oog scheppe in mijn heir een edel zelfbetrouwen, 1 (Dus schreeuwt by zingende uit, in dichterlijke taal.) "Mijn arm zal met een slag geleedren nederhouwen, En oopnen aan mijn yolk den weg ter zegepraal ! "Mijn arm zal met een slag" - Hy heft den arm naar boven, Slaat, rennend, blindlings toe, en treft zijn eigen paard, Dat plotslings met hem stort, en, nit den zaal gestoven, is hy, by-zelf, de prooi van 't eerstgetrokken zwaard. 1793. * Verspreide Gedichten I, 87. AAN EEN' GROVEN BLONDIJN, in zijn' stijl geen geslachten waarnemende. Nataur bedacht zich nog, of ze, in u voorttebrengen, Een' jongling scheppen zou, dan maagdelijke spruit. Uw star verrees terwijl, voorkwam haar in 't besluit, En gy, voor man to blank, voor vrouw to ruw van huid, Kunt zelfs in 't schrijven, niet, dan man en vrouw vermengen. 1793. Zie Auson. Epigr. 107. * Verspreide Gedichten I, 88. DE OOSTERSCHE WETGELEERDE. * De groote Timour I vroeg een' Oostersch' Wetgeleerde, Door llaleps z overgang in zijn geweld gebracht, "alien 't voegde, dat het yolk met naam van S ch e d i d 3 eerde; "Die voor of tegen hem door 't krijgszwaard was geslacht?" De Leeraar zwijgt een poos. Het voorstel was vrij kwastig: Hy voelde dat zijn hoofd al zeer gevaarlijk stond. Veroordeelt by zich-zelv', of toont by zich standvastig? De strik klemt even sterk, en 't uitzicht sluit zijn' mond. "Nu, Cadhi, zegt de Vorst, hebt gy uw andwoord vaardig?" "Ja, Sultan! 'k vind uw vraag door Mahomed beslist, "(Dus zegt hy,) ze is ook wel zijn feillooze uitspraak waardig; "En 'k zorgde, dat daar in een letter wierd gemist. "Die met een vroom gemoed, door plichtbesef gedreven, "En naar zijn beste licht, voor de eer der Godheid vecht, "Die offert, schoon by doolt, der Godheid bloed en leven , "En sterft als Martlaar Gods, aan wat partij gehecht." 1793. * Verspreide Gedichten I, 94. PLIGHT. Zoo lang een vrij, rechtschapen man Zijn eigen brood verdienen kan, Zoo lang ook schaam' by zich een gunstbewijs to vragen: En faalt hot eindlijk aan zijn macht, Yoor 't minst behou' by moed en kracht, Den honger, die hem nijpt, met waardigheid to dragen ! Na 't Hoogduitsch van BURGER. 1793. * Verspreide Gedichten I, 95. DIENST. Geen trage dienst is dienst, men mag haar ondienst heeten; Ze is zelfdwang van het hart en elks versmading waard. De ware dienst is warm, en van der Englen aart, Wier hulp de bee voorkoomt waar zy zich noodig weeten. 1793. (Men zie Ausonius Epigramma 82.) * Verspreide Gedichten I, 96. DE HOOGLEERAAR.* Als eens een Leeraar van de Wet Door Ulug Beg wierd afgezet, Hield Kadizadeh straks zijn Hoogeschool gesloten. 'k Dacht, sprak hy, vrij to zijn en heb nooit ampt begeerd , En in then zoeten waan mijn wetenschap geleerd; Maar 'k zie nu, gants bevreemd, mijn meening was verkeerd De Grootvizier en ik zijn samen Amptgenooten ; l-J en kan ons even zeer verstoten ; En dit is my to veel verneerd. De Vorst verneemt die taal, en, edelmoedig Koning, Herroept by 't geen by deed, herstelt zjn ongelijk, Wint Kadizadehs hart door de eelste gunstbetooning, En zegt: Een wijze is meer dan heel mijn koninkrijk. 1793. Verspreide Gedichten I, 97. VONDEL. Een ruwe diamant, maar van het eerste water; Die door zich-zelven blonk, ontleende kunst ter spijt': Rechtschapen Filomeel by 't schaatrend spreeuwgesnater, En Orfeus by de Pans van onzer Vaadren tijd. Roemruchtig Nederland, door Vondels geest verheven ! Waar Vondel slechts altijd uw Vondel niet gebleven ! 1793. * Verspreide Gedichten I, 64. POOT.* Een tear en zacht gevoel, den fijnen smaak naby; Een flikkerende geest, die zonder woestheid blaakte , En echter 't kenmerk droeg van 't vuur der poezy Zie daar, wat wakkren PooT zijn' lauwer waardig maakte. Doch, had geen valsche kunst zijn dorperheid beschaafd, Geen Dichter waar zoo stout den Pindus opgedraafd. 1793. * Verspreide Gedichten I, 66. AAN WICHILDE. Het mislukt my, sehoone Juffer, daar mijn plicht my henen drijft , U 't vaarwel to mogen brengen, dat mijn hand u treurend schrijft: Het mislukt my! 'k ga naar elders, en wanneer ik wederkeer, Vind ik uw bevalligheden, uw voortrefflijk hart niet weer; En het mag my niet gebeuren, dat ik uw doordringend oog Al 't gevoel, dat voor uw gaven my bezield houdt, toonen moog! 'k Mag van uwe lieve lippen 't vriendlijk afscheid niet verstaan, Dat mijn borst met nieuwe wellust voor de deugden zou doen slaan ! Neen, dit al mislukt my tevens - ! Dan schoon 't lot my ook benij', Uwe beeldtnis, lieve schoone, blijft my onuitwischbaar by. 'k•Zal dien indruk nooit verliezen, lien uwe eedle ziel my gaf; 'k Zal hem koestren, 'k!blijf hem voeden tot aan de overzij van 't graf; 'k Bid uwe inborst, zoo verheven, - ja, ik hang - ik kleef baar aan, En mijn ziel erkent in de uwe, waarom 't zoet was, to bestaan. 6 Misgun me, aanbidlijk meisjen, deze zielsvertroosting niet, En ontfang dit kunstloos offer, dat de oprechtste pen u biedt: Pen, die nimmer wist van vleien; ja, die nimmer wierook bracht, Dan, waar de allerstrengste kieschheid dien to recht geofferd acht. 6 Aanvaard het dan, dit offer ! en, zoo gy my vatbaar houdt Voor gevoelens, harten waardig, waar ge uw beeldtnis in beschouwt, Schenk me uw vriendschap, dierbre schoone: zy is 't eelst dat ik waardeer, En mijn hart, hoe heilbegeerig, vraagt na deze gift nets meer. * Nalezingen I, 42. JOSEF AAN POTIFARS GEMALIN. "Wat poogt ge, o wulpsche Vrouw, my in uw arm to trekken? "Mijne onschuld is my ineer dan uwe aanloklijkheen. "Laat los; of wilt ge een kleed om uw vergrijp to dekken, "Ik laat het u met vreugd, mijn eenvoud hoeft er geen! 1IARDERS Latijn gevolgd. 1i94. * Mengelpoezy I, 156. AAN FURIUS. Wat mengelt go in uw werk, o onverstandig Dichter, Mijn vaerzen onder de uwe, en beide door elkaar P Uwe onbedrevenheid blijkt daardoor des to lichter, En draaft met bont gespan van onderscheiden hair. Of vleit ge u, dat bet een om 't ander zal behagen? De sperwer blanker zijn in 't byzijn van de zwaan ? Al hadt gy 't eene been zoo sehoon als oogen zagen, Toch zult ge, is 't andre een stomp, niet minder kreupel gaan. 1794. * Verspreide Gedichten 1, 67. 'T GEBED VAN KLEANTHES. Vrij nagevolgd. * o Oorsprong der Natuur, der Goden God en Vader! AlwijzeI Oneindig God, des levens Bron en Ader! Gy, Eenige Oppermacht, door 'sAardrijks kreitsen heen, Met onderscheiden' naam van 't menschdom aangebeen! Gy zijt het, then ik eer', then ik aanbidde en huldig'! Ons-aller hart, o God, is u zijn bulde scbuldig! Wy zijn uw kinders, door uw Godlijk woord geteeld; Wy zijn de schaduw van uw wezen; wy, uw beeld: En al wat adem haalt, door u bezield met leven, Dringt ons, uw' grooten naam, o Schepper, roem to geven. Gezegend zij by steeds! Van dankbaarheid doorgloed, Wijdt zich mijn zwakke borst uw' lofzang, Bron van goed! Gv, gy regeert het Al. Die ruimte zonder palen, Die in zijn' wijden schoot onze Aarde rond ziet dwalen, Dat juistgestemd geheel, uitvloeisel van uw kracht, Ontfangt uw wet met vreugd, en siddert voor uw macht. Uw adem zweeft daar door, als 't bloed in dierlijke aderen; Geeft aan den stofklomp groei; beweging, aan zijn raderen; En 't schittrend bliksemvuur in uw geduchte hand Voert uwe ontzachtbre wraak in 's booswichts ingewand. 't Toekomstige en 't voorleen staan tevens voor uwe oogen. Waar zijt ge? Op de Aarde en Zee, in Lucht en Hemelbogen, Alom vervult go 't al. Uw zichtbre Majesteit Is voor 't geschapen oog door alles uitgebreid. Wat is, hot is van u. - Onze onvolkomenheden Alleen, ons onverstand, ons dwaas ontwerpensmeden, En welke strafbre zucht in 's menschen boezem gloeit, * Verspreide Gedichten I, 91. 44 'T GEBED VAN KLEANTHES. Zijn niet van u, miju God! uit •u niet voortgevloeid. - Van u is de orde ontstaan in 's baierts woest gevaarte , En, elk zijn plaats gesteld naar eisch van zijn geaartte. Door u staan 't goede en 't kwade in 't stoorloos evenwicht, Dat door 't volmaaktst akkoord de beste wareld sticht. Do mensch, in 't hart verdwaasd, ziet valsche schijnsels glimmen, Tast gretig toe naar 't good, en grijpt slechts ijdle schimmen. Uw woord-alleen, uw woord, 't waarachtig Hemellicht, Toont naar 't geluk den weg, die voor hem open ligt. Maar de een ligt vast in d' arm der vadzigheid verzonken, En de ander is van 't gift der vuige wellust dronken ; Een derde vlamt in 't hart op aanzien of gezag, Of hongert uit naar 't goud, dat niet verzaden ma,-. Gy, Godheid, die my hoort! tot u hef ik rijn handen, Die Vader zijt van 't licht, en donders doet ontbranden! Ai ! delg Gy 't misdrijf en de dwaling uit van de card ! Verbrijzel 't zinlijk juk, dat onze ziel bezwaart! Spreek! toon d' onwetenden, den dwazen stervelingen Een' straal van 't grootsch ontwerp, door hen niet door to dringen, En worde in aller hart, gestemd op eenen toon, Een zelfde, een zuivre hulde uw godheid aangeboon! Een hulde, uw weldaan waard, zoo iets haar op kan wegen, En, tot uw Heiligheid geheiligd opgestegen ! Bezieler van 't Heelal, die d' adem gaaft aan 't stof! Dat al wat is, vereene in uw' gerechten lof! Dat Aarde en Hemelkreits hunn' Lofzang samenmengelen ! Dit, dit 's der menschen plicht! de zaligheid der Engelen! 1794. By gebrek van 't oorspronklijk, de vertaling van de Bougainville gevolgd. MET DE TEEKENINGEN VAN 'P` BEENGESTEL VAN 'T MENSCHLIJK HOOFD, door my in het jaar 1770 in Sapverwen geschilderd, AAN DE ACADEMIE VAN "PICTURA" TE 'SGRAVENIIAGE TEN GESCHENKE GEBRACHT. Ga, vrucht der bezigheen van kinderlijke jaren, Waarin de onrijpe geest en 't oefengraag verstand, 't Gebrekkig kunstbesef en de onbedreven hand, Zich kenbaar met een' zweem van kunstdrift samenparen ! Gaat, sprankels van een vuur dat nog in 't harte brandt, By d' eerbiedwaarden rei der Haagsche Kunstenaren Den naam (vermoogt gy 't slechts) van BILDERDIJK hewaren, En strekt hun van zijn zucht een duurzaam onderpand. 1794. * Nalezingen I, 43. HOVAARDY.* Is Hovaardy in 't menschlijk beeld to malen, Een valsche moed zal nit zijn blikken stralen; Bedreiging drukk' den wenkbraauw op het oog; Verachting trekk' den stijven neus omhoog; De hoonlach meet den barschen mond doen krommen; De toornigheid schijn' in zijn keel to brommen ; De stugheid hou zijn lippen in bedwang; Een driftig bloed kleur d' opgezetten wang; Lichtzinnigheid moog voor het laatste teeken, De borst vooruit, den kop naar boven steeken; En faalt er dan nog eenig kenmerk in, Het is van B buik en T onderkin. Vry naar HAGEDOORN gevolgd. * Nalezingen I, 44. OP HET PAARDDRILLEN VAN JONKVROUW SIBILLA VAN JONGSTAL. (do 0 r GIJSBERT JAPIKS.) * Zoo springt op't snuivend paard, de wakkre Raadsheers spruit , De roem der jufferschap, de aanminnige Sibille; Zoo glinstert ze in den zaal by duizend schoonheen uit, Als eer by Turnus vaan de Etrurische Camille. Zoo prest en stuuwt zy 't ros ter rechte of slinker zij'; Tot telstap of galop of vleugeltartend rennen; En streeft door 't wolkend stof den hazenwind voorby Wien 't wild door stroom of lucht vooruit streeft op zijn pennen. Dan prangt zy 't dier den nek ten steigerenden sprong Met opgerigte borst, op trippende achterhoeven: Een strook slechts van de band die muil en hals verwrong, En de afgepaste tred doet long en keel ontschroeven. Dan leidt zy 't in bet rood door krommen draai by draai, Naar de ongelijkbre kunst den teugel weet to dwingen; Nu zacht, danhard, nuschuin;metschilderschoonenzwaai; Een spoorslag doet hem beg en heuvels over springen. Maarnooit vergrijnst haar't oog met stuursche onmenschlijkheid, Nooit met Camillaas woeste en Helsche Furieblikken, Die 't Laurentijnsche veld met lijken heeft bespreid, Tot Arruns pijl heur 't hart in 't stroomend bloed deed stikken. * Nalezingen I, 45. 48 OP HET PAARDDILILLEN. Deze edele Amazoon bedreigt geen dolk of Teed: Verwonnen ligt bet al, waar zy heur oogstraal wende. Kniel Arruns, geef u op ! uw kluisters zijn gesmeed, Smeek slechts om lijfsbehoud, uw vrijheid is ten ende. AANFIANGSEL. Toomt Jongstal 't moedig paard, den teugel wederstrevend, En hupt en trippelt bet, als dansend langs den grond, Toch bromt en schreeuwt de Faam op rappe vleugels zwevend Haar maagdelijke lof nit altijd vollen mond. Als zedig, rein en net, gulhartig en bescheiden, Vereert en Hof en stulp heur deugdelijken aart: Maar is zy al mijn lof en aller hulde waard, Miju pen, mijn hart, mijn Lier ter barer eer gesnaard, Zal thands haar vluggen geest en kunstgevoel verbreiden, Uitblinkende in 't gedicht aan Gabbema vereerd. Zoo bloei ze in 't heilgenot van wat heur ziel begeert! UITLEGGING DER TYTELPLAAT, van de "Redevoering over de voortreffelijkheid der Schilderkanst". DE SCHILDERMAAGD SPREEKT. Mijn kunst herleeft met roem! de Oranjeboom verspreidt Zijn milde schaauw op my en mijn gewijde kooren, De deftige O i e v a a r wekt elk tot dankbaarheid, En de E e r z u c h t wijst op 't loon der noeste vlijt beschooren. In vrede Heil. 1794. * Redevoering over de voortreffelijkheid der Schil- derkunst. OP DEN EERPENNING van bet Genootschap "Pictura".* De nijvre H o v eni er, door Edelmoedigheid, (Van welkom onderschraagd) zorgvuldig voortgeleid, Bespro eit ,met de eene hand , de teedre p l a n t g e w a s s c h e n, Die in den vruchtbren hof, alrede elks oog verrasschen; Met de andre strooit by goud en ziiver p u i k m e t a a 1, De gloriepalmen van Pictura's zegepraal; Terwijl twee W i c h t j e s, daar ze elkanders ijver wekken, Der Teekenaaren vlijt, ten loflijk voorbeeld strekken. In vrede Heil. 1794. * Redevoering over de voortreffelijkheid der Schil- derkuust. UIT HET LATIJNSCHE Nox erat, etc. 't Was nacht, en do aard rondsom in duisternis besloten. God sprak : dat Newton worde, en 't li cht was voortgesproten. 1595. Groningen. Ex tempore. Op verzoek van Dr. F. * Nalezingen I, 47. DE DOOD. o Neen, de Dood is geen afschuwlijk wangedrocht, Den afschrik onzer ziel en al onze .ijzing waardig; Neen,'t is een s choone knaap, aan's men s then dienst verknocht, Bekoorlijk als de min, maar trouwer en wilvaardjg; Die zijnen arm ons biedt aan 't eind van 's Levens pad ; Om over de open gracht, die 't afbreekt, heen to stappen; Ons d' ingang binnenleidt der Vaderlijke stad ; En vriendlijk afscheid neemt met vrolijk vleuglenklappen. Hamburg, 1795. * 31en'gelpoezy I, 131. ti IT POPE'S "ESSAY ON MAN," Er. 4. Helaas ! wat is de roem waarin wy ons verhullen! Zy zweeft ons wel om 't hoofd, maar kan geen hart vervullen. Een uur gewetensvreugde is meerder dan een Eeuw Van stom bewonderen of juichend volksgeschreeuw. En zaliger, Marcel, in ballingschap getreden, Dan Cesar in een' raad van vleiers aangebeden. * * * Ach ! 't is een poeierkwast met geurge bloem gevuld, Die 't praalziek hoofd omwalmt en in een wolk verbult; Het kenmerk waar natuur des menschen aart in teekent, Voor de oogen van 't gemeen bedekkende of verbleekend; Wier naauw doorzichtbre waas't afzicbtlijkst zwart verschoont En Mayors en Adoon in de eigen kleur vertoont; Maar tevens, enkle stof, op 't minste windverheffen In lichten damp verstuift, eer 't iemand kan beseffen. 1795. Aurich. * Nalezingen I, 47. T LEVEN. A Hoe waart ge gistren toch by Bonax aangezeten? B. Zoo taamlijk: niet to hoog, maar wel genoeg om to eten. A. En andren waren dan op hooger plaats gezet? B. De gastheer wilde 't zoo, by immers geeft de wet. * Mengelpoezy I, 120. 52 .T LEVEE. A. Maar elk heeft toch een zwak om boven aan to prijken. B. ;Mar de een dient evenwel voor d' andren gast to wijken. A. En at ge aan zulk een disch van alles wat er stond? B. Van 't geen men me aanbood, ja, of 't geen ik voor my vond. A. En waarom van de rest uw aandeel niet genomen? B. Van elken sehotel, vriend, kan ieder niet bekomen. A. Waarom niet? Waar 'tmijn zaak, ik nam er 'tmijne van. B. Van elk is niet zoo veel dat ieder 't krijgen kan. A. En waarom niet zoo veel? 1k zou er toch om vragen. B. Niet alle kost is goed voor allerhande magen. A. Maar 't smaaklijkst dat er was kon me op die wijs- ontgaan. B. 'k Vind goede spijs genoeg, en ben daar mee voldaan. A. Toch hebt ge op alles recht ; voor 't minst naar mijn gedachten. "r LEVEN. 53 B. Zoo verr' als de orde 't lijdt, die ieder moet betrachten. A. En wat verbindt u daar aan orde of regelmaat ? B. De Gastheer; en 't belang, dat alles voegzaam gnat. A. Zoo zoude ik me evenwel van 's Gastheers doen beklagen. B. 't Is loutre gunst van hem, U op zijn feest to vragen. A. Ik stoorde me echter niet aan de orde van zijn disch. B. Zoo zoudt ge ondankbaar zijn, en elk tot ergernis. A. Maar 'k zoude in spijt van elk, dan toch mijn zin erlangen. B. Neen, uwe onreedlijkheid zou ieders smaad ontfangen. C, Maar neemt ge aan 's Levens disch, then God zijn schepslen dekt, Het zelfde wel in acht, als eer- of baatzucht trekt? Ritzb uttel, 1795. 'T LEVEN. * Wy zijn op reis, en daar, om hem bekende reden , De Schipper ons bier heeft aan land gezet, Zoo mogen wy ons bier gerust en blij vertreden, Zoo lang ons dit de voortreis niet belet. Ja, wandelen wy vrij den strandweg been en weder ; Al raaptet ge ook wat schelpjens in uw schoot. Wanneer de Schipper wenkt, gy gooit die ballast neder, En zijt gereed, en -ijlings in den boot. Maar wachten we ons toch wel van diep in 't land to trekken , Of onzen zak met steenen to overlaan W y mochten dan misschien de seinen niet ontdekken, Of op den weg bezwijken onder 't gaan. En dan -? Wat dan, mijn vriend? -Dan pakt, eer dat wy't weten, Vriend Hein ons op, en smakt ons binnen 't boord ; Want willig t'scheep gegaan, of in het schip gesmeten, Als 't uur daar is, wy moeten voort. Cuxhaven, 1795. "' Mengelpoezy I, 122. VERWACHTING. * 'k Heb van dien Schilder geen gedachten. Wat is er van zoo'n hals to wachten? De man heeft zelfs de kleuren niet, Gelijk gy voor awe oogen ziet. Mijn tronie heeft geen blaauw, geen purper, (De kleur van zoo'n Jeneverslurper!) Geen schimlig groen, geen zwart. - Wel foei! Wat wil dat wezen dan geknoei?- ' Mengelpoezy 1, 123. V ER W AC HTING. 5 5 Al wat ge ook praat, is overbodig; Tot schildren zijn de kleuren noodig; 't Moet vleeschkleur zijn, en wit, en blond, En dan wat bloedrood voor den mood, Met nog wat bleeker voor de kaken, Indien men mijn portrait zal maker: Maar zoo ge er iets van by hem vindt, Zoo ben ik meer dan stekeblind. Dus sprak Alcest, ja nog al wilder, En won niet zitten voor den Schilder. Zijn vriend erkende, joist als by, Daar was in 't minst geen vleeschkleur by, En zeker kon m'in'tportraiteeren De rechte vleeschkleur niet ontbeeren. Doch, zel by, hoe het wezen moog, Voor my, ik heb geen Schilders oog. En 'k weet, by is als zeer ervaren Erkend by de eerste kunstenaren. Dus laat ik 't over aan den man, En scbort mijn oordeel op, tot dan. Alcestes lacht hem uit: Gantsch krachten! Dat beet ik , wonderwerken wachten. Cum media defuerint, Ne spera finem, beste vrind! De vriend zit echter, ziet zich treffen, In spijt van beider wanbeseffen, En vindt, dat die zijn kunst verstaat, Zijn middlen kent, die niemand raadt. - Sints, steunt by eens met grond van reden Op iemands wil en kundigheden, Hy kwelt zich over 't middel niet, Alschoon hem 't gantsche Hoi ontschiet, Maar laat, in plaats van zich to ontroeren , De zorg aan die het uit zal voeren. Doe ook zoo, Christen ! 't Is um, God, 56 VERWACRTING. Die zich belast heeft met uw lot: Gy hebt Zijn woord: Zijn macht is zeker; En nimmer was fly logenspreker. Wat toch, wat gnat het u dan aau, Hoe alle zaken om u staan, En of er middel is to aanschouwen , Waar op een uitzicht is to bouwen? Uw grond van hoop zij God-alleen ; De rest zij lijnrecht afgesneen; En, zijn de wegen u verborgen, Laat God gerust in 't zijne zorgen ! Hamptoncourt, 1795. DE VROUW. * Als Grootvaar Adam nog zijne Eva niet bezat, Maar zelfs in Edens Hof geen smaak van 't Eden had, Trad by door 'tzalig oord al mijmrend heen en weder, En sloeg, van hart to onvreen, zijne oogen voor zich neder. God zag 't, en word geroerd, en de eerste Vrouw ontstond, Gods laatst en best gewrocht uit Aarde en Hemelrond. N a POPE. 1795. * Mengelpoezy I, 129. 'T GELUK. (POPE van verre nagevolgd.) Geluk ! 6 einde en doel van ons geheel bestaan , Wat naam ge ook voeren moogt in 's stervlings ijdlen waan, Goed? wellust? rust? vermaak? tevredenheid? genoegen? Gy, die ons 't harte prest tot onophoudlijk zwoegen ; Om wie men 't leven torscht, der dood zichaan durft bib; Ons altijd zoo naby, en steeds voorby gezien, Waar wijze en dwaas op staart met eindloos draaiende oogen, En blindlings rond naar grijpt met steeds verijdeld pogen ! 6 Plant van Hemelsch zaad, oorspronklijk't aardrijk vreemd , Waar is 'tbevoorrecht oord, waarin gy wasdom neemt? Wat eischt ge, om in ons hart uw wortels uit to schieten? Wat zuivren van den grond? wat koestren, of begieten? Wat voorzorg vraagt uw bloem van 's kwekers nijvre hand? Wat zorg uw dierbre vrucht, aan 's Levens boom verwant? Zal Hoofsche glans en praal uw botten uit doer spruiten; De warme Vorstengunst uw bloesemknop ontsluiten? Is 't goud, is 't diamant , is 't rijke purpergloed, Die uw begeerlijk ooft tot rijpheid zwellen doet? Ach! ijdele ommeweg van nuttelooze vragen ! Bedrieglijke eigenwaan van door de kunst to slagen ! 't Geluk is aan geen oord, geen stand of zorg verknocht, Daar is geen plants op de aard, waar't vruchtloos wordt gezocht. Geen kunstgreep brengt het voort, of kan zijn bloei volmaken; Geen goud, geen eelgesteent', geen purper of scharlaken ; Geen gunst van aardsche Goon of Koninklijke pracht. 't Groeit weeldrig nit zich-zelf, en door zijn eigen kracht. Men jaagt het vruchtloos na aan afgelegen kusten, In zelfverpijnend Teed en kwellingvolle lusten. * Mengelpoezy I, 135. XIII. 3" 58 'T GELUK. Geen schat verwerft bet ons, geen arbeid vindt zijn spoor. 't'Wast schaamlen voor bun voet, en stelt den Vorst to loor. 't Beschaamt der Wijzen waan , die van zijn wording stamelen En 't biedt zich-zelf der hand, bekwaam om 't in to zamelen. Wat dan, wat vordren wy, verdwaasden, als wy z.ijn, Met zorg, met oefening, en stage hartepijn? Ach I leeren wy ons-zelf, ons eigen hart doorlezen, En vatbaar voor 't geluk - dat is, gelukkig, wezen ! Louden, 1795. OP EEN BLINDGEBOREN MAAR UITSTEKEND SCHOON KIND. * Onthield u 't Lot, bevallig wicht, By zoo veel schoons bet zonnelicht, 't Was niet uit wrok, maar medelijden. Het maakte u, als Kupido, blind ; Maar 't wilde, 8 albekorend kind, U voor Narcissus ramp bevrijden. 1595. * Mengelpoezy I, 220. KONING KAREL DE EERSTE VAN GROOTBRITTANNIE, in zijne gevangenis, op Carisbrookcastle. Naar 't oorspronklijk Engelech van den Monarch. Monarch van al wat is ! o Gy uit wiens vermogen De macht der Koningen in rechte lijn ontspringt! Neem dees mijn Treurzang aan, en sla genadige oogen Op 't leed, dat aan een Vorst die bittre klacht ontwringt. Roer zelf mijn lippen aan , die nimmer zich vergaten, Om 't Serafijnen-licht dat van de Waarheid straalt, Om 't richtsnoer van de Trouw, een oogwenk los to laten, Wanneer mijn bloedend hart mijn ongelijk herhaalt ! Geboorte en Wet heeft my, op 't Godlijk welbehagen, Langs 't eenig wettig pad dat tot den zetel leidt , Op 't U gezalfde hoofd dees droeve kroon doen dragen ; Omhangen met den glans der aardsche Majesteit. Thands tot een staat verneerd van ongelijkbre smarte, Trapt elk my om het zeerst op 't grijze onthulde hoofd; En 't woedendst, 't wreedst van al, voor wie mijn argloos harte Zich in weldadigheen zoo lang heeft afgesloofd. Zy blazers d' Oorlogskreet, en durven zich beroemen, Met Godverwaten hand Uw reehten voor to staan; Hun gruwlen, hun geweld, de zaak des Heilands noemen, En doen het Koninkrijk in roof en moord vergaan. * Poezy I, 77. 60 KONING KAREL DE EERSTE VAN GROOTBRITTANNIE. Hun ivraak- en plonderzucht in Kerk- en Staatsbestorming , Terwijl zy Land en Steers in bloed en vlammen zet, Wordt met den naam verguld, den eernaam van Hervorming ; Hun dwang, van 's Volks behoud, van de allerhoogste Wet. Hot trouwgebleven deel, dat nog zijn Koning huldigt, Gehecht aan 't redenlicht en 't heilwoord van hun God , Versmacht, of vindt den dood, van Hoog verraad beschuldigd, In Kerkers, onder 't zwaard, op 't wetloos Volksschavot. De zelfde razerny schopt Uw altaar met voeten; Uw dienst, Uw Priesterschap, de Godvrucbt, moet van kant. De staf en 't wierookvat moet hunnen wrevel boeten ; En 't gruwzaamst Wangeloof verheft zich over 't land. Alen voedstert in Uw kerk wat scheurziek, wat vermetel, Den klaauw aan 't Heiligdom, aan 't ongenaakbre shat ; Betwist d' Almachtige , den Heiland, zijnen zetel En 't Godlijk zoenbloed-zelf wordt openlijk gesrnaad. De hoeksteen van 't Geloof wordt naar de grilligheden Van elk wien 't slechts gelust, verlegd en omgekeerd, Ja, minder was de drift toen Jezus heeft geleden, En van 't weerspannig Volk ter Kruisdood werd begeerd. Alijn Koninklijke GA, die zoo veel Vorstentelgen Uit haar onwraakbren schoot aan Rijk en Koning gaf, Aloet verr' van 't Vaderland heur stikkend leed verzwelgen , En zoekt in ballingschap een afgelegen graf. Ja, de Erfgenaam der kroon mag zelfs in Frankrijks palen, (Terwijl der Muitren staal bier toelegt op mijn hoofd) Niet vrij, niet onvervolgd, den bangen adem halen, Maar schreit, rampzalig kind, van erf en staat beroofd. KONING KAREL DE EERSTE VAN GROOTBRITTANNIE. 61 De snoodheid wapent zich met my, met mijn vermogen, Om door mijn eigen macht mijn macht ter neer to slaan. Ja, in mijn eigen naam words my mijn kroon onttogen! Zoo breekt men .'t diamant door zijn vergruizeld graan. Nog weet men 'toor des Volks met valsche teal to stieelen; Slaat schijnhereeniging en vergelijken voor, Waar me Uw Gena bewaar van immer in to deelen ! Waar voor de reden-zely to rug aeinst op 't gehoor! Men zegt mijn Vorstlijk huis een glorierijk herstellen, Een nieuwe grootheid too, en uitgebreider staf, Zoo ik voor 't Wangedrocht, bet geen mijn arm moest vellen, My nederwerpen wil, en ha.ngen van hun af. Op 't weigren wordt rnijn throon baldadig omgesmeten, Mijn kroost, mijn dierbaar kroost, mishandeld, weggesleurd; Mijn hart, met duizenden van wonden opgereten; En zelfs 't onduldlijkst leed my nog to zacht gekeurd. Mijn leven is een spel in hun verwilderde oogen. Men stelt me in 't openbaar ten doelwit aan den haat; Bezwalkt me in schotgeschrift met lastersmet en logen, En overticht by 't Volk zijn Koning van verraad. Do strafbaarste in 't Heelal, do snoodste \l'etverbreker, Heeft recht om voor zijn dood zijne onschuld voor to stain En, ik, van 't geen men me eischt, noch't goon men me aantijgt, zeker, Ik sterf, indien ik vraag, waarin ik heb misdaan. Maar, o Geheiligdste Verlosser! 't zijn Uw woorden, Waar mee mijn zuchtend hart, gereinigd door Uw bleed, Van U vergifnis smeekt voor die my foltren, moorden, Maar die Ge onwetend kent van 't geon hun hand misdoet. 62 KONING KAREL DE EERSTE VAN GROOTBRITTANNIE Want, Heer! hoe zoude in 'thart, geheel van U geweken, Dat zelfs in blindlings woen Uw vlekloos woord vertreedt, Hoe zoude in zulk een hart die heilige eerbied spreken, Wear Ge Uw Gezalfde op aard genadig mee oinkleedt ? Vermeer mijn lijdzaamheid: sla steeds mijne Afkomst gade: Vernietig in mijn hart den wortel van den haat: Vervul mijne Echtgenoot met troostende Genade En, moeten wy vergaan, behoud dan Kerk en Staat! 1795. GRAFSCHRIFT. Martialis gevolgd. Hier ligt de grijze Alix. Te vroeg naar 't graf gedragen Bezweek ze en gaf bet op in 't midden van heur baan. No- faalde er aan hear' tijd een klein getal van dagen, Om met Methusalem volmaakt gelijk to staan. Thands zwijgt die wakkre keel, die duizend keteltrommen, Die al de ratelen en wekkers van de stud ; Die Visch- en Varkenmarkt zeeghaftig deed verstommen, Zoo lang heur gorgel lucht, heur tong beweging had. Wie immer wist als zy, door onbegrijplijk kwaken, Natuur in band to slaan, to dwingen met hear stem? De doven hoorende, die hoorden, doof to maken, De wijsheid, hersenloos; de reden, zonder klem? Toeft, wandlaars, gy, die nooit heur weergade aan zult schouwen ; Men vergt u traan noch bloem op 't graf van deze best ; Maar dekt, op dat geen tocht heur beenders doe verkouen, Dees vierdhalf voeten gronds met verschgewonnen mest. 1795. '" Mengelingen III, 82. OP EENE SLUIMERENDE NIMF in een grot aan een waterval geschilderd. Na POPE. * Bewaarster van dees Grot, en dit geheiligd water, Slaape ik wellustig in by 't zachte stroomgeklater. 6 Stoort mijn sluimring niet, wie hier to water gaat; Maar zwijgt en treedt wat zacht, hetzij gy drinkt of baadt. 1 17-96 Hampton-Court. 7 * Nalezingen I, 54. AAN ADRIANA ELIZABETH SCHWEICKHARDT, tot dankzegging voor het geschenk van een door haar gewerkte goudbeurs. Was mijn cyther gulden snaren, Was zy zilvren tonen rijk; Groenden er nog lauwerblaaren Om het hoofd van BILDERDIJK 6 Hoe zou mijn hand u sieren Met een glansrijk dichtfestoen, Wat een Tempe van lauwrieren Om uw schreden bloeien doen ! Hoe zou ik met de eelste tonen Dank bewijzen voor uw gift! Hoe uw lieve lokken kronen Ter voldoening aan mijn drift 6 Hoe vlocht ik voor uw' schedel Wat ooit lentezon bescheen, Wat bevallig is en edel, Tot een bloemkrans onder een ! * Nalezingen I, 61. 64 AAN ADRIANA ELIZABETH SCHWEICKHARDT. Maar helaas! mijn snaren sprongen, En mijn speeltuig ligt daar near. 'k Heb my eenmaal heesch gezoDgeu, En geen stem of adem meer. Ach! wat, eenmaal weggevlogen, Niet to rug to roepen is, Staart men vruchtloos na met de oogen, Blijft een eindeloos gemis. Wil nogthands mijn' dank aanvaarden, Schoon by strain en kunstloos klinkt Ach ! het fierst der vlugste paarden Ziet den dag eens, dat hat hinkt. Eens zal ook dat oog verfletsen (Wacht een zevenjaar vijf, zes !) Dat nu harten weet to kwetsen, - o Verschoon de grijsheid des! Doch hoe dank ik u naar waarde Voor een gaaf zoo ongerneen; Waar ge kunst en smaak in paarde Met de trits bevallighean ! Wat toch kan by schooner vinden, Die een Hollandsch hart bezit , Dan O r a n j e to verbinden , Nassaublaauw en Ridderwit! Heerlijk straalt u 't b l a a uw uit de oogen, (Daar O r a n j e uw hart vervult ) Door geen wolkjen overtogen En met b l a n k e deugd gehuld ! B ra n d end v u u r in 't plichtbetrachten, Hagelblanke onnoozelheid, Hemelaartige gedachten Hebt ge er in ten toon gespreid ! AAN ADRIANA ELIZABETH SCHWEICKHARDT. 65 Zon ik ooit die gift aanschouwen Lieve seboonheid, teedre Maagd! Zonder 't voor uw beeld to houen, Dat zy dus verdubbeld draagt? Neen, ik zal haar steeds waardeeren, Meer dan wat ze omvatten kan ; U , uwe inborst steeds vereeren , - Ze is er my een afdruk van. 4 17-96 3 OP HET OVERLIJDEN VAN DR. FRANS ATTERBURY, BISSCHOP VAN ROCHESTER, IN BALLINGSCHAP TE PARIJS GESTORVEN IN 1732, na dat zijue eenige Dochter, hem zijnde komen bezoeken, aldaar in zijne armerr gestorven was. DE DOLHTER. 'k Heb uitgeleefd, o ja! een snik nog, en wy scheiden! Mijn Vader, geef uw bart tbands onverdeeld aan God! Denk echter aan den band, zoo teder voor ons beiden, Tot dat ge, als ik, in 't stof moogt rusten van uw lot. DE VADER. Dat zal ik, dierbre schim, Genoot der heilige Engelen! In wie ik meer dan huffs, dan goed en maagschap mis ! Dan moge een vreemde hand onze asschen samenmengelen ! Dit's alles, wat me op aard na u nog oovrig is. * Mengelpoezy I, 139. 66 OP HET OVERLIJDEN VAN DR. FRANS ATTERBURY. Of heb ik nog Mn zorg, nog eenen wensch, to voeden? Roept me ergens nog een plichtP (Dus roept de Vader nit.) Ja ! - Hemel, wit mijn Land, mijn Vaderland, behoeden ! Dus spreekt by en by sterft op 't lichaam van zijn spruit. N a PoPE. 1796. OP HET HUWLIJKSBED VAN EEN BRUID EN BRUI DEGOM, in hun eersten huwlijksnacht door den bliksem getroffen. Een teedre en lieve Bruid sliep hier in 's Bruigoms armen , Op 't eerbre huwlijksbed ten Hemelwellust in. De Algoedheid zag hun vlam met zegenvol erbarmen, En een, hen bliksemstraal verzegelt beider min. o Welgelukkig paar! Elkaar om 't hart gestrengeld, Geniet ge de eelste vreugd den stervling toegelegd; Verliest ge u in heur lust; en - vindt u weer, , verengeld ; En zalige Eeuwigheid is de aanvang van uwe Echt. Gy , Maagden, strooit hier palm, strooit lelien en rozen! Dees lijk-, dees huwlijkskoets eischt al uw eerbied af: Gods Englen zweven ze om met Godgeheiligd blozen, En zeegnen 't bruiloftsbed vereenigd met het graf. 1796. * MTengelpoezy I, 171. OP MIJN AFBEELDSEL, DOOR SCEIWEICKHARDT GESCHILDERI). * Een diepvervallen hut, een tros verslenste bloemen, Is, door de kunst verbeeld, cen voorwerp van waardy. Door Schweickhardts hand gemaald, mag elk mijn beeltnis roemen ; Zoo roemt men zelfs een wesp in Huyzems schildery. * Mengelpoezy 1, 255. 1796. ELIANES JAARFEEST. 't Gedicht Uit plicht G elukt niet licht, Maar hinkt aan ijzren bocien 't Heeft vier Noch zwier, Noch bloei noch tier, En kruipt in plaats van vloeien. * Poezy II, 223. 68 ELIANES JAARFEEST. Maar brandt De hand, Die 't speeltuig spent, Van 't innig boezemgloeien; Geen toon Zoo schoon By mensch en Goon, Dan die het hart ontvloeien. Voor my, Ik wij' Mijn Poezy Geen dorre plichtbetooning: Heur lied Klinkt niet Op vreemd gebied; De Dichtluiin kent geen Koning. Doch kon Een bron, Die eens begon, Steeds onuitputbaar springen, Hoe blij Zou zy Op 't Feestgetij' Van Eliane zingen ! Dan ach! Ik mag Dien blijden dag Met geen gezang begroeten: De smart, Die 't hart Te fel benart, Maakt Zang- en Speelkunst voeten. ELIANES JAARFEEST. 69 Daar 't leed Zoo wreed De borst doorsneed, En tranen drong nit de oogen, Zou daar 't Bezwaar De zangrige air Niet tevens op doen droogen? Den gloed Van 't bloed In zilten vloed Van staig geween verdronken, Is al 't Geschal Van Feest of Bal Niet weer in staat to ontvonken. Neen, zang Waar dwang En hartgeprang ; Doch waar voor zuivre wenseben Ons heil Slechts veil In 't hoogste peil, Dan maakte u dit mijn hart de zaligste alter menschen. 1796. OP EEN PALING. Kaisters Zwaan, aan uwe groene zoomen, Zingt zoeter zang als zy haar dood beschreit, Maar minder droef dan ik, mijn poel ontnomen, En in een kom ter slachting weggeleid. - Waar zal ik been? hoe zal ik redding vinden? Haast nadert my de vale kikvorschbeet, Wanneer de mensch, geboren tot verslinden, My rijgen zal aan 't wreede palingspeet. Straks wordt mijn bloed, mijn kostbaar bloed vergoten, En weggeplengd als nietig druivennat, Mijn jeugdig lijk, gekapt aan kleine moten Met sneeuwen vuur en vuurgrein overspat. o Groenelijn, gy roem der aalpoel-schoonen, Wier teder oog my 't slijmrig hart ontstak o Wil mijn graf met frissche lischbloem kronen, En pleats my in uw' martlaars-almanak. Londen, September 179f. Nalezingen I, 64. EENS PALINGS KLACHT. Tscbilsispzea, roem der sehoonen, Die ik in de groene sloot, De eerste van mijn dichtprijskronen Tot een pand van liefde bood.! Lieve schoonheid, my zoo waardig, Denkt uw hartje thands aan hem, Die, ter wreedste slachting vaardig, Jammert met benaauwde stem? Ach ! hoe weinig denkt dat teder, 'Dat gevoelig minnend hart, Dat de wreede grasvertreder Me in zijn viscbnet heeft verward? Ach! hoe weinig kunt gy raden Dat de minnaar, u zoo waard, Haast de vraatzucht moot verzaden Van den hoofdtyran der aard! Ach! hoe weinig kunt gy 't gissen, Laafster van mijn krank gemoed, Daar ge in schaauw van groene lissen Welig dartelt in den vloed ! Daar gy de uitgebreide vinnen Vrolijk uit hot water rept, En het oog der stroomgodinnen Uit uw oogen schoonheid schept ! Ach? hoe weinig, lieve paling! Kunt gy gissen wat ik doe! :Mar mijn uiterste adembaling Zend u nog een zuchtjen toe. Lieve maagd, gy kent mijn blaken! " Nalezingen I, 65. 72 FENS PALINGS KLACHT, Al de hitte van mijn min ! En uw slijmig Bart to raken Had voor my den hemel in. o Hoe zalig was dat gloeien! Hoe verrukkend uur aan uur! 't Deed mijn vet my niet ontvloeien, Als dat heete keuken-vuur. 6 Wat is in onze poelen, 't Minnevuur gematigd zacbt I By de menschen beet verkoelen, 't Geen de paling branding acht. Maar ik ben to fier tot klagen, Schoon men me ook tot kolen roost. 'k Ben de wreedsten aller plagen, 'k Ben bet beetste vuur getroost. 'k Weet de hemel zal my wreken - Mag my slechts een maagdehand Aan het palingspeetje steken, Ik trotseer den kolenbrand. 'k Feet dat by de wreede menschen Liefde toorts en vlammen draagt, Die hun dichters steeds verwenschen, En dat vuur ontvliedt geen maagd. Vlam ! waarby geen vuur kan halen flat een Britsche She-Cook stookt, Noch de felste zonnestralen Daar de palingpoel van rookt. o Die gloed zal eens u blaken, Dit zegt ieder kunstgenoot; Dan zal ze ook bet vuur eens smaken, En dit troost my in mijn dood. Londen, Sept. 1796. RAADSEL. Met ons beide zijn wy zeven , Met ons tienen zeventien. En gy moogt ontelbre keeren Ons verdubblen of vermeeren, Altijd zult ge ons zeven zien. Londen, 1796. * Nalezingen I, 68. "UN PHILOSOPHE EST FERME." VOLTAIRE, Epitre sur Pagriculture. Een wijsgeer wankelt niet, is vreemd van kunstnary; Doet wel en oordeelt recbt, ziet schade en baat voorby; Steeds burger, steeds getrouw aan Vaderland en Koning; Nooit vleier, nooit verknocht door uitzicht op belooning, En van de scheurzueht wars, die loerende eigenbaat Met schoone namen tooit, ten val van volk en staat. * Nalezingen 1, 68. AAN EEN KIND MET EEN MANDTJEN KERSEN, ter verjaring. Neem , o lief , beminlijk Jantjen, leder kersjen in dit mandjen Met een feest- en heilwensch aan! leder kersjen moot u smaken ! leder wensch gelukkig maken! Dan heeft zich mijn hart voldaan. 1797. * Mengelpoezy I, 224. AAN MIJNE VRIENDEN. V raag niet, waar de onbetembre Frank Den gruwel van den Wapenklank In siddrende ooren dondert: De Hemel heeft, door vloed en zee, Van 't Wareldplondrend oorlogswee Dees vrijplaats afgezonderd. Neen, dek met onbedeesde hand Den schaamlen disch op 't vrije strand, Dat ons herbergzaam koestert. Het broze leven eischt Diet veel, En God bestemt eens ijders deel, Hy, die de raven voedstert! * Poezy II, 208. AAN MIJNE VRIENDEN. 75 De Jaren vlieden uur aan uur, En, 't noodlot schenke ons zoet of zuur, Het zijn slechts korte teugen. 6 Laten we ons in stille hoop, Zoo lang het snellend uurglas loop', In 's Hemels gift verheugen ! Haast vlieden jeugd, en kracht, en moed, Als de ouderdom het laauwe bloed In de aders doet bevriezen. 6 Laten wy 't zoo kort genot Van 't luttel goede van ons lot Niet achteloos verliezen! Het Winterbloemtjen heeft geen geur; Het schrale Najaar staat voor deur; Voorkomen wy zijn vlagen ! Verdubblen we ons in kalme vreugd, Die 't erfdeel is der Christendeugd , Het overschot der dagen ! De zorg (gewis) behoort aan God; Aan ons, 't berusten in ons lot, En 't dankbaar vergenoegen. De Wareld wentel' zoo zy moog, De Godheid houdt ons steeds in 't oog, En alles zal zich voegen. Welaan dan, met een frisschen dronk Den grond, die ons bet leven schonk, (En then wy nooit vergeten!) En 't eenmaal wijzer Nageslacht, (De hoop der volgende Eeuw) gedacht, Met Godsdienst, Zeden, Deugd, en Vrijheid van geweten! 7.797. OPSCHRIFT VAN EENE OOSTERSCHE KARAVANZERAI, DOOR ABBAS DEN EERSTE. Uit het Perzisch. * Des warelds zoetheid is een pleisterplaats, niets meer. Gy, Pelgrim, leg er 't hoofd in uw vermoeidheid veer: Vraag water; vraag een dronk, die 't hart u moog verfrissehen ; En nuttig er uw brood met dankbaarheid en lust. Maar leer, terwijl gy 't smaakt, dat zoet to kunnen missen ! In 't voorwerp van uw reis verwacht q beter rust. 1798. * llengelpoezy 1, 140. AAN EEN BEEKJEN. (Uit het Spaansch genomen.) Beekjen, dat langs gouden zanden Met uw zilvren golfjens spoelt, En het heete middagbranden Door uw luwe frischheid koelt! Ik vermeerder met mijn weenen, 't Water van uw smallen vliet ; Gy, ondankbre, voert het henen, Daar gy langs uw oevers schiet. Met mijn vruchtloos tranenplengen Schiet ik in then strijd to kort, Om u schatting op to brengen , Die gy elders overstort. * Mengelpoezy I, 146. AAN EEN BEEKJEN. 77 'k Voed nogthands met stroomende oogen, En uw a$oop, en mijn smart. Wat vermag hen of to droogen ? Wat verkwikt mijn lijdend hart? Met den afloop van uw baren Voert gy goud en keizels mee ; Maar met eenen ook mijn jaren, En de during van mijn wee. Daar gy 't zeenat valt in de armen, Legt ge loop en wezen of Zoo voleindigt ook mijn kermen In den boezem van het graf. Vloei dan, lief en helder water ! Vloei met onberoerden loop ! Uw vertroostend stroomgeklater Sust mijn kwelling, wekt mijn hoop! 1798. DE ROEM. Aan VANILIUS. Wat wroet go, op dat ge een lof van dwazen in zoudt oogsten? Wat wint ge in waarde of eer, zoo u de wareld prijst? De vrijspraak van 't gemoed, de stem des Allerhoogsten, Zie daar het geen den mensch zijn waardigheid bewijst! Neen, leer het hol gejoel van 't domme graauw verachten, Onwaardig aan een ziel van meer verheven aart! Nooit viel 't aan hen to beurt, die j uist , die zuiver dachten ; En zelden, dat de roem der later Nageslachten Zich aan het Volksgejuich der tijdgenooten paart. Ga, onderricht uwe Eeuw! verhef u-zelv' daar boven! Maar prach heur oordeel niet door uw verlaging af. Zich-zelven meer dan hen, die om ons zijn, gelooven, Is 't geen den Helden steeds hun ware grootheid gaf. Geen glorie, die 't verdient, is driftig na to jagen. Men drijft, vervolgt men haar, een schaduw voor zich been. Geen laagheid wint haar ooit noch onbescheiden vragen: En die van 't blind gemeen de stem heeft weggedragen, Wordt eens, in wijzer tijd, belachen van 't gemeen. En welk een zoet geeft toch dat ijdel gloriekraaien, Waar naar ge, onnoozle knaap, zoo vurig dorst en haakt ? Zal dat, gebrekkig work in waarheid iets verfraaien ? lets toedoen .tot een daad, die waarlijk edel maakt? Neen, 'k zal u 't gantsch geheim dier gloriezucht ontleden: Den zwakke drukt zijn zwak, zijn eigen nietigheid; En, door zijn zelfgevoel op ieder stap bestreden, Tracht by door vreemden lof zich-zelven to overreden, Van toch iets meer to zijn dan 't geen zijn hart hem zeit. 1798. * Mengelpoezy I, 151. DE GLORIE. De Deugd heeft in haar staatsiestoet Verscheiden Hofjonkvrouwen , Van frissche jeugd, en edel bloed, En Vorstlijk onderhouen. Toont iemand in heur dienst zich trouw , Zoo loont hem haar Genade Somwijlen met zoo'n Edelvrouw , En schenkt ze hem tot Gade. Men onderscheidt Gewetensrust By de andre Kamenieren, Als Zielsgenoegen, Levenslust; Die haar Toilet versieren Bedaardheid, van een stillen cart ; En Minlijkheid van zeden, Met Effenheid van ziel gepaard ; Die steeds haar zij' bekleeden. Maar zy die haar het hoofd f r i z e e r t, Doet meest van zich gewagen, En wordt by vreemden hoogst geeerd, Doorslepenst in 't behagen. Heur naam is Glorie. Ze is de spruit Van Schijnverdienste en Achting. Haar glans maakt vele harten buit, En brengt ze tot versmachting. * Mengelpoezy I, 157. 80 DE GLORIE. Zy heeft dat j uiste schoon wel niet, Dat ieders keus moet winnen; Maar ecbter, wie haar even ziet, Betoovert zy de zinnen. Ook is ze een rechte Babblares, Jaloers en onstandvastig, En maakt het somtijds haar Prinses Door grilligheden lastig. Doch ieder (en wat wil men meer !) Is van haar opgetogen, En roemt , en lieft haar even zeer. Zoo flikkert zy in de oogen! Ja, ieder bedelt om heur min, En hoopt ze weg to dragen: En niemand, of by beeldt zich in, Hy zal ze vast bejagen. De stijve, grijze Filozoof, Wien schoon noch jeugd verzoeten, Hoe koud voor alles, blind, en doof, Valt neder voor heur voeten. De Krijgsman vliegt om haar in 't vuur, En offert bloed en schonken Geleerdheid blokt zich 't leven zuur , Om een van hare look en. De Schilder, als by door 't penceel Het lnnen gaat bezielen, Denkt: "Glorie in mijn zeker deel: "Zy treedt my op de hielen." DE OLORIE. 81 Do Dichter ijvert allermeest Om in heur gunst to dringen Dampt wolken uit van enkel geest; En dreigt zich dood to zingen Zweet enkel Treur- en Heldendicht Ligt in k a da n s to droomen En zegt, met opgeruimd gezicht: "My kan zy niet ontkomen." - "Voor my (zegt menig zwak verstand ) 'Ilk heb haar trouw gezworen ; "En geeft zy iemand ooit de hand, "Het is aan my beschoren." Zelfs Vorsten op den Koningsthroon Zion 't meisjen wel naar de oogen, Verachten scepterstaf en kroon , En eeren heur vermogen. Ja, ziet do Deugd zich aangebeen Van enkle honderdtallen; De Glorie heeft er tien voor een. Die aan hour voeten vallen. De Juffer spot met ieders vlijt ; Weet ieders hoop to stijven ; En lacht, als ijverzucht en nijd Hen soms in 't harnas drijven. Zy moedigt zelfs de minsten aan Maar die haar wit verbinden, Bedriegt zich gruwzaam in zijn waan, En ziet zijn hoop verzwinden. XIII. 4* 82 DE GLORIE. Om kort to gaan, zy is c o q u e t ; En, met haar na to loopen, Verliest men al die gunsten net, Die ze eerst heeft laten hopen. Doch, die aan 't Hof der Deugd verkeert, En met de Staatj onkvrouwen , Terwijl by heur Prinses vereert, Niet toont zich op to houe"n ; De Glorie koel aanschouwen kan, En al heur gunst verachten, Dat is een recht verheven man, Die alles mag verwachten. Dien volgt zy (schoon onmerkbaar) na, En wandelt in zijn stappen: En waar by zich verschuilen ga, Zy laat hem niet ontsnappen. Zy haalt hem vroeg of later in, Door 't vlieden steeds verhitter ; En, is 't de wil van heur Vorstin , Zy maakt hem haar bezitter. 1798. OP EENEN VOORTREFLIJK SCHOO NEN JONGELING. Natuur stond onbeslist wanneer ze u zou verve ekken , En tusschen 't manlijk vuur en 't vrouwlijk schoon verdeeld. Besluitloos, wrocht ze in u de teerste Maagdetrekken, Doch, waar de Jonglingschap met Englenglans door speelt. 1798. " Mengelpoezy I, 173. HOOP. Droeven, laat de hoop niet varen, Schoon uw uitzieht u bedroog: Zoo uw wenschen droomen waren, Zy, zy was het niet die loog. Neen, Verbeelding, die, verwilderd, In de toekomst die ons wacht Leege schaduwpoppen schildert, Heeft ze u voor den geest gebracht. Schiept ge u-zelv' geen hersenbeelden, Koesterde uw gemoed ze niet, Van onopgeheven weelden, Ongemengeld met verdriet ? Dronkt gy nit den- tooverbeker In de hand der Eigenmin, Niet, als van uw noodlot zeker. De ijdele verwachting in? En zoo valsch verwacht genoegen En to loor gestelde spijt Zich noodwendig samenvoegen , Wien behoort dan dat verwijt? Ach! hoe laat men zich vervoeren, Als het plooiende verstand, Wen de driften ons beroeren, Met begeerte samenspant ! * Mengelpoezy I, 126. 84 HOOP. Weinig, die op 's levens baren, Met onafgetrokken oog, Op de trouwe Noordstar staren ! Ze is ons doorgaands veel to hoog. IJdle luchtverhevelingen, Pas ontstoken of vergaan , Zion we, in dwaze mijineringen, Voor een vaste vuurbaak aan. Koomt hour dwaallicht ons to voren, IJlings wordt bet roer gewend: Streek en haven zijn verloren; En verzinken wordt bet end. Hoop vertoont geen losse schimmen Aan hot menschelijk gezicht, Die met valsehe schijnsels glimmen; Maar een flaauw, doch zeker licht. Drijft ge dan in 't holle donker Door de wufte baren been ; ti\rat or hier of derwaart flonker', Let op hare toorts alleen. By des bootjens omgekantel Vindt men zwemmend nog de kust, Schoon men hoed verliest of mantel, Is die vlam slechts niet gebluscht. Maar, na roekloos zelfmisleiden, Wanhoop Diet uit ongeduld Om een beter lot to beiden, Noch verbloem uw eigen schuld. Waarom wacht gy eeuwig bloeien Van een bloemtjen dat verlept? Van de bron een eeuwig vloeien, Die een emmer ledig schept? Waarom, van de loflauwrieren Altijd frisch en blinkend groen ? Wien verdienste mag versieren , Waartoe heeft die roem van doen ? Waarom wacht ge van uw schatten Vast, bestendig, wear genot ? 't Geen ge niet in d' arm kunt vatten, Is ontroofbaar door het lot. Waartoe van een Hemelsch Eden In den schoot der Min gedroomd? Midden in heur zaligheden Dient verwijdering geschroomd. Maar, geleend om wear to geven, Houdt genoegen stand noch duur. 't Is nog brozer dan het leven , En ontsnapt ons ieder uur. Doch de Hoop zal nimmer falen Die op beter uitkomst ziet. In het middel kan zy dwalen, Maar in 't einde mist zy nie t. Zy, van God ons ingeschapen, Vergewist ons van zijn zorg Wie op haar gerust kan slapen, Heeft Zijn heilig woord ten borg'. 1798. DE DOOD. Hoe weinig kent ge, o Stervelingen, Dien Dood, voor wien gy vruchtloos beeft, Als zou by ze onverhoeds bespringen, In welker bloed by zetel heeft! Van d' eersten aanvang van uw leven Uw onafseheidbre medgezel, Bleef by uwe aders steeds doorzweven, Behoort by tot uw samenstel. Met hem geteeld, gevormd, geboren, Met hem gevoed en opgegroeid, Hebt gy-alleen uw kracht verloren, Terwijl de zijne duurzaam bloeit. Dat ZUN, dat we als ter leen verwerven, Is zelf 't beginsel van vergaan. Ons leven is een voortgaand sterven, Van 't oogenblik dat we eerst bestaan. Ach! waarom, door een valsch beschouwen, De waarheid van de zaak verbloemd ? Het is van 't sterven op to houen, Het geen men t' onrecht sterven noemt. o Zien we dan ooze oogenblikken Ook, even als een stervende, aan! En laat ons zonder ijdel schrikken, Onze oogen op den doodsnik slaan! * Mengelpoezy I, 132. DE DOOD. 87 Wy sterven thands, en dan, mijn Vrinden, Als we uitgestorven zullen zijn, Dan zullen we ons in 't leven vinden 't Is nu een enkle levensschijn. Zoo lang wy 't stervend leven sleepen, Wat zijn wy dan in enklen waan ? Wat wordt er ooit gedacht, begrepen, Gekend, verkregen, of gedaan? Ons denken hangt aan 't zinbevatten; 't Begrijpen , aan verbeeldingskracht Ons kennen is gelijk to schatten Aan 't ooggevonkel by de naeht. 't Verkrijgen is een bloot ontwikkelen Van 't geen men in den boezem draagt. De wil hangt of van 't hevigst prikkelen, Waar van ons de - aandrift dringt en j aagt. Ons doen (indien wy jets verrichten!) Is - scheiden - paren - in de Konst: En, in de Zedelijke plichten , Zijn alle pogingen om zonst. En echter willen we ons beroemen Op kunde, wijsheid, en verstand; 't Onmachtig wroeten arbeid noemen ; De luchtgreep, een gevulde hand. o Menschen! menschen! ijdle slaven, Die in uw boei genoegen stelt ! Uw trek tot loopen noemt gy draven , En voelt niet dat uw band u knelt. 88 DE DOOD. By 't flaauwe lamplicht van uw kerker, Beroemt ge u, in de zon to zien: Ter neder buigend voor een sterker, Gelooft ge, aan alles to gebien. En, siddrend op het minste kraken Van deur of grendel, leeft ge in angst Voor die uw ketens los zal maken ; 't Geen 't voorwerp zijn moest van verlangst. Wordt eenmaal wijs! Verdient bevrijding, Door 't recht erkennen van uw staat Vreest voor uw ketens geen doorsnijding, Wanneer ze u niet door de armen gaat. Juicht vrolijk uw' Verlosser tegen, En toeft zijn komst niet met geween ; Noch zegt, onzinnig en verlegen: "Hoe gaat men, zonder boei aan 't been?" 1798. ZACHTMOEDIGHEID. * Daarom zijn we juist niet wijzer, Dat we de Natuur weerstaan Trekt de Zeilsteen ijzer aan ; 't Is de schuld niet van het ijzer, En de steen heeft niets misdaan. Alles moot de mensch vergeven Wat nit menschlijkheid ontspruit Maar wanneer het hart zich sluit Voor den trek, daar ingedreven, Schudt men deugd en menschheid uit. 't Wel vervullen onzer plichten Maakt het hoogste good op aard, Meer dan Koningszetels waard. Zalig die dit mag verrichten, Schoon by nog zoo kwalijk vaart! Maar die zwakheid eiseht verschoonen, Die zich argeloos vergat Op een steil of glijdend pad. Zwak zijn, is zich mensch to toonen; Niemand die dit ooit verbad. Maar die eens voor plicht en liefde Afkeer koestert in 't gemoed ! Wee den booswicht die dat doet! Hot berouw dat Kain griefde , Is, by zijn verscheuring, zoet. * Mengelpoezy 1, 141_ 90 ZACHTMOEDIGI EID. Zijn or boezems zoo onmenschlijk ? Menschen, vatbaar voor den haat ? En wier hart het heil versmaadt, Boven alle schatten wenschlijk, Dat in wel to doen bestaat ? Hemel! Laat my eeuwig vragen, Of er zulke monsters zijn? De overtuiging ware een pijn, Nimmer voor een hart to dragen, Zoo gevoelig als het mijn. Laat my altijd onderstellen, Dat het menschdom liefde kweekt. Zoo de schijn het ook weerspreekt, Laat my nooit een oordeel vellen, Dat aan dezen plieht ontbreekt. Laat my niemands daden wegen Op de goudschaal van 't verstand , Aan de dwaling na verwant; Opgerezen, ne6rgezegen, Naar het wanken van de hand. Neen, maar last my alles schatten Naar de wenschen van een hart, Dat zich-zelve kenbaar werd, En de zwakheid kan bevatten, Die den braafsten soms benart. En zoo ooit zich aan mijne oogen Fen bedorven ziel verraadt, Die zich lust schept uit het kwaad Leer my dan, o Alvermogen, Siddren dat Gy me ooit verlaat ! 1798. HET TOONEELSTUK VAN HET MENSCHLIJK LEVEN. * DE WARELD IS EEN SPEELTOONEEL, Sprak Vondel, de oude Vader ELK SPEELT ZIJN ROL, EN KRIJGT ZIJN DEEL. Dit weten we al to gader. Maar zoo men 't leven recht betracht, En naarstig op zijn afloop acht, Bevestigt zich die waarheid nader. De Jonglingschap is 't eerst Bedrijf Van 't menschelijke Leven. Men weet, die Akten gaan tot VIJF: Zy enden met ons sneven. Dit eerste -toont den schrandren man, Wat van het Drama worden kan, Zoo 't naar de kunst wordt afgeweven. Het tweede zien we in 't naaste perk, Der mannelijke krachten. Nu eerst begint het ware werk, Waar van wy iets verwachten. Hier vangt het stuk zijn handling aan, En brengt de Hoofddaad op de baan: Dit mag men 't meest belangrijk achten. Een meergeklommen ouderdom Is 't derde der Bedrijven. Mengelpoezy I, 153. 92 HET TOONEELSTUK Nu wendt zich 't gantsch Tooneelstuk om, Om 't groot ontwerp to stijven. Daar koomt verwarring in den draad, Maar, zdo het naar den regel gaat , Het plan zal onverwrikbaar blijven. De Grijsheid nadert op heur kruk, En maakt de volgende Akte. Nu schijnt het, of het gantsche stuk Geheel in duigen zakte. Men ziet eene uitkornst in 't verschiet , Maar echter 't is de ware niet, En siddert voor des Dichters zwakte. Maar 't vijfde is daar, en 't eind naby , Dat alles zal ontknopen. Verlangend zit men rij aan rij , Te vreezen en to hopen. En zie! een enkel oogenblik Ontbindt den saamgetrokken strik , En 't stuk is ijlings afgeloopen. Doch gy, die zoo'n Tooneelstuk speelt, En u het hart voelt zwellen , Naar mate uw spel de schouwplaats streelt , Ik moet u iets vertellen! "Hoe hooger gy 't verwarren voert, "Hoe meer gy by de ontknoping roert :" Dit moogt gy tot een grondles stellen. "En daarom, speelt gy voor 't gemeen, "Vlecht Epizoden samen "Brengt alles, wat gy kunt, by een, "Om wondren uit to kramen. VAN HET MENSCHLIIK LEVEN, 93 "Laat ieder roepen, dag aan dag: "Wat of daar toch van worden mag?" "Al zoudt ge u voor u-zelven schamen. "Maar speelt ge voor uw eigen hart, "Zoo zoek een klein Theater. "(Daar zijn de Dramaas min verward) "Al heeft het min geklater. "Het zelfgenoegen in uw rol "Is beter dan een waschmandvol "Van altijd zinloos Volksgeschater. "Ten minste, zie u-zelven aan! "Verwarring moot er wezen; "(Dat 'sop geen Schouwburg ooit to ontgaan) "Maar, niet to hoog gerezen ! "Denk altijd aan de laatste stond. - "Het geen ge niet ontwikklen kondt, "Wierd vruchtloos van een dwaas geprezen. "Ja heb, door uw geheele stuk, "Het laatst Bedrijf voor oogen; "Dat alle heil en ongeluk "Het eind bevordren mogen. "Laat in uw Drame niets geschien, "Dat op dat einde niet zou zien: "Dit zal uw kracht van ziel betogen. "Doch schoot u kunst en kracht to kort, "Om eens een knoop to ontbinden, "Die licht to zeer verwikkeld wordt, "Wat toevlucht zoudt gy vinden? "Ach ! schriklijk ging het menig een, "Indien er niet een God verseheen, "Om 't warrig kluwen los to winden!" 1798. JUDAS ISCARIOTH. "Hoop, booswicht, wie ge ook zijt, vergeving voor uw zonden "Gy hebt een zeekren borg, die u van schulden vrijt. "Voor my, voor my-alleen, wordt hoop noeh heilgevonden; 'Ilk, die hem heb verkocht, ik ben hem eeuwig kwijt." HARDERS Latijn gevolgd. * Mengelpoezy I, 147. NOACHS ARK. Keerde ooit een hulk nit zee, bevracht met rijken schat, Dees bracht zijn meester wear, met al wat de aard bezat. Naar HARDERS Latijn. * Mengelpoezy I, 150. AAN LYCOFRON. * Wat scheldt ge op Oom Avaar, als elk ten smart geschapen, Als wreevlig, norsch van aart, en gants en gaar ontmenscht? Kent ge edelmoedigheid die aan de zijne grenst ? Hy mat zich daaglijks of om goud by een to schrapen, Voor u, en nog een drietal knapen, Dat daaglijks hem in d' afgrond wenscht. * Mengelpoezy I, 152. ORFEUS. De tijd van Orfeus is herboren: o Dichters, stelt en luit en halm, Stort louter hemelval in de ooren: Die 't gretigst naar uw zangen hooren, Die 't meest geroerd zijn van uw chooren, Zijn bosch en steenrotsgalm. * Mengelpoezy 1, 187. AAN LICEET. Wat Poeeten Zich vermeten Op den invloed van Apol; Gy-alleen, gewijde Liefde ! Maakt, waar ge ooit den boezem griefde, Harten van verheven dichtkunst, ware geestverheffing, vol. o Gelukkig, wien 't gebeure Dat by deze waarheid proeft! Ja, gelukkig, hoe by treure, Hoe hem 't wee de borst verscheure, Die gevoelt, wat by behoeft! o Liceet, mocht gy 't gevoelen ! Dit's 't bedoelen Van de vriendsebap in dit vaars. Zonder dit, zijn kundigheden , Brave zeden, Deugd en wijsheid-zelv, barbaarseb. * Mengelpoezy I, 226. RAAD VAN EEN HOLLANDER AAN ENGELAND. Toen Richard, zwaar met gruweldaden, Nog zwaarder met den haat van 't Britsche yolk beladen, Werd in den strijd ter near geveld, En Richmonds stoute vuist, waarvoor de dwingland bukte, Den wortel van die Roos uit Englands bodem rukte, Waarom toen niet in Bosworths veld Den naam van York, voor 't laatst vermeld, Met Richards lijk ter aard besteld? Toen Jacob, eer by Dog regeerde, Als York door dwaze dawn den wrok van 't yolk trotseerde , En eindlijk door zijn dol bestaan, Als Stuarts laatste telg zijn koninkrijk moest derven, In ballingschap verjaagd, by vreemden rond ging zwerven, Waarom van dezen stond niet aan, Als bloten tijtel zelfs voortaan Den naam van York aan kant gedaan? Brittanje, gy, die op de baren Geen meesteresse kent, Been, die u evenaren, Een derde voorbeeld staat naby, Dat steeds 't ongunstig lot op dezen naam blijft kleven. Laat nooit uw koningsbloed meer zulk een eernaam geven. Dat by voortaan van geen waardy In lentes lieflijk jaargetij De naam slechts van de schaamroos zij.' 1799. * Nederl. Muzen-Almanak 1836. TRANEN. * Ons onheil heeft geen recht, ons oog een trann to ontrukken Die zucht onteert het hart, lien eigen Teed verheft: God wapende ons met moed voor eigen ongelukken, En decide ons tranen mee voor 't geen een' ander treft. Van hier dan de aavrechtsche aart, die, weekvooreigensmarte, Met wederstreving duldt wat God to dragen geeft, In 't schreien licbtnis zoekt voor 't neergeslagen harte, En voor zijns naastens wee geen tranen over heeft ! 1799. * Poezy II, 218. LIERZANG. Gerugsteund door zijn trouwe volken, Voor vrijheidsgif en vriendschapsdolken Van 't Vijfmanschap alleen beducht, Suelt de Adelaar vooruit door 't felst der krijgsorkanen, De Rhijn en de Eridaan buigt voor zijn oorlogsvanen, Die 't spoor voor de overwinning banen, Gezeten op zijn glorievlucht. Met nieuwen roem, met nieuwen luister Verheft zich 't Noorden uit het duister, En blinkt met onverdoofbren glans. Men ziet als de avondstar Italicus verschijnen, Het mistig neevlenheir voor zijnen gloed verdwijnen, 't Begoochlend schittervuur reeds kwijnen, En nederploffen van den trans. * Nederl. Muzen-Almanak, 1834. LIER ZAN G. 9 9 Brittanje, koningin der baren, Wil haar onnoembre schat niet sparen Zy werkt met onvermoeibre kracht. Haar drietand wil 't gedrocht tot diep in 't harte streven; Van de Indus tot de Zond, door zelfsbehoud gedreven, Doet zy bet knarsend monster beven Voor 't algeweld van hare macht. De Muselman , ziju slaap onttogen, Te lang getergd, ten strijd bewogen, Heeft eindlijk 't wrekend zwaard gewet. Men zag met Sidney's bulp zijn arm reeds zegevieren Op 't godverzakend hoofd. Hy scheurt zijn bloedbanieren, Verstrooit zijn schuldige laurieren Langs 't dorre veld van Nazareth. Geen yolk, hoe klein, hoe wijd gelegen , Of 't scherpt vol moed den heldendegen, Bestrijdt bet alverdervend rot. De Portugeesche kust, de kille Zweedsche stranden , Het verre Amerika, ja zelfs Barbaarsche landen Vereenen zaam om strijd de handen Voor haardste8n, Vaderland en God. Wie blijft, daar hem geen macht ontbeerde, Daar 't juk als nog hem niet verheerde, Alleen de vriend dier beulenstoet? Wie heult, wie boelt alleen met Koningmoordenaren, Die op 't wijdrookend puin van throonen en altaren Geen kunne, jeugd, noch grijsheid sparen, Zich baden in 't onschuldig bloed ? 't Is by, die doof voor redens smeken, 't Verzeekrend Vorstenwoord bleef breken, 100 LIER ZANG. 't Is hy, die laf, door vrees bekneld, Zijn allernaaste bloed gerechte hulp doet derven, Van 't wettig erf verjaagd, in ballingschap last zwerven, Ja , koel zou onder 't mes zien sterven Van zijner vrienden moordgeweld. 8 Gy, wiens glorierijke daden Met roem, met lauwren overladen, Steeds rolden nit den mond der foam; Gy, Phoenix van uw tijd! zie, welk een nietig wezen, Welk eene misgeboorte is nit uw asch verrezen; Hy kent voor schande alleen geen vreezen, Onteert uw wijdberoemde naam. Verslaafd aan schijnvriend en verrader, Is by nog zwakker dan zijn vader, Aan 't gif ten prooi , dat zy hem bien. Hy zal slechts in den muil der dolle Vrijbeidswolven Met d' omgerukten throon , in de Gelijkheidsgolven Van hunne Broederschap bedolven, Te laat zijn laffe dwaasheid zien. 1799. OP EENS KINDTJENS AFSTERVEN. "Haalt me een Roosjen, Serafijnen, "Uit de dorre zandwoestijnen "Van het ondermaansche diep! "hidden onder 's Aardrijks doornen, "Bloeien er nog Uitverkoornen, "Die ik voor mijn Hemel schiep." De Almacht zweeg: een Engel daalde, Wien de heerlijkheid omstraalde Van de Godheid, die dit sprak. Met de zieht des Doods gewapend, Vond by 'tlieve Roosjen slapend! En by sneed het van den tak. Waarom valt ge thands aan 't klagen , Gy, die 't Roosjen hebt gedragen , Van uw eer beroofde Tronk? Door den Seraf afgesneden, En verplant in 't zalig Eden, Is het nu der Englen pronk. 1800. * P0ezy 1, 101. [LIERZANG.] Een ander mope u roemen, eeren, Doorluchte vorst ! ik ken uw hart. Ik kan dat edel hart waardeeren, Dat door geen Teed zich liet verneeren, In 't Neil niet opgeblazen word. Ik eerde u in die blijde dagen Toen Neerland, zalig in zijn' bloei, Nog ongeschokt van later vlagen, Geen denkbeeld had van Oorlogsplagen. Noch 't klemmen van uitheemsche boei. Ik minde u, toen, by banger tij den , Dat Neerland dat u eens aanbad, In u zich-zelve dorst bestrijden, U ongehoorde smaad deed lijden, En schaatrend op hot harte trad. Maar 'k heb u juichende aangebeden , Wanneer ge, meester van hun lot, Uw onderdrukkers mocht vertreden , Maar vrij van wrok en bitterheden, Den haat vergeven kost als God. Gy waart by do algemeene liefde, My dierbaar als de beste vorst! Gy waart het, toen u alles griefde, Tot God de donderwolken kliefde, Die niemand meer trotseeren dorst ! * Aanteekeningen ter opheldering van LF. FRANCQ V. BExxnEra's Lijkgedachtenis van Willem den j'e, 70. [LIERZANG.] 103 Gy waart my by 't hersteld• vermogen Niet dierbrer, grooter dan voorheen. Uw braafheid was my steeds voor oogen! Haar grootheid hield my opgetoogen H-aar zag, haar kende ik, haar alleen ! De glans, waar van ge waart. omschenen, (Maar does uw ware grootheid niet) Is in dat oogenblik verdwenen , Dat Nearlands nakroost cal beweenen, Zoo lang de zon hair stralen schiet. Wat was het ? - Duizenden hpzweken ! De trouw vergat zich, werd verkracht! Standvastigheid en ijver woken Geen morgen, die ons aan mocht broken: En 't werd een eindelooze nacht ! Maar kon die nacht uw' luister doven , Mijn vorst, voor die u kennen mocht? En zou ze my een hart ontrooven , U niet om 't enkle trouwbeloven, lfaar om uw edel hart verknocht? Uw edel hart...? Ja, roem der vorsten , Een hart vol grootheid, vol van mood Woont dikwijls in verheven horsten Maar duizenden die scepters torscbten, Ontbeerden 't kenmerk van uw bloed. 't Is Nassaus blood alleen op de aarde , (Buigt, kroonen! Bloost, en buigt u near!) Dat steeds met recht en vrijheid paarde, En hand en boezem rein bewaarde Van Staatszuchts schrikbren gruwelleer. 104 [LIERZANG.] Laat andren ... ach ! wat zeg ik ! alien, (Ja alles plondert, grijpt, en rooft ! ) In 't erf des zwakken Nabuurs vallen ! De vloek rust op hun duizendtallen, De zegen op uw dierbaar hoofd. Gy spraakt, toen wreevle muitelingen Zich meester maakten van de wet "Waar toe my 't onheil ooit moog dringen, 'Ilk laat my tot geen' voetstap dwingen , "Waar 't recht des Staats my palen zet." De band des Staats was losgereten; Gy echter deedt uw woord gestand. Wierd immer eed en plicht versmeten, Gy hebt, gy hebt ze nooit vergeten ! Dit weet geheel het Vaderland! 6 Vorst, gy blijft u-zelven waardig; Stoot roof en onrecht met den voet; En, wie zijn ongeluk rechtvaardig', Uw boezem, altijd edelaardig, Voedt afschrik van geplonderd goed. Die Eer noch God heeft, nosh Geweten, Kniel voor den kluister, zwijg', en bukk' ; En moog zich troosten van zijn keten, Met andren, onder hem gezeten, Te plettren met nog feller juk. Hy moog op weerelooze duiven Den roof verhalen van den Gier ! Of vangen nit des Haviks kluiven De veeren die by ziet verstuiven Van armen tortel of plevier ! [LIERZANG.] 105 Grootmoedigheid vertreedt geen zwakkeren , En neemt geen buit van plondraars aan; Laat vuige roovers met hun makkeren Gods vloek in 't heilloos roofgoed akkeren , Maar gruwt then vloek zich op to lain. o Aarde, ontslait, ontsluit uwe oogen! Erken hot kenmerk van eon' Vorst! G een zetel maakt hem, geen vermogen, Geen volken voor zijn' throon gebogen, Maar 't Vorstlijk hart in de open borst. AAN ZEKEREN DICHTER ONZES TIJDS. Mihi parta laws est, quod tu, quod similes tui, Vestras in chartas verba transfertis mea. "Hot streelt my, zegt de Slaaf, Geslaakte van Tibeer, "Dat mannen, u gelijk, mijn verzen overnemen." My ook, mijn goede Vriend, en 't is my heel veel eer; Maar, ongeveinsd gezegd, ik hoe niet van ontvreemen. ` 1802. * Nienwe Mengelingen II, 244. xrrr. 5* LES. Wen God u treft met leed en tegenspoed, Zoo dank terstond voor 't Vaderlijk kastijden ; Gewen uw hart aan 't onderworpen lijden ; En zie to rug op Jezus dropplend bloed. N a CHAUCER. 1802. * Poezy II, 228. WELDOEN. Uit het Turksch. Werp uw weldaad in den vloed, Met een onberoerd gemoed Dankt u 't stomme vischjen niet, God erkent het, die het ziet. 1802. * P0ezy 1, 113. ECHTE LIEFDE. ZANGSTUKJEN.* Uit verscheiden bron ontsproten. Doch vereenigd saamgevloten Tot een onverdeelbaar vocht, Vloeien, stroomen, kronklen, zwieren, Twee rivieren In gemeenen loop en bocht. Maar in dit vereenigd vlieten, Daar zy door 't gebergte schieten, Deelt een rots hour stroom in twee: Zijn ze nu niet afgescheiden ? Neen, geen druppel stort in zee, Of by is den deel van beiden, En voert beider wezen mee. Laat geweld hun loop versteuren ! Laat het bed en oevers sclieuren! Eenmaal werden zy tot een. Waar zy de armen henen strekken, Waar zy trekken, Lot en wezen blijft gemeen. Zoo, zoo zijt gy, Echtelingen, Wie do ware gloed doordringen, Wie by samensmelten mocht ! Niets dat u van een kan rukkeu , Tot eene enkle ziel gewrocht ! Valt do Wareld ook in stukken, Eeuwig blijft gy saamverknocht. 1803. * Poezy II, 156. HET ROOSJEN. Schuchtren kijkt liet Maagdlijk Roosj en uit heur rijpe bloesemknop Haast ontbloot zy d' open boezem voor denmilden Uchtenddrop. Maar en Zon en Zefir loeren op heur schoonheid, al to tear 't Zonnelonkj en schroeit heur blaadtj ens, Zefirs adem werpt ze near ! Roosjens,vreestvooroogenadem,dievandartlespeelzuchtgloan ! Roosj ens, o mistrouwt de lonkj ens ! wacht! o wacht u voor den zoen ! 1803. * Poezy II, 226. DE WIJNSTOK. (Allegorie.) Van de roest en worm verbeten, Kruipt mijn kranke stam langs de card Door den wind om verr' gesmeten. Tuinman van dees druivengaard! Stut en steun hem voor den storm Zuiver hem van roest en worm. Of veeleer, 6 Wijngaardhoeder, Zoo by ooit jets beters gaf Dan verachtlijk zwijnenvoeder, Grijp het snoeimes, snijd hem af; Dat des wortels duurbre groei In herboren schoten bloei' 1803. Uit het Turksch. * Poezy ti, 227. DICH`T'ER FOP. * Fop heeft nooit vers gemaakt, en Fop wi1 Dichter heeten. Fop, sta dien eernaam af, of toon uw Poezy ! Neen, Fop; geloof u-zelv' den Fenix der Poeeten; Maar houd ons, bid ik u, van uw Gedichten vrij 1803. * Poezy II, 228. RIJKDOM. "Tienduizend Guldens slechts om jaarlijks van to leven, "En 'kzou gelukkig zijn en onbekrompen geven," Was Strefons dagelijksch gesprek. Nu heeft de man zijn wensch verkregen; Maar gieriger dan ooit in 't midden van dien zegen , En altijd klagend van gebrek. "Geen wonder (roept by uit) ! een arme kan vergaaren, "Maar rijkdom is een slaaf van 't zoogenaamd fatsoen. "Met duizend Guldens 's jaars is 't mooglijk iets to sparen ; "Maar die er tien bezit , heeft zeventig van doen." 1803. * Poezy II, 229. DE ONDERVINDING DER DWAZEN. Wat roemt een Dwaas op ondervinding! Hy kent ze, by bezit ze niet: 't Is niet dan schijnbaar wat by ziet; Zijne overtuiging is verblinding ; Ziju weten, ingezogen waan. Ja, zelfs het Godlijk licht der Waarheid Verkracht zijne oogen door heur klaarheid, En alles voedt zijn domheid aan. 1803. * Poezy II, 230. JUSTUS WOORDGEVER.1 'kHeb u (ja!) mijn woord GEGEVEN, En gy klaagt dat ik 't niet Hou ! Waarom hebt gy 't aangenomen , Zoo ik 'tu bewaren zou? Leer toch, eer ge my beschuldigt, Wet en Landgebruik verstaan : LETS TE GEVEN EN TE HOUDEN Gaat naar Hollandsch recht. niet aan. [1803.] * P0ezy III, 111. DE FILOZOFEN. De wijze Stagyriet onteert zijn bed met sloren De schrandre Demostheen treedt op , als legerheld, Maar geeft en schild en moed en slag en oorlogsveld Door schandelijke vrees en laffe vlucht verloren Diogenes vervalscht het geld, En wordt slechts Filozoof om schaamtloos nit to spatten De brave Seneka veracht, maar zamelt, schatten En de achtbre Sokrates, die Goddelijke man Ja, zwijgen wy daar liever van ! Die heeft den grooten hoop der grootsche halfgeleerden Thands voor zich; maar, in 't oor gezeid, Die hen ten voorbeeld neemt, die doet het den verkeerden, En God beware ons hart voor zijne zedigheid ! Doch, Hemel ! zijn in vroeger eeuwen De Filozofen dus, en anders niet geweest, Geen wonder, maakt men nu, op hun vereenigd schreeuwen , Een dolhuis van 't Heelal, en van den mensch een beest! 1803. Vrij naar FIAGEDORN gevolgd. * Nieuwe Mengelingen II, 243. VORSTENLES. UlT HET ENGELSCH VAN KONING JACOBUS DEN EERSTE VAN GROOTBRITTANJE. God geeft aan de Overheen geen' scepterstaf om niet: Hun throon behoort aan Hem die tijd en lot gebiedt. Geen Vorst, die, vordert by de Trouw van de Onderzaten, De dienst zijns Overheers een' oogwenk durv' verlaten Stadhouder van then God, bescherm' by zijn gezag In 't staven van die Wet, waar door by heerschen snag ; Geen eigen willekeur bestier' hem in 't regeeren Gods voorschrift is slecbts een voor yolk en opperheeren. Hy zij gerecht, getrouw, standvastig in zijn' plicht: Loon' braafheid, zorg' voor elk, en wake tegen de euvelen, En wandele onbevlekt voor 't Heilig aangezicht , En steune op God-alleen in leven beide en sneuvelen! 1804. * Mengelingen II, 150. ONBEKOMMERDHEID. - 't Geluk bekroont, die 't durft verachten Te groote voorzorg maakt bedeesd; De ontembre moed van 's menschen geest Geeft beide ziel en lichaam krachten, En 't geen men als vermetel doemt, Wordt, na zijne uitkomst, hoogst geroemd. En wat, wat zal een stervling duchten, Gehard, om alles to ondergaan? Er rukke een Afgrond op hem aan! Hy weet van bukken noch van vluchten. De Godsdienst, zelfgevoel, en eer, Zijn 't onweerstanelijkst geweer. Welaan ! verzekerd met dit wapen, Verbannen wy en vreeze en zorg: Hy blijft ons voor den uitslag borg, Op wiens getrouwheid elk mag slapen; En niets, dat onverwinbaar is, Zijn we, eenmaal den triomf gewis ! 1804. Nieuwe Mengelingen II, 151. DE K +'R KER. * Wen Min door mijn gevangenis Op vrije vleugels wappert, En 't liefste Meisjen dat ik weet Voor mijne tralie plappert Wen 'tharte, door heur oog ontgloeid, Van 'tMingenoegen overvloeit In onbedwongen blijheid ; Geen vogel die door 't luchtruim zweeft, Geniet dan zulk eeu Vrijheid. Wen de Uchtendzon my vrolijk greet En toelacht door mijn tralie. De Nacht my rustig slapen doet In schaduw van heur falie: Wen boek en denken my den dag Naar willekeur verdeelen mag, Wat vraag ik grooter blijheid ! Geen visch die dartelt in den stroom , Geniet dan zulk een Vrijheid. Wen, als een vinkjen in zijn kooi, In 't kerkerhol gesloten, Mijn hart zich voor zijns Rechters oog Vrijmoedig durft ontblooten: Wen 'thol, in spijt van boei en dwang, Den weergalm nabaauwt van mijn' zang, In ongeveinsde hlijheid; De wind, die 't rijzend golfjen krult, Geniet geen zulke Vrijheid. * Mengelingen II, 160. DE KE'RKER. 115 Geen muur is 't , die den kerker maakt ; Geen tralie, den gevangen Het vlekloos en gerust gemoed Is in geen' band to prangen. Zoo 't hart beminnen mag naar lust, En op zijn God en onschuld rust , De bron van ware blijheid; Gods Englen slechts in 's Hemels schoot, Genieten zulk een Vrijheid. Vrije Navolging, naar het Engelsch. 1804. WAARHEID EN SCHIJN. Op Veinzery en Logentaal Houdt waarheid steeds den zegepraal. Wie braaf wil wezen in den SCHUN, Die moet bet in de DAAD ook zijn. 1804. * Atengelingen III, 60 'T GELUK OP AARD. * Geluk is slechts een ijdel niet, Waarna men vruchtloos tracht. Men ziet, of waant wel dat men 't ziet, Maar dwaasheid, zoo men 't wacht ! Het toont zich met een flikkerlicht , Dat ijlings wee"r verdwijnt; En wexnelt voor 't verrukt gezicht, Terwijl zich 't hart verpijnt. Het schijnbeeld, dat zijn wezen maakt , Heeft lichaam noch bestand: Grijp toe, zoo haast het u genaakt, Gy vat een leege hand. Ja, schaduw die voorby ons schiet, Bedriegt het, keer op keer De hoop bezit het Neil NOG NIET; 't Genieten, reeds NIET MEEE. 1804. * Mengelingen 111, 88. JULIAAN. Veniant modo tempora junta, Cum spew Dens impleat omnem. PRUD1u TIUS. De Godsdienst hield nu stand by 's Heilands kruisaltaren. Heel do aarde boog voor 't kruis met Romes adelaren. De Rijksvaan voerde 't kruis de Roomsche legers voor, En schitterde aan hun spits met meer dan Zonnegloor. De Tempels sloten zich, de Heidensche Afgoon zwegen: Wanneer een wakkre Vorst, zeeghaftig door den degen, Nu blinkende om de kruin met Constantinus kroon, Zich neerbuigt voor do dienst dier reeds vermufte Goon. Hy, temmer van den Frank, en wapenschrik van 't Noorden, Hy, die zijn' roem verbreidde aan Rhijn- en Isterboorden, Hy kromt de knien voor eens Plutoos gaffelstaf, En kust hot stof van 't kleed van tien Minervaas af! Zijn voorhoofd drukt de schort der Junoos en Dianen, En net Alcides voet met huichelende tranen; Hy zwaait eens Pollux ros het wierook door de lucht, En hangt aan Kraaigeschrei en ijdle Vogelvlucht! Eens zou by voor 't altaar der onderaardscbe machten Zijn schrikbre Hecat6 een plechtig offer slachten. De vaarzen stonden daar, omhangen met cypres, Voor de outerbijl gereed der gruwbre Helgodes, En loeiden door 't gewelf en bloote Tempelwanden. De Priester, 't hoofd gehuld met krans en offerbanden, Stak reeds 't geheiligd mes in 't rokende ingewand, * Nieuwe Mengelingen I, 116. 118 JULIAAN. En wroette in de open borst met roodbebloede hand. Nu merkt by op 't gekrimp van vezelen en spieren, Beschouwt bet sombre bleek van lever, milt, en nieren, En zoekt in 't lillend hart den laatsten levensslag; Wanneer by uitbarst in een hartbeweeglijk ach! Ach 1 roept by, ach mijn Vorst, wy zijn, wy zijn verloren! Vergeefsch is 't, in dit uur de toekomst na to sporen, Zie, zie my beven, my verbleeken van den schrik! Een grooter Godheid stoort in 't wichtigst oogenblik De kracht der Nachtgodin, en al de plechtigheden Van versebgeplengde melk en wierook en gebeden, Geheiligd rundrenbloed, en krans, en lijkprachtloof. De Geesten sidderen, en, voor bezweering doof, Verspreiden zich in 't rond en doen den afgrond kraken. Verschrikte Prozerpijn ontwijkt de Tempeldaken Met uitgedoofde toorts in dompig hol gehuil. Geen offer rukt dit uur de schimmen nit heur kuil. Hier baat geen pleeggekerm noch kracht van tooverrijmen. Zie 't aangestokeri vuur in 't wierookvat bezwijmen, En de outerkolen zich verdoven in den brand ! Zie d' outerknaap de schaal ontvallen nit de hand, En 't Godgewijde vocht langs grond en bodem vlieten! Ik voel de lauwerkroon my-zelv' van 't voorhoofd schieten, En de offerande zich verzetten tegen 't staal. Een Christen ('t is gewis) ontwijdt onze• offerpraal. Geen outer, geen altaar, hoe schrikbaar van vermogen, Dat niet voor d' opsiag beeft van hunne onheilige oogen. O zuiver 't Heiligdoin van dees afgrijsbre vlek, O Cezar! dat by wijke en zich dees kring onttrekk'! Zoo spreekt by, en stort veer met doodverf op kaken , Als zag by Christus-zelv' den bliksem los doen braken. De Keizer-zelf verbleekt, en rukt de kroon van 't hair, En ziet verlegen om door Volk- en Lijfwachtschaar, Of mooglijk in 't gedrang zich iemand mocht versteken, Wiens Kruisdoop 't hol gerel des Priesters kon verbreken. Een Jongling doet zich op nit 's Vorsten lijfstaffiers, Wiens kruirr de hairlok toont eens blonden Bataviers, En werpt de speerbijl near, met dubbeld staal beslagen, JULTAAN. 119 En meldt zich, 't merk des Doops en 't heilig Kruis to dragen. De Keizer springt to rug, ontvlucht het Heiligdom, En werpt, in blinde vaart, en Paap en Outer om; En heel de Lijfwacht heft, daar zy heur' heer ziet vlieden, De handen hemelwaart om Jezus eer to bieden ; Stort op de knien near en roept zijn Godheid aan. Wat doet gy middlerwijl, verblinde Juliaan? Erkent ge de onmacht van uwe afgoon? buigt ge u neder, En keert ge, afvallige, tot Jezus zoenbloed weder? Neen, dit gedoogt uw trots, uw ijdle hoogmoed nooit, Noch 't purpren Rijksgewaad dat om uw schouders plooit, Of de eedle diadeem die van gesteenten schittert. 't Is Jezus, die ze u schonk, wees op Zijn' naam verbitterd! Vervolg, en laster Hem, met hart, en pen, en mond, Daar 'talles orn u heen Zijn heerlijkheid verkondt, Zijn Godheid huldigt, en zich nearbuigt voor Ziju wetten. Wat waant ge? 't Christenvolk door uw gezag to pletten? Helaas! uw Rijk, uw kracht, is in der Christuen hand. Uw leven hangt aan hen, met dees uw' Vorstenband. Uw lijftrawanten zijn aan Jezus dienst verbonden. Wat wierdtge, zoo ze, als gy, hun trouw en eeden schonden? Maar zelfs uw vuist ontziet to baden in hun bloed; En de eerbied voor hun deugd doortintelt u 't gemoed. Wees echter niet vergeefs op 'tCbristendom vervolgen, Het zwaard is 't niet alleen, dat kracht heeft tot vervolgen. Goud, eer, en waardighean, 't is alles in uw macht ; Deel ze uit, onthou, ontneem, naar dat gy 't noodig acht De pen, dat wapentuig; meer schrikbaar dan de degen; En de algemeene kreet, die 't krijgszwaard op kan wegen ; Een heir Geleerden, dat der Cbristnen waan bespot; Het ijvrend Jodendom, de vijand van hunn' God; Het voorbeeld van den Vorst op 's aardrijks throon verheven, Nog sterker dan een wet met louter bloed geschreven; Dit al verzekert u de schoonste zegepraal. Ja, haast verdelgt gy hen, of zet hun eerdienst paal. Der Joden Tempelbouw, door u wear in to wijen, Verwoest met eenen slag al 's Heilands profecijen! Door u gelogenstraft voor de oogen van 't heelal, 120 JULIAAN. Is niets gewisser, dan zijn onherstelbre val! - Ja, vlei u met then waan! Maar weet, 6 Lasteraren, Dat de Almacht in een' wenk heur glorie kan verklaren! Zy duldt - maar 't uur genaakt - zy blaast op uwe macht, En heel uw rot verzinkt in d' eindeloozen nacht! 1805. PRUDENTIUS grootendeels gevolgd. PLICHT. Et in exsilium eundum cat, et effundendus sanguis, et suscipienda egestas, et ipsa tua innocentia saepe maculanda indignisque ob- jicienda rnmoribus. SENECA, 't Zegt weinig, goed en bloed en leven Ten offer aan den plicht to geven; De ware braafheid eischt nog meer. Geen smaad, geen schandvlek doe haar beven, Wanneer die 't weldoen aan moet kleven, Geen uiterlijk gemis van eer. De brave vraagt niet, welk vermeten Een blinde wareld goed moog heeten, Of wat zy even roekloos doem'. Hy legt zijn reden aan geen keten. Die alles veil heeft voor 't Geweten, Die schat het boven naam en roem.- Ik weet, wat my de God der Goden Heeft toegelaten of verboden ; Zijn uitspraak is mijn wet alleen. Mijn ziel verfoeit den leer der snooden, * Nieuwe Mengelingen I, 120. PLICHT. 121 1805. Die wisselt met den wind der Moden, En 't oordeel aanneemt van 't Gemeen. Laat andren ruimer, naauwer denken ! De Christen hangt aan niemands wenken, Maar raadpleegt met zijn vrij gemoed! En wie een vrijheid tracht to krenken, Die God en 't Euangelie schenken, Zie toe, waar op by inbreuk doet. 1 MORGEN. * Non est (crede mihi) sapientis, dicere VIVAM. Sera nimis vita eat crastina; vine hodie! MARTIALTS. "Op morgen!"- Morgen? Neen, mijn Vrind, Het geen gy heden goed, en braaf, en plichtig vindt, tierwijl, verschuif dat niet op 't ongewisse Mo1tGEN. Hot HEDEN (zeker!) gnat voorby; Maar, stervling, zeg, waar zijn uw borgen, Dat dit uw laatste dag niet zij ? Laat elken dag het zijne dragon. T hands roept de plicht u - geef gehoor ; Thands dringt u't hart-doe wel! Wat baatbet,ditvertragen? In 'tweldoen stelt ge u-zelv', uw eigen vreugd, to loor; Wat zoudt gy ze aan 't onzeekre wagen ? Geen vreugde koomt to vroeg - Geniet ze, grijp hair aan Daar God ze u heden toe wil staan, 't Is morgen licht to laat: maak nu gebruik van 't leven ! Besteed het tot dat eind, waar toe het is gegeven; Terwyl gy 't hebt , en ach! wat weet gy voor hoe kort! Onnutte zorgen, ijdel kwellen , Zie daar het geen gy nit moogt stellen, W aar nooit iets aan verloren wordt ! Nieuwe Mengelingen 1, 112. XIII. 6 122 MORGEN. De graanoogst roept u naar den akker, 6 Bouwman! -'t veld slaat geel - de hemeltoont zich klaar!- Wat toeft gy ? rept de banden, wakker ! Op morgen is by licht van donderwolken zwaar. o Berg, berg hem voor den regen, Dien sebat, dienIt vruchtbre land, then Is Hemel s gun st, verleent I De vlijt verbeugt zich in den Zegen, Daar traagheid eindloos derft en weent. - Maar neen, uw ijver geeft u sporen ; Het glimmend zeissen weidt in 't koren; Gy zamelt, raapt, en bindt, en tast, Eer 't dreigende onwe6r u verrast; Geen uur, Been oogwenk gaat verloren. Geen steile zon noch gloende lucht, Vermoeiing die naar adem zucht, Geen stroomen bigglend zweet, op de aarde neergedropen, Geen hartuitblakerende dorst, Verflaauwt den ijver in uw borst, Om 't heldre beden nit to koopen, Tot dat ge uw schuur hebt vol getorst. En wy, wy Christnen, marren, dralen, Daar rijker oogst is in to halen Dan Ennaas velden kleedt of Gelons heuvels kroont; Den oogst van wel to doen, van zegen uit to breiden, Genoegens over de aard to spreiden! Die vreugde roept ons, en wy beiden, Hoe heerlijk zich dat uitzicht toont! "Op morgen" zegt men. A ch! - zal ons dat morgen lichten? Helaas ! eer de ochtend schijnsel geeft, 6 Sterfling, hebt gy uitgeleefd, En 't graf verzwelgt bet good, bet geen gy kost verrichten, En, met dat goed, do vreugd die God u bad bereid Ga, neem dit zelfverwijt dan mee in de ecuwigheid! - Doch neen, ook ons moog 't weer verschijnenl Maar - even holder? even klaar? Ach! lieten we eens een' dag verdwijnen, Die ons do laatste op aard voor 't weldoen bruikbaar waar! Wat weten we of de rest der ons bestemde dagen MORGEN. 123 Niet zwanger gaat van schrikbre vlagen, Wier woede d' oogst verbiedt, die op bet veld vergaat? Op heden gunt my God, mijn' naaste hulp to schaffen, Op morgen mooglijk is 't to laat, Als Hy mijn plichtverzuim wil straffen, En nets my overblijft dan nawee zonder baat. Afgrijslijk ! - Jezus heeft de wreedste smart geleden En niet vertraagd by 't Kruis, bet gruwzaam Kruis! Ik ijs! Hy geeft en stelt niet uit, Hy, hoorder der gebeden! "Nog heden (zegt Hy stervend), heden, "Ontfang ik u 'tin Paradijs." En ik ... ! Ik, stervlin g , zal vertragen, Waar 's naasten nood en leed mijn dienst en bystand vragen! 1k aarzlen, om hem wel, my-zelven deugd to doen, En Jezus dankbaarheid to toonen voor mijn' Zoen! Ik toef, en laat my 't uur ontslippen, Dat uur, die onherroepbre stond, Die my Zijn zondaarliefde zond, Om eenmaal 't troostrijk woord to hooren van Ziju lippen: 01Gy hebt my dorstende, gy hongrend, naakt, en krank, "Gelaafd, gespijst, verzorgd; my, vreemdling en gevangen, "Gehuisvest en bezocht; gy moogt den prijs ontfangen; "Treed toe, uw Heiland geeft uw' dank!" Ik toef op 't licht, dat aan zal breken, Om, licht, aan 'sgrafkuils overzij' Mijii vadzigheid op 't strengst to wreken, Als 't nagelaten werk zal tuigen tegen my. Ik toef, op dat die God, die alles voor my duldde, Die d' eisch der Wet voor my vervulde, En in dit oogenblik om mijne erkentnis vraagt, My, op mijn weigring, voor zijn' Rechterstoel gedaagd, Dit gruwzaam vonnis uit': "Gy hebt my laten derven! "Uw traagheid, onlust, overmoed, "Sprak sterker in uw hart dan Jezus, dan Zijn sterven! "Ondankbre, ga uw loon verwerven "In 's afgronds onuitbluschbren gloed !" 1805. CHRISTENDOM. Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout; op dat wy de zonden af- gestorven zijnde, der gerechtigheidlevenzouden. I. PETE. II. Gy die door 't bloed voor ons vergoten Ons U ten eigendom verwierft; Gy, Bondgod, die voor vloekgenooten Veraehtlijk aan het Kruishout stierft! Zie neder, zie hoe Christ'nen leven, Hoe ze aan de dienst der Wareld kleven , Verbasterd van Uw Liefdewet, En, door de lust van 't vleesch gedreven, Zich wentlen in de zondesmet. Gy, Heiland, boet ons overtreden, Gy lijdt, en redt ons van 't vergaan! En wy, voor wie Gy hebt geleden, Wy hangen Hel en Wareld aan! Helaas, van joiags aan 't kwaad gebonden, Bestaan we in 't plegen van de zonden, En denken, door Uw bloed verlost, Aan U, noch Uw afgrijsbre wonden, En wat die gruwelschuld U kost! Ach ! mochten wy den naam niet dragen, Die ons als Christenen verdoemt; Maar yvren in Uw welbehagen, Als waardig naar Uw naam genoemd! o Mochten we Uwen dood betrachten, Met woorden , daden, en gedachten, En al die lusten wederstaan, * Nieuwe Mengelingen I, 131. CHRISTENDOM.. 125 Die U op 't bloedig Kruishout brachten, Dat Ge ons ten zoen hebt ondergaan! Die U aan 't Kruis kan zien verbleeken, Van God verlaten in Uw smart, En God op U de zonde wreken, En nog in zondelust volhardt ; o Heiland, die moog jamm'ren, zucliten, In angst en foltring tot U vluchten, Hy wit geen deel aan U, 6 neen ! Hy geeft voor wareldsche genuchten Zijn deel aan Uw weldadigheen ! Hy wit geen deel aan 't eeuwig Leven! Hy neemt zijns Heilands zoen niet aan ! Vergeefs zoudt Ge in zijn wederstreven Voor hem in 's Hoogsten vierschaar staan. Hy-zelf, by moet beangst, verslagen. Het oordeel van zijn' Ilechter dragen; En wordt van 's Wrekers grimmigheid In d' allerijslijksten der dagen Door 't offerbloed niet losgepleit. Voor 't eeuwig heil der Uitverkoornen Is 't eindloos jammer hem bereid. 6 Gruwzaam erfdeel der verloornen, Die 't ongeloof van Jezus scheidt ! Helaas! wat baat hem 't ijdle roemen, Zich naar zijns Meesters naam to noemen, Daar 't hart in vuile lustea blaakt, En (vruchtloos moog men 't zich verbloemen!) Zijn' Heiland lochent en verzaakt ! Wat deedt gy, gruwzaamste aller snooden ! ' Gy ook hebt Jezus naam gevoerd ! 126 CHRISTENDOM. Gy, duivels in dien naam geboden ! Gy, die Hem mee uw hulde zwoert ! U deed Hem 't luttel goods verraden, Terwijl uw lippen Hem aauhaden ; Ons, lage lust, of nietige eer; En daar wy Hem in 't aanzieht smaden , Noemt ons afvallig hart Hem Heer! o Heiland, zie, ja zie Gy neder! 6 Keer ons van dien gruwel of 1 Roep, trek, verzamel, breng ons weder ! Uw kudde kent Uw herdersstaf. 6 Voer haar langs dees dorre heide Naar de eens haar toegezegde weide, Maar veilig voor des Roovers muil ! 6 Laat, hoe Hel en Wareld loeren, Er geene aan Uw hand ontvoeren, Noch redloos storten in den kuil! Als de aangeboren drang ten kwade Ons tot het pad der zonde spoort, 6 Heiland, schenk ons die genade, Die al wat zondig is versmoort ! Leer ons, in Uw vermogen strijden, Aan U ons gantsche leven wijden ; En duldt de minste neiging niet , Die, wederstrevig aan Uw lijden, In 't U geheiligd hart gebied' ! o Leer ons op Uw voorbeeld staren, Gy, die nooit zonde hebt begaan ! En wil ons van de schuld bewaren, Die Ge eenmaal hebt to niet gedaan ! o Druk, ja druk in onze harten Het doel, het voorwerp Uwer smarten, En laat, gereinigd door U w bloed, Die ziel de sneeuw in reinheid tarten , Die zich vernieuwd voelt door Uw' gloed! 1805. OUDERDOM.* SZ 'Y~po:S, OLOV rot; a ou v r' e6 'lazly. EURIPIDES. Ja, dat 's een nude klacht, dat muur- en stedensloopen! Dat ijzeren gebit, dat alle ding vermaalt! Die vleugels van den Tijd, die niemand achterhaalt! Die seis, die menschen maait by hoopen, Als koren op bet veld ! Dat 's eenmaal zoo bepaald. Dit wist ik lang voorheen: geen duizend Koningshoven, Geen Babel met zijn praal en pracht ; De beenders van mijn Voorgeslacht , Tot stof en asch vergaan, en in den wind verstoven, Vertoonen my den Tijd, en tuigen van zijn kracht. Ook dacht ik duizendmaal: Wat vroeger of wat later, Ik ook, ik ga den weg, then alles in moet, been, En, prooi van dezen menschenhater, Verdor ik als bet Bras op 't hooiland afgesneen. Nu goed! men troost zich dat. Wy dienen plaats to maken V oor andren : en, gewis, indien men 't wel beschouwt, Dees herberg is voor ons alleenig niet gebouwd. Vervordren we onze reis om eenmaal t' huis to raken ! Dit roept ons alles toe, wy slapen of wy waken. Een ander vraagt ons bed, met leuningstoel en disch: De kamer is verzegd en onze tijd verstreken : - In Gods naam! elk zijn beurt! wy dieneu op to broken; Ik zie niet, als ik 't overreken, Dat daar iets op to zeggen is. Te recht, Heer Waard ! terecht ! Ik moet, en 'k wil vertrekken. * Nieuwe Menge lingen II, 196. 128 OUDERDOM. Mijn huur is om; de tijd to rekken Ware onrecht, onrecht in der daad: -- Maar - voor den tijd die daar toe staat, My telkens als ik slaap to wekken, En bulster, peuluw, lakens, dek, Of kamermuilen, stool, of kussen, Ja, al de meubels van 't vertrek , My of to halen ondertusschen, Zoo dat ik tot gebruik geen ding meer overhou, Maar in does leege, holle muren , Gespleten zoo zy zijn, meet bibbren van de kou; Dit, of ik 't zeg of zwijg, valt moeilijk to verduren. Wel foei! ik had een lamp, waar by ik reedlijk zag: Weg is zy! - 'k Moot my nu met maneschijn geneeren, Of wachten heel den nacht naar de aanbraak van den dag. Ik had een bed van ganzenveeren, Waar ik gemaklijk, zacht, op lag. Nu lig ik op hot stroo - helaas ! op de onderlagen Want stroo en al is voort: dat helsehe roofgespuis Van muilen, die ge hebt in dit bouwvallig huis, Wist alles kort en klein to knagen. Ik zat gemaklijk op mijn kussen in mijn stool, Nu, op den harden vloer, dat ik mijn h i n d e r s t voel. 'k Liep op pantofllen door de kamer, En liet mijn laarzen, oud en knellende, in een' hook, (Want, altijd stijf geschoeid! geen ding is onbekwamer.) En nu - P de muilen ook zijn t' zoek ; Ik moot of barrevoets of op mijn kousen loopen En krijgen leelijk pijn in 't lijf: Want inatten of tapijt ? (Die geld heeft mag ze koopen !) Die kan ik vorderen nosh hopen, Dat 's geen noodzakelijk gerijf. Maar echter, toen ik kwam, was alles blank en holder, En proper gestoffeerd op nieuwerwetschen trant: Nu lijkt het wel een pakhuiskelder, Geen paard, hoe blind het waar, zou scha doen aan den wand. Dit, zeker! dit valt hard. - Ge moet my juist niet vragen, Waar is uw Huurceel, Vriend? Ik weet, die is er niet; OUDERDOM. 129 Ik woon p r e c ar i o voor zeker tal van dagen, Of liever, voor zoo lang, tot dat het u verdriet. Maar wilt gy, zet my uit, ik zal my niet beklagen. Ik ben reisvaardig, als gy ziet. Geef my mij n pas p o o r t slechts ! - Doch alles my to ontnemen, Wat dit verblijf my zoet, my draaglijk maken kan, Terwijl ik daarop wacht, ik, opgesloten man! Dat is verbazend wreed: - Doch, om niet lang to teemen, Zie hier mijn voorstell eens - het is een reedlijk plan. Vooreerst : Mijn lamp weerom. Ik kan niet zien to lezen. "Ten tweede?" 't Orgel daar, dat eens zoo heerlijk klonk, De pijpen schoon gemaakt. Hot schijnt verstopt to wezen. "Voorts ?" Deze pot - p o u r r i , zoo geurig Lang voordezen, Na zonder reuk of kracht, en ijdle kamerpronk , Vernieuwd. En wijders nog?" Dan hier dat Soj aflesjen, Dat zoo veel smaak gaf aan do kermisharst, gevuld. Hot is zoo goed als leeg. "Loop heen, en zoen uw bestj en !" Nu dan, watAsia, of Engelsch pickle-zult. "En voorts ?" Mijn bed weerom, mijn peuluw, en mijn deken ; Nieuw stroo. Of, zoo ge wilt, een goede veldmatras. "En dan?" Dan zullen wy malkander verder spreken. Vooral niet, beste maat! uw tijd is haast verstreken: Gy hebt hot good gehad een zeker tal van woken, Maar waart het weinig waard (Dat is genoeg gebleken) En nu -? van daag geduld ! 't is morgen licht, v e r k a s ! 1805. HAMLET SCRIBLERUS. Na SHAKESPEAR. * To be or not to be, that is the question. TE ZIJN of NIET TE ZIJN in de orde der Poeeten: Op DIT, DIT VRAAGPUNT koomt het aan. IS 't EEDLER , in't GEMOED den PRIKKEL DOOR T E S T A A N , Die anders s c h rij f j o u k t e is geheeten Of N E M E N W Y 'T GEWEER (de pen) op, om de ZEE Vol galnoot en azijn, van 't Inktvat, I N T E V A R E N, EN U I T T E L E E G E N van zijn baren, Door 't monstren van bet A , B, C ? - NIET SCHRIJVEN-dit'szoogoedalsSLAPEN En SLIMMER NIET, gewis! Q,ui bene dormitat, Non peccat; Ergo hie non quoque vapulat: N I E T S C H R IJ V E N dus betaamt aan brave j onge knapen ! NIETSCHRIJVEN-SLAPEN!-SLAPEN,goed! MAAR, by dat slapen, MoOGLIJK D R 0 O ME N -? HIER LIGT DE ZW ARIGHEII) : die dit moeht overkomen, Die dient to weten wat by doet. INDIEN een last ig Rijm ONS ECHTER 'thoofd WIL KWELLEN, NA DAT MEN 't s c h r ij fp a p i e r EENS OPSLOOT IN DE KAS, DAN ZIT ME'R TOE! Hoe zal men 't stellen? Hoe krijgt men 't ooit uit zijn kabas? Ja, of ik 't zeg, en of ik 't zwijge, Hot hooge woord, dat woord van afschrik, wil er nit. WAT, ZOO IK IN DIEN SLAAP gevoel van honger krijge, En de arme beurs bevat geen duit? DAT IS HET GEEN M'ONTZIET, MET AL DAT hersenPLAGEN! * Nieuwe Mengelingen II, 208. HAMLET SCRIBLERUS. 131 WIE ANDERS, die zoo dol zijn' kostbren TIJD 1 verzat, Of, die den SCHEEVEN BEK EENS DRUKKERS 2 Zon V E R D R A G E Die 't Manuscript waardeert, of 't misdruk was , by 't blad ? Wie zou DE GEESSELING s der Recensenten lijden? DE ERRATA van een' Zetters knecht? 4 Die, mooglijk omgekocht van die ooze eer benijden, Ons onzin zeggen doet al meent men 't nog zoo recht? Wie droeg DE SMART DER MIN voor lieve troetelvruchten, s Waar m'oP 't COMPTOIR de neus voor ophaalt of om lacht Die 't onverstandig graauw 7 niet acht, Of telt by de Almanakkenkluchten ? Wie won van o n g e d u l d en soms van h o n g e r zuchten, Terwijl men op het geld des Boekverkoopers w a c ht? s Wie zou de vitterijen dulden Van Lezers, met ons werk maar zelden half voldaan; Indien men eeten en zich hoeden kon voor schulden, Met pen en inkt to laten staan ? Wie zou, by rijm, by maat, tooneel- en andre wetten, ZIJN SCHOUDERS ZETTEN ONDER 'T PAK, Daar zoo veel halzen van verpletten ; INDIEN ER NIET LETS ACHTER STAK? - Och! buiten 't krieuwlig vingrenjeuken, En 't groot beweegrad van de keuken, Zoo is er nog een ding dat ons de vrijheid rooft, Het voorhoofd zet in maagre kreuken , En, hoe men 't neemt of niet, ons altijd maalt door 't hoofd: Die vraag: Wat zal men van ons zeggen, Indien we ons stil to slapen leggen, En 'tgruwzaam andwoord: NIET MET AL. Dat NIETS, dat aaklig NIETS, niet zonder schriktenoemen, DAT LAND VAN ENKLEN NACHT! DIE GRUWBRE MUIZENVAL! Wie durft zich tot then poel van eeuwig duister doemen , Waar nooit een morgen rijzen zal? DIT DRIJFT ONS, ALLES EER to wagen, Dan dat de wareld ons vergat: En onze heldenmoed, om al dat Teed TE DRAGEN IS bangheid voor men weet niet wat. 'T GEWETEN DOET ONS DUS ALS LAFFE BLOODAARTS VREEZE E N PL A K T ons, voor 'T NATUURLIJK ROOD, 132 HAMLET SCRIBLERUS. DE NARE BLEEKHEID van de dood Op 't mager uitgestreken wezen. Het doet ons in ons-zelv' onze eigen kleenheid lezen, En schept behoefte in 't hart om toch naar iets to staan; Ja, kan men anders niet verwbrven, Doet liever uitgelachen sterven Dan, onbemerkt voorbygegaan. 1805. DE NACHTMEEI EN DE DEKBEDDEN. Tristius haud illis monstrum. - VIUGILIUS. Uit raauw en drabbig blood aan d' avonddisch geteeld, En in 't gedrukte brein door hulp des slaaps geboren, Verrijst by hollen nacht eon gruwzaam reuzenbeeld, Dat zachtjens op de koets des slapers sluipt en steelt, En hem met gruwbren klaauw den adem dreigt to smooren 't Drukt, Ruiter zonder paard, den lijder die het torscht, Den ijzren zadel op de borst , Den breidel in den mond, en prangt met felle spooren, En zweept, en perst, en dringt do buik en 't ingewand, En nijpt den gorgel in zijn' band, Om zucht noch hulpgeschrei in 't leed to laten hooren ! Dit monster, vreeslijk boos, met spier en bloed gemest, Had (zegt men) wijd en zijd zijn heerschappy gevest ; Bestookte yolk by yolk, en stichtte zich den zetel Op menschenboezems, wel doorbrast, (Maar, om de dood niet, uitgevast,) En, hoorde 't, 's avonds laat, de vleeschrib in den ketel , Hot noodde zich to nacht op d' eeter-zelv' to gast , Die zich dan lelijk zag verrast. * Nieuwe Mengelingen II, 219. DE NACIITMEER EN DE DEKBEDDEN. 133 Hoe 't zij , ik weet het niet. Er kennis mee to makers Behoort al mee tot de eer, waar aan ik voor mijn deel (Als aan zoo menig ding, waar andren zeer naar haken) Gewillig, mag ik 't, zal verzaken: Maar 'k hoorde er dikwijls van, en meer dan al to veel. Dit Nachtspook dan, dit plach voor dezen (Men noemt het met den naam van Nachtmeer overal) Door heel Europa t' huis to wezen, En nam nu bier eens plaats, dan daar eens, naar 't geval. 'k Wil zeggen, dat geval, dat van de tafel schikte; De Franschman zegt, l a fortune d u pot En lastig was 't bezoek voor die by recht verstikte. Althands, in Holland wil men 't zoo. In England hoorde ik ook van 't schrikbre spooksel klagen. Ja, 'k bob er zijn pourtrait gezien, Holoogig - wljd van mond -! Of 't wel gelijkt, to vragen, Ware onbeleefd geweest, misschien. - Maar bier in Duitschland dan? Hot had in vroeger eeuwen Hier ook zijn It e s i d e n z. Wat tytels het bezat, Is 't geen ik juist niet weet : inaar om zijn lelijk geeuwen, En dat hot lien bet nijpt, niet toestaat om to schreeuwen, Is 'tzeker Kamm.er- of Finanzrath, of zoo wat. Althands I h r E x c e l l e n z kon niemand er aan weigeren. Maar wat gebeurt? de goede hals Hadlangin'trond gezwierd, Redouten, Opern, Balls, En wet niet al bezocht, en wou ten zadel steigeren; Maar mis ! de gantsche kaart was valsch. Hoe dus? - Ja, vraag dat eens by onze maagre poepen! Hot vleesch is afgeschaft , men leeft van bladersoepen, Van pietercelienat, en anders niet dan dit ! En, vloeken mag zy, tieren, roepen , Maar de arme Nachtmeer vindt by al de Pruische troepen Voor zich niet een berijdbaar hit. Dat 's reedlijk, zegt ge licht. Die honger heeft to lijden, Heeft ook niet noodig, zich het lijf Van andren plat to laten rijden Voor I h r G e n a d e s tijdverdrijf !- Ik weet niet, in hoe very' dit doorgaat by de Vorsten, 134 DE NACHTMEER EN DE DEKBEDDEN. Of liever, by Finanz en Kammerkanzelly: Want, waar ik kom of niet, to hongren en to dorsten, Zoo veel ik zie, staat ieder vrij En, zeker, Vrienden, 't werd verboden Aan Christenen zoo wel als Joden, Leed daar het Kammeraalrecht by. Hoe 't zij, de Naehtmeer vend het kwalijk, En, geemlijk als zy is, ongalijk, En ongezind om of to staan Het Been z,* was gewoon to reeknen als haar eigen, Zoo brengt zy 't na vervaarlijk dreigen, By Vader Jupiter als rechtverkorting aan. 6 't Wierd een zwaar Proces. Die soort van s e r v i t u t e n, Die oneris ferendi heet, Werd naarstig doorgezocht. Pan decten, Instituten, En Codex liggen nog in 't zweet , Zoo moesten ze aan den dans. De zaak begon to spannen, Naar 't oordeel van geleerde mannen, Toen Ulpianus kwam op 't mat Met zijn ut et - reficiat!' Wat zou de goede Paai? Hy kon geen oordeel vellen, Dat hem die hongren moet het Nachtspook toch zou kwellen , Dat door Galenus rotgezellen Aan ruimgenoten' avonddisch En voile maag verbonden is. Maar evenwel, om die rebellen Niet gantschlijk in 't gelijk to stellen, Zoo schiep by voor deze eene en afgezette Meer, Uit vlasch, en stroo, en gans-, 'k ivil zeggen, hoenderveeren , Een menigte van Bynachtmeeren, En smeet die op hun•bedden neer. Sints ligt gantsch Duitschland nu, als neergeslagen Iijken, Begraven onder 't pak van 't gruwzaam Overbed, Als Tyfons door gebergt' verplet, En hijgende naar lucht, ten hemel op to kijken, Tot Jupiter het zelf eens van dees Nachtmeers redt. Daar is noch vlieden noch ontwijken, Zoo dra men voet in dees Strofaden zet: DE NACHTMEER EN DE DEKBEDDEN. 135 Verstikken moot men en bezwijken, En liggen overstelpt, bewegingloos, to prijken, Met bulsters op het lijf als Westkappellerdijken Dat 's do eenmaal onverbidbre wet. En, mag de Slaap den dood gelijken, Hier wordt men eer men sterft bedolven onder 't bed ; Ja, dikwijls koomt de Kraai door 't venster binnenstrijken 2, En vraagt u: "Doe" ik oak belet? 1805. DE DUITSCIf1; KACHELS. - Rotantque cavis flammam fornacibus intus. PaoecanIns. Wel hem , die 't eerst het zoet , het onwaardeer baar vuur Uit 's keisteens ader sloeg, alvoedende Natuur, , Uw eelste en schoonste gift, die, met het licht vereenigd, Hot leven overal verspreidt; Wier zachte kracht en werkzaamheid Ontwikkelt, rijpt, ontlaat, bewerktuigt, stooft, en lenigt, En Bier, en erts, en plant, en ether toebereidt! Wel hem, die 't lieve vuur ons schonk, Des levens lust, des aardrijks pronk! }ly deed ons niet alleen voor gure Noordenwinden, Of voor de grilligheen van 't strenge jaargetij Verkwikking, heul, en toevlucht vinden; Hy lei den band der Maatschappy. Ach! om de blijde vlam vergaderd Van drooge wortels, dor gebladert' Ontstak zich de eerste boezemgloed; De gloed die mensch voor mensch doet voelen , * Nieuwe Mengelingen II, 223. 136 DE DUITSCHE KACHELS. Vereenigd, duurzaam heil bedoelen, En d' omloop wear herstelt in 't eenmaal stokkend bloed. Ga, Boschman, vlij u, vlij u neder, Smaak, met uw vadzig huisgezin Vereend in dierelijke min, Dit sehutsel voor hat grimmig weder! Geniet lien zachten gloed, die prikkling van het vier, Wiens stoving elke vezelspier Met zoete zwelling spant; het bloed door de aderbuizen Met nieuw vermogen heen doet bruizen; Uw' boezem welft en vult; uw geesten vluchtig maakt; Verbeelding werken doet in onnadenkbre weelde; En vraag, wanneer a 't hart van dit genoegen blaakt, Wat Godheid u onzichtbaar stngelde? Ach! hoort gy de inspraak der natuur, Gy buigt, gy buigt it near voor 'tvuur. Voel in dit zacht, dit kalm genieten Waar alle woeste drift in zwijgt, Een' hemel voor u nedervlieten, Die, dwars door zorgen en verdrieten, Als lavingvolle daauw op 't vredig harte zijgt ! Voel toorn en vijandschap bedaren Met al heur bulderende baren, En stilte zeetlen in 't gemoed; Uw hart den grooten Schepper zeegnen Voor 't geen dat hart zich voelt bejeegnen, Onzeker hoe 't het noemen moet ! Zie nu in dit, dit kalm genoegen, Een' hoop van Wilden, woest als gy, Maar druipend, stijf, verkleumd, en afgemat van 't zwoegen, Zich oin uw blijde vuurvlam voegen, En vraag, wat denkt uw hart daarby? Ach ! 't schept vermaak om meatedeelen Wat zonder zelfverlies zoo mededeelbaar is; En 't streelen is verdubbeld streelen , Verbreiding van 't genot, verzeld van geen geniis. DE DUI'rSCHE KACIIELS. 137 Nu keert de ziel to rug naar 't leven. Het blood, in 't ingewand verstart, Wordt onbelemmerd rond gedreven, De boezem voelt zich ruim en van den druk ontheven, En vreugde speelt door 't vrije hart. De schrale gorgel raakt aan 't zwellen, De borst beproeft haar kracht in 't vormen van geluid , En brengt, met beurtlings ademknellen, Den zangtoon van 't genoegen nit. De op eenen toon gespannen tuigen Van zenuw-, spier-, en vezelstel Verstaan zich in bet rond. En trots en afkeer buigen, En ieder gorgel stemt in 't eigen zangtoonspel. Nu vloeien in vereende klanken De zielen vlottende door een, Doorkronklen zich als wijngaardranken, En slingren om elkander keen ; Genieten, juichen, dartlen, joelen, Vereenen zich in een gevoelen, En deelen wild en palmenwijn; En zijn verbaasd, na 't koud begroeten, Hot kenmerk in bun hart to ontmoeten, Dat ze onderling verwanten zijn! Door 't diepgesmaakt vermaak gedreven, Zoekt de eensvergaste Kannibaal Den dank voor 't liefelijk onthaal Zijn' Gastheer weer to rug to -even. Hy brengt het eerst gevangen dier, En slacht en roost bet aan zijn vier, En wederzijdsche dank legt wederzijds de handen Met hartentecrheid in elkaar Men ziet, vereenigt zich, en sluit de hechtste banden Voor 't schuldloos hlakend heialtaar, Waar 'tdiep gevoel der ingewanden Voor eed verstrekt en offeranden, Hot kunstloos hart voor offeraar. Lief meisjen, dat de ruige boorden 138 DE DUITSCHE KACHELS. Van Missisippis bron in eeuwig ijs beklimt! Wat waart ge in dees afgrijsbre oorden, Van ijs- en noordbeer saam verschriklijk aangegrimd? Waar, waartoe waart ge toch geboren, Zoo, midden in des hemels toren, De vlam die uit uw legers lacht, Niet van een' andren hoek der aarde Den Jager, hier verdoold, en then Gods hand u spaarde, Door sneeuw en nevels tot u bracht? Ach, aan uws Vaders vaur ontvroren, Verkwikt, gekoesterd, en vergast, Beproeft by 't lief , aanminnig gloren, Waar mee uw oogwenk hem verrast. Zijn oog, zijn boezem drrft het wagen, Aan 't uwe 't andwoord of to vragen, Waar geen van beiden ooit aan dacht! Uw hart zegt ja; uw magen stemmen; En Liefdes rozenkluisters klemmen In 't midden van de Hageljacht. o Haardvlam, gy wier lieflijk blakeren Het gantsche zenuwstel met zachte prikkling stijft, De geesten aanvuurt, opzet, drijft ! Gelukkig, die zich in u bakeren ! En weeldrig de armste zelf der dorste verzenmakeren, Wanneer by in uw' invloed schrijft ! Ja wel hem, wel hem! wel den loten Die uit zijn lenden zijn ontsproten! Ja, wel hem! wel zijn' stam tot 's aardrijks uiterste uur! Die 't zoet, die 't koestrend, 't dierbaar vuur Het eerst op aarde heeft ontstoken ! Hem hoeft geen outergeur to roken , Hem rookt de juichende Natuur. Maar wee dat Hoofd der hersenloozen Dat, offerpriester van de dood, De vuurvlam in zijn kacheldozen En vloekbare ijzerkisten sloot! DE DUITSCHE KACHELS. 139 6 Dat by zijn verwaten handen Eer by ze sloeg aan 't gruwzaam feit Tot cindelkool had mogen branden, En eindloos branden mocht zoo lang de menschheid sehreit ! Hy was het, die het eelst van 's Scheppers eedle gaven Gemaakt heeft tot eon vloek, zoo verr' die plaag zich vest ! Gods weldaad in een hol begraven, En 't zuivrend Element veranderd in een pest. Verga hy! moog zijne asch verwaaien Waar nooit een minlijk bloemtjen wast; En ga de ontelbre zwerm van Brunswijks helsche kraaien Steeds op zijn ingewand to gast ! Vervloekt die hand, 6 ja, die 'teerst die kachels zette! Vervloekt, de kop, die ze eerst bedacht ! Hy was 't, die lucht, en bloed, en ademtocht besmette, En 't lichaam voedsel roofde, en veer-, en voedingkracht. Hy heeft den throon der Helsche en meer dan Helsche plagen , Waar 't lichaam niet-alleen, maar waar de geest voor zwicht , Ja, die geen menschlijkheid in staat is om to dragen, In dozen nevelpoel vol jamm'ren opgeslagen; Hy dom-, en lui-, en laf-, en lustloosheid gesticht. Hy leerde d' arbeidsman, om hongrend to verstinken In eigen damp en zweet, met ledig ingewand, Veel liever dan met vlugge hand De bijl of spa to laten blinken Op 't door zijn dienst bevruchte land. By leerde stolen, liegen, rooven, En eer en lust en deugd en welzijn of to staan Voor 't zitten by den Duitschen oven Zijn Ga en Kinders to verraan. Zijn vuist bestond den stool der Dichtkunst aan to randen, En bluschte gloed en vonk in 's Dichters aadren uit, Om met 't bezwaarde hoofd to zitten in de handen, Met naauwlijks kruipend blood en kwijnende ingewanden , Geborsten en verkrompen luit. Ach! 'tvinkjen moog bekoorlijk zingen, Moog dartel door zijn kooitjen springen, De kaebel neemt het lucht en klank! 140 DE DUITSCHE KACHELS. Het zwijgt, bet kwijnt , bet slaat aan 't hijgen , Om straks in onmacht neer to zijgen; Daar ligt het, ademloos en krank ! Hy dwingt ons in dit land zoo vol afgrijslijkheden Te sterven van de kou, wanneer de ziekte ons boeit, Of in een lucht, verpest zoo gruwzaam als hun zeden, Te stikken, en verslapt van hersens, hoofd, en leden, Te dorren als een blad, dat in de zon verschroeit. o S t u b e n k l e u r 1, o meer dan de ijslijkste aller kwalen, Veel gruwbrer dan de Hel nog ooit op 't aardrijk zond Die in zoo schrikbaar korte stond De roos en lelie rooft, waar mee de jeugd meg pralen! \Vat Pest, wat gruwbre Pest kan by uw woeden halen Op dees van God verlaten' grond! Wet Hel kan zulk een afsehrik geven Van 't door ellend vervloekbaar leven, Als gy, 6 Kachels, gy, 6 Duitschlands helsche vorid ! 6 Zalig, die voor 't uur mocht sneven, Dat gy, dat Brunswijks poei, zijn levenskracht verslond! 1805. BEGINS EL S.* Principiis obsta. OVIDIDs. Grams chap is een schrikbre ontvlamming die onbluschbaar omzich w oedt: Droefheid is eene overstelpende en niet aftekeeren vloed Nijd, een alverstikkend onkruid, dat en vreugd en deugd versmoort: En begeerlijkheid, een hartworm, die bet ingewand doorboort. Maar dat vuur is nit een vonkjen tot zoo fel een' brand ontgloeid: Maar die stroom nit kleine druppen tot die zeekolk saamgevloeid: Maar dat ondier is geboren nit het stof der ledigheid: En dat onkruid, van een zaadtjen over d' akker uitgebreid. Sterfling ! bins oh dit eerste vonkjen , eer het tot een vuurgloed wordt Droog dees eersten druppel water, eer by u op 't harte stort: Zij bet eerste kleine zaadtjen, eer bet wortelt, uitgerooid: Zuiver 't hart van ieder stofjen, door de ledigheid gestrooid: En die onbetembre driften, die geen macht kan wederstaan, In haar oorsprong reeds vernietigd, doen uw' boezem nimmer aan. 1805. * Nieuwe Mengelingen II, 238. L ASTER. Conscia wens recti famae mendacia ridet. ovinins. "Laat lastren al wat wil, bezwaren, en bezwaddren! "De Onnoozelheid blijft schoon, hoe zeer men haar beklad. "Geen giftig slangenspog van duizend sijfllende adderen, "Geen opgeworpen vlek, heeft op heur reinheid vat. "Ze is veilig voor 't geweld, en schootvrij voor de schichten, "Die haat of onverstand in 't blinde vliegen doet." Zoo doet zy! De Onschuld, ja, blijft Onschuld by't betichten; Maar 't treft de rust van 't hart , de vrede van 't gemoed 1 1805. * Nieuwe Mengelingen II, 239. WEL VAREN EN WELVAART. * A1 (r vyeixv 7rpwrov , J T' Ev7rpa~iav. PIIILHMOI. 't Hoogste goed is WFL TE VAREN. Wel hem, die bet mag bewaren! WELVAART is eene tweede schat. WELVAART, Render WEL TE VAREN, Is een ijdel goed vergaren, 8 Hoe weinig smaak heeft dat! Maar mijn WEL-VAART is vervaren, En WELVAREND ZIJN, daar by. Wee 6 wee mijn grijzen hairen 1- Hoe ik verder nu moog varen, o Hoe weinig raakt het niy ! 1805. * Nieuwe Mengelingen II, 240. BRAAFHEID. The brave man seeks no popular applause, Nor overpow'r' d with arms deserts his cause. Unshamed, tho' foil'd, he dots the best he can Force is of brutes, but honour is of man. DBYDF.N. De brave zoekt noch lof noch eerbewijs, Maar kwijt zijn hart. Zijn poging moog mislukken, Nooit zal zijn ziel voor 't dolle volksgekrijsch, Nooit voor 't geweld , bet overstelp' hem, bukken. 't Is ware moed , die nooit bet recht verlaat: Ons deel is Eer, 't Geweld voeg' woeste dieren, Wier meerderheid in tand en klaauw bestaat! Rechtschapenheid, zie daar ons zegevieren! Een ander zie op d' uitslag van het lot; Wy, nets dan plicht, als doel van 't plichtbetrachten. Ons loon is, plicht; en onze rechter, God! En onze lof, geen' andren lof to wachten! Standvastigheid berust niet op de hoop, De losse hoop van Staatverwisselingen; Zy woont in 't hart, dat, wat ook andren noop', Door geen belang zich kluistren laat of dwingen; Zoo lang volhardt, als God volharden zal Zich-zelf to zijn: Hy, nooit ontaard in logen, Maar eeuwig waar, en meester van 't Heelal! Wat Hy gedoogt, kan ook ons hart gedogen. De Wareld woel' en doem', in onverstand, Wie vruchtloos lijdt, als 'twerktuig van zijn Iijden! Wy lijden, ja; maar, Iijden van Gods hand Is beter deel, dan zich met Haar verblijden. * Nieuwe Mengelingen II, 241. BRAAFITEID. 145 Ontvlig dat Teed, en huile in 't wolvenwoud (Ten koste van zijn zielsrust en geweten) Met andren meg, wie deugd voor schaduw houdt! Die 't kruis verzaakt, die mag geen Christen heeten. Ons is die naam veel meer dan kroonen waard, Dan al ons bloed, dan al des Aardrijks weelde. Gy, Heiland, leeft, die hem Uw vriend verklaart, Die om Uw naam in Uw verdrukking deelde. Wie U belijdt, met woord en daad belijdt, o Dien berouwt bet doorstaan niet van plagen, Hoe hard bet wall'! Gy, die ons alles zijt, Gy zult het hart dat op U rekent, schragen. 1805. VERBETERINGEN. "Zie daar een' Tienden Druk van mijne Poezy, "Van blad tot blad beschaafd en vol verbeteringen." - 'k Geloof het; maar mijn. Vriend, wat wint bet boek daar by? 't Was eerst een werk van geest, en nu van hersendwingen. 1805. * Nieuwe Mengelingen 11, 244. AAN EEN VRIEND, * Wit OP ZIJN NEEUWGEKOCHT BUITENGOED. Uw Buitenplaats , naar't geen men zegt, Is fraai en zinlijk aangelegd. 't Is waar, ik wederspreek het niet; Het is een lust voor die ze ziet. Ze is lief, beknopt, en recht bekwaam Ter plaatsing in een vensterraam. Een kikvorsch bupt er over heen. Een kraan verplet ze met een steen. Uw Voorplein is ovaal en net, Van omtrek als een pissebed. Uw Bosch een halve distelstruik, Een sprinkhaan dekt het met zijn buik. Uw Moestuin is ontzachlijk groot Daar groeit een gantsche veldkaroot, 7a, schier een halve dunselkrop. Uw Boomgaard vult een' notendop. Uw Broeikas blijft gemaklijk rein, Zy is de kleinste rups to klein. Uw Vogelvlucbt en Duivenkot Zijn enger dan een mossenpot; Uw Boerdery en Paardestal, Bestaanbaar voor een muizenval. (Van 't Heerenhuis gewaag ik niet, Dat's ruim genoeg voor kleine Tiet.)' Een mug vervult uw Kippenhok. Uw Draaibrug maakt een zwavelstok. Uw Vijver is een visebsauskom, Geen spiering, of by lag er krom. Een afgevallen zwaluwnest Geeft voor uw Landbouw rijklijk mest. en Rood II, 197. AAN EEN VRIEND. 147 Uw Akkers, ja, zijn uitgestrekt! Zy worden met een vijg bedekt. Uw boer behoeft er eg noch ploeg; Een enkele ijsspoor is genoeg. Uw Graanoogst vraagt geen zeis expres ; Gy snijdt hem met een pennemes: En (in de plaats van kar of slee) Een mier voert al uw koren mee. Uw Weiden eet een nachtegaal Op eenen achtermiddag kaal. Uw Bloemhof, zuiver als een glas, Is twee viooltjens net van pas, Doch als een derde zich ontsluit, Zoo steekt het door de heining uit. Maar't schoonst is by ditgoed, mijn Vrind, Waardoor het veel voor andre wint, En 't grootste voorrecht naar mijn zin Daar kan noch kat noch bunzing in. En, vreest ge voor de winterkou, Pat die uw bedden deeren zou; Of stormt het, dat ge schade ducht Voor bloessems, bloemen, boom, of vrucht; Of is de zon wat al to heet ; Gy dekt het met een vuurmanskleed. Indien er regen wezen moet, Begiet ge 't uit een vingerhoed: En, zoo het al to hevig plast, Gy shut het in uw linnenkast. In 't kort, uw landgoed, brave man , Heeft alles, wat men wenschen kan, En alles proper als een pop ; Geen eenig vlekjen kleeft er op. Slechts iets ontbreekt er by den koop; Dat is : een goede microskoop. Dan neen, wat dwaasheid gaat my aan? Wel hebt gy by dees koop een micros-koop gedaan. MARTIALIS y r ij g e v o l g d. 1805. [VERTALEN.] DE VERTALER. 'k Heb menig' Dichter zien verschalen, Van smaak en geur en geest ontbloot, Wanneer men ze nit hun Taal in andere OVERGOOT; Ik wil den mijnen OVERHALEN. De helm doet ijslijk veel op dat er niet verrookt En 't vuur versterkt de kracht by die met oordeel stookt. DE LEZERS. Maar echter, d'enklen geest to geven, Dus met verhitting uitgedreven, En mooglijk aangezet, en scherper door den gloed; Dit ook is geur en smaak verkeeren; En voor die d'echten wijn begeeren, Is 't moeilijk dat de geest voldoet. DE VERTALER. 'kBeken het; maar, mijn lieve vrinden, Zoo weet ik 't middel niet to vinden, Waar ik uw Letterdorst mee lesch. Geloof my vry, , wat andren snoeven; Die d' echten smaak en geur wil proeven, Drink' uit de oorspronkelijke flesch * Fingal II, 173. EIGEN GOED. A. Zie den dwaas, die in zijn geld Zoo veel heil en aanzien stelt z. Gy dan, die op uw vernuft , Wetenschap, en oordeel bluft? A. Hemel! zoo gelijkt ge dit By het nietigste bezit ? z. Beide staan daar in gelijk: 't Een is wind, het ander slijk. A. 't Een verheft den sterveling ; 't Ander is een nietig ding. Z. Beide nietig, evenzeer: Beide leengoed en niets meer. A. Goed vergaat door roof en brand. z. Ziekte krenkt het best verstand. Nalezingen I, 81. 150 EIGEN GOED. A. Goed hangt enkel of van 't lot. z. 't Een en ander is van God. A. 't Goud ligt in ons wezen niet , Schoon men 't ons ook eigen hiet. z. 't Geen een val, een krankte neemt, Is ons wezen even vreemd. A. Wat is dan ons eigen goed ? z. Niets dan 't ouderlijke bloed. A. Hangt het niet aan 't bloot geval, Welk een naam ik dragen zal? z. 't Koomt op naam nocb tytel aan ; 'k Schei het wezen van den waan. A. W at dan maakt dat wezen uit , 't Geen eene afkomst in zieb sluit? z. 't Geen dat al wat ademhaalt Tot hetgeen het is bepaalt. A. Dat den mensch een' mensch doet zijn, 't Zwijn in tegendeel een zwijn? EIGEN GOED. 151 Z. En een ieder die er leeft Zijn byzondere IKHEID geeft. A. 'k Draag die IKHEID in mijn ziel, Schoon ik uit de poolstar viel. z. Maar wat heeft het zoo bestierd, Dat ge niet een ander wierd? A. Wat is oorzaak dat een visch Niet een plant of vogel is? z. Wat is oorzaak dat het kruid Niet uit visschengrom ontspruit ? A. Al wat voortbrengt, brengt dat voort, Dat tot zijn geslacht behoort. z. Wordt niet al wat dus ontstaat Slechts ontwikkeld uit het zaad? A. Ja gewis, ook deer Ahorn Was besloten in een korn. z. Zoo staat alle wezen vast Door het zaad waaruit het wast. A. Doch het lichaam raakt my niet, Noch het bloed dat in my vliet. 152 EIGEN GOED. Z. Maar de ziel, daar mee verknocht , Was voor dit-alleen gewrocht. A. Of voor haar het lijf veel eer. Z. 't Een voor 't ander evenzeer. A. Waar de ziel bepaald door wordt, Daarin schiet mijn ooh to kort. z. 't Is met haar, als alle ding: Schepping of ontwikkeling. A. Laat het schepping zijn, wat dan? z. Zoo geschiedt zy naar Gods plan. A. En dat plan wat brengt dat mee? z. 't Geen go kent als tweemaal twee. A. Samenstemming, buiten kijf? z. Van de zielen met heur lijf. A. En wat leidt ge daar nit of Zoo ik dit gewonnen gaf? EIGEN COED. 153 Z. Dat de ziel, die 'tlijf ontfangt, Ook aan die geboorte hangt. A. Maar bewijs, dat edel bloed Beter ziel verschaffen moet. Z. Ver van my, verborgenheen Van then aart to na to treen ! A. Wat is dan het onderscheid, Waar zich de Edelman mee vleit? z. Niets dan de achting voor zijn bloed, Eigen aan cen braaf gemoed. A. Maar die achting voegt ook my, Wie dan ook mijn vader zij. Z. Zeg my zoo gy kiezen zoudt, Wien ge daarvoor hebben woudt? A. Vast, een achtenswaardig man. z. Hoort uws vaders deugd u dan ? A. Mooglijk zelfs die deugd niet meer, Die my gistren was tot eer. 154 EIGEN GOED. Z. Zoo gy dan zoo'n vader hebt, Waar uw hart die vreugd uit schept? A. 'k Acht er my gelukkig om. z. Zie daar juist den Adeldom. A. Maar ik ben daarom niet meer, Noch bevoegd tot hooger eer. z. Maar indien uw vader sterft , Waarom is het dat gy erft ? A. 't Is omdat mijus vaders goed Naar zijn' wensch versterven moet. z. Maar zoo u die vader baat, En het aan een' ander laat? A. Dan zoo geeft het my de Wet, Die alom is vastgezet. z. Maar wat heeft die Wet voor grond, Die de Maatsehappy verbond? A. Zeker, dat men in het kind 't Wezen van den vader vindt. EIOEN COED. 155 Z. Recht! zoo vind ik heel de ry Van mijn gantsch geslacht in my. A. ?Mar dat denkbeeld is verkeerd. Z. Zoo het God uitdruklijk leert! A. Zoo verklaar my waar dat staat ? z. Waar Hy straft en loont in 't zaad. 1805. [ENGELSCHE EINDRIJMKLANKEN.] Pluk Rozen en Peoon, Oranj e- en Scheerling b l o e s s e m , Schakeer de glaskoraal door 't Oostersch parel s n o e r ; Gaar wat de veldgrond teelt van 't aangename L e w i s h a m, En vlecht het om het hoofd van d' overachtbren Brewer ! Verheugt u, Wet en Recht , in 't voorbeeld van een' L a w y e r , Die nimmerwet verdraaide of Engelsch nam voor Z weed s ch! Zijn kunde zedig dekte in d' allerdichtsten s lu i e r ! Nooit hooger eerzucht had dan de outside o f the stage! * Fingal II, 183. 156 [ENGELSCHE EINDRIJMKLANKEN.] Viert met hem, viert zijn feest! weergalme huis en k a m e r Van vreugde en dischgeschal, in spijt zelfs van den D r o e s! Want virtue (zegtde spreuk) is guarded without armour, En zonder 't ijzren hek der nieuwe Marlborough Mews. Of is er in den kring van 'thonest English people Een enkle, die uw vreugd, uw feestvreugd, wraken k a n ? Die iets to zeggen heeft op Leeraar of D i s c i p e l? Voorzeker, brave Twee, geen stervling! neen, not one! Verachtdan'tboos gelach van haughty men or women. Uw geest is hun to vreemd : zie daar de gantsche k n e e p ! En 't geeslen met de tong slaat niemand blaauwe s t r i e m e n. Denkt:Angels look on Pope,as Pope looks at anape [1805. HOOPSCHREEUWERS. AFBEELDING. (Na Vader Gregorius Naziansenus.) Ari Cog xoaotwV E'tg fy c?XEUIX 7.CIvog, Tup13r, viwv Ttg, xatvov ipyacTY,ptov, A.aiaay uovty Qvpou , zrvEVju.arwv aTaotg, O6g 6-U6, Uv Y,CY,QwO'E TWy Ttg 1VTEIWV, 0o~w TE SEtW xxt .3povp o'o"uvxt ),oyov, "ATauTa =FAc ovo'ty, n CT-o wv o'ixnv "ATTouo i z1) u Tf&v 7rpOTCi rwv aapowg. Een altijdkrijschend nest van saamgeschoolde kraaien , Een winkeljongens boel then 't kranke hoofd doet zwaaien, Geen woord, geen aanzien waard van lieden van verstand; Een windenoproer en een wervelhoos van zand; Een vuige nevelzwerm van dwarrelziek gehommelt', Die elk in 't aanzicht vliegt en dicht om de ooren rommelt, Maar dan eerst heerlijkst praalt in 't schijnsel van de zon, Wanneer ze eon moedig paard den pals doorwonden kon. * Nalezingen 1, 90. ZELFMOORD. * Die eertijds aanzien zocht door de Ongodistery Baarde opzien, maar (als 't gaat) dat nieuwtjen is voorby. Die mode had haar loop een tijd lang; maar 't was mode , En by die schittren wil, heeft steeds wat nieuws van noode. Gevoelens moeten soms verwisslen als 't gewaad , Of de ouderwetsche dracht, hoe fraai ze eens was, misstaat. Geruimen tijd was 't smaak, en gold voor mood en stoutheid , Een Filozoof to zijn en Held der Heidensche Oudheid , Die, boven 't lot (zoo 't beet), zich in zich-zelf besloot , En onverschillig was voor leven en voor dood ; Ja, zelf zijn noodlot maakte in sterven als in leven, Juist of by aan zich-zelf den adem had gegeven , De wareld binnentrad nit eigen kracht en wil, En dus verlaten mocht naar Filozoofschen gril. Doch Katoos, Brutussen, die zoo veel roems verworven, Zijn (dank zij 't tijdverloop !) op 't aardrijk uitgestorven. Thands schudt de wijze 't hoofd, en dwaasheid drijft den spot Met wie zich meester waant van levensduur en lot. De goede Sokrates mocht zoet en aartig dweepen , Aan 't hoofd van ladingen oudgrieksche Narrenschepen, En voeren d' oppervlag; zijn aanzien ging to grond: Die krankte had haar beurt en liep haar tijdvak rond. Nu houdt m' aan 't leven vast, en wenscht het niet to derven , Maar, Filozoof of niet, heeft afkeer van bet sterven, En rookt en drinkt zijn flesch. En waarom zou men niet ? 't Is beter dat men wijn dan eigen blood vergiet. Ja ! doet men zich to kort, 't wordt razerny geheeten , En geeft geen glorie meer dan aan Tooneelpoeeten; Juist als de daad van hem die d' arm der vuurvlam biedt, Den schilder die haar maalt , maar hem die 't nadoet , niet. * Nalezingen I, 91. NEANTHUS. AAN BEN HEDENDAAGSCH STROOMDICHTER, op zijne verzen. "Zie daar de Lier, die bosch en stroomen, Die de aard, kon kluistren aan haar toon Die leeuw- en tijgermuil kon toomen, En 't Rijk der ondermaanscbe Goon ! Zie daar de bron van 'thartverrukken! Den wel der hemelmelody ! Dank, hemel ! 'k mag die Cyther drukken ; Haar roem, haar glorie is aan my!"- Zoo sprak Neanthus, viel aan 't spelen Op Orfeus duurgekochte Luit, En mocht zijn eigen ooren streelen ; Maar lokte leeuw, noch tijger uit. Noch bosch noch bladen hadden ooren, Geen wind of ruischend beekjen zweeg, Om naar het kreupel lied to hooren Dat nit dit Godlijk speeltuig steeg. Doch neen - Daar kwamen dolle honden, Die, door zijn valsehen greep verwoed, Den Dichter jammerlijk verslonden, En de aarde drenkten met zijn bloed. Zoo zong de voedsterzoon van Vondel De Stroomgodinnen nit den vloed ; Maar gy, gy lokt dolfijn noch grondel, Poeten zonder geest of gloed ! 't Is waar, het duiken van uw zangen Schijnt grond to zoeken in de zee; Dan ach 1 geen spiering kunt gy vangen, En neemt uw naam naar d' afgrond mee. 1806. * Poezy IV, 216. DE BABELSCHE TORENBOUW. Wanneer 't ontzachbre berggevaart' Uit Sennars dal zich hemelwaart Verhief, en de Almacht uit de wolken Op 't woest gewemel nederzag, Wat word, nog onverdeelde Volken, Van u op then geduchten dag? Een onbegrijplijk misverstand Verwoestte d' arbeid van uw hand, Verwarde uw spraak, uw denkvermogen. De band die u vereenigd hield, Was in een oogwenk losgetogen; Uw doel, uw oogmerk lag vernield. Daar vloog uw vaste bond uit een; Daar lagen tegels, leem, en steen, In nutloos saamgetaste hoopen. 't By een geschoolde mierennest Was in een oogenblik verloopen, Als door des wandlaars voet verprest. Wat keert ge u dan, misleide drom, Tot d' eens verstoorden bouw weerom, En dreigt de Godheid van beneden? Rijst, steigert ! maar, verkeerd geslacht, 't Is God die met de onzinnigheden Van 't Hem bestrijdend stofkind lacht. * Rotsgalmen I, 146. DE BABELSCHE TOREYBOUW. 161 Ja stapel vrij, verdwaasde schaar, Geen steen- en steenlaag op elkaar, , Maar berggevaart' op berggevaarte Tot boven 't wolkgespansel op ; Daar stort zy door haar eigen zwaarte, En plettert uw vermeetlen kop. Neen, God behoeft geen bliksemstraal, Op dat by 't al tot gruis vermaal Reeds hoort gy 's aardrijks bodem kraken; Daar wankt, daar buigt de ontzette kruin, En 's afgronds ingewanden braken Hun vuurgloed over 't stuivend puin. Beeft, woestaarts, in uw overmoed Die niet dan tot verderving spoedt; Beeft voor 't ontzaehlijk Alverrnogen; Eer 't vlammend wraakzwaard vreeslijk blinkt, En gy by 't God onteerend pogen In 't grondelooze wee verzinkt ! 1806. Hamburg. GROOTMOEDERS KLACHT. Wars van Grootmoers tafelkruimelen, Tuk, de wareld in to tuimelen , Vond WiF HAlTSEN t' huis geen' tier. Op een' eiken' plank to lobberen, Op de baren rond to dobberen, 6! Dit bad een' beter zwier! * Mengelingen IV, 156. 162 G}ROOTMOEDERS KLACHT. CIt' Huis to muffen, t' huis to krentelen, Koe en ploegstaart na to drentelen, Neen, dat leven heeft geen' aart. Ik zoek wilder avonturen, Dan den driestal plat to schuren, Dan te droomen aan den haard. "Groote Pier waar glad vergeten, Niemand zou er van hem weten, Had by t'huis zijn' brij geroerd. Maar, door golf en zee to woelen, Vijanden den voet to spoelen, Heeft zijn' naam ten top govoerd. "'k Wil het zout van schuimers schuimen, 't Spaansch gespuis bet ruim doen ruimen, En brageeren op den vloed." Daar mee zwaait de zeebetemmer Om zijn hoofd bet blinkend lemmer, En de pluimen om den hoed. Grootjen zag hem op de baren 't Vaderlijke strand ontvaren, En, gehloosd van heldenmoed, Op den hoogen steven prijken, Daar by 't land to rug zag wijken, Met den hollen afscbeidsgroet. Grootjen zag het (en ontroerde) Hoe de wind hem henen voerde; En verstijfde waar zy stond, Daar zy op den dijk geklommen 't Land van baren zag omzwommen, En den afgrond in den mond. OROOTMOEDERS KLACHT. 163 "WIF! (dus kermt zy) ach, waar henen? (De oever davert van haar stenen) Is het u to naauw op 't land? WIF! zoo moeder op mocht kijken, Ach, hoe zou haar 't hart bezwijken! Ach 1 zy keert zich om in 't zand. "Gy, by 't gapen van de golven , Die er duizenden bedolven, Duizend zwolgen in haar' schoot - Omgesold door oost en westen - Gy de buik der visschen mesten, Die vast loeren om uw boot. "Opgeslingerd tot de wolken, Neergesmakt in 't diepst der kolken, Nu ten bemel, dan ter hell', Mag geen nagel zich verwrikken, Of men heeft den dood to slikken , In den grondeloozen we]. "Daar , by 't mast- en kabelkerven, Zoo, gezond van hart, to sterven, Voor den avond van zijn' dag! Daar, als schrik en doodangst nijpen, Slechts een' plank in Warm to grijpen, Die tot sterfbed strekken mag! "o Wat jammer, wat ellende! Wat rampzalig levensende ! WIF, en gy - gy vreest het niet? Zie dan wat ge my doet lijden 1 Zie wat messen my doorsnijden, Die voor u het leven liet! 164 GnOOTMOEDERS KLACHT. "Nog getroostte ik 't my, en duldde, Schoon de stormwind om u brulde , (Brengt uw heil, uw lot dit mee) Toogt ge slechts ter koopvaardye ; Maar wat woeste razernye, Drijft u waar men vecht op zee? "Waar men niet een' stap kan deinzen, Schoon de dood u aan moog greinzen; Waar de wanhoop knarsetandt ; Schip en manschap in het honderd In e6n' wenk ten afgrond dondert, Door zijn eigen lont verbrand. "Zoeter waar het in de weide; Met de schaapjens op de heide; Met de meisjens aan den trant. Zoeter, fuiken uit to zetten, Wild to lokken in zijn netten, Aan de geest of waterkant. "Veld en moeskruidtuin to sproeien, Laan en boomgaardhout to snoeien; Dat heet leven, liefste kind ! Jongen, keer tot veld en kudden ! - Maar gy staat het hoofd to schudden, En ik praat slechts in den wind. "Wel dan ! zeil in 's hemels hoede ! Strekk' de zeetocht u ten goede ! Ik beveel u in Gods hand. Stuur Hy u uit waterbaren, Zee- en klip- en strandgevaren, Door zijn' Engel blij aan land!" GBOOTMOBDERs KLACHT. 165 Du s , dus sprak met schreiende oogen, O p haar krukjen neergebogen De arme Best met schor geluid: En, een luttel neergezeten, "Neen, ik kan het niet vergeten," Riep zy hikkend, snikkend nit. "WmF ontvlucht my! wiF ontvaart my ! Hemel, achl wat angst bezwaart my, Daar by op de diepte plascht, Waar de visch der zuiderstranden 't Water uit ziju ingewanden Over zeilen blaast en mast. "Al mijn leden trillen, beven, Als ik nadenk hoe zy zweven, Tuimlend in het golfgeklots, Dat en mast en stevens splijten, Kielen van elkaar kan rijten, Of verpletten op de rots. 'fiDaar de nood voor 't veege leven Schip en lading prijs doet geven; Daar men op een dregtouw rijdt ; Nederploft op harde zanden ; Of to barsten stoot in 't stranden; En een dood tiendubbeld lijdt! "Hemel ! kan men 't waarheid houen : Die de dood zoo na aanschouwen, Dien zy zoo in de ooren greeuwt, Wen het schuimend golvenbraken Tot de starren schijnt to raken, En den donder overschreeuwt: 166 GROOTMOEDERS KLACHT. "Die dan weder wind en baren Op Gods wenken zien bedaren En gemuilband door zijn kracht: Aan den dood baar buit ontwringen; Vaartuig, schat, en schepelingen Aan behouden rea gebracht: "Die de lof dier Almacht zongen, Die den afgrond had bedwongen, Tot verzwelging reeds gereed ! Kan men (zeg ik) waarheid houden, Dat, van hun, die dit aanschouwden, Iemand ooit zijn' God vergeet? "Dat die ooit als woeste dieren, Dol, brooddronken, zouden tieren; Moedwil drijven? zwelgery? Rust en vrea en orde schenden, Of zy God noch wetten kenden, In vervloekte razerny ? "Ach , dat tochtig vee vol woede, Dat Gods gramschap tart en roede, Roept Hy, als verdoolden, wear. Ja, als afgedwaalde lammeren , Die zijn weldoend harte jammeren, Altijd vader, altijd tear. "God! zie neder op mijn smarte; En, zoo ooit mijn zuchtend harte Vurig tot uw Almacht riep ! Leer, o leer mijn' wn' beseffen, 't Harte tot U op to heffen, Als by wearkeert van het diep. Vrij gevolgd naar Tjesck-Moars see-sengste van GIdsBERT JAPIX. 1807. DE SMAAD DER HUICHELARY. Wie treedt daar met geringe kleederen, Ter neergebukte kruin, en halfgebogen knien?- Van waar die trotsche paauwenvederen, Die 't wappren van den wind doet zien P - Wat zuchten, Hemel ! neen, wat schreien, Wat oogentrekkend tranenspreien Op 't bleek en afgeteerd gelaat? - Wat doen die saamgevouwen handen ? 't Is Huichlary, gewis: het schaatren van de wanden Beschimpt haar houding en gewaad. Wijk, Monster! 't is in deze slippen, In 't statig murmlen van de lippen, In 't stijve en sombre niet, dat deugd en vroomheid woont. Neen, 'k zoek haar eer, waar onbevangen, De guile lach der ronde wangen Den grond van 't eerlijk harte toont. Hoe! Godsdienst dus to koop to dragen, De zedigheid, 't gebed ! wat vloekbre mommery! Indien 't blanketsel is, dat menschen meet behagen, Voor 't minst dan, dat het schoon, bevallig, aartig zij ! Wat kan die vuile grijns u baten, Waarmee ge ons aangrimt, gy verwaten? Geen trots verbergt zich meer in 't doorgesleten brat Het oog der wareld ziet de scheuren, Doorstraalt die vensteren en deuren, En 't zondigend gemoed wordt op de daad gevat. * Mengelingen IV, 163. 168 DE SMAAD DER HUICHELARY. Neen, beter is 't om gunst to winnen, Met altijd weifelende zinnen Aan de ondeugd van den dag het wierook toegebracht. Neen; naauwgezetheid van geweten En de achting voor zich-zelv' met zede en eer versmeten, Op heldren dag geroemd in stikkensdonkre nacht ! Neen ; beter, met gesteven kaken Der waarheid spotten, God verzaken, In spijt van hart en zelfgevoel. De Godvrucht op den nek to trappen, En gruwlen juichend toe to klappen, Die rol is schittringvol en treft gewisser doel. Ja, recht, mijn Halsvriend! 't moet zoo wezen. Wat, ondeugd? neen, vermaak! 't Vooroordeel is genezen Der tang verouderde voorouderlijke jeugd. Ach ! 't leven is zoo kort, waar zoudtge u om bedwingen ? De wroeging - ? Kleinigheid ! die weet men weg to zingen ; Of de oude totebel, die lang vermufte Deugd? - Die zou u mooglijk nog vertellen, Dat rust en lust bestaat in eigen ziel to kwellen, In 't sparen van eens anders rust. Verdwaasde! treft het u, wie kermen, lijden, zwoegen? Uw plicht is jagen naar genoegen. Welaan! gedanst, gezwelgd, gekust! Zie daar , hoe 't voegt de klueht to spelen, Die 't dwaze menschdom leven heet! Dit heeft, by 't heimlijk zielsvervelen , Geen uiterlijk van hartenleed. Dit zet, zoo 't al to hoog mocht loopen, Een uitkomst in den zelfmoord open, Als dansgeruisch ontbreekt en wijnbedwelming faalt. Dus leeft men spotvrij, sterit bewonderd, En, of de God der wraak in dood of leven dondert, Wat is het? Ons genot betaald. DE SMAAD DER HUICHELARY. 169 Wat zie ik? hoe!-Uw' mond besterven, Daar ik u 't pad des roems in dat der vreugde wijz' ! Lie dear de loopbaan! ginds, den prijs! Dat hoot gezelligheid ; dat , 's levens deel verwerven ; Edn voetstap naast dit pad, is 't spoor der Huichlary! Der HuichlaryP- o Ja, van 't zeemlend koppenhangen, D e zielsbekrompenheid en de uitgestreken wangen. - Maar zede en Godsdienst dan ? maar waarheid?- Schuif op zij ! Wel foei ! wat ouderwetsche namen ! Wie zou zich 't nutloos tuig niet schamen ! Neen, zeg op alien gruwel, Amen, Of - deel des huichlaars smaad, en hou uw' boezem vrij ! 1807. AFSCHEID UIT 'S LEVENS GASTMAAL. * On sortoit de Ia vie, ainsi que d' un banquet, Remerciant son hOte et faisant son paquet. L9 FaTAIse. Hot feestmaal loopt ten eind; mijn tijd is 't, of to trekken. Welaan, ik neem mijn' hoed en mantel wel to vreen. Hy pruile, vindt by 't good, en poge 't uur to rekken, Die lust heeft in 't gewoel van halfbeschonken gekken; Mijn koets staat voor de deur; ik ga blijmoedig been. Doch, Gastheer, 'k ben u eerst mijn dankerkentnis schuldig. Gy riept my tot uw' disch : die gunst waardeer ik hoog. 't Gezelschap was niet best; de kwelling, menigvuldig; My plooien kon ik niet; mijn geest word ongeduldig; Maar de orde van uw feest was heilig in mijn oog. * Meugelingen IV, 167. VIII. 8 170 AFSCHEID UIT 'S LEVEES GASTMAAL. Licht dat m'er ook van my niet beter zij to vreden! 't Kan zijn: ik smeet van vreugd de roemers niet aan gruis; 'k Berispte uw koks somwijl (en , mooglijk , zonder reden) ; En, stell' men 't op mijn lijst van eigenzinnigheden, In 't midden van 't vermaak verlangde ik steeds naar huis. 'k Zag ieder, vol van drift, naar lekkernyen tasten, En stak de hand niet uit, ja, wees ze, dankende, af, En, uit dien overvloed, waar weelde en vreugd in brasten, Was 't voedzaam brood alleen, versmaad by andre gasten, Wat aan mijn eetlust stof, mijn' smaak voldoening gaf. Maar, moest dit mondvol brood my zoo veel tijds verslinden! - Doch ja, de dag is om en 'k was hem u verplicht. Gy eischt geen vrucht van 't zaad dat wegstoof met de winden, En, waar zich't zweetend paard aan 't Bind des welts moog vinden, Wat vraagt het rede of nut van 't geen hot heeft verricht? Genoeg, ik leg my neer, hoe min ik heb genoten, En hoe veel minder nog aan uw bestek voldaan! De reekning, zoo zy ligt, moot (goed of kwaad) gesloten, En durf ik voor my-zelv' mijns harten grond ontbloten: 'k Slaap niet dan siddrend in voor 't uur van op to staan. 1807. JACHT.* Naar geld to j a g e n ? neen, dat loont zijn moeite niet. - Welaan, men v li e g' naar lof ! - Om ijdlen wind to vatten? - Neen, vi s c h naar wetenschap ! - In dees bekrompen' vliet, Dien elk geoefend oog tot op den grond doorziet? Neen, laat zijn keitjens rust: ik haak naar beter schatten. Waar de eeuwige Oceaan koraal en parels teelt, Daar zinke ik in het diep en zoek mijns Makers beeld. 1807. * Najaarsbladen 11, 82. OP EEN' BEKENDEN JAKOBIJN IN DUITSCHLAND, met een Koninklijke orde versierd. "Hoe, Stryx, de Jakobijn, met ordeband of keten Verheerlijkt door zijn' Vorst! waar heeft by dat verdiend"? De bulhond, die als by zijn' huisvoogd heeft gebeten, Dient immers vast gelegd. Van daar die halsband, vriend. 1,907. * Najaarsbladen II, 151. GEESTBEDAARDHEID. Hier alreeds bestaat de Hemel in eene effenheid van geest, Die, in 's Hoogsten wil gelaten, niets op aarde wenscht of vreest. God is eeuwig en volkomen, God is steeds zich-zelv' gelijk, Daarom maakt in God berusten, wie Hem aanhangt, zalig, rijk. Hy verblij' zich om geen weelde, noch beklaag zich in ellend, Die standvastig, die bestendig, God met hart en mond erkent: Wien geen uiterlijk kan trekken, vindt then hemel in 't gemoed; Die met Hem zijn ziel vereenigt, heeft een onverstoorbaar goed. 1807. 1`it het Indisch. * Affodillen II, 114. TOEZICHT OP GOD. Hoe verdrukt, vervolgd , misbandeld, neem die droefbeid niet ter hart'! Van den mensch ontspruit geen weldaad, nit den mensch ontstaat geen smart. Weet: van God zijn vriendendiensten, vijandshaat en wederstand: 't Hart van vriend en vijand beide ligt besloten in zijn hand. Schoon de pijl, den boog ontsprongen, dwars door lucht en wolken vloog, Wijsheid houdt de hand des schutters, als de bron der wood, in 't oog. 1808. hit het Arabisch. * Najaarsbladen I, 122. NIETIGHE ID. * Onbestendig En ellendig, Al wat endig, En inwendig Nietig is! Wees vrij waakzaam, wees behendig, 't Vlucbtig ding bedriegt u schendig , En bedroeft u in 't gemis. Wat bedoelen Heeft ons woelen? - 't Zelfgevoelen Weg to spoelen , Dat ons nijpt. 't Branden van het hart to koelen, Dit 'sin 't wriemlend stofkrioelen, 't Luchtspook daar de hand naar grijpt. • Najaarsbladen I, 129. Wat het leven Ons kan geven, Is, to beven Voor het sneven ; Anders niet. En de vreugd waar naar wy streven In verbeelding zoo verheven, Is vermomming van verdriet. , 174 NIETIGHEID. Wat 's het wenschen Van ons menschen? - Tochtig wrenschen, Zelfverslensen , Krachtverteer. Of wy loeven, of wy lensen, 't Is een nietig spinragtrensen ; Dwarlen op een peilloos meir. Wat vermeten We ons, to weten ; Hoog gezeten (Zoo wy 't heeten) In het licht ! Ach! in 's kerkers nacht versmeten, Is ons 't maaksel onzer keten Nog to duister voor 't gezicht. En wat brachten Onze krachten, Wat wy ze achten , Dag en nachten Ooit to weep? IJdel klappren moogt gy wachten Van de logge struissenschachten, Waar men nooit een' voet mee steeg. Neen, mijn vrienden! Wy verdienden Naam van zienden Noch gebienden Maar wy zijn Blinden; wat niet is bespienden; Slaven; nooit het juk ontvlienden; Onder lynx- en koningsschijn. NIETIGHEID. 175 Zich to kennen; Onder 't rennen, Zich to ontwennen Aan bet mennen Van den waan: Niet to steunen op zijn pennen, Noch den Hemel aan to schennen: Alles zegt then plicht ons aan. Dorre stranden Af to zanden, Heilge banden Aan to randen, God ten hoop 8 Wie daar toe samenspanden; Bystand boden , hart, of handen ; Eigen wanhoop is bun loon. [1808.] BOETIUS. Als Rome, in glans verflaauwd, met halfontbonden kroon, Nog wetten gaf aan de Aard, schoon wagglende op haar throon, Was de elpenbeenen staf, waar koningen voor bogen, Aan doze hand betrouwd, met 's Keizers Staatsvermogen. Onsterfelijke roem dier wareldbeerscherin; - Uw Eeuw en Volk to groot; - door deugd en waarheidmin, Door zuiverheid van ziel, door geest en hart, verengeld; - Met Romes letterloof, met Griekens epp' omstrengeld; - Verspreidde uw holder brein een ongelljkbre glans, Die als een morgenstar nog aflicht van haar trans, Terwijl go in 't schoon verband de onzichtbre wareldtoomen Als vastknelde in de vuist. Hot Gothsche zwaard pleng' stroomen Van blood, de vrijheid story'; gy van uw' staat ontbloot, Built, balling, 't eergestoelt' roemruchtig voor de dood. Wat nam u 't woest geweld? Hot licht verganklijk leven. Wat bleef u? De eer uws naams, de room der laatste Neven. Het vorstlijk eeregraf van Otto' dekke uw stof! Hot Hoofd der Christenkerk 2 vereer' zich in uw loi! Wy, in verlichter tijd, wy smelten in uw tonen, En offren op uw graf vernieuwde lauwerkronen. Zie neer, 6 zaalge schiml Een ziel die u bemint, Verheft zich tot u. Zeg, zeg Jezus: "'t is mija vrind"! 1808. * Najaarsbladen I, 155. ROUWBEKLAG. (In gemeenzamen Amsterdamschen tongv al.) (AAN EEN' SONG' KERKELIJKE.) * 't Rouwbeklagen Is by Magen Meest een bloote plechtigheid. Naauwlijks eenen Ziet men weenen Die van goeder harte schreit. Ja, dat schreieu Is maar vleien Met een nooitgevoelde smart ; Floors, den oogen Overtogen , Voor het lachen van het hart. Wie zal huilen By 't verruilen Van de dood- en ijzren kilt ? De eene geefj e , Lieve Neefje , Dat gy de andere opensmist ! En, of Tante Parlesantte Als men aan haar koffer kwam; Uitgekeven , En versteven , Ligt zy als en schaap zoo tam. * Najaar sbladen I, 162. XIII. 3 178 ROUWBEKLAG. Ja, vergeetje 't Oude Peetje Ook zoo overschielijk niet ; Mocht ge uw wangen Ook behangen Met de lamfers van 't verdriet I 'k Weet toch zeker, Dat de beker, Die men op haar uitvaart plengt, Al de stroefheid Van die droefheid Licht in blijder plooien brengt. Dus, wat zal men Nu nog talmen I"kNeem veel deel in uw GEMIS"? Of u troosten "Jasper Joosten, "Denk dat ieders deel dit is"? z 'k Zei veel liever, (En met iever,) ""kNeem in uw GEWIN veel deel." En ik droeg bet (Stel! by vroeg bet) Voor een' bloedvriend wel geheel. 'k Ben inschiklijk: O ogenbliklijk Nam ik daar een dracht van mee ; En bet restj e Haalde 't blesj e Morgen op mijn buurmans slee. ROUWBEKLSG. 179 Maar ik ken j e Moedig ben j e , En ge torscht uw eigen last. Die de plagen Geeft to dragen, Heeft het ieder afgepast. Zich verlichten , Door zijn plichten Op eens anders hals to lawn, Is outwijken Of bezwijken Waar vereischt wierd pal to staan. Dit besefj e Met uw befj e , Beter dan een ander doet. 't Onderwerpen In to scherpen, Kanje meesterlijk en goed. En, zoo 't preeken Voor de leeken Door het voorbeeld wint in kracht; Thands bewijsje (Man! ik prijsje,) Dat ge zelf uw' leer betracht. Dus behou jy Dus beschouw jy Al dat goud waar in ge zwemt, Slechts gelaten ! Wat we praten, 't Is toch eenmaal dus bestemd. 180 ROUWBEKLAG. 1808. Ik, ik zingje, Ik, ik dringj e , Hier noch treur- nosh troostzaug op. Schrei! bet spijt me; Lach ! 't verblijdt me ; En hier mee, vaarwel ! Ik stop. KINDSCHHEID. Schandlijk is bet, kind to blijven, Kind in d' ouderdom to zijn; Als de spieren reeds verstijven Kindsch to weenen om de pijn ; Kindsch om spel of lekkernyen Of to pruilen of to vrijen ; Kindsch bedroefd to zijn of blijd; Kindsch zijn welzijn en verlangen Aan het appeltjen to hangen , Daar de tand zich stomp op bijt. Maar, helaas! de rijper dagen Mogen door eon heeter bloed 't Hart met meer geweld doen j agen , 't Brein doen gisten van den gloed: - Maar, helaas! de kracht van 't leven Moog een nieuwe wending geven Aan der driften heerschappy : - Maar, helaas! de winterjaren Mogen sneeuwen op de hairen : - Kindschheid blijft ons immer by. Najaarsbladen II, 65. KINDSCHHEID. 181 Nu is 't popjen, wat wy wenschen; En, de roe het hoogste kwaad: Dan, het aanzien onder menschen, Of, misdeeld to zijn van staat: Dan is schatten op to zamelen Een geluk niet nit to stamelen , En berooid to zijn, de Hel. Maar, of jong of oud van dagen, In beklag of welbehagen, 't Was en blijft toch kinderspel. Oude paaitjens! niet to grommen, Zoo ik 't zeg gelijk ik 't vind. 'k Heb then heuvel mea beklommen, En ben heden nog een kind. 'k Wil en kan dit niet verzaken; Maar ik wensch het zoo to maken, Dat ik, eenmaal arme bleed, Die ter wareld kwam met schreien, Er blijmoedig of zal seheien, Als ik wear verhuizen moet. 1808. DE PAARLENDE DAAUWDROP. Daauwdrop, uit een hooger lucht Dan van 's arends stoutste vlucht, Op het aardrijk afgegoten, Drijf ik hier, 8 Eenig goed, Op den hobbelenden vloed, Van een aardscbe schelp omsloten. 'k Spiegel thands het licht niet of In eon mengeling van verven, Maar, gedoemd zijn glans to derven, Kwijn ik duister in dit graf. Gy nogthands, gy ziet my, God, Dobbrend, niet naar 't schijnbaar lot, Maar Uw wijsheids voorbestemming. Haar erken ik, en gedwee, Op dees onafzienbre zee, Zonder schrik of angstbeklemming. Geef mijn bron my wederom ; Of, in deze schors verpareld, Schenk my aan een beter wareld; 'k Ben en blijf uw eigendom. 1808. * Najaarsbladen II, 74. AAN EEN MEISJEN in den nieuwsten smaak gekleed. Wat zoekt gy voor 't gelaat een' sluier? De zon, onnoozle Meid, steekt nog zoo hevig niet. Vraag liever om een' kinderluier, Dat niemand door dit kleed uw bloote schaamte ziet. 1808. * Najaarsbladen II, 150. OP EEN' ADELBRIEF. Een pergamenten brief! met zegels ! gouden bullen ! Ei lieve ! beste Maat, wat doet go met die prullen ? - "Stil, 't is mijn Adel, vriend: die schuilt in dozen rol." - Uw Adel? - "Ja, gewis !" - Wat scheelt u, zijt go dol? Kan Koning, Bisschop, Prins, een' andren oorsprong geven? - "Wel neen." - Zoo stook dat ding danzeergerustop't vuur. Vergeefsch is 't, Jan of Piet voor aadlijk aangeschreven; Rechtschapen Adeldom is 't Erfgoed der natuur. 1808. * Najaarsbladen II, 152. AAN EEN' DIC HTER die my wel eens verzen, en ook wel eens een hags zond. 'k Las uw verzen met vermaak ; 'k At uw haas met grooten smaak; Maar ik moet u iets vertellen 't Is zoo eigen aan de lien, 't Geen zy minst en zeldzaamst zien Op den hoogsten prijs to stellen. Daarom, tot uw Dichters eer, Toon wat minder van uw verzen, zend my van uw wildwatmeer! 1808. * Najaarsbladen II, 166. 'T MENSCHELIJK VERSTAND. * Wat is des menschen geest beperkt ! - Hoe lang, hoe zwaar by zwoegt en werkt, Hoe vlijtig by doorzoekt, hoe kloek by is in 't gissen , Van niets is by gewis, niets weet by in den grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond. Dat vrij de toorts der wetenschap In de oogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans to missen. En slimmer duizendwerf waar by zijn dwaallicht spreidt , Dan 't donker van de onwetendheid, To dom, om smaaklijk gift voor voedsel op to disschen ! o Dwalingen, wier tal en maat Hot zand der zee to boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen ; Gy door die stalkaars voortgebracht, Gy toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht , Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen! 1808. * Winterbloemen II, 91: OP MALTHA. VOLTAIRE nagevolgd. Dees rots, waar dapperheid het wrekend zwaard op wet, Is 'tbolwerk van Euroop, de klip van Mahomed. * Verspreide Gedichten I, 82. GRAFSCHRIFT OP TWEE GELIEVEN, DOOR DEN DONDER GETROFFEN: van Lady MONTAGUE. * 1 Hier ligt Jan Grut met Grietjen Pry. Wat henker, vraagt ge, raakt dit my? Als of er van dat goelijk paar Niet vrij wat meer to zeggen waar. Lees toe! Op zondag, zonder font, Zou 't jonge volkjen zijn getrouwd. Maar zie ! voorleden' Donderdag Verscheen er juist een bliksemslag, Daar vast e x p r e s toe opgemaakt, Dic beide heeft op 't hart geraakt, En bevend, siddrend, heet en warm, Verpletterd in elkanders arm. Dat 's spijtig, zegt ge. Mooglijk neen: * Najaarsbladen II, 146. GRAFSCRRIFT OP TWEE GELIEVEN. 187 Want had bet slechts een jaar geleen, Wat weet men of zy niet bedroefd Van Janbaas vuisten had geproefd, En hy, door 't wijfjen fraai gekroond, Een schaamrood bullenhoofd getoond; Zoo dat en meid en arme knecht Het uur vervloekt had van hun Echt. Nu zijn zy voor dat onheil vrij , En winnen er een Grafschrift by. Zie Lady MONTAGu E's Letters, Letter LII. GRAFSCHRIFT VOOR DE ZELFDE GELIEVEN, door POPE en GAY.'r Zoo 't Oosten de Echte min en 't lijkvuur saam verbindt En 't onafscheidbre paar door de eigen vlam verslindt ; Hier werd gelijke trouw een zelfde lot gegeven, Maar voor de smart behoed van 't dierbaarst to overleven. Gods deernis zag hun hart: hun liefde was Hem waard, Hy zond zijn' bliksem neer, en nam hers weg van de aard. Najaarsbladen II, 148. 'T LANDGELUK. tV a a r HORATIUS. * Beatus We! - Gelukkig by, die vreelnd aan amptsbeslommeri ngen, Als in Saturnus eeuw, van cijns en pacht bevrijd, Den forsgespierden os in 't ploeggareel mag dwingen, En Vaderlijken grond met eigen vee doorsnijdt! Dien jaagt geen krijgsklaroen, den eersten slaap ontschoten, Dien geen verbolgen zee den doodschrik door de Teen. Die schuwt het pleitgestoelt, en stoot by trotsche grooten Zijn scheenen raauw noch blaauw aan 's drempels marmersteen. o Neen, by huwt of beak of hooge populieren Aan de afgezette rank van 's wijngaards taaien tronk, Besnoeit den vruchtboomtak in 't al to dartle tieren, En ent op 't wilde hout Pomones eelsten pronk. Hy hoort in 't eenzaam dal zijn runderdriften loeien; Perst zuivre kruik by kruik met nieuw e honig vol ; Ziet emmer, kuip, en mout van vetten zuivel vloeien; Of scheert het waglend lam, dat neerbuigt van de wol. Of heft de Herfst het hoofd, met rijpond ooft omkronkeld , Na 't zomerblaakren op uit aardrijks drooge korst, Hoe lacht hem 'tblosjen toe, dat op den appel vonkelt! De druif, die 't purper trotst, en dorsten leert naar dorst! Nu lust bet hem, zijn le6n in 't spichtig gras to vlijen; Dan strekt by 't moede lijf in 't lommer van d' abeel; Daar 't klaatrend water ruischt, en onder 't nederglijen Den zachten sluimer noodt by 't tjilpend boschgekweel. En, zoo een stronger lucht met gure wintervlagen En vlokken zwervend ijs, den hemel houdt bezet, * Winterbloemen I, 70. 'T LANDGELUK. 189 Hy past, met brak en wind den ever op to jagen, En drijft den laozen vos in 't loos verborgen net. Hy knoopt den lijsterboog; betrapt de schalke kranen; Vliegt de altijd schuch tre hags op 't onnazienbaar spoor; En brengt den bloedroof t' huis , in knip en vinkebanen Wreedaartig buitgemaakt op 't vliegend zangrenchoor. Wie, aan dees lust vertuit, vergeet de zielskwellaadje Der blinde driften niet, waarin zich 't hart verteert? Wie 't dompig galmen niet van Hofwelf en muraadje, Dat in den lack des monds den zueht versmoren leert? En, als een kuische GA zijn huis- en vaderzorgen Met lieve telgjens deelt, en zaligt, en verzoet, (Die de oud-Bataafsche deugd in 't zuiver hart geborgen, Den blos op 't voorhoofd draagt van 't onverbasterd bloed !)- Als tegen 't t' huiskomstuur van baar verrnoeiden Gade, Zy 't kluitjen op den haard by d' avonddisch ontsteekt, Zijn' gragen eetlust toeft op kostelooze vlade, En 't hardgebakken brood in frissehen melkroom breekt; Wien trekt dan de oester nog, van rots of klip gebroken, Of 't Oostersch waterhoen met gouden pluimgewaad? Wien zal de ontstelde maag naar 't vreemde nestjen joken, Uit gemberbloem gebouwd en bloesem van muskaat! Wie kiest geen bolle pruim, met blaauwe waas bevangen, Van d' overladen' tak, en dorstende, afgeplukt, Voor wat de morgenzon aan palm en vijg ziet hangen, Of de avond, verr' van ons, in holle kuipen drukt? Dat malsehe kropsalaad, of bittre cichoreie, Voor bloed en ingewand ter heilzame artseny', Of 't zerpe zuringblad den stillen tafel spreie, En 't hupplend voorjaarslam by 't hoogste feestgetij'! Hoe zoet is 't, aan dat maal, by de avondzonnestralen 't V erzadigd vee to zien, zich haastende uit bet land ! Of, 'tbukkend ploeggespan, met hijgend adembalen Het kouter omgekeerd voortsleepende over 't zand! En 'toustende gezin, eens Landmans ware schatten, (De bijen, welker dienst hem goud uit veemest trekt,) Die, vrolijk, wel gespijsd, bet stroo in de armen vatten, En slapen zorgloos in tot dat de morgen wekt! 190 'T LANDGELUK. Dus sprak Van Pandenburg, besluit een' Hoef to koopen, Eischt rente en hoofdsom op van wat by nit heeft staan; Maar hoort: "de Beursprijs daalt, daar is een kans to loopen," En legt zijn gantsch bezit in vreemde Fondsen aan. 1809. OP HET AFBEELDSEL EENER SCHOONE. Zie der schoonheid schoonste bloemen In dit blozend inkarnaat ! Wat Natuur bevalligst beeldde, Op dit overseboon gelaat! Zie die lippen, zoo lieftallig, Waar het kusjen op ontluikt! Zie de putjens in die wangen, Waar de looze Min in duikt ! Maar beschouw die vlammende oogen, In wier licht de strengheid praalt, Die geen zuchtjen kan gedogen Waar de lust in ademhaalt. Ach, wat is ons al die schoonheid, Door zoo streng een deugd bewaard? Edens lusthof zijn de wangen; 't Oog, des Engels vlammend zwaard. Na IBN CHALIKAN vrij gevolgd. 1809. * Winterbloemen II, 79. DRIFTIGHEID. 't Vluchtig woord, dat van de lippen Af mocht glippen, Wortelt niet in 't open hart. Laat het vlieten, laat het schieten, Dat de borst zich nit moog gieten, En ontlasten van heur smart! In een woordtjen, door de winden Met hunn' adem weggespoeld, Is de hevigheid van vrinden In een' oogwenk tijds verkoeld. Maar, wanneer, met loerende ooren, Argwaan, op v errand gespitst, Wat geen wederklank moest hooren, En het hart zich-zelv' zoo smooren, Uit den stroom der rede vischt Dan, dan worden bloote klanken Onbesnoeibre klimopranken, Om zich grijpend, wijd en zijd: Dan verstikken zy den Vrede, Telen onverzoenbre veede Uit .een onvergeetbre spijt. 1809. Ret gronddenkbeeld uit Schiller genomen- * Winterbloemen II, 80. D E POEET. D e Koning kreeg een Heldendicht Van Richter in 't gezicht En hoorde 't als een wonder roemen; Straks zag men bem den goeden man, Daar zelf op 't hoogst verwonderd van, Tot Landdrost van 't Distrikt benoemen. Fluks gnat by met beklemde borst, Dit droef beklag doen by den Vorst Die hem door de eerpost wou verheugen: "Och, Sire, 'k ben wel slecht Poeet , "Maar toch zoo slecht niet (dat ik weet), "Om voor een ampt to deugen." 1809. * Sprokkelingen, 157. CEZAR EN POMPEJUS. Quis justius induit arma, Scire nefas. -- Nog twist men wie dier twee bet recht snoerde aan zijn zij', En wichtig is de steun van beider krijgsparty: De Goon verklaarden zich voor Cezar ; Kato, TEGEN ; Dees staafde 't met zijn dood; die , met den oorlogszegen. Gy, oordeel, Nageslacht, maar van vooroordeel vrij ! Zie, daar een' trotschen Raad Pompejus dwangzucht schragen; Hier Rome, Cezars prooi, zijn boei met wellust dragen, En, schreiende op zijn lijk, de Goon tot wrekers dagen; En - val uw eigen hart, en Goon, en Romen, by! 1810. * Winterbloemen II, 81. "T GRAFSCHRIFT VAN SARDANAPALUS. Geniet, o sterflijk mensch, uw sterflijkheid indachtig ! Verzadig hier uw hart : geen wellust woont in 't stof. Ook ik, ik werd tot asch; ik, Ninus zetel machtig! My wachtte een dompig hol voor Rijk en Koningshof. Dat bleef my , dat-alleen van al des aardrijks weelde, Wat me overging tot bloed, tot leven, tot gevoel. Het oovrig was voor hun, wien de ijdele aanblik streelde. Leef, stervling, voor u-zelv', en heb geen ander doel! 1810. * Winterbloemen II, 82. VITTERY. * Lee Muses, filles du ciel, Sont des soeurs sans jalousie: Elles vivent d' ambroisie , Et non d'absinthe et de fiel. VOLTAIRE. Hemelreine Zanggodinnen, Wien mijn boezem is gewijd! Die by 't zusterlijk beminnen, Afgunst kent noch minnenijd! Die van gal noch alsernbitter, Maar ambroos en nektar leeft! Gy, gy vloekt den kouden vitter, Die, met al zijn geestgeschitter, Hart noch ziel voor Dichtkunst heeft Die, ontrefbaar voor het schoone, In de rozen van Dione Niet dan vlek en rimpels telt ; Dorens zoekt om aan to haken; En heur geuren niet kan smaken , Of van spit en wrevel zwelt. 1810. Ex temp ore. * Winterbloemen II, 90. 'S LEVENS EERSTE LUST. Zangstukjen. In d'eersten opgang onzer dagen Is 't alles louter welbehagen Wat ons bet lotgestarnte zendt; 't Is dartlen, weelde, minnekozen! Geen doren groeit er aan de rozen By 't bloeien van des levens Lent'! Maar ach! verdwijnt die schoone morgen, Straks nadert ons de drom der zorgen, En min, en lust, en scherts vergaat. Doch , achterhaal' men haar in 't vluchten ! Het is voor 't smaken van genuchten En nooit to vroeg en nooit to laat. Naar RACAN. 1810. * Nalezingen I, 160. FYLLIS SCHUTGEWEER. Wat zijn die schichten toch die Fyllis zoo doen duchten, Die voor geen' stervling zijn to ontvluchten, En 't hart in laaie vlam doen staan? Nooit zag ik haar met boog en pijlen Als Febe door de bosschen ijlen, Nooit, als een muskettier, g e wee r o p s c h o u d e r gaan. - * Nalezingen II, 5. 196 FYLLIS SCHUTGEWEER. Doch mooglijk draagt zy handgranaten, Of zakpistooltjens, in den mouw. Maar duldt men dat op 's Heeren straten? Of past dat aan een lieve vrouw? - Dan zacht ! nu vat ik 't reeds. Het zijn voorzeker zwermen Die smijt een losse jeugd wel somtijds in den hoop, En dan de wijven op een kermen, De kleine kinders op den loop! - Neen ook niet - Wel wat dan? - 't zijn lonken, Ja, lonken nit hair dartlend oog! Die schittren meer dan vuur, gesteent', of starrenvonken, En treffen beter doel dan karabijn of boog. Vrij gevolgd naar CneuLlEU. 1810. MAAGSCHAP. * Ja, bet was alreeds voor eeuwen Met de Maagsehap boos gesteld. Vraag bet (wilt gy) den Hebreeuwen, Wat bet bloedverwantschap geld'. Wordt den man een ZOON geboren, BEN is 't (be n e , maar niet recht); ' By een DOCHTER, krabt men de ooren; BAD is 't, dat 'sin 't Engelsch : s l e c h t. s Met een' BROEDER deugt bet nimmer; AcH! is 'taltijd, (welk een lot!)' En een ZUSTER is nog slimmer; Want daar zegt men van : ACH GOD!' Winterbloemen II, 83. AAN EEN GELEERD BERISPER VAN EEN SLECHT DICHTSTUK. Wil de maat niet altijd vloeien, mist de zin wat samenhang ; Geef den minbedreven' Dichter toch geen' ondank voor zijn' zanb. Zie de wet der Arabieren "Wasch uw voorhoofd, wasch uw hand; "Maar ontbreekt u vloeibaar water, "maak gebruik van 't d r o o g e z and." Vrij gevolgd naar 't Arabiesch. * Winterbloemen II, 84. DE DRIE LESSEN OF VOORSCHRIFTEN VAN HET RECHT. De goede. Roomsche Vorst OPREOHT' (Want, zeg ik JU3fNJAAN, Dat vlijt in onze maat zoo slecht) Heeft goed zijn zaak verstaan. 't Is waar, by had een klein gebrek Hy was met vrouwen wat to gek ; Maar, wat zijn lijvig Wetboek raakt, Een ander schepp' wat beters op, Hy, Keizer met en zonder kop, Hy sloeg den spijker op de knop, En heeft het wel gemaakt. * Winterbloemen II, 92. 198 DE DRIE LESSEN. Drie Lessen gaf by in zijn wet, Waar alle plicht op rust En wie op die p r a e c e p t a let, Dien is bet Recht een lust. Daar schuilt een overdiepe zin, Een magazijn van leering in; En die ze tot den grond doorziet, Die wijkt den ouden Salomon, Zoo vol van wijsheid als een ton (Hoewel by zich op 't laatst verzon), De minste stroobreed niet. Ook Keizer Karel wist zeer wel De waarde van then schat: Hy muntte ze op zijn pachterspel, Dat niemand ze vergat. s Zy zijn, in stylo n omico, Het een : HONESTE VIVITO Het tweede: LAEDE NEMINEM! En, 't grootste en derde na die twee: JUS SUUM CUIQUE TRIBUE! Al , spreuken , krachtii als g e 1 e e, En woorden, vol van klem. Het eerste voorschrift zegt, verduischt: HOU ALTIJD UW FATSOEN Wees zoo gekleed, gehoofd, gehuisd, Als lui van aanzien doen. Een koets, een dienstbo vijf of zes, Een vierspan dravers, een maitres, Met speel-, concert-, en dansparty, Een kostbre tafel en zoo voort, Met. alles wat het hart bekoort, Of tot den goeden toon behoort , Het zij dan wat bet zij. Het tweede heeft niet min gewicht: TRAP NIEMAND OP ZIJN TEEN! DE DRIE LESSEN. 199 Toon, wien bet zij, een fraai gezicht, Hoe ook uw hart bet meen'. Toon nooit den slechthoofd of pedant Zijn domheid of zijn onverstand. Geef elk volop van lof en prijs En, loopt bet ook wat buitenbeensch, Wat bochelrecht, of kuit-op-scheensch, Wees alles steeds met ieder eens; Hoe zot dan ook of wijs ! Het derde, van nog meer belang, Zegt, naar den eisch verklaard: Haal alles naar u, grijp en yang . Is 't slechts de moeite waard ; En sta alleen DE VAU.KENSDRAF AAN 'T OOVRIG VEE VAN MENSCHDOM af, Die sukkels zijn niet anders waard. - Culque, jus quod suur est! De sOEP waar mee men ZWIJNEN west! - Aan lien van oordeel hoort bet best, De vettigheid der card. Ja, wie die lessen wel betracht, Die man behoeft niets meer. Het eerst p r a e c e p t u m maakt geacht, 't Houdt aanzien op en eer. - Het tweede voorschrift maakt bemind, En houdt ons ieder zot to vrind. - Maar 't laatste schaft den overvloed. - Gewis, die deze wijsheid schreef, Die knevel moist wel wat by dreef, En was geen slechte bloed. Nog eens. - HONESTE VIVITO Beveelt, als 't eerst gebod: "Een mensch moet leven c o m m e i l f a ut; "Niet, als een poovre zot." - Het tweede heeft niet minder kruim 200 DE DRIE LESSEN. "Breng niemand in een kwade luim; "Geens stervlings gunst dient, ooit verscberst." - Doch 'tlaatst bevat het schoonst idee: JUS SUUM CUIQUE TRIBUE! "Deel 't zwijnenvolk de spoeling mee, "Maar gy, behou de gerst!" HET HUWELIJK. 6 Zalig huwlijksbed van minnende Echtgenooten, In adem, bloed, en goed, vermengd en onverdeeld, Toen ziel en blakend hart weerkeerig overvloten, En 't erfgoed was als 't kroost, uit refine min geteeld! Waar bleeft ge, 6 Vaadren deugd, en onverdeelbaar leven! En onafseheidbre disch, en ongebroken trouw? Wat wierd er van die Echt by hun ontaarde Neven ! Een geld- en staatskontrakt verkoppelt man en vrouw. 1812. * Nieuwe Uitspruitsels, 193. DE ROZEN. ZANGSTUKJEN. Ik heb ze zien bloeien By 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en storten in 't stof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen, Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Hof. Toen zogen haar knopjens De lavende dropjens, Tot parels geronnen nit hemelschen daauw Nu missen zy kleuren, En spreiden geen geuren, Eer de avond de velden nog wikkelt in 't graauw. Zoo zag ik geslachten, Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lath en verblijden In jammer en lijden Voor 't schemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en -springen Voor 't handenverwringen Verwisseld, in min dan een vluchtigen weak. 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wy hier roemen ; 't Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk. * Krekelzangen I, 199. XIII. 9* 202 DE ROZEN. De luister der oogen, Met nevels betogen , Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden, En 't leven verwaassemt, vervliegt, en verdwijnt. 1812. KUNST- EN LETTERROEM. Die Kunst- en Letterroem met onverschillige oogen, En met geen hart beschouwt dat voor de glorie vlamt, Die heeft uit moeders borst geen Hollandsch bloed gezogen, Is uit Been Neerlandsch bloed, maar slaventeelt gestamd. Hy schrape, en rape, en wroet', voor ongeziene Neven, Die midden in zijn goud zich schamen om zijn' naam ; 't Is Hollandsch, voor den plicht, voor 't Nageslacht, to leven , Maar 't hart des Bataviers was nooit voor glorie koud. 1812. * Nalezingen II, 48. OP HET BOMBARDEEREN VAN GENUA. Naar het Italiaansch van BASTOIINL. Zoo ik, mijn moederstad, met onbetraande kaken Uw schoon geschonden zie, verbrijzeld, en vergaan, Het is in 't hart uws zoons geen strafbaar plichtverzaken; Maar 't zuchten ware uw' roem, uw heldendeugd vergaan. Ik eer de maj esteit dier neergevelde daken, (Trofeen van den Moed!) en bid baar knielend aan. Waar voet of oog zich wend', waar vlam of donderskraken, Ik zie Standvastigheid (en onverwrikbaar) staan. Geen schooner zegenpraal dan 't edel leedverduren ! Verheven is uw wraak, by de omgestorte muren Uw ondergang to zien, van scbrik en kommer vrij: De Vrijheid zweeft in 't rond door de uitgeblaakte wallen , En kust bet dierbaar puin, voor haar behoud gevallen, En zegt: Een puinhoop, ja; maar nimmer slaverny! 1812. * Affodillen I, 143. 165 GEZANG. OP DEN HERFST. WtazE. 0 Jesu, Quel der Guttigkeit. Reeds daalt met een omwolkt gezicht, De zon vroegtijdig neder, En later toont haar zwakker lieht Zich aan den Hemel weder ; Het schoon saizoen is heengesneld, En reeds wordt op het dorre veld De ruwe storm vernomen ; Het laatste bloemptjen neigt ter acrd, En d' adem van den-herfst ontblaart De schaduwrijkste boom en. Zoo wijkt de zomer met zijn pracht, Maar niet, 3 God! uw zegen ; Neen, boom en weid en akker smacht Der winterrust reeds tegen ; Die rust maakt nieuwen groei gereed, Ook loont de dorschvloer 's landmans zweet; Geen spijs zal ons ontbreken, Daar God in aller nood voorziet; Of, leidt Hy zelfs de vooglen niet. Om spijs, in warmer streken ? Uw voorraadschuren opent Gy, o God! voor menschenkindren, De ruwheid van het jaargetij Zal nooit uw zorg vermindren; Al wierd uw liefde menigmaal Door ons miskend by 't mildst onthaal, Gy wilt die schuld vergeven * Evangelische Gezangen. OP DEN HERFST. 205 Och, geef ons, dat w', in ons gedrag, U vruchten dragen dag aan dag, En dankbaar voor U leven. U, die ons steeds ten Vader zijt, U blijven wy verwachten, Al nadert 's levens wintertijd, Al slijten onze krachten ; Ook in then herfst des levens zal Ons hart, by smart of ongeval, Niet vruchtloos op U bouwen Gy blijft den ouderdom ten staf, Gy blijft tot aan, tot over 't graf, In Christus ons vertrouwen. BY EENE AFBEELDING VAN 'S HEILANDS KREBBE, in een Armhuis. o Gy die 's levens deel geniet, Ontferm u wie gy lijden ziet Uw Heiland woont in deze wanden. Heb eerbied voor zijn legerstee ; Verlicht het troostelooze wee , En open hart en milde handen. Ja, offer by dees beestenkreb Een bandvol brood, een waterschep, Aan 't kind voor wien de scepters buigen: De bete broods, de lavingsdronk, Zal, hem ter redding die ze schonk, Voor 's Hoogsten rechterstoel getuigen. 1814. * Affodillen I, 119. DE SLAAP.* - - Qui corda diurnis Fessa ministeriis mulcet, reparatque labori. OVIDTUS. Gy, Schepper van het albezielend licht, Die alles bindt aan beurtverwisselingen, Den nacht ter rust', den dag ten arbeid sticht, Maar nacht en dag uw -grootheid dwingt to zingen ! Al 's aardrijks pracht duikt met uw dagtoorts near Wy zien 't heelal aan ons gevoel ontzinken: 't Keert al voor ons tot d' eigen Chaos wear, Waaruit uw Woord het eerste licht deed blinken. Geen voorwerp meer op 't ondermaansche rond, Waarin het hart uw luister aan mag staren ! Het matte lijf zijgt machtloos naar den grond, Ontvalt de ziel, van drukkend zelfbezwareu: De geest wordt loom ; der veezlen kracht bezwijkt ; 't Gebeente wankt; en hoofd en knien knikken; De zenuw stokt ; besef en reden wijkt ; En 't oog verliest zijn straks zoo scherpe blikken. lie daar den Dood, zich-zelven onbewust! Maar neen, geen Dood, zijn beeldtnis slechts en broader ! Den stillen Slaap, de hartverkwikbre rust, Uw weldaad, God! des levens steun en voeder! De zon voltrekt haar ons onzichtbaar rond, Om glorierijk aan 't gloeiend Oost to stijgen; Ons lijf ontwaakt, met 's hemels morgenstond, En -voelt zich vrij van 't smachtende avondhijgen. Een nieuwe lust doorstreeft het bruischend bloed; * Affodillen II, 115. DE SLAAP. 207 Een nieuwe kracht de wear herstelde spieren Een nieuwe vreugd doortintelt bet gemoed; Een nieuwe geest schijnt in ons om to zwieren. Waar is, waar bleef dat slap en krank gestel, Die logge klomp, dat ingestort gevaarte, Dat zich onttrok aan 's heerschers minst bevel, En zelfs de ziel verplette door zijn zwaarte? Ach ! zie bet thands in nieuw herboren bloei De ziel vooruit, den wil to voren streven ! Herstelt zich dus de vrijheid door den boei? Geeft onmacht macht? hernieuwt de dood bet leven? Ja, God van heil! zie daar uw hooge wet! 't Draait alles om in onverbroken kringen. 't Heeft al zijn paal, dien, door U vastgezet, Noch macht, noch kracht, noch wijsheid los kan wringen. 't Heelal bestaat door tegenstrijdighean, Die, door uw hand in evenwicht gehangen, In 't kunstgewrocht van 't onbegrijplijk een Zich beurtelings en steunen en vervangen. De slingersteen dringt op, en rekt den band, Om aan de vaart hem ingedrukt, to ontspringen; Maar 't is de kracht der onverwrikbre hand, Die dit geweld door hooger macht kan dwingen. De dwaalster, die door 's hemels ruimte spoedt, Tracht eindeloos, zijn loopbaan nit to spatten ; De zonnebol rukt alles in zijn' gloed; Maar 't is om kracht door weerstand of to matten. De logge stof, hangt, kleeft, en trekt zich aan; Hot viuchtig vuur scheidt haar verknochte deelen: Die dubble kracht doet vloeibaarheid ontstaan, Die 't middel wordt van werken, leven, telen. De pees rekt nit op de afgeschoten boog; De snaren op theorb en luit verslappen De lucht hergeeft wat vreemde dwang onttoog, En laaft hun koord met de uitgeperste sappen. De vearkracht keert in 't vezelweefsel wear, Door onbemerkte en niet gevoelbre zwelling; En 't spiergedreun van buisj ens , eindloos tear, Is 't groot geheim van voeding en herstelling. 208 DE SLAAP. Die dreuning, zacht, geregeld, ongestoord, Trekt, lokt, en drijft de vochten in hun buizen, Daar 'tlichaam slaapt, en geen bevelen hoort, Die 't dierlijk bloed met vreemd geweld doen bruizen. Geen werking dan, die eindloos racer verspilt Dan 't werktuig geeft; geen plaatslijk vezelspannen, Belet de buis, dat zy gematigd trilt; De wil houdt op, die wreedste der tyrannen. Zie daar het heil der zoete sluimering, Die 't lichaarn streelt na 't zestienurig sloven, En 't licht ontwijkt waarvan de prikkeling De hersens plaagt met eindloos geestontrooven. Gelukkig hy, wien ze in hare armen sluit! Wien ze in haar schoot met zachte handen koestert, En, dag aan dag, als nieuwgeboren spruit, Met moedertrouw en zoogsters teerheid voedstert! Weldadig, o, die dagelijksche dood, Die nachtlijkkoets, dat donzen grafgesteente, Dat, als de geest nit bloed en aders vloot, Het merg hergeeft aan 't uitgeput gebeente ! Dank, Schepper ! dank voor nacht en duisterheid ! Die nacht behoudt den dag voor 't dierlijk wezen, Dat duister 't licht ! En waar uw glans zich spreidt Daar zij uw naam in dag en nacht geprezen ! DE GLORIE VAN ORANJE. Geen wet bestaat naar 't recht, die achteruit kan werken Deez' regel geldt niet by der Vorsten levensperken; Men ondervindt dit by de WILLEMS toch alleen; Oranje telt er z e s; en WILLEM Z e s wordt E e n; Zoo blijft die schoone stain uit frissche telgen leven ; Zulk achter uitgaan beet met glorie voorwaarts streven. HET VADERLAND EN ORANJE. Wet vreugd, dat Nederland uit Nassauw's Vorstlijk bloed , Den Eersten WILLEM in zijn Zesden WILLEM groet! Hy wordt, na Eeuwen, als uit 's Vaders asch herboren En 't zaad der Vrijheid is voor eeuwig niet verloren. Roem dankbaar nu, Bataaf ! uw gunstrijk wisslend lot ; Een doel ('s Lands heil!) vereene Oranje en Patriot ! DE SCHTLDERKUNST. In staagen barensnood om goed en schoon to telen, Bezweek Natuur in 'twee van mis- aan misgeboort' ; Maar Schilderkunst trad op met verwen en penceelen, En bracht op 't ledig doek een nieuwe schepping voort. Natuur, wat zwoegt ge en wroet, gedrukt door eigen zwaarte? De Kunst ontleende aan u het voorwerp van haar doel; Maar hooger gaat haar vlucht dan 't logge stofgevaarte: Haar werkstof is het Licht, haar werking, Zelfgevoel. 1815. * Nieuwe Uitspruitsels, 187. OP DE VERZAMELING DER WERKTUIGEN VAN AKKERBOU W, .TE,AMSTERDAM.* Pronk' elders Mayors school met helmen en rondassen, En moordverspreidend tuig, met bloedig roest bemorst; Met korenbloem gehuld en gouden graangewassen, Toont Ceres in dit choor de wapens die zy torscht. Hier praalt het krijgsgeweer dat de algemeene moeder, (Verslindster van haar kroost) de harde rug doorsnijdt, Bezweken kommer troost door 't buitgemaakte voeder, En met d' onvruchtbren grond om de overwinning strijdt. * Wit en Rood I, 197. WERKTUIGEN VAN LANDBOUW. 211 Hier zetelt AKKEEBOIW, die Hollands schrale streken Met oogsten overstelpt, en zaligt, en verrijkt: Gezegend zij haar throon! gezegend, die haar kweken! Gezegend, dees haar wieg, zoo lang de dagtoorts prijkt! 1815. DE VRIJGEEST OP HET STERFBED. * De trotsche Dion sprak op de oever van zijn leven 'Ilk sterf, en met een hart dat God noch Duivel vreest; "En zoo gy me in den dood een blijk van angst ziet geven, "o Wijt het aan een stuip, geen werking van mijn geest." Wat zegt ge? Is dit gedrag diens wijsgeers niet verheven?- Neen, 't is der slaven taal in 't Roomsche zwaardgevecht, Die, laag en eerloos laf, voor menschlijke oogen beven, En met een valschen lath op 't huichlend aanzicht sneven, Voor'tvolksgeroep beducht: "Die lafaart houdt zich slecht." 1815. * Nalezingen II, 72. DE PELGRIM. In wat kapel of bedecel Knielt thands mijn Pelgrim near? Waar buigt by thands 't on~helmde hoofd Voor 'tbuldrend winterweer? Op welk een pad, in welk een oord, Zet by zijn wandelstaf, En drukt de holte van zijn voet In 't gruizig hergzand of ? Waar strekt by 't afgematte lijf Op graf- of kerkgesteent' ; Of kleeft zijn zuivren rozenmond Op heilig doodsgebeent' ? Wat broeder reikt zijn blanke hand Den blijden liefdegroet ; En geeft hem schuilplaats onder 't riet, Voor rijp, of zonnegloed? Houdt wacht, gy Englen, over 't gras Waar by zijn leden rust En, 'trozenkransjen in de hand, Zijn hartbeklemming zust 1 * Nieuwe Uitspruitsels, 140. DE PELGR[M. 213 Ach mocht ik dit mijn blakend hart Wear klemmen aan zijn borst, Zijn adem vangen daar by zucht, En lesschen dees mijn dorst ! Ach , mocht ik al mijn heil op aard Wear lezen in zijn lonk; En leven scheppen uit dat oog Waarin Gods hemel blonk! Ach, mocht ik rots en zandwoestijn Doorkruissen aan zijn zij' Zijn medgezel en zuster zijn! En heilig zijn als by ! De wareld is my vreemd en leeg, Wat vreugd zy andren bie; Maar alles wordt die wareld my Als ik hem wederzie. 1816. SCHOONHEID, RIJKDOM, WIJSHEID. o Scboonheid, hemelbeeld, en edelst goed op aard! Wie vleit en roemt u niet als meer dan alles waard? Gy overwint de Deugd, den Rijkdom, en de Wijsheid, En heerscht op grille jeugd en witbesneeuwde grijsbeid. Maar ach ! wat zijt ge ?- Een bloem , verwelkt in eene nacht, Die de avond heeft vereerd, de morgenstond veracht. Wet, Rijkdom, is uw lust? Wat beet bet, u genieten? Opstaapling van den schat is meerdring van verdrieten. Zwoeg, stervling, om uw brood in 't ploeggareel der plicht; Geen rijkaart vindt op 't dons zijn zorgen minder licht. 't Vergaadren viel hem zwaar; nog zwaarder is *t bewaren; In onlust spilt men 't goud ; en arbeid is 't, to sparen. * * * En gy, 6 Wijsheid, zoo verheven! zoo geroemd! Gy, schaduw van een damp, uit d' afgrond opgedoemd! Gy, kwelling, aanverwant aan trots en zelfverblinding, Gelogenstraft door 'tbart, beschaamd door de ondervinding! Buig, buig de kruin in 't stof , gy, waan van 't stofgewormt', En terg geen hemel then uw overmoed bestormt! 1816. * Nieuwe Uitspruitsels, 188. DE HERINNERING DES LEEDS. Geheugen, dat, van 't lustgenot zoo zoet, De borst verkwikt en onder 't wee leert hopen ! Wat rukt gy ons, na 'teens gestelpte bloed, De hartkwetsuur, reeds half geheeld, weer open? Of, waarom na ontheven last, De zwaargekneusde rug, in builen opgeloopen, Zoo gants meedogenloos, zoo pijnlijk weer betast, Als moest de laatste traan verplascht, De laatste bloeddrup nitgedropen ? 1816. * Nieuwe Uitspruitsels, 192. AAN DE BLOEM. Bloemtjen, lust van Floraas hoven, Schoon gebladerd, fraai gekelkt; Naauwlijks heft gy 't hoofd naar boven, Of uw gloriekroon verwelkt. Doch, ontsluit u, teder knopjen, Smack het daauwend hemeldropjen, 't Kusjen van den dageraad! 't Bietjen zal uw honig gaderen, En, na de afgevallen bladeren, Blijft u 't levenzwangre zaad. * Nieuwe Uitspruitsels, 195. 21.4 AAN DE BLOEDL. Buige uw schedel voor de stormen! V alle uw dorgekrompen blad, Tot een aas van vuile wormen ! In uw boezem is uw schat. Van then reinen schoot bevangen, Vraagt bet naar geen blos der wangen, Maar bet rijpt in 't duister voort. 'k Zie het teder kiemtjen zwellen, En den luister weer herstellen Dien gy in uw-zelv verloort. 1816. OP EEN TOONEE.LGORDIJN. (Ten verzoeke van een gezelschap.) De Dichtkunst door den Smaak ten Schouwburg opgeleid , Vertedert bier bet hart voor deugd en menschlijkheid. Maar ach! wat zegt bet, Deugd? en wat, hair rol to spelen? Moog Hooger macht bet hart van die haar zoekt hertelen! 1816. * Krekelzangen III, 202. AAN DE MAAN. 1Ipos 'Yap w Sexo,uY]ves a7r' ac8epos &vy4ovca Balls Eea~vxir, U zinge ik, Nachtgodes, die van den duistren hemel, Doorslingerd met gestarnt' en flikkrend lichtgewemel En vonkling van gesteente, als uit een legertent Uw zilverzachte glans vertroostend nederzendt, En over 't aardsch geslacht met bleekbestorven kaken, Daar 't oog des daags zich sloot, meelijdend schijnt to waken. U zinge ik, wenk my toe, gy wisselende maan, Die staatlijk, als vorstin, omwandlende op uw baan, De tijden regelt, en, zoo verr' de waatren ruischen, Hun golven dwingt to staan, of zwellende op doet bruisehen; De winden loslaat, of in band legt ; en 't gevoel Bezadigt, waar het stormt van 't worstlend driftgewoel. Ge omhult uw aanschijn met geen gloed van scherpe stralen, Maar schijnt in eenzaamheid als kwijnend rond to dwalen, Doch kalm genoegen zweeft , door 't scheemren van die smart, Op 't zedige gelaat, dat doordringt tot in 't hart. Aanminnig is uw verw en schetst de kleur der liefde Aan 't oog des jonglings af, wien ooit baar angel griefde. Gy dekt uw wangen niet met dat opdrachtig rood Dat uit Been schaamte (o neen) maar schaamtloos dartlen sproot ; Dat Frankrijks wulpschheid teelde uit beetgeblaakte wijnen, En ontucht-aamend bal, en valsche praalfestijnen, En, sints der vaadren eeuw, by Hollands maagdenstoet Het levendig albast besmette met zijn gloed. Onzalig purper, ach 1 met schandelijke zeden Van uit then poel van wee de wareld ingegleden, Wanneer 't verderf des bloeds ook hier zijn oorsprong nam, En drift ontstekend, maar geene eerbre boezemvlam. Neen, liefde vaagt bet weg, waar zielzucht en verlangen Het eens vervulde hart aan God of bruigom hangen, * Nieuwe Uitsprnitsels, 43. VIII. 10 218 AAN DE MAAN. En duldt by 't smachtend oog dat kuische lonken schiet, Dit tooisel van 't bordeel, dit valsch blanketsel niet. Neen, rein is u 't gelaat, hat zij gy jegens 't Oosten Uw hoornen uitslaat, of van 't blaakrend zonneroosten To rug wendt ; of geheel het broederlijke licht Met blijden zustergroet ontfangt in 't aangezicht, En hulprijk mededeelt aan de overfloersde streken, Um 't duister dat hen dekt weldadig door to broken; Maar, stuitende op uw borst, in hevigheid verdoofd. Ach! vreeslijk stort zijn vlam zich neder op ons hoofd, Wanneer by, fier en trotsch, op zijn verheven wagen , Zijn vlugge bengsten noopt, in 't kargareel geslagen, En dat geweldig oog, dat gloende fakkels schiet, Van onder 't goud' helmet den aardboom overziet, En 't wijd heelal omgrijpt van Oost- tot avondtransen. Het bliksemt om hem heen van onweerstaanbre glansen, En 't glinstrend hoofdhair zwiert, van 't blozend aangezicht In vloeiende amber of, en oogverblindend licht. Hem dekt een hemelseh kleed, uit etherwalm geweven, Met halfdoorscbijnend rag, dat opgolft onder 't zweven; En 't snuivend rosgespan, dat voor zijn dissel vliegt, Stuift voor den stormwind been die op de wolken wiegt. Z66 - schroeit by 't veldgewas, droogt beken en rivieren En waterstroomen uit; zoo verr' zijn wielen gieren, Zengt woud en heuvlen dor, en splijt des aardrijks korst; En mensch en dier ontbrandt hun adem in de borst. Dan zucht het leven; en de dood herscherpt zijn pijlen, En mikt. De boogstreng gonst. - Zy snorren midlerwijlen En vellen vee en man. Hot huisdier, zoo getrouw, Stort met zijn meester, en -heel 't menschdom staat in rouw. Hot rundvee loeit van angst ten hemel, onder 't jammeren Des herders by zijn kooi en 't blaten van zijn lammeren. De seis ligt werkloos by de ploegschaar near op 't land, En de oogst is met den balm tot stoppels weggebrand : - Ten zij de Hemel-zelf, tot ons behoud genegen, Den zomerbrand verkoele, en neardale in den regen, Of de afgezengde vlerk der winden langs het veld, Door nieuwen wasdom, uit het vochtrijk meir herstelt, AAN DE MAAN. 21.9 Het luchtzwerk overdekt, of door zijn dondervlagen De hitte matigt, en een eind schept aan die plagen. Maar gy, die 't zacht gelaat alleen aan 't duister biedt, En schuchter, by den dag, voor 't menschlijk oog verschiet, Of, als 't gegeluwd Oost d' ontstoken' zonnepaarden Den slagboom opsluit om bun dagreis aan to vaarden, To rug deinst, en verbaasd in Tethys arm en vlucht, Gy deelt geen spoorloosheen , voor 't aardrijk zoo geducht. Neen statig is uw tred door 's hemels woeste banen Wanneer in donkre nacht de flaauwer lampen tanen, En even statig, dan, als 't talloos starrenheir 't Gewelfsel overwelmt en spiegelt in het meir. Een maagdelijke schroom bestiert uw stille schreden, Waarin de kalmte heerscht der nude vaderzeden; En de onschuld leidt u door een heirbaan, nooit bebloed, Maar rein als 't kristallijn van Ganges parelvloed, Waarin de hemelgoSn 't geheiligd licbaam baden. Uwe assen kraken niet noch hobblen langs de paden. De golven eeren u, met de onbetembre zee, En hupplen waar gy treedt. Zy leggen 't hoofd gedwee Te rusten op uw wenk, of heffen by uw naderen Do kruin ten wolken op, naar 't wenden van uw raderen. Ook 't luchtgespansel schokke en daver' van 't gebrom Der winden, bruischende op d' ontzaehbren waterkom, Daar 't ongestuime West, ontworsteld aan zijn banden, Zich opstuuwt tegen 't Noord en duinen beukt en stranden, Ge ontplooit uw sluier slechts, en breidelt, keer aan keer, Den moedwil van 't geval, den luchtvoogd, en hot meir. De Landman dank' der zonn' by ongestoorde jaren, Op 't welige akkerveld, het rijpen van zijne airen, Zijn geurige appeloogst, en zuiveltelend kruid, Of 't geurige gebloemt' wier knop zy open sluit; De vruchtbre wijnstok dankt aan d' invloed van uw stralen Den rijpen muskadel, waarmee zijn ranken pralen: Die gift des levens, die by 's aanzijns wrangste smart De foltring heelt, verzacht, en uitdelgt in hot hart; 220 AAN DE MAAN. Voor wie de zorgen vlian, de knellende angsten wijken, En sterkte en moed herrijst, waar moed en kracht bezwijken. Lieftallige, wier glans den weemoed van hat hart Mealijdend onderhoudt, als deelende in zijn smart! Is 't w aar , en ziet het oog op 't zilver van uw stralen Het zwervend Geestendom vertroostend nederdalen, Wanneer hat uit zijn kring, door tcedre zucht geraakt, De banden wear gedenkt, door 't sterfuur los gemaakt? Ach wederspreek, wien 't lust, uw invloed, dierbre schimmen, Omschemerd met de glans van 't zachte glintwormglimmen, En ruischende als 't gesuis eens vlinders door de lucht! Mijn hart ontsluit zich u; mijn Bart, dat t'uwaart zucht, Van d' aardschen slijkdamp walgt, dit stofkleed, moa gedragen, Den wormen toewerpt, am in 't grafzand of to knagen, En naar den ether hijgt, waaruit ge u 't lichaam beeldt, Dat aan 't gevoel ontslipt, en door de nevels speelt. Komt, zweeft mijn zijden am: 'k gevoel, 'k gevoel u naderen, Van zachte huivring vol, als luwende nit de bladeren: 'k Gevoel uwe inspraak in den boezem then ge omwaart, En op wiens adem gy als op een stofwolk staart. Komt, blaast my lieflijk toe, wanneer by 't eenzaam waken, Mijn band de Dichtpen grijpt; of, luistrend~naar hat kraken Der stormbui, am mijn zoon, geslingerd op bet weir, Den traan eens vaders vangt, in 't afzijn dubbel tear; En voert mijn zucht tot hem, waar de onbetrouwbre baren Zijn steven lekken en begroeten onder 't varen, En 't windtjen zich in 't doek laat spannen door zijn hand, Daar my 't geloei verschrikt op dit bestookte strand! Ja, voert mijn zucht hem toe, en brengt my, by dit kwijnen, Versterking, troost, en vreugd , en wellust in den zijnen. Meldt, meldt my, dat by leeft, en, steeds zijne afkomst waard, De roerpin in zijn vuist veredelt door bet zwaard! Of, daalt ge nit hooger sfeer, o reikt my, nit de handen Dier kindren die 'k beween met bloedende ingewanden, Een liefdeteeken ! - Doch , wat mijm're ik ! - Zilvren licht, Schijn helder; 't is tot u dat ik mijn zangen richt! Wat werpt ge't kwijuend oog naar de opkomstvandonmorgen? Nog is uws broeders schijf dit warelddeel verborgen. AAN DE MAAN. 221 Verbleek niet: de ochtend is nog verre; en 't viergespan, Ontharnast, stampvoet by zijn wagen. Vee en man Smaakt de artsenykracht nog det; Slaapgods, die zijn horen Hun uitstort; en mijn lied zal uwen loop niet stooren. De Maatzang mocht weleer, zoo de Oudheid geen geloof Verbeurt by 't nageslacht, voor wonderdaden doof, Uw glans verduistren op de hernelbaan, uw stralen Doen krimpen, en uw licht de hoornen in doen halen, Wanneer by oogst en balm van 't een naar 't ander veld Verplaatste; vette tarw ontstaan deed nit de spelt, En 't onkruid delgde, of deed verspreiden door de tonen Van 't murmlend tovervaers: Het marmren hart der schoonen Vermurwen ; liefde en haat bevelen, ird t een kracht Die lot en hemel dwingt, en met den wearstand lacht. Maar de eeuw dier vonken week, waarop de Aalouden roemen, En Dichtkunst tooit zich 't hoofd met, wilde scheerlingbloe-men Noch wolfbes-knoppen meer, of doodlijke akonijt, Noch voert in schrikbren rijm met de elementen strijd. 't Zijn rozen die zy draagt, omvlochten met lauwrieren, Geheiligd aan den dag. Zy kent geene andre vieren, Dan Onschulds blanke hand op 't outerplat ontsteekt; En, zuiver is de wijn die nit haar plengschaal leekt. Mocht echter, mocht mijn Tier in dat vermogen deelen , Kon haar betoovringskracht met lucht en wolken spelen, 'k Bezwoer u, Nachtgodes ! o leg den storm aan band, En kalm de zee, van hier tot aan Jakatres strand, En waar 't Sineesche Rijk , den vreemdling toegesloten, Een haven openstelt aan rijke handelvloten, En Nearlands oude vlag, wear wapprende op den vloed, Aan 't hooge masttoppet met dubblen eerbied groet ! Maar prijkt ge als heerscheres op 't bruischen van de kolken, (Vermogende!) of 't gebied der saamgescboolde wolken ; Ook zee- en stroomdier tiert in 't golvend element Zoo dikwerf gy 't gelaat op 't vloeibre water wendt. Het melkig bloed zet nit, en brengt de spier aan 't zwellen En teelt een mollig vleesch, van"%ruinvisch tot forellen, Met donzig vet doordaauwd. Gy keert het aangezicht, 222 AAN DE MAIN. En 't vischjen krimpt van rouw by 't missen van uw licht, En dartelt in geen vliet met hlijd en spartlend zwemmen: De schaalvisch voelt geen kleed om 't slinkend lichaam klemmen , Maar schokt in d' oorlogsdosch, zijn meester thands to ruim, En schuilt, als moedloos, weg in wier en oeverschuim. Zoo zien we in berg en woud, wanneer do zon, aan 't wijken, Den Winter oproept, bosch en loverpraal bezwijken, Hot aardrijk treuren, en den woudbeer, log van blood, Zich in eon duistre krocht verbergen zonder mood. Zoo duikt de zwaluw med, by 't onverwacht verrassen Van 't felle jaargetij', in kreek en modderplassen, En slaapt vermaagrend in, tot ramgestarnte of stier Den Dagvorst weder toone in nieuw herwakkerd vier. Is 't waar, en treft aw krocht, does aardbol zoo veal nader, In plant en dier erkend, wat leven heeft to gader? En oefent ge ook in ons, op 't weeke kliergestel Des brains eon invloed uit waardoor hot slinke of zwell'? Gewis. Een harder aart moog does uw macht beperken, De zwakkre voelt door u 't gekrenkte hoofd bewerken, En wisselt met uw licht, van denkbeeld, van gevoel. Helaas! ook zelfs de ziel staat vreemd geweld ten deal! Wat, stervling, zijt gy trotsch op geest en denkvermogen! Een koorts, eon ankle wond; uw glorie is vervlogen! Een ankle middaggloed op 't slapend hoofd gegaard, Een ankle stand der maan , die 't murwe brain bezwaart, Een droppel gifts, to zwak om 't zwakste dier to dooden, Ontrukt u aan u-zelv', vermeende Wareidgoden! Van daar, dat Lodewijk, Itaaljes Hoofdpoeet, Die naar zijn geestrijk dicht den Arno luistren deed, By u, o Nachtgodes, den schat dacht wear to vinden Van 't weggerukt verstand der Grijzaarts an Ontzinden. Helaas! ook ik, ik suf: do haatlijke ouderdom Besneeuwt my 't hoofd niet slacks, an buigt den hals my krom; Hy heeft me een deal ontroofd der denkkracht, in 't geheugen. Ach ! is hot Dichterswoord geen bloot belachbre leugen, Hergeef, hergeef hot my - ik smeek hat - dierbre Maan! Dan heffe ik u ter ear' volmaakter lofzang aan. 1817. VREUGDE.* 'k Erken het, al de ramp van 't meest rampspoedig leven Wordt echter nu en dan van eenig zoets doorweven; 'k Belij' dat 's levens kelk men een enkel teugjen schonk Dat vonkelde in bet glas, en schoon in de oogen blonk, Ja, soms met lieflijk zerp het dof gehhemelt' streelde, En zich den naam van vreugd mocht eignen of van weelde. Maar 't was een dronkenschap, bedwelmend, onrustvol, En terging van een hart dat ledig bleef en hol; En, vroeg ik me, of dat hart een twintigtal van uren, Die tintling van gevoel zou wenschen uit to duren, Ik riep volmondig: Neen, die vreugde is enkel smart, Verwisseld van gedaante, en even wreed voor 't hart. Neen, 't aardsche leven is een zee van golvend lijden, Een onweer, van wat kant de stormen ons bestrijden; Gelukkig zien we een kust, die 't buldrend meir omzoomt, En 't worstlend wangenot is eindlijk uitgedroomd. 1817. * Nieuwe Uitspruitsels, 98. GENOT. (Voor den Zang.) Als 't hart V erwart In ijdle vreugd, En 't woord Haar stoort Der ware deugd, Niet is er dat die vreugd ontschuldigt ; Maar 't gift Der drift Vervalschte 'tzoet: - Genot Sluit God In 't rein gemoed In elk gevoel wordt Hy gehuldigd. - Uw wench, 6 Mensch, Uw vreugde en lust, Zijn aan uw eigen hart verborgen Verzaak Uw smaak , Waarnaar 't ook hack, En kies die onverstoorbre rust, Die de Almacht voor ons heil, en Haar-alleen, laat zorgen. * Nieuwe Uitspruitsels, 133. WEL LEVEN. Uit dartlend sluikvermaak in overspel ontfangen, Kwam Lauzus op den naam van wettig kind in 't licht. Hy eindigde onverwacht, en met zich op to hanger, En nam de rente in 't graf, op 't frissehe lijf gesticht. Nu vloeken vriend en maag, geleerd en ongeleerde, En wenschen d' armen hals uit weerwraak Daar de He]. Verkeerd! by leefde juist zoo Flaccus het begeerde: Qui nascens, moriens, fefellit, leefde we]. Zie HORATIUS Epist. I, 17. * Nieuwe Uitspruitsels, 194. DES LEVENS LUST. Strooi' de dartelende Jeugd Rozen op haar paden! Laat de voile schaal der vreugd 't Schuldloos hart verzaden! Laat zy, om haar lot verheugd, In genoegen baden! Als de stramme grijsheid komt, Ziju gejuich en zang verstomd; Daar het gure najaar gromt, Vallen bloem en baaden. x Krekelzangen II 47. XIIL 10* 226 DES LEVEN3 LUST. Lieve, dierbre, jonge tijd, 't Wiegjen pas ontwassen, Als het hart zich niets verwijt , Schrapen kent noch tassen; Schootvrij voor den valen Nijd; Doof voor 't ravenkrassen! Smaak de zoetheid van uw lot; Vier die zuivre weelde bot; Grijsheid zal u in 't genot Nog to vroeg verrassen. Kinders, ach! de tijd gaat om! Sluipende en verstolen Naakt de bevende Ouderdom Op katoenen zolen, 't Hoofd gebukt, de lenden krom, In zijn pels verscholen. Lacht niet met zijn tragen tred ! Waar by eens zijn stap naar zet, Ach, then heeft by ras in 't net; Nooit zal by verdolen. Met hem komen zorg en smart, Onrust en verdrieten, In het argloos open hart Tuimlend binnen schieten; Alles wordt voor do oogen zwart; Uit is 't met genieten! Maakt gy 't leven u ten nutt'? Eer die grijns de vreugde schut: In den eens verdroogden put Baat geen watergieten. Maar bedenk het, lieve Jeugd, In den bloei der dagen, Wie u van 't genot dier vreugd Rekenschap zal vragen. 6 Geniet, in God verheugd! DES LEVENS LUST. 227 1817. 't Is Zijn welbehagen. Maar verkleef den boezem niet Aan het geen de lust u biedt, Die een eindeloos verdriet Eeuwig doet beklagen. MENANDER. Fragment. pag. 248. „Av,9p nros sav n xpnS-o5, ev7eV~s, ayOpa Fevvaior, OUSev 6' eAos iv Tr) Vvv -lever. HpCCTTEL d" 6 x6)a~ Ipt;a 7rcCVTO)V,d'e r p2 'O QUY.OfPxVTYJS, O rSe %2XO~l ; T« TpiT' Exet. 'OVOV 7EVBQ.~at zpetTTOV, YJ TOUS' xeipov2s 'OpiV e2UToZ ~wVTaS e7rtq aViT6pOV. Ts iemand kundig, braaf, en van een eerlijk huis, Die dient niet noch by deugt by 't hedendaagsch gespuis. Een tafelsehuimer slechts doet thands de beste zaken; Na hem is de eerdief de eerste om tot fortuin to raken ; En dan, dan volgt in rang de zedenlooze fiel Die God noch Godsdienst heeft, nog eergevoel, noch ziel. 't Waar beter, ezel zijn, dan rekels, buffels, bokkea, In eer en waardigheid zich voor to zien getrokken. 1817. * Nalezingen II, 93. TE VROEG EN TE LAAT Rampzalig, in den loop van 't zoo beperkte leven, Waar alles hoop op damp en oogst van nevel is, Dat oogenblik to vroeg, dat uur to laat to sneven, Dat van onze eer beschikt en nagedachtenis! Een bloemtjen vormt zich reeds om op uw graf to strooien? Helaas! ge ontvalt aan de aard eer 't knopjen open gaat. 't Ontsloot ? - Aleer 't den steen mag tooi en , Verwelkt het, en gy sterft to laat. 1817. * Nalezingen II, 98. OP EEN NAAMLOOZE GRAFTOMBE. Wat spoort gy 't voorwerp na dier kunst- en krijgstrofeen , Die menschlijke ijdelheid zich stichtte op dezen steer, Als of de bijtelslag die 't rnarmer riep in 't leven , Aan 't eenmaal zielloos rif den adem wear kon geven, Of de enkle klank eens naams, in trekken schrifts bewaard, Den mensch verzelvigd hield. met onherkenlijke aard ! Ga, Wandlaar, zoek hier Staats- noch kunst- noch lettergrooten , Noch vraag aan 't zwijgend graf naar 't geen het houdt besloten 't Bevat niet, dan een hand vol uitgeblakerde asch; Wet baat het, welk een vorm then stof hoop eigen was? 1818. * Nienwe Dichtschakeering I, 139. DE RO ZEN.* 't Was Lente, een frissche kou, verkwiklijk aan de leden , Doortrok do morgenlucht by 't gloren van de kim! Een labbring uit bet West, den uchtend voorgetreden, Trok clk to veldewaart voor 't stekend zon-geglim. 'k Zocht dwalende in den hof, Tangs de afgezette paden, Verversching van 't gepeins der doorgewaakte nacht: Daar zag ik 't buigend gras, daar stengels , scheut, en bladen, Met zijplend pegelvocht en zilvren rijp bevracht! Ik zag langs steel en knop de heldre druppels hangen, Zich paarlende nit hot ijs dat wegsmolt voor hot licht; En heel de rozengaard met karmozijn bevaugen,- Terwijl 't gepurperd Oost my toeblonk in 't gezicht. De. vloeibre diamant verdween van voor mijne oogen, En 't blozen nam de plaats van d' cerst zoo blanken dosch ; Ik twijfelde of Auroor, ter bemeltrans getogen , Het roosjen plonderde of verrijkte met then blos. Een daauw, een verf, een uur, vereenigt hier die boiden: Een zelfde Godheid heerscht op roos en morgenster: 't Is een verkwikkinggeur die ster en bloom verspreiden; Het roosjen van naby, de morgenstar van verr'. Een nietig onderscheid van weinige oogenblikken Verdeelde, ginds en hier, de teedre rozenspruit. Die-schijnt, om'thoofd verhuld, in de engen kelkte stikken: Dees - steekt een purpren spits d' omplooiden sluier uit. Die - tracht door d' eersten reet van 't windsel, heen to boron , En loert de voegsels door van 't haar omkleedend groen ; Dees - strikt hour zwachtels los met ijverzuchtig gloren , Gereed om heel den schat haars boezems op to doen Daar opent ze, en verraadt met zelfbehagend pralen * Nieuwe Dichtschakeering I, 163. 230 DE ROZEN. Het goudglansflonkrend zaad, besloten in heur schoot; En naauwlijks spreidt zy 't uit voor wind en zonnestralen, Of zinkt verstervend weg, van kleur en blad ontbloot. 'k Ontzette' op 't snel verloop, van bloeien tot verbleeken, Geboorte en ouderdom, zoo dicht aan een gepaard! En ach! terwijl ik 'twoord mistroostig uit wil spreken, Stort wear eene andre bloem in bladers over de aard. Geboorte, schoonheid, glans, op eens in 't slijk begraven! Ontloken en verwelkt in minder dan een uur! Dit treft ons i Maar helaas ! Zoo vluchtig zijn uw gaven, Gy toont slechts wat ge ons schenkt, en geeft het niet,Natuur. Een dag is 't levensperk der snelverbloeide rozen, Die de ouderdom verrast in 't prilste van heur tijd Een, daglicht zag ze in knop by 't vroege morgenblozen, En vend ze 's avonds wear, den bloei en 't leven kwijt. Maar schoon is 't, wie zoo dra zijn perk ten eind moat spoeien , Dat die ziju leven zelf, schoon sterflijk, overplant. Pluk roosjens, lieve \laagd, als jeugd en bloemtjen bloeien, En acht uw eigen jeugd aan 's bloemtjens bloei verwant ! N a AusoNius. 1818. GASPARA STAMPA AAN COLLALT INO. (Naar haar Italiaansch.) Laat of, mijn eenigst good, en wellust van mijn levee, Door arbeid, zorg en pijn, en snerpend ongeduld, Naar eerplaats, roem, gezag, of overvloed to streven; Vermomde slaverny in 't blinkend goud gehuld! Hier, in dit zalig dal, van groene mirth omgeven, Dit eeuwigbloeiend veld, waar liefde 't hart vervult, Hier schenke ons 't gunstig lot een aanzijn, vrij van schuld , Tot de avondschaauw des doods onze oogen mag omzweven ! Haast walgt begeerlijkheid van 't voorwerp dat zy zocht ; Kortstondig is 't bezit , en steeds to duur gekocht ; En 't onverbidlijk graf stelt alle ontwerpen palen. Neen, plukken we in does beemd de bloom die voor ons wast, En d' appel, die ons 't oog, de reuk, en smaak vergast, En zingen we onze min met 's hemels pluimeho ralen ! "Dus tong de teedre. - Eilads ! Haar minnaar word geroerd, "Maar Staatszucht treft zijn borst, de band is losgesnoerd. I'De ontrouwe! een andre gloed heeft d' eersten uitgedreven, "En, offer van haar vlam, betaalt zy 't met haar leven." 1818. *Nieuwe Dichtschakeering I, 181. DE VOLKSSTEM. Eens, onder duizend andre snorren Waar 't oude Rome smaak in had, Begreep men dat het varkensknorren Een groote lieflijkheid bezat. Hot krielde daar van vreemde snaken, Wel geese- en vondrijk boven maat; Maar toch, een varken na to maken Was kunstig in den hoogsten graad. Dit trok de fiere warelddwingers, (In tabbaarts zelfs, met rood omstreept,) Als werden zy met stalen vingers By de ooren voor het Recht gesleept. Daar stond dan 't volkspuik der Romeinen, Net of geheel het wareldlot (Ik wil vergrooten noch verkleinen,) Moest hangen aan een marktboefs strot. Doch was ooit de aandacht ingespannen 't Was eenmaal als een knorkunst-twist, Door Ridderschap noch Honderdmannen, Maar vrije Volksstem, moest beslist. Slechts twee dier Zwijnzangkunstenaren Verschenen daar om proof to doen; Doch de een, in 't guichelspel ervaren, En de ander, als een Mof zoo groen. * Nieuwe Dichtschakeering I, 197. DE VOLT SSTEM. 233 Reeds lang won de eerste door zijn grappen De gunst der vorstenburgery, En scheen, gelijk een God to stappen In de uitgezochtste praalkleedy. De tweede, van de ploeg gesprongen, Trok 't oog door houding noch gewaad, Maar stond gelijk een boeren jongen, Die d' eersten maal zijn dorp verlaat. Hy gluipt met de oogen, als verstolen ; Met scheefgebogen hals en stijf ; Den mond, wel half in 'tkleed verscholen; En de armen kruislings voor zijn lijf. De kunstnaar knort. Met duizend handen Klapt alles alles doof en stom, En 't scheen , men smeet by turftonmanden Bravissimoos en bravoos om. Zijn makker stond een pons verlegen. Haast echter knort het uit zijn borst, Den guichelmeester wakker tegen, En beter dan men hopen dorst. Men hoort het. Alles slaat aan 't morren ; "Weg (roept men), voort maar! weg met hem ! "Die eerste, ja ! dat heet ik knorren ; "Maar dit gelijkt geen varkensstem !" - De poovre bloed haalt op die woorden, Ben levend varkentj' uit zijn kleed, En toont hun, wiens geknor zy hoorden, Terwijl by 'tin den oorlap beet. 234 DE VOLK39TEM. 1818. "Ziet daar (dus zegt hy), Kunstbeslechters, "Hoe juist, hoe wijs gy vonnis volt 1" - Erken nu 't domme yolk voor rechters, Gy die belang in ivaarheid stelt. NIOBE.* Zeven Dochters, zeven Zonen, door wier borst uw adem zweeft, Waar go, dubbel zevenvoudig, met vernieuwd gevoel in leeft! Zeven Dochters, zeven ZonenI hoe gelukkig is uw lot, Tantalus verheven dochter! Geef den dank daarvan aan God. Smelt, 6 smelt by doze wellust in verteedring van bet hart, Entrotseer dan's warelds nukken; G y zijt boven de aardsche smart. Hemel ach! wat zalig denkbeeld: Veertien telgen nit uw schoot 1 Welk eenheerlijke oogst van ranken wacht ge niet nit loot aanloot I In wat overvloed van spranken, adertakken van uw bloed, Streeft ge een toekomst, zoo verlokkend, zwijmelduizlend in 't gem oet ! Doch de trotsheidin uw boezem-! Ach, de Hemelwraak daalt neer De oudste van uw huwlijkspanden, wakkre Ismenus, is niet meer. Sipylus stort aan zijn zijde : vruchtloos vliedt by voor do schicht , Die hem door de hals blijft steken, daar hyneergeslagen ligt. Fedimus, terwijl by de armen naar een tegenworstlaar strekt , Tuimelt, met de knien knikkend, van den stuip des goods verrekt. Tantalus, zijns Grootvaars naambeeld, en Alfenor, bel to gaar, Klemmen Damasichtons zijden,, en verbleeken met elkaar; En Ilioneus heft handen, door geen misdrijf ooit besmet, Naar den onvermurwbren hemel, in een machteloos gebed. Machtloos - I ach, de doodpijl beefde, daar zy hem de borst doorstiet: Maar het lot was onverbidlijk, en zijn onschuld baatte niet. * RTieuwe Diehtschakeering II, 93. NIOBE. 235 Ach! de droeve zusters dolen, met de moeder nat beschreid, Langs bet moordveld, met delijken van heur broeders overspreid. Ach ! de droeve zusters zijgen met de in 't oog verstijfde traan Aan de voeten van de Moeder, en haar oogen zien bet aan. Welk een lot, gerechte Hemel !-En die moeder kermt en weent? - En die moeder wringt de handen ? - is niet levenloos versteend P - Dichters, gy-alleen gevoeldet, gy hebt menschlijkheid in 't hart. G y, gy dreeft geen spot met O udren in de onlijdlijkste aller smart. Gy gevoelt, dat, moeder wezen, en, dit jammer to ondergaan, Rots vereischt vooringewanden met geenmenschheidkanbestaan. Waarheid, waarheid is uw zingen: wee,dietwijfeltaanuw lied Waarheid,maar voor hoogerwareld, voor dit stoflijkonzijn niet. Waarheid, waarheid is uw zingen: Niobe, gy werdt tot steen, Steen is by die 't durft ontkennen, of-zijn ziel heeft nooit geleen. 1818. A D M E T U S BY EURIPIDES Gelukkig die geen kroost, geen dierbare Echtgenoot Bezit, om wie zijn hart moet siddren voor de dood ! Niets heeft by dan een enkel leven, Een enklen ademtocht, aan 't noodlot op to geven , En 'tlang vermoeid gezicht to sluiten voor den dag Dien by van kindsbeen af, en nooit bevredigd, zag. Ach, anders treft een hart, onschatbre huwlijksloten, Als bloemen, in den knop nog naauwlijks uitgeschoten, Met al de hoop zijns stams, in de ongena van 't Lot Door de ijzren zicbt des doods geknot, Of de onverdeelde koets, van bem.el overvloten, Gescheurd, verwoest to zien, met al zijn zaligheen, En, GA noch Vader meer, to smooren in 'tgeween. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 96. OP MYRONS KOPEREN KOE. Wat loopt ge, o kinkel, met uw staf Zoo plomp en driftig op my af, En meent my mee to drijven? Of waant ge, dat my, zwervens moe, De beenen hier verstijven ? Neen, 'k ben des kunstnaar Myrons koe, Die op haar plaats moet blijven. Vrij gevolgd. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 159. OP DE ZELFDE. 'k Ben Myrons werk, niets meer. Ontzet ge u, die my ziet ; Hem koomt verwondring toe, maar my, zijn schepsel, niet. Nog ben ik 't geen ik was eer my zijn hand herteelde. 'k Was erts, versmolt in 't vuur, en vloot in de aard tot een Ik bleef 't, en hou mijn vorm van vreemde macht to leen ; Mijn leven -is de geest des kunstnaars die my beelde. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 159. OP MYRONS KOPEREN KOE. Wat trekt ge, onnoozel kalf, aan dees mijn koude spenen! Vergeefs by 't koopren rund een frissche melk gezocht! Ik zou ze u, dorstend wicht, met moedervreugd verleenen, Zoo Myron me in dit lijf slechts ingewanden wrocht. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 160. OP DE ZELFDE. Wat bulkt ge, o Hoofd van 'trundervee, Zoo vurig? Houd u stil. Lok andere koeien met u med; Ik ben u nooit to wil. Gy zijt uit andre stof gebootst, En ik ontstond in 't vuur Wat eenmaal u op 't outer roost, Behoort tot mijn natuur. Ik ben van de eigen Godenteelt Waar Griekenland voor knielt, En, van hun dwaasbeen onbedeeld, Door Myrons kunst bezield. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 160. GEVAL EN VERSTAND. Non multum oportet consilio credere, quia suam habet Fortuna rationem. FETRONIUS. Veel waagt men aan 't Geval, maar meer nog aan't Verstand; En wat zou dwazer zijn, op dit of 't lot to bouwen? - My dunkt, indien wy 't recht beschouwen: MEER VEILIGHEID IN 'S HEMELS HAND, DAN EIGENWIJSHEIDS ZELFBETROUWEN. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 161. AAN DE LETTERVLIJTIGE JONGLINGSCHAP. Zuig, lettergraage Jeugd, de borst der Zanggodinnen Zy tempren 't woeste bleed dat in zijne aadren spant. Maar, poogt gy de echte kroon voor 't grijze hoofd to winnen, Kweek kracht en moed in 't hart, by wijsheid in 't verstand. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 165. NATUUR EN LEER. Ieder vogeltj' in het bosch Orgelt in zijn eigen tonen Onbelemmerd, vrij, en los, En op eigen zangwijs trotsch. Wie zijn wildzang wil verschoonen, Wringe 't andere uit den hals; Kreupel zingt het, stijf, en valsch. N a LOPE DE VEGA CARPIO. 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 167. EENS KONINGS KLACHT. 't Is die band met gouden punten, Om mijn voorhoofd vastgehaakt, 't Is die staf dan in mijn handen, Die my tot een Koning maakt ! 't Is 't genot niet van mijn aanzijn, 't Innige gevoel van 't hart, Dat zich toelacht als gelukkig, En verheven boven smart. 'k Meet voor andren zwoegen, lijden; Zuchten smooren in de borst ; En, dat dwazen my benijden, Maakt al 't voorrecht van den Vorst. * Nieuwe Dichtsehakeering II, 169. 240 FENS KONINGS KLACHT. 'k Mag geen yolk gelukkig maken Dat zich in mijn hoede stelt: Want men heeft in koopren ketens Dees miju handen vastgekneld. 'k Moet bet immer uit zien putten , In verdrukking kwijnen zien: 't Hangt aan my nit, maar hun beulen, Of ik hulp in .'t leed zal bien. 't Hangt aan nijdige Geburen, Dat ik vaderlijk regeer; 'k Moet van hun den vloek verdienen, Voor wier Neil ik my verteer! 'k Moet my voor bun klacht versteenen, Hoe my hart en roeping drijft; De onderdrukking klem to leenen, Is , bet geen my overblijft. Dit beet koning zijn, 6 Hemel! o Verlos my van die pijn; Maak my niets, of waarlijk Koning, En ik zal gelukkig zijn. Ja, Gustaaf, dus mocht gy kiagen; Maar de Hemel schonk u moed. Vrij mocht gy den scepter dragen, Doch - betaalde 't met uw bloed. 1818. EIERKOKEN. De luchtstroom ruisch' door 't vier, dat uit zijne asch geschoten , In vlammen om zich grijp' en Meroos God doorgloei';1 Zijn hitte dring' door 't vocht, in 't hol metaal besloten, En bruische in golven op met bonzend stormgeloei. Daar wiegele in den plasch het-scheppings-al van 't kuiken, Dat in zijn zilvren lucht een gouden aardbol sluit; En 't beuk' de krijtaardschors dier breekbre wareldkruiken, En dove 's levens aam in 't bobblend windvlies uit. Zoo word' de ommuurde zee ten bergklomp door 't verschroeien, Waar,'t half gesmolten goad verbalsemd door blijft vloeien ! 1818. * Nieuwe Dichtschakeering II, 178. DICHTERROEM. * Men haalt uit woorden of gedachten Van tijdgenoot of voorgeslachten Gemakkelijk een vers by een; Men kan hoogdravend leeren galmen, En overschreeuwen zwakker halmen, Al fluit men op een ezelsbeen * Nienwe Dichtschakeering II, 179. XIII. 11 242 DICHTERROEM. Men kan met woest en daavrend brullen Tienduizend Midas-ooren vullen, En prijzen winnen by de vleet: Hem, die der dwaasheid rook wil zwaaien, Laat ieder leeftijd koning kraaien, En maakt hem tot een Hoofdpoeet Hing Dichtkunst slechts aah zucht en ijver, Waar Dichter een met verzenschrijver, De Hengstenbron waar lang reeds droog; Maar, wie er aan den boord koom leppen, Of met de vlakke hand will' scheppen, Men schuwt den gullen watertoog. En waarom? - Wijl het kunstverbasteren Van honderden van kritikasteren Waarachtig Dichtervuur verbiedt: Men wil den roem van tijdgenooten , In vreemde kluisters opgesloten , En hoort naar eigen inspraak niet. Doch zinloos, die op lof van dwazen, Op ijdle wierookwalmen azen, Zoo haast verwaaid als toegebracht! Laat ze andren vrij het hoofd omwelven, De ware Dichter zingt zich-zelven, En 't eenmaal wijzer Nageslaeht. 1818. RUST. * 't Rusten is geen mensch gegeven; 't Hoort n Epikurus God. Naar een hooger goed to streven, Maakt het wezen van ons leven; En ontwikkling, ons genot. 1818. * Sprokkelingen, 100. NAVOLGERS. Imitatorum servum pecus. HOHAT. Ja de Oudheid is mijn lust en leven, En alles ben ik haar verplicht. Mijn glorie was, haar na to streven, En steeds bezielde zy mijn Dicht. Maar spreek my niet van Poetasteren Die kruipen by haar hemelvaart: Hun nagebaauw is Goden lasteren, En aller vloek en afkeer waard. Hun offerwaassems doen verstikken, Hun wierook stinkt, hun zang is hikken, * Sprokkelingen, 153. 244 NAVOLGERS. Hun maat is nacbtwachts klepgeklap, Hun taal, vervelend rijmgesnap. Zy lezen zeker, en verzwelgen; Maar wordt hun ziel er van gevoed? Doordrenkt met levendmakend bloed? Met geestig vocht voor frissche telgen? Helaas! zy zwelgen slechts, niets meer; Verteeren niet in de ingewanden; Maar, is 't verbrokkeld met de tanden, Zoo geven zy 't bedorven wear. Neen, wien ze op zulk een kost vergasten, Of wie aan 't dus verbruikt gerecht Of lekkerny of voedsel hecht', V oor my, ik wil nog liever vasten, En teeren op mijn eigen vet My dient iets beters voorgezet. Ja, vrienden, rijmt met Jan van Gijzen; Maar tokkelt aan geen hooger snaar. Waar eigen vlam de borst doet rijzen Daar voelt men (daar-alleen !) Homerus en Pindaar. 1818. AAN EEN YVOOREN KAM. " Beploeg de zee van glinsterende golven, Getande kiel van hageiwit yvoor! Streef fier en blij haar zachte hobbling door, Nu rijzend, dan in 't deinend goud bedolven, Waaruit de min met dartelende hand De peesjens vlecht, waar by zijn boog mee spant. Ontzie nogthands in ongeregeld dolen Terwiji gy stout dat zwalpend veld doordraaft , Den argen knaap, daar by voor 't oog verscholen Zich met den geur der zoete vlechten Iaaft; En wek hem niet met roekeloos bestoken Den sluimer nit, waarin by ligt gedoken. Ga, strijk en strook de blonde golven glad, De stralen vlak van 't schitt'rend wandelpad ; Ontwind de bocht der slingerende lokken Tot eene glans van effen zonneschijn, Eer 's levens licht den middag heeft betrokken, En 't zonnegoud allengs in zilverbleek verdwijn. 1818. * Krekelzangen II, 185. DICHTRENLOT.* "De Dichter spreekt de taal der goden, De goden leven zonder brooden, De Dichter heeft geen brood van nooden." LOOTS, Gedichten, We Deel.,Bladz.238. Hy die de taal der goden spreekt Kan als een god gevoelen, En zoo bet hem aan brood ontbreekt Op godenvoedsel doelen; Bezwijken (moet by 't) voor den nood; Maar nooit om 't aardsche brokjen brood Met wormen rondkrioelen. Als stervling, maakt by eisch op 't brood Als andre stervelingen: Als Dichter, is by de aard to groot, Om voor den buik to zingen; Maar verg' by niet, dat in 't heelal Een God, zijn nooddruft ten gevall', De richting stoor' der dingen. Wie brood verlangt, die geef den prijs Waar voor men 't kan verkrijgen; Geef geld, of nuttig dienstbewijs; Hy zal niet vruchtloos hijgen. Maar by die Dichter is, ontbeer', Zie, zonder nijd, op andren neer, En leer' tot de Almacht stijgen! * Nalezingen II, 99. DICHTRENLOT. 247 Zy, spreekt Haar stem hem in 't gemoed, Zal zeker voor hem waken ; De hand, die alles laaft en woedt, Zal nooit haar werk verzaken. Maar wat nit Hemelsche ader vliet, Gaf de Algemeene Vader Diet Om broodprijs van to maken. Neen, zoo de Dichter kommer draagt, 't Behoort aan 't aardsche leven ! Als mensch is 't dat by nooddruft vraagt: Hy leer' daar 't loon voor geven ! Als Dichter zij by boven 't lot: Den stervling heeft de wil van God Geen menschlijk leed ontheven! Klaagt, Dichters, ja gy klaagt met recht, Om dees verbasterde aarde, Die alles aan de goudmijn hecht, Verblind voor hooger waarde. Maar vordert om uw heerlijkst lied 't Afzonderlijke voorrecht Diet, Dat met deze eeuw Diet paarde. Uw gaaf verwonder', treff , ontzett' ! En, heeft ze een' hart doordrongen, Een boosheid in het zaad verplet, Gy hebt uw taak volzongen ; Maar (heiligschennend is de waan, Dat God ze u daarvoor toe zou staan) Naar 't aardsche nooit gedongen ! 1818. EEN ZOOGENAAMD POEET. Ik woon op Parnas , Maar wat in de laagte, En slobber met graagte Den paardenvoetplasch, Al is by beneden Wat troebel getreden. Ik mijmer en schrijf, Zie daar mijn bedrijf By dagen en nachten. Ik futsel en lijm , En slaag ik in 't rijm , Zoo worden 't gedachten. Een streepjen of twee Vereenigd daar mee, Zoo heet het gevoelen En is het gemeen In 't lapwerk to vreen, Ik heb mijn bedoelen. 1818. * Nalezingen II, 102. OP ZEKEREN DICHTBONDEL. AAN DE BERISPERS. 't Is windrig, brommend, wild: 't mag dikwijls onzin heeten: Maar toch ! 't is Poezy. 'k Vind al wat hier ontbreekt - by duizend Naampoeten; Dit eenig meestendeel vergeten of versmeten; En juist dit eenig wensch ik my. 1818. * Nalezingen II, 103. TYRTEUS AAN DE SPARTANEN. (Naar de verschikking van den geleerden WASSENBERG vrij gevolgd.) i Koomt! strijden wy met mood voor land- en huwlijksloten, En sneuvlen we, is 't ons lot, maar zonder dood to outzien ! 't Is schoon, voor 't Vaderland het leven ingeschoten; Schoon, aan de spits van 't heir het sterflot trots to bien. Maar, wreeder (duizendmaal!) dan duizendmaal to sterven, Is, naast zijn teedre GA en schreiend huwlijkspand, Van haard en erf ontzet, behoeftig om to zwerven, Met 's vaders bange last en moeder aan de hand: Verstoting, waar men smeekt, en vijandschap to gaderen, Bezwijken voor den smaad, den honger, en 't verdriet ! Misvormd van lijf en geest, de schandvlek van zijn vaderen! Tot schaamte van het kroost waarin zijn adem vliet! Of wacht een vuige slaaf in banden, mededogen? Wischt ooit de schand zich uit in 'teens bezoedeld blood? * Nieuwe Dichtschakeering II, 131. XIII. 11 250 TYRTEUS AAN DE SPARTANEN. Neen, jonglingschap, sta pal, en zie de dood in de oogen, Veraeht den levenstrek van zielen zonder moed ! Ja, zwelle u 't edel hart, to -root om ooit to ontvlien, In 't blakend ingewand door geen gevaar bekneld ! Begeef geen Ouderdom, die met verstramde knien, Zijn leven aan uw arm, aan uw bescherming stelt. 6 Jammer ! zoo een Grijze, aan 's legers spits getroffen, Voor jongren, d' adem uit-, en 't lichaam nederstort , En 't witbesneeuwde hoofd in 't bloedig zand moet ploffen , Waar de overachtbre baard in 't stof vertreden wordt; Daar, stervende, de hand voor 't bloote lijf geslagen (Wie kan, wie durft dien hoon verduren voor 't b zicht !) V erstijft ! - Dit voegt der Jeugd in d' eersten vaag der dagen , Wien de oorlog 's levens bloem ten offer eischt als plicht. Neen, staat onbuigbaar pal op onverwrikbre voeten ! Knelt lip en tanden saam, en gadert al uw kracht 1 Die moed zal mannenlof, zal vrouweninin ontmoeten , Of, valt gy, de eeuwige eer by Kroost en Nageslacht. 1818. DE MOEDER..* Edel is uw naam, 6 moeders; ja, de grootste naam op aard: By dien naam zwijmt alle luister waarzich't menschdom blind op staart. Alle heil der nageslachten, Godsdienst, Menschheid, Vaderland, Rust op u-alleen, o moeders, ligt besloten in uw hand. Zijt, 6 zijt die roeping waardig, en onscheidbaar van uw plicht! Niets kan u zijn zoet vergoeden, niets de moeder aan het wicht. * Nieuwe Diehtschakeering I, 78. HET LETTERSCHRIFT. Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woo rd : Rust o p d e e s b r o z e s t o f! Ge aanschouwt bet in den zwaai der doode letterslingeren, En de eigen klank keert wear, die oor en boezem trof. De spreker ging voorby; zijn adem is gebleven: Hy stierf; zijn adem leeft , zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door to zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d' enklen vederspat. 8 Hemelgift der Taal, gy band der stervelingen ! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door to dringen Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Punier noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d' aanschouwbren trek de onzichtbre stem besluit. Die d' adem ruischen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldenteekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheanl Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts een. 1819. * Nieuwe Dichtschakeering II, 129. WAARHEID. * Geen suffende oudheid, peen ! Geen dwaze nieuwigheden ! De waarheid is 't alleen, waarin ik waarde stel. 't Zij nieuwgebaande weg, of oud en platgetreden, diets vraag ik, dan waarheen? ten Hemel of ter Hell'? Nieuwe Dichtschakeering II, 165. AAN HERAKLIET EN DEMOKRIET. Schrei dubbel, Herakliet ! de steeds rampzalige aard' Werd eindlijk meer dan ooit, werd recht beschreienswaard En gy, Demokritus, zoo ge ooit om dwaasheen lachte, Thands is uw lath besteed by 't aavrechts wangeslachte. o Waanzucht dezes tijds, die alle maat ontzwol, Belachlijk voor 't verstand, voor 't hart bejamm'ringvol ! Zie de Grieksche Anthologie I, 13. * Nieuwe Dichtschakeering II, 177. SIMSONS LEEUW. De muil van Simsons Leeuw geeft lieflijk honigzoet; Zijn knoestige Ezelskaak een enklen stroom van water. By moed en heldenkracht huist zachtbeid van gemoed; By dwaasheid, woordenvloed en ijdel klankgeklater. N a PRUDENTIUS. * Nieuwe Dichtschakeering II, 177. GRAFSCHRIFT. In Julfus overleed de oprechtheid, deugd, en eer, Geleerdheid, kunde, smaak, en duizenden van gaven. Maar, wandlaar, geen van die zijn met den man begraven: Daar bleef by 't grove Iijf geen duimbreed ruimte meer. 1819. * Nalezingen II, 105. GRIJSHEID. * De grijsheid vergt ontzag als 't kenmerk van verstand: Ontbreekt dit, ze is geen kroon op holle bekkeneelen; Geen zilvren bloessemglans der trage wijsheidsplant, Maar nietig distlenvlasch, waarmee de winden spelen. * Ned: Muzen-Almanak 1820. DE ONDEUGD. Waar 't wanbedrijf wordt voortgebracht, Het wordt ter sluik geboren; Men trekt het de overrok der nacht Tot over hals en ooren; Ja, zou het, had men 'tin zijn macht, In 't wiegelaken smooren. Doch zoo het eens tot wasdom raakt, Dan schuilt het in geen hoeken ; Het toont den boezem bloot en naakt; Smijt hulsels of en doeken; En 't zal, hoe schendiger mismaakt, Hoe meer het daglicht zoeken. * Ned. Muzen-Almanak 1820. OP FYLLIS, aan een Amandelboom hangende. Hoe! moet de Amandelboom de teedre Fyllis dragen! - Aan 't week en argloos hart, vol maagdelijke zucht En offer van de worm die 't redloos moest verknagen, Voegt zachte en teedre vijg, geenhard-omschaaldevrucht: - Neen; hem wiens stalen ziel haar dus ter dood deed vlieden Als 't minzaam uiterlijk baar boezem had verrast, Hem tracht ze in 't zinrijk beeld zich stervend aan to bieden , Dat op zoo hard een schaal in zachte bolster past. 1820. * Sprokkelingen, 50. WELLUST. Daar is een Venus, ja! Niet de oude Schuimgodin, Die Cyprus heeft gevierd als moeder van de Min ; Die 't end Idalie, verrukt en opgetogen, En Liefde en Dwaasheid aan hour boezem heeft zien zogen; Door rook en oflervlam, en wulpsche plechtigheen By de Oudheid wijd en zijd vereerd en aangebeen; In lust- by lustprieel door dartle Sybarieten Gediend; en die den prijs der schoonheid mocht genieten; Maar zy, die de aard vervult, en lucht, en watervliet, En, schaduw van. 't Geluk, op 't Wareldrond gebiedt. Haar Wetten, Waapnen, en aanlokkelijke Gaven, Zijn Neiging, Zelfbedrog, waaraan we ons-zelv' verslaven; Haar keten die ons bindt, 't betooverend vermaak. Zy wisselt met ons hart en wisselenden smaak; En, zonder dat ze op then haar invloed schijnt to ontdekken , Slaapt met de driften in, alleen om ze op to wekken. Haar hand die overal en valsch blanketsel spreidt, Ontluistert alle goed, versiert de afzichtlijkheid; En kunstig weet ze een deugd die harten moest verrukken, Een walglijk merk van smaad op 't voorhoofd in to drukken, Terwijl ze ons in den lonk van 't ongebonden kwaad Een heilige onschuld toont, waar 't hart zich aan verraadt. Bedwelmingvol vergrijp, dat, in zijn spoorloosheden , Een ziel aan 't zintuig geeft, en zintuig aan de reden ! Bekoorlijk, ja, maar valsch, aanvallig, wuft van zin, Zie daar de Wellust die elk aanbidt als Godin Onzichtbaar overal, maar overal in wezen, Is ze alles wat ons hart, onze oogen, kan belezen. Beschermster der Begeerte, on haar slavin met cen , * Sprokkelingen, 87. WELLUST. 257 Schikt ze alles hier op aard naar eigen zinlijkhe6n, En vormt ons zede en plicht, waaraan wy ons verknochten Ja, onderwerpt zich 't hart, en zelfs zijn felste tochten, En, daar zy dit bekruipt of stormende overmant, Weet zich den toegang zelfs to banen naar 't verstand. "Waar, waarom zoekt ge u troost uit tranen op to gaaren , Coo Mensch! ontsluit het oog, en leer uw ziel bedaren. "De toekomst is een droom, een schrikbeeld in de lucht, "(Dus spreekt ze,) en maakt een MET u't zorglijkhart beducht! "En gy, van 't menschlijk hart aanvall'ge Koninginne, "Onwederstaanlijk schoon, gy Tooverzangmeerminne, "Die in uw poezlen arm de reden smooren doet , "Neem de oogenblikken waar, van 't vluchtig levenszoet. "Bemin, daar alles mint en aanlokt tot genieten; "Wees Godheid van ons hart, en laat geen uur ontschieten. "Aan Voorbeeld, Mode, en Tijd, en niet aan deugd gehecht, "Doet ge alles wat u lust, en hebt op alles recht." Na den Kardinaal DE BERNIS. 1820. LIEFDE. (Uit het Perzisch van HAFEZ.) Kom, Hemelsehenker, reik den vollen beker rond! De LIEFDE klopt aan 't hart, maar roert niet tot den grond. De muskus mag zijn geur door yacht en leder spreiden, De lucht verzwakt zijn kracbt, alleen door ze uit to breiden. Pleng wijn op 't dischtapeet, Haar heilig vuur ter eer? Voor die geen Liefde kent, is God nosh Hemel meer! Wat rust, wat leven toch, daar uur aan uur ons wekken, En 't klokjen telkens klept: Omgord u tot vertrekken! Waar, altijd beidende op een onverbidbren slag,, Geen boezem aan 't genot zich overgeven mag! Hier, afgrond aan mijn zij', daar, 't zwalpen van de baren, - Wie leert me, in duistre nacht, het middelpad bewaren? Mijn eigenzin, gevolgd, bedekt mijn naam met smaad En brandmerkt me in 't Heelal, als wars van wijzer raad. o HAFEZ, zoekt ge een God, en houdt ge uw heil in waarde, Ylieg met uw hart tot Hem, en zeg vaarwel aan de aarde ! 1820. * Sprokkelingen, 90. GLORIE. De schaduw, OLORIE, volgt my na Wanneer ik naar de fakkel ga ; Maar krijg ik ze eenmaal in 't gezicht, Zoo keer en wijk ik of van 't licht. Rechtscbapen braven, zoekt haar niet: Steeds treedt ze in 't spoor van die haar vliedt , En, zoo men ze ooit tot oogwit maakt, Het is, de bron des lichts verzaakt! De Held van deugd en Christendom Stapt rustig door, en ziet niet om. 1820. * Sprokkelingen, 108. PROGNE EN FILOMELE. PROGNE. Wat plengt ge uw melody in de onbevolkte lucht? - Verplasch heur golving niet aan 't ongevoelig lover! Zoek harten voor het hart dat in die galmen zucht, En stort het in de ziel van 't deelend menschdom over. FILOMELE. Mijn Zuster, roep my niet van uit deze eenzaamheid; Neen, laat me in 't stille woud mijn onbeluisterd klagen. Die boezem schreit niet meer, die niet zich-zelven schreit De wond die 't hart verteert kan zelfs geen oog verdragen. 1820. * Sprokkelingen, 140. OP 'T AEBEELDSEL VAN EEN KIND, ALS KUPIDO GESCHILDERD. Ann den Schilder. Wat maalt gy me op dit doek met vleugels als de Min, En boog en koker om de schouderen? Ik heb een Christenvrouw tot moeder, geen Godin, En zoog van nit haar borst geen wulpschen moedwil in, Maar zedige onschuld, waarheidszin, Met zuivre teerheid voor mijne Ouderen, En 'k sta haar die my 't leven gaf, Voor geene onkuische Venus af. 1820. * Sprokkelingen, 141. PRIAMUS LIJKSTEDE. Confugi ad cineres Hectoreos genitor. - AUSONIUS. Wie Prisms lijkstee zoekt, zie Trojes rookende asch; Of 't graf dat Hektor borg, die meer dan Troje was; Waar zucht voor 't vaderland met edelmoed en krachten By 't forsche lichaam slaapt, gehard in 't menschenslachten, Maar vrede- en trouwgezind, en vast aan 't recht verknocht, Doch offer van 't vergrijp door andren uitgewrocht. Daar, daar ligt Prisms eer, als Vader, niet als Koning. Geen zuilspits trekt er 't oog, geen ijdle praalvertooning; Maar die de ontzachbre terp voorbygaat, stort een traan, En schouwt met diepen zucht den kalmen hemel aan. 1820. * Sprokkelingen, 145. OP EEN PRENT, VERTOONENDE LIEFDE, DOOR DWAASHEID GELEID. Die de blinde Min geleidt, Is de dolle Grilligheid. Altijd zult gy 't zoo bevinden, Waar gy 's warelds loop beschouwt: Blind is, die zich-zely' mistrouwt, Dol, die zich verstandig houdt; Dollen heerschen over blinden. 1820. * Sprokkelingen, 146. MEDEA. Met huis- en staatsverraad , en broedermoord beladen, Verstoten van den GA, tot zulk een prijs gekocht, Hervat ge uw gruwelaart, afgrijslijk wangedrocht, En durft de hand in 't bleed van beide uw kinders baden. Helaas ! hoe drijft de spijt, de liefde en wraak u aan ! Wat prikklen voor een vrouw die zoo veel heeft bestaan ! Wat wilt ge? In 't schuldloos kroost d' ondankbren Jazonstraffen? Of, aan uws vaders huis op 't zijne wraak verschaffen, En, 's breeders gruwbren moord verzoenende in uw bleed, De vuist ontwapenen die rustloos op u woedt ? Ja, 't onverbidbre lot vervolgt u. Beef Medea! Absyrtus schrikdood roept om 't offer van Althea!' Wend de oogen - sluit u 't hart - en druk't onnoozel kroost Het slachtmes in de liorst! Zie daar uw laatste troost! Ja, trap ze op 't lillend hart, verpletterd met de voeten, Rampzaalge 1 gruwlen ziju met gruwlen slechts to boeten. En Jazon, Gy, verstom, versteen van hartenrouw: Zoo vreeslijk staaft het bleed de in 't bloed geveste Trouw ! 1820. * Sprokkelingen, 147. AGATHOKLES. * Steeds wilde Agathokles nit aarden schotels eten, En pronkte op 't schenktrezoor met pottebakkers leem. 'kBen, sprak by, op den throon mijn oorsprong niet vergeten , En wil niet, dat my 't hart van dit gevoel vervreem. - Ontzie by 't lotgeval, die uit bet slijk getogen , Zicb thands verheven ziet tot nooit gehoopt vermogen! Maar wie van nit Geboorte of Oudrenrang verviel, Bewaar by 't merk daarvan, Verhevenheid van ziel! 't Geval mag koningen, bet mag tot slaven maken, Het bootste ons niet uit klei als kelk of dischplateel: De Vaderlijke vlam moet steeds in de afkomst blaken; Wy bleven 't zelfde bloed, in spijt van 't Lotbedeel. 1820. Z i e Ausoxius E p i g r. VIII. * Sprokkelingen, 151. AAN TEMAND, NIET TE NOEMEN. VIDA, Carminum Libro, pag. fin. Carmine quid carpis, qui nunquam carmine laesit, Cui numeri insontes, et sine felle placent? Unum to cruciat, quod vulgi a moribus absim; Hincque meis tendis moribus insidias, Meque remordentem ouperes tua cernere contra? Nunquam hoc efficies, candida Musa mea est. MET EENIGE VERANDERING: Wat hoont gy me in een vers, wiens verzen nimmer kwetsen; Wiens pen onnoozel is, en nooit met gal gedrenkt? Of haat ge me in uw hart als een' dier Ouderwetschen Die ge nit Verdraagzaamheid in eer en aanzien krenkt? - Ja, 'k ben gevoelens vreemd als thans de tijden kweken; 'k Bestrij ze, en laat Diet af, waar 't God en Waarheid geldt; Doch waan Diet, dat me uw schimp mijn vast besluit doe breken: "'k Vereeuwig door mijn vers Been hondsv od die my scheldt." 1820. * Sprokkelingen, 152. DE SCHEIDSMAN. "Ja, of ge tegenspreekt of lacht, "Zijn Poezy is zeer geacht. "Met vitten is niet uit to richten, "En, wilt ge 't zekerste bewijs: "Het boek houdt overal zijn prijs."- Indien gy spreekt van Klomps Gedichten, Mijn Heeren; ik, ik ben de man Die 't scheel gemaklijk slechten kan, En 'k wil a in de zaak verlichten. Mijn winkel heeft een goed vertier, En 'k raak er in een week wel dertig Exemplaren Van kwijt, dat kan ik u verkiaren. - " Als Boekverk ?" Neen, als Kruidenier. 1820. * Sprokkelingen, 155. DE ONNOOZELE BOER. Ei lieve ! zeg eens, Bestevaar, Wat heeft dat mooie Steewijf daar? Een schilderijtjen aan een lintjen, Dat op heur prammen hangt, dat 's raar! 't Is vast een uithangbord, niet waar ? - "Al zaehtjens wat, voorzichtig, vrindtjen; "Het is 't portretjen van haar man." - Dan wed ik , d.-, ik 't raden kan, Maar 't maakt een koddige vertooning. 't Is als in 't dorp by zwarten Gijs, Daar 't bakkes uithangt van den koning, Want kijk! die koomt nooit in die woning, Maar elk die wil, vindt daar logijs. Is 't hier niet op de zelfde wijs? 1820. * Sprokkelingen, 156. KERKTOMBEN.* Waar praalzucht, logentaal, en valsehe vleiery In marmer en porfier den God der waarheid honen, En de Afgod van 't gemoed, de ontzinde Hovaardy, By 't heilig Leergestoelt' het schaamtloos hoofd durft toonen, Daar knielt de Christen near, en wendt zijne oogen af, En slaat ze op 't stille stof, waarop zijn voeten treden; En die Verwinnaar bleef van afgrond, dood, en graf, Slaat op 't boetvaardig hart de zijnen naar beneden. 'k Erken het; maar gy Volk dat God en Heiland kent, Indien go uw' eigen' trots het wierook toe wilt brengen, Waartoe door 't zondig tuig het Tempelchoor geschend? Wat hebt go uw Baalsdienst met Jezus dienst to mengen ? - Doch'tzij zoo! Houde ons God dan slechts den Leerstoelvrij Van Hoogmoeds eigenwil en zelfafgodery 1820. * Sprokkelingen, 160. RUIMTE EN TIJD. Ye Gods! annihilate but Space and Time, And make two Lovers happy. - - Ja, 'k heb genoeg gezien hoe 't in de wareld staat, Geproefd, en aangehoord, en somtijds meegepraat; En, wat ooit Dichter zegg' met oogmerk om to spotten, Het slot van alles is: Wy menschen zijn geen zotten, (Onze orders mochten 't zijn, dat trekken we ons niet aan) i4 Saar overmatig wijs - voor 't minst , in onzen waan. Die waarheid dringt zich op, waar been wy de oogen wenden. Hier helpt geen tegenspraak van Obscurantenbenden, Met heel de Rid derschap d e s d o m p e r s in verbond. Bewijs behoeft bet niet. Een ieder zie slechts rond, En neem zijn aandeel in dat voorrecht! Pooh , 't verlichten Ging verr'! maar heeft bet ook zijn invloed op ons dichten? 'k Weet, alles davert luid, wanneer men verzen leest, Van Waar de van den mens oh, VerheffingvanzijnGeest,, Van Zelfkracht van den wil, vanvordringin Volmaking; Poch meest is 't nagepraat, en loutere eendenkwaking. Men pronkt er Knee, als met Neagraas waterval En Kordilldras rug; nit Mode, dat is 't al. Die recht d o e l m at i g deed, zou zelcer in zijn scbriften 't V o or w e r e lij k, vers voor vers, van 't o n d e rw e r p lij k schiften, En, hartelijk verk nocht aan 't he.erlijk p o s t u l a a t, Geen vrijheid aan 't accent betwisten of de maat. Het gait dien weg wel been, maar niet clan onvolkomen; En p 1 a a t s en t ij d....! helaas, men hangt nog aan die droomen. * Zedelijke Gispingen, 49. B,UIMTE EN TiJD. 269 Een oude Dichter riep: "Doe Ruimte en Tijd to niet, "Gy, , Hemel, en go ontslaat G elieven van 't verdriet." Zie daar een Kantiaan in voorgevoel des harten! Nu is die wensch vervuld; vaartwel Du, afzijnssmarten! Geen minnaar treurt er meer. Hy spot met d' ouden Grijn Die 't meisjen opsluit. Fut! dat scheiden is maar schijn. Hy voer' haar waar by wil om 't minnend paar to scheiden, En stell' heel d' oceaan, verkiest by 't, tusschen beiden , Hy slooft zich vruchtloos uit: daar is geen afstand meer, Zoo troostrijk is voor 't hart die Kantiaansche leer ! - Weg met die dwaasheid dan van kwijnende afscheidszangen?- Wat, afscheid ! afzijn, wat ! - dat 's alles wind gevangen. 't Waar duisterlingen work, zoo by 't verkregen licht Die s u b j e c t i v i t e i t steeds voortduurde in gedieht. Daar meet een Bind aan zijn. Wat helpt het, iets teweten, Zoo we in den Dichtrenroes het telkens weer vergeten? En 't was, zelfs lang voor Kant, een Dichter die 't verzon, Hoe wel men tijd en plaats by alles missen kon. Hy sprak, en 't had gevolg: zy zijn allengs verdwenen, En 't dwaallicht van zoo lang heeft met haar uitgeschenen. Ja, ruimte en tijd zijn als twee schimmen weggevaagd, Waarmee de onnoozelheid zich-zely in 't duister plaagt. Zijn vloek vervolgde haar. - Gy ziet bet, Volksverlichters, Van zulk een groote kracht is 't toovrend woord eens Dichters En dus, van welk belang voor elks volmaakbaarheid, Dat Dicht, vermogend Dicht, geen valsche glans meer spreid', Noch door bedrieglijkheen in leiding van gedachten Uw working op 't gemeen in d' indruk moog verkrachten ! De Wijsheid onzer eeuw, sints ze eens de waarheid vond, Legge eindlijk den Poeet zijn woorden in den mond! \1aar welk een man, die Bard! in denkkracht zoo verheven, Ow met een enklen sprong de zinlijkheid to ontzweven, Eer Kant hem 't pad bereidde en nieuwe termen schiep, Waarmee by 't licht bezwoer en nit zijn scbuilhoek riep! My dunkt, men diende aan Hem een Eerezuil to stichten, Die de eerste 't uitzicht vormde op 't ware geestverlichten; Bacon, na Verulam, die met zijn vingerspits Hot pad den laatren wees , en Bids was van den gids. 270 BUI MTE EN TIJD. "Doe raimte en tijd to niet!" Wie kan dit woord vergelden ! - En zou men 't Nageslacht zijn glorie niet vermelden P - Zijn naam - wat raakt ons die, de daad maakt iemand groot. 't Is Locke, en Paine, en Price, en Newtons landgenoot, En in de wieg gezoogd dier hoog geprezen Britten, Die reeds zoo lang aan 't hoofd der lichtverspreidingzitten, Waar Vrijheid, Kerkleer, Zede, en Wiskunst, en Verstand Uit opwelde, en nog steeds zoo drok wordt voortgeplant; - Wien Frankrijk zijn genot van rust en bloei mag danken;- Die Duitschland onvermoeid, en dweepziek na blijft janken; - De redders, vrienden, steun, ja 't anker, van 't Heelal; Belangloos, vrij van nijd, en - botjens zonder gal ! Een Brit, dat 's naams genoeg; vooral in deze dagen Een Duitsche schildwacht-zelf zal near geen andren vragen; Hy kan voor staat, en rang, en waardigheid, volstaan. Kom ; spoedig een ontwerp ! die koste moet gedaan ! Wie weigren op een stuk, zoo billijk, in to schrijven, Zal 't smaadwoord Obscurant wel weten aan to drijven. Dit wapen is van kraeht by 't heilzaam schrikbewind Dat thands de teugels voert; maakt Kants- en Fichtsgezind; En 't sluit, by 't leerzaam hart, ook licht een geldkist open, Al zou er hier of daar een oog by overloopen. Ja, 't heil der menschlijkheid is aan die zaak verknocht, En heilig, elke daad die dit bevordren mocht! - Aan 't werk dan! de eerzuil rijz'! Het is een zegeteeken, Dat eeuwen na does dag zal worden aangekeken! Bewierookt mooglijk, en met bloemen opgesierd, Wanneer men 't Eeuwgetij' der Volksverlichting viert! Voor 't minst, het zal hierna by elk verwondring vinden, De broedersehap van 't licht nog vaster saamverbinden, Den duisterlingen tot verschrikking zijn en spijt, En, als een Vaankaros in d' algemeenen strijd Met d'ongewasschen stoet van middeleeuwharbaren, 't Vereeningsteeken zijn wear wy ons rond om scharen. En, stichtte Atheen 't altaar aan onbekende Goon, 'O THE UNKNOWN ENGLISH BARD,klinkt waarlijkruimzoo schoon. 1820. VLIJT. Non tibi desidias moltes, nec marcida luxu Otia, nec somnos genitor permisait inertes. CLAUDIANUS. "Wat schreeuwt ge, onzalige, wat maakt gy voor gerucht? (Dus sprak de sperwer, met den leewrik in de lucht, Die, siddrende in den klem der scherpe klaauw gegrepen, Zich, kermend, tot een prooi naar 't scheurziek nest zag sleepen.) Wat tiert ge? een sterker is u machtig. Zing of krijt , Gy moot waarheen ik wil, uw zoete keel ten spijt: 'k Verslinde, of laat u vrij, 'kben meester van uw leven. 't Is dwaas, by de overmacht daartegens aan to streven: Niets wint m' er by dan rouw, beschaming, spijt, en smaad; En 't best is, dat men zich gewillig vreten laat." - Zoo sprak hy. Dit's bet Reclit van sperwers, haviks, gieren. Verslinden is de wet, gegeven aan de dieren; Do Hemel wilde 't zoo in bosch, en zwerk, en stroom. Maar menschen gaf Zijn wil rechtvaardigheid ten toom. Daar hecht Zijn zegen aan. - o! Wel d' oprechten braven Die 's naasten welzijn zoekt ! Hem vloeien 's Hemels gaven By guile stroomen toe. Den snoodaart treft het kwaad Onredbaar, en de vloek vereeuwigt in zijn zaad; - Maar beerlijk bloeit bet kroost van wie in 't deugdbetrachten Het Godlijk oog niet schroomt, doordringer der gedachten, En door de omsluiering der loosheid niet verblind. Gelukkig hy, wiens hand bet brood des arbeids wint!- 't Valt licht, door roof of list zijn koffers vol to laden: Die heirbaan is betreen, geeffend zijn haar paden! Maar 't pad der deugd loopt steil en wordt met zweet besproeid. Doch, de aanvang kwets' den voet, men klautere onvermoeid! * Zedelijke Gispingen, 76. 272 VLTJT. De top is heerlijk, en vergoedt, wie ze ooit bestijgen , Het schrijnend blutswond-zeer, 't aamechtig boezemhijgen. Neen stervling, zoek geen heil in roofschat! - Vlijt-alleen Schenkt nooddruft, schenkt genot, en sterkt de ziel met een. Haar mint de Graangodin, gehuld met gouden airen; Haar kroont zy met de krans van purpren maankopblaaren, En zet de schuren uit , tot berstens vol getast ; Daar luiheid, hol van buik, om leege spinden bast. Zy! aller Goden haat; die werkeloozen hommelen, `1'erwijl ze in hol gesnor door korf en bloemgaard mommelen. En d' arbeid plondren waar de werkbij steeds in zwoegt , Den stakkel namen die gem vuidige onaart voegt, En weerloos aan de dood der lafaarts overlieten. - De roem des stervlings is, zijn eigen zweet genieten. Maar schaamte en oneer is den ledige opgelegd, En handhaaft 's warelds orde, en wreekt bet Godlijk recht. Ja 't wanbedrijf eischt straf; het zij verwoede handen d' Onnoozle streelen om hem zekerst aan to randen; Den vreemde, in voile trouw op 't gastrecht, op zijnkoets Verworgen; 't zij men, doof voor de achtbre stem des bloeds , De broederlijke sponde in dartlen moedwil schende Of schaamle weezen drukke en neerploff' in ellende, Of, in de grijsheid van zijn Vader, zelfs den God Wiens plaats by 't kind bekleedt, nit weeldrigheid bespott' ; Of, 't teedre hart doorvlijm' der Moeder. - Elk verbreken Der ordning van 't Heelal zal zich onfeilbaar wreken. - Bedenken wy 't, o mensch! en offren we op 't altaar Geen rundren; branden wy Sabeaas kostbre waar In 't gouden reukvat niet, om Wezens toe to zwaaien, Met ijdle tempelpracht en luttel rooks to paaien ; Maar stijge een zuivre zucht ten hemel, door 't gemoed Ontboezemd! Zucht tot God, tot recht, tot zeedlijk goed. Dit zij onze offerhand, met vroege en avondbeden, Niet in den mond gevormd, maar 't blakend hart ontgleden ! Hot hart, dat opgewekt door yver, vlijt en lust, In Gods bestemming juicht, en, dankende, berust. 182.0. (HESIODUS n a ge v o l g d, 'Ep7. r.. `H1zIp. vs. 207-340. LETTERKLUBS ONZES TIJDS. * Nul n'..ura de 1'esprit que flout et nos anus. Geen' sterveling dan ons en onzen Vrinden Is 't Recht vergund op wijsheid en verstand. In onzen kring is 't spoor der eer to vinden; Aan onze Klub is alle roem verpand. Verdienste praal' ; is 't buiten onze deuren, Zy leve of sterv', wat gaat haar bloei ons aan? De menschlijkheid moog hour verlies betreuren; Wy zien haar koel en zonder leed vergaan. Maar onder ons mag niemand borger wezen, Die, dom of wijs, zijn schaamtlooze oogen sloot, Of daadlijk moot de zielmis hem gelezen, En hy, ten spijt van God en deugd, vergood. -  Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers, Dat by then lof, van eigen hoogmoed zwelt ; Maar 's hemels vloek verstijve u tong en vingers, Zoo ge ooit een woord van mijn verscheiden meldt ! 1820. Mijne eer vereenige zich niet met hunne vergadering. JACOB. * Krekelzangen I, 183. XIII. 12* PRIJSBEHALING. Nulla eat ;loria, praeterire asellos. MARTIAL. "Hy droeg de zangkroon weg!" - 6 Nietig kunstbewijs! Waar 't winnen hangt aan ons, behaalt men vast den prijs; En wie met raaf of kraai of roerdomp mee wil dingen Zal, wil by It, licht wat beter zingen, Al waar by-zelf niet meer dan Distelvink of Sijs. Neen, zing in wedstrijd, maar met Maroos en Homeeren, Zoo zal de zangprijs u vereeren. 1820. * Krekelzangen I, 192. OP 'T GRAF VAN EEN GELUKKIGE. N a AusoNwus. "Besproei deze asch met Wijn en kostbre Nardusgeuren, En strooi er rozen by, met balsem en amoom Mijn leven zag geen rouw, mijn graf vereischt geen treuren ; Ik stierf niet, maar ontwaakte nit d' allerzoetsten droom. 't Herdenken (blijft my dit ?) zal me enkle vreugd hertelen ; Verdwijnt het?'k Heb dat weg, wat me eenmaal't hart mocht streelen." * Krekelzangen III, 201. OP 'T GRAF VAN EEN GELUKKIGE. 275 Dus spreek' de Twijflaar zonder God ! Maar neen, 't herdenken blijft , zegt Heiden beide en Christen, En wie 't gevoel niet dooft door 't dwarlend redetwisten. Doch, leert de Wijsgeer: geen herdenken aan 't genot Van bloote zinlijkheid of ijdle gaaf van 't lot; In zelfbewuste deugd berust de zielsvoldoening ! - Ach! zielsvoldoening in de deugd? - Neen, Christnen, noch doze aard noch de eeuwigheid heeft vreugd Dan eenig in 't gevoel van 's Heilands schuldverzoening. 1820. AAN'T PAPIEIL Toch moot ge or aan, papier, beklad of onbeschreven: De mot en schietworm wacht, en rekent op zijn buit. Wat wilt ge? of door een vers een blaauwen maandag leven, Of wandlen onbemerkt de wareld zoo maar uit? - "Den schietworm, of een vers? Een wondre doodkeus zeker! "Wel nu ! den schietworm dan."- Misschien wel hebt gy recht. Doch kiez' men zwaard of strop, of Sofonisbaas beker, Of 't vat met malvezij, de keus blijft altijd slecht. Dan, ik, verbeelde ik my, heb ook een woord to zeggen. Ik heb uw dienst van doen wanneer ik verzen maak; Want, werkloos, zoo gy 't wilt, het leven of to leggen, Waar voor mijn woelig hoofd een al to harde zaak. Welaan dus: woes getroost! Een ieder moot gedogen Dat sterker met hem doet hot geen hem slecht behaagt; Maar 't vrijheidsrecht brengt mee (dat kleinood in elks oogen 1) Dat eerst aan hem die 't lijdt, zijn stem word afgevraagd. En wordt men dan vertrapt, geplonderd, uitgezogen, Is 't louter onverstand zoo iemand zich beklaagt. Z i e Ausonius. 1820. * Nalezingen II, 112. OP EEN' ARTS. Galenus had een kranke, als redloos, doorgeschreven. De lijder koomt er door en raakt wear op de been. Hoe, riep nu de Arts verbaasd, ik vinde u NOG in 't leven ! Maar 't uitgebleekt gezicht riep, half verstaanbaar: Neon! Ik stierf, naar uw d e c r e e t. Maar 'k, ben to rug gezonden Om d' een' of andren Arts voor Plutoos Hijk to ontbien; (Galeen verschrikte op 't woord); maar'kheb er goon gevonden, Want niemand, die u meer voor Doctor aan wil zien! N a AusoNius. (Ep. 75.) 1820. * Nalezingen II, 113. OP DE ANDWERPSCHE DICHTRENLIJST in den Almanak van 1821. Waarom, vroeg een vreemdeling, Staat by heel den Dichtrenkring BILDERDIJK met ZULKE letters? - Om do Siegenbeeksche spraak Die ik als Onhollandsch wraak (Dit was 't andwoord van den snaak) Zet men me als hot Hoofd der ketters Met dit opschrift aan de kaak. 1820. * N alezingen II, 114. FEESTZANG DER VRIJHEID EN VERDRAAGZAAMHEID. * Gevoelens, ja, die God onteeren Mag ieder in de Kerk wel leeren, En dit met mond of pen to keeren Is dwinglandy : - Maar, niet met Siegenbeek to spellen, En voor den kap met nieuwe bellen Den vaderlijken hoed to stellen, Staat niemand vrij. - De Dordtsche vaders zijn tyrannen Met nieuwigheden uit to bannen; Maar wy die thands de vierschaar spannen, Wy feilen niet ; En, niet met ons to willen denken, Weerspannig zijn aan ooze wenken, Is 't hoog gezag der wijsheid krenken Die t h a n d s gebiedt. Gelijfstaffierd met maandbladschrijvers, Doorblaakt van 'tvuur des heldenijvers, Vervolgen wy die stijve drijvers Van 't oude licht ! * Nalezingen 11, 115. 278 FEESTZANG. Thands geen genade voor een letter! Geen, voor een Siegenbeekschen ketter ! Sla Haman Bilderdijk to pletter, En alles zwicht ! Dus klink' de toon der vrijheidstanders, Dier warelddwingende Alexanders, Dier nieuwgebakken Vaderlanders Van d' echten aart ! Aan Fransche moord en godsdienstlasteren, Aan Duitsch verstand- en taalverbasteren, Erkent men 't bloed der simiasteren Hun oorsprong waard. Triomf dan, edel kroost der apen, Tot 's warelds onderricht geschapen, DatOniemand langer voort laat slapen In d' ouden soes ! Triomf, o Helden der verlichting, In 't heil der nieuwe Statenstichting 't Heelal erkent u zijn verplichting, A vous! a vous! 1820. L O F. * 'k Versma de Lof, de hulde niet, Die 't Algemeen een' Dichter biedt Zy toont dat by in 't hart kon dringen. Ja, wien zijn tijdgenoot waardeert, Verdient, dat hem de nazaat eert By Febus noeste volgelingen. Maar voelt, die am dien lauwer zwoegt En 't hart met deze lof vernoegt , Zich boven dees zijn eeuw verheven? En waant by dat bet Nageslacht, Alschoon bet zijn verdiensten acht Hem de eigen Dichterlof zal geven? Bedenkt dit, die u-zelven vleit Met droomen van onsterflijkheid En eeuwigdurend gloriebrommen ! De grilligheid, de smaak der eeuw, Verwekt bet luidste lofgeschreeuw, Maar 't moet ook met die eeuw verstommen. Mijn leeftijd , die zoo menig hoofd Die onverdorbre krans belooft! Zie eerst, waartoe uw arm kan reiken. Al wat ge ooit toezegt boven dit, Zijn ijdle noten zonder pit, Zijn vijgen van de onvrucbtbare eiken. * Nalezingen II, 122. 280 LoF. Of is 't by wijs van laatsten wil ('t Zij Testament of Codicil), Dat we iemand zulk een lof vereeren, En 'tons vervangend Nageslacht, Uit Erfbeschikkers vrije macht Belastigen met ze nit to keeren? Ach, Vrienden! waant ge u zulk een recht; Zoo leer' hetgeen het wetboek zegt: Die ge ooit met Making wilt bezwaren, Op die moet ge, of het gaat niet aan, Geen minder sour doen overgaan Dan 't geen gy wilt dat ze uitbetalen. Hy dan verzeekre ons de eeuwigheid, Die niemand noch zich-zelv' misleidt, Maar iets by 't Nakroost in kan brengen ! Doch, wien geen Naneef noemen zal, Diens lof is ijdel luchtgeschal, En ras vervliegend reukvochtplengen. 1820. DE ECHO. * Wat, Schilder, spant ge u in om mijn gelaat to treffen? Ik bied my 't oog niet aan, en toon geen zichtbaar beeld. 'k Ben Doebter van de Lucht, en door de Tong geteeld; Van stemgeluid voorzien, doch zonder zielsbeseffen. 'k Breng elk zijn woordte rug, maarbaauw den klank slechtsna; 'kHerhaal, maar sla noch zin noch zielsbedoeling ga; 'k Ben lichaamlooze galm en zetele in uw ooren. Maal klanken op 't paneel; of, wat uw kunst besta, 't Is arbeid, verf, en tijd verloren. Uit AusoNIus genomen. * Nederlandsche Muzen-Almanak, 1821. IJDELHEID DER VEINZERIJ. Doorzichtig als 't kristal is 't menschelijk gemoed: 't Verberg' het geen 't besluit voor 't grijpen van de handen ; De zonstraal dringt door 't glas dier ondoortastbre wanden Voor hem die de oogleen slechts aan 't daglicht open doet ; Ga, stervling, waan in 't hart uw diepst geheim to smooren Gy sluit then boezem nooit voor 't alvervullend licht: Ja, met een stouten blik dat moordhol in to booren, Eischt de enkle vatbaarheid voor 't heldre zielsgezicht. * Nederlandsche Muzen-Almanak, 1822. ORFEUS. Orfeus ging zijn wijfjen zoeken In den hollen Acheron ; Nergens (zeker !) slimmer hoeken Waar m' een weerhelft zoeken kon ! 't Ventjen zong, en elk verstomde, Meer om 't vreemde van de zaak, Dan om 't liedjen dat by bromde, En men gekte met den snaak. Pluto won zijn stoutheid straffen, En het middel was gereed. Hem het vrouwtjen weer to schaffen, Was hetgeen de Koning deed. Maar tot zangprijs daar beneven Wist hem goede Prozerpyn 't Middel aan de hand to geven , Om ze straks wear kwijt to zijn. Na het Spaansch van MEDIANA. * Nederlandsche Muzen-Almanak, 1822. Qui rigidae flammas evaserat ante Tolosae, MCRETUS fumum vendidit Me mihi. SCALIGRR. DE SCRIM VAN SCALIGER. Der strenge vlam ontsnapt van 't Tolozaansche vier, Verkocht Mureet my rook in 't duurbetaald papier. Och, had die vlam hem recht gevat, Hy had geen rook to koop gehad! Maar geeft ge ons op Homerus naam Een half nieuwbakken poppenkraam, Gy Muis- en kikvorschkrijg-poeet, Wat doet gy beter dan Mureet? DE DICHTER. Maar 't eeuwig rookverzwelgend Volk W at eischt dat anders van een tolk ? Of wat is 't daar men prijs op stelt, Dan rookgedwalm en klinkend geld? * De Muis- en Kikvorschkrijg, 76. WOORDEN. Gewoonlijk meent een mensch wanneer by woorden vindt, "Daar schuilen vast gedachten order;" Doch dikwijls is het enkel wind; Of, zoo 't iets meer mag zijn, 't is oude beedlaars plonder, Ombangen met het ordenslint Dat m' Ezels om de schouders bindt, En 't geen ze van 't onnoozel kind By 't ramm'len aan den hals, doet aanzien als een wonder. Gy daarom, wat gy leest of hoort, Hou ieder woord slechts voor een sword. Verlichting - vrijheid - menschenwaarde -! Ja, heerlijk klinkt het in 't geluid; Maar 't is slecbts jammer voor onze aarde, Dat al die poespas niets beduidt. 1821. * Krekelzangen I, 66. VOORBESCHIKKING. Ga, wijs den stormwind na in 't doorgesnelde zwerk, Zoek van des arends wiek bet nagelaten merk; Of 't zeespoor dat de kiel, op gistren 't oog ontvaren, Geploegd heeft in den rug der vlotte waterbaren. Vergeefsch is 't; maar nochthands! bet Godlijk raadsbesluit Trek vogel, hulk, en wind d' onfeilbren streek vooruit. 1821. * Krekelzangen 1, 84. VOORZIENIGHEID. Wat poogt ge, 6 trotsche Menachenwaan, De pijlen van bet lot to ontgaan? Gods hand heeft zelv den boog gericht; Geen schild van voorzorg weert den schicht. Uit het Turksch. 1821. * Krekelzangen I, 95. HET IK. S IK zal, IK wil, iK moet! Dat iK Verneemt men ieder oogenblik. De Duivel haal dat trotsche woord! By hem is 't dat het t' huis behoort. 1821. * Krekelzangen I, 96. VROUWENDEUGD. (Naar Don ESTEVAN MANOEL DE VILLEGAS.) Wandel, dit is Vrouwenwerk, Van uw woning naar de kerk, Van de kerkbank wear naar huis; Maar schuw daden van gedruiseh ! Ja, het is voorzeker goed, Als men andren bystand doet, Kranken oppast aan hun bed, Armen nit hun kommer redt. Doch ontzie de sterke geur, Als zy uitslaat buiten deur; Ze is gevaarlijk voor een Vrouw, Hart en huwlijksplicht getrouw. * Krekelzangen I, 173. VROUWENDEUGD. 287 Die veel uitgaat, hoort, en ziet. Blijft gewis zich-zelve niet; Maar eer 't iemand denkt of gist, Raakt de rust der ziel vermist Langzaam neemt ze een plooitjen aan, Dat er nooit weer nit zal gaan. 1821. EENS GESTORVENEN VRIJSPRAAK. Verscheurt hem vrij, gy Lasteraren, En zet u op Gods rechterstoel ! Betrouwt op 't uiterlijk gebaren, En niet op 't innig hartgevoel! Die eens om Jezus heeft gegeven, Die stervend omgrijpt naar zijn hand, Dien zal zijn Heiland niet ontzweven, Maar doen hem 't Godlijk woord gestand. 't Geloof behoort niet aan de Reden; Het werkt en wortelt in 't gemoed; En Hy, de Hoorder der gebeden, Zal 't kiemend zaadtjen niet vertreden, Al trapt gy "t, Monsters, met den voet. Ik die hem beb in 't hart gelezen, Ik dankte God voor 't geen die wrocht, * Krekelzangen I, 181. 288 FENS GESTORVENEN VRIJSPRAAK. En juichte, hem een vriend to wezen Die op zijn boezem werken mocht. Hy zag door 't web der Ongodisten; Hy, 't dwaze van hun trotscbheid in ; En, in den wensch zijns harten, Christen, Doorgloeide steeds van menschenmin. Neen, God laat zich niet vruchtloos zoekeu, Neen, Jezus wijst Been smeekende af, Laat zwakken siddren, veinzaarts vloeken , En zich in eigenwaan verkloeken; Wy zeegnen Jezus by dit graf! 1821. OP EEN PARTY HUILENDE LIJKZANGERS ONZES TIJDS. Rekels, laat den doode slapen! Waarom toch zijn vredige aseb Met uw nagels los to schrapen In dat valsche Luitgekras? Of, wat meent gy, zoo zijne ooren In den donkren kelderkuil Dat vervloekt geraaskal hooren Van uw jankend hondsgehuil, Dat by niet, van spijt aan 't bran den, Om zal keeren in de kist ? * Krekelzangen I, 185. OP EEN PARTY HUILENDE LIJKZANGERS. 289 Ja, niet knarsen met de tanden Of zijn grafsteen wierd bepist? Wat vermoeide kan dat velen Als by 't hoofd to rusten leit, Dat een Hel van schorre kelen Hem den kop aan flarden schreit? 'k Las wet eens van 't klokkenluiden, Dat bet dooden nog verkwikt; Maar wie zal my dit beduiden Als een slootvorsch rikkikkikt? En nog had ik aan mijn ooren Heel een Kikkerregiment Liever dan then deun to booren Dien gy ons voor Dichtkunst vent. flag men dan den geest niet geven Zonder dat gy vaerzen lijmt? Dan is 't raadzaamst, maar to leven Tot gy eerst hebt uitgerijmd. 'kMoet bekennen, lieve Vrinden, 't Zijn thands dagen van geweld: Om een oogwenk rust to vinden Is bet jarnmerlijk gesteld. Hier, hier roept men u to wapen; Daar, om Kiezers voor het land; Ongestoord mag niemand slapen, Zelfs niet eens by r e m p l a c an t. Ja, wie stilte mag verlangen , Vindt haar ook niet meer in 't graf, Zoo its 't dreunt van Lijkgezangen; Zien wy des then stormbui af! Ja, om veilig been to trekken (Nemen wy dit vast besluit !) Moeten al die Rijmlaargekken Ons naar 't knekelhuis voor nit. Maar een stroom van Lofreensprekers, Prozaisten, zonder tal, XIII. 13 290 OP EEN PARTY HUILENDE LIJKZANGERS. 1821. 1821. Zijn dat minder hersenbrekers Als men eenmaal rusten zal? Ook die snaken doen zich hooren! Telkens weer een nieuw begin! Zeker, 't best waar, nooit geboren; Doch -bier slaapt men wel by in. LOGICA. Wat 's Logica? - Een stijve leest, Eerst afgevormd op 's menschen geest; Die rechtheid, juistheid, geeft aan 't denken. Voortreflijk! wordt zy wel beproefd, En 't menschlijk brein niet aangeschroefd Om 't in then echten groei to krenken Dien 't redelijk verstand behoeft. - De Mars moet aan de schenkels passen; Het been niet naar de laarzen wassen. * Krekelzangen I, 189. EIGENLIEFDE. Frix is op zich-zelv' verliefd. Haatlijk wordt dit uitgebriefd; Docb wat praat gy, domme Leeken? De arme man heeft by geval In Narcissus beck gekeken, Dit is 't al. En was de Echo niet bezweken Of door vroeger liefde stom , Zeker zou zy niet ontbreken Zijn verdiensten uit to spreken, En dan wisten we ook w a a r o m? 1821. * Krekelzangen I, 195. ONMACHT DER GRIJSHEID. Sprei' schranderheid door de onbezochte lucht De vleugels uit; of streef zy de arendsvlucbt Op d' oceaan met uitgebreide doeken Voorby, en boor door eeuwig ijs en nacht, 't Gegrim ten trots van 's hemels burch-tin-wacht Om 't daglicht in zijn eerste wieg to zoeken! Wring' ze in den muil van d' onbetembren dood Den toom der Kunst, en legg' Natuur in banden; Geen schoonheid ooit, geen minlijk maagdenrood, Herbloeit op nieuw, waar eens heur blos verschoot, Geen grijsheid zal van jeugdig Dichtvuur branden. 1821. * Krekelzangen II, 46. GELEERDHEID. Geleerdheid staat gelijk met goud, En wordt als heel iets groots beschouwd ; Maar al de waarde die zy heeft , Is 't geen er 't recht gebruik aan geeft. Wat bast bet goud my, zonder brood? Geleerdheid, in den stervensnood ? 1821. * Krekelzangen II, 156. RECHTMATIGE VLOEK. `()4 &~coaocrO czi aaaoS oTCs zOix y< pt~oc. oaySS.1. Hot Helsch gespuis, dat God miskent in de oppermacht, 't Verachtlijk graauw de teugels geeft in handen, De Deugd vertrapt, met Zede en Godsdienst lacht, De moorddolk drukt in zuivere ingewanden, Verwoesting blaast, verwarring, roof, geweld, Het hoogste heil in heiligschending stelt, En rechten kraait om van geen plicht to hooren; Wier domheid, slaaf van 't stikziendst onverstand, Op vrijheid roemt in 't rammlen met zijn band; De Waarheid schuwt, de Deugd heeft afgezworen ; Dit treff' de vloek op d' onverzetbren kop, En wring' ze saam in Judas duivlenstrop! 1821. * Krekelzangen II, 166. AAN SOMMIGE PUNTDICHTERS. Inultus ut to riseris? HOHATLUS. Uw puntjens zijn wat stomp en lang reeds afgesleten, Poeetjens, die u-zelv' durft houden voor Poeeten! Indien 't zich iemand onderstond, Hy gaf u mooglijk dieper wond. Doch, Vriendtjens, gaat uw gang, gy hebt niet veel to vreezen: De vogel dient het schot des jagers waard to wezen. Een enkle losse pijl in 't wild Is echter by een hoop, zoo talrijk , niet verspild; En, zoo een uwer die gevoelt, De man niet, maar het soort van vooglen werd bedoeld. 1821. * Krekelzangen II, 168. AAN KLORINDE. Spreidt ge anders niet dan dit verganklijk schoon Op 't lief gelaat, in 't vurig oog ten toon, Waan niet, dat dit een edel hart doe blaken: De onzuivre ziel bidt de aardsehe vormleest aan, En dartle drift verstrikt in valsehen waan Dien schrandre kunst zich eigen weet to maken. Maar ware glans draagt echten Hemelgloed: Geen schemerschijn vermag door 't hart to dringen; Die schoonheid slechts, die zetelt in 't gemoed, Straalt door in 't oog dat ziel en zin kan dwingen. 1821. * Krekelzangen II, 188. NOODZAKELIJKHEID. Gewillig, leidt ons 't Lot onmerkbaar by de hand; Weerstrevig, sleept het ons met knellende ijzren boeien. o Gaan we, waar 't moet zijn, gewillig, zonder band; Men komt er even zeer, al biedt men tegenstand, 't Versebil is : kalmte en lust, of krijtend tranenvloeien. 1821. * Krekelzangen II, 190. DICHTEREN WAARSCHOUWING. Gy, Dichter, wien in 't Letterveld De Roem op elken stap verzelt, Denk dat uw Zon ten einde spoeit Naar mate dat die schaduw groeit. 1821. * Krekelzangen It, 201. OP TWEE EENOOGIGE KINDEREN. Frix is aan 't rechter oog, Lykoor aan 't linker blind, En beiden evenzeer in schoonheid uitgelezen. Goof 't oogj en , dat gy hebt, uw zuster, eardig kind! Zoo zal zy Venus zijn en gy Kupido wezen. 1821. * Gentsche Kunst- en Letterblad. 'T BEKLAG VAN MOTANABBI. Mijn oogenblikken gaan verloren in 't versmachten Naar Wijsheid, onder yolk vol logenleer en waan. En 'tleven dat me, o God, uw gunst had toegestaan, Waarom genoot ik 't niet by wijzer Voorgeslachten? Of, waarom zijn voor 't licht mijne oogeu opgedaan! Dus zongt ge, o Oosterling. Maar ik, hoe moet ik klagen Voor de ijslijkheen gespaard van doze jammerdagen Van onzin, wrevelmoed, en dolheid, en geweld! Die Godsdienst, Vaderland, die alles near zag vallen, My-zelf ...! Maar wat ben ik by zoo veel duizendtallen, Verongelijkt, verjaagd, mishandeld, en geveld? De Wijze ontzet zich niet schoon duizend donders knallen, Den Christen -- is 't gespeld. 1821. * Rotsgalmen II, 154. BEROEPEN. 't Is schoon, in Themis zaal voor 't heilig Recht to spreken, 't Is schoon, den kranke op 't bed to heelen van zijn pijn, 't Is schoon, den zondaar boete, en hoop, en heil to preeken; Maar wierd eens 't menschdom vrij van dwaasheen en gebreken, Waar zou de Pleiter, de Arts, de Preeker, noodig zijn? Ach ! 't geen, waarvoor, , waardoor wy leven, En dat ons roem en brood moet geven, Is ondeugd, onverstand, en lijf- en zielgekwijn. * Nederlandsche Muzen-Almanak, 1821. OP DEN DOOD DER SCHANDELIJKE KONINGIN VAN GROOT-BRITTANIE. De schaamtlooze, evenzeer in lijf en ziel besmet, Die 't zwangre lichaam bracht op 't Vorstlijk bruigomsbed , Een argloos Koninkrijk een bastaart op dorst dringen, Zich, ritsig merriepaard, van ezels liet bespringen, Haar afkomst, naam, en rang, ten onvergeefbren hoon, En 't koopren voorhoofd nog dorst wringen in de kroon, Terwijl zy 't graauw beroerde om throon en rijk to slopen, Ligt eindlijk in den draf van 't gistend bloed verzopen! Komt, Hoeksch en Helsch gebroed, strooit bloemen op haarsteen: Ziet uw Jacoba hier met Margareet in een ! 1821. XIII. 13* HET VRIJHEIDSSPOOK DEZES TIJDS. Friheds Gj enfaerd , avlet of dens D 'd ! Skjaendigt falbudt Frills, som ledsager Gallia, din Moder, mens hun drager Frem fra Land til Land med Ilaan og N’d! etc• SCHACK SPAFFEL DT. Bedrieglijk Vrijheidsspook, uit Vrijheids moord geteeld, Blanketselsehoon gedrocht, maar naakt, afschuwlijk beeld, In Frankrijks gruwelpoel by 't moordrot opgetogen ; Getroeteld door 't Verraad, gevoedsterd door de Logen; Die, onbeschaamde boel, u opdringt, strookt en vleit , En 't hoerenlokaas met verleidende armen spreidt, Die d'arglooze, onbedacht gevangen in uw strikken, By de eerste omhelzing-zelv in uwen schoot verstikken ! War voort, verraderes, begoochel en vervoer; Omslinger yolk by yolk in uw verwarrend snoer; En kleve aan 't doodlijk lijm van uw vergifte kussen Wie aan uw vloekbre borst zijn dartlen brand wil blussehen! Volhard ! keer Kerk en Throon met woeste dolheid om , En eigen u deze aard als wettig eigendom. Do vloek, die op haar rust, heeft ze u ten prooi gelaten, En de Afgrond juicht u toe op 't puin der Burgerstaten, Van gruwlen zonder eind verzaad noch afgemat, En plassende in het bloed dat God in 't aanzicht spat. Schuimbekkend snort ge heen in blindgeholde woede, Geteisterd en genoopt door de u onzichtbre roede * Krekelzangen Y, 57. HET VRIJHEIDSSPOOK DEZES TIJDS. 299 Die de Engel van 't verderf doet wanken in zijn vuist, Terwijl by 't leem der acrd in 's Hemels wraak vergruist. Ga, trap de deugd op 't hart, schroei Godsdienst en geweten In d' ijzren boezem toe, en sleep de Helsche keten In naam van Vrijheid, met de aan een gespannen Moord En Eedbreuk en Geweld en al 't afgrijss'lijkst, voort. Doem de onschuld van het hart; ontwortel plicht en zeden; Verzaak des Heilands bloed voor Heidnen spoorloosheden; En recht uw outers op aan d' afgod in uw borst, Waar heete Heerschenszucht naar zelfverdelging dorst, Met opstand, krijg, en haat, en onverzoenbaar wrokken, Om de Almacht, die zy vreest, ten zetel of to sehokken! Zwaai Redens fakkel, zwart van pikdamp, stout in 't rond, En sluit uw oog voor 't licht der heldre middagstond Dat van Gods aanschijn gloort en uitstraalt; om in 't donker Te tuimlen naar cen vonk van scheemrend schijngeflonker ! Breek 't juk der' Godheid, en verbrijzel wie 't erkent ! 't Verloren Menschdom raast, en wil niet dan ellend'. Maar 't wil ze blinkende, en in 't dartelende spelen Verkiest het dolheids zweep voor zachte wetgareelen. 't Moet schittren, ruischen; en, met namen opgetooid, Wordt 's afgronds slangenhuid met purper overplooid, En 't doodlijk addrenspog met leeggevaste magen Voor voedende akkervrueht en bronmelk ingeslagen, En 't hart verkankerd door een reddingloos verderf ! Mijn God, waar berg ik my! Is dit der Vaadren erf? Dit, Neerland, door uw hand ten toonbeeld aller volken Uit d' afgrond van de zee onttogen aan zijn kolken, En opgehoopt met heil? Is dit mijn Vaderland, Dat Vrijheid kende en zocht in orde en Staatsverband, En vestigde aan den voet van Nassaus Koningszetel? Dit (Hemel!) juicht een Volk, zoo schenziek, zoo vermetel, Uit dartle weelde toe ten smaad van Christus naam, En spant in 't wreevlig hart met d' Alverdelger saam! 't Ontfangt dat heilloos zaad der Tweedracht in zijn boezem, En laaft zich zwelgziek dol aan 's afgronds zwijmeldroezem; Ja 't plant het onbezuisd in 't kiemend Nakroost voort. Rampzaalgen, die u-zelv' in eigen Zaad vermoordt 300 HET VRIJHEIDSSPOOK DEZES TIJDS. En 't Molochs gloenden arm ten offer werpt! Barbaren, Die heel eon toekomst met de pestvonk uit uw aaren Vergiftigt, en, (als hy, met hoogmoedswaan vervuld,) d' Aartsvijand natreedt in zijn moord- en oproerschuld, Om later wareld nog uw vloekfeit op to laden, Die op uw voetspoor steeds in eigen blood zal baden, Ja, d' onderlingen krijg en weerstand tegens een Vereeuwigd voeren zal door 's aardrijks tijdperk heen! - Verhoe dit! wend hot af! ja keen het, God van orde! Verlos ons van 't geweld dier Godvergeten horde! Van d' ijsbren tooverzang en 't krijschende gehuil Dat tot uw hemel etijgt uit d' onderaardschen kuil, En met den stikdamp klimt in zwarte nevelkringen Om in 't verbijsterd hart Uw Heilgeest weg to dringen! Breek, break de kluisters van elk wetteloos gezag Dat niet op 'tuwe rust, maar ingebeeld verdrag! Gy, aller volken Vorst, en algemeene Vader, De Welbron aller macht in elke sprank of ader ; Die Vaders, over 't kroost, de macht van Vader gaf, En volken onderwierp aan d' achtbren Koningsstaf! Die huisgezin en Staat, die huis en huwlijkssponde, Op orde en volgzaamheid, ontzag en liefde, grondde, En daar Uw invloed, daar Uw geest en zegen stort, Waar, in 't berustend hart, Uw naam geheiligd wordt. Gy, wreck Uwe almacht, bier door d' afgrond stout besprongen, Van 't dwangjuk, door de Hel den halzen opgedrongen. Toon, toon U! Ja, verschijn, en zet den moedwil perk; Hereenig in Uw hand, o Jezus, tbroon en kerk! Uw bliksems schittren reeds en raatlen door de wolken. Gy nadert! Red, hereen, vergader Gy de volken! Aan U behoort de Macht in Hemel en op Aard; Verdelg wie weerstand biedt, door 't vlammend hemelzwaard ! Splijt de Aarde, en goof der Hel haar prooi van muitelingen ! Uw Rijk is 't rijk der Vree, dat de Englen zalig zingen ! Wy wachten 't, Heiland ; stork wie op dat heiluur wacht, En in Uw Mogendheid al 't aardsch geweld helacht ! 1822. AFHANKLIJKHEID. Rut oog wordt niet verzadigd van to zien, noch het oor van to hooren. SALOMO. Geen oor, dat ooit verzadigd wordt van 't hooren, Geen licht vervult het oog, geen spijs het ingewand; Tot nooddruft slechts is heel de mensch geboren, Afhanklijkheid-alleen maakt heel zijn wezensstand. Heet miT, best a a n : 't bestaan van elders nemen ? DIT, w e z e n : 't geen volstrekt aan andre wezens hangt, Pit dier en plant zich-zelven saam moet lemen En in 't vergaan zijn steun van vreemd bestaan ontfangt? Ja, zelf niet tens then steun weet aan to wenden, Voor 't noodige onderhoud van 't wagg'lend schijnbestaan Dat door zich-zelf in zwakheid moet volenden ; En even lijdlijk is in wording en vergaan ! Zoo moge een rook door vuurkracht opgedreven, Of naauw bemerkbaar stof door 't windgeblaas verstrooid, Zich mee den naam van zelfbestandig geven, Als 't hangende in de lucht tot graauwe wolkjens plooit. - Doch neen, uw geest is door zich-zelf bestaande, o Stervling! Ja gewis ! gy werdt nit eigen kracht ; Maar (niemand toch die ooit zich eeuwig waande) Hoe hebt gy, eer gy waart, u-zelven voortgebracht? 1822. * Krekelzangen 1, 64. KLOEKAART. [Uit de oude Idslandache EDDA.] *1 Odin daalde neder Uit zijn wolkpaleis Om den man to zoeken, Over 't ruim der card, Als het Hoofd der kloeken, Door zijn geest vermaard. ODIN. Wees gegroet, o Kloekaart! 'k Kom om u to zien; Om een proef to vragen Van uw groot verstand, En den strijd to wagen, Of gy me overmant. KLOEK. Wie is die vermeetle, Die mijn peinzen stoort ? Wie de man zoo moedig, Die dees grond besmet? Dwaas, ontruim hem spoedig, Eer u 't dak verplet ! ODIN. 'k Laat my W a n d l a a r noemen ; 'k Kom ook verr' van bier, Brandend van verlangen, Om van 't geen Hy weet Een bewijs to ontfangen, Die de W ij z e heet. * Krekelzangen I, 72. KLOEKAART. 303 KLOEK. Blijf niet staan, gy Wandlaar, Zet u ginder veer; 'k Wil my niet onttrekken. Wie de wijsste zij, Zal zich haast ontdekken, De oude paai of gy! ODIN. Armoe voegt hot zwijgen By een machtig man, Of, gepaste rede: Want een hooge mood Toont zich licht to onvrede, Waar men 't minst misdoet. KLOEK. Zeg my thands, o Wandlaar, Die zoo stout eon kamp Tegen my durft wagen Wat is 't Zonnepaard Dat ons alle dagen Over 't hoofd been vaart? ODIN. L i c h t m e e r hoot die draver Dien we ons ieder dag Over 't hoofd zion varen; - En geen ros of man Die hem evenaren, Of betoomen kan ! KLOEK. Zeg my dan, o Wandlaar, Daar gy toch den kamp Tegen my wilt wagen Van wat avondpaard Wordt de Nacht gedragen In haar hemelvaart? 304 XLOEKAART. ODIN. R ij p r o s beet die klepper Die haar opwaart voert: lly, met daauw beladen Die by d' ochtendgloed 's Aardrijks bodem baden En doorweken moet. KLOEI. Zeg my nog, 6 Wandlaar, Dear gy toch den kamp Tegen my wilt wagen: Wat is de overvaart, Die, geschokt door vlagen, Hemel bindt aan acrd? ODIN. Altijd even vloeibaar, Nooit met ijs bedekt, Draagt zy naam van W e m e l, Die het aardsch geslacht Afscheidt van den hemel, Waar zijn Bart naar tracht. - KLOEK. Gast, gy schijnt verstandig; Zit op dezen stoel. Aan elkanders zijden Mogen wy to saam Om het voorrecbt strijden Van des Wijssten naam. ODIN. Zeg my dan, gy Kloekaart, Want gy hebt verstand Waaruit wierd dees wareld, En dit bemelvak, Dat in 't ronde dwarelt Met zijn starrendak KLOEKAART. 305 KLOEK. Aard en hemel sproten Uit de grondstof voort, Die Reus B a a i e r t baarde. Uit zijn brein werd locht, Vleesch en been werd aarde, 't Bloed, tot watervocht. ODIN. Zeg my ook, gy Kloekaart, Want gy hebt verstand Waartoe zijn die lichten, Beide Zon en Maan, Die heur loop verricbten Langs de Hemelbaan? KLOEK. 't Maan- en zonbewegen In 't volstandig spoor, Dient tot vaste teekenen, Om naar beider zwaai Maand en dag to rekenen, Dat men ploeg' of zaai'. ODIN. Zeg my nog, gy Kloekaart, (Want dat gy het weet Doet heel 't aardrijk hooren) Uit wat wonderkracht Wordt de Dag geboren, En de donkre Nacht ? KLOEK. De eeuwige Albeweger Is de bron van 't L i c h t. Door dit Licht vol luister Is de Dag geteeld ; Nacht is kind van 't D ui s t e r, 't Geen den tijd verdeelt. 306 KLOEKAART. ODIN. Zeg my nog, gy Kloekaart, Want dit weet gy ook Waarom Zomergloeien, Waarom Wintervorst, 't Aardrijk doet verschroeien, Of met ijs omkorst? KLOEK. Kou en hitte voeren Nooitvoleinden strijd. 't Worstlen dezer machten Is het aardrijk nut ; Dat het in zijn krachten Nooit worde uitgeput. ODIN. Zeg my dan, gy Kloekaart, Want ook dit weet gy Wat den wind doet bruischen Door het luchtgebied, Dien het oor hoort ruischen, Maar het oog Diet ziet ? KLOEK. 't Aspunt van het Noorden Is des Windgeests throon: Met zijn arendspluimen Klapt by door de lucht, Dat de waatren schuimen, En de hemel zucht. ODIN. Verr' heb ik gewandeld, Menig land bezocht, Menig ding doordrongen: Maar, na 's Winters keer, Wat doet de aard verjongen, Schept de Lente wear? KLOEKAART. 307 KLOEK. 't Werk der Levenskrachten , Dat Natuur bevrucht, Opent zich heur aderen Waar het vocht in welt, En schiet uit tot bladeren Als het knopjen zwelt. ODIN. Verr' heb ik gewandeld, Menig land bezocht, Menig ding doordrongen: Doch hoe komt de Zon Wear aan 't diep ontsprongen Dat haar eens version? KLOEK. o Die heeft een dochter Die dan de aard bestraalt. Na haar moeders sneven Koomt de jonge maagd In heur renspoor streven, En het licht herdaagt. ODIN. Verr' heb ik gewandeld, Menig land bezocht, Menig ding doordrongen; Maar hoe wordt de mensch Tot zijn Lot gedwongen Met of tegen wensch? KLOEK. 't Is een Voorbestemming Die het al bestiert. Die bepaalt ens leven, Die beslist ons lot, En werd voorgeschreven Door den vrijen God. 308 KLOEKAART. 1822. oDiN. Verr' heb ik gewandeld, Menig land bezocht, Menig ding doordrongen; Maar wat God bewoog, (Dan hebt gy voldongen) Stel my dat voor 't oog. KLOEK. Niemand kan dit melden ; God bestemt zich zelf. Vraag my aardsche dingen; By Zijn raadsbesluit, Is voor stervelingen Alle wijsheid uit. ADEL. Nascimur, et pariter qua simus origin nat Prodimus. - WALLIUS. Geboren, toonen wy nit wie wy zijn gesproten, En de Ouderlijke stam is kenbaar aan de loten! Zoo brandt in 't brieschend ros, dat eens in 't oorlogsveld De knien voelen zal van d' opgezeten Held, De moed van 't edel ras door oog en borst en spieren. Geen aart van d' echten tuk verzaakt zich in de dieren! En, wien 't aaloude bloed door hart en aadren zweeft, * Krekelzangen I, 83. ADEL. 309 Gy, Mensch, verloochent gy wier adem in u leeft? Verfoeisels van deze aard, aan 't zelfgevoel ontzonken, Gaat, wordt tot slaaf van 't geld, of gaat met tytels pronken! Wie ware grootheid aamt en echten heldenmoed, Diens tytel is zijn NAAM, diens rijkdom is zijn BLOED. 1822. DE TAAL. Wiens dorstend hart near ware kennis smacht; Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwsehimmen; Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht, En hooger poogt dan 't aardsche slijk to klimmen; Beschouw' zich-zelf in 't innig zelfgenot Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten; 't Onschatbaarst erf van 's warelds Ondergod, In 't Godgesehenk der eedle Taal besloten. Die uitdrdk van 't onstoflijk zielsgevoel Door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen, Met barenskracht van 't bruischend driftgewoel In luchtgezweep aan 't vol gemoed ontvlogen Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in, Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten; Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin, En 't inbegrip der ons verleende schatten. Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar! Zy maakt u mensch; in haar berust uw Wezen. Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar; Leer daar u-zelf, leer daar uw God in lezen. Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheen, * Krekelzangen I, 97. 310 DE TAAL. 't Heelal in u, u-zelf in God erkennen, De Oneindigheid en 't algenoegzaam Een, En 't vaste spoor waarin de tijden rennen. Zie alles beeld, en spiegling, en verband; In 't leefloos stof, den indruk van het leven; En voel den Geest die in uw boezem spant, Om nit uw' val weer hemelwaart to streven. Gelukkig, gy die dus uw God hervindt, Ja, Hem met u verzelvigd, die u bootste, Wiens kracht in u dat eigen-zelf verslindt Dat snoodheid is, ja, aller snoodbeen snoodstel 1822. HET ITALIAANSCH. "1 love the language, that soft bastard Latin, "Which milts like kisses from a female mouth, "And sounds as if it should be writ on satin, "With syllables which breathe of the sweet South, _And gentle liquids gliding all so pat in, "That not a single accent seems uncouth, "Like our harsh Northern whistling, grunting guttural, "Which we're oblig'd to hiss, and spit, and sputter all." U minne ik teer, o taal van lust en weelde, Die 't stag Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malsche lippen smelt, En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweld. 1Iw woorden zijn uit zacht satijn geweven, In toontjens die op donzen vlerkjens zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, een lieve Lentelucht. Mlaar meer nog u, o Vaderlandsche tonen, Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen; * Krekelzangen I, 99. HET ITALIAANSCH. 311 1822. Die met den zang van Po en Tyber vliet, En Godenlust door hart en aders giet, Maar rijzen kunt, en onder 'tboezemstreelen, Met Godenwil op 't menscblijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet. HET SPAANSCH EN 'T FRANSCH. En gy, o spruit van 't zelfde grootsch Latijn, Waar 't Oost in gloort met avondwederschijn, En 't fier Romeinsch met stug Wandaalsch vereenigt; Van 't-Noord gehard. door Zuiderlucht gelenigd; U minne ik mee in d' echten adeltrots En stouten mood des oorlogshaften Goths. - Maar weg met u, o spraak van bastertklanken, Waarin hyeen en valsche sehakals janken; Verloochnares van afkomst en geslacht, Gevormd voor spot die met de waarheid lacht; Wier staamlary, by eeuwig woordverbreken, In 't neusgehuil, zich-zely niet uit durft spreken; Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard, Die met uw aapgegrijns zieb meester maakt van de aard ! 1822. * Krekelzangen 1, 101. DE NOORDSCHE TAAL. Maar zoude ik u in achtloosheid vergeten , En bieden u mijn boezemhulde niet, Die, op de spits van Heklaas rots gezeten, Met drielingstaf aan 't stugge Noord gebiedt? Gy Godenspraak, gestamd uit de Oosterlanden , Der Azen taal, der wijsheid van een stam Die aan den boord der verste wareldstranden By 't morgenlicht der kennis oorsprong nam ! U, Zustertaal der echt Germaansche spranken, Uit eenen wel met de onze voortgevloeid, U vlieten ook mijn Nederlandsche klanken; Herbloei ook gy, als ooze rank herbloeit! 1822. * Krekelzangen I, 102. HET SLAVOONSCH. Veracht, miskend, door domheid diep verstoten, Vermengd, vervalscht met Wangrieksch en Latijn, Kan 't zoet Slavoonsch, uit Oosterlucht gesproten, Wien kennis lust, niet onverschilig zijn. En, zoo haar roest der Duitschren taal mocht smetten, Toch heeft heur vijl hun ruwe keel verzacht, En, Pers en Griek verneedrend voor heur wetten, Aan Turk en Rus zijn tongval voortgebracht. 1822. * Krekelzangen 1, 103. DE OOSTERSCHE GRONDTAAL. * Gelukkig Oost, des menschdoms bakermat, Dat, in den schaauw van 't ruischend palmenblad, Auro aas kus ontfangt op rozenkaken, En hemelkracht in elken beet moogt smaken Dien 't geurig ooft , dat uit uw hoven schiet, U onverplant by 't lachend blosjen biedt! Van wien vervreemd, en aan de lucht onttogen In 't moederland met d' adem ingezogen, De plant gestaAg verbastert van zijn aart, * Krekelzangen I, 104. XIII. 14 314 DE OOSTERSCHE GRONDTAAL. Voor fijner geest, met -rover stof bezwaard! Gy, wieg van ons, wien, van Araxes boorden Door 't koperrijk en lichaamstijvend Noorden, Door Hertsgebergt of steilen Donaurand, Of amberrijk en storrnig Baltisch strand, Of woesteny van ondoordringbre bossehen, (Het vaderland van hengst en auerossen,) Naar 't Westerdeel des aardrijks uitgestroomd, Nog steeds van u in zoet gemijrner droomt; Die uit uw borst en spraak en adem zogen, In ooze taal uw wijsheid eeren molten, En in wier hart de vonk zich niet verzaakt Die vlammende in uw Dichterboezems blaakt. o Dierbaar Oost, wat mogen we ons miskennen, 't Vereelend oor aan wangekrijsch verwennen, En, niet verwarmd door d'ingeschapen gloed, (Afvallig kroost,) verzaken aan ons bleed? Neen, eeren we u, en 't Godlijk taalvermogen, Een borst ontweld, door hooger geest bewogen, Wien z i e l en s t o f, in sta€igen wederschijn, Een spiegeling van heel de schepping zijn ! Gelukkig hy, die uwe schattrezoren Doordringen mocht, en in uw binnenst boren ! Hy zag den God die 't licht to voorschijn riep , In werking , en - versmolt met die oils sebiep! 1522. H EDENDAAGSCHE TALEN. S8 uum cnique. Weg 't sijflend mondgebies en rochlend keelgegrom, Weg 't klepprig kaakgekwak of snorkend neusgebrorn, Dat ge uitsist, sprnvt, en spritst met hakklendwoordverslikken, Belachlijk slangenbroed of varkensras ! Verstom ! Ons Neerlandsch slechts bracht de acrd heurmorgenstondweerom, Deed hier 't onduitsch gekrijsch vafl 't waanziek meesterdom De Goddelijke taal in d' adem niet verstikken. 1822. * Krekelzangen 1, 106. GELEERDHEIDSZIEKTE. * Kwakzalvery van Roomsche en Grieksche schrijvers, Grootsprekend trotsch by waanziek onverstand, Geweld- en dwang- en tevens oproerstijvers , En wroetende in hun eigen ingewand: Mishandeld yolk, dat, steeds met slavenzielen In 't jok gebukt, naar overheerschen tracht, Zich wijs gelooft met voor een beeld to knielen, En, wie den God des levens dient, veracht : - Verfoeisel van het menschdom, helgebroedsel, Tot 's aardrijks roe in 't roovrenhol ontstaan, Wiens lust bestaat, by 't afgebedeld voedsel, In moord en bloed, verdelgen en verslaan : - * Krekelzangen I, 107. 316 GELEERDHEIDSZIEETE. Lichtzinnig ras van kinderlijke snapperen , Dat niets verstaat, maar alles beter weet, Wier dommigheen het eeuwig exterklapperen Der nieuwer eeuw de hoogste wijsheid heet: - Dit's voorwerp dan der diepe Schoolgeleerdheid Die 't dierbaar kroost de hersenen verwart! Wat wonder dan, werd alles tot verkeerdheid, In zeden, en verstandlijkheid, en hart! Bewaar ons, God! verdrijf die Helsehe misten Van letterroem, die heel den mensch verpest; Hergeef ons hart de wijsheid van een Christen, En red onze aard van 't groeiend Duivlennest! 1822. LAN I )HEIL. Beatus i11e - Gelukkig in zijn staat, wien 't vrij dock werkzaam leven Op ouderlijken grond een stillen wijk mocht geven ; Wien slapelooze zorg met kommerbleek gelaat Niet wegsleept in hour stroom en op een rotsbank slaat, 1Vlaar kalme rust vervult in 't Lotbeschik to vreden; Die 't zalig wel geniet in 't nooit benaauwend heden; Het morgen met Been drift vooruit loopt, hoopt of ducht; Hot onweer niet vervroegt eer 't neervalt nit de lucht; Geen oogst voor 't zaaien wen scht , geen vrucht begeert veer 't bloeien , llaar met gelatenheid de tijden of ziet vloeien ! * Krekelzangen 1, 124. LANDuEIL. 317 Hy die den akker bouwt, zijn' vaadren ruim genoeg Eer pestzieke overdaad om 't altijd meerder vroeg ; Ten 't forschgespierde lijf in d' arbeid onbezweken, Zich krommende op de ploeg, de hardste kluit kon breken , En de oefning van de hand in de omgedolven voor Het graan niet nutloos kwistte, of in den wind verloor, Maar, zeker van zijn greep, nit welbedreven vingeren Het wortlend levensbrood op 't veld wist uit to slingeren; De schoffel 1 nog in 't veld den sikkel niet verdrong; Maar 't krekeltj' in het graan den zomerzegen zong! Hy ziet op 't vast getij' na 't noeste landbestellen, Zijne airen in een zee van gouden baren zwellen, Ziju dorschvloer met den schat des aardrijks vol-getast, En zolders onder 't wicht gebogen van hun last. Hy ziet zijn lammrenteelt, zijn runders, welig teren, En kiest by 't jeugdig ras der breedgeschofte stieren, Wier nek by 't jok gewent en oefent in 't gareel; Of temt den fieren hengst door 't minlijk halsgestreel, Om eens de harde spoor in 't week der buik to ontfaugen , En 't lichaam naar 't geklap der felle zweep to prangen. Hy koopt zijne inkomst niet voor uitgeschoten goad, Aan de ongewisse kans van 't beursgetij' vertrouwd, Noch vest zijn uitzicht op onzeekre handelaren. Zijn rente is in zijn hand en ducht geen zee-gevaren; Ze is schatting, die hem de aard, bezwangerd door zijn vlijt, Met trouw en eerlijkheid in vruchtbare oogsten kwijt; Waar boomgaard, weide, en stal, zijn zorgen mee belonen, No- dankbaar als weleer , toen herdersstaf en kroonen Zich paarden, en het Rijk der blanke onnoozelheid Geen list kende of bedrog die de onschuld lagen leit, Het eertijds open hart in dubble sluiers plooide, En gruwlen zonder tal met schoone namen tooide. Hem treft het dondren niet der schorre krijgstrompet, Noch 't buldren dat de zee in storm en oproer zet. Ontwaakt, als 't morgenlicht hem opdaagt van de sponde, Geleidt by, keer aan keer, den dagvorst in zijn ronde, En sluit zich, wel vernoegd in d' afgeloopen plicht, De zorgen uit het hart, de vaakrige oogleen dicht. Geen lastig hofgeding roept met de morgenstralen 318 LANDHEIL. Den weergalm van zijn naam door Rol of Rechterzalen Waar 'tdavert van den klank, den hollen klank, van recht, Maar dwangwet, lot, of gunst, van 't duistre pleit beslecht. Geen amptzucht, geen belang, verlokt hemn naar de drempels Dier Grooten, wien, verhuld in prachtige afgodstempels, Hot wierook toevloeit van aanbiddren zonder tal, In oorlog, wien een wenk gelukkig maken zal. Geen waanzucht leidt hem ooit naar Volksvergaderingen, Om, wien 't gezag behoort, den scepter of to dringen, En hol gewelf of wand to geeslen met een stem Die Waarheid blijk beneeint en 't recht der Wetten klem. Die klippen schuwt by, en verbergt zich, waar de abeelen Hour kruinen schudden by hot lisplend Zefirspelen, Of 'tgraanveld schommelt van zijn rijpend tarwengoud, Of 't nederhukkend vee zijn tweede maaltijd houdt. Hier is zijn rijksgebied, zijn zetel; hier, zijn staten; Hier heerscht by in den kring van willige onderzaten En draagt in dit gezag geen' koning afgunst toe. Het zij by 't teer plantsoen voor 't najaarsvorstjen hoe, Den wijnstok huwe aan d'olm, of jong ontsproten twijgen Met stut en rijzen schrage en hemelwaart leer' stijgen, Of omlei' waar de gloed van 't koestrend zonnevuur Met dubble stovenskracht verdubbelt op den muur; Of 't schrale windgeblaas verwijder' van de loten Of tengre bloesembot, vroegtijdig uitgeschoten; Of boomgaard zuivre, of weide of teelland brake of mest' ; Of 't beekj en 't spoor ontsluit', waar 't dorstende akkers leecht ; Den ouden stam door 'tent verjeugdige in zijn takken, Do waterloot besnoei', de byscheut of doe hakken; De nijvre bonigbie paleis en werkplaats vlecht', Waarin zy 't vloeiend goud in zilvren raten legt; De blanke lammrenkooi by 't licht der Westerstralen Met purpren hemelwaas op versche sneeuw zie pralen, En nijverheid en vlijt, gestrengeld hand in hand, Met overvloed en rust ten rei gaan over 't land; Terwijl by in den schaauw van myrth en olmenbladeren, Die frissche luwte schept, die lust verspreidt in de aderen; Of achtloos, op 't geruisch van 't murmlend stroomgeschal, In zoete mijmring zinkt by beck of waterval; L NDnEIL. 319 Of naar den wildzang hoort der veld en boschkoralen, Die 't gastvrij nestverdek met vloeibren dank betalen. Of, als de gure Herfst de dagen samentrekt, De lucht met wolken, de card met zwangre buien dekt, Vervolgt by 't schuwe wild met losgelaten winden; Of zendt der roovren vlucht die ooft en oogst verslinden De vlugge kogels na; of breidt zijn garen nit, Of spant den lijsterboog, en gadert najaarsbuit Op de uit een vreemde lucht ons toegedreven zwermen. Dan, zangers , inocht voor 't minst uw zangtoon u beschermen ! Maar wreeder is de mensch dan de afgrond, wien de Lier Vermurwen mocht! - Doch gy, den moeshof schaadlijk dier In teeldrift perkloos als in vraatzucht; die heel de aarde U eigende als een roof, indien u 't menscbdom spaarde, Gy grondbewoners van ons strandduin, hei, en zand, U volg' verderf en moord door 's aardrijks ingewand ! Ja, zalig rustgenot, en even zalig zwoegen, Als 't hart een deelster vindt in d' arbeid en 't genoegen , Die de aard verhemelt door haar teerheid, en 't verdriet Den angel afneemt, of zijn' wonden balsems giet; Wier schoot de huwlijkskoets in rank by rank doet bloeien, En hais en vollen disch van zegen overvloeien, Meer dierbaar dan de most, die in de druiftros zwelt, Of waar de vette olijf zijn planter mee vergeldt! Waar in we, als vuur en kracht zich door zich-zelf verslinden, Ons-zelv' in nieuwe vaag, in nieuwe jeugd hervinden, En dabbeld leven in een saamgemengeld blood, Uit zuivre moederborst, nit vaderhart gevoed, Om Vaderland en God en Heiland op to dragen! o Zalig do in then plicht getrouw doorleefde dagen ! 6 Zalig 't met dit heil van God gezaligd land! Maar zaligst boven al, die Echt- en Vaderband! 1822. KUNSTRECHTERSCH AP. Midas, jageant le frcre des neuf soeurs, Transmit son droit a tons ses successeurs. J. B. Rousssnu. Den schrandren Midas gaf Apol, By 't Ezelsiersel aan den bol, De zelfde rechterlijke macht Voor heel zijn talrijk nageslacht; En 't brengt zijn erfblijk van gezag By ieder uitspraak aan den dag. Vrijmoedig des, gy Midasloten! Betoont uit wien gy zijt gesproten. 1822. Krekelzangen I, 136. GELUKKIGE. By vlekloos blood een stil en needrig lot ; - Eon peinzend oog, doorstraald van zacht genoegen; - Een juist verstand, - een hart, vervuld met God; - En kalmen mood by zielevree to voegen Zie daar wat meer dan 't weeldrig vreugdgenot, Dan al de roem van 't noeste letterploegen, Dan mijnroof is waarom de harten zwoegen, Maar then de dood, de zorg, de vrees, bespot! o Dierbre gift van vlijt noch lotgeval, Maar van den Bouw- en Vrijheer van 't Heelal, Wie dankt voor u, wie voelde u ooit naar waarde! Dien schokk' de storm of blaak de Zuiderzon; Hy derft geen steun, geen zuivre lavingbron, Maar overleeft den val der zinkende Aarde. 1822. * Krekelzangen I, 137. XIII. 14* PALLAS, DE VRIJGEMAAKTE. * 1 Een laffe en lage slaaf, die, om zijn Heer ontzien. 't Nog laffer Roomsche yolk als meester mocht gebien, Met Ridderteekenen en waardigheen beladen, Dorst aangeboden geld, als hem to laag, versmaden. Gy, die u-zelf gevoelt, wat is dan schittrende eer, Of wat grootmoedigbeid? - Een guichelspel, niets meer. En zou 't rechtschapen hart op zulke laagheen azen, Gemeen aan 't slechtst geboeft' en de uitgezochtste dwazen? Neen, zijn wy 't geen wy zijn, en fier op 't eerlijk bloed! Geen kruis dan Christus kruis, gedreven in 't gemoed! 1822. * Krekelzangen I, 138. WAARSCHOUWING, Als bet rijmen van een kind Lof by zwakke hersens vindt, Spoedig neemt zijn eerzucht aan, En belooft zich lauwerblaan: Want de tytel van Po6ET Staat voor 'al wie wil gereed. Maar rampzalig is het Land Waar vermetel onverstand Dezen eernaam zoo verkwist Dat er ieders brein door gist; En rampzalig dat versuft, Dat, door vriendengunst versuft, Naar een glorielover tast Dat in zijn bereik niet wast, Maar, hoe blinkend in het oog, Voor zijn korten arm to hoog! Arme menschen, wordt eens wijs! Schat de zaken op heur prijs. o Verhit geen jeugdig bloed Voor een niet bereikbaar goed: Zet de hersens niet in vuur, Dat men 't levenslang bezuur ! Ware Dichtgeest eischt geen spoor, Breekt, in spijt van weerstand, door. Voer hem niet ten schouwspel rond; Leg hem teugels in den mond; Geef hem rust in 't stil gemoed Waar by eerst tot rijpheid broed'. Reken 't kooltjen dicht in de asch, * Krekelzangen I, 175. 324 WAARSCHOU WING. Eer de vlam bet hoofd verrass', En een dwaze zucht tot eer Brein en ingewand verteer', Of bet leven word' verspild In hot laffe rijmersgild. Ouders, brengt uw Kind niet op Tot een Kunstgenootschaps pop; Maar, in welken stand hot zij, Tot het nut der maatschappy, V oor bet huisselijk genot, Voor de plichten jegens God! Roeit dat zielverwoestend kraid, Van de valsehe roemzucht uit! Godsdienstliefde, zy-alleen, Heft bet hart ten hemel been. Waagt hot welzijn van uw Kind Aan Been dollen wervelwind! En gy, Vrinden, wijd en zijd, Die zoo uitgelaten blijd Met elk nieuwen sebijnpoeet In bet licht to voorschijn treedt, Ach ! verhaast u niet to veel ; Houdt hem of van 't praaltooneel. Laat den goeden Jongeling Blinken in zijn kleinen kring, Maar ontbloot zijn naaktheid niet Voor bet oog dat naauwer ziet. Voert hem ook in lapgewaad Niet to kijken ]angs de straat, Hier een woordtjen uitgeschrapt, Daar wat anders bygeflapt, Hier verhanseld, daar verschikt, En de geest er uitgelikt. W aant niet, dat men feilen heelt, In do wording meegeteeld, Of een slordig wan-gewaad Door 't verstellen beter staat. Knoei' de rijmer en herknoei', WAARSCIIOU WING. 325 Zoo zijn vaers niet willig vloei, Dwing' by daar den rechten zin Met geweld van poging in ; Ga by eerst de leerschool door, Eer de wareld van hem hoor'; Maar nooit breng' by aan den dag Wat een ander overzag, Of verlang' een vreemde schaaf, Aan de keten als een slaaf ! - Is die leeftijd dan voorby, Aamt by echte Poezy, , Heeft by duizenden van blaan Opgeofferd aan Vulkaan, Duizend fraaiigheen verscheurd, Eerst voor meesterlijk gekeurd, Voegt by vuur en smaak by een En verkreeg by kundigheen; Dan verschijn' by stout en fier, En bespeel de vrije Tier, Onbekommerd, onbedeesd, Als een hooger Hemelgeest, Die met onafhanklijk hart 't Oordeel van de wareld tart 't Is geen Dichter, die nog vraagt Wat aan die hem hoort, behaagt, Die om lof of byval pracht, Of op domheids geessel acht! Maar die nit een hooger vliet Voile waarheidstroomen giet; En die vordert noch gelei', Noch belachlijk bentlivrei. 1822. OP EEN ZEER SCHRALE VROUW. Aan haar jongen man. * Ze is lang, en dun, en schraal; een mug is ruim zoo vet; Hoe koomt gy zulk een Vrouw to kiezen voor uw bed? 't Is de Echo op een hair. In de uitgemergelde ar.men Is 't moeilijk, dat ge elkaar des winters zult verwarmen. - "Ja (zegt ge), ze is wat tear; maar, zoo zy de Echo is, "Zy mint me, en by gevolg, zoo ben ik haar Narcis?"- Zoo naamt gy ze om ze op 't dons alleen to doen verkwijnen?- "Vooral niet, beste maat, vraag dat de bedgordijnen."- Wel nu dan, veel geluk, zoo de Echo u bekoort! Doch koomt er by geval een klein verschil gerezen, Gelijk het somtijds wel in 't huwlijk plach to wezen, Denk : De Echo (dit's haar recht) heeft steeds het laatste woord. 1822. * Krekelzangen I, 190. GELEERDHEIDSKRAAM. Krelis zag een Meubelwinkel. Wel to duiker, riep de Kinkel, Dat 'seen boeltjen van verdriet ! En wat heeft het to beduiden? 't Is alleen voor vreemde luiden ; De eigenaar gebruikt het niet. Evenwel, ik zon het prijzen, Wist by 't zelf maar aan to wijzen Als men iets daarvan begeert ; Maar dan is er lang to zoeken, En nooit komt het uit de hodken, Of (ge zoudt het wel vervloeken !) Stofig, splintrig, en verweerd. 1822. * Krekelzangen I, 191. NEGERINNENZANG IN AFRIKA. By de vergasting van MUNGO PARK. De stormwind buldert langs de vlakte, gromt, en loeit, De regen plascht zich nit in dichte waterbaren; De Vreemdling, gants doornat en ademloos vermoeid, Ziet naar een scbuilplaats om by onze palmenblaaren. Kom, Vreemdling, afgemat en zwak ! En zet u onder 't gastvrij dak! - Hy heeft geen Moeder, ach! om hem met melk to laven, Geene Ega die hem brood berei' ! Rampzalige, ach! neem onze gaven, En zie de tranen die ik schrei! Hoe trillen zijn verkleumde leden! Hoe hangt hem 't machtloos hoofd op de eng geprangde borst ! Mijn zuster, lesschen wy zijn dorst, De Hemel voerde hier zijn schreden! - Schrei met my, lieve zuster, schrei: Hy heeft geen Moeder, ach! om hem met melk to laven! Rampzalige, ach! neem deze gaven, Terwijl ik u bet maal berei! Kom, spreiden wy de ontrolde biezen' Ten leger aan den zoon der smart, En sterken met een beet zijn halfbezwemen hart; En dekken wy zijn knien met zachte lamm'renvliezen. Schrei met my, lieve zuster, schrei: * Krekelzangen 1, 193. NEGERINNENZANG. 329 Hy heeft geen Moeder, ach! by heeft geen teedre Gade, Die d' arme 't hongrig hart verzade; Geen zuster, die hem 't leger sprei'! Kom, zwerver, kom en leg u neder, Geniet den balsem van de rust! De slaap hergeve u kracht en nieuwe levenslust; Op morgen stilt dit bruischend weder. - Maar 't stille of hou' met buldren aan, Ons Bart zal kalm voor u als voor een broeder slaan. Rampzalige uit de verre landen, Neem hier, ja neem uit deze handen De weldaan van een zuster aan! 1822. GENOEG. * In this the art of living lies, To want no more than may suffice, And make that little do. COTTON. Vergaap u niet aan 's warelds schijn. Te vreen zoo God het voeg'! Het noodigst slechts benoodigd zijn, Maakt WEINIG tot GENOEG. 't GENOEG hangt aan 't verkrijgen niet, Noch 't rijk zijn aan het VEEL; En 't geen door 't wangebruik vervliet, Behoort niet tot ons deel. * Krekelzangen I, 197. 330 GENOEG. Maar 't dankbaar smaken van Gods ganst, Nooit hunkrend naar het MEER; Zie daar de ware levenskunst, Vereend met Christenleer ! Met God in 't hart, bezit men 't al; By Hem is onze schat, Wiens hand ons niet verlaten zal, En elk zijn p o r t i e mat. Zijn wijsheid woog dat aandeel of Naar ieders hoogste baat; Het was Zijn liefde die 't ons gaf; En, MEERDER ware ons KWAAD. 1822. DE HAND DES OUDERDOMS. * -Jam respite cans, Invalidasque manus, et inanes cerne lacertos; Usus abit vitae. Luc.N us. o Koude hand van d' Ouderdom , Gy die ons 't hoofd bestelpt met wintersneeuw der jaren, En do omgebogen hals, van 't wicht des levens krom, Naar 't gapend aardrijk strekt om knikkende in to varen! Gy, wien geen gloed van 't hart verwarmt of stooft, Hoe zeer by nog in 't oog, als 't maanlicht aan de kimmen Waar in, voor 't menscblijk oog, de zon hour fakkel dooft, Door de avondnevels heen blijft glimmen 1 o Koude en siddrinpolle hand Met die des killen Deeds in broederlijk verband, En voorbo van zijn greep, zijn aangreep, aan den grijzen: U voel ik tot in 't traag en werkloos ingewand, Waarin 't verheffend blood geen vezel meer doorspant, Maar neerzijgt als de koelte eer de onweerstormen rijzen, En door geen scheutj' of halm met speelsche dartelheid De levensprikkling meer verspreidt ! Hoe, waak ik, of zijn 't schemeringen? Zijn 't schijnsels zonder zij n, die me aandoen, of is 't meer? Wat weigert, wat me omgeeft, mijn boezem door to dringen, En 't hart to ontzetten als weleer? Wat mistdamp heeft voor de innige oogen Den spiegel van de ziel betogen * Krekelzangen II, 41. 332 DE HAND DES OUDERDOMS. Waar zich Gods schepping in verkondigde aan 't gevoel? En wat kon 't goochelspel des zintuigs dus verstoren, Waar in zich 't dom verstand bezwijmelde en vergat, Als of Gods pronkstuk tot niets hooger waar geboren, Dan 't Been het met het vee in lotgemeenschap had? Ja, 'k waak; 't is thands geen droomgewemel, Geen zinnendronkens chap die 't hart in oproer stelt; Neen, 'k voel den daauwdrop van Gods hemel, Waarvan 't verborgen zaad der hooger menschheid zwelt. De rups verschrompelt, moe gekropen, Genoeg heeft ze op de struik, op 't blaadtjen dat haar draagt, Met nooitverzade drift geknaagd, Zy voelt zich 't grof bekleedsel slopen; De vlinder vormt zieb reeds half sluimrend tot de vlucht; Het uur genaak, de schel breek open, En, burger eerst van 't stof, doorwemelt by de lucht. Wat wroet ge in 't stof, 6 stofgenooten, Gevoelt het wat die borst, waar mee gy zwoegt, omvangt! In 't slijk verzonken Adamsloten, Uit geestelijker kring verstoten, En wien 't bezwarend lichaam prangt! Verwelkend zeegnen wy den zegen van 't verslensen, Dit slijten van 't de ziel belemm'rend feestgewaad. Vervallen van ons-zelf herworden we eerst tot menschen, Tot d' ons van God bestemden staat. Verstompt, verstramt dan, zintuig, leden, Wordt vreemd aan 't leven van deze aard! Heur jammerbaan is afgetreden, Gods Engel wenkt ons hemelwaart 1822. DE JEUGD. (Uit het Perzisch). Een rozengaard van Schiras is de Jeugd, Een rozengaard, met heldre bron dooraderd; Een orgelkeel die bosch en dal verheugt; Een wierookwolk nit specerygehladert' Die op den aam der Westewinden zweeft, En 't kalm genot der zielsrust in zich heeft. * Doch als 't gebruisch der woeste Najaarsvlagen De rozen knakt op de ijlgedorde hagen, Met vuile mist de beldre lucht bedompt, En 't vooglenlied op d' olmentak verstomt; Wat blijft er, dan een treuringvol berdenken, En diepe les voor 't omgekeerd gernoed, Van nooit het hart aan aardsche lust to schenken, Maar op to zien naar 't onverderflijk goed! 1522. * Krekelzangen II, 45. GENOEGLIJKE OUDERDOM. Oud zijt gy, Paai Witbol, sprak laatstmaal een Knaap, Grijs zijt gy, en kaal op de pan. Nog zijt gy gezond en nog rustig ter been; Ai, zeg my de reden daar van. Toen 'k jong was, sprak Witbol, en moedig en frisch, Begreep ik, de jeugd is als Bras; En 'k heb mijn gezondheid en kracht niet misbruikt, En dit komt my oud nog to pas. Oud zijt gy, Paai Witbol, hervatte de Knaap, En toch nog het leven niet moe; \laar ecbter betreurt gy 't verlorene niet. Ai, zeg my, waar komt dat by toe? Toen'k jong was, sprak Witbol, en moedig, en frisch, Begreep ik, de Jonkheid veroudt. Ik dacbt op de toekomst in wat ik bestond, En schuwde wat eenmaal berouwt. Oud zijt gy, Paai Witbol, hervatte de Knaap, En 't eind van uw leven spoedt aan; Toch zijt gy nog vrolijk en spreekt gratg van 't graf, Ai, zeg my, waar komt dat van daan? * Krekelzangen II, 50. GENOEGLIJKE OUDERDOM. 335 'k Ben vrolijk , en peins grang en spreek van bet graf , Sprak Witbol, gedenk er my by! In 't bloeien mijns levens dacht ik aan mijn God, En God, in mijn grijsheid, aan my. N a SOUTHEY. 1822. DE WIJSGEERIGHEID DEZER EEUW. Hoor uw Kindtjen, hoe het schreit! Zie het de armtjens tot u strekken! En gy geeft bet aan de meid? En gy kunt naar 't Bal vertrekken ? - En gy kunt dit zonder pijn?- Moeder ! heet dit Moeder zijn ? - Man , gy gaat naar Klub of Spel, Laat u pijp en glaasjen smaken. En maakt buis en disch tot Hel Met uw buiten 's huis vermaken, Hoe uw Weerhelft suffe of kwijn'?- Heet dit Man en Ega zijn ? - Zijn er dan geen plichten meer Die een kind en moeder binden P Is in huis en echtverkeer 's Levens vreugd niet meer to vinden? Is Natuur of Echt maar schijn, En is mensch, een duivel zijn? * Krekelzangen 11, 77. 336 WIJSGEERIGHEID 1EZER EEUW. Kon bet woeste feestgedruis De inspraak van bet hart versmooren? Ging de vree van 't zalig huis In den wareldkring verloren? Keerde 't zielzoet in fenijn? - Zeker, ja, bet Inoet zoo zijn. - Neen! Maar 't hart, vervreemd van God, Weet geen zielsheil meer to smaken: 't Zoekt by Wareld, spel, en spot, Enkel zuizling voor vermaken. Modder deelt by met bet zwijn, Die bet tracht gelijk to zijn. Plichtvervullen valt hem hard, Die den plicht niet kan genieten.- Voze leden doet bet smart, Als do bloedstroom door wiI schieten. - Dronken van den zwijmelwijn, Meet men we] verbijsterd zijn. - Die zijn hemel zoeken moot In 't gewoel der scbijntooneelen, Zou des Echtstands zerpe zoet Dien 't verfranscht gehemelt' streelen? - 't Moet een varkensbrood-festijn Voor 't bedorven smaaktuig zijn. - Ja, verlichte Filozoof, Durf uw fraaien leer beleven ! Ook de kunne bleef niet doof, Om den man op zij' to streven. Ja, van Newastroom tot Rhijn, Alles moot ontchristend zijn. DE WIJSGEERIGHEID DEZER EEDW. 337 Roei de grondbeginsels uit, Waar de rust en vreg aan hangers: Maak Gods aardrijk tot uw buit; 't Is gereed uw juk to ontfangen: Sehud, en schok, en ondermijn! Haast zult ge alles meester zijn. % Teg met de ouderwetsche deugd! - Vrijheid ! Eigenwet ! en Reden ! Ja, de hoogste wet is Vreugd En de vrijheid rechtvertreden ! Loopt in 't jaagpad aan de lijn, Menschen! dat heet vrij to zijn. Maar de Duivel die u rijdt, Hijgend lastbeest! - Welk gekozel! Die is lang zijn aanzijn kwijt: Niemand meer 4s thands onnoozel; En zoo God nu slechts verdwijn', Zal ons Rijk volkomen zijn. En Hy zal het. Waarom niet? Immers God is louter goedheid, En wil niemand ooit verdriet; Loutere kokinjezoetheid. Ook zijn wy Hem veel to fijn! Ja, het meet, het zal zoo zijn!- Maar het kloppertj' in 't gemoed Dat zich nu en dan-laat hooren! - Wel, dat waar ebn slechte bleed, Die zich van dat ding liet storen 't Mocht een Klopjen of Bagijn, Maar het kan geen Wijsgeer zijn. XIII. 15 338 DE WIJSGEERIGHEID DEZER EEUW. Laat het dwaze suffersgild Afgezaagde spreukjens kwaken! 't Vluchtig aanzijn, dus verspild, Zullen we ons ten nutte maken. Wie er in den dut verkwijn', Wy, wy zullen wijzer zijn. W ellust is de ware God, Die een recht heeft op ons leven; De eerste plicht is lustgenot, En in d' arm der vreugd to zweven. o Hy rust op zacht satijn, Die een Filozoof wil zijn. Zwier' de dartle dans in 't rond! Laat bet bloed door de aders ruischen! Schudde en daavre dak en grond! Laat de feestwijn *huimen, bruischen, Schittervonklen als robijn! o Dat beet gelukkig zijn! - Maar, als alles ons verlaat: Vreugd en Teed ons heeft be-even? Zonder toevlucbt, troost, of raad.... ? - Zoo verlaten wy bet leven. Zelfmoord is een medicijn; o Daar kan Been beter zijn! Daar is wisse rust in 't graf; Deze weg staat altijd open, En by schrikt geen Wijsgeer of Die niet vreezen kan of hopen! Hier mee sluiten wy 't gordijn ; Moge er slechts geen namaals zijn! 1822. DE ANACHOREET. (Grafschrift.) Hier leefde en stierf de man in armoe, pijn, en Teed, Zich-zely' door boete en rouw steeds onvermurwbaar wreed. Zijn dood stelde eindlijk perk aan 't onverduurbaar lijden, Van 't hongren, 't beegeschrei, en 't nooit verpoosd kastijden. '"'at lacht ge, 6 spotters, met 's mans ijver, zoo verkeerd, Waarin 't welmeenend hart zijn Heiland heeft vereerd? Dus pijnlijk zag hem de aard die groote plicht volenden, In dwaling, maar oprecht, en zonder ze ooit to schenden. Gy, wien verlichter geest langs zachter pad geleidt, Betracht uw lichter plicht met de eige omzichtigheid. 1822. * Krekelzangen 11, 84. VRAAG. (Uit JOHANNES Openbaring.) Ga, Christen , in uw hart. Zoo eens een Vorstenbond (Of wie hun staf bestiert,) geheel dit wareldrond Vereenigde in een zelfde en opperst Staatsvermogen, TJw Kerken samensmolt met Manes en Socijn, 't Rechtzinnige Geloof deed zwijgen voor de logen, En 't Manna Gods vermengde aan Heidensch moordfenijn: Een God op 'taardrijk stelde, aan wien gy trouw moest zweeren, Wiens throon- en outerdienst zy sterkten door hun staal; En wien ge, als Staatshoofd niet, maar Krrktyran, vereeren, En Christus wisslen moest voor ceremoniepraal: Hem loochnen; aan Zijn bloed en zondenzoen verzaken;. En 't Euangelieblad verwerpen als verdicht, Om 't school van Sokrates den wierook toe to blaken, En, met gesloten oog, to hupplen by dat licht:- Beraad u: durft ge dan den fellen moordbijl tarten? Den schandelijken strop, bet vilmes en de vlam ? En zult ge u alien Hood getroosten, alle smarten, Voor 't zaligend geloof in 't Godlijk Offerlam? Zult ge alien hoon en smaad gewillig op u laden? Geschuwd, vertreden zijn, beneden 't slijk veracht? Zijn haters in het bloed van wie Hem Bert, zien waden, En worden voor Zijn naam als weerloos vee geslacht? - Gy zwijgt ; gy wenscht het siechts , doch hoopt bet! De ijdle glorie Van 't hart bedriege ons niet; maar onze Heiland leeft. Hy haalde nit Dood en Hel de bloedige Viktorie; Hy is 't, die, wie Hem smeekt, de kracht tot strijden geeft. - Maar vraag u-zelv' nog meer. - Zoo in die duisternisse * Krekelzangen II, 85. VBAAG. 341 Een Helgeest lamm'rentaal door 't slanggesijfel mengt, En vrij gevoelen biedt aap 't overtuigd gewisse ; Mits dat ge op 't valsch altaar uw wierookgreintjen brengt? Dat ge instemt, bloot voor 't oog, om andren mee to sleuren , En 't merk der Redendienst op hand of voorhoofd draagt? Zult ge, onverwrikt in trouw, uw boezem op zien scheuren , By 't naadren van het Teed en lijdende, onversaagd?- Ach ijdle vraag, roept ge uit, in dees verlichte tijden Waar elk verdraagzaamheid en vrijheid galmt en krijscht! - Het zij zoo! sterken we ons in 't bidden en belijden! Gy kent den dag die daalde en niet die morgen rijst. WaarVrijheid heerlijkst klinkt, daar smeedt men de engste boeien; 't Zijn cozen, waar de braam zijn dorens mee verhult: En waar Verdraagzaamheid de lippen steeds doet vloeien, Daar is 't verdorven hart van diepen wrok vervult. Dat heet Verdraagzaamheid, aan God zijn plichten schenden, Beslissen, en met hoon verdrukken die 't weerleit; In gruwelmoord en bloed den zegepraal volenden, Wien spot en lasterzucht den weg heeft voorbereid. Of kent gy 't voorspook niet? de teekens niet der tijden? Doorleest gy oog noeh hart by 't buldrend hoopgekrijsch? Of - kunt ge een Christen zijn, en Christus 'thart niet wijden, Maar geven 't aan de Hel, wanneer zy 't vergt, ten prijz'? 1822. ROEM. Nought is your famous laude and hie honour, But winde inflate in other men's cares. CsiAUCER, Wat is die Roem, waar rijp en groen op azen. Dan wind, het oor van andren ingeblazen? Och! waar men wijs en hield zijne ooren dicht, En opende zijne oogen slechts aan 't licht! Vernoegde 't elk, zich-zelven op to hullen, En andren 't hoofd niet met hun wind to vullen; Of brak die wind niet zoo luidruchtig uit, En maakte 't oor niet jeukrig naar 't geluid. Een ieder zou naar 't vrij Geweten leven, En 't wufte hart geen' volkswaan overgeven; Veel min, zijn rust (en dikwijls tegens dank), Ja, ziel en wil, verkoopen voor een klank. 1822. * Krekelzangen II, 88. ZELFBEDROG. 't Gevoel schijnt ons werking van eigene kracht ; En 't is slechts erkenning van hoogere macht. De Wil acht zich vrij, als verkiezing uit meer; Maar is het gevoel slechts van 't vreemde beheer. 't Behaaglijke danken we ons-zelven alleen, 't Onaangenaam schuift men naar buitenwaarts been ; Het een noemt men vrijheid, het ander heet dwang, En YRIJHEID en WILLEN is 't koekoeks-gezang. 't Is zelfmin en hoogmoed die reden bedriegt En vast in den sluimer der onkunde wiegt. Ontwaak dus, 6 stervling, en leer wat gy zijt, En maak u de banden des onverstands kwijt. 't Moet Hemel of Hel zijn wier invloed u drijft, Uw wil is de pen slechts wear mee ge onderschrijft. o Neem geen Griffier voor het hoofd van 't Gerecht ! De Heer neemt besluiten, al teekent de Kneeht. Maar wenscht gy naar Vrijheid en vraagt wat dit zij ? 't Is God laten willen, en willen als Hy. 1822. * Krekelzangen II, 103. AAN DE FILOZOFEN ONZES TIJDS. Als Sokrates een God, Verlosser, Leeraar, wacht, Die Waarheid leeren zal aan 't menschelijk geslacht, En d'invloed van een Geest, beschermend en weldadig, Tot richtsnoer van gedrag met dankbre ziel belijdt! Wat maakt u, Heidensch rot, lien Leer zoo ongenadig, Indien ge Filozoof, en zijn vereerers zijt? Gaat, leert, erkent met hem vrijmoedig, niets to weten, En onderwerpt uw waan aan bovenmenschlijk liebt; En wilt ge u naar den naam eens Wijsheidminnaars heeten, Erkent den Christenleer, betracht den Christenplicht. 1822. * Krekelzangen 11, 104. ZINTUIG EN VERSTAND. * Men oordeelt goed of kwaad naar 't voor zijn zinlijkheden Of lust of onlust geeft. - Zoo doet bet grof gevoel. Doch gy, Verstandtjen, gy de schijntolk van de Reden, Velt oordeel naar 't U vlijt, van waarheid, recht, on zeden, En hebt ge er, min dan 't vleesch, uw zelfmin by ten doel? Voor my, 'k geloof het niet. Gy hangt aan grondbegiusels , Uit enkel zelfgevoel u-zelv' tot wet gesteld. 'tBesluit bestaat by u in enkle beeld-ontwindsels, En koestert wat u strookt, verwerpt hetgeen u knelt! Zie daar uw rechterschap! -De Zelfmin wil zich streelen, Gaat lijfs- en geestgevoel gelijklijk aan de hand, En wie, als boven 't stof, zich-zelven wil bevelen, Of wie door 't redenmes de driften meent to kelen, Koomt even kwalijk nit met steunen op 't verstand. Neem, stervling, neem van God de waarheid, u geschonken, Met dankbren oodmoed aan, inistrouw den valschen schijn Hem wien ze in 't biddend hart slechts eens heefttoegeblonkeu , Kan nimmer Filozoof; maar moet een Christen zijn. 1822. Die Vernunft legt ihren Intresse gemiss, jedem Dinge einem Werth bei, (und) begehrt dann, dass die Dinge dem gemiss seyen, wie sie ihren Werth beurtheilt. FEIEs, Wiesen, Glauben, Ahndung. * Krekelzangen II, 105. XIII. 15* KENNIS.* Behoed ons, God, voor 't slechts ten h a 1 v e kennen , 't T e n n a a s t e n by, dat door den schijn misleidt ! Goof mijn verstand de vlucht der aadlaarspennen, Of 't opzien slechts van menschen-needrigheid! De pleisterplaats van die naar wijsheid trachten, Hot nederzien van d' eens bestegen trap, En zich ten top van 't onbereikbare achten, Bedwelmt het hoofd met ijdle dronkenschap. Neon, hef my 't oog, en trek my steeds naar boven; Of laat my hier bedachtzaam aan den voet , Met argloos hart het hooger licht gelooven, Dat in my gloort en eens ontwikklen moct ! 'k Zag honderden naar 't trotsche bergslot stijgen, En met een walm van glorie overguld; Maar redloos in de kloven nederzijgen, Waarmed de weg der kennis is vervuld. 'k Zag tuimelen in d' afgrond van 't vertwijfelen, Die 't hoofd to trots dorst steken in de lucht ; Daar, by zijn val, het juichend addersijfelen Zich mengelde aan zijn hollen wanhoopszucht. Leer Gy me, o God, u nader by to zoeken, In geest, en stof, en in en om my heen Niet langs een berg van waangeleerde boeken, Maar in Uw woord en mijn gevoel alleen. 1822. * Krekelzangen II, 107. DE DUIVEL EN ZIJN VRIENDEN. (TEGEN EEN EZELACHTIG PUNTDICHT, gelijk er meer zijn). "Pas op uw beurs, mijn lleer, hier loopt een Zakkenrolder," Zoo sprak me in marktgedrang een brave grijzaart aan. ,,Vooral niet, stoor u niet aan 't ouden mans gekolder, ,,Denk enkel op al 't mooi ; gy kunt hier veilig gaan ; ,,Zulk yolk bestaat niet eens , (dus galmde 't om my henen,) „Een zot , die daarvoor vreest!" - Wien geef ik nu geloof? Wien moet ik beter vriend des Zakkenrolders meenen, Die waarschouwt, of wiens raad my bloot stelt aan zijn roof ? 1822. * Krekelzangen II, 116. MORGENSTOND. Cum dederit Phoebo stella furata locum. De Herder drijft zijn lamm'rertkudde Ter weide met zijn staf; Maar de Ochtendstond het starrenleger Van 's hemels blaauwend heiveld af. De Hemelkoning gaat verschijnen, Geringen, maakt ruimbaan ! Het Oost ontsluit zijn tentgordijnen, Hy treedt in voile schittring aan. Hoe statig zijn zijn vaste schreden Door 't eenzaam hemelvlak! De schaduw tuimelt naar beneden, En stelt zich 't aardrijk tot een dak. Vergeefs! Zijn glans zal ze achterhalen, Hy volgt ze op 't zwevend spoor. Daar is geen wijkplaats voor zijn stralen; Zy dringen de avondpoorten door. Verheug u, Aardrijk, in zijn luister; Ontsluit u voor zijn gloed ! Breekt, teedre bloes$ems, door uw kluister, En brengt hem 's levens morgengroet ! * Krekelzangen II, 117. MORGENSTOND. 349 1822. Ruischt, Zefirs, door de loovrenzalen, En meldt het, waar Hy naakt ! En hupt en jubelt, Bosehchoralen Die op zijn Heldenstap ontwaakt! Slaat, slaat u near, vermetele oogen, Waar Hy 't gelaat onthult ! Natuur erkent zijn Alvermogen, Natuur is met zijn gloed vervuld. Juicht, dier en plantrijk, by zijn naderen Zijn kracht is aller kracht; Zijn licht doorstroomt ons-aller aderen, Zijn luister is ons-aller pracht ! AFGETROKKENHEID. No borrow'd joys! They're all our own. COTTON. 't Genoegen, neen, wordt nooit gekocht, Geen vreugd is veil voor geld. By Gade en Kroost een heil gezocht, Uit eigen bron geweld ! Zoek staat, of eer, of lustgenot, Aan Hof, Tooneel, of spel; In eigen huis is 't zaligst lot, Bevindt ons hart zich wel. * Krekelzangen II, 120. 350 AFGETROKKENHEID. Zij de enge woning ons paleis! Geen wijze wenscht zich meer. Vergeten van des warelds kreits, Vergeten wy haar weer ! Naar ach! Vergeet haar zoo gy kunt In does onstuimige eeuw, Die niemand lust noch rust vergunt, By 't knapprend uilgescbreeuw Noch God, noch Koning meer in 't land, Die vrij regeeren mag, Of boevenschuim en onverstand Ontweldigt hun 't gezag. En wie die dolheid niet bestemt, - Niet toejuicbt aan 't geboeft' , Dien wordt ook zelfs die rust ontvremd Die 't vreedzaam hart behoeft. - Doch, dwazen, woelt en tiert en raast, En vloekt zoo veel gy wilt; De pijien die uw windroer blaast, Ziju op mijn borst verspild: Mijn pantser is van dubbel staal, En op de proof gehard; En, stoort gy me ook een enkle maal, Zy doen my wond noch smart. En, maakt gy 't eindlijk al to bout Met d' ouden Liereman, Toch vindt by licht een plekjen grond Waarop by sterven kan. 1822. PEPER EN ZOUT. Aan een jong schrijver. Uw stijl is gepeperd, als peper zoo heet, Dus zegt men, en zeker, ik durf het beamen, Maar Holland, dit wensch ik dat niemand vergeet, Voegt PEPER EN ZOUT altijd samen. De Vriend, ongebeden, of deftig genood, Vond peper e n z o u t by 't gerasperde brood En plach hem voortreflijk met Rhijnwijn to smaken. O ok peper e n z o u t was een deftige dracht, Van rijker en armer bestendig geacht, By nog van geen scheermes mishandelde kaken. Was 't zwart al to statig voor jaren of stand, Het peper e n z o u t was de deftigste trant. Maar 't pep e r en 't z out schoof allengs van den disch Men vond het nadeelig voor Uitlandsche kwalen, l Men duldde 'tin sausen by vleesch noch by visch, Ook moest toen de Roemer verschalen; Het tongscherp s verdween toen voor laffe ragouts, 't Champagne-glas bande den Hollandschen kroes; De cerst hartige magen verleerden het koken. Gezondheid verdween van het frissche gelaat, Men wist met geen hoofd meer noch ingewand, raad; En 't werd van den Arts op de zenuw gewroken Met geesten, door 't vuur nit salpeter gestookt, Voor wind, die en hoofd en gedarmte doorspookt. Voor 'tzedige zwart en het peper en zout, * Krekelzangen II, 131. 352 PEPER EN ZOUT. Blonk alles welhaast in een bonte schakeering; De Vloo a werd als 't pronkstuk der wareld beschouwd, En ganzendrek 4 ieders vereering 1 Numoesthetweerde afgang van Frankrij ks Daufyn5 En dan. de Parijsche straatmodder -kleurs zijn; En tevens verdwenen de manlijke schouders, De rijzige en edel geboogwelfde borst Waar adem en ziel zich in uitzetten dorst ; En 't bastaartgeslacht had niets meer van zijne ouders, Maar toonde den Franschman, of immers, den aap; 't Verstand viel aan 't loddren, 't Geweten in slaap. Ach pep e r e n z out , ach Oud-Hollands banket, o Mocht ik u weder met Rhijnwijn genieten ! Och, dat die taljoor my weer voor wierd gezet, Eon train zou mijne oogen ontschieten. Och zag ik ze in pep e r- e n z out k l e u r gedoscht, Wien 't kleed nu en welvaart en eerlijkheid kost! En 't zwart wear als 't prachtigst en edelst verheven! Mijn hart ging aan 't hupplen, ik waar nies meer oud! En zag ik wear p e p e r vereenigd met z o u t In 't geen er zoo drok wordt gedrukt of geschreven, 'k Herleefde voorzeker, mijn geest wierd wear vlug, En 'k zag met geen weerzin vooruit of to rug. 1822. ONNOOZELE VROUW. Een Vrouw die 't hemd haars mans van 't wambuis onderscheidt, Is wijs genoeg, sprak Frankrijks Koning. 8 Ouden tijds eenvoudigheid, Toen de onschuld deernis vond, de onnoozelheidverschooning! Nu vergt men Vrouwen eindloos meer. Voor my, ik wil then tijd, die gouden eeuw, niet wraken; Maar echter, 'k wenschte my geen Vrouw slechts onder't laken; 't Is hulp en troost van 't hart by 's levens buiig wear; 't Is liefde en Christenmoed, die ik in de Echt begeer, En dat zy door haar deugd haars Egaas naam vereer, Ja, tevens ook zijn Kroost door les en voorbeeld leer', En hem gelukkig weet to maken! - Gy, God van zegen, zie Gy near, En voel hem, wien Gy't schonkt, in dankbre ontroering blaken ! 1822. * Krekelzangen II, 134. LIEF METSJEN. "Ja 't Meisj' is schoon en lief; we1 needrig opgevoed, "Maar des to beter, Vriend, om 't onbedorven harte." - 'k Geloof het; maar zie toe, eer ge onberaden doet 't Geen mooglijk naderhand een bronwel wierd van smarte. Onnoozelheid is zoet, bekrompen stand geen kwaad; Maar, wierd dat Meisjen ook een parel van de Vrouwen; Bedenk u, eer gy 't meent to trouwen ! Is ze, als uwe Egg, ook in staat Om de eer van uw geslacht behoorlijk op to houwen? Of, zoo gy 't eenmaal anders vindt, Zijt ge onveranderlijk gezind Orn door verachting noch verwijten, Wanneer't uw eerzucht kwetst, haar 't teder hart to splijten?- Weet, dat ge u-zelf hiertoe verbindt, En heilig van then plicht, hoe 't gaan moog, hebt to kwijten. 1822. * Krekelzangen II, 135. DE FRANSCHE GEEST. De rechte Fransche geest, wat is die? - Zielverblinden, Een Duivlen-goochelspel, dat oog en geest verwart; De kunst van aan elk ding een scheven kant to vinden, En 't valsche een overtrek van schijn-waar aan to binden, Verderflijk voor 't verstand niet minder dan voor 't hart. De glimp van 't valsch vernuft geeft altijd valsche verven, Zijn scheefgeslepen glas toont al wat recht is, krom. o Wacht u voor dat twig, het mocht u 't oog bederven, En hou de waarheid vast, zy is uw eigendom ; Maar, eens vervreemd van 't hart, vindt niemand haar weerom. 1822. De volken hebben van haren wiju gedronken; daarom zijn de volken dul geworden. JEREM. LI, 7. * Krekelzangen II, 136. LTCHT EN VRIJE TONG. "By l i c h t en y r ij a tong schroomt Willem geen verraders. "Dat 's mis, weergalmt bet in de buurt; °aDe bron van 't Licht moet toegemuurd, "De troon bewaakt door s t o m m e .... Hexenbraders." Zie R e c e n s. XIV D e e 1, No. S. Neen, Koning Willem heersch' by 'theldre Hemellicht, En sluite voor Gods zon paleis nosh oogen dicht; Maar wachte zich voor hun die ons die Zon beletten, Om door hun walmende Eigenlamp Het huis to vullen met den damp Die hoofd en hart bedwelmt, en 't dak in vlam to zetten. Bewaar by throon en vaderland Voor elk die daartoe samenspant; En , wat betreft do Midasooren, - Men laat ze in eigen stikgas smooren! Doch vrije tong of pen -? Ik gunze u die ze vraagt, Mits ge ieders recht ontziet en Vorsten eerbied draagt. Leer echter, eer gy raaskalt, denken, En wacht u, de orde van den Staat Of 't onbedorven hart to krenken Door roekeloozen modepraat. Ook, wilt ge ons nit d e bron van uw verlichting drenken, Zoo leer dat ze allen j uist geen stomme.... zijn, Die 't flesjen kennen van dat Heidensch volksvenijn. - Voor 't oovrig durf ik u mijn woord er voor verpanden, U zal geen starveling voor toovenaar verbranden. 1822. * Krekelzangen II, 137. SUZANNA. - - Repellere, justum. "Zoo 't waar is 't geen wy van Suzanna lezen, "Verdient ha4r kuischheid lof, die zaak is afgedaan. "Het schandlijk aanzoek of to slaan "Van oude boeven, dient geprezen; "Maar zou 't geen grooter wonder wezen, "Had zy een jongen boef weerstaan?" Zwijg, smaadlijk spottrenras, of hou Uw ranken beter in den mou. Men roemt de kuischheid niet : wat lof zou zy behoeven F Ze is wonderwerk noch deugd, maar de eigenschap van vnouw, Wier eernaam niet behoort aan schendsters van de Trouw. De Fabel toont den aart van oude Venusboeven Die op 't onschuldig hart geweld en list beproeven. Dus, spaar uw gispende aartigheen. Zy mogen u of andren smaken ; Wien zulke geestigheen vermaken Is (oud of jong) in 't hart, van zulke boeven een. 1822. * Krekelzangen II, 139. HET KERKVERLOOP.* Le Clerg€ a Is premiere €poque de 1'Eglise enseignait cc qu'il fallait faire; a la secon- de, cc qu'il fallait croire; a Is, troisieme, cc qu'on devait payer et donncr. SiatoNDE DE SrsAeDI, Hist. des Franc. SISMONDI need, gy zijt bedrogen, En stelt ons 't Kerkverloop juist omgekeerd voor oogen: lie hier wat van de waarheid zij Eerst leerde zy hot recht Gelooven, De Geest der waarheid steeg van boven, En Liefde en Heiligheid was daar onscheidbaar by. Maar toen 't vervalscht Geloof door Deugdleer werd verdreven En zeedlijkheid meer gold dan Christus aan to kleven, Vervloog die Heidendeugd met Heilzucht en Geloof, En 't menschdom werd aan Eer- en Mammonsdrift ten roof. Dit trof de Grondkerk eerst, dit treft haar,'na'thervormen. De vijand weet to wel waarin haar kracht bestaat, Wat zou by 't buitenwerk bestormen, Hy ondermijnt ze in 't hart , en wint ze door 't verraad. 1822. * Krekelzangen II, 141. VOLTAIRE. * 11 faut exterminer tons lea PrCtres par le fer , et par le feu. VOLTAIRE. VOLTAIRE, ja gy hebt gelijk, Men dient met staal en vuur de Priesters uit to roeien Die zich met 's menschen heil bemoeien: Daar wordt men dartel van noch rijk. Maar Filozofen mogen bloeien Die de aarde met hun inkt van wijsheid oversproeien; Die immers geven gouden koeien Met gouden horenen .... to kijk. Die breken de ouderwetsche boeien, En helpen 't water op den dijk; En, zoo er stroomen bloeds by vloeien, Daar dient men maar door been to roeien: Zy zitten toch op 't nest de goudeeuw uit to broeien, Voor dees bedorven eeuw van ijzer en van slijk. 1822. * Krekelzangen II, 143. ROUSSEAU. L' homme qui pense est un animal deprave: Rouss. Disc. sur l'inegalite. Ja zeker, 'k moet het nu gelooven, Rousseau werdt t' onrecht niet als opperwijs geeerd: "Bedorven is de mensch, zoodra by redeneert." Dat fraai geroep van RE DEN BOVEN Heeft my dat duidelijk en by de proef geleerd. Rousseau! och hadt gy 't eer geweten, Of, eer ge aan 't schrijven vielt, die gouden spreuk bedacht!: Europa had zoo licht zijn welvaart niet versmeten, Of Godsdienstwet en plicht verkracht; En de aarde, reeds genoeg van mollen doorgevreten, Had, met uw nieuwe mest tot barstens overvracht, Geen keverzwermen voortgebracht, Die, snorrende nit bun dop, wat bloeiend was verbeten,, Tot ramp van 't arme Nageslacht. 1822. * Krekelzangen II, 144. COUR D'AMOUR. Daar was een tijd, dat al wat ademhaalde (Behalven slechts de lompe boer), Ook schoon men zelfs met kroon en gouden scepter praalde, Zich de uitspraak onderwierp der hooge coups n' AMOUR. Een party Jonkertjens en Vrouwen en Poeeten, Op Liefdes rechterstoel gezeten, Lei wet en vonnis op, en niemand had a p p e l , Maar lag gehoorzaam aan de keten, En heel de wareld vond het wel. - Die tijden zijn voorby; maar 't zijn thands slimmer dagen: 't Is nu de onfeilbaarheid van 't Courantiers verstand, Dat, naar vrijmaehtig welbehagen, Thands W etten, niet van d o e n, maar d e n k e n, geeft in't Land. Een opgeblazen domme jongen, Van aan de Drukkersbak in 't schrijfkantoor gesprongen, Heet thands met onbeschaamden bek De Waarheid en de Godheid liegen, Smijt wat verhevenst is, met drek ; En 't lichtgeloovig Volk dat zich in slaap laat wiegen, Zegt Amen met den kermisgek. - o Waarlijk welbeschaafde zeden, Zoo fraai een volksverlichting waard! Waar Kerk en Adel ligt vertreden, Maakt boevenschuim de Wet der aard, En voert den opperstaf, terwijl het reikt naar 't zwaard. - Doch gy, o Vorsten, kunt gy slapen? - "Wel ja, het zijn onnoozle schapen; * Krekelzangen II, 145. XIII. 16 362 COUR D'AMOUR. Al blaten ze ook wet fel, 't is nog geen wolfsgebuil." - 't Kan wezen, maar my dunkt, had ik de kooi to weiden, Uit vrees van schaap en wolf niet langer to onderscheiden, By voorraad brak ik hun de tanden uit den muil. 1822. VOOR DEZEN EN NU. Voor dezen werd aan 't Volk wat waarheid zij, geleerd; En 't Volk de wet gesteld door die 't als Vorst regeert; o Welk een bittre tijd was dat bedroefd voor dezen ! Nu is 't een wijzer eeuw, en 't blad werd omgekeerd, Het Volk bepaalt thands zelf wat wet en waar zal wezen. De Leeraar en de Vorst ontfangen les en wet, Of anders worden ze afgezet. - Maar konden ze op die wijs niet veilig achterblijven? - De Leeraar, ja dat zou wel gaan, Maar met den Koning ging 't niet aan: Daar dient een paal to zijn, waar ieder aan kan wrijven. 1822. * Krekelzangen II, 147. KONSTITUTIEN. Waar toe een Koning toch, indien Jan Rap regeeren, Of Kees 't misleide Volk naar lust verdrukken moet ?- Om d' opstand tegen Kees door zijn gezag to weeren, En dan to boek to staan voor al wat Kees misdoet. 1822. * Krekelzangen II, 148. MINISTERS. Ministers aan het Volk, niet aan hun Vorst, aanspraaklijk! En this - de Vorst hun slaaf; zy, dienaars van 't Gemeen! Voorzeker, Koning zijn is hedendaags vermaaklijk: De dienaar speelt den Vorst , en , waarlijk is er geen. 1822. * Krekelzangen II, 148. TYRANNY. Aan de misleide Volken. Gelooft gy dat een Vorst zijn Volk ooit haat, Zijn Vaderhart niet voor zijn kinders slaat, Zijn boezem voor hun welzijn niet zou hijgen ? Neen, maar een stoet van slaven zonder eer Bekruipt zijn throon, en, trotscher dan hun Heer, Beletten zy 's Volks wenschen op to stijgen. Zy zijn 't, wier voet het Volk op 't harte treedt, Wier lage ziel de spot drijft met uw leed, Die met uw roof zich by 't verdrukken mesten; Wier stoet den Vorst met d'ijzren muur omsluit, Waarop uw klacht als op een steenrots stuit, En die de lucht van 't koningshof verpesten. Doch, waar gy-zelf then scheidsmuur hebt gesticht, Om 't droomgerel van macht met evenwicht, Bedrogen Volk, wat hebt ge daar to klagen ? Wat, zoo uw bee, uw welvaart, wordt veracht, Beschuldigt gy de ontwrichte Koningsmacht, Als of Hy u geen liefde toe zou dragon? Ach, had Hy macht, zy beefden voor zijn stem; Nu is uw bee, uw volksbee, zonder klem! - Niet Hem, maar u aanspraaklijk voor hun daden, Is 't hun belang, dat op zijn naam gebiedt, En wat Hy wenscht, wat Hy begeert, om niet; En Vorst en Volk wordt wederzijds verraden. * Krekelzangen 11. 149. TYRANNY. 365 Ruimt weg dien dam, waar al uw hoop op strandt: En breekt de boei van 't zuchtend vaderland: Vertrouw uw heil geen dienaars maar een' Vader! Hy, wien uw leed, gelijk een' Vader, smart, Hy zie, beveel, met eigen oog en hart Zie daar en Rust en Voorspoeds eenige ader! 1822. VEELHOOFDIGE REGEERING. De Spanjaart vat hat wel. In honderd Staatstyrannen Is 't zeker altijd den, die inderdaad regeert; Maar, 't zij ze in tweedracht zijn of 't zij ze samenspannen , Die heden boven drijft, wordt morgen overheerd. Die wiss'ling is toch zoet voor die hun juk moet dragon Hot is des ezels troost, verandring van zijn pak: Marat en Damiens' zijn sneeuw- en hagelvlagen; En 't mooie wear -? Blijft weg, maar staat in d'Almanak. Dit immers is genoeg, dien dragen we in den zak. 1822. * Krekelzangen II, 151. SOFIST EN FILOZOOF. Waar zit toch 't onderscheid P Sofist, of Filozoof: Want beide schreeuwen 't oor met wijsheidgalmen doof. - S o fist geeft zich den naam der Wijsheid, maar als bastert ; Doch W ij she i d m inn a a r by, die Waar- en Wijsheid haat , En valsche mnnt voor echte slaat! Die naam, indien men 't wel verstaat, Is , God en Waarheid stout gelasterd. 1822. * Krekelzangen II , 152. VERWORPEN CHRISTENDOM. "Ja, 'k heb zoo'n ouden huisjapon Die eens mijn Grootvaar droeg; Mijn vader pronkte er zich mee op Als by gezelschap vroeg. Nog jong, was ik er ook mee" mooi: Maar ouder, zag ik rond, En doschte me in een modekleed Als ieder voeglijk vond. Waar toe nu 't ouderwetsche ding? Ik schik my naar mijn maats ; En zelfs in de oude-kleerenkas Beneemt het toch maar plaats. * Krekelzangen II, 153. VERWORPEN CHRISTENDOM. 367 1822. Neen, praat my Diet, gy grijze Paai! Dat ik het aan moest doen! Dan jouwden my de jongens uit. Een man van miju fatsoen ! Foei ! 't is versleten en verkleurd, En past geen' deftig' man Neen, maak m' er slechts in 't hospitaal Den zieken pluksel van ! Voor my toch komt dit niet pas: Mijn lichaam is gezond!" - Ik gun het u, mijn goede vriend; Doch zoo 't voor wondenpluksel dient, Ken zelf uw eigen wond. KUNDIGHEID. Wat 'smenig Wijshoofd toch, na vijftigjarig blokken, Met heel een Boekery doortrokken? Helaas! niets anders dan een spons, In eigen zwaarte naauw een ons, Schoon ponden wegende door de ingeslorpte vochten: En, of die veel of weinig dochten, Zy zwol onschuldig op van 't nat , En geeft ter goeder trouw wat ze in haar schoot bevat. - Het moog dan waarbeid zijn of logen, Waarvan 't doordrongen lijf haar spant, En 't geen ze op 't persen van de hand Ook wederom heeft uitgespogen, Men wijte 't nooit aan 't arme ding, Dat anders niet heeft ingezogen Dan 't geen wanneer zy 't dronk, voor echte wijsheid gin,-. 1822. * Krekelzangen II, 155. DE GEROOFDE HAIRLOK. 'k Bad dikwerf om een lok van Agnes schitt'rend hair; Zy weigert. 'k Vraag 't op nieuw als blijk van wederfiefde; Vergeefs. Ik neem in 't eind een gunstig kansjen waar, En vat met stoute band een slues verborgen schaar, Die, eer zy 'tmerken kon, een Godlijk vlechtjen kliefde. Nu juich ik in mijn roof. Maar Hemel, welk een spijt! Ach! dat ik, voor dat feit, onschuldig waar gestorven1 Baldadige (roept ze uit met angelscherp verwijt) Gy hebt mijn nieuwe pruik (die zoo veel kost) bedorven. 1822. * Krekelzangen II, 186. MINNEKLACHT. o Kracht der Min, hoe slaat gy my om 't hart! Mijn voorhoofd rookt van 't hevig boezemblaken; Dus klonk de zang van Dichter Leonard, Om 't rotsig hart van Celia to raken. 'k Benij elk oog dat u aanschouwen mag; Het linnen dat uw leden mag genaken; 'k Benij de lucht en 't schijnsel van den dag, Dat weemlen mag of blozen op uw kaken. 'k Benij den grond waar gy den voet op zet; De zool vooral, die van uw tred mag kraken; Ja zelfs den beer, van wiens gesmolten vet De Parfumeurs uw hair-pomade maken. 1822. Krekelzangen 11, 187. AAN DE ZENDELINGEN. Ik doe uw' ijver recht, Apostlen onzer dagen, Die Heidnen verr' van hier het Euangelie preekt; Maar waarom t' huis verzuimd het hellend kruis to schragen, Waar 't woedendst Heidendom den kop naar boven steekt? Is, dat Win Christus naam het Christendom bestrijde, Zich-zelv' het eeuwig heil aanmatige als een recht, Rousseau en Epikuur of Kerk of Leerstoel wijde, Een onbeduidend ding waarop men Amen zegt ? Het schijnt, men acht het dus, en zwijgt voor volkverblinders, En stoort den Afgod niet van Filozoofsehen waan, Ja lacht zelfs om de vlucht dier bontgekleurde vlinders; Doch - wacht u voor 't gewormt' uit de eiers op to staan ! 1822. * Krekelzangen II, 189. ZIEL V ERGIF. Wel Dichter, waarom dus verstoord Om 't Filozoofsch venijn? Wat is een enkle zielenmoord Om daar mee GROOT to zijn! Geen Wetboek zet daar straffen op, Het staat een ieder vrij ; Ook dient men 'tin een fraaien kop, Gesuikerd met kandy. Wanneer 't d' onnoozlen menschen smaakt, 't Verhemelt' vleit en streelt, Wie is er die den schenker wraakt Die 't mild in 't ronde deelt? Wet peen, Verlichters van 't verstand, Uw teugjens vindt men zoet, Al knagen ze ook het ingewand, En goren 't gistend bloed. Die onbekommerd zwelgen kan (Al drinkt by Dood en Hel) Is altijd een verheven man, En .... Waarheid - is maar spel. 't Is waarheid, recht, en deugd, en roem, Wat Gy daar voor verklaart, En of 't geweten 't prijze of doem', Is geen bedenkenswaard. 1822. * Krekelzangen II, 191. EIGEN.* Onze Ouden kenden E i g e n d o m, En Eigenzin daar by; Ook waren zy van de E i g e n m i n Juist niet volkomen vrij Zelfs deden ze iets in de E i g e n b a a t Maar wy, wy hebben meer Dat ons door 't woord van eigen streelt, Naar echten wijsheidsleer. Wy hebben Eigen-wet' en wil, En, wie er ook om lacht, Ook Eigenwaarde, en Eigen deugd; In alles, Eigen kracht. Ja, eigen DIT, en eigen DAr, Een heerlijk schoone kraam, Liep alles niet voor die 't doorkijkt , In eigen domheid saam! Doch neen, ik neem mijn woord to rug, Het is geen eigen dom; Wy hebben 't Duitschland afgeleend, En geven 'teens weerom. En dan - zal Holland wijzer zijn? - Wy wenschen 't- maar helaas ! Een Yolk dat van zijn aart verviel Blijft onherstelbaar dwaas. 1822. * Krekelzangen II, 103. DE WOLF IN KWAAD GERUCHT. Wee, wee den Wolf, gebracht in kwaad gehucht! Daar is voor hem niet langer proof to maken; 't Vereent zich al om voor zijn list to waken, En 't aasgebrek verbant hem van 't gehucht. - Ja, 't Wolvenras ligt aan den waan gelegen, Dien 't Boerenvolk van zijne schijndeugd draagt; Maar laster, lof?-wat kan die luchtbel wegen Voor 't Leeuwenwelp dat in zijn boschperk jaagt? Wat voor het Lam, dat by een schuldloos weiden Gods zon en daauw en vrije lucht geniet? Wat vragen zy naar lof- of lasterspreiden, Wie lieve of hate, of gunst of wangunst bied'. Wil de overmoed hen op hun erf benaauwen, Het schaapjen zwijgt, en troost zich in 't geweld. De Leeuw, die moed, en tanden heeft , en klaauwen, Wordt, ja, vermoord, maar in geen toom gekneld. De muilband is voor slaperige beeren; Maar voor geen Leeuw, zich-zelv' bewust als Leeuw, Nooit zal by naar den pijpzak dansen leeren Van hem, wien'thare moet siddren van zijn schreeuw. Spant strikken, fluit, of doet de trommel roeren, Hy wordt verlokt, gebonden, noch ontzet. Die, bruit by eens, zijn gorgel meent to snoeren, Moot Simson zijn, geen FranscheNicolet.' 1822. * Krekelzangen II, 195. DRINKPARTYEN. Mtaw iuVgq O C avF.t1rozrly. Voorzeker, onder 't glas wordt menig woord gesproken, Dat hem die 't heeft geuit, niet na to spreken is. Men wijte 't aan den wijn wanneer die 't hoofd doet rooken: Eon goede drinkebroer heeft geen geheugenis. - Zoo is 't, maar welk een vreugd, indien dit vreugd moet heeten Neen Vrienden, dit 's geen lust, maar ware zielenpijn. Wie wil, wie kan zich-zelf een oogenblik vergeten, Wien ieder oogenblik zijns Scheppers gift moot zijn? 1822. * Krekelzangen II, 197. OUDE VRIJSTERS. Wat durft het onbescheid veroude Vrijsters smaden? Veracht geen aan den steel verdorde trosrozijn Die zich der hand verborg in 't deksel van de bladen, Nu in verdroogde schel verloren voor den wijn. Zoo kuisch- en zedigheid heur overrijpheid tooien, Wat is er, Spottrenras, belachlijk in de Maagd? Ze is eerbiedwaard in spijt van wang- en voorhoofdplooien, Ook, als zy de achtbre kroon der Moedergrijsheid draagt. Maar gy, verworpen stoet van grijze Jongelingen, Die de Echt als kluisters schuwde en Gods bevel vertradt. Bloos gy, der Maatschappy uw laf heid op to dringen, Die duizend plicbten in een eenigen vergat! Voor menschheid, vaderland, geslacht, u-zelv', verloren, Is de ouderdom u meer verschriklijk dan de dood; En vruchtloos vraagt ge u of waarom gy werdt geboren, Die 't levenslicht misbruikte en 't leven nooit genoot. U voegt de spot met recht, die 't Oudenvrijer- gilde In wijzer tijd de kroon van biezen zette op 't hoofd: Wie 't aanzijn, gift van God , in dartle scherts verspilde, Heeft alle menschlijkheid balddadig uitgedoofd. En gy, wien de armoe dwong tot koud en echtloos leven, Roep over de aarde wraak, die 't geen zy teelt niet voedt. 't Ontbreken aan den plicht moog de Almacht u vergeven, Maar wee die de oorzaak zijn , dat gy hem schenden moet ! 1822. * Krekelzangen II, 198. KLEINIGHEDEN. M~ ve t &Cc Pxeoi79, x&pec Pxcoisev 67MOS1. Veracht geen kleinigheen: de netheid schuilt in 't kleene; Maar stel in kleinigheid geen onverdiend belang. Dat netheid van de vlijt met ware kracht vereene, Eischt grootheid van de ziel, en duldt geen ketenprang. 1822. * Krekelzangen II, 200. EENS VADERS LES. Ja, krachtig is de les eens Vaders, Beeft, Oudren! Wat ge uw kind in 't weeke harte stort, Zweeft met bet erfbloed door hunne aders, En wee u, zoo ze in 't eind tot hun verderving wordt! G e d e n k t, dit klonk (voor avondzegen Eens vaders aan zijn kroost, nog argloos, zacht, en klein.) Zijn' zonen elke nacht by hun ter rust gaan, tegen: Gedenkt, mijn zoons, aan Loevestein! * Krekelzangen III, 151. EENS VADElts LES. 377 Dit wortelt in de borst dier zonen; Die zwelt van wraakzucht, spijt, en dollen Vorstenhaat, En zich huns vaders kroost to toonen, En 'tleed van hun geslacht aan Nassaus huis to lonen, Kost alles aan d' ontvoogden Staat. Doch, 't Volk ontwaakt en slaat aan 't woelen, En 't bloed der broedren moet do dolle weerwraak koelen Voor twintig jaren dwangs, met wrevel doorgestaan. o Zonen, zulk een Vader waardig , Hoe duur betaaldet gy dat vaderlijk vermaan! Doch weinig leedt gy nog; maar de Almacht was rechtvaardig; De Vader... zag hot aan. 1822. DE WIJSHEIDZOEKER. * Wat! zijn die Heeren zoo geleerd, En daarom overal geeerd, En zit die wijsheid in de Boeken, Zoo weet ik, waar ik 't heb to zoeken. - Dus sprak Kees Klomp, ging uit, en zocht En vond een boekenkraam, en kocht Een van de zwaarste folianten Om op zijn schoorsteenlijst to planten. Hy deed zoo, - zag hem telkens aan, Maar nimmer had by school gegaan, En lezen.... ? Neen, maar hooren lezen, Dat kon by jaren lang voor dezen; En, dacht hy, 'k vind wellicht een man Krekelzangen III, 191. 378 DE WIJSHEIDZOEzER. Die voor my 't boek doorlezen kan, En spoedig leer ik 't na to snappen, Wat by me in 't lezen voor zal klappen. - Doch eenmaal kwam by in de stad Waar iemand by zijn boeken zat, En blad voor blad bekeek en keerde, En daze zei men dat studeerde; En daar er geen geluid by was, Begreep de boar niet dat by las. Zoo, dacht by, kan ik 't ook wel maken Om achter het verstand to raken. Hy keek zijn boek nu telkens door, En zag nu achter dan wear voor; Nu bield by 'teens op zij' geschoven, Dan recht, en dan wear 't onderst boven; En merkte 't onderscheid al ras Van wat er bloot papier in was, En al die zwarte drukfiguren, Waarop by vruchtloos zat to turen. De band van achteren geribt, De snea met rood en blaauw bestipt, En 'tbinnenst, de opgedrakte bladen, Waarin de wijsheid zit geladen. Dat al bekeek by met een lust, Die van vermoeiing wist noch rust, En preutte 't dagen lang en nachten Zoo vast en stevig in gedachten, Dat binnen weinig maanden tijds, De man heel 't Kerspel was to wijs, En, met het eindloos door to blaaren , In 't gantsche boek zoo diep ervaren, Dat by 't getal wist niet alleen, Op elke bladzij' een voor een, Van ieder zwart bekrabbeld reepjen 1 ; Maar ieder fang of korter streepjen, En ieder heel of halve rond Die in 't gekrabbeld reepjen stond; En dat der stipjens daar beneven, Waar op geen mensch ooit acht zou geven; DE WWIJsHEIDZOEKER. 379 Tot elks verbazing wijd en zijd Van zulk een ongehoorde vlijt, Wanneer by in de dorpgehuchten Zijn kennis somtijds uit deed luchten. Wat dunkt u, Vrienden, die dit leest: Is dat Been schrandre Knaap geweest? Doch zy, die naar geheirnenissen In 't Groot Natuurboek vlijtig visschen, En zoo veel weten in hun waan ; Vraagt, of zy 't 1 e z e n reeds verstaan ? Of ze ook iets meerders kunnen melden Dan dat zy streepj ens , rondtj ens , telden, In: 't letteronderscheiden kloek, Maar zorgloos voor den zin van 't boek ? Ik ken er, ja, die zich beroemen, En tal by tal naauwkeurig noemen, Maar 't faalt hun toch aan 't A , B , c , En dit - deelt Hy die 't schreef slechts mee Doch neen, zegt Frix, 't is niet geschreven, Maar 't heeft zich-zelf zoo saaingeweven, En wat dan praat gy van den zin? Daar schuilt volstrekt geen meening in. 1822. DESENGANO. (Ware verlichting.) "Spaansche spraak, gy roem der talen ; "Niet alleen in deftig pralen, "Maar in nadruk, rijk van schat, "Laat me u thands een woord ontscheuren, "'t Geen ons Neerlandsch mag betreuren "Dat hair weelde niet bevat ! Desengano, groote Godheid, Geessel voor geliefde zotheid, Dommen, ingebeelden waan ! Gy, op Spaanschen grond geboren, Maar voor Spanje lang verloren, Zie dat Spanje nog eens aan. Keer, verjaag die dolle honden Die zijn welvaart gants verslonden ! Eens de prooi van Bygeloof, Ligt het nu in slimmer keten , (Nieuwen dwang van 't vrij Geweten ) Door vervloekten scepterroof. Zie een hoop van Onverla ten Meester van misleide Staten, Die zijn ingewand doorwroet Breek die monsters klaauw en tanden ; Ruk het nit dier Duivlen banden, En versmoor lien in hun bloed! * R otsgalmen I, 169. DESENGANO. 881 't Engelsch ei der Ongodisten Die aan God Zijn throon betwisten, Aan de Seine rijpgebroeid, Vult Europa met zijne adderen Die wat heilig is bezwadderen, Wien de Hel uit de oogen gloeit. o Onttoover gy de zinnen! Leer gy wie hun yolk beminnen Muiters knellen in den band, En den staf, van God geschonken, (Niet om ledig mee to pronken,) Vast beklemmen in de hand. Leer hen, Vaderlijk bestieren; Geen geboeft' den teugel vieren Dat zich indringt op hun throon! Met der Volken heil beladen, Zijn ze aanspraaklijk voor bun daden; Voor 't geheiligd recht der Kroon. Wee die 't roekloos overgaven! Op den stoel gebonden slaven, Uitgeschud van hart en moed! Laat ze HEM wiens beeld zy dragen, Geen gespuis, de wetten vragen, Dat in 't blinde grijpt en woedt. Geen veracbte sehijnvertooning; Vader, Vader zij een Koning, En met Vadermacht omgord! Wy, betoonen we ons zijn telgen Die zich zijns niet wreevlig belgen, Zoo zijn doel verijdeld wordt! 382 DESENGANO. Vader, zal by ieder hooren, En des huurlings list verstooren Die zich vet mest met ons zweet. Maar den huurling 't recht to geven Om den Vader to wee"rstreven, Delft een poel van 't gruwzaamst leed. Schapen, laat uw Herder weiden! Zoo ge u-zelven wilt geleiden Of den loonknecht overgeeft, Wolven in den muil to loopen, Anders staat u niets to hopen! Arme schapen, hoort, en beeft! Hy, by zal voor u zijn leven, Hy zijn rust, ten beste geven; Liefde geeft zijn poging klem. Hy is Vader en erbarmer, En de machtige Albeschermer, Heer der Heeren, heerscht door Hem. 1822. OP DE HERBLOEIENDE BEOEFENING DER OOSTERSCHE TALEN, AAN LEYDENS HOOGESCHOOL. Waai , Nabatheesche lucht , van balsemgeuren zwanger , Doorwaai ons met de lust van 's warelds dageraad ; En gy , doordring ons Bart, gewiekte tooverzanger , Die, duizlend van vermaak , in rozenwaassems baadt ! ' Stort , stort uw scbatten nit , granaat- en druifwaranden , Voor 't smachtend-flaauw gemoed dat naar uw sappen dorst ! Ja , 't zalig Oost ontsluit, en reikt ons blijde handen ; De morgen gaat ons op, en straalt ons in de burst! Geen vlammend oorlogszwaard van Hagars woeste loten Betwist den toegang hier tot hun gewijden grond; Het eischt geen wapentocht, geen toegeruste vloten, Noch half-ontvolkt Euroop, vereend in krijgsverbond. Een frissehe Jeugd treedt op in 't edel Letterwapen, En rolt in Leydens school de blanke heirvaan los; De lauwer van de vlijt versiert haar kruin en slapen En 't voorhoofd tooit zich reeds met Morgenlandschen blos. Wie vliegt daar, toegewenkt door Palestijnsche palmen Zoo fier, zoo staatlijk voor aan 't hoofd van dezen stoet? Wien zal een dankbaar kroost het Min tegengalmen, Door 't vrolijk lofgejuich van gantsch Euroop begroet? Geleid hen, waardig Hoofd, van d'echten roem doordrongen, En streven ze aan uw hand die Paradijsbeemd in! o Mocht Thessaalsche kracht mijn ouderdom verjongen, Ik volgde u nevens hen, doordrenkt van lettermin! * Rotsgalmen I, 179. 384 OP DE OOSTERSCHE TALEN. Wat heerlijke Oostergloed verrukt en lacht ons tegen! Wat hemel opent zich ! Wat Lente blaast ons aan, Strooit paarlen, strooit jasmijn , strooit krokus langs de wegen, En walmt ons d'amber toe van myrth- en cederblaan ! Wat albegoocblend lied doorritselt bosch en dalen; Wat wellust ademt bier den smachtende in 't gemoet! Kom, zijgen we aan uw zij', verliefde Naehtegalen, Op 't riekend rozenbed in zielbedwelmend zoet! Mijn weeke borst bezwijmt. - Gy frissche Jongelingen, Treedt gy met stouter stag dees toovergaarden door; Zoekt voedsel voor 't verstand, en (voor wellustig zingen,) De wijsheid waar ze ontlook in 's warelds uchtendgloor! Niets kan ik, dan in 't hart en met mijne oogen volgen; De Grijsheid roept vergeefs aan d'ingang van dit pad Verloren dagen wear die kracbt en brein verzwolgen, Wier overijlde vlucht geen nijvre vlijt verbad. Doch gaat! mijn zielswensch ijlt in brandend heete zuchten U na - wat zeg ik ? neen , by ijlt uw loop vooruit, En de offers die gy brengt in Idurneesche vruchten, Verwelkoomt dees mijn hand in 't stervend snaargeluid. 1822. VERHOLENHEID. Misleide, die wanneer by kwaad verricht, Zijn euveldaad verborgen waant voor 't licht! Schoon alles zwijgt, zelfs aarde en lucbt zalspreken, En 't dorre lijk van uit zijn grafkuil breken; Ja, vaak drijft God door nieuwe gruweldaan Den snoodaart-zelv' tot zijne ontdekking aan. * Nederlandsche Muzen-Almanak, 1823. [DE TAAL.] The proper study of mankind is man. POPE. Den mensch to kennen, is des menschen wetenschap; Maar nimmer kent men hem nit klaatrend schoolgeklap, Door meesters 't extrenbroed in 't kooitjen voorgebrabbeld, Terwijl 't, ontroofd aan 't nest, op de ijzren tralie knabbelt. Neen, toon hem in de Taal, die uit zijn boezem breekt, Door de oudren in hun kroost met d' adem opgekweekt, 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't liehaam uitgedreven. Daar schuilt zijn menschheid in, zijn zelfgevoel en leven. Zoek in u-zelv' de Taal, en ken u-zelv' in haar: Haar spiegel is ons Al, haar uitdruk 't menschlijk waar. 1822. * Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden. DESPINE AAN RICHARDET. * Ontfang dit staal dat u Despine biedt. Hot was bestemd om u door 't hart to boren; Maar, wijl de Min het anders heeft beschoren, Beklaag haar lot, maar 6! vergeet haar niet! Uit bet Fransch van DUMOURIER in zijn R i c h a r d e t. * Krekelzangen 1, 26. KENNIS. In 't tuighuis van den storm, waar do Almacht donderkloten En bliksemschichten vormt, verwoestend uitgeschoten, Draait de aarde rustloos om; en van 't gestarnt' omhoog Beschouwt haar 't Geestendom met aldoordringend oog, Waar (badende in den damp, van uit haar schoot geheveld) Zy 't oog ten hemel slaat, met dikke nacht omneveld, En 't wolkgespansel, als een sluier die ze omhult, In duizend plooien drijft, van d' aam des winds vervuld. Gaat, boort dat dekkleed door, vermeetle stervelingen! Verheft u uit dit diep naar hooger wareldkringen Op vleuglen, uit hot licht geweven door 't verstand. Ontbindt den gordel die Gods heemlen overspant; En weegt de kracht der stof die ze aanperst nit to spatten , Met die des weerstands af, in 't wondre samenvatten Van - strijdigheden? - Ja, voor menschen, strijdigheen, Maar in de hand van God een samengrijpend Een ! Doch neen, verliest u niet in 't ruim van doze omwelving, Of zoekt den grondslag van dit aardrijk in Been delving Naar ertsen, in wier aart, verband, en samenhang Wy blind zijn. Acht u-zelf van wichtiger belang; * Krekelzangen III, 113. KENNls. 387 Doorzoekt, doorzweeft, doorgroeft uw eigen aart en wezen. Daar is Gods Wijsheid, daar Zijn Mogendheid to lezen In letteren van geest, van louter hemelvuur: In u, die 't pronkstuk zijt der levende Natuur! Leert, leert uw vatbaarhean, uw neiging, trek, en reden Ontwikklen, 't zelfgevoel den trotschen nek vertreden, Den Geest erkennen die uw innig Z1JN doorstraalt, Van de Almacht, als zijn bron, weldadig neergedaald. Wat zijt ge? Een stofklomp, die vermolmen moet in de aarde? Een stoffelooze ziel, die aan lien kleihoop paarde? - Ach ! leert wat stof zij, en wat de' adem then ge ontfingt, Die elken vezel van uw lijfsgestel doordringt, Beweging geeft, gevoel, bewustheid, zelfgenieting, En 't bloed door de aders jaagt in spier- en borstdoorvlieting. Doch waant door 't zintuig niet die diepten door to zien; Mistrouwt wat zich 't verstand voor waarheid aan laat bian , Maar bloote scheemring van haar licht is, valsch verbogen, En , in 't besef misvormd, slechts schijnsel wordt en logen, Ja, weinig meerder dan begoochling van een droom. Een flikkerspel van licht, afspieglende in een stroom Wiens rimpling, door den val of 't windgeblaas gedreven, Voor 't zuivre beeld der zon slechts vonken wear kan geven Ach, vonken, in den schijn nog schittrend, maar ontbloot Van eenheid, warmte, en kracht, en - ter ontwikkling dood.! En zy, die noch zich-zelf noch hunne omgeving kennen, Zy scbroomen niet, hun God, bun Schepper, aan to schennen; Betwisten Zijn gezag, Zijn werking, Zijn bestaan, En leggen Hem 't gareel van hun begrippen aan! Onzinnigen, to rug! Gebonden aan de keten Wilt ge u de heerschappy op die u drijft, vermeten? Wat zeg ik? - Neen; de steen, geworpen met de hand, Verheft zich op den reus die nederploft in 't zand, En roemt zijn dapperheid in Goliaths to vellen! Het saamgeklutste schuim boogt op zijn waterbellen Met kleuren van robijn, saffier, en esmerald, En telt zich by 't gesteent' dat om den tulband bralt ! Ja, door zijn nietigheid in onmacht opgeheven, Beroemt zich , door de lucht en hemelwaart to streven; 388 KENNI3. En schrijft zich wil en kracht en eigen working toe! - Men wil, begeert, en tracht, maar zelf onwetend, hoe? Wat dan, wat is die wil, dat trachten, dat begeeren, Dan 't lijdelijk besef van derven en ontbeeren Met vatbaarheid gepaard, voor beter, meer genot; Afhanklijkheids gevoel - van alles ? - Neen, van God ! IJlhoofdigen, neen, wilt gy waarheid ? leert gelooven By menschen woont zy niet, maar smeekt haar of van boven. Daar waar de zetel is van 't ongeschapen licht, Woont ze in de Godheid-zelv. Maar buigt bet aangezicht: Haar straal verblindde u, kost gy de oogen tot haar heffen; Ontfangt ze in 't biddend hart, daar zal, daar moet ze a treffen, Dit, dit verlichten, en dit zuivren door haar gloed, Die liefde en kennis werkt en onschuld in 't gemoed. Dit is bet Been gy derft, bet eind van uw begeeren, o Mocht ge 't geen gy wilt in 't willen, kennen leeren ! Zoo greept ge in 't wilde niet naar schimmen om u been, En vingt in de ijdle lucht steeds onrust en geween! Doch eindloos afgemat door 't heilverlangend hijgen, Te loor gesteld in 't doel, rampzalig door 't verkrijgen, Ontzinkt dat alles u waaraan ge uw hoop verkleeft, En oud, hebt ge eindlijk slechts geleden, niet geleefd. 1823. VEIL DRAAGZAAMHEID. Verdragen, dulden ! Ja, 't is thands een tijd van dulden ; De tijgers grijnen thands die eerst afgrijslijk brulden, En 't lachj' is om den mond, al is de Hel in 't oog. Een enkle moord zegt niets, men moet zoo naauw niet ziften; Het dulden maakt de kern der liberale schriften. Men duldt al 't geen gy wilt, tot zelfs een God om hoog, Mits duivel en geboeft' hier meester spelen moog. * Krekelzangen III, 160. AAN J. J. ROUSSEAU. 6 Montaigne ! toi qui to piques de franchise et de v6rits , coin sincere et vrai , si uu philosophe pent l'Qtre, et dis-moi s'il est quelque pais cur la terre, oh ce soit un crime de gander sa foi, d'dtre eisment, bienfeisaut, gsnsreux ; oh i'homme de bien soit msprisable, et le per Ode honors. J. J. ROUSSEAU. "Gaskonjer Wijshoofd, gy die 't recht en onrecht wart, "Of 't in Verdragen zoekt , en niet in 't menschlijk hart; "Gy die oprechtheid veinst, en waarheid meent to schragen, "Wees eenmaal, wees oprecht, en andwoord op mijnvragen, "Zoo 't echter mooglijk is , dat Filozofenwaan "Met openhartigheid en waarheid saam kan gaan. "Spreek : Weet ge op aarde een land waar't misdrij f wordt gerekend, "Zijn woord getrouw to zijn in plaats van eedverbrekend? "Waar 't voorstaan van het recht, weldadig-, billijkheid, "Als misdaad wordt gestraft en als een hoon verbreid? "In 't kort, de braafheid smaad, de moedwil lof kan trekken, "En God- en rustgezind eens Christens naarn bevlekken."- Dit vroeg de twijflaar van Geneve. Geen gewest (Dus dacht hy) is op de aard tot zulk een graad verpest. Gy meende 't, ja, Rousseau, en rnoest u zulks verbeelden, Eer wijs- by wijsgeer nog hun Sodoms applen teelden, En alles van 't vergif dier Helvrucht werd vervuld , Die de Almacht tot verderf van 't schuldig mensebdom duldt. Maar 't is de tijd niet meer, waar in gy leefde en woelde, 1 oen de Ondeugd nog den klem van Wet en Godsdienst voelde, En, tussehen 't Bygeloof en 't Ongeloof geschud, * Krekelzangen III, 175. 390 AAN ROUSSEAU. Het Volk nog eenigzins zich aanleende aan then stut. Sta op, en zie thands road by 't nieuwe Volksverlichten, Dat nieuwe Wijsheid schiep en omgekeerde plichten, Waar rust en stil genot in eigen hof en huis Moet wijken voor beroerte en eeuwig Twistgedruisch; Waar 't Oproer tot een plicht, een duren plicht verheven, Den Heerscher door 't Gemeen de Wet wordt voorgeschreven; De Domkop, die ziju kring niet half ten einde ziet, Den Wijzer' regel stelt, en onbepaald gebiedt; De Staatsleer, door 't Verstand dier gaauwerts uitgevonden, Staat, orde, en huisgezin, en maagschap heeft ontbonden, 't Gezag aan d' onderdaan, den Vader aan het kind Leert vragen, wat hun gril of wel of kwalijk vindt: Wat zeg ik? vragen leert, wat rol men wil bevelen Dat by op 't staatstooneel voor 't domme yolk zal spelen, Dat uitfluit, uitjouwt, vloekt, of in de handen klapt, Naar mate een Kourantier daar voor of tegen snapt;- Waar eindlijk, door een hoop verpeste duisterlingen, Die strafloos uit hun hoek wat waarheid mint bespringen, Gods zoenleer wordt vervolgd, en wie ze oprecht belij' Aan 't yolk verdacht gemaakt van laffe huichiary! Dit, zeker, dacht gy nooit, gy, die die zaden strooide, En dwaasheen voor den dwaze in stijlverloksels tooide ! o Ongelukkige, die nooit u-zelf verstondt, Die wetten stichten wilde en de eerste wetten schondt, En Staten vormen, daar ge u-zelf niet kost bestieren, Zie daar uw werk in 't eind, zie daar uw graflauwrieren! Doch 'k wil u recht doen, niet bezwaren. Zaagt ge eens op, Voorzeker rees uw drift voor 't bastaart-ras ten top, Dat, Helscher dan de Hel in woede losgebroken, Europe een leeftijd Lang van menschenbloed deed rooken, En, slechts ten halve door onzichtbre hand gefnuikt, Met bloeddorst-aamend hart niet in zijn holen duikt, Ian om met dabble woede en wrevel op to rijzen; Ja, 't zoude u van u-zelv' en wat gy wrocht doen ijzen. Maar duiken, zeg ik? Neen, zy brullen eensgestemd Die woede en wrevel nit. die band noch kluister klemt; AAN ROUSSEAU. 391 En 't wedergalmt in Hof, in raadzaal, door de straten, Van 't heilloos Vloekverbond dier scheurzieke onverlaten, Dat al wat heiligst is, met stouten klaauw verscheurt, 't Afschuwlijkst wanbedrijf met valsch blanketsel kleurt, In alle teugels grijpt, en elk gespan leert hollen, De boezems stikken doet, de hoofden zuizebollen, En in bedwelmingda_mp uit d' afgrond opgedoomd, Van de overheerschappy op God en Wareld droomt. En ach 1 of 't droomen waar ! Doch't zijn geen nachtgezichten, Die de uchtenddaauw verdrijft by 't eerste' morgenlichten. 'tZijn droomen, ja, al 't geen hun dolheid zich belooft, Terwijl ze en stem van 't hart en hooger licht verdooft; Maar knakt de scepter niet in 't ivorstlen met hun grijpen? Springt band by band niet los (hoe vast by scheen to nijpen,) By 't wringen van hun vuist aan d' eensgelegden knoop? Of hoort men in 't gejoel van d' onbesuisden hoop Dat heel de lucht vervult met door elkander schateren, Naar God of rodeo wet, of 'shemels bliksemklateren? Ja baat bet, of Zijn hand op 't menschdom zich verzwaart, Het vaur uit d' afgrond daagt der om ons schuddende aard , In bron, in zee, in lucht, getergde wraak verkondigt? Neen, de indruk voor Zijn stem is lang reeds weggezondigd. De vatbaarheid ontbreekt aan 't ingezworen hart, En 't lidmerk van Gods vloek versteende 't voor de smart. Miljoenen vallen er rondom ons door Zijn slagen; Het machtloos lijf bezwijk' door de overmaat van plagen; De Stoicynsche trots zwelt tegen de Almacht op. Verneedren-? Neen, 6 neen, verhef den stuggen kop. Vaar voort, o zinloos yolk! voleindigt, gy vermetelen, Haast ziet ge uw Afgod zich op throon en outer zetelen, En merken u ten vloek als slachtvee. Bid dan aan ! Uw meester ging u voor, gy volgt slechts op zijn baan In d' opstand. -- Meester, ja, wiens zweep (verachte slaven !) U onder 't Duivlenjuk in 't Helsch gareel doet driven. Bit 's v r ij zijn; dit gel ij k; dit, alles wat u streelt! Ja, 't misdrijf maakt g e I ij k al wie in 't misdrijf deelt. Seelus quos inquinat aequat. 1823. AANMANING. Gelooven we aan een Alvermogen ; Of maken we ons then naam ten spot? Een God die dondert nit den hoogen, En meester is van 't menschlijk Lot? Of is 't een teelt van laffe logen , Ten schrikbeeld van een bandloos rot? Vereeren we, o oprechte zielen, Zijn hoogst ontzachbre Majesteit, Wanneer we aanbiddend nederknielen? Of is 't een kindsche onnoozelheid? Of, huichlary van snoode fielen, En waarheidtergend oubescheid ? Ga, roekelooze! durf het vragen Aan 't hart dat in uw binnenst spreekt, En met verdubbling van zijn slagen In u de gruweldaden wreekt; Aan de onrust die de borst blijft knagen Van wie den band der pliehten breekt. - Of neen, maar sluit uw oogleen open, En zie 't afvallig wangeslacht, By 't zetels en altaren sloopen Op 's afgronds steilsten rand gebracht ! Hun God voor Judas prijs verkoopen, En dingen Hem naar de oppermacht ! * Krekelzangen III, 181. AANMANING. 393 Ja, wilt gy, schouwt slechts om u henen,, En zie den Throongeest van 't Belang Met heel then afgrond zich vereenen Tot aller volken ondergang; En Kerk en Staat, in vruchtloos weenen, Ten prooi aan d' afgerichtsten dwang. Een dwang, die, onder 't hartennijpen, 't Vervolgen door bedekt venijn, Met dolken voor 't verraad to slijpen En 't aandoen van een heuschen schijn , Om 's warelds teugels aan to grijpen Zich niets op aard to Helseh laat zijn! En dit, dit moet Verlichting heeten; Dit kleurt men als Verdraagzaamheid! Dien vloekbond tegen 't vrij Geweten, Die uitroeit wat by niet verleidt ! Die dweepzucht, God en eer vergeten, Die de aard met dolheen overspreidt! Verdraagt gy 't juk dies Goddeloozen, o Gy die God en Heiland kent? Ja, slaapt gy voort in zachte rozen, Ten halve reeds aan 't juk gewend, En zonder voor u-zelf to blozen Terwijl m' uw dierste rechten schendt? Wat dubt gy? sla het oog naar boven; Sla 't om u; wend uw blik voor uit! En leer geen onverstand gelooven, Noch geef 't u dierbaar Kroost tot buit, Out zich in kluisters of to sloven, Waar in de Hel haar vloekprooi sluit. XIII. 17* 394 AANMANING. Wat hoort ge een stoet van duisterlingen , Wier dom en razend eedgespan Met zich in 't Rechterampt to dringen Geen Midas oor verbergen kan, En, daar zy recht en scheef verwringen, Verstand en Waarheid doen in ban? Wat is 't, zoo 't aantal onverlaten, Die, Christendom en Waarheid vreemd, De Wijsheid onverzoenlijk haten, Zijn snaterenden wildzang teemt, Om uitlandsche exters na to praten, Die de eenvoud voor profeeten neemt? Zijt gy, ons Neerlandsch Kroost, geboren Om, eens ontworsteld aan 't geweld, Op nieuw den vrijen aam to smooren, Waar in u 't Iafst gebroedsel knelt; En 't Ezelvonnis aan to hooren, Dat boven God en reden geldt ? o Kunt gy 't? Kant ge u zoo vergeteu ; Dan, wee 't ranipzalig Nageslaclit, Dat, even laag als stout- vermeteu, Zijn braver ouders reeds belacht, En, duizendvoudig zwarer keten Dan 't aardrijk immer zag, verwacht! Doch neen, keert tot u-zelven weder, Stort Baals rookaltaar in 't zand ; Ja, werpt het juk der Heldienst neder, En redt u-zelf en 't Vaderland. Hy leeft, de groote Slangvertreder, Hy voert den bliksem in de hand! AANMANING. 395 Wat buigt ge u voor gemaakte Goden Van erger dan gebeiteld hout? Wat vraagt ge aan 't wormenaas geboden, Waar op ge uw hoop en welvaart bouwt? Wat zoekt gy 't leven by de dooden, Terwijl gy 's levens bron mistrouwt ? Laat Heidnenleer en schijnvertooning Met al then trots van menschenwaan ! Vreest God en Heiland; eert den Koning, En neemt uw Wet van Jezus aan! Verheft geen plicht noch zoekt beloning, En bidt: by 't Zoenkruis pal to staan! Dit storte u in 't geopend harte, De bron waar alle goed uit stroomt; En dan, of 't uitzicht ook verzwarte, Voor Teed noch vijandschap geschroomd! De wareldvreugd teelt enkle smarte ; En God is 't die den lnoedwil toomt. 1823. VRIJHEIDSCHREEUW. Cum enim inexplebiles populi fauces exaruerunt libertatia siti, non modice temperatam, sed nimis meracam libertatem sitiens hauserit, tum magistratus et principes insequitur, insimulat, arguit, tyrannos vocat, etc. CICERo de Rep. I. 43. Is eens de kee des yolks van vrijheidskreet ontstoken, Dan zwelgt het aan 't vergif zich dronken in zijn dorst; Dan moet het Staatsgareel met orde en rang verbroken, En Dwingland wordt de naam van d' allerbraafsten Vorst. De schaamtloosheid neemt toe, scheurt alle band in stukken; De vader moet den smaad verkroppen van zijn zoon; Do knaap verdringt den grijze, en 't vrij zijn wordt verdrukken, En Wijsheid kikt niet meer waar Dwaasheid zit ten throon. Den honden is 't vergund, hun meester aan to blaffen, En paard en ezel-zelf schudt zadel of en toom; De moedwil en 't geweld vreest wetten meer noch straffen, En welvaart, vrede, en rust, verdwijnen als een droom. Doch wat is 't dat weldra die Vrijheid moet volenden ? Do onlijdelijke dwang en laagste slaverny, Wanneer eon echt Tyran hun hals vertrapt en lenden, En 't jammrend kroost verzucht in vreemde heerschappy. Dit, Volken, is uw lot. Gy wilt het dus, Ontzinden. Wel aan, schiet vleuglen aan en vliegt het in 't gemoet! De Waarheid moot gekocht door 'tpijnlijk ondervinden; Maar ik wil schuldloos zijn aan 't haast vergoten blood! 1823. * Krekelzangen III, 187. OP EENS WINDBREKERS GERAASKAL. De Domheid, eens gewiegd tot onverstand, Gaat t' alien tijd met hoogmoed hand aan hand, Bewondert zich en zoekt bewonderaren, En dekt heur kruin met dorre mispelblaaren Voor Lauwerloof, aan sloot en kreek geraapt En in haar klubs met eerbied aangegaapt, Wanneer zy daar ten kanselstoel geheven Met Stentors-klok gewelf en wand doet beven , God, Recht, en Waar, met eenen vloek verdelgt, En 't handgeklap by voile manden zwelgt. Maar wat is 't eind van dat ijlhoofdig razen Eens wangeslachts, nit zeepnat saamgeblazen, Dat in het licht wil scheemren van zijn lamp, En 't vuur der Zen bedwelmen met haar damp? - Och! Bunt den dwaas, van dwazen wijs geheeten, Zijn windgesnork en ijdel zelfvermeten. 't Is domheids Recht , de domheen voor to staan Verbiedt hen niet, in narrenkap to gaan. Men houde alleen, terwijl zy wijsgeer spelen, Hun kattenklaauw nit Kerk- en Staatsgareelen, Tot, zuizlend door en op elkaar gestort, Die dronkenschap eerst uitgeslapen wordt! 1823. * Krekelzangen III, 189. O VERDENKTNG. Teder Wichtjen, dat zoo gaarne, als uw Vader 't slechts gehengt, Uit een andren hook der kamer wat by vordert, haalt en brengt, Hoe gelukkig voelt go u-zelven, als gy aan zijn hand geleund, 't Vrachtjen naauwlijks weet to dragon schoon die hand het ondersteunt. Hoe gelukkig is uw hartjen, dat gy, teergevoelig kind, Dienst en hulp gelooft to toonen wien geheel uw ziel bemint! Ja, gy weet het, dat uw Vader does uw bystand niet behoeft; Maar uw hart hem niet to toonen, waar dat minuend hart bedroefd. Onvolkomen zijn die diensten: by is 't immers die hot draagt, Daar by u en 't pakjen tevens met zijue eigen handen schraagt. Doch dat blijde kinderzwoegen is ook 't ouderharte zoet, En het is om u, mijn spruitjen, dat by 'tu verrichten doet. Ja by weet, bet sterkt uw leedtjens, dat gy ze inspant naar uw kracht, 't Bindt u nader aan den Vader wiens gemoed u tegenlacht; Die in dit uw teder pogen reeds den Man, den Held aanschouwt, Die zijn wenschen zal vervullen, aan de toekomst toebetrouwd. Teder Wichtjen, dit uw pogen, o wat heeft het zoetheid in! Wat genot, ter wederzijde, van de zuivre Vadermin! 'k Weet, uw hartjen dankt my zwijgend dat ik dees uw dienst ontfang, En het roosjen van 't genoegen luikt zich open op uw wang. Maar, o Vader vol outferming die op menschen nederziet ! Zijt Gy ook de zelfde vader, wy het zelfde wichtjen, niet? Wat vergunt Gy, wat beveelt Gy, dat Uw aardsche kind verric ht ! Wat is 't doel, of wat is de uitkomst van d' ons opgelegden plicht ! Wy, wat kunnen wy verrichten, Uwer waardig? waarlijk geed? 't Is uw steunen , 't is uw Godskracht, die hot ons verrichten doet. Neen, Gy hebt de dienst niet noodig; 't is geen dienst die Ge ons beveelt, 't Is slechts oefning van dat pogen, dat Cry-zelf ons mededeelt. * Krekelzangen III, 195. OVERDENKING. 399 Nutloos zijn wy; vuige knechten, even onbekwaam als traag; Minder nog dan 't jarig wichtjen, naar zijn krachtontwikkling graag ; Zelfs niet bruikbaar tot bet minste dat Uw wil ons vergen mocht , Ware Uw bystand, ware Uw steunen, zelf niet aan 't bevel verknocht. Maar dit geeft ons, God en Vader, waar U 't hart blijmoedig hoort, 't Willen tevens en 'tvolbrengen naar Uw onverwrikbaar Woord. 't Strekt tot oefning, tot volmaken van de kracht die Ge in ons kweekt, Van de zucht tot U, o Vader, die Gy-zelf in 't hart ontsteekt. Oefning, ja, ter voorbereiding tot een rijper, beter stand, Tot den rang van medgenooten in bet Hemelsch Vaderland, (Medgenooten met die Englen, die Gy tot uw dienaars schiept) En om wien to molten deelen Gy uw uitverkoren riept! Groote Godheid, steun ja steun my. Geef my plichten, zwaar of licht, 'k Weet, Gy helptmy in bet torschen; my zoo zwak, zoo krachtloos wicht! Ik aanvaard ze met verrukking : 't is uw weldaad die ze gaf, En ik sta ze voor Been wellust, voor Been wareldwellust, af. Maar verhoed dat me ooit bet denkbeeld zou besluipen, groote God, Of IK 't waar, die ze ooit vervulde, - ooit my kweet van 't minst gebod ! Ach ! ik struikelde, ach ! ik pletterde, als uw hand my varen liet ! Drage en steun' my Uw Genade! Zy-alleen, zy wankelt niet. 1823. YRIJE KLACHT. Indien de Klacht Den nood verzaeht Wie wraakt het, zoo men treurt? En zoo m' om niet Een traan vergiet, Wat is er aan verbeurd? Is 't hart bedroefd, De borst verschroefd, Met gunne 't vrije lucht! Het zelfbedwang Vergroot den prang, Waar onder 't hijgt en zucht. Een valsehe schijn Vergroot de pijn; 't Ontveinzen heeft geen baat ; Maar stil of luid, Gevierd, gestuit , 7y meldt zich op 't gelaat. Wanneer ik klaag, Wien 't niet behaag, Dat elk zijn ooren stopp'; Doch staat dit vrij, Wat vergt men my Dat ik mijn leed verkropp' ? * Krekelzangen III, 198. VRIJE KLACHT. 401. Neen, droeven, neen, Het vrij geween Verlicht een deel der smart. Een zucht geloost Geeft plaats voor troost Aan 't overstelpte hart. De traan ontlast, Die 't oog ontplascht En koelt de heete wond ; Het hart verwacht; En Hooger kracht Maakt - lijdzaam en gezond. Maar perk het in Uit eigenzin Die 't zelfgevoel verzaakt ; Wee, wee dan elk Wien d' onspoedskelk Den boord der lippen raakt ! 1823. DE DUIVEL.* De Duivel had altijd een groot getal van Vrienden; Die namen 't voor hem op, als die hem hartlijk dienden: "De droes is niet zoo zwart als by geschilderd wordt," Was 't telkens; - "de arme droes! men doet hem veel to kort." Maar, eindlijk, 't blad keerde om ; nu mag by niet meer wezen. "Daar is geen Duivel, foei ! Wie zou dat onding vreezen!" - Natuurlijk! heel dat ras, eerst by hem in de leer, Deed thands zijn duiv'lenproef, en wil Been meester meer. 1823. * Krekelzangen III, 204. [ECHTVERJAARGROET.] Geen afstand, peen, voor harten die gevoelen ! Geen verr' of n a voor zielen boven de aard', Geen bergdalkloof noch zeegolfs tusschenspoelen, Verdeelt den geest als 't logge lijfsgevaart. 't Is feest voor u, Geliefden ! Jubelklanken Ontvloeien u, en stroomen in 't genot Den Hemel toe, en menglende aan ons danken, Gaan wederzijds vereenigd, op tot God. Ja, verr' van u, maar om uw hoofden zwevend, Staart onze ziel haar dierbre kinders aan, Voor hun, voor ons, - den Heiland glorie gevend, En sproeit uw disch met vreugd- by vreugdetraan. * Mengelingen en Fragmenten, 173. EECHTVERTAARGROET.J 403 Ziedaar den wijn then Wy does Hoogtijd plengen, Van wenschen - ach van meer dan wensch verzeld ! Gelukkigen, die ziel in ziel moogt mengen, Gevoelt, ja voelt wat onze ziel versmelt Gevoelt het, o , in dit uw feestgenoegen ; In 't stille zoet der Godgevallige Echt In wat u 't hart van nieuwe vreugd doet zwoegen; Wanneer de Olijf t zich door haar rozen vlecht! Stort, Gy die geeft , Gy die alleen kunt geven, De volheid uit van heel uw zegenschat! En, teder Paar, blijft voor elkander leven, In (de aard to groot, en boven 't lot verheven), Den Zoenvorst die u heiligde aan to kleven. Heel 't menschlijk hell is in die bee vervat. Leyden den 10 July 1823. AAN DE ONCHRISTENEN DEZES TIJDS. - - Licence - - Did all the dregs of bold Socinus drain; Then unbelieving Priests reform'd the nation, And taught more pleasant methods of salvation; Where heav'ns free subjects might their right dispute, Lest God him self should seem too absolute: Pulpits their sacred satire learn'd to spare, And Vice admir'd to find a flattrer therel Encourag'd thus, WIT'S rrxAxs brav'd the skies, And the press groan'd with licens'd blasphemies. These monsters, - with your darts engage, Here point your thunder, and exhaust your rage. Po n,,, Ess. on Criticism. "Den toom en teugel eens baldadig afgeworpen , Moest elk voor zuivre bron Socinus inodder slorpen 't Godtergend Ongeloof verpestte een nieuw geslacht; Had liefelijker weg ter zaligheid bedacht, * Rotsgalmen I, 85. 404 AAN DE ONCSRISTENEN DEZES TUDS. En de Almacht, schaamteloos aan menschenwil verbonden, Mocht zich op 't Vrije yolk niet belgen om de zonden, Maar deelen naar hun keus, gants lijdlijk en gedwee Aan de afgoon van zich-zelf Hour bemelzetel mee. De Predikstoel, bedwelmd in 't Helsche rekelblaffen, Verloor en stem en mood voor 'tplicht'lijk lcwaadbestraffen; Ja, zelf besmet, ontzag 't betasten van de wond , En de Ondeugd stond verbaasd, die daar bescherrning vond. Nu zag men 'tREDENROT den Hemel stout bekrijgen, 't Godslastrend pers-gekraak den Cbristenleer doen zwijgen, En alles overdekt met blinden Heidnentrots. - Schiet hier uw pijlen uit, brandt hier uw donders los, Gy, braven, dit 'seen doel voor uw gerechte woede1" Wat zegt ge, o blind geslacht, van 't snerpen dezer roede? Die ze ophief, was (met u) een nieuwe Filozoof, Van Bolingbrokes school, geen wachter van 't Geloof, Maar had oprechtheid; waar is do uwe?-maar had oogen, En zag rondom zich, ja, zocht waarbeid in de logen; Maar gy, wat zoekt gy ? - Dwaalt, o schapen, die misleid, Voor thijm of klaver, op gevloekte scheerling weidt; 'k Beklaag u, droeve prooi van die u onder 't hoeden Den wolven tot eon aas met doodlijk onkruid voeden , En wenschte u met mijn blood to redden zoo ik mocht, Zoo niet een zuivrer stroomde en u had weergekocht. Doch, gy Verleiders, wien, van enkel hoogmoed dronken, De baat, de razerny, nit gluipende oogen vonken, Om d' Afgrond tegen God to dienen ! Wangeslacht Dat de inspraak dooft van 't hart, Gewisse en plicht verkracht, Om met uw Vloekgespuis de Rijken om to keeren, En ('t geen ge u-zelf niet kunt) de wareld wilt regeeren ! Verworpelingen, in den afval van uw God Verhard! Godslastrend schuim, dat woedend samenrot Om Christus heiligdom van 't aardrijk uit to delgen ! Barst aan den giftdrank vrij die ge andren in doet zwelgen, Maar werpt uw maskers af! Verguist het Godlijk Woord In Bacchanalen van uw momdienst ongestoord, Zwaait openlijk de vaan van heillooze Ongodisten, Maar dekt uw eedgespan met d' eernaam niet van Christen. AAN DE, ONCHBISTENEN DEZES TIdDS. 405 Begoochelt met geen klank d' onnoozle, licht verleid, Noch maakt hem tot een spel van uwe onmenschlijkheid. Besluip geen argloos hart, op 't woord van Vrede slapend, Maar, vijand, toon de vuist, tot ons verderf gewapend! Wat mart ge-?Kondigt ons een open oorlog aan, Die voor 't bebloedde kruis van onzen Heiland staan! Gy toch, gy-zelf in 't eind vertwijfelt aan uw pogen; Uw wartaal lokt niet meex, uw blendwolk is vervlogen; De winden spelen met uw lampjens, 't flikkerlicht Gaat knappende uit in rook en schendt a 't aangezicht, En laat de gasreuk na, waar borst en long van stikken; De wind verscheurde uw rag dat alles moest verstrikken; De Sodoms appel then ge ons aanboodt, is geproefd, En heeft elk zeedlijk hart met walging toegeschroefd. poet de aarde blind zijn of vergiftigd? is uw zegen In de aardontwortling van bet Christendom gelegen, Wat slaat ge een weg in, veel to omkronklend voor uw wit, Verrassing baat niet, neen, de Christen waakt en bidt. Ontdekt uw battery, reeds vaardig. Woelt niet langer, Verlost van 't gruwelspook, to lang reeds gingt gy zwanger. 't Is tijd. Rukt onvertsaagd de Christenkerken om, Sticht Frankrijks Redenhoer een blinkend heiligdom, Bant nit, vermoordt, vervolgt, wie Christus durft belijdenl Wy weten 't, wat gy zoekt, wy kennen 't merk der tijden. - Doch tbands geen bloedraad meer ! geen mutsaarts meer ontgloeidt Te traag waar 't; neen, op eens de Christnen uitgeroeid! Het Jacobijnsch geschut moet op de onnoozlen spelen, De Bartels nachtspook weer de kudde weerloos kelen, Rivieren stokken van de lijken - ja, nog meer ! - Wy hebben 't al voorzien , en lijden 't Hem ter eer' Aan wien ons 't vast geloof, geen Filozoofsche gronden, Voor tijd en eeuwigheid onscheidbaar heeft verbonden; Hem, die ons alles is, in wien de Christen leeft, En (meet het) ramp en dood kloekmoedig tegenstreeft. Doch weet, rampzaalgen, Hy is macbtig, en Zijne oogen Zien nederwaarts; Zijn arm, omkleed met Alvermogen, Is uitgestrekt ter wrack. - Ja, sticht uw gruweithroon, Verlokt, verdelgt, verheert, en blaast den zegetoon; 406 AAN DE ONCHRISTENEN DEZES TIJDS. Hy nadert. - Ja de dag zal opgaan : zoekt uw kuilen Gy nachtgevogelt', dat met oorverdoovend kuilen 't Verduisterd zwerk bedekt in uw ontzachbre vlucht, En pestwalm ademt tot vergiftiging der lucht ! Doch neen, geen kuilen dan, die wijk- of schuilplaats bieden, Als 't bliksemstralend vuur u achterhaalt in 't vlieden, Den dampkring zuivert, en wie 't hoofd niet tijdig buigt, Door de ijss'lijke eeuwigheid van jamm'ren, overtuigt! 1823. VRIJHEID. Quid est libertas? Immocentia. EPICTSTUS. Wat's Vrijheid?-Onschuld.- Enwat's Onschuld?-Smetlooszijl In ziel en lichaam vrij van 't ingestort venijn, Met bloed en merg aan 't kroost uit de Oudren ingevloten ; Gezuiverd door den Geest uit Hooger kring ontsproten. Wie andre Vrijheid zoekt, zoekt, op den naam van vRIJ , Slechts strafbren eigenwil, verderf, en slaverny. 1823. * Rotsgaimen I, 98. LEVEN.* Non est, crede mihi, sapientis dicere vrvAM: Sera nimis vita eat crastina , vive hodie. MARTIAL. De kelk des levens wordt verbrijzeld op uw lippen, 6 Stervling ; ieder ademtocht Doet u een deel uws-zelfs in vlotte lucht ontglippen, En 't kankerend verderf is aan uw blood verknocht. Wat dan, wat zoekt ge in 'tverre morgen (Verwijderd reis aan reis door de onbescheiden hoop,) Een voorwerp voor 't ontrustend zorgen, En, met vermoeide leen, een altijd verdren loop? Wat wilt ge leven, wat, genieten In altijd nieuwe lucbtverschieten; Led heden, led dit uur, terwijl gy adern schept ! Hot volgend moog voor andren volgen, En gy, wellicht, in 't graf verzwolgen, Verliest by 't geen gy zoekt, wat ge eens verwaarloosd hebt. Genieten - leven - ! ach wat is dit? - ijdle droomen. Het tegenwoordige is zoo dra ik 't grijp voorby De toekomst en 't voorheen zijn golving van de stroomen, En bobb'lend flikkerschuim by 't wisslend zeegetij'. Wat ziet ge op 't geen die golf u toeschijnt aan to brengen, Al schittert ze u in 't oog met hellen diamant? Zy tuimelt, om dat schuim met d' oceaan to mengen, Of, naadrend, breekt heur vracht op 't ongenadig strand. * Rotsgalmen I, 102. 408 LEVEN. Wat vleit zich 't ijdle hart met onbetrouwbre schatten, Voor 't grijpen enkle schijn, in 't grijpen reeds niet meer! Neen, tracht die waterbaar, daar ze aanrukt, niet to omvatten, Ze ontzinkt u daar ze u treft, of slaat u duizlend nedr. Ach glibbrig is het slijk van 't onbetrouwbaar leven; Onzeker, de enkle stip van 't steeds ondeelbre t h a n d s., 't Spoelt als een stroohalm weg, door wind en vloed gedreven , En 't licht, den stervling slechts tot ondergaan gegeven, Is flikkring van een schemerglans. Doch 't h e d e n zij een stip ; leef, stervling, in dit h e d e n ! 't Verdwijnt, maar 't is verknocht aan 't wezendlijk bestaan; Grijp, grijp, eer 't aan uw voet onredbaar zij ontgleden, De u toegestrekte hand uit hooger standkring, aan! 't Is de Eeuwigheid -'t is xv die g i s t r e n heeft noch m o r g e n, Waaraan ge eens vast geklemd, met tijd noch golf vervliet, Uit zee-geklots en dood geborgen Als 't alles gaat to niet. 1823. DE NEMESIS. * Nunquam rebus credere laetis. Niet to onrecht vloeide uw mond, gestijfd door de ondervin ding, (o Oudheid, schoon omwolkt met Heidnen zielsverblinding,) Van klachten over, en weargalmde uw Schouwtooneel Van wrokkend Godendom in 't zangrig momgespeel, En strenge Nemesis, die trotsche Lukgenooten Meadogenloos op eens van throon en zetel stooten, En van den top des heils in 't jammerend verderf. Ja, dit 's het menschlijk lot en 's eersten Vaders erf. Het aardsche heil is ijs, niet glibbrig slechts in 't treden, Maar smeltende onder hem, wiens voet, niet uitgegleden, Niet wanklend, zeker staat, den pals om hoog gebeurd; Zoo 't door de stoutbeid van den voetstap-zelf niet scheurt. Ach, 't eischt bedachtzaam gaan en vluchtig overzweven, En hangt aan 't windgeblaas van 't hobbelzuchtig leven, Dat, uaar een hooger wet steeds ginds en wear beroerd, Nu, 't vloeibre water stremt, en ('t schijnt) met mariner vloert, Dan, 't overmuurd gegolf, zijn' kerker uitgebroken, 't Met schuim bevrachte hoofd van razerny doet rooken, En worstlen met de lucht die 't geesselt en betoomt. Onzinnig, die op de aard van jets bestendigs droomt ! Het wentlend rad heft op; maar wee by 't roekloos brallen, Die 't opgestoken hoofd niet buigt voor 't nedervallen! Hy stort verschriklijk, en vermorselt. - Stervling, ja! Maar noem den Hemel niet vijandig, de ongena Van 't lot niet ongerecht. Geen Godheid is u nijdig; Uw heil is met u-zelf, niet met Hour doelwit strijdig. 't Berust in schatten niet, of scepters. Neen, o neen! * Rotsgalmen I, 133. X!I1. 18 410 DE NEMESIS. 't Berust in vatbaarheid voor hooger zaligheen. Voor zaligheden, met eene aarde niet vereenbaar, In 't toppunt van haar heil, al duurde 't, nog beweenbaar; Voor onverderflijkheid, die als deze card vergaat, Onwankelbaar als God, en in God-zelf bestaat. In God; -in 't aardsche niet, waarin we op aarde hangen, Ons streelende in den wind, then we in de zeilen vangen, Uit rag geweven. en in 't midden van den spoed Aan flarden barstend by de barning van den vloed. o Kindren, die zoo dwaas in 't kindsch gedartel wemelt, Naar 't laffe wanzoet jaagt, in 't streelen van 't verhemelt' U doodlijk, en de pest van 't Helsche stikvenijn Met gulzigheid verzwelgt in 's Afgronds zwijmelwijn; Misleiden! de artseny moog prikk'lehde alsem wezen, Dank, dank hem die ze a schenkt tot redding, tot genezen ! Zij de aardsche weekheid blind, van heilzaam voedsel warsch, En wijz' zy 't middel af, met ondank; 's Hemels Arts Dringt beiden op met kracht, in spijt van 't tegenstreven, En temt den wederstand. Hardnekkigen, leert beven! Kent, kent u-zelven. Neen , geen welstand ; ijdle trots, Aan 't aardsch genot verkleefd, treft de ongena diens Gods Die de Afgodsdienst vervloekt,can aardsche of eigen wearde Bewezen, 't zelfgevlei dat steeds aan voorspoed paarde; En wie op wijsheid , schat , of macht ; of glorie stoft , Te loor stelt, en op eens in diepen afgrond ploft. - Zie dear de Nemesis der Oudheid ! - Opgestegen Tot eer, lache a 't Geluk van alle kanten tegen, o Stervling, buk bet hoofd, wees needrig, dank en bid; En spit den Hemel niet voor klaatrend tijdbezit! Zoo niet; de donder smeult, hovaardige, in Gods handen, Or n, hem die 't hart verstaalt ten wraakgericht, to ontbranden, Den zwakke, in 't net verward, in 't sluim'rend hart to slaan, En alien (zoo 't mag zijn) to redden van 't vergaan. 1823. MISBRUIK. Ziet men aan de dorenstruiken 't Geurig roosjen niet ontluiken, Lentes uitgezochtsten roem ? Ook de distel, ook de netel, Heeft haar plaats om Floraas zetel, Ieder braamsteng draagt haar bloem. A ch , in alles is genieten ; Slechts het misbruik schept verdrieten. Waarom grijpt ge woest in 't rond? Laat uwe oogen dankbaar weiden Waar de schoonbeen zich verspreiden; 't Is niet al voor hand of mond. Ieder zintuig heeft zijn waarde; Ieder heeft zijn deel op aarde: Riek het bloemtjen; smaak de vrucht; Zie Natuur haar kleed schakeeren; Hoor het boschchoor kwinkeleeren; Voel den zoelen kus der lucht! Waan niet, als een God der Goden, Alles onder uw geboden ; Dienstbaar aan uw grilligheen! Stervling, stel uw zwelgzucht palen; Waar Gods weldaan op u dalen, Wees met wat Hy schenkt to vreen. 1823. Rotsgalmen 1, 137. DE NEGENTIENDE EEUW. Met de eeuw vooruitgaan, jai dat is 't gedurig schreeuwen, Als of zy wijzer waar dan al de vorige eeuwen ; Maar wacht, tot Nommer negentien Ten einde loop', wy zullen zien. Of wilt ge een beter raad (om niet zoo lang to wachten ,) Zie op de vorige Geslachten, Hoewel met minder razerny Op nieuwe kundigheen niet minder fier dan wy. 't Ondeugend kindtjen loopt zijn Vaders slechts voorby. Dan echter... ! Ja gewis, gy meent wat meer to weten, En praat elkander 't na, wellicht ter goeder trouw W at d'eenen spookt door 't hoofd moet de ander treff'lijk heeten ; Doch, wat zich 't dom geslacht op zelf-lof moog vermeten , Het gekjen schuilt maar slecbts ten balven in de moues. Uw Filozoofsche stoet van trotsehe waanprofeeten Is vlijtig in den weer met d'ouden torenbouw. En is by half omverr' gesmeten, Piept uil en vleermuis in de reten , En zijn de voegsels los , de steenen uitgesleten , De bindsels door de lucht, door zon en tijd, verbeten; Zy hebben tot herstel (dit moet men niet vergeten) Een macht van ... spinrag op 't getouw , En ieder sluiten ze in die keten Die 't Heldenwerk verstooren zou. 1823. * RotsgalmenI, 149. ANDWOORD. "Wat werkt ge (zegt men my) ; 't is vruchtloos, al dat schrijven: "Men rQeit in 't hart niet nit, wat elk is ingeprent." - \Toorzeker, 'k moet dan elk in die verkeerdheen stijven , En juichen 't hollen toe van wie ten afgrond rent? 'k Moet reden, waarheid, God en Heiland, afgezworen, Verwoest zien, zonder Teed, ja juichen 't zwijgend toe? De stem van Godsdienst, Recht, en overtuiging smooren, En bukken, laf als elk, voor de Inquisitie-roe? Neen, snoodaarts! vloekt en woedt, en knevelt de card in banden ; Mijn tong, mijn pen, is vrij, als 't hart dat in my slaat. 'k Veracht de dolle drift van lage Dwingelanden: Een Heiland is me een schuts voor aller Duivlen haat. Ja, trotsheid, eigenwil, zijn elk' verworpling eigen, 't Zijn LUCIFERS, wier drom op ZELFVERLICIITING roemt! :Mar, wie naar 't Helsche juk den slavenhals moog neigen, Nooit aarzelt by of plooit die zich naar Christus noemt. 1823. * Rotsgalmen I, 166. IN EEN KERK, BY HET GEZICHT VAN OUDER EN LATER GRAFTEEKENEN. V RAAG. Dat D. 0. M. op de ouder eerezerken Schijnt thands in ongebruik. Waarom? 'k Mis overal dat oude DOM ; Wat deed dat op een graf of op den muur der kerken ? ANDWOORD. 't Beteekent : "Gode zij de lof Voor 't geen Hy wrocht door 't dierbre stof Dat hier begraven ligt en 't Vaderland verplichtte." - Maar nu is 't ~goede uit ons, en de eer Behoort aan Hem die 't schonk, niet meer, Sints nieuwer wijsheid elk verlichtte, En eigen hoogmoed den verstorvnen tomben stichtte. 1823. * Rotsgalmen 1, 174. OUDEN MANS KLACHT.* "Wat 's die Winteravond tang! Och, wat valt het levee bang, Als men niet kan lanterfanten, Boekzaals lezen of kouranten, Whist noch lamberlotten kept, En met Tijdschrift, Recensent, Let- of Las-ter-oefeningen, De eenzame uren moet verdringen! Wat verlang ik naar gesprek; Ja, al was 't ook van een gek!" Vriendlief ja, het is beklaaglijk, En uw toestand onverdraaglijk ; Maar begrijpt gy, Oude man, Daar de rechte reden van? 't Is, dat ge in uw gansche leven Zoo veel cijfers hebt geschreven, Zoo veel centen opgeteld, Dat het u het hoofd ontstelt; Dat ge in tijd- en nieuwspapieren Uw gedachten om liet zwieren, By u-zelven nimmer t' huis ; Maar steeds levende in gedruis, En met duizenden van touwen Aangetrokken, vastgehouwen, Heengesleurd, en hergesleept, Zonder dat ge 't zelf begreept. - * Rotsgalmen 1, 175. 41.6 OUDEN MANS KLACHT. Thands, met heen en wear to rukken, Breken touw voor touw aan stukken Door 't bezwaar van d' ouderdom, En daarmede stort gy om. - Zonder dat gy weet to vinden Waar ge u wear aan vast zult binden, Slaat ge, in 't ploffen naar den grond, De armen angstig in het rood, En in 't onbezuisd scharmaaien Dat u 't zwakke hoofd doet draaien, Vindt ge nergens in 't heelal Waar ge u aanklemt in den val. Arme grijzaart ! sla uwe oogen Niet in 't rond, maar naar den hoogen. Strek uwe armen derwaart heen: Daar is steunsel, daar alleen. Wie de hand u toe wil strekken, Zult ge boven u ontdekken Ja Hy reikt ze; grijp slechts aan, Al uw wagglen heeft gedaau, En, voor 't nooitverzadigd zoeken Naar gesprek, of nieuws, of boeken, Door die zelfvervelingsdorst, Vindt gy in uw eigen borst, Wat die uren, wat die dagen Die gy grimmig woudt verjagen, Op zal vullen met genot, En met dankbaarheid aan God. 1823. GRAFSCHRIFT EENS KRIJGSMANS. Dank zij d' Almachtige op dit lijkstof toegebracht, Voor ons, voor Vaderland, voor later Nageslacht, Die hart en arm des Helds zich heiligde en bestierde, In nood tot 's Lands bescherming riep, En met de zegekroon zijn bloedig hoofd lauwrierde, Wanneer by, plichtgetrouw, in 's ldeilands naam ontsliep, En, boven 't aardsche lot, op de afgunst zegevierde. Kniel near, Beschouwer, by dit graf, En leg, voor 't oog van God, uw trotscbe zelfheid af. 1823. * Rotsgalmen I, 182. PARODIE. Non usitat& aut tenui ferar Pennu biformis. HORATIUS. o Neen, my zal geen zwanenvlerk Uit de oogen voeren door het zwerk, Om, Nijd en Vijandschap ontheven, Op wierookwalmen voort to leven. De dampkring die deze aard omzwiert, Behoort aan 't brommend ongediert', (Als kampernoeljens opgeschoten, Uit slijk en ezelmest gesproten,) Dat, wormgespuis, op wormen aast, En heenstuift waar de wind ze blaast, Om met hun dolle plonderbenden En zaad en knop en vrucht to sehenden. 'k Begeer by zulk een tor-gebrom (Het zing' de ware Dichtkunst stom,) Geen prijs, geen dank, geen luistrende ooren, Voor Waar, voor echten Zang verloren, En met bet piepgesnor vervuld, Dat taal, verstand, noch kennis duldt. Verga dees lang verbastrende aarde, Wie vloek- by vloekschuld steeds bezwaarde; Die thands verpletterd onder 't wicht, Zich-zelve een Hel tot lusthof stieht! De kring der eeuwen wordt voltogen, En 't Rijk gevestigd van de Logen. Voor dronkenschap van Eigenwaan * Rotsgalmen I, 202. PARODIE. 419 Moet alle waarheid ondergaan ; Wy weten 't, ja wy wachten 't, siioden! Maar knielen voor uw valsehe Goden, Uw gruwelouters, gruwelleer, Nooit met tlw volgelingen near. Wat is me een juichen, wat, een smaden Van die hun God voor 't goud verraden, Of, mooglijk, voor een laf h o e z e e Van oordeel- en verstandloos vee? Wie wil, moog schrale loftrompetten A.an de ongewijde lippet zetten; 'k Veracht dat klaatrend windgerucht, En mest my met geen ijdle lucht: Mijn roem zij in den dank besloten Voor weldaan, van omhoog genoten; Miju lust, in 't uitzicht op den throon Van d' ons ten heil gezalfden Zoon l Geleidt me en volgt my, Godgetrouwen, Verzekerd van Ziju bail to aanschouwen; En, Wareld, hou uw flets gebloemt', Uw Eergalm, waar uw slaaf op roemt, (Wanneer ik 't lijf ter rust zal strekken,) Van 't graf dat dit gebeent' zal dekken; Ja, schend me in 't afgeschudde stof, Maar - niet door uw verachtbre lof ! 1823. MR. J. KINKER AAN PAULUS VAN HEMERT. "Zeg, Kreuple, dans ik wel; zeg, Bultnaar, ga ik recht? "Gy, voorbeeld dat ik volg, en eenig raad wil vragen!"- Wat meent men, wenscht by die dit zegt, Ooit goeden pas to doen, of 't lichaam recht to dragenP Neen; maar verdraaid en krom en averechts geslacht Dat u tot regelmaat van rechtheid waant geboren, Daar al wat wijs is om u lacht, Verheug u: 't waar to wreed uw zotten waan to storen; En wilde 't die rechtschapen dacht, Zijn arbeid waar aan u verloren. Uw ziel-, uw taal-, uw rechts-verstand Zijn alien nit de zelfde mand, En by die 't ontuig won verlezen, Moest tienmaal zotter nog dan heel uw aanhang wezen. 1823. VERJARING. 'k Vierde garen Uw verjaren Op mijn snaren ; Maar helaas! Zy bedanken; En haar klanken Zijn maar janken, Hol geraas. Zy verhairen, En verklaren Al mijn goeden wil voor dwaas. Zoo gy mede Aan die rede Op mijn bede Ingang schenkt, En niet morren Wilt, of knorren, Dat u 't snorren De ooren krenkt; Maar to vrede, In mijn stede, Aan 't verval der jaren, denkt ; Zoo vermeere Telken keere (Wat verteere, Wat verga,) Uw genoegen Onder 't zwoegen Van ons ploegen, Vroeg en spa! * Rotsgalmen II, 53. 422 VERJARING. En zoo were Wat ooit deere, De onbeperkbre Godsgena! Wat aan 't leven Prijs kan geven, Zij verbeven Aan then God, Die by weelde Waar' ze ooit streelde, Leed bedeelde Aan ons Lot; Maar een streven, Meer verheven, Schenke u 't beter Heilgenot ! Wat heeft de aarde In heur gaarde Toch voor waardeP - W range vracht. Fletse bloemen, Ras to noemen, Slecht to roemen, Scherp van lucht. God verklaarde , Wien by spaarde, 't Was voor meer dan aardsche 't Geen wy wachten Duldt geen klachten, Geen versmachten, Wensch noch smart. Dit dit geeft fly, Hiertoe leeft gy, Hier aan kleeft gy Met bet Bart. Hoe verzachten Die gedachten Wat ons somtijds bier benart ! zucht. VERJARING. 423 1823. Zijn er plagen Die ons knagen ; 't Leed to dragen Eischt de plicht. Zelfs in 't lijden Is verblijden, Godlijk licht. Moog 't u dagen, In die slagen ! Vriend en Magen, Wenschen 't met mijn hobbeldicht. ZINSTAAL. Oh felice colui the trova it guado Di questo alpestro e rapido torrente Ch' a nome VITA, ch' a molti 6 si a grado. PETRARCHA. Gelukkig! die in 's levens woesten vloed Waar velen zich zoo roekloos in behagen, Het standpunt vindt voor d' ongewissen voet, Als storm en stroom de golven afwaarts jagen. Hy staat gerust, standvastig in zijn plicht, En drijft niet mee, naar wind en golving wenden, Al spat hem 't schuim in 't gloeiend aangezicht, En vliegt hem 't kleed aan flarden van de lenden. Hy biedt den bui van uit zijn standplaats trots 't Geweld zal slechts zijn moed en grootheid stijven; En de in d' Orkaan steeds onverwrikbre rots Zal, eeuwen door, zijn roemrijk Zinstaal blijven. 1823. * Rotsgalmen II, 80. S T E R V E N.* Ja vreeslijk is het uur, het angstig uur van sterven, Als we den ontzetbren slag 't Gezicht van 's hemels dag En wat dat licht belooft, onredbaar, door zien kerven! Maar wat is 't dat die slag het menschlijk hart doet derven,? 't Verlangen naar genot Dat met ons uitzicht spot, En wel verlokt en tergt, maar nooit zich laat verwerven. Een lachende Oogst, helaas! van uitgedorste gerven, Die nooit den trek verzaadt, Maar hoop en vlijt verraadt, En ingebeelden schat verkeert in aarden scherven. Doch waarom dan gevreesd voor 't rustpunt van dit zwerven ? Neen leggen wy voor 't graf, De zelf-betoovring af: 't Is zalig, zelfs op de aard, van 't aardsche zich to onterven En, voor den dood, to sterven. 1823. * Rotsgalmen II, 89. DE RAZENDE DWINGZUCHT. Wat vierschaar mag Zich hier 't gezag Op 't vrije hart vermeten, Verstoort en smoort Het vrije woord Van 't bandeloos Geweten? Wat dol getier V erstout zich hier Gods ordning om to keeren? Wat wapenschreeuw Om de ijzren Eeuw Voor goud to doen vereeren? Een woeste drom Roert de oorlogstrom Voor halfvertrapte wormen , Om op den throon Van 's Hoogsten zoon Vermetel aan to stormen. Hun zinloos rot Beoorloogt God, Vermeet zich Eigen waarde, En slaat den band Van 't onverstand Om de ommekreits der aarde l * Rotsgalmen II, 110. 426 DE RAZENDE DWINGZIICHT. Gy, slijkgebroed, Wat durft ge uw voet Op Koningszetels zetten ; Verkracht Natuur En Staatsbestuur Door Helsche gruwelwetten ? Wat Tuimelgeest Wien 't alles vreest, Heeft dus uw ziel bekropen? Wat Helmacht zwoer, Het heiligst snoer, By Staat en Kerk, to sloopen? Uw razerny Maak slaven vrij In andre Hemelkringen; Doch wat bestaat Gy 't Hollands zaad In 't slavenjuk to dwingen? Wat neemt gy 't brood Uw' stofgenoot, Weerstrevig aan uw woede, Wanneer by 't pand Van 's Hoogsten hand Beveelt aan 's Hoogsten hoede; Maakt hongerdwang Ten folterprang Van hulpelooze telgen In weldaads schijn, Om Helsch fenijn In de aders in to zwelgen P DE RAZENDE DWINGZUCHT. 427 Gaat, wreedaarts, woelt, Die niets gevoelt In 't onverstandig dweepen, Maar, 't vee gelijk, Van 's Afgronds rijk U blindling mee laat sleepen ! Ja, mengt steeds gift Met blinde drift, In schijn van kwaad to heelen; En maakt oen Kunst Van 's Hemels gunst Tot dartlend tooverspelen! Verwoesters, gaat, Pleegt duivlen raad, Verlochent God en reden. Geweld noch kracht Fnuikt Goels macht, Hy heeft de slang vertreden. Ja monsters, beeft ! De Wreker leeft, Die gruwlen weet to straffen; En 't braaf gemoed, Dat Godsvrees voedt, Veracht uw schaamtloos blaffen! 1823. OP EEN GRAFTEEKEN VOOR EENE ONGELUKKIGE, aan den openbaren weg beg raven.* Met de doodwaa om de leden, 't Hoofd op luttel stroo gebed, Lig ik aan den weg vertreden, Eens de baan der deugd ontgleden, En mijn naam werd lastersmet. 't Stormweer moog dit gras doen golven, 't Zand verwaaien dat my dekt, 't Lichaam in den kuil ontdolven Leevren tot een aas der wolven ; 'k Wacht op d' Engel die my wekt. God is goed ; maar rustloos beven, Wroeging, door geen tijd gesmoord, Zal door 's wreedaarts boezem zweven , Die de lust van 't argloos leven In mijne Onschuld heeft vermoord. Moog hem God gena bewijzen Om die wroeging, om dat leed, 'k Zal in dubble vreugd verrijzen Om diens Heilands naam to prijzen, Wien de menschheid heeft omkleed. 1823. * Navonkeling I, 83. NOODHULP. * Wenneer uwz 't uwnck op 't gjealpst' oerstjolpt, Ja d' hele wrk.d uws fijnne' iz, Den iz 't faeck neyst' dat God uws holpt, In fierst, az 'tneyst ijn schiju iz. GYSBEaT JArzx. Als 't prangen van den nood ons hevigst overstelpt, En alles ons vervolgt en woedend gaat verslinden, Dan is ook 't uur naastby dat God den bidder helpt; Maar verr'st, wanneer men 't acht in menschenhand to vinden. 1823. * N avonkeling I, 126. UITVINDING VAN 'T LETTERSCHRIFT. * C' est des Pheniciens que nous vient Part d' 6crire; Cet art ingdnieux qui pane sans rien dire, Et par des traits divers que notre main conduit, Attache au blanc papier la parole qui fait. De Puner schranderheid bracht de eedle schrijfkunst voort, Die wondre kunst die spreekt maar zonder klank to geven, En trekken, door de hand op 't wit papier gedreven, Tot vaste kluisters maakt voor 't henenvliegend woord. Ja heerlijk ! Puner schranderheid ! Zy hebb' hun letters uitgebreid! * Nieuwe Oprakeling, 161. 430 UITVINDING VAN 'T LETTERSCHRIFT. Maar-ruim tweeduizend jaar to wachten? Aleer m' in 't werken van den mond Den letterklank in eigen vorming vond, Maak dat verstompten mensch- of (wilt gy 't) aapgeslachten, En dommen Filozofen wijs ! - Zoo moogt gy 't ooft van 't Paradijs Met Fransche champignons nit ezelsmist verwachten, En houden 't varkensbrood voor de echte hemelspijs Komt, wie ooit dommigheen belachten, Dit wint van duizende den prijs. Ja, elk die toezien, en niet andren na wil praten, Voelt zelf, en ziet in 't kind, zoodra 't geluid kan staan? 't Beginsel van dat geen, waar Wijzen stil voor staan Eene uiting van 't gevoel waar bloed- en luchtbuisvaten In medewerken op een wijs, die 't Onverstand Niet KAN begrijpen, noch 't vooroordeel wIL bevatten. Ach, stervling, leer u-zelf op juiste waarde schatten, En zeg: "Wat God in ons by de onbewustheid wrocht, "Is meer, dan waar 't verstand als eigen vend op pocht." 1S23. AKTEN. * Hoe! alles dan in schrift ! geen woorden meer verbinden? Geen recht dan voor 't papier of pergament to vinden? Verdragen geldt niet meer; in de akten is 't verband, En de Akten-Grammarchie regeert geheel ons land? Dat Monster, van zijn throon, geheid op ganzenpennen, Kan zelfs gerechtigheid in zijn gareelen mennen; Dringt ons zijn Stokbeurs op voor Themis gulden roe; En nagelt haar den mond en knijpt haar gorgel toe! Gy oude-lappen-kroost, in 't stof der klerkkantoren, (Of mooglijk vilders roof, in bloed en stank) geboren, En aan Been borst gezoogd, maar op een stiefmoers schoot, Met galnootsap gedrenkt en eek en koperrood; Die ganzenveer en inkt tot vader hebt en moeder, Het zand tot zuster, en het druipend lak tot broeder, En 't groene zegelwasch als oom en tante groet; Wat beeldt ge u-zelf toch in, Schoolvossig wangebroed! 7s 't op den Sprinkhaanzwerm van drokke Buralisten, Dat eierleggend ras van eindelooze twisten, Door Frankrijks Dwingeland Europa ingestormd, Dat groente- en vrucht- en zaad-verslindend kruipgewormt'; Al knapen, Kerk en Staat en wapendienst onttogen, En muffende over 't plat der lessenaars gebogen? Zoo ja -'t is uitgepraat. Mijn vrienden, zwijgen wy, Want zeker 't meerdertal is blijkbaar aan hun zij'. 1823. . Nieuwe Oprakeling, 163. L OFPRIJS. Fuit moris autiqui, eos, qui vel singulorum laudes vel urbium scripseraut, aut honoribus, aut pecuniAL ornare ; nostris autem temporibus, ut alia speciosa , ita hoc imprimis exolevit. PLINIUS. (Ep. I, 3.) De lof to lonen met gescbenken, ja, was end; Maar thands - ach 1 laten wy die Mode niet herwenschen. 't Vindt alles, alles lof wat m' op deze aard aanschouwt ; En Reednaars zijn er thands wel tienmaal meer dan menschen. Kreeg elk slechts iets, 't ontbrak op 't wareldrond aan goud. En de eer -? Heeft elk die zich wat adems toebetrouwt. 1823. * Avondschemering, 54. [DE DICHTER JAN VOS.] * Ja, Vos had Dichtgeest, zelfs verheffing in zijn Dicht; Hy dwaalt die 't hem betwist, we erkennen 't. Maar v e r h e v e n Te zijn? - Ach, de ijdle schijn van flikkring blindt zoo licht ! Neen, dit is slecbts aan 't hart dat edel denkt, gegeven. In VONDEL was het - schaars, maar dan ook, ongemeen, En voor 't bereik to hoog van die hem blindlings roemen * Bydragen tot de Tooneelpoezy, 89. [DE DICHTER JAN VOS.] 433 HooFT had zijn deel daarvan, maar dikwerf slechts to leen, En, teder, mag men hem door kunst gezwollen noemen. Rhetorica was nog met Poezy verward, De Rederijkerkraam in tier, en aangebeden; In VONDEL was verstand by warmte van het hart; In HooFT , beschaafder smaak en meer gekuischte zeden. Maar de arme vos, in 't stof zijns ambachts opgevoed ! Verbeelding moest by hem en kunde en smaak vervangen; Hy blaakte in 't zuizlend brein van lichterlaaien gloed, En weinig voelde 't hart by 't borr'len van zijn zangen. De Lauwer was hem veil by d'omhang van zijn kring, 't Gemeen dat zijns gelijk zoo gaarne ziet vergoden ; Hen, wier goedhartigheid voor smaak en kennis ging; Hen, wien zijn kruipende aart den wierook had gehoden. De Lier van HOOFT verstomde als VONDELS Dichttrompet Waar Arans strot verschroeide in 't vloek- en gruwlenbraken, En Amstels Schouwburg boog in 's onderdrukke'rs wet, Om Volksaart, zede, en smaak, en kunst to doen verzaken; En 't geen d'Orakelstoel der Dichtkunst uit moest maken, Werd weergalm uit den vreemde, of laffe kermispret. AAN EEN ZOOGENAAMDEN SATYRIST. Ja, 't streelt uw dartlen geest zijn pijlen uit to schieten; En, treffen ze, o wat vreugd, wat grijnzend hoongelach! Maar zoo uw oog in 't hart van die gewonden zag, Wat tranen zouden ze u uit naberouw doen vlieten! 1823. * Nalezingen II, 134. NAAMVERANDERING. Wie ooit in rijper tijd om vroeger dwaling bloost, Der vaadren dwaasheid is verloren voor hun kroost. De KREZEN stierven nit: maar teelden LIBERALEN ! En 't zoo beminlijk woord, de naam van PATRIOT, Zoo dikwerf reeds misbruikt en Holland lang ten spot, Herleeft in 't waanwijs ras van domme RADICALEN. 1823. * Nalezingen II, 135. PINDUS-TOCHT. Ik naar Pindus hoogte klimmen Waar de Nijd my aan zou grimmen! Vrienden , neen , gelooft bet niet. 'k Wil in doze lager hoeken Slechts een aartig bloemtjen zoeken, Dat men aan den voet niet ziet. 'k Zoek en vind, en maak een trosjen, De ingang van het lauwerboschjen Biedt een zoele schaduw aan; Maar die heilig-sombre dreven Meen ik my niet in to geven ; 'k Blijf hier slechts een oogwenk staan. Toch een stapjen om to luisteren! 'k Hoor er 't westenwindtjen fluisteren Door bet ritslend loofverdek. Wat vertelt by aan de bladeren?- Neen, ik wil niet dieper naderen, Hoe hot nieuwagier hart my trekk.' 'k Neem den keer weer naar beneden; Maar wat oogst van lieflijkheden Lacht my aan van allen kant! 'k Zou my graag wat dieper wagen ; Doch , aan wien den weg to vragen; Wie geleidt my by de hand? * Ned. Muzen-Almanak 1823. 436 PINDUS-TOCHT. Niemand heeft in deze streken, Naar 't my toeschijnt, omgekeken; 't Is hier eenzaam, onbewoond; Donkre, dichtbewassen wegen; Niet een lichtstraal blinkt my tegen , En geen voetstap, die zich toont! Ecbter in dees lauwerdalen Placht Alceus rond to dwalen ; Daar vermeidde zich Homeer; Daar zljn Saffoos teedre zangen Door den boschgalm opgevangen En beandwoord, keer aan keer. Laat ik eens ter dege staren. Ja, van een der wandelaren Zie ik nog den voetstap staan: En wat zou ik meer behoeven? 'k Kon het, dunkt my, licht beproeven, Op dat leidspoor door to gaan. Waarom zou 't my niet gelukken Voet- voor voetstap na to drukken, Zoo is ieder tred gewis. 'k Zal dan altijd verder komen, En voor geen verdoling schroomen Waar my voorgewandeld is. 't Zij bezocht! Weerom to keeren Zal het zelfde spoor my leeren, Als de weg niet verder strekt. Immers, met het spoor der Ouden Voet- voor voetstap vast to houden, Is het kunstgeheim ontdekt. PINllUS-TOCHT. 437 Moedig aan ! - maar welke stappen! Hier moot alle moed verslappen. Neen, die schreden zijn zoo wijd! - Hemel neen, tot zulke schreden Ben ik veel to klein van leden: 't Is een reus , die ze overschrijdt. Maar - het moog den weg verlengen, Om hem toch ten eind' to brengen Deel ik ieder stap in drie. 'k Kan dan toch het pad niet missen Naar die kunstgeheimenissen Waar ik reeds een glimp van zie. Doch - ik kan geen zevenmalen 't Sleepend- beentjen tot my halen Of daar kleef ik vast in 't slik! - Vrienden, houdt u daar beneden Met wat grasgebloemt to vreden Eer gy net zoo vaart als ik. 't Zij men kruiper is of klimmer, 't Malls midden is nog slimmer ; En, wien 't lief moog-zijn of leed, Beter, een aanspraakloos rijmer Of geduldig verzenlijmer, Dan een halfmislukt poeet. SAFFO. naar het oud Fransch der beroemde "Clotilde". Zy mag een grooter heil dan godenwellust smaken, Op wie uw oogstraal rust, die aan uw lachj en hangt, Die van uw rozenmond, tot balsem in haar blaken, Den zoeten adem vangt. Ik zag u, en mijn borst, geheel in vlam gevlogen, Bleef prooi van 't stroomend vuur met aders en gebeent; De wanhoop smoort mijn klacht, die tintelt nit mijne oogen, Maar op mijn mond versteent. 't Is zuizling en gebruisch en nevel die me omzweven, Een siddring grijpt me om't hart en stremt my 't kokend bloed. 'k Bezwijk en hijge en zucht, voel d'adem my begeven En sterf in louter gloed. 1823. Gentsche Kunst- en Letterblad. 1843-45. ANTONIDES. De Dichter op wiens stoute en forse reuzenschreden Mijn starend oog zich hechtte, in d' opgang van Parnas: Wien ik my kracht gevoelde om op het spoor to treden Doch wien mijn hart to groot tot Mededinger was. Wiens geese ik altijd eere en in zijn vlucht bewonder, Ja, licht onwetend volge als by ziju toon verheft; Maar minder windgebrom by 't rollen van zijn donder, En meer verplettrends wensch wanneer zijn bliksem treft. 1824. * Avondschemering, 75. STORM.* Iuterfusa uiteutes Vites aequora Cycladas. HOEAT. Wat voeren nieuwe en hooger vloeden 6 Staatshulk, u to rug in zee! Wat doet ge? Zoek, 8 zoek de ree'. Een zwangre bui van tegenspoeden Rukt aan. Uw roerpen schokt en schudt, Door duizend handen aangegrepen; Uw Stuurman zit, in 't hart benepen, Belegerd, raadloos in de hut. De stormwind die de lucht doet schateren, Verkracht den helmstok, buigt de mast; * Rotsgalmen II, 31. 440 STORM. De raas en stengen lijden last, En want en luik en berders klateren; De kiel, aan 't werken, wringt en kraakt; En zeil- en touwwerk rijt aan flarden ; Geen middel meer om 't uit to harden Daar zee en lucht verwoesting braakt! Wat trotst ge op beeldwerk, fraai gehouwen? Al spalkt uw boegleeuw oog en tand, De golven geeslen u naar 't strand, En spotten met een dwaas vertrouwen Op namen die de spiegel draagt ! 6 Wrak gestel van eiken planken, Wat stiert gy tusschen rots en banken Waar op u 't Weer to barsten jaagt? 6 Kostbre romp, 6 rijke lading! Ach ! stondt gy 't razend onweer door! Maar meir noch afgrond kent verzading, En stelt des Zeemans kunst to loor. Dan mag Been ankerkabel baten ; Geen vlijt, geen winden meer, dat redt! Van uitzicht, moed, en kracht verlaten, Geen toevlucht dan in 't Noodgebed! 1824. TE RUG KEER. * - Nunc retrorsum Vela dare, atque iterare cursus Cogor relictos. - HOE tT. De slechthoofd, op verdwaasde wijsheid En Pilozofen eernaam trotsch, Ducht eindlijk by bezonnen grijsheid, De wraak des langgetergden Gods. Te rug, verdoolden ! ja keert weder, Keert weder! maakt uw voeten vlug! Ja, werpt u voor den Wreker neder Wiens pijlbus rammelt op zijn rug: Wiens boog, met ijzren hand gespannen, Onfeilbre schichten drijft naar 'twit; Die 't tarwengraan van 't kaf zal wannen, En wien geen offersmook verbidt Die met den opslag van zijne oogen Den Dwingland van den zetel rukt, En Needrigheid, in 't stof gebogen, De diadeem op 't voorhoofd drukt ! Te rug ! Zijn bliksemslagen pletten Wie aan Zijne Almacht weerstand biedt ; Aanbidt, ontfangt zijn Vredewetten, En, stof, misken uw Schepper niet ! Zoek, zondaar, zoek voor wederstreving, Voor afval, voor verworpen zoen, By Hem, by Hem-alleen, vergeving , Die voor uw gruwel kon voldoen * Rotsgalmen II, 42- XIII. 19 442 TE RUG KEER. Die, zondaar in uw plaats getreden, Voor u vrijwillig heeft geboet, Voor u, en Dood en Hel geleden, En u gewasschen in Zijn blood! 1824. N a HORATIUS. DE SCHOONSTE LUSTHOF. Wat 's de liefelijkste Gaarde In den omvang van heel de aarde? Wat de schoonste vreugdenbof, Duikende in zijn lommerlof? Waar het zielverrukkendst Eden Van den Hemel afgebeden, 't Geen nooit Lustbeemd overtrof ? 't Is niet waar do frissche roos, Waar de blozende abrikoos, Geuren strooit of kleuren mengelt; Waar de wijnstok tros aan tros In den dichten bladerdosch Met den zachten appelblos Aan granaat en vijgen strengelt. 't Is, waar 't zachte huwlijksbed, Van den twistrook onbesmet, Vruchtbaar in geliefde loten Uit de reinste Min gesproten, Van zijn ranken is omzet. * Rotsgalmen H, 91. DE SCHOONSTE LUSTHOF. 443 In then Lusthof bloeit de Vreugd In omarming van de Deugd, Strooit heur zilvren bloessembladen Op met thijm gevloerde paden, Waassemt heil en wellust uit ; Lacht de nieuw ontknopte spruit, Speelt en springt en tiert en dartelt Van de maagdepalm omsparteld , En, met lieflijk geitenblad Majolein en epp' doorvat, Die zich met vereende vlechten In heur slingring samenhechten; Buigt en klemt zich om den tronk Die haar uit zijn wortel teelde, Wien de reine Bron van weelde Frissche levenssappen schonk. Daar, daar daauwt des Hernels zegen, Daar laaft koele zomerregen, Koestert stralend zonnevuar, , Juicht de lachende Natuur In heur rozenkoets gelegen, Stooft des Zefirs zoele zucht; En de traaggerijpte vrucht Ademt, wie haar nadert, tegen Met verkwikkende amberlucht. Daar is 't stormen onbekend Dat het woeste Noorden zendt ; Daar de gure najaarsvlagen By hot krimpen van de dagen. Daar, in spijt van 't jaarsaizoen, Is de bloemgaard eeuwig groen ; Daar, nit nooit ontblaarde struiken En vernieuwde plant by plant, Anemoon en amarant By de grasviool ontluiken , En de krokus en narcis 't Veldkleed tot schakeering is, En de winterviolieren 444 DE SCHOONSTE LUSTHOF. Om de hulst en taxis zwieren. Ja, als sneeuw en hageljacht De akkers met heur last bevracht, Heft het geurig bloemgemengel 't Blinkend hoofd op fieren stengel, En belacht het bijster wear, Schoon het stammen ploft ter near. Ja, wanneer de Wintervlokken Hechten op verdunde lokken, Lacht de Lente nog in 't oog, Altijd vrolijk, altijd droog; Schittrend van geen dartle lonken Maar van teedre vreugdevonken Die het dankbaar hart ontsteekt, Van een hemeldaauw doorweekt, En van hooger Geest doorwemeld Die geheel de ziel verhemelt, En, als de Afscheids-Engel weakt, Voor de hier geteelde vruchten , Hier genoten zielsgenuchten, 's Levens gulden appel schenkt. 1524. MOED. De Moed is meer dan kracht waar 't uitgetogen zwaard Het pleit beslissen zal den arm der Helden waard. De Moed grijpt hart, en ziel, en boezem aan, en znnen, En doet op de overmacht de palm der zege winnen. Verheven drift van 't hart dat voor de grootheid slaat, Aan tederheid verwant, der zwakken toeverlaat, Geblaakt door zuivre vlam aan Liefdes toorts ontsteken, Is de eer van 't Schoon geslacht zijn dierbaarst glorieteeken. De zedigheid, met de crust in eedlen blos gehuld, Vertoont den gloed der eer die 't moedig hart vervult. De rijkdom moog de zucht van lage zielen trekken, En in verbasterd zaad een vuigen hoogmoed wekken; De Moed veracht die glans, en 't geen zijn boezem vleit, Is 't zelfgevoel der deugd in al heur waardigheid. 1824. Na een HS. van de twaalfde eeuw. * Rotsgalmen II, 127. WINTER. Horrida tempestas coelum contraxit- HOSATivs. Bromt, buldert, woedt, vermeetle Dwingelanden Die thands in 't vak der vale lucbt gebiedt! Daalt, nevels, daalt, omhult, begraaft de stranden ; Rijst, bergen sneeuws die uit de wolken schiet! De zwaluw vlucht en kruist de azure baren, Of slaapt vermoeid in poel en waterplascb. De mosch-alleen blijft hier om voedsel waren, En hupt en piept op 't dorre struikgewas. Geen tortel kirt door 't eenzaam der valleien; Cythere week, zy mist hour wagenspan. De vale Dood schijnt hier zijn kleed to spreien, En 't Leven vliedt voor 's aardrijks Beurttyran. Piep, bruin geslacht, en rep uw matte vlerken ; Schud of die vracht, die sneeuw die ze overstrooit, En ga uw borst in 't warme nestjen sterken, Waar teedre min bet kille hart ontdooit. Of heeft u licht de honger uitgedreven Ach, 't is vergeefs - gy boost Been dekkleed door Als de aard verhult, die wat ze u wenscht to geven In 't wintergraf van moordend ijs verloor! Ach, sterf voor 't minst aan 't harte van uw gade Die dood, hoe hard, is no- der liefde zacht ! Geen tederheid smoort Winters ongenade ; Doch keer tot haar, die hijgende op u wacht. Doch neen, uw oog kan 't hare niet ontmoeten, Van honger dof, verduisterd van den need; Kom aan dit brood uw eigen honger boeten, En werp haar dan een aandeel in den schoot! 'k Weet, wat hot zegt, een GA to zien versmachten 1 't Gebrek is zoet, by dat waar 't hart in lijdt; blaar zoek' geen baat nit vruchtelooze klachten, * Rotsgalmen II, 129. WINTER. 447 Noch geev by 't op, die met het onheil strijdt! Die 't lijden kent, kent ook bet mededogen. Gevogelt',ja, ook gy hebt recht op spijs: Uw leven ook is dierbaar in mijne oogen: Dat leven is mijns Scheppers gunstbewijs. Ach! moet ge soms voor mijn behoefte bloeden, Hy is 't, die u dees lotbestemming gaf, (Ook my zal niets voor 't geen my wacht behoeden,) Maar 't leven-zelf zij 't schepsel niet tot straf! Mijn hart neemt deel in 't krimpen van de wormen Die dees mijn voet met wederwil vertreedt, En, moet mijn hand verwoesting op u stormen, 't Zij dan voor 't minst met geen vermijdbaar leed. Natuur is mild; zou ik gevoelloos blijven Als wel to doen aan mijn vermogen staat? Die nooddruft zoekt, verachtend van my drijven, Zoo lang een hart in dezen boezem slaat? Neen, Liefdeplicht omsluit zich in geen palen. Gevogelt' ja, dat om uw voedsel zwoegt, o Mocht ik al wat nood lijdt dus onthalen, Dan waar mijn ziel, by wat zy leed, vernoegd! 6 Rijkaartsl gy, die in uw pels gedoken, By 't streelen van uw blaakrend wintervuur Aan 't stulpjen denkt waar rijs noch sprokk'ling rooken, Staat aan uw hart dat zelfgenot niet duur? 8 Wenscht ge niet een deel van 't uw to schenken Aan wie zoo veel, van 't noodigst-zelf, ontbeert? Of kan 't dat hart in dat genot niet krenken, Wie aan uw zij' door 't jammer word' verteerd? Kunt ge aan uw disch de spijs met vreugde smaken, En zien niet naar wie hongren om u heen ? In zang en spel uw ledig hart verinaken, En laten, wie dit aanstaart, in 't geween? Ach ! zoo is meer dan wind en onweervlagen, Dan hageljacht, dan nevel, sneeuw, en vorst, Ontmenschten, in uw ijzren borst geslagen; Dan woont de Hel, de Hel-zely in die borst. 1824. LENTEBEDE.* De harde winter is vervloten; Geen stormwind schudt de dorre haag, Geen ruisselende regenvlaag Wordt op den veldgrond neergeschoten; Een balsemende Lentelucht Doordringt der planten zwellende aderen Ontwikkelt bloessemknop en bladeren, Doorademd van des levens zucht. o Gy, wiens hand en veld en hoven Met geurig kruid en bloemen siert, En 's Hemels wentelloop bestiert Om 's aardrijks vruchtbren schoot to stoven Geef, by de ontloken bloessemsehat Van Uw weldadig welbehagen, Ons hart de dankbre vrucht to dragen Die zaad voor de eeuwigheid bevat ; Ontwikkel by 't verrukt ontwaken Der ingesluimerde Natuur, In ons 't bedolven levensvuur, En laat het U ter eere blaken ! En daar de bie om 't frissche kruid Op 't gonzend vlerkjen rond mag zweven, o Laat mijn Lofzang t' Uwaart streven, En stort' by U mijn boezem uit! Na het Ethiopische by JONES. 1824. * Rotsgalmen II, 133. ZUCHT. * AtPa; ovpavia KeXUfaat xaTQ ya;. rlayx JLE aiaoU OBEY i~SX BYIW 4w ia; CC)YIT L;. SYNESIUS. Hemeldrop, op de aard gesprengd, En aan 't vuile stof gemengd Dat mijn reinheid aan blijft kleven, Zucbt ik dat me een Hooger macht Aan de bron to rug moog geven Waar ik uit werd voortgebracht. 1824. * Rotsgalmen II,, 144. CLOTILDE AAN HAAR ZUIGELING. 6 Dierbaar beeld uws Vaders, teder Wichtjen, Slaap op de borst die 't lieve mondtjen drukt! Luik aan mijn hart dat Englenlief gezichtjen, Dat heel mijn ziel in wellust houdt verrukt. Lief kleintjen, slaap, en smaak die sluimringsweelde, Die moeders oog sints lang niet overspreidt. Zy waakt om u ; en, wat haar 't hart ooit streelde, Dit waken heeft een teedrer zaligheid. * Rotsgalmen II, 159. 450 CLOTILDE AAN HAAR ZUIGELING. Zy waakt om u, - om in de vreugd to baden Van u to zien, to zorgen voor uw rust. Hoe zou ze 't oog in u to zien, verzaden? Hoe 't zwelgend hart verzaden in die lust? Slaap dierbaar kind, gy afgod van mijn harte! Slaap op het hart waar ge onder werdt gevoed, En afgescheurd met bange en teedre smarte; En - wien dat hart nog voedstert met zijn bloed. Boet daar uw trek met wellustvolle teugen, En slaap, mijn wicht, van de overstelping in! Al inag me uw seem door 't kirren slechts verheugen, Dat lief geluid betoovert ziel en zin. Eischt, als ge ontwaakt, weer nieuwe lavingtoogjens, En straal me op nieuw uw minlijk oogjen toe; Ik spiegel my in die aanvallige oogjens, Steeds nieuw vermaakt, en nooit dat spieglen moe. Wat hat uw mond den vocbten tepel glippen? Aan u behoort geheel die moederborst. Drink onbeschroomd en pers haar met de lippen, Zy heeft genoeg, genoeg voor uwe dorst. Laat vrij die bron uw lipj ens overvlieten ; Haar dorst is 't steeds dat zy uw dorst verkoel', En ieder drup die zy u uit mag gieten, Is nieuwe lust voor 't moederlijk gevoel. Neen, niets to veel dat gy then wel zoudt vergen, Die door Natuur voor u ontsloten werd ! Neen, nooit genoeg kunt gy die ader tergen! Nooit, nooit genoeg voor 't moederlijke hart. CLOTILDE AAN HAAR ZUIGELING. 451 Maar 'k zie den slaap zijne armen om u strekken, Uw mondtjen sluit, en 't is uw' oogjens nacht. Ach, mocht die blos uw koontjens niet bedekken, Wat waar die rust uw moeder dan verdacht! Verdacht -? Mijn God! ik voel mijn wang verbleeken. Mijn kind! ontwaak, ach, voor een oogenblik! Ontsluit uw oog; Mat my then sluimer breken, En red mijn ziel van meer dan stervensschrik. God' dank ! by sliep. - Genoeg! ik ben herboren, 6 Zoete slaap, o strooke uw band hem zacht. - En mocht mijn vreugd ook hem door 't harte gloren, Naar wien mijn ziel in 't heetst verlangen smacht! Ja, mocht by thands in dees mijne armen vlieden, Hier aan mijn zij' uw adem gadeslaan; Mocht by met my uw slapend oog bespieden, En 't oogenblik wanneer zy opengaan! Ach, moeht ge hem, den oorsprong van uw leven, (Mijn dierbren GA, wien 't Oorlogslot behoe!) Met blijden lath bet minlijk welkom geven, En reiken hem de onnooz'le handtjens toe! Hoe zal by u met vaderarm omvangen, En elken lath u kussen van 't gelaat Hoe! aan mijn hals, u om de leden hangen, Terwijl zijn borst de mijne tegenslaat! Wat vreugd voor hem, in u zijn beeld to aanschouwen! Dat blaauwend oog, zoo teder, zoo vol vlam; Dien voorhoofdszweem, die (zaligste aller vrouwen) By d' eersten blik, my de eerste rust benam ! 452 CLOTILDE AAN HAAR ZUIGELING. Dien eedlen trek waarin geboorte teekent, Die 't Vrouwlijk hart met liefde en eerbied treft, En 't onbescheid met d' enklen opslag wrekend, Waar lager bloed zich roekloos mee verheft. Ja 't is zijn oog, en 't zijn de zelfde trekken, Waar dit mijn hart geheel zijn heil in_vond; En - kon mijn schoot een andren zweem verwekken, Dan die zoo diep in 't hart gezegeld stond? Ja, 'k wil met u zijn hart en liefde deelen, Die my 't Heelal met zoo veel recht benijdt; En, moogt ge ook eens een lieve Weerhelft streelen, Bemin ze als by - maar , die gy waardig zijt ! Ik spreek tot u; maar - hoort gy me ?-Ach onnoozele, Al sliep by niet, hoe zou by 't toch verstaan! Mijn zuigling, ach! wat ik al mijm'rend kozele, Nog is zijn brein de dag niet opgegaan. o Lieve rust der kindscbheid, voor 't ontwaken Dier denkenskracht, die zich to vroeg ontwindt! o Moog hem die niet mee rampzalig maken Door 't geen voor elk des levens zoet verslindt ! 1824. AANTEEKENINGEN. AANTEEKENINGEN. OP DEN BEROEMDEN TIMANTES, bladz. 12. I Zie 't Grieksche Epigramma van Leo Allatius by Leonardus An- gustinus, I D. n. 75 pag. 26. 'S HEILANDS EERSTE WONDERWERK, bladz. 20. i In Engeland stelde men een' prijs op het beste en kortste Latijnsch e Vers op dit onderwerp. Hy word behaald door bet volgende: Casts Deum vidit lympha, sod erubuit. Men vroeg my daar eene vertaling in een Hollandsch vers van. OP DE BARMECIDEN , bladz. 30. I Dus door Voltaire, maar onnaauwkeurig, gevolgd. Mortel, faible Mortel, a qui le sort prospZre Fait godter de ses dons les charmes dangereux! Connais queue est des Rois la faveur passagere: Contemple BarmScide , et tremble d' dire heureux. NB. Men zou beter de B a r m e k r i n e n zeggen , maar de verfranschte benaming van B a r m e c i d e n is thands aangenomen en bekend. GEBED `AN EEN' OOSTERLING, bladz. 31. I Onder de gebeden der Mahomethanen zijn deze twee do meest gewone smeekingen. 460 AANTEEKENINGEN. SULTAN THOGRUL BEN-ARSLAN, bladz. 36. 1 Verzen nit een toen algemeen bekend Oostersch Dichtstuk. DE OOSTERSCHE WETGELEERDE, bladz. 37. 1 Tim our-lenk dien wy met de Franschen gewoonlijk Tamer Ian noemen. 2 't Welk wy Aleppo noemen naar de wijze der Italianen. 3 Eeu M a r t e l a a r. De Aanhangers van Mahomed gelooven, dat die voor de zaak van God strijdende sterven, onfeilbaar zalig zijn, en noemen de zulken, M a r t e l a a r s. De vraag van Timour behelsde dus een oogmerk, om zijne zaak voor de zaak van God to doen erkennen, bet geen Scharaffeddin, onze Leeraar, voorzichtig outdook, zonder het toetestemmen of tegentespreken. RAAD VAN EEN HOLLANDER AAN ENGELAND, bladz. 97. I Rosa Eborax of de Yorksroos, by de Bloemisten en Tuinlieden meest onder den naam van de Schaamroos bekend. AAN ZEKEREN DICHTER ONZES TIJDS, bladz. 105. 1 Men weet, hoop ik, dat bet werkwoord oorspronklijk en eigenlijk ontvreemen, niet ontvreemden, is. Verheemen, dat is van oord veranderen, is door samentrekking v r e e m e n ; waar van hot deelwoord verheemd, nu vreemd. Doch dit belet niet, dat dit Deelwoord, Adjectif geworden, no ook wederom een nieuw verbum, vreemden, en dus bevreemden, en ontvreemden maakt, maar dat bet oude en echte niet wegneemt. JUSTUS WOORDGEVER, bladz. 110. I V eellicht is dit Epigram m a by de onbekendheid van tegen- woordig met bet Hollandsche recht, onverstaanbaar geworden. Hot ziet op de oude onkreukbare regel of par o e m i a j u r i s die ieder voor oogen plach to zijn, en was dos zees duidelijk eer ons de ver- AANTEEKENINGEN. 461 foeilijke Fransche wet en praktijk op werd gedrongen. Thands zou men 't mogen onderdrukken, zoo men by eene vernienwing van den Druk iets uitlaten mocht. [Uitgave van 1822.] PLICHT, bladz. 120. 1 Rom. XIV. CHRISTENDOM, bladz. 124. I Judas Iskarioth. HAMLET SCRIBLERUS, bladz. 130. I The scorns of time! 2 The oppressor's wrong! 3 The whips etc. 4 The proud man's contumely. Zekerlijk moet men lezeu : the pressmans's! 5 The pangs of love despis'd. 6 The insolence of office! 7 The unworthy. 3 The law's delay. DE NACHTMEER EN DE DEKBEDDEN, bladz. 132. 1 L. 6 § 2 F si servit. vind. 2 Het geen niet zeldzaam is in een land zoo vol Kraaien, en waar nooit een venster sluit. DE DUITSCHE KACHELS, bladz. 135. I Stube noemt men elke kamer, met een kachel, die bniten 't ver- trek gestookt wordt, verwarmd. De uitwerksels van deze by de Dait- schers zoo geliefkoosde en tot eene onmatige hoogte gedreven warmte, toonen zich by hen-zelven veelal in 't geen zy de Stub e n f a r b e noemen , XIII. 20* 462 AANTEEKENINGEN. dat is de k I e u r die bet zitten in de Stub e veroorzaakt. Doch ook met het minste vuur is de Stube onlijdelijk voor alle vreemde, en ver- woestend voor alle lichaamgestel. AAN EEN VRIEND, OP ZIJN NIEUWGEKOCHT BUITENGOED, bladz. 146. I Het schoothondtjen van Mevrouw. BOETIUS, bladz. 176. 1 Keizer Otto de derde. 2 Pans Sylvester de tweede , van wien het Grafschrift in Latijnsche verzen is, waarop dit stukjen zinspeelt. ROUWBEKLAG, bladz. 177. 1 De tranen. a Woorden uit eene nude Amsterdamsche klucht, aldaar by onze ouders tot spreekwoord geworden. 3 S m i s s e n is s m e d e n: van 't zelfstandige s m i s s e, oudtij ds ook e e n s m e d e genoemd. Beide naamwoorden hebben elk een werkwoord gemaakt, in mijne kindsheid nog in Amsterdam gebruiklijk. S m e d e n meer algemeen, smitsen in de meer byzondere beteekenis van het opensteken of openslaan van een slot. Het them a van 'teen en ander is smijten, smijtsen, dat is slaa-n. Par 1 e s a n t e n. In oude Amsterdamsche kluchten koomt dit woord dikwijls genoeg voor. In mijne kindsheid gaf men er eene Fransche uitspraak aan, p a r l e c h a n t e n. Kwalijk: 't is van den Spaanschen eed of vloek par l o s s a n t o s! (By de heiligen!) V erscheiden zulke overblijfsels van de aanneming van Spaansche uitdrukkingen zijn er nog, maar verbasterd, en langst in Amsterdam bewaard gebleven. Men zie onder anderen het Liedtjen, in de klucht van D u i f j e n en S n a p- haan gedacht, dat by mijn oudst geheugen in Amsterdam nog zeer veel gehoord wierd, schoon niemand den belachlijk verdraaiden en sedert in do uitspraak verbasterden Spaanschen uitroep, die er telkens in herhaald wordt, verstond; en mijn' Brief over een oud volks- d e u ut j e n, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroeffeningen (Mengel- werk), Wijnmaand 1808. AANTEEKENINGEN. GRAFSCHRIFT OP TWEE GELIEVEN, bladz. 186 en 187. 1 Geen van beide deze Grafschriften zijn geplaatst. Dat dat van Lady Montague er nist voor bestemd was, is zichtbaar; en dat van de twee Diehters vend men to hoog voor de Boeren. Pope maakte dus het volgende eenvoudig opschrift, daar men gebruik van gemaakt heeft: HIER LIGGEN DE LIJKEN VAN JOHN HART EN SARAH DREW, EEN UITMUNTEND JONGMAN EN DEUGDZAAM MEISJEN VAN DIT KERSPEL; DIE, IN DEN OOGST, AAN HET WERE ZIJNDE, (MET VERSCHEIDEN ANDEREN) IN ESN OOGENBLIK DOOR DEN DONDER GEDOOD WIERDEN DEN LAATSTEN VAN HOOIMAAND 1718. Dat het zesregelig Grafschrift den Engelschen Landlieden to hoog, of liever (gelijk Gay-zelf het uitdrukt) n i e t v e r s t a a n b a a r g e n o e g zou geweest ziju, is welzeker. (That the country people would not understand it, zegt hy.) Want het is in het oorspronklijk schriklijk ingewikkeld en gedwongen. Zie hier hoe het luidt; When eastern lovers feed the fun'ral fire, On the same pile the faithful pair expire: Here pitying Heaven that virtue mutual found, And blasted both, that it might neither wound. Hearts so sincere th' Almighty saw well pleas'd, Sent his own lightning, and the victims seiz'd. Men zie Gay's Letter to Mr. F-. MAAGsCHAP, bladz. 196. 2 m 3 r~K 4 rrlrix DE DRIE LESSEN bladz. 197. 1 UPRAIHDA (onS o p r e c h t e, maar in beteekenis r e c h t v a a r d i g e) weet men, dit hoop ik, den eigenlijken naam van dozen Keizer in zijn Volkstaal geweest, en naderhand in Justinianus veranderd to zijn. 463 I ip 464 AANTEEKENINGEN. 2 Die de A n e c dot a van Procopius kent, weet dat volgens dezen zeer waarheidlievenden schrijver, Justinianus somwijlen ook zonder hoofd werd gezien. 3 In het randschrift van een' Hollandschen Legpenning van bet iaar 1523. EIERKOKEN, bladz. 241. 1 Men herinnere zich aan den berg M e r o in 't oude Noorden , wear de God K o p e r in huist. TYRTEUS AAN DE SPARTANEN, bladz. 249. 1 Men zie den text in des Heeren Wassenbergs D i s s e r t a t i o d e trajectionibus etc. voor het II Deel der Selects e Scholis L. C. Valckenarii. MEDEA, bladz. 262. An felix Oeneus nato victors fruetur, Thestius orbus erit? - Fraterni manes adeste, Officium sentite meum, magnoque paratas Accipite inferias, uteri male pignora nostri. Oven. Met. VIII, 486. More morte pianda est, In scelus addendum scelus est, in funera funus. Ib. 483. Gelijk Althea nit beginsel van verzoening handelde, handelde Medea ongetwijfeld, by een evengelijke dead, nit den zelfden grond. Orb i - t a t e m orbit ate l u e n dam e s s e, was de grondregel der toenmalige denkwijze, op 't j n s t a l i o n i s gegrond. Aan Jazon had zy haars Vaders afkomst opgeofferd, zy was hem op dien Jazon en op zich- zelve de wraak verschuldigd; en hiermede meende zy hare wroeging en bet haar vervolgende Lot, ruim zoo veel als het gevoel van het ongelijk, haar aangedaan, to bevredigen. - In bet kind den Vader to haten, is in eene Moeder een gruwel, die voor bet laatste verval der menschheid bewaard bleef. De vroeger tijden kenden dien niet, en wie Dog een menschelijk hart heeft, kan er de mogelijkheid niet van aannemen. AANTEEKENINGEN. 465 RUIMTE EN TIJD, bladz. 268. Men onderstelle niet, dat ik 't in het punt van deze voorwerpen van beschouwing met Kant oneens zoude zijn. Lang eer Kant met zijne Filozofie opgetreden was, heb ik in Geschriften van Psychologischen aart, het verschijnsel der lichaamlijke uitgebreidheid waar zy van afhangen, als zoodanig voorgesteld, en hare wezendlijkheid in zich- zelve weersproken. Ook volgt dit zelfde nit de gronden van Leibnitz ; en eeuwen to voren was men daar even zeer van overtuigd. "Videt animus (zegt Claudianus Mamertus d e s t a t u a n i m a e) absque corpore non corpulentum aliquid, aut per Iota distentum, sed ipsam veritatem incorporeo contemplatur obtuitu :" het Been noodwendig insluit, dat dit besef van uitgebreidheid looter verschijnsel is. Maar wanneer de geheele wareld den mond vol heeft van zoodanige afgetrokkenheden en het meerderdeel zonder recht to verstaan, wat zy er mee meenen of uitdrukken, wordt het spotten met die Mode-taal zoo natuurlijk als met alle andere gemaaktheid en schoolvossery, en doet de zaak- zelve niet aan. "Ludat permissis sobria Musa jocis." Ausonius Fpigr. 9. Bladz. 268. De Ridderschap des dompers. Ik weet niet of de Ridderorde van dozen naam zeer bekend is, maar by openbare lezing in een onzer aanzienlijke Maatschappyen, heeft iemann doze waardigheid tot onderwerp genomen; en zeker verdient de tytel bewaard en algemeener gemaakt to worden. Die er mee bedoeld zijn zullen zekerlijk aan de razende party der Verlichters zoo veel Ridderlijks niet zien, om dit kompliment met een van gelijken aart to vergelden. Bladz. 268. Doelmatfg, Heerlijk Kantiaansch woord, thands zeer.in den smaak. Men leere my slechts, wat doe l en m a a t met elkander gemeen hebben P Mat i g is, naar de maat; rechtmatig is, naar de rechtmaat of meet- s t a f: maar een d o e l m a a t verklaar ik niet to kennen. By de Hoog- 466 AANTEEKENINGE N. duitschers, geen taal meer hebbende die zy verstaan kunnen, gaan zulke woordmaaksels door; maar geen Hollander duldt ze in zijne altijd en in alles beteekenisvolle moedertaal. Bladz. 269. Doe Ruimte en Tijd to niet. Het vers-zelf wordt in het Engelsch naamloos opgegeven by Pope. Zie zijne Art of sinking, Chapt. XI. Bladz. 2 7 0. En, als een Vaankaros in d' algemeenen strijd, enz. Ik hoop niet dat de c a r o c c i o der Italianen, waarvan 't Fransche woord carosse verbasterd (en dus ook noodwendig mannelijk) is, mijnen Lezeren onbekend zij. Ook by ons, in ooze Nederlandsche oorlogen, was by in den ouden tijd niet vreemd, schoon niet even zeer in algemeen gebruik als by die van Boonen (gelijk men van ouds B o n o n i a plag to noemen) van win bet spreekwoord gewaagt. "Stare debemus pro regulis juris," zeiden do oude Rechtsleeraars, "tamquam Bononienses pro caroccio suo." - Hy wiens nieuwerwetsche opvoe- ding hem onkundig gelaten heeft van bet geen voor dezen een ieder tot onzent wist, raadplege wat Huydecoper op Melis Stoke (III Deel, bladz. 323) nit Vader Daniel, Strickerus, en onzen Jan van Heelu (naar wiens uitgave wy sedert veertig jaar reikbalzen) heeft aange- haald. Ook Turpyn in zijne Gesehiedenis van Karel den Groote gewaagt reeds van den vaankaros der Saraceenen, door acht ossen getrokken, en waarvan de mast door hem omgehouwen wierd, bet geen den Slag by Korduba besliste. C. 18. KLOEKAAnT, bladz. 302. OonsPOONKLrsnE NAMEN, hier vertolkt of verwisseld. Vafthrudnir, Kloekaart. G a n g r a d i, Wandelaar. S c i n f a x i, Lichtmeer. Hrimfaxi, Rijpros. Ifing, Wemel. Y m i r, Baaiert. Mundilfori, Albeweger. 1 AANTEEKENINGEN. 467 LANDHEIL, bladz. 316. 1 Waar men de aardappelen mee rooit. PALLAS DE VRIJGEMAAKTE bladz. 322. 1 Men zie Plinius brieven, Lib. V11, E p. 29. en Lib. V11, Ep. 6. NEGERINNENZANG IN AFRIKA, bladz. 328. 1 De biezenmat. PEPER EN ZOUT, bladz. 351. I Inzonderheid de Fransche Syphilis. 2 Geeft kinders zoeten koek, geeft vrouwen nieuwen most; Wat op de tonghe byt, is rechte mannenkost. CATS. 3 Couleur de puce. 4 Merde d' oie. 5 Caca du Dauphin- 6 Bone de Paris. VEELHOOFDIGE REGEERING, bladz. 365. 1 Robespierre, wions eigenlijke naam Robert- Pierre Da- miens was, zijnde een zoon van den Vorstenmoorder. Het appeltjen valt nooit verr' van den boom. EIGEN, bladz. 372. I Autonomie. 468 AANTEEKENINGEN. DE WOLF IN KWAAD GERUCHT, bladz. 337. I Maitre Nicolet was een Franschman, die in mijnen tijd met een Menagerie op de kermissen reisde, en voor zijn tent het opschrift had Du roi des animaux 1'indomptable vigueur Commit dans Nicolet son maitre et son vainqueur; Les travaux de Samson , Is force des Hercules, Ne sont plus b nos yeux des fables ridicules. DE WIJSHEIDZOEKER, bladz. 377. I Dus noemde by de r e g e l s. OP DE HERBLOEIENDE BEOEFENING DEIV OOSTERSCHE TALEN, bladz. 383. I De Nachtegaal in het Oosten, die over de rozenbedden zweeft. ECBTVERJAARGROET, bladz. 402. I Psalm 128.