"DE ARISTARCH VAN 'TY" De 'grammatica' uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) H. J. G. dl' BOllth "De Aristarch van 't Y" De 'grammatica' uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, volgens besluit van het College van Decanen in het openbaar te verdedigen op maandag 11 mei 1998 des namiddags om 1.30 uur precies door Rolandus Johannes Godefridus de Bonth geboren op 20 april 1967 te Drunen Promotor: Manuscriptcommissie: prof.dr. G.R. W. Dibbets Prof.dr. J.H. Brouwers Prof.dr. M.e. van den Toorn Dr. J. Noordegraaf (Vrije Universiteit Amsterdam) "De Aristarch van 't V"~ Copyright Shaker 1998 Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 90-423-0036-1 Shaker Publishing B.Y. St. Maartenslaan 26 6221 AX Maastricht tel.: 043-3260500 fax: 043-3255090 http://www.shaker.nl Voor Ingrid Aan mijn ouders Woord vooraf In de opdracht die Balthazar Huydecoper heeft laten voorafgaan aan de eigenlijke tekst van de Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730), vergelijkt hij de voltooiing van zijn studie met de behouden thuiskomst van een schip na een lange zeereis vol gevaren. Vervolgens denkt hij met blijdschap terug aan de hulp die zijn vrienden hem hebben geboden, doordat ze hem de weg naar de veilige haven wezen: Wel nu dan, staat my toe, dat ik mijn vreugdeklanken Uitstorte in uwen schoot; en, met een blijden toon Na zo veel sukkelings, uw heuscheid moog' bedanken, Van wederzijde mij zo gunstig aangeboön. Nu ik, meer dan 250 jaar na het verschijnen van de Proeve van Taal- en Dichtkunde, mijn onderzoek naar de 'spraakkunst van Huydecoper' heb afgerond, wil ik graag enkele 'vriendelijke wegwijzers' bedanken die mij behulpzaam zijn geweest gedurende mijn verblijf op de 'ongestuime baaren' van de wetenschappelijke zee. Met veel dankbaarheid en genoegen kijk ik terug op de wijze waarop mijn promotor, prof. dr. G.R.w. Dibbets, mij bij de totstandkoming van dit proefschrift heeft begeleid. Van zijn kritische kanttekeningen en stilistische opmerkingen heb ik dankbaar gebruikgemaakt. Met het volste recht durf ik hem dan ook te bestempelen als 'Aristarch van de Waal' . Veel leden van het Werkverband Geschiedenis van de Taalwetenschap, het Peeter Heynsgenootschap en het Matthias de Vriesgenootschap ben ik erkentelijk voor de belangstelling die zij in de afgelopen jaren voor mij en 'mijn' Huydecoper hebben betoond, en voor de waardevolle bijdragen die ik op enigerlei wijze van hen heb mogen ontvangen. Zonder iemand tekort te willen doen wil ik in dit verband dr. J. Noordegraaf, dr. P. Loonen, dr. E. Ruijsendaal, dr. F. Vonk en drs. F. Wilhelm noemen. Met drs. B. Salemans heb ik lange gesprekken gevoerd over de neerlandistiek; zijn enthousiasme voor het vak vond en vind ik nog steeds zeer inspirerend. Aan het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen heb ik altijd met veel plezier gewerkt. Tot deze prettige werksfeer hebben de ontspannende koffie- en lunchpauzes met Christien Dohmen, Edith Schouten, Anneke Nunn, Mieke de Jong en hun voorgangers beslist een belangrijke bijdrage geleverd. Van dit groepje maakte ook dr. P. Wackers deel uit; hij stond altijd klaar om mij te helpen bij het oplossen van uiteenlopende LaTeXnische problemen. Ik bedank hier ook mijn collega drs. A.c. Breedveld van het Emmauscollege in Rotterdam. Doordat hij kundig en snel een Engelse vertaling heeft vervaardigd van de samenvatting van mijn proefschrift, heeft hij mij zeer aan zich verplicht. Mijn ouders wil ik graag danken voor de steun die zij mij hebben gegeven bij de door mij gemaakte keuzes; met bewondering én verwondering hebben zij de gang van zaken rond de totstandkoming van deze dissertatie gevolgd. De grootste dankbaarheid ben ik verschuldigd aan mijn vrouw Ingrid Weekhout. Dat zij haar proefschrift op dezelfde middag aan dezelfde universiteit binnen dezelfde faculteit verdedigt als ik het mijne, bewijst voor mij dat het schrijven en het verdedigen van een proefschrift niet noodzakelijk een vereenzamende aangelegenheid is. Rotterdam, mei 1998 vu Inhoudsopgave Woord vooraf Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.8.1 3.8.2 3.8.2.1 3.8.2.2 3.8.2.3 3.8.3 4 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.1.6 4.1.7 4.1.8 Inleiding Opbouw van deze studie Stand van onderzoek Doelstelling en afbakening van het onderzoek Waarderingsgeschiedenis van de Proeve Waardering van de moedertaal Taalreglementering Taalkundige werken 1650-1730 Balthazar Huydecoper Biografische schets De veilingcatalogus De Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) Inleiding Nederlandse vertalingen van de Metamorphosen (1532-1700) Vondels vertaling in druk en herdruk (1671, 1703, 1730) Het voorwerk van de Proeve: inleiding De opdracht van de Proeve Het voorwoord van de Proeve De aantekeningen bij Vondels Herscheppinge De voorwaarden voor de drukker De eerste voorwaarde De tweede voorwaarde: de titelprent Inleiding De graveur De gravure De derde voorwaarde Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten De ontwikkeling van Huydecoper als taalkundige De triompheerende standvastigheid (1717) Achilles (1719) Edipus (1720) Corneille verdedigd (1720) Arzases (1722) Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726) Achilles (1728) Samenvatting vu 1X 1 1 2 5 6 11 12 16 23 23 26 31 31 31 32 37 39 42 43 45 46 47 47 47 48 56 59 59 59 60 64 66 69 70 72 74 1X 4.2 De werkwijze van Huydecoper 74 4.2.1 Inleiding 74 4.2.2 Werkwijze 75 4.2.3 Helderheid en eenvoud 87 4.2.4 Samenvatting 88 4.3 Huydecoper: normen voor goed taalgebruik 89 4.3.1 De 'gronden' van het Nederlands 89 4.3.2 Gebruik (consuetudo) 95 4.3.3 Achtbaar gebruik (auctoritas): Vondel en Hooft 97 4.3.4 Ouden (vetustas) 99 4.3.5 Metaplasmus 109 4.3.6 Tot besluit 110 5 Grammatica 113 5.1 Inleiding 113 5.2 Definitie en indeling 113 5.3 Stof 114 6 Spelling en letters 117 6.1 Orthographia 117 6.2 Littera 118 6.3 Aantal letters 118 6.4 Nomen 119 6.5 Figura 121 6.6 Potestas 122 6.7 Status van spelling 123 6.8 De spellingprincipes van Huydecoper 124 6.8.1 De regel van de etymologie 124 6.8.2 De regel van de differentiatie 126 6.8.3 De regel van de beschaafde uitspraak 126 6.8.4 De spelling van buitenlandse namen 127 6.9 Bespreking van afzonderlijke letters: inleiding 128 6.10 Klinkers 129 6.10.1 A 129 6.10.2 E 129 6.10.3 I 131 6.10.4 0 132 6.10.5 U 132 6.10.6 Y 132 6.10.7 Verdubbeling van klinkers 134 6.11 Tweeklanken en drieklanken 135 6.11.1 AA/AB 136 6.11.2 AAI/ABI 137 6.11.3 AI/AY 137 6.11.4 EIlEY 138 6.11.5 EU/UE 139 x 6.11.6 IE 140 6.11.7 IEU 141 6.11.8 OE 141 6.11.9 DI/DY 141 6.11.10 OU 141 6.12 Medeklinkers 142 6.12.1 Zacht-scherp 142 6.12.2 B 143 6.12.3 C 144 6.12.4 D 144 6.12.5 F 149 6.12.6 G 149 6.12.7 H 149 6.12.8 J 149 6.12.9 K 149 6.12.10 L 149 6.12.11 M 150 6.12.12 N 150 6.12.13 p 151 6.12.14 Q 151 6.12.15 R 151 6.12.16 S 152 6.12.17 T 152 6.12.18 V 153 6.12.19 W 153 6.12.20 X 153 6.12.21 Z 153 6.13 Samenvatting 154 7 Etymologia (woordsoortenleer ) 155 7.1 Inleiding 155 7.2 Lidwoord 156 7.2.1 Definitie - omschrijving 156 7.2.2 Aantal; Bepaald--Onbepaald 159 7.2.3 Geslacht 160 7.2.4 Getal 161 7.2.5 Naamval 161 7.2.6 Lidwoord versus telwoord 168 7.2.7 Besluit 169 7.3 Naamwoord 170 7.3.1 Definitie - omschrijving 170 7.3.2 Eigenschappen 171 7.3.3 Hoedanigheid 172 7.3.3.1 Zelfstandig - bijvoeglijk 172 7.3.3.2 Zelfstandig gebruikte werkwoorden 174 7.3.3.3 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden 175 Xl 7.3.3.4 Eigen - gemeen 176 7.3.4 Vergelijking 179 7.3.5 Geslacht 184 7.3.5.1 Inleiding 184 7.3.5.2 Het aantal geslachten 184 7.3.5.3 De geslachtsbepaling van zelfstandige naamwoorden 185 7.3.5.4 Genus - sexus: het woord wijf 188 7.3.5.5 Huydecoper en de geslachtsbepaling van substantieven 189 7.3.6 Aard 193 7.3.6.1 Collectiva 193 7.3.6.2 Stofadjectieven 194 7.3.7 Getal en meervoudsvorming 197 7.3.8 Naamval 200 7.3.8.1 Huydecoper over het accidens naamval 202 7.3.8.2 De nominativus 202 7.3.8.3 De genitivus 203 7.3.8.4 De dativus 206 7.3.8.5 De accusativus 206 7.3.8.6 De vocativus 207 7.3.8.7 De ablativus 207 7.3.9 Verbuiging 207 7.3.9.1 Substantivum: nominativus 207 7.3.9.2 Substantivum: vocativus 208 7.3.9.3 Substantivum: ablativus 209 7.3.9.4 Adjectivum: nominativus 209 7.3.9.5 Adjectivum: ablativus 211 7.3.9.6 De verbuiging van al 211 7.3.9.7 De verbuiging van gesubstantiveerde adjectieven 212 7.3.10 Afleiding 216 7.3.10.1 Onscheidbare voorvoegsels 217 7.3.10.2 Scheidbare voorvoegsels 219 7.3.10.3 Afzonderlijke achtervoegsels 220 7.3.10.4 De afleiding van werkwoorden 229 7.3.11 Besluit 231 7.4 Voornaamwoord 231 7.4.1 Inleiding 231 7.4.2 Definitie - omschrijving 232 7.4.3 Eigenschappen 234 7.4.4 Geslacht 234 7.4.5 Persoon 235 7.4.6 Aard 236 7.4.7 Hoedanigheid 236 7.4.8 Verbuiging / Gebruik 241 7.4.8.1 Aanwijzende (Persoonlijke) voornaamwoorden 242 7.4.8.2 ik- wij 242 7.4.8.3 gij - gij 243 xii 7.4.8.4 hij - zij - het 244 7.4.8.5 deze - dit 247 7.4.8.6 die - dat 248 7.4.8.7 deze (dit) - die (dat) 250 7.4.8.8 Betrekkelyke voornaamwoorden 252 7.4.8.9 Bezittelijke voornaamwoorden 254 7.4.8.l0 Wederkeerende voornaamwoorden 258 7.4.8.11 Anderen, enigen, sommigen 264 7.4.8.12 Voornaamwoordelijke bijwoorden 265 7.4.8.13 De samenstellende delen 266 7.4.8.14 Het al dan niet splitsen 268 7.4.8.15 Personen - zaken 268 7.4.8.16 Zelf 269 7.4.9 Conclusie 271 7.5 Werkwoord 272 7.5.1 Definitie - omschrijving 272 7.5.2 Eigenschappen 273 7.5.3 Hoedanigheid 273 7.5.3.l Persoonlijk - onpersoonlijk 274 7.5.3.2 Zelfstandige werkwoorden - hulpwerkwoorden 279 7.5.4 Geslacht 282 7.5.5 Persoon 288 7.5.6 Getal 289 7.5.7 Vervoeging (conjugatio) 290 7.5.8 Wijze 307 7.5.9 Tijd 309 7.5.10 Vervoeging (flexio) 313 7.5.l1 Onvoltooid tegenwoordige tijd 314 7.5.11.1 Aantonende wijs 314 7.5.l1.2 Eerste persoon enkelvoud 314 7.5.11.3 Tweede en derde persoon enkelvoud 315 7.5.11.4 Gebiedende wijs 317 7.5.12 Onvoltooid verleden tijd 320 7.5.12.l Aantonende wijs 320 7.5.l3 Wederkerende werkwoorden 321 7.5.14 Frequentatieven 322 7.5.l5 Tot besluit 324 7.6 Deelwoord 325 7.6.1 Definitie - omschrijving 325 7.6.2 Eigenschappen 326 7.6.2.1 Genus 326 7.6.2.2 Tempus 330 7.6.2.3 Casus 331 7.6.3 Tot besluit 331 7.7 Voegwoord 332 7.7.1 Definities - omschrijvingen 332 xiii 7.7.2 Eigenschappen 334 7.7.2.1 En 336 7.7.2.2 Omdat 337 7.7.2.3 Opdat 338 7.7.2.4 Want 338 7.7.3 Tot besluit 338 7.8 Bijwoord 339 7.8.1 Definitie - omschrijving 339 7.8.2 Eigenschappen 341 7.8.3 Tot besluit 345 7.9 Voorzetsel 345 7.9.1 Definitie - omschrijving 345 7.9.2 Eigenschappen 351 7.9.3 Afzonderlijke voorzetsels 356 7.9.4 Tot besluit 362 7.10 Tussenwerpsel 363 7.10.1 Definitie - omschrijving 363 7.10.2 Eigenschappen - betekenissen 364 7.10.3 Tot besluit 365 8 Syntaxis 367 8.1 Inleiding 367 8.1.1 Samentrekking 367 8.1.2 Weglaten van voorzetsel 369 8.1.3 Facultatief om 370 8.1.4 Woordvolgorde 370 8.1.5 Negatie: geen versus niet 372 8.1.6 Genitivus versus omschrijving met van 373 8.1.7 Bijstelling 373 8.1.8 Ablativus absolutus 374 8.1.9 Congruentie 376 8.1.10 Heb komen versus heb gekomen 377 8.1.11 Deelwoordconstructie 378 8.2 Tot besluit 378 9 Een taaldespoot uit de pruikentijd? 379 Bibliografie 387 Lijst van afbeeldingen 404 Register van persoonsnamen 405 Summary 413 Curriculum vitae 417 xiv 1 Inleiding 1.1 Opbouw van deze studie Voor de achttiende-eeuwse beoefenaars van de Nederlandse taalkunde is Balthazar Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730) van zeer grote betekenis geweest. In het bijzonder door dit druk bestudeerde, diep bewonderde en veelvuldig geciteerde boek verwierf Huydecoper de macht van "een wetgever op taalgebied" (De Vooys 1970: 136). Met name ook de Nijmeegse hoogleraar Michels (1957: 241) heeft gewezen op het gezag dat Huydecoper in de achttiende eeuw als taalkundige genoot. Om deze reden heeft hij hem getypeerd als "de vorst der taalverbeteraars". In het algemeen is men vol lof over het zojuist genoemde geschrift van Huydecoper, al blijft vaak onduidelijk waarom dit het geval is; een scherp omlijnd beeld van de opvattingen over taal die Huydecoper in de Proeve heeft neergelegd, komt uit de tot op heden verschenen literatuur niet naar voren. In tal van overzichtswerken ziet men Huydecoper vooral als hèt voorbeeld van een taalkundige die de taal heeft willen reglementeren door het opstellen van regels, bijvoorbeeld over het gebruik van hun en hen, van als en dan1 en van waarmee en met wie.2 Bij velen staat Huydecoper daarom nog altijd bekend als 'de taaldespoot uit de pruiketijd', zoals R.A. Kollewijn hem in 1906 typeerde. Met mijn studie hoop ik duidelijk te maken dat Kollewijns karakterisering enige nuancering behoeft. Nadat ik in de volgende paragraaf (1.2) een overzicht heb gegeven van de literatuur die er tot nu toe over het taalkundige aspect van de Proeve is verschenen, zal ik kort ingaan op de doelstelling van mijn studie en op de afbakening van het onderzoek (1.3). Deze derde paragraaf wordt gevolgd door een waarderingsgeschiedenis van de Proeve (1.4). Centraal in de twee daaropvolgende paragrafen staan de waardering die taalkundigen aan het begin van de achttiende voor de moedertaal hadden (1.5) en taalreglementering van het Nederlands in de zojuist genoemde periode (1.6). Het eerste hoofdstuk besluit ik met een overzicht van de belangrijkste taalkundige werken die zijn verschenen in de periode tussen 1650 en 1730 (1.7). Hoofdstuk 2 bevat een korte biografische schets van Balthazar Huydecoper (2.1); ik heb er slechts mee beoogd de achttiende-eeuwse taalgeleerde voor te stellen. In dit hoofdstuk is ook ingegaan op de catalogus van Huydecopers in 1779 geveilde bibliotheek; daarbij heb ik onder meer aandacht geschonken aan de kostbare collectie Middelnederlandse manuscripten die Huydecoper had weten te verwerven (2.2). Het derde hoofdstuk is grotendeels gewijd aan de Proeve als boek. Na een korte inleiding (3.1) volgt een algemene paragraaf over Nederlandse vertalingen van Ovidius' Metamorphosen (3.2), waarna in een volgende paragraaf Vondels vertaling van deze tekst zal worden besproken (3.3). De Proeve was namelijk gepubliceerd naar aanleiding van de door Huydecoper bezorgde derde druk van Vondels vertaling van de Metamorphosen. Daarnaast zal ik na enkele inleidende woorden (3.4) aandacht schenken aan de opdracht (3.5) en de voorrede van het boek (3.6). Bij de beschrijving van de totstandkoming van de Proeve (3.7-3.8) 1 Zie bijvoorbeeld De Vries, Willemyns & Burger 1993: 88,93. 2Zie Van der Horst & Marschall1992: 75. speelt een in het Huydecoperarchief overgeleverd stuk met voorwaarden die Huydecoper aan de drukker van de Proeve had gesteld, een voorname rol (3.8). In dit verband sta ik uitvoerig stil bij de titelprent en bij de vervaardiger van deze gravure. In het vierde hoofdstuk zal ik een beeld geven van taalkundige ideeën die Huydecoper vóór de verschijning van de Proeve in zijn geschriften onder woorden heeft gebracht (4.1). Vervolgens wordt aan de hand van citaten uit de Proeve niet alleen licht geworpen op de door Huydecoper gehanteerde werkwijze (4.2), maar ook op de normen die hij hanteerde bij het opstellen van regels voor het schrijven van correct Nederlands (4.3). De drie daaropvolgende hoofdstukken bestaan uit een analyse van de taalkundige ideeën die Huydecoper verspreid in de Proeve heeft geponeerd. Na enkele algemene opmerkingen over het begrip grammatica in hoofdstuk 5, zal ik in hoofdstuk 6 Huydecopers spellingopvattingen bespreken. Zijn uitspraken op het terrein van de woordsoortenleer behandel ik in hoofdstuk 7, terwijl die over de zinsleer aan de orde komen in hoofdstuk 8. De voornaamste conclusies van mijn onderzoek en suggesties voor verder onderzoek zijn te vinden in het negende hoofdstuk. 1.2 Stand van onderzoek In de achttiende eeuw worden de (taal)wetenschappelijke geschriften van Balthazar Huydecoper druk bestudeerd, met name door de leden van de talrijke letterkundige genootschappen die er in de tweede helft van deze eeuw ontstaan. 3 Aan het begin van de negentiende eeuw bestaat er nog steeds grote bewondering voor deze werken van Balthazar Huydecoper. Zo wordt in 1829 aan de Faculteit der Theoretische Wijsbegeerte en Letteren van de Leidse universiteit een prijs uitgeloofd voor de verhandeling waarin het best Huydecopers verdiensten voor de Nederlandse taal en letteren zouden worden uitgemeten ('Balthazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas merita explicentur'). De winnende inzending is afkomstig van een uit Dordrecht geboortige student in de theologie: de later zo bekende Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), die daarvoor op 8 februari 1830 wordt onderscheiden. In datzelfde jaar wordt Schotels antwoord op de prijsvraag uitgegeven door de Leidse drukkers S. en J. Luchtmans onder de titel Commentatio de Balthazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas meritis, precies een eeuw na het verschijnen van de eerste druk van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (voortaan aangeduid als: Proeve).4 Schotel geeft in de inleiding van zijn bekroonde opstel te kennen dat het uit twee delen is opgebouwd. In het eerste deel gaat hij in op de betekenis die Huydecoper heeft gehad voor de Nederlandse taal, in het tweede deel besteedt Schotel aandacht aan Huydecopers verdiensten op het gebied van de letteren. Elk deel valt in twee hoofdstukken uiteen. De bijdrage die Huydecoper heeft geleverd aan de studie van het Nederlands uit de achttiende eeuw, behandelt Schotel in het eerste hoofdstuk van het eerste deel (pp. 6-28), terwijl de waarde van Huydecopers geschriften voor de kennis van het Middelnederlands centraal staat in het tweede hoofdstuk ervan (pp. 28-42). De wijze waarop Huydecoper de vaderlandse geschied- en oudheidkunde heeft beïnvloed, stelt Schotel aan de orde in het eerste 2 3 Over de activiteiten van dergelijke letterkundige genootschappen, zie Singeling 1991: passim. 4Vgl. Van Dijck 1958: 94-95. hoofdstuk van deel twee (pp. 43-55), waarna hij in hoofdstuk twee uiteenzet welke invloed Huydecoper heeft gehad op de dichtkunst (pp. 55-71). Voor elk van deze vier hoofdstukken vermeldt Schotel welke geschriften van Huydecoper hij in zijn studie heeft betrokken. Voor het schrijven van het tweede en het derde hoofdstuk blijkt hij zich hoofdzakelijk te hebben gebaseerd op gegevens die hij had ontleend aan de door Huydecoper bezorgde editie van de rijmkroniek van Melis Stoke, die in 1772 in drie delen het licht zag. Als voornaamste bron voor hoofdstuk één van het eerste deel ('De meritis Balthazaris Huydecoperi in sui saeculi linguam') noemt hij Huydecopers Proeve. Het laatste hoofdstuk van Schotels opstel, dat over de dichtkunst handelt, gaat voor een deel eveneens op dat boek terug.5 Aan het begin van onze eeuw verscheen in het tijdschrift Taal en Letteren onder de titel 'Een taaldespoot uit de pruiketijd' een artikel van R.A. Kollewijn over de taalbeschouwing van Balthazar Huydecoper. Kollewijn geeft daarin aan de hand van voorbeelden uit Huydecopers Proeve een indruk van diens opvattingen over spelling, naamvalsleer, woordgeslacht, verbuiging, vervoeging en woordkeus.6 De kracht van Huydecoper ligt volgens hem in het aantonen van "hoe het gebruik is en was", zijn zwakte in het voorschrijven van "hoe het wezen moe(' (Kollewijn 1906: 3).1 Waarom Kollewijn aandacht vraagt voor Huydecoper als taalkundige, wordt uit de inleidende alinea's van het gemelde artikel duidelijk. Hij blijkt niet zozeer geïnteresseerd te zijn in Huydecopers taalbeschouwing op zichzelf, als wel in "de strijd van de geleerde, konservatieve regelaar tegen de natuurlike ontwikkeling van de taal", een strijd die aan het begin van deze eeuw nog niet gestreden was (1906: 1). Voor Huydecoper was taalverandering hetzelfde als taalverbastering (zie 4.3.4). Daarom probeerde hij door middel van regels en voorschriften daaraan een halt toe te roepen en de oude, in zijn ogen zuivere situatie te herstellen. In dit streven is hij niet geslaagd. Hieruit dienen we volgens Kollewijn (1906: 28-29) de les te trekken dat het niet mogelijk is de taal naar onze hand te zetten: "Het verachte spreektaalgebruik bleek een kracht waartegen de logika van een taaldespoot niet optomen kon".8 Het grote verschil tussen de taalbeschouwing van Huydecoper en die van Kollewijn is gelegen in het inzicht over het veranderen van taal: voor Huydecoper stond taalverandering gelijk aan taalverbastering, voor Kollewijn - en voor andere taalkundigen uit de kring van Taal en Letteren - betekende taalverandering taalontwikkeling (vgl. Kollewijn 1906: 4; Noordegraaf 1985: 443). De aanhangers van het tijdschrift Taal en Letteren stelden de levende taal voorop. Zij huldigden het standpunt dat taal klank is. Dit kwam voort 5Van de aard en inhoud ervan geeft Schotel op pagina 10 en 11 de volgende omschrijving: "Praeter praefationem, praeclaras annotationes continet in interpretationem Metamorphosium Publii Ovidii Nasonis a Vondelio confectam, et non solum in universam orationem, sed etiam in singula verba, eorumque etymologiam, usum, significationem" ('Naast een voorwoord bevat het boek voortreffelijke aantekeningen op de door Vondel vervaardigde vertaling van Publius Ovidius Naso's Metamorphosen; deze aantekeningen hebben niet alleen betrekking op taal in het algemeen, maar ook op afzonderlijke woorden, hun oorsprong, gebruik en betekenis'). 6Van Schaik (1962: 2) is van mening dat Kol1ewijn door dit stuk er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat er een zekere aversie tegen Huydecoper is ontstaan. 7Stutterheim (1971: 159-160) schrijft dat Huydecoper "niet normatief [was] ten opzichte van de taal, maar ten opzichte van het taalgebruik, dat hij met de taal in overeenstemming wilde brengen. Hij ging uit van een beschrijving van het Nederlands. Als deze afweek van hetgeen de taaluitingen te zien gaven, lag dat niet aan hem, maar aan die taaluitingen". 8Kollewijn (1906: 29) besluit zijn artikel met de woorden: "Hier en daar staat nog een muurtje overeind van zijn [t.w. Huydecopers] grammaire raisonnée. Voor hoe lang?". 3 uit hun streven, het taalonderwijs te vernieuwen en het te bevrijden van de ketenen van de 'renaissancegrammatica', waarin enkel aandacht was voor schrijftaal (Noordegraaf 1985: 449). De Nijmeegse hoogleraar Van Ginneken verzette zich in De oorzaken der taalveranderingen (1930) tegen de opvatting die door Kollewijn en andere aanhangers van Taal en Letteren werd verkondigd. Volgens hem had "het strenge, maar bij rijper bezinning nog niet zoo dwaze, beheer der grammaire raissonnée van de taaldespoten uit den pruikentijd" niet alleen invloed uitgeoefend op het taalgebruik - la parole - maar indirect ook op de taalontwikkeling - la langue - (Van Ginneken 1930: 7). De taalkundigen uit de kring van Taal en Letteren waren echter van mening dat deze onnatuurlijke invloed zich alleen uitstrekte over de cultuurtaal. Op de volkstaal zouden de regels en voorschriften van de grammaire raisonnée geen grip hebben, zodat in hun ogen alleen in die taal sprake was van een natuurlijke taalontwikkeling. Deze opvatting ging Van Ginneken (1930: 8) duidelijk te ver: Buitenrust Hettema en ook Kollewijn ten onzent zijn als apostelen der onbeschaafdheid in hun eigen taalgebruik de dupe geworden van dezen waan, en zij gingen zoover, dat zij er die vroegere menschen een grief van maakten en ze bleven uitschelden, en in zekeren zin als boosdoeners voor hun rechtbank daagden; net of ze zich vergrepen hadden aan ik weet niet wat voor heilige beginselen; met de mooie woorden "geef ons natuur en waarheid weer", maakten zij en hun school zich zelf tot maatstaf van allen, en verwarden zij de napratende epigonen met de groote - op hunne wijze toch óók scheppende - voorgangers van voorheen.9 In 1962 publiceerde C.I.J. van Schaik een studie over het leven van Balthazar Huydecoper, waarvan het zesde hoofdstuk in zijn geheel gewijd was aan diens Proeve. Van Schaik achtte het van groot belang de niet systematisch geordende taalkundige regels die Huydecoper in het genoemde werk had geformuleerd,lO te verwerken tot een "Spraakkunst van Huydecoper". Maar omdat dit naar zijn mening het best kon gebeuren in een afzonderlijke studie, heeft hij zich beperkt tot het maken van enkele algemene opmerkingen (Van Schaik 1962: 47, 154-155). Geerars (1964-1965: 159) heeft - in een bespreking van Van Schaiks biografie - te kennen gegeven graag meer te vernemen over de "taalprinciepen" van Huydecoper, terwijl Zwaan (1964: 46) in zijn recensie van dat boek de hoop heeft uitgesproken dat het de aanzet mocht geven tot een grondige beschouwing van met name Huydecopers taalkundige opvattingen. Huydecopers Proeve wordt beschouwd als een van de voornaamste Nederlandse taalkundige werken uit de achttiende eeuw. Het boek heeft grote invloed gehad op de achttiendeeeuwse descriptie van het Nederlands, en als taalnorm. Toch verschijnen er pas vanaf de jaren negentig van deze eeuw met enige regelmaat artikelen waarin taalkundige kwesties die Huydecoper in zijn Proeve heeft behandeld, centraal staan. Zo hebben Dibbets & Klein (1990) enkele uitspraken van Huydecoper over samentrekking in het taalgebruik van Vondel geïnventariseerd en geanalyseerd. Hierna hebben zij op grond van moderne taalkundige noties een verklaring voor Huydecopers observaties gegeven,u Het standpunt dat Dibbets & Klein hebben ingenomen ten aanzien van de door Huydecoper geboden informatie over samentrekking, wordt in twijfel getrokken door Van Dalen. Zij is van mening dat diens 9Ygl. Noordegraaf 1985: 447-448. IOYgl. Daan 1992: 153: "He [Huydecoper] did not draw up a systematically ordered linguistic description". Een uitgebreid register moest systeem brengen in "een werk dat onvernrijdelijk uitdijde tot een magazijn, een stapelplaats vol kritisch materiaal" (Yan Dijck 1958: 99). 11 Ygl. de reactie van Kerstens (1991) op dit artikel en het weerwoord van Dibbets & Klein (1991). 4 uitspraken niet - zoals Dibbets & Klein volgens haar beweren - descriptief maar prescriptief zijn, waardoor de oordelen van Huydecoper ongeschikt zijn als uitgangspunt voor onderzoek naar taal systematiek (Van Dalen 1992: 145). Komen (1991) heeft uitgebreid onderzoek verricht naar de zogenaamde ablativus absolutus, waaraan Huydecoper voor het eerst in de Proeve maar vooral in de 'Brief [ ... ] wegens de ablativus absolutus' aandacht heeft geschonken.12 In deze brief neemt Huydecoper stelling tegen de opvatting van Ten Kate dat in het Nederlands absolute participiumconstructies in de eerste naamval dienen te worden gesteld en bepleit hij in dergelijke constructies een zesde naamval of ablativus. Aan Huydecopers opvattingen over het geslacht van zelfstandige naamwoorden, heeft Dibbets in een artikel over het genus in de achttiende eeuw een paragraaf gewijd. Huydecoper blijkt zich kritisch te richten op het taalgebruik van gezaghebbende auteurs als Hooft en Vondel en op de taal van de Ouden (Dibbets 1996: 80-87).13 1.3 Doelstelling en afbakening van het onderzoek Het object van het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan, is de Proeve van TaaIen Dichtkunde; in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius van Balthazar Huydecoper. Dit boek bevat niet alleen relevante gegevens voor onderzoekers die belang stellen in de historiografie van de taalkunde, maar ook voor wetenschappers met interesse voor de geschiedenis van de dichtkunde. Aan de poëticale opvattingen die Huydecoper in zijn Proeve - en in andere geschriften - heeft verkondigd, wordt in deze studie voorbijgegaan. 14 Het voornaamste doel van dit onderzoek is het verwerven van inzicht in de waarde van de Proeve als 'spraakkunst'; dit gebeurt in de hoofdstukken 5 tot en met 7 van deze studie. Aan de hand van een systematische presentatie en beschrijving van de taalkundige gegevens uit het boek, en de plaatsing ervan tegen de achtergrond van de taalkundige ideeën in het begin van de achttiende eeuw in de Republiek. Gegevens uit andere teksten van Huydecoper zullen in de beschouwing worden betrokken voor zover ze aansluiten bij de aldus tot stand gebrachte spraakkunst. Huydecopers taalbeschouwing is niet systematisch getoetst aan moderne taalkundige inzichten. In 1994 heeft de Nijmeegse hoogleraar Engelse taalkunde Aarts tijdens zijn afscheidscollege met als titel Bewakers van de taal aandacht gevraagd voor de rol die puristen en prescriptivisten hebben gespeeld in de geschiedenis van de Engelse taal (Aarts 1994: 1). Hij werpt enkele interessante vragen op waar wetenschappers die zich met dit onderwerp bezighouden, een antwoord op zullen moeten formuleren (Aarts 1994: 3-4). Als we deze vragen toespitsen op het onderzoek naar de taalkundige ideeën die Huydecoper heeft geponeerd in de Proeve van Taal- en Dichtkunde, levert dat de volgende reeks vragen op: • Waarom meende Huydecoper kritiek te moeten leveren op wat Vondel en andere auteurs zeggen en schrijven?15 12 Het artikel waaraan hier wordt gerefereerd, heeft ten grondslag gelegen aan het vierde hoofdstuk van Komens proefschrift over absolute constructies (zie Komen 1994: 110-164). 13Welke auteurs Huydecoper tot de Ouden heeft gerekend, wordt uitgebreid besproken in 4.3.4. l40ver Huydecopers verstheorie, raadplege men Kossmann 1922: 130-141 en Schenkeveld-van der Dussen 1969; voor Huydecopers (Frans-classicistische) toneeltheorie, zie Van Schaik 1964, Schenkeveld-van der Dussen 1982, Konst 1993 en de in die werken opgegeven secundaire literatuur. 15 V gl. Peeters [1990c 1: 177, die zich afvraagt waarom in het begin van de achttiende eeuw juist onder anderen Huydecoper, Langendijk en Poot eigen en andermans geschriften verbeterden. Was dit wellicht toe te schrijven aan de invloed van het Frans-classicisme (vgl. De Vooys 1947c: 14)? 5 • Wat dacht Huydecoper met zijn kritiek te kunnen bereiken? • Waaraan ontleende Huydecoper zijn gezag? • Waarom was de Proeve zo populair? Wat de laatste vraag betreft: tal van auteurs hebben de taal- en dichtkundige adviezen die Huydecoper hun in de Proeve aan de hand heeft gedaan, ter harte genomen. Sommigen van hen stellen hem daarvan in brieven op de hoogte. 16 Dat dichters en taalkundigen waarde hechtten aan de mening van Huydecoper, blijkt daaruit dat zij hem manuscripten en gedrukte teksten ter beoordeling toezonden of hem om raad vroegen. 17 1.4 Waarderingsgeschiedenis van de Proeve Huydecopers volumineuze Proeve viel direct een gunstige ontvangst ten deel. Aan de hand van citaten uit bronnen van uiteenlopende aard zal in deze paragraaf eerst worden getoond om welke redenen men direct al in het jaar van verschijnen vol lof was over deze studie. Vervolgens zullen enige voorbeelden worden gegeven van de waardering voor de Proeve later in de achttiende eeuw. Tot slot zal het beeld worden besproken dat in literatuurgeschiedenissen en biografische woordenboeken wordt geschetst van Huydecoper als taalkundige. Op 6 januari 1730 schrijft Pieter de la Ruë (1695-1770) aan Barend Homoet dat hij de Proeve van Huydecoper onlangs heeft gekocht en de studie met veel genoegen heeft gelezen. Hij vindt het namelijk een erudiet en met verstand, inzicht geschreven boek: Het schynt my toe een zeer belezen en net beoordeeld werkstuk ; waar uit veel nut voor alle liefhebberen der Nederduitsche poëzye te haalen is, weshalven ik niet twyffele, of 't zal reeds de goedkeuring uwer Ede. weggedraagen hebben. 18 In juni van datzelfde jaar verschijnt in het geleerdenperiodiek Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der geleerde Werelt anoniem een ruim twintig pagina's tellend resumé van de Proeve. 19 De vervaardiger ervan erkent dat hij zich bij lezing van Huydecopers taal- en dichtkundige aantekeningen voortdurend heeft verbaasd "over de schranderheit, het goede oordeel, de grote Taelgeleertheit en naerstigheit van den Schryver" (p. 666). In de ogen van de recensent vormen zulke aantekeningen het enige middel om zowel de taal- als de dichtkunde tot volmaaktheid te brengen. Daarom spreekt hij de wens uit "dat zyne [Huydecopers] Aenmerkingen ook van anderen gevolgt worden, die te samen onze Tael tot den hoogsten trap van zuiverheit en volmaektheit brengen, en haren roem zo verre uitbreiden, en haer zo algemeen in Christenryk maken, als de Fransche" (p. 683). In 1730 komt de derde druk uit van Pieter Langendijks (1683-1756) Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal, een blijspel waarvan de eerste druk vijftien jaar eerder het licht had gezien. Deze heruitgave is opgedragen aan Balthazar Huydecoper,20 16Zie bijvoorbeeld de brieven van Pieter Boddaert, 2 augustus 1737 en 28 februari 1738; Silvester Aemilius ten Brink, 18 februari 1751 (RAU, inv. 67, inv.nr. 193). 17 Zie brieven van Komelis Elzevier, 2 november 1737; Adriaan Kluit, 29 oktober 1755; Mattbëus van Leeuwarden, 28 februari 1735; Jacob Elias, 2 april 1731, 17 oktober 1731, 5 september 1733; Willem Otto Reitz, 18 juni 1732 (RAU, inv.67, inv.nr. 193-195». 18Brievenboek P. de la Ruë (ZBM, inv.nr. 6640), p. 21. Met dank aan dr. S.D. Post, die mij op deze brief attendeerde. 19Maendelyke Uittreksels. ofBoekzael der geleerde Werelt. Juny 1730.111. Hooftstuk. pp. 662-683. 20 Andere werken die een opdracht bevatten aan Huydecoper, zijn onder meer: Alle de gedichten van Jan Vos (1726); Philip Zweerts, Semiramis. of de doot van Ninus (1729); A.L.F. & A.P.S., Proeve van Dichtoeffening 6 op dat moment regent van het Amsterdamse burgerweeshuis en van de stadsschouwburg. Langendijk prijst in de dertig regels die de opdracht telt, Huydecopers "vernuft en onvermoeijden vlyt" en maakt vervolgens toespelingen op enkele van diens werken, waarvan de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726) en de Proeve hem, getuige de onderstaande versregels, goed zijn bevallen: Hoe heeft my uw Horatius vermaakt ! En de arbeid op Ovidius gesmaakt!21 Gulielmus Otho Reizius of Willem Otto Reitz (1702-1768) spreekt in zijn uit 1730 stammende Belga Graecissans22 eveneens in lovende bewoordingen over de (taalkundige) aantekeningen ("Observationes") van Huydecoper. Met uitzondering van Ten Kate acht Reizius niemand in staat om Huydecoper in de komende jaren naar de kroon te steken. Hij roemt de Proeve vanwege de belezenheid, het helder inzicht en het scherp oordeel die uit de aantekeningen spreken: tantum enim in id congesturn est omnifariae eruditionis, tanto in eo adparet ingenii perspicacitas atque judicii acies, tantam prae se fert modestiam ac pietatem, ut nihil pote sit supra (pp. 297-298) De dichter Hendrik Schim (1695-1742) bedankt Huydecoper in een brief van 16 november 1730 voor het lovend oordeel dat zijn werk heeft gekregen in de Proeve, een Werk, waer van ik zonder vleiery zegge dat niet alleen ene grote geleertheit en naerstigheit , maer byzonder een fyn geslepen oordeel doorstraelt, en wegens zyne nuttigheit dubbel waerdig dat het in den Tempel der Poezij in taferelen wort opgehangen. 23 Nemen we de bovenstaande oordelen uit het verschijningsjaar van de Proeve in ogenschouw, dan zien we dat er vier redenen genoemd worden waarom de genoemde auteurs zich over het boek in lovende bewoordingen uitlaten: de auteur heeft er op tal van plaatsen in deze studie blijk van gegeven dat hij erudiet is ("zeer belezen", "omnifariae eruditionis"), geleerd is ("de schranderheit", "vernuft", "ingenii perspicacitas", "ene grote geleertheit", "de grote Taelgeleertheit"), een grote werklust heeft ("de grote naerstigheit", "onvermoeijden vlyt", "ene grote naerstigheit") en een scherp inzicht bezit ("net beoordeeld", "het goede oordeel", "judicii acies", "een fyn geslepen oordeel"). De eerste editie van de Proeve is gedurende de gehele verdere achttiende eeuw druk bestudeerd. Enkele uitlatingen die bij min of meer toevallig onderzochte auteurs werden aangetroffen, dienen hier ter illustratie van de heersende waardering van de Proeve in de achttiende eeuw. Sybrand Feitama (1694-1758) duidt het boek in de voorrede op zijn vertaling van Fénelons Telemachus (1733) aan als een "nuttelyk Werk",24 terwijl Pieter Boddaert (1694-1760) in het derde deel van zijn Stichtelyke gedichten (1738: *6v _*7r) spreekt over de "voortreffelyke Proeve van Taal- en Dichtkunde (een werk, waarmede die edele Schryver ene (1731; zie Van Strien 1991); Johanna Corleva, De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden (1741); het eerste deel van de Tael- en dicht-kundige bydragen (1760). 21 Geciteerd naar Ornée zj.: 44. 22Letterlijk betekent deze titel 'de Grieks sprekende Nederlander' (Komen 1994: 119). 23Geciteerd naar Ett 1956: 22-23. 240eciteerd naar Schoneveld 1992b: 108. 7 altoosdurende verplichting op alle liefhebbers dier wetenschappen gelegd heeft)". Frans Burman (1694-1764) blijkt op enkele plaatsen in Eenige nieuwe aenmerkingen, de Nederduitsche tael en verscheidene oudheden aengaende (1761: 123) van mening te verschillen met Huydecoper, "voor wiens geleerdheid en taelkunde ik zeer groote achting heb". Onder het pseudoniem "Le Philosophe sans fard" laat RijklofMichaël van Goens (1748-1810) in het eerste deel van de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763: 462) weten dat het niveau van de huidige generatie taalkundigen hem tot somberheid stemt, want "Van de Taelkunde zijn er veele beoefenaers, maer noch niemand die ten Kate of Huydecoper op zy' komt". Omstreeks 1774 schrijft Herman Tollius (1742-1822) in de zeventiende paragraaf van de voorrede tot een nooit gepubliceerde Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Letterkunst dat men naast het meesterwerk van Ten Kate - de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) - "geen nutter noch oordeelkundiger arbeid" over het Nederlands heeft dan Huydecopers Proeve (p. 21).25 Aangezien Huydecoper bekend staat als een van de voornaamste Nederlandse treurspeldichters uit de achttiende eeuw, komen we zijn naam in nagenoeg elke literatuurgeschiedenis tegen. Over het geheel genomen wordt in deze overzichtswerken niet alleen aandacht geschonken aan zijn letterkundig oeuvre maar worden er ook enige woorden gewijd aan zijn taalkundig werk. In het onderstaande heb ik weergegeven welk beeld in een aantalliteratuurgeschiedenissen wordt gegeven van Huydecoper als taalkundige. Ook uitlatingen uit andere bronnen waarin wordt gesproken over Huydecoper als taalkundige, zoals biografische woordenboeken,26 zijn in dit chronologisch overzicht verwerkt. In zijn twee delen tellende Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale (1812-1832) toont A. Ypeij (1760-1837) grote bewondering voor de taalkundigen Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper. Hij noemt hen de eersten die de Nederlandse taal "uit een regt wijsgeerig oogpunt" hebben beschouwd en met een onbeneveld oog haren aard allemaauwkeurigst hebben gadegeslagen, scherpzinniglijk haren oorsprong hebben nagespoord, hare edele kracht zeer duidelijk hebben aangewezen, hare hoedanigheid uit de verwantschap verklaard, welke zij heeft met veröuderde en nog in bloei zijnde duitsche dialekten, hare regelen ordelijk uit elkänderen gezet, en haar overheerlijk schoon ten toone gespreid (I: 540) Verderop blijkt dat Ypeij Huydecoper nog iets hoger aanslaat dan Ten Kate: Hoe scherp van oog ook Ten Kate ware, behoefde Huijdecoper voor hem daarïn niet alleen niet ondertedoen, maar overtrof hij hem, allermeest zoo in kieschheid van oordeel, als in fijnen smaak. (1,541-542) N.G. van Kampen (1776-1839) noemt Huydecoper in het uit 1822 daterende tweede deel van zijn Beknopte geschiedenis der Letteren en Wetenschappen (3 delen; 1821-1826) na Ten Kate de "grootste kenner en beoefenaar der Nederlandsche tale" (p. 196). Hij beschouwt de Proeve als Huydecopers meesterwerk. Over de aard en de inhoud van dat boek deelt hij het volgende mede: 8 Het bevat doorloopende aanteekeningen op de Vertaling door VONDEL der HERSCHEPPINGEN VAN OVIDIUS, doch niet alleen op den stijl van VONDEL, maar ook op de daarin voorkomende woorden, derzelver gepastheid , gebruik bij oude Schrijvers, enz. Men ziet duidelijk, dat HUYDECOPER die Vertaling slechts als een legger gebruikt heeft, om daarbij de uitmuntende opmerkingen, uit den schat zijner taalgeleerdheid geput, te pas te brengen. (pp. 199-200) 25 Zie over dit handschrift, De Bonth 1996b. 26Vgl. Van Schaik 1962: 2. Het derde deel van P.G. Witsen Geysbeeks (1774-1833) BiographischAnthologisch en Critisch woordenboek der Nederduitsche dichters verscheen eveneens in 1822. Deze biograaf bestempelt Huydecoper als "een zeer bekwaam dichter en uitmuntend oordeelkundige". Vol lof is hij over diens Proeve een werk, onschatbaar voor elk die eenigen prijs stelt op deze beide wetenschappen of ze met vrucht beöefenen wil. Wij bewonderen op bijna elke bladzijde 's mans gezond oordeel, scherpzinnig vernuft en fijnen smaak, zoo wel als zijne zuivere taalkennis en grondige geleerdheid; in een woord, dit werk is een rijke Thesaurus Criticorum Poëtarumque.27 (p.432) M. Siegenbeek (1774-1854) noemt in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1826) de Proeve als één van de werken waarin Balthazar Huydecoper "den schat zijner taalgeIeerdheid en oordeelkunde" openlijk heeft laten zien. Eerst vermeldt Siegenbeek enkele taalkundige onderwerpen die Huydecoper in de Proeve aan de orde heeft gesteld, daarna geeft hij aan om welke reden hij waardering heeft voor de schrijver: Deze proeve bevat (om thans van eene menigte van fraaije opmerkingen, de dichtkunst betreffende, te zwijgen) eene reeks van taalkundige aanmerkingen, rakende de ware beteekenis van vele woorden, derzelver gepastheid, regte spelling, afleiding en wat dies meer zij, of ook tot opheldering van merkwaardige eigenschappen onzer taal dienende, bij welker voordragt de Schrijver, nevens schrander oordeel en wijsgeerig inzigt in de ware gronden der taal, eene zeer ongemeene belezenheid ten toon spreidt in de werken onzer vroegere en latere Schrijveren, uit welke gedurig voorbeelden ter bevestiging worden bijgebragt. (p. 325) J. de 's Gravenweert (1790-1870) maakt in zijn Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise (1830) eveneens gewag van de eruditie die spreekt uit het "Essai sur la traduction des Métamorphoses par Vondel", zoals hij de Proeve in het Frans aanduidt. Over deze studie van Huydecoper, "Ie premier des bons grammairiens et étymologistes hollandais" (p. 124), merkt hij op: Il n' avait évidemment choisi cette imitation, que pour servir de véhicule à des idées et de texte à ses remarques élégantes, grammaticales et judicieuses SUf la lange et la poésie néerlandaise. (p. 135) Net als Van Kampen beweert De 's Gravenweert dat Huydecoper Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen heeft gebruikt als een kapstok om er zijn taal- en dichtkundige opmerkingen aan op te hangen. L.G. Visscher (1797-1859) daarentegen noemt de Proeve in zijn Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1857) een "Commentarius" op Vondels vertaalde Herscheppingen. Hij schrijft dat Huydecopers studie lijkt op "een bombardement der wetenschap tegen de poëzij en taalkennis van Vondel". Zijn oordeel over de Proeve is niet gunstig: Ongetwijfeld, dit werk is vol geleerdheid, maar, met allen eerbied voor Vondels vertaalde Herschepping gezegd, toch altijd een saus der kool niet waardig, voor liefhebbers te wetenschappelijk, en voor mannen van wetenschap niet streng wetenschappelijk en stelselmatig genoeg. (p. 104) In zijn inaugurale rede uit 1882 - met als titel Bijdrage tot een pragmatische geschiedenis der vaderlandsche-taalstudie in Nederland - noemt W.L. van Helten (1849-1917) Huydecoper in één adem met Ten Kate. Door hun taalkundige geschriften hebben zij volgens hem de grondslagen gelegd voor een wetenschappelijke beoefening van de studie van de moedertaal: Zij waren het, die met geniale scherpzinnigheid zich het eerst een inzicht verwierven in de eischen, welke de Nederlandsche-taalvorsching aan haar dienaren stelt; die het eerst onder ons begrepen, 27Deze aanhaling is - zonder vennelding van bron - overgenomen in het achtste deel van Van der Aa's Biographisch woordenboek der Nederlanden (1867). 9 dat een degelijke kennis der jongere taal alleen op een historische basis kan steunen. Zij waren het, die, elk in zijn bijzondere richting, op een benijdenswaardige wijze met de toenmaals toegankelijke hulpbronnen woekerden, en daarbij tot uitkomsten geraakten, welke de hoogst mogelijke bewondering opwekken, en niet alleen in verband met hun eigen dagen, maar ook ten dee1e met het oog op lateren tijd de grootste waardeering verdienen (pp.21-22) Met het volste recht mag Huydecoper naar de mening van Van Helten de schepper worden genoemd van de "meer bijzonder nationale wetenschappelijke taalstudie" (ibidem: 23).28 Over de literaire kwaliteiten van Huydecoper is J. ten Brink (1834-1901) in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam, 1897) niet onder de indruk: De eigenlijke verdienste van Huydecoper is, dat hij de grondlegger werd voor de nieuwere Nederlandsche taalstudie, (p. 528) door zijn Proeve maar vooral door zijn uit 1772 daterende uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke. Dat Huydecoper een "grondige taalkennis" bezat van het Nederlands, heeft hij, aldus J. te Winkel (1847-1927) in het vijfde deel van de tweede druk van de Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (7 delen; Haarlem 1922-1927), aangetoond in de aantekeningen die hij in de Proeve heeft geplaatst bij de hoog geprezen maar daarom nog niet feilloze Vondel en die zoowel de grammatische juistheid der taalvormen als het woordgebruik in de poëzie en de dichterlijke wijze van uitdrukking betreffen en die, ofschoon van onbekrompener en veelzijdiger taalbeschouwing getuigende dan de spraakkunsten zijner tijdgenooten, toch aan de veldwinnende neiging om de poëzie allereerst naar de eischen van,het conventioneel-juiste taalgebruik te beoordeelen voedsel hebben gegeven en alzoo de onzalige taal vitterij in de hand hebben gewerkt. (V: 204-205) In het vijfde deel van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek (1921) noemt J.w. Muller (1858-1945) Huydecopers Proeve een langen tijd hoog geprezen commentaar in achttiendeeuwschen trant, getuigende van groote belezenheid in de Nederlandsche letterkunde, ook der middeleeuwen (de "Ouden") en der 16de eeuw, waarin hij de taal, zooals zij door Vondel en Hooft geschreven was, aan latere schrijvers als gezaghebbend voorbeeld voor oogen stelde, doch anderzijds ook op Vondel zelf wel critiek oefende van het standpunt der logisch redeneerde spraakkunst. (kol. 252) Op grond van diens Proeve karakteriseert J.L. Walch (1879-1946) Huydecoper in zijn Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (tweede druk; 's-Gravenhage, 1947) als 'een nabloeier uit de broeikas' van Nil Volentibus Arduum, want zoals dit Amsterdamse kunstgenootschap commentaar had gehad op tal van vertaalde toneelstukken, plaatste Huydecoper kritische kanttekeningen bij het werk van Vondel (p. 430). G.P.M. Knuvelder (1902-1982) typeert Huydecoper in het tweede deel van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (vijfde, geheel herziene druk; 'sHertogenbosch, 1971) als een gematigde aanhanger van de toenmalige grammaire raisonnée: 28Vgl. Eu (1949: 27), die stelt dat Huydecoper met recht "als een der grondleggers van de moderne filologie" kan worden beschouwd en Van Sterkenburg (1992: 11), die Huydecoper en Ten Kate noemt als degenen die in ons land de historische taalstudie hebben geschapen. Van Huydecopers Proeve wordt verder gewag gemaakt in twee overzichtswerken waarin de geschiedenis van de Germaanse filologie wordt beschreven: Von Raumer (1870: 193-194) en Paul (1891: 56). 10 De kritiek [in de Proeve, RdB] gold vooral Vondels taalgebruik, dat gemeten werd naar de maatstaf van de, ofschoon door Huyd[e]coper zeer ruim en vrijzinnig gehanteerde, grammaire raisonnée uit die dagen. (p.518) 1.5 Waardering van de moedertaal De taalkundige geschriften over het Nederlands uit het begin van de achttiende eeuw zijn zonder uitzondering geschreven door auteurs die hun moedertaal een warm hart toedragen. Deze positieve taal attitude blijkt onder meer uit de eigenschappen die aan de eigen taal worden toegedicht om haar te verheerlijken.29 Zo zou het Nederlands in het bezit zijn van een bijzonder rijke woordenschat. Francius (1699: 27) bijvoorbeeld stelt dat we "woorden in overvloed hebben, om onze meening, klaar, krachtig, en cierlijk te kunnen uiten", terwijl Huydecoper in de voorrede tot zijn uit het Frans vertaalde toneelstuk Edipus (1720: p. A5V ) beweert dat onze taal meer woorden kent dan het Frans. Naast de woordenrijkdom noemt Ten Kate nog enkele andere kenmerken waarin het Nederlands beslist niet onder hoeft te doen voor het Latijn en zelfs niet voor het Grieks. Het Nederlands is namelijk: ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling,30 die aen de Grieksche Tael haren groten luister toebragt, maer ook [ ... ] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken (1723, I: 11) Zowel de rijkdom van de woordenschat ais het vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen zijn eigenschappen die in de achttiende eeuw voortdurend genoemd worden om aan te tonen dat het Nederlands zich kan meten met talen als het Grieks en het Latijn;31 beide kenmerken treffen we in de zestiende eeuw onder andere al aan bij Stevin, Becanus en in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst.32 Desalniettemin kiezen sommige schrijvers ervoor woorden te ontlenen aan - met name - het Latijn en het Frans. Taalzuiveraars was dat een doom in het oog en zij verzetten zich in het algemeen tegen het opnemen van Latijnse en Franse woorden die niet volledig ingeburgerd waren of overgenomen waren zonder dat daartoe enige aanleiding bestond (Noordegraaf 1987: 122). Carolus Tuinman bijvoorbeeld heeft in de voorrede tot zijn Fakkel der Nederduitsche taaie geen goed woord over voor Nederlanders die "noodeloos" woorden hebben ontleend aan het Frans of aan talen uit buurlanden. Daardoor hebben die "ontaarde en wansmaakige landgenooten" naar zijn mening het zuiver Nederduitsch belachelyk opgepronkt als eenen bede1aarsmante1, met allerlei misvormde lappen en vodden; zo dat die kakelbonte kraayen schandelyk paddebloot zouden staan, indien men 29Ygl. Van der Wal 1995: 36. Hennkens (1973: 19) noemt de eerbiedsbetuiging voor de moedertaal in die tijd haast een cliché. 30Ygl. Ten Kate (1723, I: 344) waar hij beweert dat het Nederlands het Latijn overtreft, "door 't behulp onzer Koppeling" . 31 Ygl. De Man 1992: 108. 32Yan der Wal (1995: 36) noemt vijf eigenschappen van het Nederlands die zij in enkele zestiende-eeuwse geschriften heeft aangetroffen: de hoge ouderdom van het Nederlands; de aanwezigheid van een groot aantal éénlettergrepige woorden; het bijzonder vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen; de geschiktheid als taal van de wetenschap; het vermogen om te overtuigen en te ontroeren. Ygl. Dibbets 1985: 511-525. 11 hen deze pronkvederen ontpluimde.33 (1722: **3"V) Omdat de Nederlandse taal de mogelijkheid biedt door middel van afleiding en samenstelling tal van nieuwe woorden te vormen en zo geen beroep hoeft te doen op vreemde talen, is het Nederlands in vergelijking met andere Europese talen zo zuiver gebleven (Noordegraaf 1987: 122-123; vgl. Hermkens 1973: 19). Dat is de reden waarom Francius (1699: 27) zich geringschattend uitlaat over het Italiaans, Spaans, Frans en het Engels: Alle gemeene taaIen zijn afkomstig van de geleerde, en moeten die haare voornaamste cierlijkheit dank weeten; wy bestaan op ons zelven, en hebben geene hulptroepen van node: Italiaans, Spaans, is gebroken Latijn; Engels, een mengelmoes van alle taalen; Frans, half Grieks half Latijn; 't welk zo men dier taaIe ontnam, zy zoude niet anders staan kyken, als de rave van A<:sopus deed, toen 't ander gevogelte om zijn veêren quam. De Hoog- en Neêrduitsche hebben haaren Landaart beter behouden, en hoeven geenen Grieken noch Latynen te danken. Zy komen in veelen zeer overeen, maar verschillen ook echter in veelen; en iedere haarer heeft haare byzondere schoonheidt. 34 1.6 Taalreglementering Al in de Oudheid streefde men ernaar het bestaande taalgebruik te verbeteren en aan regels te binden. Over de vraag hoe men dit diende te verwezenlijken, bestonden globaal genomen twee verschillende opvattingen. De analogisten, de Alexandrijnen uit de school van Aristarchus, zochten de normen in de analogia of regelmaat. Zij meenden dat deze regelmaat in een ver verleden, de aurea aetas - 'het gouden tijdperk' -, was ontstaan. In de loop der tijden was de taal echter verbasterd. Nu probeerden zij de regelmaat die oorspronkelijk eigen was aan de taal, te herstellen. De anomalisten, de Stoïci, de volgelingen van Crates, ontkenden het bestaan van een natuurlijke analogie. Volgens hen werd taal gekenmerkt door anomalieën. Hun normen zochten zij in het gebruik (de usus), in het bijzonder het taalgebruik van gezaghebbende auteurs; de door hen gehanteerde criteria waren de consuetudo en de auctoritas (De Buck 1952: 25-26), waarover aanstonds meer. Aanvankelijk bestond er ook in de Nederlanden een voortdurende botsing tussen de analogie en de usus: de strenge regelmaat die men in de taal wilde voorschrijven door middel van willekeurig vastgestelde regels was namelijk te zeer in strijd met het nog ongedisciplineerde gebruik. Doordat er in de zeventiende eeuw grote bewondering bestond voor het systematische taalgebruik van vooral schrijvers als Hooft en Vondel kon men de consuetudo en met name de auctoritas als norm gaan hanteren. Schoot het achtbare gebruik te kort, dan kon men alsnog een beroep doen op de analogie. Het gevolg van dit alles was dat er een ten dele kunstmatige spraakkunst tot stand werd gebracht, die gebaseerd was op een in menig opzicht kunstmatige literaire taal (De Buck 1952: 26).35 33Peeters ([1990cj: 177) wijst erop dat het beeld van de bedelaarsmantel al voorkomt bij Coomhert en later ook bij Bredero en Simon van Leeuwen; naar aanleiding hiervan merkt hij op dat de intertekstualiteit van de taalkundige geschriften tussen 1550-1750 soms opvallend groot is. Deze beeldspraak treffen we ook in de Twespraack vande Nederduitsche letterkunst (1584: A5') aan. 34Ygl. Tuinman 1722: 4*3v--4*4': "De [ ... j Fransche taal is geboren uit de vermenging van de spraak der Duitsche Franken, met het Latyn, dat doen in die gewesten gesproken wierd, wanneer zy die innamen, en naar hen Yrankryk noemden. [ ... j. Het hedensdaagsch Engelsch is ontstaan uit een diergelyke spraakvermenging der overwonnen volkeren, gelyk 't ook is met het Italiaanseh, Spaanseh, Portugees, enz.". Deze opvatting komen we onder andere ook tegen in de TWe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584: A2V ). 35Yan Heule bijvoorbeeld ging in zijn streven naar morfologische differentiatie zo ver dat hij hebbeën als 12 Het hoofddoel van de achttiende-eeuwse taalkunde was het bevorderen van de opbouw, de reglementering van de moedertaal (Knol 1977: 70, 73). De taalkundigen waren het erover eens dat het noodzakelijk was het Nederlands te beschaven.36 Zij stoorden zich namelijk mateloos aan de onachtzaamheid waarmee de Nederlanders zich doorgaans bedienden van hun moedertaal, een taal die volgens Carolus Tuinman "voor geene, of immers voor weinige andere behoeft te wyken" (1722: **3'), een uitspraak die hij zonder enige twijfel heeft ontleend aan Francius' voorrede tot Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaemheidt (1699). Vooral aan het begin van de achttiende eeuw hebben taalkundigen zich gebogen over de vraag welke criteria men diende te hanteren bij het verbeteren en reglementeren van de moedertaal. Men is er niet in geslaagd tot volledige overeenstemming te komen. De taalkundige geschriften uit deze periode laten zien dat er vier verschillende criteria gehanteerd werden om de moedertaal te beschaven.37 Deze normen vinden hun oorsprong bij Quintilianus, die in zijn lnstitutio Oratoria schreef dat men zowel bij het spreken als bij het schrijven rekening moest houden met ratio, vetustas, auctoritas, consuetudo.38 Onder ratio verstond Quintilianus 'systematiek', die zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. De meer gebruikelijke vertaling 'reden' is volgens Harris & Taylor (1989: 70) niet geheel in overeenstemming met de betekenis die Quintilianus bij het woord ratio in gedachten had. Taal is ook gebaseerd op vetustas ('ouderdom'), omdat een lang gevestigd gebruik over het algemeen beschouwd kan worden als een vorm van correct taalgebruik. Overigens mag dit niet leiden tot een krampachtig vasthouden aan archaïsche vormen. Voor een groot deel van een taalgemeenschap zou de taal dan onbegrijpelijk worden. Quintilianus is weliswaar van mening dat men respect moet tonen voor de taal van geachte schrijvers uit het verleden (auctoritas), maar zegt dat we hun taalgebruik niet op elk punt tot voorbeeld mogen stellen, zeker wanneer dat gebruik in strijd is met het taalgebruik van later datum. Als laatste factor die van betekenis is voor het correct spreken en schrijven van een taal, noemt Quintilianus consuetudo, het gebruik waarover tussen ontwikkelde mensen overeenstemming bestaat (Harris & Taylor 1989: 71-72). De beschaving van een taal is volgens de achttiende-eeuwse taalkundige Ten Kate een langdurig proces, dat verschillende stadia kent. Om te beginnen is het noodzakelijk dat men taalregels ontdekt uit het taalgebruik. Het zelf bedenken van regels door taalkundigen keurt hij ten zeerste af.39 Vervolgens dient men de eigenlijke betekenis van woorden te vorm van de aanvoegende wijs tegenover hebbet als vorm van de aantonende wijs voorstelde; daarnaast stelde hij hebbeën als vorm van de aanvoegende wijs tegenover hebben als vorm van de aantonende wijs voor (Dibbets 1989: 42). 36In welke mate hun taalbeschouwende werken hebben bijgedragen aan het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal is een vraag die de laatste jaren vaak wordt gesteld. De meningen hierover lopen sterk uiteen. Van der Wal (1992: 221) meent dat de grammatica's met hun regels en voorschriften voor goed taalgebruik een grote invloed hebben uitgeoefend op mensen die een correct en zuiver Nederlands wilden schrijven (vgl. Van der Wal 1992a: 127). Door de achttiende-eeuwse taalreglementeerders ontstond er op het niveau van de geschreven taal een zekere mate van uniformiteit. Hun regels hadden zelfs zoveel effect dat er een gekunstelde schrijftaal ontstond (Van der Wal 1992: 251; vgl. De Vooys 1947c: 11). 37De door Knol gemaakte indeling in achtbaar gebruik, taalverleden en spreektaal is naar mijn mening onvolledig. Bovendien wordt spreektaal door geen enkele achttiende-eeuwse taalkundige consequent als uitgangspunt genomen voor taalreglementering. 38V gl. "Est etiam sua loquentibus observatio, sua scribentibus. Sermo constat ratione vel vetustate, auctoritate, consuetudine" (Quintilianus, Institutio Oratoria, Liber I,vi,I). 39In de Aenleiding herhaalt hij deze uitspraak enkele malen, in verschillende bewoordingen (zie De Bonth & Dibbets 1995: 127, noot 87). 13 achterhalen en het systeem dat ten grondslag ligt aan het voorkomen van verschillende verbuigings- en vervoegingsvormen te doorgronden. Daarna - en hiermee betreedt men de hoogste trap van beschaving - moet men op zoek gaan naar een verklaring van het gebruik. Ten Kate heeft de indruk dat het geruime tijd zal duren voordat dit alles bereikt zal zijn: En, terwijle dit dus nog open staet, zo agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik. zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelachtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking; wanneer mij deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende ; bij aldien deze zweeg, of al te vreemd zig schikken zou; zo is de Rede (of 't overleg van duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keuze vrijwillig: tot een wezendlijke verandering te maken, zo zulks al doenlijk was, gelijk het niet wel is, zoude ten naeuste genomen niemand bevoegt zijn dan de Hoge Overheid, vermits bestierders van de zaken die tot het gemeen behooren. (1723, I: 14) Ten Kate noemt in het bovenstaande citaat vier criteria om de moedertaal op te bouwen - niet voor niets spreekt Ten Kate van "het gebouw" -: het Gebruik, de Vergelijking, de Oudheid en de Rede.4o Het achtbare taalgebruik van Hooft en Vondel was in de achttiende eeuw normgevend voor tal van taalkundigen, onder wie Joannes Vollenhove, David van Hoogstraten en Arnold Moonen.41 De werken van Vondel en Hooft werden met verschillende kwalificaties ten voorbeeld gesteld aan auteurs die streefden naar een grammaticaal correct en zuiver gebruik van de moedertaal. Daarbij kon men ook wijzen op de Latijnse grammaticale traditie, waarin het taalgebruik van grote auteurs normatief was. Bij het opstellen van taalregels beriepen taalkundigen aan het begin van de achttiende eeuw zich bij tijd en wijle op de consuetudo of het 'taalgebruik van ontwikkelde mensen'. Vaak bevestigen voorbeelden uit dit taalgebruik de regels die zijn gevonden na bestudering van de taal van achtbare schrijvers (auctoritas). Hierboven hebben we gezien dat volgens Quintilianus de ratio of 'systematiek' zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. In deze paragraaf zal uitsluitend worden ingegaan op de ratio die terug te voeren is op analogie. In het eerste kwart van de achttiende eeuw waren er twee taalkundigen die ervan uitgingen dat het Nederlands een tijdperk had gekend van strenge regelmaat: Verwer en Ten Kate. Verwer vond dat men in taalkundige kwesties niet blindelings moest vertrouwen op het gezag van grote zeventiende-eeuwse dichters. Voor het schrijven van zijn grammatica ging hij uit van de analogie, die niet, zoals Moonen had gedaan, gemaakt maar gevonden moest worden. De regelmaat moest men naar de mening van Verwer zoeken in de lingua communis. Deze algemene taal kwam het best tot uitdrukking in de Statenbijbel, die op last van de Staten-Generaal was vervaardigd en in 1637 was gepubliceerd.42 De lingua communis week weinig af van de oorspronkelijke, regelmatige taal in het zogenaamde seculum analogum, het 'analoge tijdperk'. Dit bracht Verwer ertoe onderzoek te verrichten naar oudere taalfasen van het Nederlands; hij was de eerste die taalkundige belangstelling vroeg 40V gl. echter Ten Kate 1723, I: 377: "de Oudheid, [ ... l de Vergelijking, en [ ... l de Agtbaerste Voorbeelden (die, te samen zijnde, veel in een Tael moeten gelden)". Hier ontbreekt de rede als norm. 41 Over de waardering van Vondel en Hooft, zie Kossmann 1915; Van Dijck 1958; Altena 1986; De Man 1992: 114, noot 25. 42Voor een bespreking en een weergave van de wgenaamde Resolutiën en andere stukken die betrekking hebben op de taal van de Statenbijbel, zie Zwaan 1939: 40-106; 193-234. 14 voor het Middelnederlands (De Buck 1952: 27). Verwers leerling Ten Kate nam eveneens aan dat het Nederlands ooit werd gekenmerkt door regelmatige vormen. In zijn Aenleiding probeert hij door het taalverleden te bestuderen deze regelmaat, die hij beschouwt als "de Kroone eener Tale", aan te tonen. Door vergelijking met aan het Nederlands verwante (oude) talen - Gotisch, Oudhoogduits, Angelsaksisch, IJslands en Nieuwhoogduits - ontdekte hij de regelmatige klinkerwisseling bij de sterke werkwoorden, een verschijnsel dat later bekend is geworden onder de term ablaut. In het gedeelte van de Aenleiding waarin hij het "Gemeenlandsche Dialect" - de algemene landstaal - ter sprake brengt, richt hij zich echter niet alleen naar het taal verleden maar ook naar het achtbare gebruik en de analogie. In Frankrijk concentreerde het streven naar taalzuivering en taalvervolmaking zich in de Académie française. Tot de leden van deze instelling behoorden geen grammatici maar literatoren. Zij wilden uniformiteit in het taalgebruik tot stand brengen door "observations critiques" te plaatsen bij de werken van zeventiende-eeuwse coryfeeën als Comeille en Racine (De Vooys 1947c: 11-12). In dit opzicht bestaat er een duidelijke parallel met Nederland, waar men bij het reglementeren van de taal onvolkomenheden aanwees in het werk van schrijvers als Hooft en Vondel om er zich aan te spiegelen. Zo plaatste Joan van Broekhuizen (1649-1707) kritische kanttekeningen bij Hoofts Geeraert van Velsen en diens Baeto en bij Vondels Palamedes (De Vooys 1947c: 14). Jacobus Nylöe (1670-1714) acht het in zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) prijzenswaardig dat de Fransen hun taal hogelijk prijzen en zich alle moeite getroosten om haar te beschaven. Hieraan zouden de Nederlanders een voorbeeld moeten nemen: Wie weet niet, hoe hoog de Franschen doorgaans gewoon zijn van hunne tale optegeven, en datze daar van niet minder werx maken om die hoe langer hoe meer te verrijken en te regelen, dan van enige andere wetenschap tot voorname oefening, daar een wijs en verheven brein billijk zijn vlijt aan besteden mag. (1703: f-t') Naar Frankrijk wordt ook verwezen door David van Hoogstraten die in de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/1711) het beschaven van de moedertaal zag als een middel om de roem van het Nederlandse volk te vergroten, een gedachte die we in de tweede helft van de achttiende eeuw herhaalde malen tegenkomen: 43 Dus zal Nederlant, edele vernuften aenquekende, Vrankryk niet toegeven, dat onophoudelyk voortgaende in het polysten zyner tale, den wegh gevonden heeft om zyne glory uit te breiden door de kracht der wetenschappen, die over de verwoestinge des tydts zonder einde triomferen. (1710: ***5V ) Dat Nederlandse taalkundigen het voorbeeld van de Fransen moesten navolgen, werd eveneens gepropageerd door Pieter de la Ruë. In een gedicht dat hij op 30 juli 1737 voltooide, komen de volgende regels voor: 't is Vrankryks lof, dat het, hier in uitsteekend, Zig tot eene eer het taalpolysten rekent. Wy moogen dat, in zulx, met meerder vrugt, Navolgen, dan in menig' wulpsche klugt. Dit gedicht is opgedragen aan Balthazar Huydecoper,44 die door menigeen wordt bestempeld als een van de markantste vertegenwoordigers van de in Nederland druk beoefende 43Zie De Bonth 1996b: 27. 44RAU, inv. 67, inv.nr. 187. 15 'grammaire raisonnée', een stroming binnen de taalkunde die de moedertaal rationalistisch wil reglementeren (Van der Wal 1992: 239-240).45 In de oorspronkelijke vorm heeft de uit Frankrijk afkomstige 'grammaire générale et raisonnée' in Nederland echter weinig invloed gehad op de studie van de moedertaal. 46 Het is bekend dat Lodewijk Meyer (1629-1681) in opdracht van het Amsterdamse genootschap Nil Volentibus Arduum reeds in 1671 bezig was met het vervaardigen van een 'grammatica generalis' of algemene grammatica, gebaseerd op logische principes, maar het resultaat van zijn werkzaamheden is nooit in druk verschenen. Binnen Nil Volentibus Arduum werkten andere leden aan een Nederduitsche Grammatica volgens het model van de algemene grammatica. Van deze tekst zijn in 1728 slechts de eerste drie hoofdstukken van het eerste deel uitgegeven onder de titel Van der Letteren Affinitas of Verwantschap (Noordegraaf 1994: 174). De enige Nederlandse spraakkunst uit het begin van de achttiende eeuw waarin een spoor valt waar te nemen van de Franse grammaire générale et raisonnée, is het Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst (1713) van E.e.p. alias Gillis De Witte (1648-1721).47 Daarmee is deze grammatica echter nog geen 'grammaire générale'. De Wittes Ontwerp is, om met Dibbets (1994: 260) te spreken, "een grammatica specialis die hier en daar is overgoten, of liever: bedrupt, met een Port-Royalsausje uit het leerboek van De Wittes leermeester Arnauld en diens medeauteur Lancelot". 1.7 Taalkundige werken 1650-1730 Worden er tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw in de ons omringende landen talrijke, soms monumentale, soms vernieuwende, grammaticale geschriften gepubliceerd, hier te lande schijnt er rond 1650 een rustperiode te zijn aangebroken in de beschrijving van het Nederlands (Dibbets 1991a: 1). Van der Wal (1992: 3) heeft erop gewezen dat er dan met betrekking tot de codificatie van het Nederlands in grammatica's en woordenboeken een zekere consolidatie is bereikt. De selectie op macro-niveau heeft dan inmiddels ook plaatsgevonden: het dialect van het gewest Holland wordt de standaardtaal. Dat daarin veel zuidelijke elementen aanwezig zijn, hangt vooral samen met de invloed van de zuidelijk getinte schrijftaal en in mindere mate met de zestig- tot tachtig-, mogelijk honderdduizend zuiderlingen die vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw om politieke en religieuze redenen naar het noorden zijn gevlucht. Op micro-niveau zullen er in de tweede helft van de zeventiende en gedurende de gehele achttiende eeuw nog talrijke keuzes gemaakt moeten worden uit verschillende taalvarianten (Van der Wal 1995: 101). Hieronder volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste 'spraakkunstige' geschriften die verschenen zijn van omstreeks 1650 tot aan de publicatie van Huydecopers Proeve.48 45Vgl. Kol1ewijn 1906: 1; Van der Meer 1927: lxxxvi. 46Noordegraaf (1994b) geeft antwoord op de vraag waarom er in Nederland amper belangstelling bestaat voor deze algemene grammatica. 47De Witte studeerde theologie aan het jansenistische Port-Royal en raakte daar in nauw contact met de theoloog en filosoof Antoine Arnauld, die samen met Claude Lancelot de uit 1660 daterende Grammaire générale et raisonnée schreef (Dibbets 1994: 256). 48Er zal hier voorbij worden gegaan aan taalkundige geschriften die een minder beduidende rol hebben gespeeld binnen de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, zoals de Niewe taalgronden der Neederdujtsche taal (1705) van Johannes Hilarides, De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt (1708) van Peter Poeraet, De voornaamste verschillen over de spelling kortlyk aangewesen (1711) door M.S. en de Fakkel der Nederduit- 16 Stellingen 1. Met het artikel 'Een taaldespoot uit de pruiketijd' heeft RA. Kollewijn de aanzet gegeven tot de gebruikelijke twintigste-eeuwse belangstelling voor Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730). [N.a.v. RA. Kollewijn, 'Een taaldespoot uit de pruiketijd'. In: Taal en Letteren 16 (1906), pp. 1-29 en C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (1962), p. 2.] 2. Zolang er mensen zijn die zich beijveren voor een correct gebruik van de Nederlandse taal, zal 'het muurtje van Huydecopers grammaire raisonnée' niet worden geslecht. [N.a.v. RA. Kollewijn, 'Een taaldespoot uit de pruiketijd'. In: Taal en Letteren 16 (1906), pp. 1-29, m.n. p. 29.] 3. Een uitspraak over Huydecopers karakter laat zich gemakkelijker afleiden uit zijn geschriften dan uit zijn portret. [N.a. v. c.F.P. Stutterheim, 'Taalbeschrijving en taalwaardering' . In: Uit de verstrooiing. Gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen (1971), pp. 157-171, m.n. p. 157 en J. Daan, 'Wat is een dialect? De betekenisnuances van dit woord in Nederland, bij Lambert ten Kate en in latere eeuwen'. In: Taal en Tongval 44 (1992), pp. 156-187, m.n. p. 183.] 4. Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde was voor het onderwijzen van ongeoefende schrijvers van meer belang dan Ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723). [N.a.v. J. Daan, 'The relation between dialect and standard language in the Netherlands in the past as a key to the present'. In: Dialect and Standard Language. Dialekt und Standardsprache in the English, Duteh, German and Norwegian Language Areas. Seventeen Studies in English or Gerrnan. Edited by J.A. van Leuvensteijn and J.B. Berns (1992), pp. 147-161, m.n. p. 153.] 5. Spelling is een kwelling. [Vgl. L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723), deel I, p. 109.] 6. In het verhaal 'Kersen eten' uit de bundel Een kaart, niet het gebied (1994) van Hermine de Graaf is J elle degene die Simon met een jachtgeweer heeft neergeschoten. [N.a.v. een discussie met enkele docenten van het Emmauscollege in Rotterdam.] 7. Met het gegeven dat de religieuze twisten tussen 1609 en 1621 kunnen worden aangeduid met de termen refonnatie en contrarefonnatie, dragen de auteurs van de schoolmethode Nieuw Nederlands niet bij tot een goed beeld van de (literatuur)geschiedenis bij leerlingen van het voortgezet onderwijs. [N.a.v. J. Schlebusch e.a., Nieuw Nederlands 4vwo-editie Groningen, 1993, p. 174.] 8. Wie beweert dat het Roelandslied een ridderroman is waarin de Britten worden aangevallen door de Angelsaksen, moet nog veel leren. [N.a.v. een schriftelijke overhoring in 4 vwo over de middeleeuwen.] 9. Bij de oosterse vechtkunst karate krijgen de beoefenaars een band. 10. De stelling 'Wie in staat is binnen tweeëneenhalf jaar een dissertatie te schrijven, is knap' is dubbelzinnig. [N.a.v. I.M. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. Een verkennend onderzoek naar de vrijheid van drukpers gedurende de zeventiende eeuw ('sGravenhage, 1998).] Stellingen behorend bij het proefschrift van RJ.G. de Bonth, "De Aristarch van 't y". De 'grammatica' uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730), te verdedigen op 11 mei 1998 (Katholieke Universiteit Nijmegen). 2 De nadruk zal daarbij liggen op geschriften die zijn verschenen tussen 1700 en 1730 omdat zij voor een belangrijk deel het gezicht hebben bepaald van de taalkundebeoefening later in de achttiende eeuw (Knol 1977: 66, 108);49 zo wordt een groot deel van de destijds uitgegeven taalkundige geschriften herhaalde malen herdrukt. 50 In 1649 verscheen het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst van de Amsterdamse zijdereder Allardus Kók (1616-1653). De auteur had de bedoeling om na deze grammatica ook een Nederlandstalige dialectica (HReden-konst") en retorica (HReden-rijk-konst") samen te stellen. Daarmee zou men de beschikking krijgen over een volledig in het Nederlands geschreven trivium.51 Kóks Ont-werp der Neder-duitsche letter-kanst blijkt de laatste grammatica te zijn geweest binnen de triviumtraditie, die in Nederland was ontstaan in het midden van de zestiende eeuw. Na de publicatie van dit werk is de grammatica van het Nederlands namelijk niet meer bestudeerd in samenhang met de studie van de dialectica en de retorica (Dibbets 1995: 5; vgl. Knol 1977: 82). Hoewel de eerste 'echte' Nederlandse grammatica na die van Kók de in 1706 verschenen Nederduitsche spraekkunst van Amold Moonen (1644-1711) is, blijkt de grammaticastudie van het Nederlands in de tussenliggende periode beslist niet stil te hebben gestaan. Diverse literatoren hebben namelijk grote belangstelling aan de dag gelegd voor de Nederlandse taalkunde.52 Zo heeft Hooft 126 Waememingen op de Hollandsche tael opgesteld, die met name aan het begin van de achttiende eeuw in handschriftelijke vorm onder taalkundigen hebben gecirculeerd. Eenentwintig ervan zijn als bladvulling uitgegeven door David van Hoogstraten (1658-1724) in de eerste druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700). De volledige tekst ervan is bezorgd door Lambert ten Kate in het eerste deel van zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723, I: 716-743). Daartoe had hij de beschikking over het originele handschrift van Hooft en twee afschriften (Dibbets 1991a: 2-3). Het handschrift van de door Geeraert Brandt (1626-1685) opgestelde Hollandsche Spraekkunst is niet overgeleverd. Over dit manuscript is weinig bekend. We weten alleen dat de achttiende-eeuwse grammatici Moonen en Sewel het een tijdlang in bruikleen hebben gehad (Dibbets 1991a: sche taaie (1722) en De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (1726), beide van Carolus Thinman. 49Geeraerts (1986) heeft erop gewezen dat zich in de eerste twee decennia van de achttiende eeuw binnen de lexicografie een fundamentele methodologische vernieuwing heeft voltrokken. Aan de achttiende-eeuwse lexicografie wordt hier verder geen aandacht geschonken. 500pmerkingen over taal zijn niet alleen te vinden in grammatica's en andere taalkundige geschriften maar ook in voorwoorden bij tekstuitgaven en in geschriften uit vakgebieden als theologie, filosofie en geschiedkunde (vg!. Sluiter 1993: 140). Peeters ([1990a]: 144) vindt dat men niet voorbij mag gaan aan door literatoren opgestelde tractaat jes en poëtologische verhandelingen. Zij hebben "een rijk arsenaal van originele ideeën over taal, haar niveaus en functies, en haar normen [ ... ] ontwikkeld, die meer aan de vorming van de beschaafde volkstaal hebben bijgedragen dan algemeen beseft wordt". Ook brieven kunnen als bronnen dienen voor taalkundig historiografisch onderzoek (zie Droixhe et al. 1989). In het nu volgende overzicht zal aan dergelijke bronnen evenwel worden voorbijgegaan. 51 Het begrip trivium duidt een cluster van vakken aan bestaande uit grammatica, dialectica en retorica. Het trivium vormde in de middeleeuwen samen met het zogenaamde quadrivium, dat de vakken arithmetica, geometria, astronomia en musica omvatte, het systeem van de septem artes liberales, de zeven vrije kunsten (Klifman 1983: 31). 52Volgens De Man (1992: 105) is het nauwelijks mogelijk om de beeldvorming over de literaire taal los te zien van de beeldvorming over literatuur, in die tijd nagenoeg gelijk aan poëzie. Ook Peeters ([1990a]: 143) wijst erop dat men bij de bestudering van geschriften uit deze periode in het oog dient te houden dat grammaticus (filoloog) en literator in één en dezelfde persoon verenigd waren: de zogenaamde poeta doctus. 17 3--4). Een andere schrijver die in zijn oeuvre op diverse plaatsen blijk heeft gegeven van taalkundige belangstelling is de dichter Jeremias de Decker (1606-1666). Volgens zijn biograaf Matthaeus Brouërius van Nidek heeft De Decker voor eigen gebruik een spraakkunst ontworpen. Het vermoeden bestaat dat deze tekst net als Brandts grammatica verloren is gegaan (Dibbets 1991a: 4--5; vgl. Dibbets 1991b). Het werk van Joachim Oudaen (1628- 1692) bevat eveneens geregeld passages die aantonen dat hij een correct gebruik van de moedertaal voorstond, zoals in zijn Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels uit 1713 (Dibbets 1991a: 5-6; vgl. Dibbets 1993). Ruime aandacht heeft Dibbets (1991a: 6--11) geschonken aan de beoefening van de taalkunde door leden van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Lodewijk Meijer, een halfbroer van de eerder genoemde Kók (Dibbets 1981: xiii), speelde daarbij een belangrijke rol. Anoniem verscheen van hem in 1672 een Italiaansche spraakkonst, waarvan onlangs een facsimile werd uitgegeven (Lo Cascio 1995; vgl. Noordegraaf 1996b). Verder heeft Meijer in de jaren zeventig gewerkt aan een Grammatica generalis en aan een Nederduitsche spraakkunst. Hoewel in de loop van de achttiende eeuw verschillende taalkundigen, onder wie David van Hoogstraten en Herman Tollius (1742-1822), hebben aangedrongen op publicatie van de Nederduitsche spraakkunst is slechts een gedeelte ervan in 1728 uitgegeven. Voor dichters die zich in hun werk beijverden voor een grammaticaal correct gebruik van het Nederlands heeft Joannes Vollenhove (1631-1708) in de tweede helft van de zeventiende eeuw een belangrijke positie ingenomen. Zijn uitspraken over taalkundige kwesties werden zowel door tijdgenoten als door latere generaties zeer ter harte genomen (Dibbets 1991a: 11).53 Deze opvattingen over taal heeft Vollenhove het duidelijkst verwoord in het gedicht 'Aan de Nederduitsche schryvers'. 54 Dit gedicht blijkt een belangrijke bron te zijn geweest voor Jacobus Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche taal, die in 1703 voor het eerst - anoniem - verscheen. De Aanleiding is een soort 'schrijfwijzer' en bevat stilistische opmerkingen, aantekeningen over spelling, woordsoorten en woordgebruik. Nylöe baseerde zich hoofdzakelijk op het taalgebruik van gezaghebbende schrijvers: Om nu te leren wat goet en zuiver Duitsch is, moet men de beste Schrijvers lezen die in het Nederlantsch geschreven hebben en boven anderen hier in uitmunten, gelijk Hooft, Vondel, Vollenhove, Monen, de Branden, en wie zich verder tot den opbouwen volmaking onzer tale bevlijtigt hebben. 55 (1703: 3) Dit boekje bleek in een behoefte te voorzien: in 1707 zag een herdruk ervan het licht waarin de naam Nylöe op het titelblad is vermeld en waarin opmerkingen verwerkt zijn die Joannes Vollenhove op een exemplaar van de eerste druk had aangetekend; andere edities van de Aanleiding verschenen in 1711,1723 (2x), 1746, 1751, 1779. Van Petrus Francius (1645-1704), die hoogleraar in geschiedenis, welSprekendheid en Grieks aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre was, verscheen in 1699 een vertaling met als titel Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt. Over de 'Voorreden' tot deze tekst, die enkele losse opmerkingen bevatte over de spelling van het Nederlands en het 53Yolgens Peeters ([1990a]: 158) werden Yollenhoves ideeën over taal omstreeks 1700 hoger geprezen dan die van Hooft en Vondel, zoals blijkt uit geschriften van François Halma, David van Hoogstraten, Caspar Brandt, Johannes Brandt en Joan de Haes. 540ver wijzigingen in en aanvullingen op dit leerdicht door Yollenhove, zie G.R.w. Dibbets, 'Yollenhoves 'Aan de Nederduitsche schryvers' uitgebreid'. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113 (1997), aflevering 3. 55Daartoe rekende hij Joannes Antonides van der Goes, Laurens Baak en Petrus Francius (Nylöe 1703: t'). 18 gebruik van bepaalde woorden en woordvonnen, werd zeker in het eerste kwart van de achttiende eeuw met grote waardering geschreven (Dibbets 1995a: 151). Francius richtte zich daarin voornamelijk tot (aankomende) predikanten, omdat hij juist bij hen een gebrekkige kennis van het Nederlands had geconstateerd.56 Voor degenen die een correct en zuiver Nederlands willen schrijven, heeft Francius het volgende advies: Wat met de rede over een komt, wat den aart der taale eigen, en by goede Schryvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig, gebruiken. (1699: 28) De vraag werpt zich op wie er van het illustere gezelschap "goede Schryvers" deel uitmaken. De onbetwiste nummer één was voor hem Hooft, "het hooft der Nêerlandsche Schryveren, de bouwer en voltoyer der Hollandsche taale" (1699: 35). Deze werd op de voet gevolgd door Vondel, "dien uitmuntenden Dichter, dien natuurlijken, dien eenvoudigen, en niet min kragtigen Schryver, wien de Hollandsche Dichtkunst, en Nederlandsche welsprekendheidt, ten hoogste verplicht zijn". Aan Geeraert Brandt, bij wie "wat gemeenzaamer, en van ieder verstaanbaare, doch evenwel goede en zuivere, manieren van spreeken" worden aangetroffen, kwam de derde plaats toe. Eervolle venneldingen waren er voor Vollenhove, Moonen en de drie zonen van Geeraert Brandt (1699: 36). Een gesprek met de hierboven genoemde Francius over de moedertaal gaf David van Hoogstraten, conrector van de Amsterdamse Latijnse school, aanleiding een lijst aan te leggen van zelfstandige naamwoorden - het werden er in de eerste druk zo'n 1200 -, waarin hij bij elk woord aangaf of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig was. Dit staafde hij met voorbeelden uit het taalgebruik van Hooft en Vondel, die hij karakteriseerde als "de twee beste schryvers onzer eewe". Wanneer Hooft en Vondel aan een bepaald woord niet hetzelfde geslacht toekenden, richtte Van Hoogstraten zich vaker naar Vondel dan naar Hooft. Andere auteurs bij wie men in geval van onzekerheid volgens Van Hoogstraten met een gerust hart te rade kon gaan, zijn: Geeraert Brandt, Joannes Antonides van der Goes, Joannes Vollenhove, Amold Moonen en Laurens Bake (pp. **lr), waannee de door Francius vennelde canon licht werd uitgebreid. Deze geslachtslijst, die in 1700 verscheen onder de titel Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, voorzag kennelijk in een grote behoefte, want het werk beleefde vijf venneerderde en verbeterde herdrukken (1710/11, 1723, 1733, 1759, 1783), vanaf 1723 onder de titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten (De Bonth & Dibbets 1995: v, 1; vgl. Dibbets 1996).57 David van Hoogstraten en de Amsterdamse boekdrukker François Halma (1653-1722) speelden - samen met Joannes Brandt (1660-1708) en Petrus Francius - als adviseurs een belangrijke rol bij de totstandkoming van de eerste Nederlandse grammatica uit de achttiende eeuw: de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Amold Moonen.58 Deze succesvolle grammatica - er volgden herdrukken in 1719, 1740, 1751 en er verscheen één uitgave zonder venne1ding van jaar - was volgens een mededeling van de auteur geschoeid op de Griekse en Latijnse grammaticale traditie. Bij het schrijven van zijn spraakkunst heeft 56Predikanten vormden ook voor taalkundigen als Vollenhove, Moonen en Van Hoogstraten een belangrijke doelgroep (Dibbets 1995a: 154, 178; vgl. Noordegraaf 1985: 148-151). De taalbeschouwing van de predikantdichters vormt volgens Peeters ([1990a]: 158) naast de triviumgrammatici duidelijk een tweede spoor in de normering en cultivering van de Vroegnieuwnederlandse taal en taalkunde. 57In 1776 zag de tweede achttiende-eeuwse geslachtslijst het licht, ditmaal van de hand van Hendrik Pieterson. Uit het feit dat deze lijst vooral in het begin van de negentiende eeuw vaak werd herdrukt leidt Knol (1977: 69-70) af dat zij inderdaad veel geraadpleegd werd en Van Hoogstratens lijst van het eerste plan had verdrongen. 58 Zie over deze grammatica, Schaars 1988. 19 Moonen niet alleen gebruik gemaakt van Nederlandse bronnen, hij was ook in belangrijke mate schatplichtig aan de Ausführliche Arbeit von der teutschen HaubtSprache (1663) van de Duitse grammaticus Justus Georg Schottel (1612-1676). Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst het taalgebruik van Vondel, met name diens proza, ten voorbeeld gesteld omdat die auteur in zijn ogen als "den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken)" moet worden gezien (1706: *8V). Onder het pseudoniem Anonymus Batavus deed Adriaen Verwer het jaar daarop zijn Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) verschijnen, een werk dat blijkens de titel onder meer een in het Latijn geschreven grammatica van het Nederlands bevatte. Deze spraakkunst was net als Van Hoogstratens Aenmerkingen en Moonens Nederduitsche spraekkunst gedrukt bij François Halma. Zij werd voorafgegaan door een Latijnse opdracht van Van Hoogstraten aan Moonen, waarin hij laatstgenoemde uitnodigt commentaar te leveren op de Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica; dat was een van de redenen waarom Verwer zijn grammatica onder pseudoniem liet verschijnen: Moonen zou vrijmoediger kritiek kunnen leveren op een anoniem werk dan op een geschrift waarvan hij de auteur kende (Van Driel 1992: 127). Tijdens de achttiende eeuw zijn verschillende pogingen ondernomen om deze Latijnse tekst in het Nederlands te vertalen; tot een gedrukte Nederlandse vertaling is het echter niet gekomen. Wel werd aan het eind van de achttiende eeuw, in 1783, door de zorg van Everhart van Driel (ca. 1758?-1803) een herdruk van de Latijnse tekst op de markt gebracht (zie Van DrieI1992).59 Zoals gezegd diende voor Moonens grammatica het taalgebruik van Vondel als basis. Verwer stelde zich op een ander standpunt. Hij was van mening dat we ten aanzien van het Nederlands onderscheid moesten maken tussen een lingua communis of algemene taal,60 en dialecti of bijzondere talen, waartoe onder andere de dialectus poeticae of literaire taal behoorde. Met het oog op het rijm en het metrum bedienden poëten zich veelvuldig van dichterlijke vrijheden, zoals apocope, aphaeresis en een artificiële woordvolgorde. Aangezien deze dichterlijke taal tal van afwijkingen vertoonde ten opzichte van de algemene taal, mocht men het taalgebruik van dichters volgens Verwer dan ook niet als grondslag nemen voor een spraakkunst van het Nederlands. In plaats daarvan heeft hij zich ten behoeve van zijn grammatica gericht naar het taalgebruik van de Statenbijbel, waarin de algemene taal naar zijn mening het volmaaktst tot uitdrukking is gebracht. In die bijbelvertaling was volgens hem de regelmaat hersteld die het Nederlands bezat tijdens het seculum analogum (Knol 1977: 75), een periode uit de geschiedenis van het Nederlands die Verwer voor het jaar 1300 liet eindigen. Een jaar na Verwers Idea verscheen in de mei/juni-aflevering van het geleerdentijdschrift De Boekzaal der geleerde Weereldt een "Brief, door den ongenoemden schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, aan den heere David van Hoogstraten" (pp. 524- 556). In deze brief onderscheidt Verwer binnen de geschiedenis van het Nederlands vier perioden of ''Tytbeurten''.61 Zijn indeling begint met het "Duistere oft Onheldere" tijdvak 59Yan deze tweede druk is onlangs een fotomechanische herdruk met een Nederlandse vertaling verschenen: Knol 1996. In deze uitgave wordt zestien maaI naar Huydecoper verwezen. 6ODaaronder verstond Yerwer: "Het oorspronkelik-zuivere taaleigen, dat zich onder de werking van grammatiese wetten, op grond van de analogie tot volmaaktheid ontwikkeld heeft, en dat niet verward mag worden met de naar persoonlike willekeur en dichterlike eisen vervonnde poëtiese taal" (geciteerd naar De Vooys 1924: 370). 61 Voor een uitgebreide beschouwing over Yerwers indeling van de Nederlandse taalgeschiedenis, raadplege 20 "van de wiege onzer tale af tot de eeuwe van onzen Nederlantschen Kronyk-rymer Melis Stokke toe, te weten, den jare 1200 na onzen Zaligmaker". Dan volgt "de Regelmatige" periode, die loopt van Stokes berijmde kroniek tot "Vrouw Marie van Bourgonje; te weten, 't jaer van 1477 toe". De periode vanaf de heerschappij van Maria van Bourgondië tot de "Letterkunstige vergaderinge" toe, die tot Amsterdam kort voor 'tjaer 1624 is gehouden" noemt Verwer "de Verloopene". Met "die gemelte Letterkunstige vergaderinge" breekt de "herstelde Regelmatige" periode aan, die voortduurt tot in de eigen tijd.62 In 1708 liet Willem Sewel zijn Nederduytsche spraakkonst het licht zien, de derde grammatica van het Nederlands in drie jaar. Opmerkelijk is het taalparticularistische standpunt dat Sewel daarin - en in andere taalkundige geschriften - heeft ingenomen. Hij heeft namelijk nadrukkelijk het 'Hollandsch', dat wil zeggen de variëteit van het Nederlands die wordt gesproken in de provincie Holland, bestempeld als 'goed Nederlands'. Op dit standpunt is door verschillende personen kritiek geleverd, met name door Adriaen Verwer, zelf een voorstander van een "Gemeene-Lants-tale".63 Binnen vijftig jaar werd Sewels spraakkunst nog vier maal herdrukt, in 1712, 1724, 1733 en 1756. Op last van tsaar Peter de Grote was door Jacob Daniel Bruce of Jakov Vilimovic Brjus zelfs een Russische vertaling van de tweede druk vervaardigd, die in 1717 in Sint-Petersburg was verschenen onder de titel: Vilima Sevela iskusstvo nederlandskogo jazyka (De Bonth & Dibbets 1995: 49). De Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Lambert ten Kate heeft een belangrijk stempel gedrukt op de beoefening van de taalkunde in met name de tweede helft van de achttiende eeuw. Aan dit in twee kwartodelen gedrukte werk heeft hij gewerkt van 1710 tot 1723. Ten Kate wilde met deze studie een inleiding bieden tot de kennis van de afleiding of etymologie, want dat verstond hij onder het "verhevene deel der Nederduitsche sprake". Zijn interesse voor dit onderdeel van de taalwetenschap was gewekt nadat hij in zijn Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) had ontdekt dat de vervoeging van Gotische en Nederlandse werkwoorden verliep volgens identieke patronen (De Bonth & Dibbets 1995: 115-119). men Vanderheyden 1957: 630-641. 62Kno1 (1977: 102) schrijft dat "de Regelmatige" periode door Verwer in de ldea met de term "Secu1um analogum" werd aangeduid. Elders heb ik aannemelijk proberen te maken dat deze twee tijdvakken op basis van de door Verwer verschafte informatie niet aan elkaar gelijkgesteld mogen worden (zie De Bonth 1994: 31-32). 63In zijn 'Brief [ ... l aen den heere David van Hoogstraten over de echte Nederduitsche vocae1spellinge', die is opgenomen in het geleerdentijdschrift De Boekzaal van september/oktober 1708, schreef Verwer op bladzijde 355: "Op onze Nederduitsche spraek nu komende, zoo moet niemant haer in den gront aenmerken als een tae1 van eene Provincie alleen, veel min van eenige enkele Stadt; maer als een tael der negen Nederduitsch-sprekende Provincien" (geciteerd naar De Bonth & Dibbets 1995: 49). 21 22 Ja i\J[:Jr JHLA Z lA..1I-t JHL llJ 'JY}IJ) J]~ cc (()) JE» JE IEt .? 'lèxc~ac lP.'ad.ol'J a\"XII.'iI'tHlI01H' :ibj(lcan I'J'H,cl~dH)\ I "te. (,l) • IJ U Y]):J<:COl'l':RU,M: JinltJae pillxif1~I.' Apell(,s, Adferu,Cl'ü l'ilü Mllfa) Millt'I'Va I Th.lhis , 'M,("utol' Rl. nmoigualll potnit eO,lIlp()HÇn~ Iitt'llt. J':t tal>ulns cadi JIlUJlt:l'() mill'e dN!it, Nunc ])ea {!ll1H)(l'lI' {'lIi CllltOl'is imagillü laeta IJoofdindas ül'kl' Vondclios([uc loeilt, JAc.l>I;/II..I)·oRvrr.r./<; , Balthazar Huydecoper (1695-1778) 2 Balthazar Huydecoper 2.1 Biografische schets Centraal in het onderzoek waarvan in deze studie verslag wordt gedaan, staan de taalkundige ideeën die Balthazar Huydecoper heeft neergelegd in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730). Om deze reden acht ik het niet noodzakelijk een uitvoerige beschrijving te geven van het leven van Huydecoper. Met deze paragraaf beoog ik slechts de achttiendeeeuwse taalgeleerde voor te stellen (vgl. Schaars 1988: 1).1 Uitgangspunt voor de onderstaande biografische schets vormden het boekje Balthazar Huydecoper. Een Hollandsch geleerde uit de achttiende eeuw (1946) van Henri A. Ett2 en de studie Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (1962) van C.U. van Schaik. Beide auteurs hebben voor hun respectieve levensbeschrijvingen gegevens ontleend aan het omvangrijke maar niet geheel complete archief van Balthazar Huydecoper, dat de zojuist genoemde Eu in september 1945 heeft teruggevonden.3 Het huwelijk dat Joan Huydecoper (1656-1703)4 en Maria Temminck (1662-1707) op 16 juli 1686 in Sloterdijk hadden gesloten, werd gezegend met ten minste tien kinderen.5 Balthazar, hun derde zoon, werd op 10 april 1695 in Amsterdam geboren.6 Drie dagen later werd hij in de Zuiderkerk gedoopt (Van Schaik 1962: 7). Nadat Huydecopers ouders overleden waren, heeft zijn grootmoeder Sophia Coymans (1636-1714) zich, samen met enkele voogden, ontfermd over de verdere opvoeding van haar kleinkind (Ett 1946: 8). De gedichten die Huydecoper heeft laten drukken ter gelegenheid van de zesenzeventigste en zevenenzevenstigste geboortedag van zijn grootmoeder - in 1712 respectievelijk 1713 -, leggen daar getuigenis van af? Rond zijn achtste verjaardag werd Huydecoper ingeschreven aan de Latijnse school in Amsterdam, waar hij onderricht kreeg van onder anderen conrector David van Hoogstraten (1658-1724), die we in het vorige hoofdstuk al hebben ontmoet als invloedrijk Nederlands taalkundige (zie 1.7). Huydecoper heeft zijn opleiding aan de Latijnse school op 1 april 1 Aan de geschriften van Huydecoper wordt, voor zover ze van belang zijn voor de tekstontwikkeling van de Proeve, aandacht geschonken in 4.1. Een beknopte, onvolledige, bibliografie van Huydecopers geschriften is te vinden in Van Schaik 1962: 196-197. 2Ett heeft vanaf 1946 uit de schriftelijke nalatenschap van Huydecoper een groot aantal (fragmenten van) brieven gepubliceerd (zie Ett 1948, Ett 1949, Eu 1950a, Eu 1950b, Eu 1956). 3Ett trof dit archief aan in een kast op de zolder van Goudensteyn, het buitenverblijf van de familie Huydecoper aan de Vecht bij Maarssen. Het archief van Huydecoper is in 1945 overgebracht naar het rijksarchief in de provincie Utrecht. M.S. Polak stelde een catalogus van het familiearchief-Huydecoper samen (Polak 1987). De stukken die betrekking hebben op Balthazar Huydecoper, staan gecatalogiseerd onder de nummers 173-437. 4Het geslacht Huydecoper was een aanzienlijk Nederlands regentengeslacht. Balthazars overgrootvader, Joan Huydecoper (1599-1661), behoorde tot de invloedrijkste regenten uit de zeventiende eeuw. Zijn rijkdom en zijn grote bewondering voor de schone kunsten maakten hem tot een van de royaalste mecenassen van zijn tijd (Ett 1946: 7). Uit het tweede huwelijk van Joan Huydecoper, met Maria Coymans (1603-1647), werd Balthazars grootvader Joan Huydecoper (1625-1704) geboren. Ook hij bekleedde aanzienlijke posities (Van Schaik 1962: 8-9). 5 Vaak werden zeer jong gestorven kinderen namelijk niet meegeteld. 6Zijn geboortedatum heeft Huydecoper vermeld in een brief aan een tot nu toe onbekende persoon (Ett 1948: 94). 7Zie Huydecoper 1788: 240 en 244. 23 1711 besloten met het uitspreken van een Latijnse redevoering onder de titel Oratio, qua ostenditur literarum studia militiae et mercaturae longè esse praeferenda. Traditiegetrouw vond deze plechtige gebeurtenis plaats in het koor van de Nieuwe Kerk in Amsterdam (Ett 1946: 9). Men kan volgens Ett (1956: 6) gevoeglijk aannemen dat Huydecoper na de Latijnse school doorlopen te hebben, onderwijs heeft gevolgd aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 8 Bewijzen hiervoor zijn er echter niet, aangezien we pas vanaf 1799 de beschikking hebben over collegelijsten en er pas sinds 1824 een album academicum is bijgehouden (Brugmans 1932a: 6).9 Professoren hielden voor zichzelf weliswaar lijsten bij van studenten die bij hen colleges liepen, maar afgezien van het exemplaar van de hoogleraar Hendrik Constantijn Cras (1739-1820) zijn deze alle verloren gegaan (De Roever 1882: ii). In 1713 heeft Huydecoper zich aan de universiteit van Utrecht laten inschrijven als student in de rechten.lO Voor de meeste achttiende-eeuwse jongelui van goede komaf was de rechtenstudie een vanzelfsprekende keuze. De meesterstitel vergrootte namelijk sterk de kans op een betrekking binnen de magistratuur, al was dit geen noodzakelijke voorwaarde (Ett 1946: 8). Over Huydecopers studententijd zijn we, evenals over zijn vroege jeugd, summier ingelicht. Gegevens met betrekking tot het tijdstip waarop hij het studentenleven de rug heeft toegekeerd, ontbreken. Wel staat vast dat Huydecoper de meesterstitel nooit heeft behaald. Daarom heeft hij er in verscheidene brieven op gewezen dat hij niet gerechtigd was de titel "Meester" te dragen. 11 Op 5 maart 1723 wordt Huydecoper door burgemeester Egidius van der Bempden (1667- 1737) benoemd tot regent van het burgerweeshuis.12 Naast Huydecoper hadden nog vijf andere regenten en vier regentessen zitting in het bestuur ervan. Door zijn benoeming werd Huydecoper vanaf de gemelde datum tevens belast met het bestuur van de Amsterdamse schouwburg. Na een tumultueuze periode in de geschiedenis van dit theater hadden de regenten van het burgerweeshuis en die van het oude-mannengasthuis, twee instellingen waaraan de opbrengst van de schouwburg ten goede kwam, rond 1693 namelijk besloten de exploitatie van het theater zelf ter hand te nemen (Ett 1949: 28). Per seizoen, dat liep van augustus tot mei, werden er minstens negentig toneelstukken opgevoerd. Elke speeldag kwamen de regenten van de schouwburg bijeen op de regentenkamer, zowel om toezicht te houden op de orde, als om het programma voor de volgende voorstelling vast te stellen (Wagenaar 1765: 403). Tegen het eind van het jaar 1730 geeft Huydecoper in zijn correspondentie geregeld te kennen dat de gang van zaken in de schouwburg hem allerminst aanstaat (Van Schaik 1962: 52). Ten langen leste bedankt hij 8De Doorluchtige School van Amsterdam was in de zeventiende eeuw opgericht om leerlingen beter voor te bereiden op de universiteit. Het voornaamste verschil met de universiteiten bestond daaruit dat de Doorluchtige School het recht van promotie niet bezat; het niveau van het onderwijs was verder nagenoeg gelijk (Brugmans 1932b: 52). 9Vgl. Ett 1956: 6 en Van Schaik 1962: 15. 10 Album Studiosorum 1886: 114. llOp 5 december 1730 schrijft hij aan Kornelis Boon van Engelant: "Myne Tytels hebben niet veel om 't lyf: ik ben Regent van het Burgerweeshuis; 't welk hier te Amsterdam niet onder de Tytels geteld wordt. Ook komen my niet toe de letteren Mr. die uw Ed. voor myn naam gezet heeft" (RAU, inv. 67, inv.nr. 175). Aan Frans van Lelyveld merkt Huydecoper in een brief van 21 augustus 1766 ten aanzien van de titels bij zijn naam op: "Vooreerst dat achtergelaaten werden, de letter M' voor, en de woorden Raad en Oud achter den zelven" (UBL: BPL lO04). 12Aan Van der Bempden heeft Huydecoper drie jaar later - in 1726 - zijn vertaling van Horatius in proza opgedragen (Huydecoper 1726). 24 op 1 mei 1732 voor het regentschap. 13 Enige maanden tevoren, op 14 maart 1732 om precies te zijn, was Huydecoper door de Staten van Holland en West-Friesland aangesteld tot schout en dijkgraaf van Texel en tot baljuw van Eierland. 14 Met de bepaling dat hij zich metterwoon op het eiland Texel moest vestigen, zodat hij in geval van een noodweer in staat was snel handelend op te treden, kon hij zich slechts moeizaam verenigen. Het liefst wilde hij twee plaatsen hebben om te wonen: Den Burg op Texel én Amsterdam. Daarom zal hij zeer ingenomen zijn geweest met de op 6 juni 1732 gedateerde brief van de burgemeesters en regeerders van de stad Amsterdam, waarin zij Huydecoper te kennen geven dat - hoewel hij zich op Texel had gevestigd - zijn poorter- en burgerschap van Amsterdam toch wordt gecontinueerd (Van Schaik 1962: 63-64). Elk jaar werd op 28 januari door de raden van Amsterdam bekend gemaakt welke personen er genomineerd waren om - voor de duur van één jaar - benoemd te worden tot schepen. Nadat de vier regerende burgemeesters de lijst met de namen van de kandidaten ondertekend hadden, werd dit zogenaamde "Biljet der Nominatie" naar de stadhouder gezonden met het verzoek uit de genomineerden negen schepenen te kiezen. De burgemeesters, die nauw met de schepenen moesten samenwerken, waren gewoon hun voorkeur voor bepaalde personen kenbaar te maken door deze op de namenlijst "te poincteeren, of aan te stippen". De plechtige bekendmaking van de keuze van de stadhouder en de beëdiging van de schepenen vond steeds enkele dagen later plaats (Wagenaar 1767: 308-309). Huydecoper kreeg op 2 februari 1740 officieel te horen dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Dat zijn oom Jan Elias Huydecoper op dat moment een van de vier burgemeesters van Amsterdam was, zal - in een tijd waarin het nepotisme hoogtij vierde - vrijwel zeker van invloed zijn geweest op deze benoeming. De voornaamste opdracht van dit ereambt was "het spreeken van regt over allerlei Crimineele en Civile zaaken" die zich binnen het rechtsgebied van de stad Amsterdam afspeelden (Wagenaar 1767: 312). Daarnaast was een schepen onder meer belast met het beantwoorden van allerhande verzoeken, het verlenen van borgtochten en het taxeren van onroerende goederen (Wagenaar 1767: 326). Huydecoper werd niet herkozen. Op 3 februari 1741, een dag na zijn aftreden als schepen, werd hij benoemd tot 'Commissaris van de Huwlyksche Zaken' (Ett 1946: 40--41). Deze commissarissen, "die aantekening hielden van de verloofde paaren, en tegen de ongeregeldheden, in 't stuk des Huwelyks, waakten" (Wagenaar 1767: 425), behoorden tot de aanzienlijkste burgers van de stad. Velen van hen waren voorheen schepen geweest. Vanaf 1679 werd, om het gerechtelijk apparaat een weinig te ontlasten, hun takenpakket uitgebreid met kleine juridische geschillen (Wagenaar 1767: 427; vgl. Eu 1946: 40-42). Uit het feit dat Huydecoper zich gedurende zijn ambtsperiode als schout en dijkgraaf van Texel en baljuw van Eierland veelvuldig in Amsterdam ophield, mogen we niet concluderen dat Huydecoper zich niet serieus van zijn taken kweet. Verbleef hij in Amsterdam, dan droeg hij schriftelijk zorg voor het bestuur op het eiland. Omstreeks 1748 echter lijkt bij 13GAA, inv. 5031, inv.nr. 55, p. 138. Een andere bron zegt dat Huydecoper de functie heeft neergelegd op 24 september 1732 (GAA, inv. 503, inv.nr. 60). 14Een jaar later breidt zijn bevoegdheid zich verder uit: op 23 maart 1733 wordt hij door de hoofdingelanden van het waterschap benoemd tot schout en dijkgraaf van de heerlijkheid en de polder Walenburg, een polder op het eiland Texel ten noorden van de hoofdstad Den Burg. Dertien jaar later, in 1746, wordt hij gekozen tot hoofdingeland van Walenburg (Van Schaik 1962: 66,127). 25 Huydecoper de belangstelling voor Texelse aangelegenheden tanende. Steeds vaker laat hij verstek gaan bij rechtszittingen en naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er vanaf 1755 geen meer bijgewoond (Van Schaik 1962: 61-64). Op 30 september 1769 werd Huydecoper "om sijn toeneemende swakheid" bij resolutie van de Staten van Holland ontheven van zijn functies (Van Schaik 1962: 132). Over de laatste jaren van Huydecopers leven zijn we slecht geïnformeerd. Hij overleed 23 september 1778 op 83-jarige leeftijd. Zes dagen later werd hij begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam (Van Schaik 1962: 135). 2.2 De veilingcatalogus Een half jaar na het overlijden van Balthazar Huydecoper werd de kostbare bibliotheek van de geleerde door de Amsterdamse veilinghouder en boekhandelaar Petrus Schouten (1723- 1788) onder de hamer gebracht. 15 De titelpagina van de bijbehorende catalogus bevat de volgende Latijnse tekst: 16 Bibliotheca Huydecoperiana sive catalogus librorum. in omni scientiarum genere et variis linguis pra:stantium. Quibus, dum viveret, usus fuit Vir Nobilissimus & Amplissimus Balthazar Huydecoper, Urbis Amstela:damensis Judex, qui de patria lingua excolenda meritus fuit. Auctio publica tiet in a:dibus defuncti (Op de Keizersgraft by de geweezene Schouwurg [sic]) Die Luna: 29 Martii & seqq. 1779. Diebus Veneris & Saturni 26 & 27 ejusdem Mensis Bibliotheca patebit. [vignet]. Amstelodarni, Ex Officina Schouteniana, Ubi Catalogi Distribuuntur. Tijdens de kijkdagen op vrijdag 26 en zaterdag 27 maart 1779 werd potentiële kopers de mogelijkheid geboden een blik te werpen in één of meer van de in totaal 2900 kavels met gedrukte boekenP Daarvan bestonden 559 nummers uit folianten (pp. 1-27) en 1070 uit kwartijnen (pp. 27-67). De afdeling boeken in octavo omvatte 1007 kavels (pp. 67-106), terwijl die in duodecimo slechts 84 loten telde (pp. 107-110). Naast gedrukte boeken kwamen er op de veiling van de bibliotheek-Huydecoper eveneens honderdtachtig manuscripten18 onder de hamer, waarvan er 106 in folio, 55 in quarto en 19 in octavo waren geschreven. 19 Daar zal door menig liefhebber van oudheid-, taal- en 15 Over boekenveilingen, zie Van Eeghen 1960--1978, V': 237-274. 16Zie Baak Sales Catalogues of the Dutch Republic, 1599--1800. Ed. by B. van Se1m & J.A. Gruys, nr. 415, microfiches 678-680. Met het oog op bronnenonderzoek en lezerspubliek kunnen veilingcatalogi een waardevolle bijdrage leveren aan de historiografie van de taalkunde, zoals onder anderen Noordegraaf (1989), Donge1mans (1991) en Dibbets (1995b) hebben laten zien. 17 Daarmee was Huydecopers verzameling hoogstwaarschijnlijk groter dan die van Arnold Moonen: 1694 loten, maar kleiner dan die van bijvoorbeeld Gisbert Cuper (1644-1716): 4315 loten of Gerard Dumbar (1680--1744): 348510ten (Dibbets 1995b: 5). 18 De prenten, oraties, gedichten, schotschriften, globes, boekenkasten en dergelijke, die op de bladzijden 111- 112 van de veilingcatalogus aangeboden werden, laat ik hier buiten beschouwing. 19Enkele manuscripten uit Huydecopers kostbare verzameling zijn uitgebreid beschreven door Deschamps (1970) en door Lieftinck (1948: passim); vgl. Middelnederlandse handschriften 1994: nr. 6,7, 13,38. 26 dichtkunde reikhalzend naar zijn uitgekeken. Klap op de vuurpijl zal voor hen het moment zijn geweest waarop de kavels 48 en 49 van de manuscripten in folio werden geveild. Het betrof hier namelijk twee handschriften van de befaamde rijmkroniek van Melis Stoke, die Huydecoper op 12 september 1750 had verworven op de veiling van Jacob Marcus' (?-?) bibliotheek2o en gebruikt had voor zijn driedelige, kritische editie ervan uit 1772. Nummer 48 ("Melis Stoke Rymchronyk, bekend voor het oudste Handschrift dat van hem gevonden word, zeer schoon bewaard, op pergament.") werd op de veiling voor f130,- toegewezen aan Matthias Röver (1719-1803).21 Deze Delftse verzamelaar werd voor f52,- tevens de nieuwe eigenaar van het andere afschrift ("- 't zelfde Boek, mede op pergament; gekomen zoo gezegt word uit het klooster van Egmond."). Later wist Röver op de veiling van de nalatenschap van de Leidse hoogleraar theologie Johannes Alberti (1698-1762) nog een derde manuscript van de rijmkroniek van Melis Stoke te bemachtigen. Ten behoeve van de heruitgave van de Proeve heeft eerst Van Lelyveld deze drie handschriften te leen ontvangen (Van Lelyveld 1782: **3V). Na diens dood mocht ook Hinlópen dat genoegen smaken (Hinlópen 1788: *3V). De voorwaarden waaronder Röver de manuscripten ten gebruike afgestaan heeft, zijn vastgelegd in een door Hinlópen op 13 juli 1785 opgesteld ontvangstbewijs: 22 Ik ondergeschreven Nikolaes Hinlópen bekenne ter leen ontvangen te hebben van den WelEd Gestrengen Heere Matthias Röver te Delf drie Handschriften van Melis Stoke, door zyn W Ed Gestr gekocht uit de boeken van wylen den Wel Ed Gestr Hre B. Huydecoper; en belove ik voorm. drie Handschriften aen zyn WelEd Gestr. zoodra ik de uitgave der proeve van tael en dichtkunde van den Hre B. Huydecoper afhebbe laten drukken of zoo veel eer zyn Wel Ed Gestr. zulks van my eischen zal, te rugge te zullen zenden. Actum Hoorn 13 July 1785. NHinlópen Hinlópen heeft zich keurig aan de afspraak gehouden en de drie manuscripten van de rijmkroniek na voltooiing van het derde deel van de Proeve aan Röver teruggezonden. Dit blijkt uit een brief die een zekere M. s' Gravesande (?-?) op 3 juni 1789 vanuit Delft naar Hinlópen gestuurd heeft en waarin hij te verstaan gegeven heeft de Stokehandschriften in goede orde te hebben ontvangen.23 In het exemplaar van de veilingcatalogus van de Bibliotheca Huydecoperiana dat bewaard wordt in het Amsterdamse gemeentearchief (signatuur: F Huy 1984), is de rubriek manuscripten met wit doorschoten. Op de tussengevoegde pagina's zijn de achternamen van de kopers en de prijzen waarvoor de handschriften verkocht zijn, aangetekend. In sporadische gevallen heeft degene die de aantekeningen vervaardigd heeft, een voorletter of een beroeps aanduiding (schepen, advocaat, dokter) vermeld. Daardoor is het mogelijk geweest de identiteit vast te stellen van enkele succesvolle bieders. Onder hen bevinden zich Zacharias Henric Alewijn (1742-1788), Hendrik Calkoen (1742-1818), Nicolaas Calkoen (1753-1817), Petrus Bernardus van Damme (1727-1806), Nicolaas George Oosterdijk (1740-1817), Joachim Rendorp (1728-1792) en Henricus of (Jan) Hendrik Verheyk (?-1784). De manuscripten uit de verzameling-Huydecoper, die op vrijdagmiddag 2 april 1779 geveild werden, brachten in totaal 4457 gulden en 3 stuivers op. Meer dan een kwart van de 20Ett 1948: 151; vgl. Deschamps 1970: 105. 210p de veiling-Röver in 1806 werd het manuscript aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (Deschamps 1970: 104-106, nr. 31). 22Dit zogenaamde 'recepis' bevindt zich in de UH Leiden (signatuur BPL 22361). 23 Deze brief van s' Gravesande wordt evenals het zojuist aangehaalde recepis bewaard in de UH Leiden onder signatuur BPL 22361• 27 opbrengst werd behaald uit de verkoop van twee manuscripten in folio, elk goed voor een bedrag van maar liefst 601 gulden, te weten: nr. 20 (p. 115): "Stukken, rakende de Werving van 16000 Man, 1684. Brieven van Stads Gedeputeerden in den Haag, 1684. Concept om Pampus te verdiepen. Brieven aan den Heere N. Witsen, en andre rare Tractaten, 1 band." en nr. 29 (p. 115): "Notulen van de Resolutien, gehouden in haar Gr. Mog. Vergad. zedert 9 Febr. 1666 tot 21 Xber 1669.". Beide kavels werden aangekocht door "ten Hove",24 die voor 200 gulden ook eigenaar werd van de "Notulen van de Dachvaert in Holland, 1590 tot 1598." (nr. 27, p. 115). De vierde kavel die meer geld opbracht dan het duurste van de hierboven genoemde rijmkronieken van Melis Stoke, bestond uit de "Nederduitsche Bybel, in den Jare 1270. op rym geschreven, door Jacob van M-Iand, (Maerland) deze Bybel op pergament is zeer raer en van grote waerdy, zie Ie Long Boekzaal, pag. 214" (nr. 2, p. 113). Voor 171 gulden kwam Zacharias Henric Alewijn in het bezit van dit handschrift. Voor de veiling van de 3080 kavels gedrukte boeken en handschriften die te samen de Bibliotheca Huydecoperiana uitmaakten, had Schouten een week uitgetrokken. Op de versozijde van het titelblad van de catalogus heeft hij in een zogeheten 'orde van verkooping' kenbaar gemaakt welke nummers er 's morgens en 's middags in de week van maandag 29 maart tot en met 2 april 1779 te koop aangeboden zullen worden. De inhoud van de 'orde van verkooping' laat zich als volgt weergeven: Dagdeel maandag a.m. maandag p.m. dinsdag a.m. dinsdag p.m. woensdag a.m. woensdag p.m. donderdag a.m. donderdag p.m. vrijdag a.m. vrijdag p.m. Nummers nrs.I-67 nrs.I-80 nrs.l-100 nrs. 1-70 nrs.81-231 nrs. 101-321 nrs.71-272 nrs. 322-594 nrs. 273-392 nrs.68-84 nrs. 570-670 nrs. 595-723 nrs. 393-430 nrs. 232-569 nrs.671-806 nrs. 724-870 nrs. 431-458 nrs.807-981 nrs.871-1061 nrs. 982-1007 nrs. 1062-1070 nrs. 459-559 Prenten, &c. A-Y Boekekassen, Globen Alle de manuscripten Formaat duodecimo octavo quarto folio octavo quarto folio quarto folio duodecimo octavo quarto folio octavo octavo quarto folio octavo quarto octavo quarto folio folio, quarto octavo 24Met "ten Hove" is vennoedelijk Nicolaas ten Hove (1733-1782) bedoeld. 28 Onderwerp 'Theologici, luridici & Philosophici ." "Historici & Antiquarii." "Hist. & Antiq." "Oratores & Poëtre." "Nederd. Godgeleerde." idem idem "Orat: & Poëtre." "Regtsgel. Natuurk. en Historische." "Poëtische." idem "Historische en Mengelwerken." Wie deze 'orde van verkooping' in ogenschouw neemt of de veilingcatalogus van Huydecopers bibliotheek doorbladert, zal bemerken dat de geleerde Amsterdammer een brede wetenschappelijke belangstelling had. Zo bezat hij onder meer boeken op het terrein van theologie, kerkgeschiedenis, rechten, filosofie en numismatiek. Grote interesse heeft hij aan de dag gelegd voor werken van geschiedkundige aard. Ook poëtische en poëticale geschriften waren in zijn boekenkasten ruimschoots vertegenwoordigd. De mededeling op het titelblad van de veilingcatalogus dat de Bibliotheca Huydecoperiana bestond uit boeken "in omni scientiarum genere [ ... ]" < over wetenschappen van allerlei soort>, was dan ook niet uit de lucht gegrepen. Hiernaast probeerde de veilinghouder Schouten door middel van de woorden "in variis linguis" boekenliefhebbers naar zijn auctie te lokken. Het leeuwenaandeel van Huydecopers collectie werd gevormd door Latijnse werken, die in de catalogus in romein gedrukt zijn. Nederlandstalige boeken, typografisch onderscheiden door het gebruik van gotische letters, eisten de tweede plaats voor zich op. De overige talen zijn cursief weergegeven. Daartoe behoorden hoofdzakelijk Franstalige, maar ook een redelijk aantalItaliaanstalige alsook enkele in het Spaanse en Engels geschreven boeken. 29 Mr. Daniel van der Lip (vierde van rechts) en Jacob Elias Michielsz (tweede van rechts) 30 3 De Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat de Proeve als boek centraal. Na een algemene paragraaf over Nederlandse vertalingen van Ovidius' Metamorphosen volgt een paragraaf over de vertaling die Vondel van deze tekst heeft gemaakt. Het zal blijken dat de verschijning van de Proeve nauw samenhangt met de publicatie van de door Huydecoper bezorgde derde druk van Vondels vertaling van de Metamorphosen. In de twee daaropvolgende paragrafen komen de opdracht en de voorrede van de Proeve aan de orde. Uitgebreid zal worden stilgestaan bij een in het Huydecoperarchief overgeleverd stuk met voorwaarden die Huydecoper aan de drukker ervan had gesteld. In dit verband zal onder andere aandacht worden besteed aan de titelprent en aan de vervaardiger ervan. 3.2 Nederlandse vertalingen van de Metamorphosen (1532-1700) Uit tweehonderdvijftig verhalen vanaf de Chaos, het begin der wereld, tot aan de regeerperiodes van de Romeinse keizers Caesar en Augustus bestaat de Metamorphoseon libri XV, een werk dat de Romeinse dichter Publius Ovidius Naso (43 v.C. - 17/18 n.c.) omstreeks het jaar 8 n.C. voltooide.! In de eerste eeuwen van onze jaartelling heerste er binnen het christendom een afwijzende houding jegens Ovidius, omdat zijn werk in tegenstelling tot bijvoorbeeld dat van Vergilius veel moeilijker te verzoenen scheen met de christelijke filosofie en theologie (Seznec 1972: 91). Gedurende de middeleeuwen is er van lieverlede een kentering in de waardering voor de Latijnse dichter zichtbaar. Een duidelijk bewijs hiervan vormt de verschijning van Ovide moralisé aan het begin van de veertiende eeuw. De auteur van dit werk zag in Ovidius' Metamorphosen niet alleen de christelijke moraliteit, maar zelfs de bijbel weerspiegeld (Seznec 1972: 92). Het boek werd meer en meer beschouwd als "ein Handbuch alles menschlichen und göttlichen Wis sens" (Stroh 1969: 1) en sedert de middeleeuwen behoorde Ovidius' Metamorphosen dan ook tot de meest gelezen werken van de Klassieke Oudheid. Geen enkel profaan boek werd in de loop der eeuwen zo vele malen herdrukt en geen enkel ander werk is zo vaak en in zo veel verschillende talen vertaald (Henke1 1921: 149). Toen de belangstelling voor de Metamorphosen als bron van kennis voor menselijke en goddelijke kennis afnam, bleef het boek een grote invloed uitoefenen op de beeldende kunst als verzameling van materiaal (Stroh 1969: 1). Henkel (1921: 149) zegt dat de Metamorphosen voor Nederlandse kunstenaars lange tijd een onuitputtelijke bron is geweest. Het boek werd dan ook niet voor niets de "schilders bijbel" genoemd. Vanaf de zestiende eeuw genoot Ovidius' Metamorphosen hier te lande een grote populariteit. Dit blijkt onder meer uit verschillende vertalingen van deze tekst - zowel in proza als in verzen - en de herdrukken die zij kenden. De eerste complete Nederlandse vertaling van Ovidius' Metamorphosen was een prozabewerking van de hand van de geleerde Antwerpenaar Johannes Florianus (1522-1588). De titel van dit boek, dat in 1552 het licht zag, luidde: Metamorphosis dat is, Die Herscheppinghe oft veranderinghe, bescreuen int Latijn 1 MEW VII: 11. 31 van [ ... ] Ouidius (Geerebaert 1924: nr. 1). Deze vertaling viel zeer in de smaak bij het lezerspubliek en zij beleefde tot aan 1650 dan ook vele herdrukken.2 Huydecoper heeft de vertaling van Florianus zeker onder ogen gehad, want op pagina 8, 22, 621 en 634 van de Proeve maakt hij er melding van. De enige keer dat Huydecoper expliciet vermeldt welke druk van deze vertaling hij heeft geraadpleegd, is op bladzijde 634, waar hij spreekt van de druk van 1619. Van Florianus' prozabewerking van de Metamorphosen zijn na 1650 geen herdrukken meer verschenen. Willems (1922: 1215) is van mening dat dit onder meer samenhangt met de vertaling in verzen die Vondel in het jaar 1671 van de tekst liet publiceren: Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.3 Door de zorg van David van Hoogstraten verscheen in 1703 een tweede druk van Vondels vertaling, die Huydecoper tot zijn beschikking heeft gehad.4 Nadat in 1671 de eerste druk van Vondels vertaling in verzen was gepubliceerd, werd in 1678 een prozavertaling van Abraham Valentyn in het licht gegeven. Deze tekst was opgenomen in deel twee van Valentyns Al de werken. In 1697 volgde een herdruk van deze driedelige uitgave, terwijl de derde druk ervan - met aantekeningen van Ludolf Smids - het licht zag in de jaren 1700-1701.5 Op verschillende plaatsen in de Proeve blijkt dat Huydecoper goed bekend was met Valentyns prozavertaling van Ovidius' Metamorphosen,6 waarvan hij - zeker in vergelijking met de overzetting van Vondel - geen hoge dunk had. 3.3 Vondels vertaling in druk en herdruk (1671,1703,1730) De dichter Joost van den Vondel was al vierentachtig jaar toen in 1671 bij de weduwe van Abraham de Wees te Amsterdam zijn vertaling van Ovidius' Metamorphosen het licht zag, onder de titel Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.1 Toen enkele decennia later aan David van Hoogstraten werd gevraagd een Nederlandstalige prachtuitgave te bezorgen van dit werk van Ovidius, versierd met prenten en uitgebreid met aantekeningen van Pieter du-Ryer, "Lidt der Fransche Academie", nam hij de vertaling van Vondel als uitgangspunt. Andere vertalingen die hem voor een dergelijke uitgave ter beschikking stonden, werden door Van Hoogstraten verworpen8 als niet genoeg zwemende naer de gelukkige en krachtige uitdruxelen des dichters [t.w. Ovidius, RdB], die met eene algemeene toestemminge van alle eeuwen met den bynaem van Vernuftig vereert is, en liever Vondels rijm hier toe verkozen, als best voegende by de sieraden, waer mede dit boek ook tot nut van alle tekenaers, schilders, en beelthouwers is opgetoit, en door deze schakeringe 2Van deze vertaling zagen heruitgaven het licht in de jaren 1566, 1588, 1595, 1599, 1608, 1609, 1615, 1619, 1631, 1637, 1650 (Geerebaert 1924: 797-798, nrs. la-1l; vgl. Willems 1922: 1213-1215). 3Geerebaert 1924: 804, nr. 24. Arens (1963: 221) merkt over deze vertaling van Vondel op dat "de slankgeleeste muze van Ovidius tot een matrone met overrijpe heupen uitgedijd" is. Voor literatuur over de verhouding Vondel-Ovidius, zie Van Dijck 1958: 89, n. 50. 4Zie onder andere Huydecoper 1730: 9, 38, 250. In het vervolg van dit boek zal ik bij verwijzingen naar de Proeve de naam Huydecoper vóór het jaartal weglaten; ik maak slechts gebruik van een jaartal en een paginanummer (bijvoorbeeld "1730: 10"). 5Geerebaert 1924: 805, nr. 26, 26a, 26b. 6Zie 1730: 6, 8,9,56, 101, 106, 115, 157,227,281,356,493,547,548 en 640. Het staat niet vast of Huydecoper op deze bladzijden steeds verwijst naar de derde druk met aantekeningen van Ludolf Smids, waarvan hij gewag maakt op bladzijde 9, 56,157,281,356 en 493 van de Proeve. 32 7Unger 1888: nr. 713; Schuytvlot 1987: nr. 803; Arpots 1987: nr. 271; Breeuwsma 1990: nr. 405. 8Vgl. Van Dijck 1958: 89. van rijm en onrijm [t.w. Vondels vertaling in rijm en de aantekeningen van Du-Ryer in proza, RdB] beter bequaem den lust des lezers wakker te houden. (Van Hoogstraten 1703: *2"V) Wel zuiverde Van Hoogstraten de tweede druk van Vondels vertaling, die in 1703 in het licht werd gegeven,9 van "eenige misstallen in den eersten druk der Herscheppinge gebleve", zoals hij in de opdracht aan Jonas Witsen te kennen gaf (Van Hoogstraten 1703: *2V ). De derde editie van Vondels vertaling van de Metamorphosen verscheen in 1730. Deze was bezorgd door Balthazar Huydecoper, die toentertijd bekendheid had verworven als auteur van vier Frans-classicistische treurspelen en als vertaler van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726). Daar komt nog bij dat hij als regent van de Amsterdamse schouwburg met tal van literatoren in contact stond. In de Proeve heeft Huydecoper meer dan eens expliciet vermeld dat hij bij het uitgeven van Vondels Herscheppinge wijzigingen in de tekst ervan heeft aangebracht. lO Niettemin streefde Huydecoper ernaar de tekst van Vondel zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat te bewaren. Dit ontlokte aan Michels (1934: 18) de opmerking dat Huydecoper in strijd met wat men zou verwachten "in de tekstbehandeling zeer conservatief te werk ging" .11 Huydecoper gaf niet alleen aan waar hij zelf had ingegrepen in de Herscheppinge van Vondel, maar hij noteerde ook in hoeverre de tweede, door Van Hoogstraten bezorgde druk uit 1703 afweek van de eerste druk, die tijdens Vondels leven was gepubliceerd. In de Proeve vermeldt Huydecoper voor zesentwintig plaatsen welke veranderingen Van Hoogstraten ten opzichte van de eerste druk van Vondels Ovidiusvertaling in zijn editie had doorgevoerd. 12 Slechts twee veranderingen van Van Hoogstraten neemt Huydecoper over in zijn eigen uitgave.13 Daarentegen laat hij de overige wijzigingen voor wat ze zijn, omdat ze naar zijn mening onjuist zijn of niet overeenstemmen met Vondels gewoonte. De uitspraak dat een taaluiting in strijd was met het gebruik van Vondel, kon Huydecoper doen omdat hij consciëntieus geschriften van diens hand had geëxcerpeerd. Er zijn in het Huydecoperarchief in Utrecht talrijke fiches bewaard gebleven waarop Huydecoper aan de hand van voorbeelden uit het oeuvre van Vondel uitspraken doet over onder meer spelling, stijl en woordkeus. Soortgelijke gegevens heeft Huydecoper ook aangetekend in enige klappers 9Unger 1888: nr. 714; Schuytvlot 1987: nr. 804; Arpots 1987: nr. 272; Breeuwsma 1990: nr. 406. IOZie bijvoorbeeld B[oek].I. v. 315 (p. 38), B.I. v. 500 (p. 48), B.I. v. 760 (p. 70), B.1. v. 865 (p. 80), B.U. v. 66 (p. 102), B.n. v. 116 (p. 105), B.n. v. 331 (p. 118), B.U. v. 508 (p. 124), B.n. v. 546 (p. 126), B.IV. v. 30 (p. 214), B.lV. v. 284 (p. 221), B.IV. v. 517 (p. 229), B.IV. v. 557 (p. 230), B.lV. v. 820 (p. 235), B.V. v. 128 (p. 243), B.V. v. 329 (p. 247), B.V. v. 463 (p. 252), B.V. v. 646 (p. 257), B.V. v. 873 (p. 264), B.VI. INHOUD (p. 266), B.VI. v. 150 (p. 270), B.VI. v. 159 (p. 271), B.VI. v. 525 (p. 280), B.Vn. v. 358 (p. 352), B.VU. v. 755 (p. 359), B.Vm. v. 1040 (p. 397), B.IX. v. 1072 (p. 447), B.XV. v. 1074 (p. 609). 11 V gl. 1730: 102: "drukfouten, meer dan eens voorkomende, [worden] veiliger aangeweezen, dan veranderd"; 1730: 271: "Nu zie ik, dat ik ook 't eerste hadt moeten laaten, omdat fouten, die tweemaal voorkomen, veiligst niet veranderd worden, volgens onze eige stelling, boven U. 66."; 1730: 278: "daar hebben wy de fout verbeterd: eene vryheid, die ik, toen het werk gedrukt werdt, hier niet heb durven naarvolgen, my vergenoegende dezelve aante wyzen". 12 Het betreft de navolgende plaatsen: B.1. v. 92 (p. 9), B.1. v. 315 (p. 38), B.I. v. 633 (p. 57), B.1. v. 760 (p. 70), B.1. v. 865 (p. 80), B.m. v. 37 (p. 190), B.IV. v. 328 (p. 224), BV v. 59 (p. 239), B.v. v. 137 (p. 243), B.V. v. 258 (p. 246), B.V. v. 371 (p. 247), B.V. v. 373 (p. 248), B.V. v. 378 (p. 248), B.V. v. 411 (p. 250), B.V. v. 441 (p. 252), B.V. v. 588 (p. 255), B.VI. v. 89 (p. 267), B.VI. v. 124 (p. 269), B.VI. v. 269 (p. 274), B.VI. v. 448 (p. 279), B.VI. v. 516 (p. 280), B.VI. v. 536 (p. 280), B.VI. v. 649 (p. 289), B.VU. v. 643 (p. 355), B.IX. v. 313 (p. 413), B.xl. v. 113 (p. 476). 13Het gaat om veranderingen die Huydecoper bespreekt in de aantekeningen bij B.I. v. 92 (p. 9) en bij B.1. v. 633 (p. 57). 33 op Vondels geschriften. 14 In een enkel geval leed het volgens Huydecoper geen enkele twijfel dat in de eerste gedrukte uitgave van Vondels Herscheppinge fouten stonden die er ingeslopen waren door de schuld van de "Drukkers en de Letterzetters". Op basis van zijn verzameling gegevens over de taal van Vondel wist Huydecoper aan te tonen, dat de taal die de tekst op de betreffende plaatsen te zien gaf, beslist in strijd was met het taalgebruik van Vondel. Dit vormde voor Huydecoper de rechtvaardiging om in zijn editie de uit 1671 daterende eerste druk te emenderen. Voor Huydecoper waren er verschillende redenen om wijzigingen aan te brengen in Vondels tekst. Op de eerste plaats zijn er in de eerste uitgave drukfouten geslopen. Zo heeft Huydecoper in vers 331 van het tweede boek de eigennaam Menander veranderd in Meander, want "Menander was een Grieksch Blyspeldichter, Meander een vermaarde rivier in Frygien" (1730: 118).15 Huydecoper heeft in de tekst van de eerste druk tevens fouten verbeterd die de drukkers en de letterzetters opzettelijk gemaakt hadden. Zo hadden zij in versregels bij enkele woorden één of meer letters weggelaten om ervoor te zorgen dat het bewuste vers precies op één regel zou passen (B.II. v. 546). Tot zijn spijt heeft Huydecoper moeten vaststellen dat hij in zijn editie van Vondels Herscheppinge niet slechts enige drukfouten uit de oude uitgave heeft verwijderd, maar er ook enkele heeft laten staan. Deze heeft hij overigens wel aangewezen in de Proeve,16 waaruit blijkt dat de teksteditie dus al gedrukt was voordat de Proeve ter perse ging. Dat de derde druk op zijn beurt niet geheel verschoond is gebleven van drukfouten, heeft Huydecoper op verschillende plaatsen in de Proeve ruiterlijk toegegeven. 17 Zoals gezegd, werd pas met het drukken van de Proeve begonnen toen de door Huydecoper bezorgde derde druk van Vondels Herscheppinge van de pers was gekomen. Deze gang van zaken bood hem de gelegenheid om wijzigingen waar hij later niet meer achter stond, te herroepen. Zo geeft Huydecoper in de aantekening bij vers 500 van het eerste boek te kennen dat hij "meer dan een jaar geleden" de vierde naamval de steen heeft veranderd in den steen, omdat steen van het mannelijk geslacht is. Later is hij tot het inzicht gekomen dat deze verandering beter ongedaan kan worden gemaakt: Vondel heeft mogelijkerwijs bewust voor de steen gekozen omdat een steen "die van de vrouw gesmeeten werdt, en in eene vrouw verkeerde, een vrouwelyke steen kan geheeten worden" (1730: 48). Hoewel Vondel volgens Huydecoper eigenlijk zondigt tegen de regels van de grammatica, wordt hem de in de onderhavige dichtregel genomen vrijheid toegestaan. Vondel wordt in het gebruik van dichterlijke vrijheden gesteund door de beste Romeinse dichters, die meer dan eens afweken van de grammaticaregels "waardoor zy te gelyk hunne schriften eenen doorstraalenden luister bygezet, en de spitsvondigheid der hairkloovende Letterwyzen te leur gesteld hebben" (1730: 49; vgl. 1730: 397). Huydecoper verantwoordt de door hem aangebrachte veranderingen door bewijsplaatsen aan te halen uit de Herscheppinge of enig ander werk van Vondel, waar deze het volgens 14RAU, inv. 67, inv.nr. 241-242. 15 Andere voorbeelden van plaatsen waar volgens Huydecoper sprake is van drukfouten, zijn te vinden in de aantekeningen bij B.I. v. 760 (p. 70), B.IV. v. 284 (p. 221), B.IV. v. 820 (p. 235), B.V. v. 463 (p. 252). 16Zie bijvoorbeeld: B.l. v. 610 (p. 55), B.II. v. 205 (p. 113) en B.VII. v. 68 (p. 335). 17 Zie bijvoorbeeld: B.Y. v. 441 (p. 252), B.V. v. 873 (p. 264), B.VII. v. 358 (p. 352) en B.xII. v. 574 (p. 511). In de aantekening bij B.II. v. 744 (p. 154) beschuldigt Huydecoper de letterzetters ervan een drukfout veroorzaakt te hebben, omdat zij "den eersten druk voor zich hebbende, dien moesten gevolgd zyn". 34 Huydecoper beter heeft gedaan: "Vondel mocht toch met Vondel in overeenstemming gebracht worden!" (Van Dijck 1958: 101).18 Kon Huydecoper geen bewij splaatsen bijbrengen uit Vondels oeuvre dan greep hij terug op de zogenoemde Ouden, bij wie volgens hem de zuiverste vorm van het Nederlands te vinden was (zie 4.3.4). Af en toe heeft Huydecoper zich het recht aangemeten om de tekst van de eerste druk te wijzigen zonder dat er sprake was van een drukfout of van een fout die in strijd was met grammaticale regels. Hij deed dit dan ofwel uit esthetisch oogpunt of omwille van de duidelijkheid. Om dezelfde redenen had ook Van Hoogstraten zich bij het uitgeven van Vondels vertaalde Metamorphosen dergelijke veranderingen gepermitteerd. 19 Een enkele maal heeft Huydecoper besloten om grondig in te grijpen in Vondels vertaling. Het betrof in dergelijke gevallen onder meer onjuistheden of te grote vrijheden ten opzichte van het Latijnse origineel van Ovidius.2o Op minieme aanpassingen in de tekst is Huydecoper niet uitvoerig ingegaan; hij volstaat met ervan melding te maken.21 Het handschrift van Vondel dat ten grondslag heeft gelegen aan de editio princeps van de Herscheppinge, heeft Huydecoper zo goed als zeker nooit onder ogen gehad. Pas na de verschijning van de Proeve bezorgde de dichter Philip Zweerts Huydecoper "een afdruk van VONDELS Herscheppinge, waar in sommige plaaten noch niet afgedrukt waaren, en VONDEL met eigen hand eenige veranderingen gemaakt heeft".22 Tijdens het lezen daarvan zal Huydecoper tot zijn voldoening hebben vastgesteld dat zijn - over het algemeen goed beargumenteerde - gissingen werden gesteund door Vondels eigenhandige wijzigingen.23 Frans van Lelyveld, tot wie Huydecoper zich enige maanden voor zijn overlijden gericht had met het verzoek een tweede druk van de reeds uitverkochte en nog immer zeer gewilde Proeve te vervaardigen, heeft tijdens het vervaardigen van die tweede druk wèl gebruik kunnen maken van Vondels handschrift. Dit manuscript had hij in bruikleen ontvangen van Comelis van Lennep, "Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Amsterdam".24 Voor Van Lelyveld heeft dit handschrift "verscheidenen malen gediend om gissingen van den Heer HUYDECOPER tot zekerheden te maken".25 Dat Huydecoper de plank af en toe missloeg, 26 laat Van Lelyveld daarbij onvermeld. Evenmin vermeldt hij op deze plaats dat het origineel van Vondel liet zien dat Huydecoper door zijn tekstkritiek een eerdere lezing van het handschrift wist te herstellen, die het niet tot de uiteindelijke versie had weten te brengen. 27 Voor de tekstkritische opmerkingen die Huydecoper heeft geplaatst bij versregels uit Vondels vertaling van de Metamorphosen, heeft hij zich bediend van verschillende edities van 18Zie bijvoorbeeld B.1. v. 865 (p. 80), B.II. v. 66 (p. 102) en B.V. v. 128 (p. 243). 19Zie bijvoorbeeld B.V. v. 646 (p. 257), B.II. v. 508 (p. 124), vgl. B.1. v. 633 (p. 57). 20Zie bijvoorbeeld B.IV. v. 214 (p. 30), B.IV. v. 557 (p. 230), B.IX. v. 1072 (p. 447) en B.xV. v. 1074 (p. 609). 21 Zie bijvoorbeeld B.V. v. 329 (p. 247), B.VI. Inhoud (2 x) (p. 266), B.VI. v. 150 (p. 270), B.VI. v. 525 (p. 280) en B.VII. v. 755 (p. 359). 22Huydecoper 1782-1791, 11: 544, noot q; vgl. I: 271-272. Voor nadere informatie over dit handschrift, zie Michels 1933. 23Van Dijck (1958: 91) beweert ten onrechte dat Huydecoper Vondels manuscript van de Herscheppinge ter inzage heeft gehad. Vermoedelijk heeft hij de afdruk met handschriftelijke aantekeningen van Vondel vereenzelvigd met het originele handschrift van de vertaalde Metamorphosen. 24Zie over dit handschrift Michels 1934a. 25Van Le1yveld 1784, I: xxiii. Vergelijk ook WB VII: 427, vs. 610 en noot, en VII: 459, vs. 546 en noot. 26Vgl. Van Dijck 1958: 101, noot 94. 27Zie WB VII: 452, vs. 337 en noot; vgl. Van Lelyveld 1784: 268. 35 dit werk van Ovidius en van een aantal commentaren daarop.28 Tijdens het schrijven van de commentaar kwam ook Carel van Manders 'Wtleggingh op den Metamorphosis' Huydecoper van pas.29 Deze interpretatie was opgenomen in Van Manders Schilder-Boeck (1603-1604), waarvan in de periode 1616-1618 een tweede editie verscheen.3o Ook de door Zacharias Heyns vervaardigde Nederlandse vertaling - uit 1616 - van het scheppingsgedicht La sepmaine ou la création du monde (1578) van de Franse dichter Du Bartas, een gedicht waarin geregeld aan passages uit Ovidius' Metamorphosen wordt gerefereerd, voorzag Huydecoper van interessant vergelijkingsmateriaal.3! Huydecoper vermoedde dat Vondel zich bij het overzetten van Ovidius' Metamorphosen onder meer heeft bediend van het scheppingsgedicht van Du Bartas of van de vertaling ervan door Zacharias Heyns (1730: 4).32 Voor de beschrijving van de inhoud van het zesde en van het negende boek heeft Vondel zich naar de mening van Huydecoper gebaseerd op het Latijn van Gui1elmus Canterus.33 Huydecoper heeft op diverse plaatsen in de Proeve een oordeel uitgesproken over Vondels vertaling van de Metamorphosen. Vergeleken met andere geschriften van Vondel bevatten de Herscheppinge betrekkelijk veel fouten. Naar de mening van Huydecoper zijn deze voornamelijk toe te schrijven aan de "onachtsaamheid" waarmee Vondel het Latijnse origineel heeft vertaald (1730: 1 06). 34 Wie een vertaling maakt, moet volgens Huydecoper zo dicht mogelijk bij de brontekst blijven.35 Het is in dit verband begrijpelijk waarom hij er niet bijzonder mee ingenomen is dat Vondel van "vier Latynsche worden, vier Duitsche vaarzen" maakt (1730: 66).36 Komt Vondels vertaling niet overeen met de inhoud die Ovidius in het Latijn tot uitdrukking heeft willen brengen, dan wordt daar door Huydecoper de aandacht op gevestigd.37 28 Y gl. 1730: 80: "Doch de woorden, die Pan hier zegt, worden nu niet meer in 't Latyn geleezen: dewylze van de geleerden voorlang verdacht gehouden, en eindelyk, met eenpaarigheid van stemmen, uitgeworpen zyn" en 1730: 356: "wyzende den Hollandschen Leezer naar de Yertaaling van Yalentyn, en de Aantek. van Smids: terwyl de taalkundigen [t.w. zij die de taal machtig zijn, RdB] de Latynsche Uitleggers mogen raadvraagen". 29Zie 1730: 19 en 282. 30Zie Miedema 1972: 19. 31Zie 1730: 4-5, 38. 32Ygl. Hendriks 1892, Beekman 1912 en Yon Albrecht 1979. 33Ygl. 1730: 266: "uit het Latyn van Guil. Canterus"; vgl. 1730: 421: "Yondel, die hier 't Latyn van Canterus anders wel uitdrukt". 34Ygl. 1730: 69: "in dit werk zyn zy [t.w. bepalende lidwoorden, RdB] zeer achteloos, nu kwaalyk uitgelaaten, dan weder kwaalyk uitgedrukt"; vgl. 1730: 212: "om recht uit te spreeken moet ik zeggen, dat ik hierin eenen zeer grooten misstand bespeur: en een klaar bewys van 's Dichters armoede, of onachtsaamheid; welk laatste hier plaats heeft"; vgl. 1730: 235: "deeze vertaaling van de fabel van Kadmus, heeft Vondel zeer onachtzaam, en waarschyne1yk zeer schie1yk behandeld"; vgl. 1730: 476: "Een onwederspreekelyk merk van de onachtsaamheid, waarmede deeze vertaaling berymd is". 35Ygl. 1730: 22: "Echter zouden wy het kortste, witheid, hier verkiezen [t.w. boven wittigheid, RdB], als beter overeenkomende met het Latyn van Ovidius, ipso Candore". 36Ygl. 1730: 462: "welk vaars geheel buiten 't Latyn is: en de Tien volgenden zyn 'er daar maar Yyf'. 37Ygl. 1730: 98: "Wy zullen hier tusschen beide, tot nader verstand, zeggen, dat Vondel 't Latyn niet wel uitdrukt in deeze drie vaarzen". Y gl. 1730: 443: "Ik twyffel of Vondel den zin deezer Latynsche vaarzen gevat hebbe: want zyne uitdrukkingen [ ... ] geeven ons dat denkbeeld niet, het welk ons de Latynsche woorden geeven". Y gl. 1730: 608: "Uit onze vertaaling van het Latynsche vaars kuntge zien, dat die van onzen Dichter niet overeenkomt met de meening van Ovidius". 36 3.4 Het voorwerk van de Proeve: inleiding Met het jaartal 1730 op het titelblad gaven de Amsterdamse boekverkopers Evert Visscher38 en Isaac Tirion39 de derde druk in het licht van Publius Ovidius Naso's Metamorphosen in de vertaling van Joost van den Vondel (1587-1679): Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge. Vertaelt door 1. V. Vondel. Met Taal- en Dicht-kundige Aanmerkingen van B.H. Twee Deelen. l' Amsterdam, By E. Visscher en J. Tirion, Boekverkoopers, MDCCXXX.40 Dit werk bestond uit twee quarto-delen.41 De tekst van Vondels Herscheppinge was opgenomen in het eerste deel, terwijl in het tweede deel de taal- en dichtkundige aanmerkingen te vinden waren van Balthazar Huydecoper, want hij was het die schuilging achter de initialen B.H. Zeker het tweede deel was in december 1729 al gedrukt, zodat Huydecoper in dat jaar exemplaren ervan aan zijn relaties kon toezenden: in een brief van 19 december 1729 van de dichter-notaris Philip Zweerts (1704-1774) aan Balthazar Huydecoper zegt de eerste Huydecoper dank voor het toezenden van een exemplaar van de Proeve (zie 3.3).42 Het tweede deel met de kritische aantekeningen van Huydecoper was ook zonder de teksteditie verkrijgbaar.43 Visscher en Tirion hadden daartoe een nieuw titelblad laten vervaardigen, met daarop de volgende tekst: Proeve44 van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige45 aanmerkingen46 op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld47 door B. Huydecoper. waar achter volgen eenige Bijvoegsels en Verbeteringen, een kort Bericht wegens48 de letter Y, en twee Bladwijzers.49 l' Amsterdam, By E. Visscher en 1. Tirion, Boekverkoopers, MDCCXXX. 38Voor nadere gegevens over Evert Visscher (?-1734), zie Van Eeghen 1960-1978, Vi: 351. Gruys (1997) vermeldt dat hij actief was als drukker in de jaren 1717-1735. Vgl. Kleerkooper & Van Stockum 1914-1916, 11: 891). Huydecopers Proeve was niet het eerste taalkundige werk dat door Visscher werd uitgegeven. Drie jaar eerder verscheen bij hem de derde druk van Willem Sewels A large dictionary English and Dutch. Groot woordenboek der Engelsche en Nederduytsche taaien (1727). 39Isaac Tirion (1705-1765), door wie boeken werden uitgegeven in de jaren 1729-1766 (Gruys & De Wolf 1989: 176), wordt door Van Eeghen genoemd als de eerste boekverkoper die zich uitsluitend bezighield met het drukken van in het Nederlandse gestelde boeken van uiteenlopende aard (Van Eeghen 1960-1978: V': 93; vgl. 122). Hiertoe behoorden onder andere Jan Wagenaars Vaderlandsche historie en van dezelfde auteur Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schooien, schutterye, gilden en regeeringe (3 delen; 1760-1768). Vgl. Kleerkooper & Van Stockum 1914--1916, 11: 835. 40Unger 1888, nr. 716; Schuytvlot 1987: nr. 806. Er bestaat uit het jaar 1730 ook een derde druk van de door Vondel vertaalde Herscheppinge zonder het taal- en dichtkundig commentaar van Huydecoper. Dit eendelige werk komt behoudens het titelblad geheel overeen met het eerste deel van de onderhavige tweedelige uitgave (zie Unger 1888: nr. 715; Schuytvlot 1987: nr. 805; Breeuwsma 1990: nr. 407). 41 Voor ingenaaide exemplaren van deze twee delen tezamen moest volgens Van Abkoude (1743: 278) een bedrag betaald worden van zeven gulden en tien stuivers. Ter vergelijking: een vierde druk van Van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden (1733; 600 pp., in-8) deed 2 gulden en 2 stuivers, Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche taal [geen jaar van uitgave vermeld] moest 10 stuivers kosten, een herdruk van Moonens Nederduitsche spraekkunst uit 1740 (336 pp., in-8) kostte 1 gulden en voor een derde druk van Sewels Nederduytsche spraakkonst (1733; 461 pp., in-8) betaalde men 1 gulden en 6 stuivers. 42Vgl. Van Strien 1991: 215. 43Van Dijck 1958: 90. Van Abkoude (1743: 278) zegt dat dit boek te koop was voor een bedrag van drie gulden. 44 'verhandeling of probeersel waardoor een geleerde of een kunstenaar de mate van zijn kunnen toont' (WNT XII, ii, 4291, s.v. proef, IV, B, 1). 45 'onomwonden, zonder een blad voor de mond te nemen' (WNT XXIII, 789, s.v. vrijmoedig, 3c). 46 'opmerkingen' (WNT I, 245, s.v. aanmerking, 2). 47 'ter kennis gegeven' (WNT XXII, ii, 482, s.v. voorstellen, 11, 7a). 48 'over' (WNT XXV, 538, s. v. wegens, 4). 49 'indices' (WNT 11, 1,2,2770, s.v. blad (1), Samen st. en afl.). 37 De oplage van deze afzonderlijk uitgegeven Proeve is in het jaar 1788 volledig uitverkocht, maar de gemelde tweedelige uitgave met zowel de tekst van Vondels Ovidiusvertaling als de opmerkingen van Huydecoper zijn in datzelfde jaar nog wel verkrijgbaar (Van Abkoude & Arrenberg 1788: 256 en 399). Bij gebrek aan oplagecijfers is het niet mogelijk aan dit gegeven een conclusie te verbinden. Het lijkt echter gerechtvaardigd om aan te nemen dat de vraag naar de Proeve groter is geweest dan naar de derde druk van Vondels Herscheppinge in twee delen. Daarvoor kunnen twee argumenten worden aangevoerd. Ten eerste laat de Proeve zich ook zonder de tekst van Vondels vertaling van Ovidius Metamorphosen bestuderen. De Proeve vormt namelijk niet zozeer een doorlopend commentaar op Vondels Herscheppinge als wel een beschouwing naar aanleiding van zijn vertaling (vgl. Van Dijck 1958: 92). Door elke aantekening van de Proeve te beginnen met een citaat uit de vertaling van Vondel waarover Huydecoper het een en ander wil meedelen, krijgt de lezer voldoende houvast om Huydecopers commentaar te begrijpen.so Een andere reden waarom de tweedelige editie van Vondels Herscheppinge vermoedelijk minder aftrek zal hebben gevonden, is dat velen reeds een eerste editie uit 1671 enJof een tweede uit 1703 van Vondels Ovidiusvertaling in hun bezit hadden en niet de behoefte voelden aan nog een editie. Een los deel met kritische aantekeningen zal echter ook voor bezitters van de eerste en de tweede druk van Vondels Ovidiusvertaling een welkome aanvulling daarop hebben gevormd (Van Dijck 1958: 90). De eerste druk van de Proeve telt 694 bladzijden: 12 ongenummerde pagina's voorwerk en 682 genummerde pagina's hoofdtekst. Het overzicht hiernaast laat zien hoe de pagina's zijn verdeeld over de verschillende onderdelen waaruit de Proeve is opgebouwd. Nemen we deze tabel in ogenschouw dan valt op dat de taal- en dichtkundige aantekeningen op het eerste en op het tweede boek aanzienlijk meer pagina's in beslag nemen dan die op enig ander boek van Vondels Herscheppinge. Een verklaring voor het verschil in omvang tussen de eerste twee en de resterende boeken kunnen we afleiden uit het voorwoord, waar Huydecoper meedeelt dat hij had besloten "om ons zelfs eenigerwijze te bepaalen , onze Aantekeningen niet verder te doen uitweiden dan over de twee eerste boeken van VONDELS vertaalinge" (1730: *4r ). Het plan om ook de andere dertien boeken van de vertaling van aantekeningen te voorzien heeft Huydecoper pas opgevat nadat hij zijn aanvankelijke doel had verwezenlijkt en "den voortgang des druks door sommige toevallen gestremd" was (1730: *4V). De onderlinge verschillen in aantallen pagina's tussen de commentaar op de boeken drie tot en met vijftien springen eveneens in het oog. Zo beslaan de aantekeningen op het zesde, het negende en het vijftiende boek respectievelijk 68, 47 en 52 pagina's, terwijl het aantal pagina's dat betrekking heeft op de andere tien boeken, door de bank genomen schommelt tussen de 25 en 35 bladzijden.sI Het grote aantal pagina's dat de commentaar op de boeken 50Dat het verband tussen de teksteditie en de taal-en dichtkundige aanmerkingen niet zo hecht is, blijkt uit de tweede druk van de Proeve, die verscheen zonder de Herscheppinge van Vondel. Daar staat tegenover dat de passages uit Vondels vertaling waarop de commentaar betrekking heeft, in de tweede druk uitgebreider weergegeven zijn dan in de eerste druk. 51 Dat deze verschillen niet samenhangen met het aantal verzen dat de boeken zes, negen en vijftien in de vertaling van Vondel hebben, moge blijken uit het volgende overzicht: B.I (952 vv.), B.II (1115 vv.), B.m (962 vv.), B.lV (1096 vv.), B.V (913 vv.), B.VI (982 vv.), B.VII (1203 vv.), B.vm (1195 vv.), B.lX (1134 vv.), B.X (1038 vv.), B.xI (1023 vv.), B.XII (805 vv.), B.XIII (1336 vv.), B.xIV (1131 vv.), B.XV (1193 vv.). 38 Titelplaat ([* Ir]) Titelpagina ([*2r]) Toeeigening (*3r,v) Voorrede tot den bescheiden leezer ([*4r]-**2v) Aanmerkingen (Ar-4Iv) 1-618 Eerste Boek (Ar-[M4v]) 1-96 (96 pp.) Tweede Boek ([M4v]-2A3v) 96-190 (95 pp.) Derde Boek (2A3v-2D3r) 190--213 (24 pp.) Vierde Boek (2D3v-2G3r) 214-237 (24 pp.) VyfdeBoek (2G3v-2Lv) 238-266 (29 pp.) Zesde Boek (2Lv-2T3r) 266-333 (68 pp.) Zevende Boek (2T3r-2Z3v) 333-366 (34 pp.) Achtste Boek ([2Z4r]-3E2v) 367-404 (38 pp.) Negende Boek (3E2v-3Lv) 404-450 (47 pp.) Tiende Boek (3Lv-30v) 450-474 (25 pp.) Elfde Boek (30v-3Rr) 474-497 (24 pp.) Twalefde Boek (3Rr-3Tv) 497-514 (18 pp.) Dertiende Boek (3T2r-3Yv) 515-538 (24 pp.) Veertiende Boek (3Yv-[4B4r]) 538-567 (30 pp.) Vyftiende Boek ([4B4v]-4Iv) 567-618 (51 pp.) Byvoegsels en verbeteringen (412r-4M2r) 619-643 Bericht wegens de Letter Y (4M2v) 644 Eerste Bladwijzer, van woorden en zaken (4M3r-4P3v) 645-670 Tweede Bladwijzer, der aangetoogen Schrijveren (4P3v-4R3v) 670-682 zes, negen en vijftien in beslag neemt, valt grotendeels toe te schrijven aan een of meerdere omvangrijke aantekeningen. Bij het zesde boek zijn dat de aantekening bij vers 799 (10 pagina's) en vers 815 (29 pagina's), in het negende boek gaat het om de aantekening bij vers 420 (15 pagina's) en in het vijftiende boek is de aantekening bij vers 598 (13 pagina's) verantwoordelijk voor de grote omvang.52 3.5 De opdracht van de Proeve Aan het hierna te bespreken voorwoord van de Proeve (zie 3.6) gaat een opdracht vooraf 'aan de taalkundige53 en dichtlievende heeren, mijne bijzondere vrienden, mr. Daniel van der Lip, en mr. Jacob Elias Michielsz regenten der huiszitten armen54 aan de Oude Zijde' 52 In de boeken drie, vier, vijf, zeven, acht, tien, elf, twaalf, dertien en veertien komen geen aantekeningen voor die uit tien of meer pagina's bestaan. 53 'Kundig in één of meer talen, die taal of talen machtig' (WNT XVI, 669, s.v. taalkundig (TI»; de betekenis 'In taalkunde bekwaam' (WNT XVI, 668, s.v. taalkundig (I), A, 2) mag niet geheel uitgesloten worden, al zijn mij geen werken bekend waaruit blijkt dat Van der Lip enlof Elias zich intensief met de taalkunde bezig hebben gehouden. Evenals Huydecoper hebben zij zich ingetekend voor Isaac Ie Longs uitgave van de Spieghel Historiael van Lodewijk van Velthem (zie Buijnsters 1984: 47-48). 54De "huis zitten armen" waren de inwonende armen van een stad, van een kerkgenootschap, enzovoort. Het woord huiszitten refereert aan de eis dat men - aanvankelijk - drie jaar burgerrechten moest bezitten dan wel vier 39 (1730: *3r).55 Het staat vast dat Huydecoper de eerste versie van deze opdracht uiterlijk heeft voltooid op 4 oktober 1729. In een lang gedicht van die datum bedankt Jacob Elias hem namelijk voor de eer die hem door deze opdracht te beurt is gevallen.56 Wie waren precies de twee heren aan wie Huydecoper zijn omvangrijke en - zo blijkt uit de tekst van de opdracht - moeizaam tot stand gebrachte boek heeft opgedragen? Daniel van der Lip (?-1758) liet zich, evenals Balthazar Huydecoper, in het jaar 1713 aan de universiteit van Utrecht inschrijven als student in de rechten.57 Van der Lip was goed bevriend met Huydecoper, die ter gelegenheid van Van der Lips promotie in de rechten op 23 juli 171458 een gedicht schreef.59 Van der Lip vervulde van 1721 tot aan zijn dood het ambt van regent van het Amsterdamse Oudezijds Huiszittenhuis.6o Op bladzijde 47 van de Proeve merkt Huydecoper eerst op dat Vondel aan het woord antwoord in vers 474 van het eerste boek van zijn Herscheppinge en op talrijke andere plaatsen in zijn oeuvre het vrouwelijk geslacht toekent. Vervolgens geeft hij te kennen dat Van Hoogstraten deze bewijsplaatsen heeft aangetekend "in eene met eige hand geschreeven vermeerdering van dien Geslachtlyst,61 waarvan ik 't gebruik verschuldigd ben aan de beleefdheid van den Heere DANIEL VAN DER LIP".62 Met Van der Lip heeft Huydecoper urenlang gesproken over onderwerpen op het gebied van de taal- en dichtkunde. In een brief van 8 december 1738 aan Van der Lip denkt Huydecoper met weemoed terug aan deze gesprekken en aan het genot dat hij ervoer, "wanneer wij uuren lang onvermoeid zaten te kouten over zulke stoffen, daar de liefhebbers van taaIe en dichtkunde doorgaands van overvloeyen".63 Behalve aan Van der Lip heeft Huydecoper de Proeve opgedragen aan de Amsterdamse advocaat Jacob Elias Michielsz (1698-1750), die van 1726 tot 1745 regent was van het Oudezijds Huiszittenhuis.64 Elias was goed bevriend met Justus van Effen, aan wiens beof vijf jaar woonachtig diende te zijn in de stad Amsterdam (Van Manen 1913: 8). Door het groeiende aantal mensen dat aanspraak maakte op de hulp die toegekend werd in de vorm van voedsel, turf en onderdak, werd deze eis later met enkele jaren opgeschroefd. Zowel niet-gelovigen als zij die tot een bepaalde geloofsgemeenschap behoorden, konden profiteren van deze voorzieningen (Van Manen 1913: 81). Het beschikbare geld werd van oudsher bijeengebracht uit collectes en verder uit schenkingen, waaronder ook land en huizen (Van Manen 1913: 9). 55Van der Lip en Elias werden tezamen met de andere twee regenten van het Oudezijds Huiszittenhuis, Jan van Marselis en Wijbrand Wiltens, en de binnenvader De Somville, in 1740 door Cornelis Troost op een schilderij vereeuwigd (EU 1946: 25; Niemeijer 1973: 211, inv.nr. 149). 56RAU, inv. 67, inv.nr. 187. 57 Album studiosorum 1886: ll5. 58 Album promotorum 1936: 103. 59 Dit gelegenheidsvers droeg als titel "Ad Dan. van der Lip, luris utriusque Doctorem renunciatum" (Van Schaik 1962: 17). Enige jaren later schrijft Huydecoper nogmaals een Latijns gedicht aan Van der Lip: "Ad D. vander Lip" (Van Schaik 1962: 18). 60Ett 1956: 142. Voor een overzicht van Amsterdamse kerkmeesters en regenten sedert 1682, zie Veder 1906. 61 Hiermee refereert Huydecoper aan Van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700, 17lO/ll), waarvan de titel vanaf de derde druk uit 1723 Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden betekent door hunne geslachten luidt. 62Het is mogelijk dat Van der Lip de door Van Hoogstraten vermeerderde uitgave van de geslachtlijst in 1725 heeft weten te verwerven op de veiling van de bibliotheek van Van Hoogstraten (vgl. Dongelmans 1982: 17). 63 Geciteerd naar Van Schaik 1962: 106-107. In het Rijksarchief in de provincie Utrecht worden zeven brieven van Van der Lip aan Huydecoperen vijf brieven van Huydecoper aan Van der Lip bewaard uit de jaren 1735-1740 (RAU, inv. 67, inv.nr. 194 respectievelijk inv.nr. 176). 64Nadere gegevens over de ambten die Elias heeft bekleed, zijn te vinden bij Elias (1903-1905, II: 596, 598- 599). 40 roemde spectatoriale tijdschrift Hollandsche Spectator hij zijn medewerking verleende.65 Van de hand van Elias zagen anoniem enkele toneelstukken het licht, veelal vertalingen van Franse treur- en blijspelen: De spookende boer, kluchtspel (1715), De onverwachte wedervinding, blyspel (1716),66 De starrekyker by geval, blyspel (1721), Jonker Windbuyl of de driedubbele minnaer, kluchtspel naer Dancourt (1730), Het verliefde huysgezin, kluchtspel naer Legrand (1730) en De schipbreuk of de lykstaetie van Krispyn, kluchtspel naar de la Font (1730).67 De drie uit 1730 daterende kluchtspelen worden alle voorafgegaan door een vers 'aen den lezer' dat is ondertekend met de lettercombinatie A.P.S. Onder dit pseudoniem schreef Jacob Elias samen met Theodoor van Snakenburg, die zich verschool achter de letters AL.F., de dichtbundel Proeve van dichtoefening (Leiden, 1731).68 Deze verzameling verzen droegen de auteurs op aan Balthazar Huydecoper, die aanvankelijk niet wist wie er achter AP.S. en AL.F. schuilgingen. In een brief van 12 maart 1732 onthulde Elias aan Huydecoper dat hij zich achter AP.S. verschool en dat de drie letters stonden voor Artis Poëticae Studiosus69 (Ett 1956: 140). Met Elias heeft Huydecoper lange tijd een openhartige briefwisseling gevoerd over allerhande onderwerpen, waaronder de Nederlandse dichtkunst en taalkunde JO Een blijk van de vriendschap tussen Huydecoper en Elias treffen we aan in het album amicorum van EliasJl Op 6 mei 1744 schreef Huydecoper daarin het volgende tweeregelige vers: Van al de schatten deezer aard Is my een Vriend het meeste waard. De aanhef van de opdracht van de Proeve aan Van der Lip en Elias wordt gevolgd door een veertigregelig gedicht, waarin Huydecoper op poëtische wijze een idee geeft van de tekstontwikkeling van de Proeve. De erin aanwezige beeldspraak ontleent hij - geheel in de geest van de tijd72 - aan de zeevaart. Het schrijven van de Proeve vergelijkt Huydecoper met een langdurige zwerftocht over zee, het uiteindelijk in druk verschijnen van het resultaat van jarenlange inspanningen stelt hij gelijk aan het veilig aanmeren aan de kade: Die lang gezworven heeft op de ongestuime baaren, En eindelijk zijn kiel mag meeren aan de ree, Begroot zijn blij schap naar de grootte der gevaaren, Die hij heeft doorgestaan in 't midden van de zee: Vooral, wanneer de reis, bij toeval opgekomen, Zich langer rekte dan hij hoopte of hadt gedacht. (1730: *3') Met vreugde kijkt hij nu terug op de nood die hij heeft uitgestaan, toen hij zich op de woelige baren bevond. Zijn "bijzondere vrienden" Daniel vander Lip en Jacob Elias Michielsz bedankt hij, omdat zij er mede voor hebben gezorgd dat hij veilig de haven heeft kunnen binnenvaren: 65Buijnsters 1992: passim 66In de Proeve citeert Huydecoper driemaal uit dit toneelstuk (1730: 355, 465, 570). Op bladzijde 355 zegt hij dat Elias "zeer wel" in plaats van "om uwent wil" heeft geschreven "om uwen wil". 67 NNBW I, 800. 68Zie over deze Proeve van dichtoefening, Van Schaik 1962: 54-57 en vooral Van Strien 1991; vgl. Buijnsters 1992: 195-196. 69RAU, inv. 67, inv.nr. 347. 70In het Huydecoperarchief worden uit de periode 1729-1745 in totaal 52 brieven van Elias aan Huydecoper en 35 brieven van Huydecoper aan Elias bewaard (RAU, inv. 67, inv.nr. 193,347 respectievelijk inv.nr. 175, 176. 71 Dit album amicorum wordt bewaard in de UB Leiden onder signatuur BPL 1529. nEen op zee varend schip was een beproefd dichterlijk cliché (Tot lering en vermaak 1976: 211). 41 'k Gedenk met blij schap ook aan uwe hulp, mijn Vrinden, Die gij mij toondet, bij het barnen van het strand. Het geen men scherssend zegt, deedt gij mij waar bevinden: De beste Stuurlui staan gemeenelijk aan land. Wel nu dan, staat my toe, dat ik mijn vreugdeklanken Uitstorte in uwen schoot; en, met een blijden toon Na zo veel sukkelings, uw heuscheid moog' bedanken, Van wederzijde mij zo gunstig aangeboön. (1730: *3V ) Over het aandeel van Van der Lip en Elias in de vervaardiging van de Proeve zijn weinig aanwijzingen te vinden. Afgezien van de mededeling dat Van der Lip aan Huydecoper een met handschriftelijke aantekeningen van de auteur voorzien exemplaar van Van Hoogstratens geslachtslijst te leen heeft gegeven, heb ik in het Huydecoperarchief slechts een oordeel van Elias over de door Jan Caspar Philips vervaardigde titelprent van de Proeve aangetroffen (zie 3.8.2.2). 3.6 Het voorwoord van de Proeve Na de opdracht volgt een "Voorrede tot den bescheiden 73 leezer", die Huydecoper op 10 oktober 1729 heeft gedateerd. Deze zes pagina's tellende voorrede verschaft onder meer nadere gegevens over de oorsprong van het werk. Het voorwoord verhaalt ook over de weg die de kopij is gegaan van de schrijver naar de drukker. In de hierboven geciteerde versregels uit de opdracht van de Proeve heeft Huydecoper te kennen gegeven dat het schrijven van dit boek "bij toeval opgekomen" is. Dat het geenszins een vooropgezet plan was om de Proeve te vervaardigen, deelt Huydecoper ook mee in de tweede alinea van de voorrede: Noit zouden wij 'er aan gedacht hebben, zo de Boekverkooper, die nu allang onder de dooden gerust heeft , niet was te raade geworden , om een' nieuwen druk van VONDELS Ovidius aan te leggen . (1730: *4') De vraag werpt zich op wie deze niet met name genoemde boekverkoper is. In elk geval kan noch Evert Visscher noch Isaac Tirion het zijn geweest, aangezien zij beiden in leven waren toen de Proeve het licht zag: de eerste stierf in 1734, zijn compagnon kwam in 1765 te overlijden. Het antwoord op de zojuist gestelde vraag wordt - althans in het openbaar - pas na tweeënvijftig jaar beantwoord. De identiteit van de boekverkoper wordt onthuld in het uit 1782 daterende eerste deel van de tweede druk van de Proeve.74 In de voorrede tot dit eerste 730p pagina 4 van de Proeve merkt Huydecoper bij de bespreking van het zelfstandig naamwoord bescheidenheid het volgende op: "Inwendig betekent zy een' VOORZIGTIGHEID, waardoormen het goede wysselyk weet te onderscheiden van het kwaade. Uitwendig, een' BILLYKHEID, waardoormen aan yder, wie hy zy, onderscheideIyk geeft wat hem toekomt". Verderop stelt Huydecoper: "dat een Schryver niet te veel moet vertrouwen op de bescheidenheid en goedwilligheid des Leezers, alsof die altyd zyne waare meening of kost, of wilde, naarspooren uit den saamenhang der redeneeringe: is eene waarheid, waarvan veelen door ondervindinge overtuigd zyn. Alle Leezers zyn geen Bescheiden Leezers; maar die Schryver is eerst voorzigtig, die ook den Onbescheidenen alle handvatsels van verdraayingen, door de zuiverheid van zyn' styl, weet te ontwringen: een geheim, 't welk ik voor my zei ven lang gezocht, maar noch niet gevonden heb" (1730: 378). 74 Het tweede deel werd evenals het eerste deel bezorgd door Frans van Lelyveld (1740-1785) en verscheen in 1784. Het derde en het vierde deel zagen na de dood van Van Lelyveld in 1788 respectievelijk in 1791 het licht door de zorg van Nicolaas Hinlópen. Over de tweede druk van de Proeve, zie De Bonth 1996a. 42 deel is achter het woord "Boekverkooper" tussen ronde haken de naam "Willem Barents" toegevoegd. De Proeve zou niet het eerste werk van Huydecoper zijn dat bij Barents, die leefde van 1698 tot 1728, zou verschijnen: 75 deze Amsterdamse boekverkoper en -drukker had korte tijd tevoren de door Huydecoper vertaalde Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uitgegeven.76 Nadat Huydecoper in het voorwoord tot de eerste druk van de Proeve zijn lezers op de hoogte heeft gebracht van het voornemen om een nieuwe uitgave te maken van Vondels Herscheppinge, merkt hij het volgende op: Uit veele Aanmerkingen, die wij voorlang, over onze Moederlijke Taaie en Vaderlijke Dichtkunst, bij ons zelfs gemaakt, doch voor 't grootste gedeelte noch noit op 't papier gebragt hadden, dachten wij 'er eenige weinigen77 te voegen achter deez' nieuwen druk.78 (1730: *4') De woorden "achter deez' nieuwen druk" in het bovenstaande citaat wijzen erop dat het Huydecopers oorspronkelijke opzet was de door hem op papier gebrachte taal- en dichtkundige aantekeningen als bijlage achter de derde druk van Vondels Herscheppinge te plaatsen en niet, ze op te nemen in een afzonderlijk uit te geven deel. Dit commentaar breidde zich van lieverlee echter zozeer uit dat Huydecoper zich genoodzaakt zag, van deze opzet af te ZIen. Na veel geschreeven en herschreeven, en de ruimte der stoffe ten ruwsten afgemeeten te hebben, beslooten wij, om ons zelfs eenigerwijze te bepaalen , onze Aantekeningen niet verder te doen uitweiden dan over de twee eerste boeken van VONDELS vertaalinge. Met dat inzigt zonden wij het Eerste boek onzer Aanmerkingen ter drukpers se op den zelfden tijd dat wij het Tweede begonnen te schrijven. Dit bestek door ons voldaan, en den voortgang des druks door sommige toevallen gestremd zijnde, noodigde ons de ledige tijd, en te gelijk onze eigen lust, om verder te gaan: zodatwe eindelijk over de gestelde paalen heentraden, en onzen weg vorderden, zonder te weeten, hoe of waar wij zouden belanden. In 't kort, het heeft ons mogen gebeuren, zolang meester van onzen tijd te blijven, tot wij, die ons eerst bepaald hadden met het Tweede boek, ook het Vijftiende hadden ten einde gebragt. (1730: *4' ,V) 3.7 De aantekeningen bij Vondels Herscheppinge Verspreid in de Proeve wordt informatie geboden waaruit we kunnen opmaken in welke periode (bepaalde gedeeltes van) dit boek is (zijn) geschreven. In 1727 was Huydecoper in elk geval al druk bezig met het vervaardigen van aantekeningen op Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Op bladzijde 39 van de Proeve schrijft Huydecoper: 75Willem Barents was van 1720 tot 1727 - in Amsterdam - werkzaam als drukker (Gruys & De Wolf 1989: 9). Over Willem Barents, zie Van Eeghen 1960--1978, lIl: 17; vgl. Kleerkooper & Van Stockum 1914-1916,11: 1144-1147. 76Zie ook 4.1.6. Deze prozavertaling werd in 1737 gevolgd door een berijmde versie, waarbij ook een vertaling van Horatius' Ad Pisones - beter bekend onder de titel Ars poetica - is gevoegd: Hekeldichten{,] brieven en dichtkunst van Q. Horatius Flaccus. 77Dat Huydecoper lang niet alle door hem gemaakte aantekeningen heeft opgenomen in de Proeve, blijkt op pagina 643: "wisch deeze woorden uit, alzo de Aantek. betreffende het woord passeeren, benevens veele anderen, omdat zich het Werk zo wyd uitstrekte, niet gedrukt is"; op pagina 328: "Wien ondertusschen deeze Aantekening te lang viel, die trooste zich, datze hem in 't vervolg van 't leezen van veele anderen, die wy plaats hebben doen maaken voor deeze, zal bevryden"; op pagina 638: "gy zoudt vruchteloos in dit werk zoeken naar eene Aantek. omtrent het woord Vader. zy rust onder die, welken wy bewaard hebben tot ruimer gelegenheid". 78De eerste aantekening die Huydecoper heeft geschreven naar aanleiding van Vondels Herscheppinge, is te vinden bij vers 484 van het tiende boek, waar hij schrijft: "Dit viel ons uit de pen, toenwe den druk van dit werk van Vondel bezorgden: en voegen 't hier in, omdat het de eerste Aanmerking is, die wy op deeze Vertaaling, gemaakt, of liever geschreeven hebben" (1730: 462). 43 Zo als dit ter drukpersse zoude gaan, wordt my t'huis gezonden het nieuwe Dichtwerk van A. Hoogvliet, wiens naam dikwils in deeze Aanmerkingen geleezen wordt, ik meen zyn Abraham de Aartsvader, dat ik straks met greetige oogen begon te doorbladeren, en van wiens leezing ik noch gansch niet verzaad ben. Hoogvliets Abraham de Aartsvader verscheen in 1727. Op bladzijde 121 van de Proeve maakt Huydecoper gewag van "het Glossarium Germanicum van den Hr. J.G. Wachterus, binnen weinig weeken in 't licht gekomen"; deze studie verscheen in 1727. Een andere uitspraak die een indicatie geeft over de periode waarin een bepaalde aantekening uit de Proeve is geschreven, komen we tegen op bladzijde 40. Daar spreekt Huydecoper een positief oordeel uit over een gedicht van Johannes van Braam "op het kabinet van den Kunstminnenden Simon Schynvoet, die in deeze herfstdagen, die zo veelen doodelyk geweest zyn (t.w. den 24. Octob. 1727) dit leeven aan een beter verwisseld heeft". Op de veiling van diens bibliotheek,79 die begon op 2 februari 1728, wist Huydecoper voor 30 guldens en 10 stuivers beslag te leggen op een exemplaar van "den Delfschen Bybel (welken schat wy nu mede zyn magtig geworden sints de Boeken van den Kunstminnenden S. Schynvoet verkocht zyn)" (1730: 289).80 Huydecoper zegt op bladzijde 217 dat "nu onlangs Dr. A. van Loon, in zyne anderszins nette vertaalinge van W. Derhams Godleerende Natuurkunde", dat in 1728 is gepubliceerd, de in Huydecopers ogen onjuiste uitdrukking dank wijten heeft gebezigd. Op pagina 428 bekent Huydecoper dat hij een onverdraaglijke fout heeft gemaakt in zijn Achilles, "welk Treurspel, zich weder ter drukpers se haastende, en krachtig roepende om van veele oude vlekken gezuiverd te worden, met maatige aandacht, doch grooten haast, overleezen zynde, op veele plaatsen verbeterd, of ten minste veranderd is". De tweede druk van Huydecopers Achilles zag het licht in 1728. Op bladzijde 491 refereert Huydecoper met "de nu eerst uitgekomene Verhandelingen van Nil Vol. Arduum" aan de eveneens in het jaar 1728 verschenen Verhandelingen van der Letteren Affinitas van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum.81 De aantekening bij vers 266 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge is ontstaan in 1728, want op bladzijde 346 citeert Huydecoper twee versregels uit de eerste, in 1528 gepubliceerde refereinenbundel van Anna Byns, die zij "juist voor 200 jaaren" ('precies 200 jaar geleden') schreef. Huydecoper geeft op pagina 347 van de Proeve een voorbeeld dat hij heeft genomen "uit het laatstuitgekomen Dichtwerk, de Schadelykheid der gramschap, vertaald uit het Latyn van Lrevinus de Meyer, en wel, zo ik verstaa, door dien voortreffelyken en nu hoogbejaarden Dichter zelf'. Vermoedelijk doelt Huydecoper hier op de in 1728 te Amsterdam verschenen druk.82 Dat de aantekening op vers 933 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge op zijn vroegst in 1728 is voltooid, blijkt daaruit dat Huydecoper citeert uit een gedicht dat "noch onlangs Kom. Kriek ter Uitvaerte van K. vander Pot" had laten drukken (1730: 602). Deze Van der Pot werd geboren in 1707 en overleed in 1728 (Woelderink 1970: v, 4). 79Zie Book Sales Catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. Ed. by B. van Selm & J.A. Gruys, nr. 415, microfiches 100---103. 80Dit boek staat in de veilingcatalogus als eerste nummer van de boeken in folio omschreven als "De Bibel, zynde het gehee1e Oude Testament, in 2 deelen met een oude Cloosterletter gedrukt tot Delft 1477. met eenige Handteekeningen, door Schreverius, en uit desselfs Boekery gekoomen". 81Zie ook Van Dijck 1958: 100, n. 88. 82Van Lelyveld (1782: 392) is er niet in geslaagd om vast te stellen "[ w lelk een uitgave de Heer HUYDECOPER van dit werk gebruikt hebbe". 44 De aantekening bij vers 1164 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge is geschreven in het jaar 1729. Op bladzijde 612 schrijft Huydecoper namelijk dat hij "voor negen jaaren" een vers van de dichteres Lescailje ook in een ander werk had aangehaald "zo als wy 't in geheugenis hadden gehouden". Huydecoper blijkt hier te refereren aan zijn in 1720 verschenen Comeille verdeedigd.83 Het staat op grond van de bovenstaande gegevens vast dat Huydecoper in de jaren 1727- 1729 zeker bezig is geweest met het schrijven van aantekeningen bij Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Een nadere aanduiding van het tijdstip waarop hij met het schrijven van de Proeve is begonnen, valt niet op te maken uit de tekst van het boek. We kunnen evenmin nauwkeuriger bepalen wanneer hij gereed is gekomen met de aantekeningen op de vijftien boeken die Vondels Herscheppinge tellen. 3.8 De voorwaarden voor de drukker Huydecoper geeft in de voorrede van de Proeve aan dat de voortgang van de druk vertraging heeft opgelopen. Eén van de redenen zal de dood - op 9 februari 1728 - van Willem Barents geweest zijn, de Amsterdamse boekdrukker die aan Huydecoper had gevraagd een van aantekeningen voorziene uitgave van Vondels Herscheppinge samen te stellen. Er wordt in het Huydecoperarchief een stuk bewaard uit 1728 over het drukken van de derde editie van Vondels vertaling van de Metamorphosen en van de Proeve. 84 Dit archiefstuk handelt over de voorwaarden die Huydecoper stelde aan het verkopen van zijn editie van Vondels Ovidiusvertaling en van zijn kritische kanttekeningen daarbij. De tekst van dit stuk, dat tot nu toe niet gepubliceerd is, wordt hier in zijn geheel gegeven. Opgemerkt dient te worden dat Huydecoper de woorden die hieronder tussen vierkante haken zijn geplaatst, in het origineel heeft doorgehaald. De drie voorwaarden waarvan hier sprake is, zullen in evenzovele paragrafen achtereenvolgens aan de orde worden gesteld. By 't verkoopen van den Ovidius van Vondel, en myne Aanmerkingen, moet zich de kooper verbinden, en aanneemen i. Om aan my, als 't werk zal afgedrukt zyn, te leveren (Tien) 10. Exemplaaren klein mediaan papier, beide de deelen. Noch Acht Exempl. van de Aanmerkingen op Groot Mediaan, met zo veele van den Ovidius op schryfpapier NB. Wanneer ik die eische, of noodig hebbe, in de eerste zes weeken na het uitkomen van 't werk. jj. Om voor de Aanmerkingen een Titelplaat te laaten snyden, van die waarde als voor mynen Horatius staat. Hiervan aanstonds een Tekening te laaten maaken, [door Juffr. Antonina Houbraken; of, deeze niet kunnende, door eenen anderen.] en my die te laaten zien jjj. Om in de Aanmerkingen, op zyne kosten, te herdrukken het geen ik zal noodig oordelen veranderd en herdrukt te moeten worden. ['t welk echter in 't geheel niet meer dan drie bladen zal zijn.] NB. dit zal, op zyn allermeesten, in 't geheel, drie bladen uitmaken. B. Huydecoper (NB. dit is aan Mr. David Ruarus,85 boekverkooper door my overgeleverd den 15. July 1728. - zullende de verkooping zyn den 19. dito. 83Zie Van Lelyveld (1782: 407). 84RAU, inv. 67, inv.nr. 246. 85 Over David Ruarus (?-1732/33), zie Van Eeghen 1960-1978: Vi: 348. 45 Den 19. is dit werk gekocht, met aanneeminge der bovenstaande Conditien. door de Boekverkoopers Evert Visscher en Izak 1Yrion, voor de somme van f 830:- En is myn Horatius, waarvan noch 411. Exemplaaren van de 1000. overig waaren in een koop gekocht van Broen86 voor 5 1/2 Stuiv. 't stuk - f113:- :8 3.8.1 De eerste voorwaarde Aan de verkoop van de derde druk van Vondels Ovidiusvertaling en van zijn commentaar daarbij stelde Huydecoper als eerste voorwaarde dat hij na het voltooien van het drukken achttien sets zou krijgen, bestaande uit zowel het deel met de tekst van Vondels Herscheppinge als het deel met zijn aantekeningen. Een aantal van de aldus verworven boeken heeft Huydecoper ten geschenke gegeven aan familie, vrienden en bekenden. De dichter Hubert Komeliszoon Poot (1689-1733) schreef Huydecoper in een brief van 16 januari 1730: "UE. Aenmerkingen op Vondels Nazo, nevens dat boek zelf, heb ik wel ontfangen".87 Of Huydecoper ook aan de Nederlandse treurspeldichter Philip Zweerts zowel de teksteditie als de Proeve heeft gezonden, staat niet vast. Zweerts bedankt Huydecoper in een brief van 19 december 1729 in ieder geval wel voor het toezenden van "een Werk dat alle Liefhebbers en Oefenaers der Dichtkunde & Taele met verlangen hebben verwacht".88 Een exemplaar van de Proeve - dus niet van de set - blijkt Huydecoper te hebben geschonken aan het genootschap 'Natura et Arte'. In de Dichtlievende oefeningen (1741) van dat genootschap staat namelijk op de pagina's 255-256 een gedicht voor Huydecoper "Toen het zyn E. geliefde ons zyne proeve van Tael- en Dichtkunst te schenken". De dichter Komelis Boon van Engeland (1680-1750) mocht zich eveneens verheugen in het ontvangen van een exemplaar van de Proeve. In het begeleidende briefje van 4 januari 1730 deelde Huydecoper mee: "na welken tyd ik gisteren de nevensgaande Exemplaaren van myn nieuw uitgekomen werk, eerst heb konnen ingenaaid en uit handen des Boekverkoopers krygen".89 Ook Pieter van der Schelling (1692-1751)90 heeft in de eerste twee weken van januari 1730 van Huydecoper een exemplaar van de Proeve ontvangen.91 Het is niet met zekerheid vast te stellen wat Huydecoper in de eerste voorwaarde heeft bedoeld met klein mediaan papier, groot mediaan papier en schrijfpapier. De termen kunnen namelijk zowel aanduidingen zijn voor een formaat als voor een papierkwaliteit.92 Als de door hem gebezigde termen betrekking hebben op het formaat van het papier waarop hij exemplaren van zijn geschriften wilde ontvangen, dan zou klein en groot mediaan staan voor papier met een formaat van 44 x 54 cm respectievelijk 47 x 56 cm. Met schrijfpapier 86Met Broen wordt waarschijnlijk Joannes de Broen bedoeld (Van Eeghen 1960-1978: V': 341). 87 Geciteerd naar Eu 1956: 21. 88Geciteerd naar Eu 1956: 20. 89Merk op dat Huydecoper een genitief enkelvoud - "des Boekverkoopers" - gebruikt, een aanwijzing dat hij de ingenaaide exemplaren gekregen heeft uit handen van óf Evert Visscher óf Isaac Tirion. 90Pieter van der Schelling was een Nederlands historicus en oudheidkundige. Hij was een schoonzoon van Comelis van Alkemade (1654-1737), die in 1699 een uitgave verzorgde van de rijmkroniek van Melis Stoke en die voor een groot bedrag het handschrift van de vervalste Middelnederlandse kroniek van Klaas Kolijn kocht (zie Van Lieburg 1977 en De Bonth 1993). 91RAU, inv. 67, inv.nr. 195. 92Janssen (1982: 318, noot 58) wijst erop dat de naamgeving van de papiersoorten tot aan het begin van de twintigste eeuw geen eenheid kent en veel tegenstrijdigheden vertoont, en dat de benamingen voor kwaliteiten en van formaten door elkaar lopen. 46 zou papier van 34 x 42 cm kunnen zijn bedoeld.93 Mogelijkerwijs refereert Huydecoper in het bewuste archiefstuk niet aan een formaat maar aan een papierkwaliteit: mediaan is namelijk ook een term voor een harde papiersoort, terwijl schrijfpapier eveneens een harde en dikke papiersoort is.94 3.8.2 De tweede voorwaarde: de titelprent 3.8.2.1 Inleiding Toen de Amsterdamse boekverkopers Evert Visscher en Isaak Tirion op 19 juli 1728 met Huydecoper een overeenkomst sloten om "Vondels Ovidius" en Huydecopers "aanmerkingen" op die vertaling te drukken, verplichtten zij zich tot het laten snijden van een titelplaat die opgenomen zou worden voor het deel dat de commentaar van Huydecoper zou bevatten. 95 Het ontwerp van de frontispiece, dat op Huydecopers nadrukkelijk verzoek "aanstonds" getekend en aan hem getoond diende te worden, zou dezelfde kwaliteit moeten vertegenwoordigen als de titelprent die te vinden was voor Huydecopers uitgave van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uit 1726. Op het blad papier waarop Huydecoper de condities voor de drukkers heeft opgetekend, is de toevoeging doorgehaald dat de tekening gemaakt moest worden "door Juff. Antonina Houbraken, of, deeze niet kunnende, door eenen anderen". Kennelijk was Huydecoper bijzonder ingenomen met het ontwerp dat Antonina Houbraken96 had gemaakt voor de titelprent van Huydecopers Hekeldichten en Brieven van Q. Horatius Flaccus. Voor dit boek ontwierp zij tevens een kleine prent bij een vierregelig gedicht van Huydecoper (1726: *3V ). Van haar hand is ook het ontwerp van een andere prent die in deze uitgave van Horatius voorkomt (1726: 2A2V ). 3.8.2.2 De graveur Het is niet Antonina Houbraken geweest die de titelplaat voor de Proeve heeft getekend. De Amsterdamse boekdrukkers Visscher en Tirion verzochten de tekenaar-graveur Jan Caspar Philips (ca. 1695-1775) een ontwerp voor de titelprent te vervaardigen. Als Visscher en Tirion zich aan de afspraak hebben gehouden, dan hebben zij Philips' schets ter goedkeuring aan Huydecoper voorgelegd. Het is niet bekend of Huydecoper zonder meer zijn fiat heeft gegeven voor het laten snijden van de gravure naar de tekening of dat hij in het ontwerp wijzigingen heeft aangebracht. Feit is dat links onderaan op de titelplaat staat te lezen dat Philips zowel de ontwerper van de prent is geweest als degene die de tekening in 1729 heeft gegraveerd. Philips was een uitermate productieve graveur. Hij behoorde tot de de belangrijkste il- 93Labarre 1952: 251-252. Bij gebrek aan standaardisatie tot aan het begin van deze eeuw, is het echter zeer wel mogelijk dat er afwijkende formaten zijn bedoeld (vgl. De Vries 1957: 419-428; Voorn 1985). 94Janssen 1982: 318, noot 58. 95 Normaliter besloot een uitgever zelf of een boek zou worden voorzien van een of meerdere prenten, aangezien hij de kosten ervan zelf moest opbrengen. Verder bepaalde hij wie een eventuele prent mocht ontwerpen enlof snijden (Streng 1990: 115-116). 96Antonina Houbraken (1686-1736) was een dochter van de schilder-etser Amoldus Houbraken; de bekende Jacobus Houbraken (1698-1780) was haar broer (WalIer 1938: 152). 47 lustratoren van letterkundige werken uit het midden van de achttiende eeuw.97 Een opvallend kenmerk van zijn graveerwerk vormen "dicht aaneengevoegde kronkelende lijntjes", die voornamelijk voorkomen in zijn landschappen. Forse lijnen treffen we in zijn prenten nauwelijks aan, waardoor deze over het algemeen een "zeer doorwerkten doch matten indruk maken", aldus De la Fontaine Verwey (1934: 162).98 Deze auteur waardeert de nauwgezetheid die spreekt uit zijn ontwerpen. De titelbladen in de vorm van wandornamenten, waaraan Philips gedurende zijn hele leven heeft vastgehouden, getuigen van zijn zin voor het monumentale. Voor het overige is De la Fontaine Verwey (1934: 62, 64) niet erg onder de indruk van het werk van Philips: in het algemeen getuigen zijn prenten van weinig fantasie; bovendien doen de voorstellingen waarop figuren staan afgebeeld dikwijls "eenigszins stijf en onbeholpen" aan.99 Jacob Elias Michielsz, aan wie Huydecoper de Proeve onder anderen heeft opgedragen, velt in een vier pagina's lang gedicht, dat dagtekent van 4 oktober 1729, een negatief oordeel over de door Philips vervaardigde titelprent. 100 Daarin komt de volgende passage voor: De Tijtelplaat, die ik hiernevens wederzende, Is 't beste werkstuk, dat ik immer van die handt Gezien heb, en 'k zou niets daarin te laaken weeten, Zo 't beeldt der Dichtkunde slechts wat losser was van standt, En zo de Teekenaar 't gelaat der twee Poëeten Een weinig netter hadt getroffen. zie ten blijk De print van Nazo, diewe in Valentijn ontmoeten, Of in Cnippingius, en gy geeft mij gelijk. Voorts zoumen Vondel niet voor Vondel kunnen groeten, Indien zijn naam niet stondt gehouwen op den steen. Ik heb de afdrukzels van verscheidene portretten Hiermêe geleeken, doch ik vondt'er naaulijks één Dat naar dit wezen zweemt, indien men scherp wil letten. Wat de Engeltjes betreft, die zijn ook vrij wat stijf, Vooral 't geen in den hoek ter aarde legt gebogen. Dan dees berisping heeft zoo weinig om het lijf, Dat mij schier rout dit eens te hebben aangetoogen. 3.8.2.3 De gravure Een centrale plaats op de titelprent van de Proeve wordt ingenomen door een staande vrouw op blote voeten die een lauwerkrans om haar hoofd draagt. Zij is gekleed in een gewaad met een diep decolleté, dat de rechterborst nagenoeg geheel onbedekt laat. Dit gewaad is ten dele bedekt door een met vele sterren bezette mantel. Het lijdt geen enkele twijfel dat 97 De la Fontaine Verwey 1934: 57, 62. Om een beeld te krijgen van de (voornamelijk literaire) werken waarvoor Philips gravures vervaardigde, zie De la Fontaine Verwey 1934: 139-158. 162-167. 98 Vergelijk de bodem en de vegetatie op de titelprent van de Proeve. 99Philips heeft een groot aantal gravures gemaakt voor het tweede deel (1743) en het derde deel (1750) van Het Groot Natuur- en Zedekumligh Werelttoneel. Dit uit drie delen bestaande werk - waarvan het eerste deel in 1726 en met enige lichte wijzigingen in 1743 was verschenen - vormde een door de dichter Hubert Korneliszoon Poot en de classicus Rutgerus Ouwens bewerkte uitgave van Dirck Pietersz. Pers' uit 1646 daterende vertaling van Cesare Ripa's lconologia (vgl. Schenkeveld-van der Dussen 1995). In een studie over Poot geeft Geerars te kennen geen bewonderaar te zijn van het werk van Philips, waama hij wijst op onvolkomenheden in enkele gravures (Geerars 1979: 334-336, m.n. 335-336). lOODit gedicht bevindt zich in het Huydecoperarchief in Utrecht (RAU: inv. 67, inv.nr. 187). 48 we hier te maken hebben met een personificatie van Poesia. In de Nederlandse vertaling van Cesare Ripa's Iconologia, die omstreeks 1710 bij Comelis Danckerts in Amsterdam werd uitgegeven onder de titel Iconologia, of uytbeeldinge des Verstands,lOl wordt van haar onder nummer 138 de volgende omschrijving gegeven: Poesia. Een seer schoone Maaghd in Hemels blaau gekleet, waar op veele Sterren staan, wesende met Lauwer gekroont, vertoonende haar bloote borsten, die vol melck zijn, hebbende een seer bedaachtsaam en blosend opsicht, rontom haar kan men drie gevlerckte kinderkens doen sweeven, waar van 't eene een Liere hout, 't ander een Fluyt, het derde een Trompet: En om het werck niet al te seer te stoppen, soo kanmen eenige van dese bovengeschreven instrumenten aan haare voeten leggen. ([1710: 38]) De staande vrouw op de titelprent van Huydecopers Proeve voldoet redelijk aan deze beschrijving. Zij vertoont echter geen blote borsten "die vol melck zijn", en van een "blosend opsicht" is op de gravure weinig zichtbaar. De drie "gevlerckte kinderkens" van wie in de aangehaalde passage uit de Nederlandse vertaling van de Iconologia sprake is, zweven op de frontispiece niet rond Poesia, maar zij bevinden zich wel in haar nabijheid. Een van deze putti houdt een viersnarig muziekinstrument vast dat een viola da gamba zou kunnen zijn. Deze putto is aan de rechterzijde van Poesia geposteerd. De twee andere putti komen in een druk gesprek verwikkeld, met boeken onder de arm uit een door de tand des tijds aangetast gebouw, waarin boven de ingang de tekst "THESAURUS ANTIQUITATUM TEUTONICARUM' is uitgehakt. Hoewel de twee gemelde kinderen zich niet in de onmiddellijke nabijheid van Poesia ophouden, zou ik hen vanwege het feit dat ze literaire werken dragen, toch tot haar gevolg willen rekenen. Voor de voeten van Poesia ligt een opengeslagen muziekboek met daarop een fluit. Wellicht heeft de graveur dit muziekinstrument op deze plaats afgebeeld om, zoals we in de Nederlandse vertaling van de Iconologia zagen, "het werck niet al te seer te stoppen". De linkerhand van Poesia rust op de rechterschouder van een vrouw die naast haar zit. Deze vrouw heeft in haar rechterhand de Mercuriusstaf, die zij naar achteren wijst, naar het gebouw met het opschrift "THESAURUS ANTIQUITATUM TEUTONICARUM'. De Mercuriusstaf of caduceus is een typisch symbool van de Rhetorica,102 op wie Poesia immers steunt. 103 De Nederlandse vertaling van Ripa's Iconologia geeft ook aanleiding deze vrouwenfiguur te zien als een personificatie van Eloquenza of 'Welsprekentheyt', die op bladzijde 271 wordt omschreven als "hebbende den Slange-staf van Mercurius in de rechter hand". Op de rechterknie van deze vrouw zit een vogel. Gelet op de grootte van de kop ten opzichte van rest van het lichaam en de sterke, gekromde snavel, heeft de graveur hier - enigszins onbeholpen - een papegaai getekend. De papegaai wordt op de frontispiece gebruikt als beeld voor welsprekendheid. 101 In de eerste helft van de achttiende eeuw was de invloed van Ripa's Iconologia groter dan ooit tevoren (Streng 1990: 125; vgl. Geerars 1979: 320-366). Het eerste nummer van de elfde jaargang van het tijdschrift De zeventiende eeuw (1995) bevat een groot aantal artikelen over (vertalingen en bewerkingen van) Ripa's Iconologia en over de betekenis van dit werk. HJ2Volgens een verhaal van Hyginus kreeg Mercurius van Apollo in ruil voor zijn lier een stok die hij wierp naar twee vechtende slangen. Zij staakten de strijd en kronkelden zich om de stok. De twee reptielen staan in de uitlegging van lamblicus symbool voor de door Merkuur aan de mensheid onderwezen dialectica (lansen 1971: 70-71). 103üp het Antwerpse landjuweel van 1561 moesten de deelnemende rederijkerskamers in hun spel van sinne antwoord geven op de vraag "Hetwe1cke den menschen meest verweet tot de kunsten" (Dibbets 1992: 52-53). Als antwoord werden rhetorica en poesia het vaakst genoemd. 49 Voor de linkerknie van de vrouw die Rhetorica of Eloquenza personifieert, bevindt zich een gebogen schild dat zij met haar linkerhand staande houdt. Op dit schild is een houtschaaf getekend, waaronder de kernachtige spreuk Plus Ultra - 'nog meer' - te lezen staat. Het is mogelijk dat de graveur met deze woorden refereert aan bladzijde 307 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat keizer Karel V "tot zyn Devise [hadt], de twee Pylers van Herkules, met deeze woorden, Plus Ultra".l04 Waarom is dit schild uitgerekend bij deze vrouw geplaatst? De reden daarvoor kan zijn dat volgens de Rhetorica voortdurend aan een geschreven of gesproken tekst moet worden geschaafd. Deze opvatting komen we ook tegen in het Frans-classicisme. De Franse theoreticus Boileau, die bij Huydecoper in hoog aanzien stond (zie 4.1.2), gaf dichters in zijn L'art poétique (1674) het advies voortdurend aan hun werk te blijven schaven: Hatez-vous lentement, et, sans perdre courage, Vingt fois sur Ie métier remettez votre ouvrage: Polissez-Ie sans ces se et Ie repolissez; Ajoutez queIquefois, et sou vent effacez. 105 (vv.I71-174) De woorden Plus Ultra kunnen zeker ook betrekking hebben op de Proeve zelf. Eigenlijk had Huydecoper de tekst ervan meer 'nog meer' moeten beschaven, want nu heeft hij het boek laten drukken "zonder het genoegsaam te beschaaven". De houtschaaf zal zonder twijfel ook symbool staan voor het "beschaaven van de taaf', het glad schaven, het polijsten van de taal, waar Huydecoper over spreekt in het gedicht waarmee hij de laatste aantekening bij het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge besluit (1730: 618).106 Hoewel het er alle schijn van heeft dat Poesia haar ogen gericht houdt op de plaquette op het monumentale wandornament met daarop de titel van de Proeve, beoogde de kunstenaar haar waarschijnlijk te laten kijken in de spiegel die een zittende vrouw, links op de voorgrond, haar met de linkerhand voorhoudt. De spiegel is echter zo afgebeeld, dat het voor Poesia een haast onmogelijke opgave is er een blik in te werpen. In de Nederlandse vertaling van Ripa's Iconologia die omstreeks 1710 is verschenen, wordt op bladzijde 128 de spiegel vermeld als een attribuut van Docilita of 'Leersaamheyt'. Deze interpretatie wordt ondersteund door het vel papier dat op de schoot van de betreffende vrouw rust en waarop zij, gezien de ganzenveer in haar rechterhand, aantekeningen aan het maken is. Het blaffende hondje dat met zijn voorpoten tegen de rechterknie van deze vrouwenfiguur staat en haar aandacht poogt te trekken, komen we in een identieke houding ook tegen op een prent uit Vossius' Latina Grammatica uit 1648. Het lijkt niet gerechtvaardigd dit hondje in verband te brengen met onderwijs, aangezien het niet is weergegeven in een kenmerkende gedresseerde pose, dat wil zeggen staande op beide achterpoten en met de voorpoten in de lucht.107 De hond zou gezien kunnen worden als een beeld voor een uitlO4Chassant & Tausin (1978: 251) zeggen dat Karel de Vijfde met dit devies "ses conquètes et desseins pour I" Afrique et les Indes" wilde aanduiden. Gelderblom (1984: 150) stelt dat de uitleg van titelpagina's niet alleen dient te berusten op iconologische kennis en op gegevens uit een eventuele explanatio frontispicii, maar ook op de kennis van de inhoud van het betrokken boek. 105 De eerste twee versregels van dit citaat zijn ontleend aan Horatius (vg!. Ars Poetica [vvo 291-294] en Sermones I,x,72-75), de laatste twee aan Quintilianus (vg!./nstitutio Oratoria X,iv,I-4). Vg!. Pels in zijn Nederlandse bewerking van Horatius' Ars Poetica: "De Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht, Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt, Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van 't verschaaven Getroosten wilden, én ons wérk niet uit én gaaven Mét zulk een' driftigheid" (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 95-96) en Vondels Aenleiding ter Nederduitsche dichtkunste. lO6Zie De Man 1992: 114-115 (voor literatuur) over de relatie tussen taal, retorica en Frans-classicisme. I07Vg!. Bedaux 1983: 58. 50 stekend geheugen. Het schrijfgerei van de zittende jonge vrouw zouden we ook in verband kunnen brengen met geheugen, want Ripa's vertaler leert ons op bladzijde 64 dat Memoria of 'Geheugheniss, Gedachtenisse' wordt afgebeeld met "in de rechter hand een Penne, en in de slincker een Boeck". De spiegel van de zittende vrouw - en dat hangt nauw samen met de vorige interpretatie - maakt het ook mogelijk haar te zien als een verbeelding van wetenschap. In de iconografie is de hond ook bekend als symbool voor de wetenschap. 108 De blaffende hond kan daarnaast opgevat worden als een teken van dapperheid en waakzaamheid. Dit staat op één lijn met het schild dat zich links achter de zittende vrouw bevindt. Het toont een afbeelding van een kraanvogel die in zijn linkerklauw een kei klemt. 109 Als de kraanvogel door slaap zou worden overmand, zou hij de steen op de grond laten vallen en door het geluid daarvan ontwaken. Van de vierde jonge vrouw die we op de prent zien, is alleen het bovenlichaam zichtbaar, het onderste gedeelte van haar lijf gaat namelijk schuil achter het zojuist besproken schild met kraanvogel. Door het bovenlichaam van de vóór haar zittende vrouw wordt haar linkerarm - die verhoudingsgewijs te lang is uitgevallen - grotendeels aan het zicht onttrokken. Met de wèl zichtbare linkerhand houdt zij op een vreemde wijze en lineaal vast, die zou kunnen duiden op oordeel of rede. In haar rechterhand draagt de vrouw een passer, een winkelhaak en een paslood - een touw, waarbij aan één uiteinde een stuk lood is bevestigd. Met uitzondering van de winkelhaak worden deze geometrische instrumenten - tezamen met een "Waaterpas" - in de Nederlandse vertaling van Ripa's lconologia op pagina 172 genoemd als attributen van Giuditio of 'Oordeel' . 110 Het is ook mogelijk deze vrouw te zien als een personificatie van Consideratione of 'Opmerckinge'. In de uit circa 1710 daterende vertaling van Ripa's lconologia wordt op pagina 175 deze eigenschap namelijk omschreven als een vrouw die in de linkerhand een loodlijn, in de rechter- een passer vasthoudt en die geflankeerd wordt door een kraanvogel die vliegt met een steen in zijn voet. Twee bouwwerken aan weerszijden van Poesia springen duidelijk in het oog. Wandornamenten vormden een veel gebruikt motief in de ontwerpen voor titelbladen en komen in allerhande soorten voor: soms herinneren ze aan graven en aan gedenktafels, dan weer bestaan ze uit een console met een weelderige plantengroei. Dergelijke "architectonisch opgevatte titelgravures" beleefden hun bloeitijd in het begin van de achttiende eeuw. Tegen het eind van de achttiende eeuw zijn er - in letterkundige werken althans - van dusdanige voorstellingen echter nauwelijks sporen meer terug te vinden (De la Fontaine Verwey 1934: 42). In het midden van het bouwwerk dat links op de frontispiece staat afgebeeld, is een plaquette aangebracht met daarop de volgende, verkorte titel van Huydecopers studie: Proeve van taal- en dicht-kunde op Vondels Herscheppingen van Ovidius. Vergelijken we deze titel met die van het titelblad, dan constateren we drie verschillen. Ten eerste is op de titelgravure het woord dichtkunde geschreven met een koppelteken tussen de woorddelen dicht I08Timmers 1947: nr. 340 (pp. 172-173. I09In de Nederlandse vertaling uit omstreeks 1710 van Ripa's Iconologia staat op bladzijde 266 onder nummer llSl bij Vigilanza of 'Wackerheyt': "Een Vrouwe met een Boeck in de rechter hand, in d'ander een Roede met een ontsteken Larnpe, ter sijden staat een Kraan, die een steen in de klauw heeft". IIOOp bladzijde 22 van de gemelde vertaling wordt Architettura voorgesteld als een vrouw die in één hand een loodlijn, een winkelhaak en een passer draagt. 51 en kunde. Ten tweede is de woordgroep "in vrijmoedige aanmerkingen" op de frontispiece geheel weggelaten. Ten derde ontbreekt op de titelprent vóór Herscheppingen het woord "Vertaalde". Deze afwijkingen zijn toe te schrijven aan de beperkte ruimte die Philips voor het graveren van de titel op de plaquette ter beschikking stond. Op dit wandornament zijn twee bustes geplaatst. Links bevindt zich het borstbeeld van de gelauwerde Ovidius, de oorspronkelijke auteur van de Metamorphosen. Rechts staat de buste van de eveneens gelauwerde Vondel, de vertaler van het genoemde werk. Hun wordt door een tussen hen in zwevende putto een lauwerkrans, het teken van dichterlijke roem, III boven het hoofd gehouden. Opmerkenswaardig is het dat het licht op de titelprent zó valt dat Vondels buste beter wordt verlicht dan die van Ovidius. Het is mogelijk dat dit wordt veroorzaakt door de reflecterende spiegel die de links op de voorgrond zittende vrouw in haar linkerhand houdt. Door middel van deze voorstelling zou de graveur tot uitdrukking hebben kunnen brengen dat de schittering van Poesia via de spiegel van Docilita op Vondel afstraalt. Boeken zijn op de titelplaat nadrukkelijk aanwezig. Deze dragen op hun rug de naam van een auteur of een jaartal. Rechtsonder op de voorgrond liggen door en op elkaar banden waarop de namen zijn te lezen van enkele zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse dichters en geleerden, die door Huydecoper zijn aangeduid met de term Nieuwen (zie 4.3.4).112 Een weinig daarboven liggen zes boeken waarop geen naam maar een jaartal prijkt. Dit geldt ook voor de vier boeken die de twee putti onder hun armen uit het gebouw dragen met het opschrift Thesaurus Antiquitatum Teutonicarum, de 'Schatkamer van Germaanse Oudheden'. Het betreft hier geschriften die zijn vervaardigd door auteurs die Huydecoper de zogenaamde Ouden noemt. In het eerder genoemde gebouw liggen in een kast zeven banden opgestapeld, met namen van auteurs op de rug. Deze boeken zijn geschreven door Ouden en door auteurs die Huydecoper in de Proeve met het woord Aalouden heeft aangeduid (zie 4.3.4).113 Van de boeken die door de 'Nieuwen' geschreven zijn, geef ik in alfabetische volgorde in kolom I de tekst die vermeld staat op de rug van de betreffende boeken. In kolom 2 geef ik de voor- en achternaam van de betreffende auteur in hedendaagse spelling, met vermelding van geboorte- en sterfjaar. Aan een aantal van deze auteurs heb ik vervolgens een enkel woord gewijd. • J. v. Broekhuy • P. Francius • P.e. Hooft • D. v. Hoogst • A. Hoogvliet • E. Kraeyvang: • A. Monen • H.K. Poot • H. Schim • I. Vollenhove • [I] v.D. Vondel 111 Henkel & Schöne 1967: kol. 207. J oan van Broekhuizen (1649-1707) Petrus Francius (1645-1704) Petrus Comeliszoon Hooft (1581-1647) David van Hoogstraten (1658-1724) Amold Hoogvliet (1687-1763) Everhard Kraeyvanger (1692-na 1762) Amold Moonen (1644-1711) Hubert Komelisz. Poot (1689-1733) Hendrik Schim (1695-1742) Joannes Vollenhove (1631-1708) Joost van den Vondel (1587-1679) 112Tegen het boek met Vondels naam op de rug, leunt een 'naamloos' boek. Vóór de afgebeelde twaalf boeken liggen twee losse blaadjes met een onleesbare tekst op de grond. 113 Onder de titel Thesaurus Antiquitatum Teutonicarum bezorgde Joannis Schilterus in de jaren 1726-1728 een uitgave van diverse 'aaloude' teksten. 52 De vraag rijst waarom Philips juist de naam van déze auteurs heeft gegraveerd op de rug van de boeken rechtsonder op de titelplaat. De frequentie waarmee de auteurs in de Proeve worden aangehaald, zou een voor de hand liggend criterium zijn geweest, maar dit verklaart niet waarom Van Broekhuizen, Schim, Kraeyvanger en Francius een plaats hebben weten te verwerven op de frontispiece. Daar komt bij dat wanneer de mate van voorkomen van doorslaggevend belang is geweest, men zich afvraagt waarom de lexicograaf Cornelis Kiliaen en de taalkundige Lambert ten Kate, die beiden door Huydecoper hogelijk worden bewonderd, niet vermeld zijn. Naar hen wordt in de Proeve namelijk vaker verwezen dan naar Arnold Moonen of David van Hoogstraten. Daarnaast kunnen we ons afvragen waarom Van Broekhuizen, Schim, Kraeyvanger en Francius de voorkeur hebben gekregen boven schrijvers als Johannes Antonides vander Goes, Constantijn Huygens, Gerardt Brandt, Hendrik Laurensz Spiegel, Jeremias de Decker en Gerbrand Adriaensz Brederode. Uit de aantekeningen in de Proeve blijkt dat Joan van Broekhuizen bij Huydecoper in hoge achting staat. Hij wordt gerekend tot de "zuiverste Dichters" (1730: 567) en tot de "meesters der Zuiverste Welspreekendheid" (1730: 452). Over Everhard Kraeyvanger is Huydecoper eveneens vol lof. Deze wordt door hem geteld onder de "beste dichters" (1730: 250) en onder "goede schryvers, die in veele gelegenheden blyken van oordeel en taalkunde gegeeven hebben" (1730: 204). Andere positieve adjectieven die deze auteur ten deel vallen zijn: "zuivere" (1730: 380, 531), "zinnelyke" (1730: 202) en "zoetvloeiende" (1730: 522). De "zoetvloeiende" (1730: 493) dichter Hendrik Schim, die Huydecoper citeert uit diens Kruisfeest, behoort in de ogen van de laatste tot de "zuiverste" (1730: 567) en de "beste onzer laatste en noch leevende Dichteren" (1730: 596). Een waardeoordeel over de dichterlijke kwaliteiten van Petrus Francius geeft Huydecoper alleen over diens drempelvers op de Gedichten van Joannes Antonides van der Goes, dat Huydecoper "dat uitmuntende vaars" (1730: 409) noemt. De boeken op de titelprent van de Proeve die uitsluitend een jaartal op de rug dragen, bestaan uit manuscripten, incunabelen en post-incunabelen. De werken zijn in het register van 'aangetoogen schrijveren' onder de trefwoorden schrijver van (1730: 679-680) en vertaalers van (1730: 681-682) via het opgegeven jaartal eenvoudig te identificeren. Een enkele maal zijn er in één jaar twee teksten geschreven dan wel gedrukt. Op welke van die twee teksten op de frontispiece wordt gezinspeeld is niet met zekerheid vast te stellen. In dergelijke gevallen heb ik in het onderstaande, chronologisch gerangschikte overzicht beide in aanmerking komende boeken opgenomen . • 1452 .1476 .1478 .1478 .1479 .1480 .1484 .1484 .1485 .1485 .1486 .1486 .1514 • 1514 Schrijver van het Gemoraliseerd Kaatsspel [ms] (1) Vertaalers van Eenige Psalmen [ms] (2) Schrijver van de Roomsche Legende (3) Schrijver van het Goudsch Cronijcxken (4) Schrijver van de Destructie van Troyen (5) Schrijver van de Fasciculus Temporum (6) gedrukte uitgave van de Gulden Troen (geschr. 1386) (7) Schrijver van de Der Sielen Troest (8) Vertaalers van Boëtius (9) Bartolomeus de Engelsman (10) Phillips Ruychrocks Hist. van Orienten [ms] (11) Schrijver van de Der Minnen Loep (12) Schrijver van de Scep vol wonders (13) Schrijver van het Regement der Ghesontheyt (14) 53 Commentaar bij deze tabel: (I) Met dit handschrift is bedoeld Het Kaetspel ghemoralizeert, een tekst die in 1431 is geschreven door Jan van den Berghe te Brugge. De auteur trok daarin een parallel tussen dit spel en de rechtspleging van de vijftiende eeuw (Frederikse z.j.: xviii). Van deze tekst zijn drie handschriften, vier incunabelen en één postincunabel bewaard gebleven. De huidige verblijfplaats van het door Huydecoper gebruikte manuscript is onbekend (Frederikse z.j.: xcviii-xcix; vg!. xcii). (3) Met dit werk wordt bedoeld Een nuttelyc boec dat men hiet dat Passionael dat welc in latyn is gheheten Aurea legenda {. .. J somer stic (Gouda: Gheraert Leeu, 1478). De auteur van het oorspronkelijke Latijnse werk is de dominicaan en later aartsbisschop van Genua Jacobus de Voragine (ca. 1230--1298). Het is ontelbare malen gedrukt en in vele talen vertaald. De Middelnederlandse tekst, waarvan het oudst bekende handschrift uit 1358 stamt, werd aangevuld met levens van Nederlandse heiligen (Oude drukken, nr. 12, pp. 6-7; vg!. IDL 1983: nr. 2581). (4) Met dit werk wordt bedoeld Jan van Naeldwijks Chronike of Historie van Hollant, Zeelant ende Vrieslant ende van den sticht van Utrecht, een kroniek die in 1478 door de Goudse drukker Gerard Leeu werd uitgegeven (IDL 1983: nr. 3308). In 1663 bezorgde Petrus Scriverius van deze uitgave een herdruk onder de titel Het oude Goutsche chronycxken van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt en Utrecht. Hij spreekt in de titel over 't Goutsche Chronijckje omdat het boek in 1478 in Gouda is gedrukt (p. *3'). (5) Met dit werk is vermoedelijk bedoeld de Nederlandse vertaling van Guido de Columna's Historia destructionis Trojae, die in 1479 bij Gerard Leeu in druk verscheen onder de titel Historien van Troyen (IDL 1983: nr. 1362). (6) Met dit werk is bedoeld Dat boeck datmen hiet Fasciculus temporum in houdende die Cronijcken van ouden tijden (Utrecht: Johannes Veldener, 1480). Deze oorspronkelijk in het Latijn verschenen kroniek is geschreven door de Duitse monnik Wemer Rolevinck (1447-1502). De eerste druk ervan zag het licht in 1476; het boek is in de incunabeltijd talloze malen uitgegeven. Dat de drukker van de eerste druk, Johannes Veldener, de vertaler en voortzetter van de Nederlandse versie is geweest - zoals vaak is aangenomen - staat niet vast (Oude drukken nr. 25, pp. 12-13 (vg!. nr. 5, p. 3); vg!. IDL 1983: nr. 3950). (7) Met dit werk is bedoeld Otto van Passau's Boec des gulden throens of der xxiiii ouden (Haarlem: Jacob Bellaert, 1484). Van dit geschrift, dat in 1386 oorspronkelijk in een Duits dialect is geschreven, zijn talrijke handschriften overgeleverd. De auteur, die minderbroeder en lector in Bazel was, beschrijft onder andere hoe hij beroemde vroegchristelijke, middeleeuwse en klassieke, voor zijn werk heeft gebruikt (Oude drukken, nr. 47, pp. 25-26; IDL 1983: nr. 3463). (8) Met dit werk is bedoeld Boeck welc is geheten der sielen troest, dat in 1484 in Haarlem bij Jacob Bellaert is verschenen (Oude drukken, nr. 45, pp. 24-25; IDL 1983: nr. 4480). Dit catechetisch-didactisch werk over de tien geboden was een zeer verspreide tekst in het Nederlandse-taalgebied: er zijn acht bewaarde en drie verloren gegane of zoekgeraakte handschriften bekend en er zijn vóór 1600 achttien drukken van het werk verschenen (Deschamps 1963: 111-112); vgl. De Winter 1987. (9) Met dit werk is bedoeld Dat weerdich bouc boecius de consolatione philosophiae ten trooste leerlinghe ende confoorte aller meinschen (Gent: Arend de Keysere, 1485). De beroemde filosoof Boethius (ca. 475-ca. 524) schreef De consolatione philosophiae in de gevangenis onder dreiging van een naderende terechtstelling. Het werk is een dialoog tussen de schrijver en zijn bezoekster Philosophiae. De uitgave waarnaar op de titelprent wordt verwezen, bevat de Latijnse tekst met een Middelnederlandse vertaling van een onbekende en een Middelnederlands commentaar (Oude drukken, nr. 52, pp. 28-29; IDL 1983: nr. 908). Over de Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De consolatione philosophiae, zie Hoek 1943; vg!. Goris & Wissink 1995 [over de in druk verschenen vertaling van een anonieme Gentenaar] en De Vooys 1940--1941 [over de in handschrift overgeleverde vertaling van J acob Vilt]. (10) Met dit werk is bedoeld Vanden proprieteyten der dinghe (Haarlem: Jacob Bellaert, 1485), een vertaling van Bartholomaeus Anglicus De proprietatibus rerum. Dit werk, dat in de tweede helft van de vijftiende eeuw talloze malen is gedrukt en in vele talen is vertaald, is een soort van encyclopedie met godsdienstige en moraliserende bedoelingen (Oude drukken, nr. 54, pp. 30--31; IDL 1983: nr. 678). Voor een uitgave van het achtste boek van de Middelnederlandse vertaling van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum, zie Gondrie 1981. Zie ook Snyder 1982. (ll) Bij het ontcijferen van de naam van de auteur heeft Huydecoper zich verlezen: met het genoemde werk wordt bedoeld de Middelnederlandse vertaling van de Itinerarium ad partes orientales van Willem van Ruysbroek of Rubroek (ca. 1220--ca. 1270). Dit Itinerarium bevat de beschrijving en het verslag van de zendingsreis die Willem van Ruysbroek van 1253 tot 1255 maakte naar de Mongoolse khan Sartach. Zijn verhaal is een belangrijke bron voor de kennis van Rusland en Azië in de middeleeuwen (Muller 1944: 74,76; vg!. Jansma 1959 en Buchwald, Hohlweg & Prinz 1982). Over handschriften en uitgaven van (vertalingen van) de Latijnse tekst, zie 54 Muller 1944: 78-79 en Jansma 1959: 58. (12) Over het auteurschap en over de handschriften van Der Minnen Loep, raadplege men Van Buuren 1979: 2-3 resp. 30-33; voor een tekstuitgave van het derde boek, zie Potter 1983. Huydecoper, die in het bezit was van een handschrift van deze tekst (vgl. Huydecoper 1779: 124, nr. 14), dacht dat de Der Minnen Loep geschreven was door 'Claes Willernsz'; vgl. 4.3.4. (13) Met dit werk is bedoeld Tscep vol wonders ([Brussel: Thomas van der Noot voor Claes de Grave te] Antwerpen, 1514), een soort woordenboek over astronomie, wondergeneesmiddelen en toverpraktijken (Oude drukken, nr. 122, pp. 70-71; Nijhoff & Kronenberg 1923: nr. 1875). Over deze zestiende-eeuwse druk, zie Van Gijsen 1993. (14) Met dit werk is bedoeld Tregement der ghesontheyt (Brussel: Thom. van der Noot, 1714). Het boek is een vertaling van de bewerking die Magninus Mediolanensis heeft gemaakt van Arnoldus de Villanova's Regimen sanitatis (Nijhoff & Kronenberg 1923: nr. 1453). Zoals hierboven reeds verschillende malen is vermeld, staat rechts op de titelplaat van de Proeve een vervallen gebouw waarin boven de deurpost de woorden Thesaurus Antiquitaturn Teutonicarum zijn uitgebeiteld. De toegangsdeur tot deze bouwval moet ieder straaltje zonlicht ontberen. Als gevolg hiervan is slechts met moeite te ontcijferen wat er op de rug van de in dit gebouw opgeslagen boeken is geschreven. Het vermoeden bestaat dat deze 'bibliotheek' met opzet in de schaduw staat. Mijns inziens wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat de aanwezige boeken het waard zijn in het licht gebracht te worden. De twee in een druk gesprek verwikkelde putti nemen hiertoe het voortouw door een viertal boeken naar buiten te brengen. In deze 'Schatkamer van Germaanse Oudheden' zijn zeven boeken voor het oog zichtbaar. Van boven naar beneden dragen ze de schrijversnamen Otfridus,114 Notkerus,115 Willeramus, 116 Isidorus,117 Kero,1!8 Melis Stoke119 en L. v. Velthem.I2o Het wekt enige bevreemding dat Melis Stoke en Lodewijk van Velthem een plaats hebben gekregen tussen uit het buitenland afkomstige auteurs. Was het de bedoeling om kenbaar te maken dat zij bij Huydecoper hoog in aanzien stonden, zozeer zelfs dat zij zich konden meten met 1140tfrid von Weissenburg was een Duitse monnik die leefde van ca. 800 tot ca. 870. In de tweede helft van de negende eeuw schreef hij zijn Evangeliënbuch (7500 verzen), een evangeliënharmonie, d.i. een uit de vier evangeliën samengesteld doorlopend verhaal over het leven van Jezus, waarbij overlappingen zijn weggelaten (MEW VII, 103). 115 Notker Balbulus (ca. 840-912) was een Latijns dichter en prozaschrijver. Zijn grootste roem dankt hij aan de op verzoek van Karel III samengestelde Gesta Karoli Magni (MEW VII, 20-21). 116Williram von Ebersberg (ca. 1010-1085) was vanaf 1048 abt van Ebersberg. Hij werd vooral bekend vanwege zijn parafraserende commentaar op het Hooglied, Christus-Ecclesia (ca. 1060), in drie delen. Het Leidse handschrift, de zogenaamde Leidener Williram, dat waarschijnlijk in een klooster te Egmond is ontstaan, zou een poging zijn om de tekst in het Oudnederlands om te zetten (GWP 19, 162-163). 117Isidorus Hispalensis of Isidorus van Sevilla (ca. 560/570-636) schreef een systematische encyclopedie in 20 delen: de Origines of Etymologiae (620). Dit boek was na de bijbel het meest verspreide boek van de middeleeuwen (GWP 4,345-346). 118Kero zou een monnik geweest zijn die in de achtste eeuw in het klooster van Sankt-Gallen gewoond en gewerkt heeft, maar bewijzen hiervoor zijn niet gevonden. De twee werken die aan deze monnik worden toegeschreven behoren tot de oudste overblijfselen van Duitse wetenschap. De zogenaamde Keronische glossen vormen een verzameling van interlineaire glossen in het Hoogduits boven de woorden van een Latijns woordenboek. Daarnaast werd Kero gezien als de auteur van een geïnterlinieerde versie van de regel van de Benedictijnerorde (Kögel 1884: 276-277). 119Nederlands geschiedschrijver (ca. 1250-na mei 1305), was de auteur van de befaamde Rijmkroniek van Holland (GWP 8, 151-152). Over Melis Stoke, zie Burgers 1993; over de rijmkroniek van Melis Stoke, zie Bruch 1990. 12°Lodewijk van Velthem (Brabant, ca. 1270-na 1326) voltooide in de jaren 1315-1316 de delen vier en vijf van de Spieghel historiael, een voortzetting van het werk van Jacob van Maerlant (GWP 19.146). Zie ook Hage 1994. 55 schrijvers van Europees formaat? Is de ouderdom van hun beider geschriften - te weten dertiendelbegin veertiende eeuw - daarbij van betekenis geweest? Heeft het door hen beoefende geme van de kroniek een rol gespeeld? In het doorkijkje tussen het wandornament links en de 'Schatkamer van Germaanse oudheden' rechts, ontwaart de toeschouwer die zijn blik over het vredige tafereel laat dwalen, een man die met een lange zeis bezig is een boom te snoeien. Door overtollige takken te verwijderen zorgt de snoeier ervoor dat de boom krachten spaart en welgevormd wordt, zodat deze het daaropvolgende jaar beter kan groeien. In het kader van de Proeve zou de handeling van het snoeien symbolisch kunnen zijn voor het verbeteren van het taalgebruik: door het verwijderen van ongewenste elementen wordt een bijdrage geleverd aan de opbouw van de moedertaal. De berg die op de achtergrond ternauwernood zichtbaar is, zal ofwel de Parnassus, een berg ten noorden van Delft, zijn of de Helicon, een berg bij de Golf van Corinthe met de bron Hippocrene. Beide bergen zijn toegewijd aan de godheid Apollo en de negen muzen. 3.8.3 De derde voorwaarde Aan de drukker die de door Huydecoper bezorgde derde druk van Vondels Herscheppinge en de daarbij vervaardigde aantekeningen in het licht zou geven, stelde Huydecoper de eis dat deze zou herdrukken "het geen ik zal noodig oordelen veranderd en herdrukt te moeten worden". We hebben bij de bespreking van het voorwoord gezien dat Huydecopers commentaar op het eerste boek van Vondels Ovidiusvertaling werd gedrukt in de periode waarin hij bezig was met het maken van aantekeningen op het tweede boek ervan. Hiermee heeft Huydecoper geen acht geslagen op een advies dat hij aan anderen zo vaak heeft gegeven: geef nooit een boek uit zonder het eerst "genoeg saam" te "beschaaven" (1730: *4V ).12l Achteraf gezien betreurt hij de gevolgde werkwijze ten zeerste. Desondanks kan hij het niet over zijn hart verkrijgen het werk in zijn geheel aan de vlammen toe te vertrouwen, hoewel dat in zijn ogen de enig juiste oplossing zou zijn. Het alternatief dat hij op pagina 621 en 622 aan de hand doet, biedt evenmin soelaas: "alles te herdrukken, watwe zouden konnen verbeteren, waar een endelooze arbeid". Uiteindelijk is Huydecoper er op een drietal manieren toch enigszins in geslaagd het gebrek aan 'beschaaving' te compenseren: Vooreerst door het naauwkeuriger overweegen, beschaaven en in orde brengen van het geene noch ongedrukt was: Ten tweeden, door het herdrukken van sommige bladen, waarin wij de grootste onbeschaafdheden ontdekten: Ten derden door het aanwijzen der noch overgebleeven mistastingen, die eenigszins zaakelijk zijn, in de Bijvoegsels en Verbeteringen, die gij kunt vinden achter dit werk. (1730: *4V ) De nog niet gedrukte aantekeningen heeft Huydecoper grondig nagekeken voordat hij ze naar de drukker zond. Hij greep deze gelegenheid aan om bij eerder gedrukte aantekeningen l2lVgl. 1730: 621: "Voor 't overige hadt deeze gansche Aantek. p.62-66. doorgaands gediend wat beter beschaafd te worden; gelyk in 't algemeen van het begin deezes werks kan gezeid worden, en ook op sommige plaatsen geschied is". Vgl. 1730: 558: "Ik, die dikwils al wat veel vrymoedigheid gebruikt heb in het berispen van anderen, wil gaarne bekennen, dat ik, in het begrypen van dit onderscheid, vry wat dom geweest ben; en ik twyffel niet, of men zal in het voorste gedeelte van dit zelfde werk hiertegen noch wel eens misdaan vinden". 56 extra voorbeelden te geven122 of om verantwoording af te leggen voor een verandering in schrijfwijze die hij na of tijdens het drukken van eerdere afleveringen van de Proeve was gaan hanteren.123 In het bovenstaande citaat deelt Huydecoper ook mee dat hij de boekdrukkers enkele bladen waarin hij grote fouten had ontdekt, opnieuw heeft laten drukken. Dat Visscher en Tirion de aantekeningen uit de Proeve die betrekking hebben op het eerste boek van Vondels Herscheppinge, hebben laten bijstellen of herzetten, staat vast. Alleen zo kan verklaard worden waarom Huydecoper, die zich aanvankelijk ten doel had gesteld slechts de eerste twee boeken van Vondels Herscheppinge te becommentariëren, in een aantekening bij vers 80 van het eerste boek verwijst naar "de Aantek. beneden B. XIII. v. 423" (1730: 8).124 Deze verwijzing kon Huydecoper immers pas geven nadat hij zijn oorspronkelijke opzet had laten varen en had besloten alle vijftien boeken van Vondels Herscheppinge van kritische opmerkingen te voorzien. Als derde middel om tegemoet te komen aan het gebrek aan 'beschaaving' heeft Huydecoper ervoor gekozen "mistastingen, die enigszins zaakelijk zijn" aan te wijzen in een lijst van corrigenda en addenda. Deze zinsnede impliceert dat de Proeve wèl minder 'zaakelijke' fouten bevat. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Op bladzijde 622 van de Proeve laat Huydecoper namelijk weten dat men beschouwd moet vervangen door beschouwt: "indien we zulke drukfeilen meer vinden, zullen wyze laaten ter verbeteringe des Leezers; dewylwe onze gedachten daaromtrent elders genoeg uitgedrukt hebben". 122YgI. 1730: 546: "zie dan ook hier noch eenige voorbeelden, ons na het afdrukken dier Aantek. onder 't oog gekomen, ter bevestiging der waarheid". 123y gl. 1730: 446: "Terwyl het Eerste Boek deezer Aanmerkingen gedrukt wierdt, was ik over deeze keure noch in twyffe1; waarom een' en geen' daar moet genomen worden voor eene en geene. met het begin van het TWeede Boek heb ik deeze verandering ingevoerd". 124 Andere verwijzingen naar aantekeningen die buiten het bestek van de eerste twee boeken vallen, zijn door mij opgemerkt in de aanmerkingen op B[oek].l. v. 695 (p. 66), B.l. v. 834 (p. 76), B.l. v. 922 (p. 89). 57 ~7~~;;;;,}',i';7.i'" iBV .; 1~1~r~S s (;, I )!l Tl .~ I' AmstcJ·(talll Ly i cn nocl~Vt'I·I~o.IH·J·S .17J o. • (. J,Ij AAK 'l'fRJON. Titelgravure van de Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) 58 4 Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten 4.1 De ontwikkeling van Huydecoper als taalkundige Met de Proeve trad Huydecoper voor het eerst duidelijk voor het voetlicht als criticus op het terrein van de taalkunde en de dichtkunst. Eerder al had hij van zich doen spreken als scheppend kunstenaar. Van zijn hand waren Latijnse en Nederlandse gedichten verschenen, drie oorspronkelijke treurspelen in Frans-classicistische trant, een vertaling van een Frans toneelstuk van Comeille en een polemisch geschrift met de titel Corneille verdedigd (1720). Met name uit het als laatste genoemde werk en uit de voorredes tot zijn toneelstukken blijkt dat Huydecoper zich al op jonge leeftijd heeft bekommerd om het wel en het wee van het Nederlands. Fouten tegen de spelling, het veronachtzamen van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden en een verkeerde woordvolgorde waren hem bijvoorbeeld doornen in het oog. De opmerkingen over taalkundige kwesties die Huydecoper in de genoemde werken aan de orde stelt, geven een indruk van zijn ontwikkeling als taalkundige. 4.1.1 De triompheerende standvastigheid (1717) In het jaar 1717 maakte Huydecoper zijn debuut als dramaturg met de tragedie De triompheerende standvastigheid, of verydelde wraakzucht. Dit treurspel werd uitgegeven bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank.! Op de titelpagina van De triompheemide standvastigheid is de naam Huydecoper niet te vinden; de auteur verschool zich achter zijn initialen "B.H.". Met deze naamletters heeft Huydecoper de opdracht besloten van zijn eerste tragedie, die hij heeft toegewijd aan zijn oom Elias Huydecoper (1669-1774), "Heere van Maarsseveen, Neerdyk, &c. Oud Schepen en Raad der Stad Amsterdam, &c.". In de zes pagina's tellende voorrede zegt Huydecoper dat hij de stof voor De triompheerende standvastigheid ontleend heeft aan "de Roman van Cleopatra, door den Heere Calprenéde in de Fransche taaIe beschreeven". Het Franstalige origineel van Gautier de Coste de la Calprenede (1609-1663) werd in de periode 1646-1658 onder de titel Cleopatre in twaalf delen op de markt gebracht. Tussen 1656 en 1667 verscheen van de roman een zesdelige Nederlandse vertaling, waarvan in de jaren 1689-1690 tegelijkertijd in Utrecht en in Amsterdam een eveneens zes delen tellende nieuwe druk werd uitgebracht. Huydecoper deelt in het woord vooraf mee dat hij zich bij het schrijven van zijn toneelstuk "in alles" gehouden heeft aan de regels die door het uit Frankrijk overgewaaide classicisme gesteld werden aan tragedies, zoals die van de eenheid van plaats en van tijd.2 Om in De triompheerende standvastigheid aan die twee eisen te kunnen voldoen, zag Huydecoper zich genoodzaakt talrijke wijzigingen in Calprenedes roman aan te brengen. Hij wist zich daarin gesteund door een verhandeling over het treurspel van Pierre Comeille 1 Samen gaven deze Amsterdamse drukkers in de eerste decennia van de achttiende eeuw ten minste 58 Nederlandstalige toneelstukken in het licht; vgl. Arpots 1991: 235-236. 2Voor een overzicht van zestien - nauw verweven - regels waaraan het Frans-klassieke treurspel moest beantwoorden, zie Van Schaik (1964: 12-14). 59 (1606-1684),3 "die Tooneelzon".4 Ook de toen nog prille Acadérnie française stond in haar Sentiments de L'Académiefrançaise sur Ie tragi-comédie du Cid (1637) toe, "dat men in alle geschiedenissen zo veele veranderingen maaken mag, als men wil, indien men de voornaamste handeling slechts behoudt" (1717: A5V). Behalve van bovengenoemde werken heeft Huydecoper zich ook bediend van Nederlandstalige geschriften over de theorie van de dichtkunst, waarvan hij er in de voorrede van De triompheerende standvastigheid twee expliciet vermeld heeft. Beide werken zijn geschreven door Andries Pels (1631-1681), een vooraanstaand lid van het door Lodewijk Meyer (1629-1681) opgerichte Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum .5 De titels van deze verhandelingen op rijm, waarin met name de toneelpoëzie onderwerp van studie is, luiden: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast (1677) en Gebruik, én misbruik des tooneels (1681).6 Pels' leerdichten hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de beginselen van het Frans-classicisme in Nederland ingang hebben gevonden.7 Op één punt is Huydecoper duidelijk afgeweken van andere Frans-classicistische treurspelen: de titel van het stuk. In tegenstelling tot "de maniere der Franschen" heeft Huydecoper er bewust voor gekozen deze niet te vernoemen naar één van de hoofdpersonen, onder meer omdat "de naam van een Spel, den inhoud of voornaamste hoofdstof uitdrukkende, de harten der toehooreren meerder tot zich weet te trekken, dan de bloote naamen van een of twee persoonadien, ten zy die zo bekend zyn, dat men op het noemen van die alleen, eenig begrip van de zaak krygen kan" (1717: A3V). Nadat hij uitvoerig verantwoording afgelegd heeft van de veranderingen die hij zich ten opzichte van het Franse origineel van Calprenede veroorloofd had, besluit Huydecoper de voorrede van zijn eersteling in de "Tooneel poëzye" met de woorden: Dit heb ik vooraf willen zeggen, aangaande de behandeling van dit onderwerp, zou hier noch wel iets omtrent de spellinge byvoegen, maar zal dit, om deze Voorrede, die zich reeds lang genoeg uitgerekt heeft, te eindigen, tot nader gelegenheid bewaaren. Vaar wel, en oordeel zonder vooroordeel. (1717: A6') In het bovenstaande citaat geeft Huydecoper voor het eerst publiekelijk blijk gegeven van zijn belangstelling voor de spelling van het Nederlands. 4.1.2 AchiUes (1719) Eveneens bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank (zie 4.1.1) verscheen in 1719 het tweede toneelstuk van Huydecoper: Achilles.8 Net als zijn twee jaar eerder gepu- 3De titel van dit opstel luidt: 'Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon Ie vraisemblable ou Ie nécessaire' (Comeille 1971: 33-56). 4Huydecoper 1717: A5v. 5Ygl. 1720b: 5: "onze Hollanders, die zich meer en eerder bemoeyen met Treurspelen te maaken, als met de Tooneelwetten te leeren, hebben my daar niet of zeer weinig in [t.w. de "Tooneelpoëzy", RdB] konnen dienen, dewyl 'er over die zaaken, buiten het geene de Heer Pels gedaan heeft, weinig goeds in het Duitsch tot noch toe geschreeven is". Yoor algemene informatie over Ni! Yolentibus Arduum, zie Kronenberg 1875 en Dongelmans 19112; voor gegevens over de toneelopvattingen van dit genootschap, zie Harmsen 1989. 6Zie Schenkeveld-van der Dussen 1973 respectievelijk Schenkeveld-van der Dussen 1978. 7 Schenkeveld-van der Dussen 1973: 5; vgl. Ett 1949: 27-28. 8Yan Schaik heeft deze tekst, voorzien van een inleiding en aantekeningen, in 1964 opnieuw uitgegeven (Yan Schaik 1964). 60 bliceerde toneeldebuut betrof het een tragedie, opgesteld conform de eisen van het Fransclassicisme. Het titelblad bevat opnieuw geen enkele aanwijzing over de auteur van het treurspel. De ondertekening van de opdracht laat er evenwel geen twijfel over bestaan dat Balthazar Huydecoper het stuk geschreven heeft. De tragedie Achilles heeft Huydecoper aangeboden aan zijn oom mr. Willem vander Muelen (1658-1739), "Heere van Oudbroukhuyzen, Niecop, en Portengen, enz. Raad in den hove provinciaal van Utrecht, decan in den capittele van ste. Marie, dykgraaf van den Lekkendyk, benedens dams; enz. enz.", die in 1701 was getrouwd met Sophia Huydecoper (1662-1740), een tante van Balthazar. Ook in de zes pagina's omvattende voorrede van Achilles is Huydecoper nader ingegaan op de wijzigingen die hij bij het schrijven ervan heeft aangebracht ten opzichte van zijn bron: het tekstgedeelte uit Homerus' [Ilias waarin de belevenissen van de Griekse held Achilles verhaald worden. Deze veranderingen heeft Huydecoper kracht willen bijzetten door te verwijzen naar L'art poétique e1674) van de door hem als "Puikdichter" aangemerkte Franse schrijver Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711)9 en naar Sir Philip Sidneys (1554-1586) postuum verschenen An apology for poetry (1595),10 onder de titel Verdediging der poe'zy (1712) "sierlyk" door Joan de Haes (1685-1723) in het Nederlands vertaald. 11 Dat Huydecoper zeer gebrand is op een correct gebruik van het Nederlands, komt duidelijk naar voren in de slotalinea van de voorrede tot Achilles. Hij spreekt daarin zijn verontwaardiging uit over het feit dat er nog steeds - Huydecoper noemt overigens geen titels - toneelstukken uitgebracht worden in een Nederlands waar in taalkundig opzicht het een en ander op valt aan te merken: Dit moet ik alleen noch zeggen, dat het schande is, dat 'er, in een tyd als deezen, in den welken immers alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn, noch stukken in het licht komen, in eene taal, daar noch schikking, noch spelling, noch waarneeming van geslachten, ja zelfs daar dikwils geen zin in te vinden is. Anders oordeelen alle andere volkeren, die zeggen, dat men eerst de taal kennen moet, eer men aan 't dichten gaat: by ons neemt men 't zo naauw niet: men schryft, en men kent zelfs de taal niet, in de welke men schryft; ja men durft het spreeken en redeneeren over de zelve eene onnoodige tydverkwisting, en laffe hairkloovery noemen. Te heerlyk zyn de woorden van den weergaêloozen Dichter, Boileau, om de zelve hier stilzwygende voorby te gaan; zo schryft hy, Art Poëtique, eh. I. vs. 155. Sur tout qu 'en vos Ecrits la Langue révérée, Dans vos plus grands excès, vous soit toûjours sacrée. En vain vous mefrappez d'un son mélodieux, Si Ie terme est impropre, ou Ie tour vicieux. Mon esprit n' admet point un pompeux Barbarisme, Ni d'un vers ampoulé l'orgueilleux solécisme. 9In Corneille verdedigd schreef Huydecoper over Boileau: "ik ken geen Schryver, op wiens oordeel, omtrent de werken der Fransche Dichteren men meer staat maaken kan" (1720b: 11). Vgl. Huydecoper 1779, p. 83: "402 Oeuvres diverses de Boileau, 1702. 2 vol. gr. p. bis petit pap. 1707. 2 tom. avec la Vie, 1712." en "403 Oeuvres de Boileau, Amst. 1717.4 vol.". IOHet handschrift waarop die uitgave gebaseerd is, heeft ook dienst gedaan als legger voor een andere editie uit hetzelfde jaar, getooid met de titel The defence ofpoesie (1595) (Vanderheyden 1964: 318). Vgl. Huydecoper 1779, p. 2: "398 The Works of Sidney, Lond. 1725. 3. vol.". 11 Volgens Vanderheyden (1964: 343) werd de vertaling van De Haes door tijdgenoten geprezen vanwege de 'vloeiende stijl' en de 'sierlijke taal'. Zie ook Van Galen 1970: passim. 61 Sans la Langue, en un mot, I 'Auteur Ie plus divin Est toûjours, quoiqu'ilfasse, un mechant Ecrivain. (1719: ASV-A6r) Huydecopers bezwaren richten zich in het geleverde citaat op vier punten. In de eerste plaats is er in de bedoelde geschriften geen "schikking" te vinden. 12 De verklaring van het WNT die in deze context het meest in aanmerking komt, is die van 'ordening, regeling, rangschikking' . 13 Toegespitst op taal zal schikking dus waarschijnlijk zoveel beduiden als 'ordening' in het algemeen en 'syntactische volgorde' in het bijzonder. In deze betekenis blijkt onder anderen Moonen de term gebezigd te hebben in zijn invloedrijke Nederduitsche spraekkunst.14 Dat Huydecoper in de voorrede van Achilles met de woorden "noch schikking" vermoedelijk refereert aan een onjuiste volgorde van woorden, ben ik met Stutterheim (1971: 159) eens; in de Proeve gebruikt Huydecoper het woord schikking ook enkele malen in de zin van syntactische volgorde. IS Daarnaast is Huydecoper van leer getrokken tegen auteurs die niet consequent zijn in het toepassen van een bepaald spellingsysteem. Het ligt althans voor de hand dat hij dit bedoelde toen hij schreef dat er boeken van de pers kwamen in een taal waarin geen "spelling [ ... ] te vinden is" (vgl. Stutterheim 1971: 159). Evenzeer stak het Huydecoper dat er stukken op de markt kwamen waarin geen acht geslagen werd op het genus van zelfstandige naamwoorden. Daarin stond hij bepaald niet alleen, want het genus was "hét kardinale vraagstuk voor de achttiende-eeuwse grammatici" (Maljaars 1979: 17). Tenslotte heeft Huydecoper in de voorrede tot Achilles enkele auteurs verweten dat zij geschriften in het licht zonden waar in het geheel geen "zin" in te ontdekken viel. Vermoedelijk gaf Huydecoper hiermee uiting aan zijn ongenoegen over stukken die zonder betekenis zijn of - zoals Stutterheim (1971: 159) suggereert - waarin onzin wordt uitgekraamd. Het ontbreken van 'schikking, spelling, waarneeming van geslachten en zin' stuitte Huydecoper temeer tegen de borst, omdat men volgens hem in een tijd leefde waarin "alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn". Naar aanleiding van deze uitspraak werpt Stutterheim (1971: 158) de volgende drie vragen op: (1) waarom zou juist omstreeks 1719 de volmaaktheid van het Nederlands binnen handbereik liggen, (2) hoe kunnen we de volmaaktheid van een taal vaststellen, en (3) wat heeft Huydecoper bedoeld met de 'wegen en paden' die tot de gewenste staat van perfectie voeren? Volgens Stutterheim is het vergeefse moeite een onderzoek in te 12Ruim tien jaar eerder had Van Hoogstraten Nederlandse dichters verdedigd tegen de aanvallen van hen die dweepten met literaire produkten uit Frankrijk. Hij diende de critici van repliek met de opmerking dat de Fransen "de schikking der woorden" geweld aandoen: "wie is 'er toch, die aen de geregeltheit en nettigheit onzer bewoordingen en uitdrukkingen gewoon, niet walgt van zulke ongeschikte stellingen?" (Vondel 1716: 2*4r,v; vgl. 4*3V ). 13 WNT XIV, 651, s.v. schikking, 2; vgl. Ruijsendaall989: 58, s.v. compositio. 14"Waerom het eene onnatuurlyke schikking is, als men zegt, Geheiligt worde uw naem; /wome uw /wningryk, voor, Uw naem worde geheiligt; uw /wningryk koome." (1706: 265; vgl. 1706: 101). 15Vgl. "indien wy de woorden van Brandt, volgens hunne natuurelyke schikking, opvatten" (1730: 392); "indienmen de schikking deezer woorden wil behouden, diende 'er eenige verandering te geschieden in de woorden zelfs" (1730: 580); "Indien de Telkunst plaats hadt omtrent de schikking en orde der woorden [ ... l: ik zou zeggen dat Vondel hier schryft, eveneens of hy in het tellen, om van 1. tot 4. op te klimmen, aldus te werk ging: 1. 3. 2. 4." (1730: 82-83). Voor Huydecoper lijkt het woord schikking in Corneille verdedigd de betekenis 'compositie' te hebben: "een Uittreksel van het stuk zelve, volgens de schikking van Corneille" (1720b: 4), "en zulks acht ik ook voornaamelyk op het redeneeren over de schikking van een Treurspel toegepast te konnen worden" (1720b: 11), "Dat Corneille zelf zulks ook in 't oog gehad heeft, dunkt my dat klaar te zien is uit zyne schikking en eigene woorden" (1720b: 42). 62 stellen naar de antwoorden op de gestelde vragen. Hij meent dat Huydecoper hier een stelling verkondigt "waarvoor de wetenschappelijke lommerd geen geld geeft" (Stutterheim 1971: 158). Dat de bewering van de Amsterdamse toneeldichter met argumenten onmogelijk te staven is, zal ik niet ontkennen. Toch zal Huydecoper zijn uitlating beslist niet in het wilde weg hebben gedaan. Bij hem moet de overtuiging post gevat hebben dat het vervolmaken van het Nederlands slechts een kwestie van tijd was: "alle wegen en toepaden" daartoe lagen open. Joost van den Vondel zal in de ogen van Huydecoper bij het effenen van deze paden zeker een belangrijke bijdrage hebben geleverd,16 evenals de aanzwellende stroom taalkundige geschriften (en herdrukken daarvan) uit de eerste twee decennia van de achttiende eeuw, waaronder David van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700, 2171011711), Jacobus Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703, 21707, 31711), Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706, 21719), Adriaen Verwers LingUa! Belgica! idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) en Willem Sewels Nederduytsche spraakkonst (1708, 21712). Ook de discussies over taalkundige geschriften in het Nederlandstalige geleerdentijdschrift De Boekzaal van Europe kunnen aan Huydecoper de gedachte van de perfectibiliteit van het Nederlands hebben ontlokt. Huydecopers opmerking over taal in de voorrede van Achilles vond weerklank bij de Amsterdamse lexicografe en spraakkunstschrijfster Johanna Corleva (1698-1752).17 Op 8 november 1740 schreef Corleva een - Nederlandstalige - brief aan Huydecoper waarin ze hem verzocht of hij de tekst van een door haar opgesteld woordenboek kritisch zou willen doornemen, en verder of het haar toegestaan was dit werk aan hem op te dragen. Zij heeft deze vragen herhaald in een in het Frans gestelde brief van 19 november 1740.18 Het tweede verzoek heeft Huydecoper in elk geval ingewilligd want aan de tekst van het een jaar daarop gedrukte De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden / Le Tresor des Mots Originaux, de la Langue Flamande (1741) gaat een opdracht aan Huydecoper vooraf. Daarin schrijft Corleva onder meer: Eenige van Uwe Wel Ed. zeer Geestige en Zinryke stukken my door een gelukkig toeval in handen gekomen zynde, vond ik in de Voorreden van eene derzelver, een zeer nuttige vermaaning , voor die welke zich in Letterkundige Geleertheit willen oeffenen en volmaaken; welke vermaaning verwerpt de voorbarigheit in 't schryven der Werken, zonder een genoegzaame Voorbereiding en zonder de vereischte volmaaktheit van de Taal, in welke men onderneemt te schryven. Uwe Wel Ed. heeft deze wyze raadt aan het Algemeen gegeven, en ik heb 'er voordeel van gezogt , my ernstelyk begevende tot d' oeffening onzer Moeder Taal, medestreefster van de Grieksche, door haare overvloedige rykdom.19 (1741: *2v _*3') 16Vgl. 1730: 154: "Terwylwe gelegenheid hebben van deeze Spelling te spreeken, moet ik zeggen, dat ik verwonderd ben, dat Vondel, op het voorbeeld van den grooten Hooft, zich niet verbeterd hebbe, toen zyn oordeel op het scherpste was, en hy zo veel andere misstallen der Ouden ontdekte, en, door zyn voorbeeld, geheel en al uitbande [cursivering van mij, RdB]". Met 'Ouden' worden hier middeleeuwse auteurs bedoeld. 17 Over het leven van deze vrouw is weinig bekend (Bullinga [1994], Noordegraaf 1994). In 1740 verscheen van haat hand de Algemeene en geredeneerde spraakkonst, de eerste vertaling van de beroemde Grammaire générale et raisonnée, geschreven door Claude Lancelot (1615-1695) en Antoine Amauld (1612-1694), en voor het eerst gepubliceerd in 1660. Voor deze vertaling had zij gebruik gemaakt van een editie die in 1703 in Amsterdam door Estienne Roger (1664/1665-1722) was uitgegeven (Noordegraaf 1994: 174-175; vgl. 1.7). 18Een transcriptie van deze twee brieven is afgedrukt in Bullinga [1994]: 27-28) en - inclusief een Engelse vertaling van de Nederlandse brief - in Noordegraaf (1994: 188-190). 19De gedachte dat het Nederlands zich kon meten met het Grieks is een terugkerend thema in de Nederlandse taalkunde van de zeventiende en achttiende eeuw (zie Noordegraaf 1994: 180). 63 Onder verwijzing naar Huydecoper beklemtoont Corleva vervolgens in de voorrede tot De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden dat het noodzakelijk is "zyn eigen Taal, en alle andere in welke men onderneemt te Schryven, wel te kennen" (1741: *6V), waarna zij een groot deel van de hierboven aangehaalde slotalinea uit Achilles laat volgen, te weten: "Dat het schande ... hairkloovery noemen".20 4.1.3 Edipus (1720) In 1720 liet Huydecoper bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank zijn derde treurspel in Frans-classicistische stijl drukken. Het stuk was vernoemd naar het belangrijkste toneelpersonage, de Oudgriekse held Edipus. De naam van de auteur ontbreekt op de titelpagina, maar is wel te vinden onder de opdracht aan Pieter Burman (1668-1741), "hoogleeraar der historien, Grieksche taaIe, welspreekendheid, en geschiedenisse der vereenigde Nederlanden;21 tegenwoordig rector magnificus in de Hooge Schoole te Leiden".22 Hoewel zijn Edipus naar eigen zeggen "maar eene enkele Vertaaling,,23 van Pierre Corneilles CEdipe was, boezemde de uitgave van deze tragedie Huydecoper meer vrees in dan die van zijn eerste twee toneelstukken, die hij naar zijn "eige zinlykheid geschikt" had. Op voorhand wist hij namelijk dat er veel kritiek op zijn vertaling geleverd zou worden,24 dewyl 'er verscheiden' menschen zyn, die zich, door een lafhartig vooroordeel ingenomen, wys maaken, dat dit Stuk in 't Fransch zo heerlyk en deftig is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch wel vertaald kan worden?5 (InOa: A3') Om die bewering te schragen brachten sceptici in herinnering dat zelfs het fameuze kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum zijn tanden op een vertaling van Corneilles CEdipe had stukgebeten (1720a: A4V ).26 Huydecoper toont zijns inziens met de uitgave van zijn Edipus overtuigend aan dat de gewraakte stelling niet langer verdedigbaar was. Desalniettemin heeft Huydecoper erkend dat "eene vertaaling [ ... ] altyd veel te lyden" heeft, een gegeven waarop zijn Edipus beslist geen uitzondering vormt.27 Zo heeft hij er- WIn De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden heeft de Amsterdamse boekverkoper Dirk Jemans een lijst afgedrukt met andere werken van Johanna Corleva die ter perse waren. Daartoe behoorden onder andere een Schat der Fransche Wortel-Woorden, een Fransche Letter-konst en een Nieuwe Nederduitsche Spraakkonst. Voor zover nu bekend zijn deze aangekondigde werken nimmer in druk verschenen (Noordegraaf 1994: 173). 21 Voordat Pieter Burman of Petrus Burmannus, een oom van Petrus Burmannus Secundus (1714-1778), in 1715 werd benoemd tot hoogleraar in Leiden, had hij vanaf 1696 in Utrecht de leerstoel bekleed voor geschiedenis en welsprekendheid, later ook voor Griekse taal en staatswetenschap (Eu 1956: 140; vgl. NNBW IV, 354-358). In de voorrede van zijn Horatiusvertaling in proza heeft Huydecoper over hem gesproken als "de uitmuntende Hoogleeraar, dat licht der Leidsche Hooge schoole" (Huydecoper 1726: 5*3V ). 220mdat Burman blijkens het album studiosorum van de Leidse universiteit het rectorsambt heeft vervuld van februari 1719 tot februari 1720, moet Huydecoper de opdracht van Edipus in deze periode geschreven hebben. 23Met dezelfde bescheidenheid heeft hij zijn vertaling van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uit 1726 getypeerd als "eene eenvoudige vertaaling" (1726: 10). 24De voorrede van dit toneelstuk is met summiere toelichtingen opnieuw uitgegeven door Schoneveld (1992b: 76-81). 25Vgl. I 720a: A4V : "Ik beken noch, dat ik geloof, dat het Fransch wel iets verlooren zal hebben; maar ook, dat het wel beter vertaald hadt konnen worden; en by gevolg, dat het de uitwerking van een slaafsch vooroordeel is, dat men zeggen durft, dat iets, dat in het Fransch gerymd is, ook zo goed in het Duitsch niet berymd zou konnen worden". 26In Corneille verdedigd heeft Huydecoper laten weten dat "de fabel van Edipus een der moeilykste onderwerpen voor het Tooneel is, die ons de oudheid nagelaaten heeft" (1720b: 17). 27Vgl. 1720b: 9: "Ik heb, schoon ik geene reden hebbe om my deezer vertaalinge te beklaagen, echter noit verbeelding genoeg van my zelven gehad, om my wys te maaken, dat de vertaaling van dit werk, dat in zyne moe- 64 naar gestreefd Comeilles tekst "van woord tot woord te vertaalen" . Wanneer dat niet goed mogelijk was, heeft hij "geene zwaarigheid gemaakt, van de aaneenschakeling der rede geheel af te wyken, en alleen den zin te volgen" (l720a: A5r). Het stond voor hem namelijk vast dat ieder taal haare byzondere eigenschappen heeft, en, dewyl de manieren van uitdrukkingen veeltyds zeer verschillen, zo volgt het van zelfs, dat men iets, dat in de eene taal kort gezeid kan worden, in de andere met meer woorden, en dikwils met eenige omschryving vertaalen moet. (1720: ASr-AS") Huydecoper heeft er - impliciet - op gewezen dat men op grond van het feit dat zijn Edipus meer regels telt dan de tragedie van Comeille, niet tot de slotsom mag komen dat de Franse taal superieur is ten opzichte van het Nederlands. Hij was namelijk van mening dat iemand die een goed Nederlands toneelstuk in het Frans wilde overzetten, voor de vertaling eveneens meer woorden nodig zou hebben dan er voor het origineel gebruikt waren. Sterker nog, als "de fraaiheden" van het Nederlands tegen die van het Frans werden afgewogen, zou de balans volgens Huydecoper doorslaan in het voordeel van het Nederlands. Het was zijn stellige overtuiging dat onze moedertaal in overvloed van woorden en uitdrukkingen, ver boven de Fransche te stellen zy. (1720a: AS") Huydecoper zal beseft hebben dat hij met deze uitspraak tegen het zere been schopte van eenieder die het Frans een warm hart toedroeg. Dat hij in dezen niet alleen stond, heeft hij aangetoond met de volgende regels uit het Gebruik én Misbruik des Tooneels van Andries Pels, "die groote kenner zo van zyne eige als andere taalen": De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten, o Amsterdam! dan uw' doorluchtige Poëeten, En zuivre Schryv'ren, dat zy, treedende onverminkt In hooge laarzen, zich laat hooren, dat het klinkt, In haare moedertaal, én dat ze zich durft roemen, Met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen, 't Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje, Portugaal, Nóch Vrankryk, doen kan, dan mét hulp van vrémde taal.28 (1720a: ASV ) Er was nóg een reden waarom Huydecoper de publicatie van Edipus met angst en beven tegemoet zag. Kort tevoren had Voltaire een toneelstuk over Oedipus het licht doen zien. In dit spel, "dat zo veel ophef te Parys gemaakt heeft, dat de lof van dien Dichter wel haast geheel Holland vervulde" (l720a: A5V ), heeft de Fransman felle kritiek geleverd op "de Episode, van Thezeus en Dirce in het stuk van Corneille". Het spreekt vanzelf dat Huydecoper dit niet over zijn kant kon laten gaan. Vandaar dat hij in een vijf pagina's tellend betoog getracht heeft aan te tonen dat Voltaire in het "Byverdichtsel, raakende de Liefde van Philoctetes en Jocaste" minder dan Comeille "de gevoege1ykheid en de waarschynelykheid, de ziel der Poëzye" in acht heeft genomen. Huydecopers Edipus viel een uitgebreide bespreking ten deel in de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt van mei 1720 (pp. 570-586). De anonieme recensent dertaal zo heerelyk is, het oorsprongkelyke ophaalen kan: want, gelyk men gemeenelyk spreekt, eene vertaaling verliest altyd wat". 28Volgens Schenkeveld-van der Dussen (1978: 52) heeft Pels met deze versregels (337-344) - in navolging van zijn vriend Lodewijk Meyer - duidelijk willen maken dat het Nederlands zich vrij van Latijnse smetten kan houden. 65 wijst er daarin op dat het Franse origineel van Comeille niet zo volmaakt is als Huydecoper heeft willen doen geloven, waarna hij enkele auteurs noemt die kritiek op dat stuk hebben geleverd. Deze waren unaniem van oordeel dat "de Episode van Thezeus en Dircé" in Comeilles CEdipe behoorde te worden afgekeurd. Vervolgens heeft de recensieschrijver zijn aandacht gericht op de vertaling van Huydecoper, die hij naar eigen zeggen "van het begin tot het einde" met de Franse brontekst heeft vergeleken. Daarbij heeft hij bevonden - wat overigens door Huydecoper zelf in de voorrede van Edipus al was aangegeven - dat over het algemeen de "zin van het Frans" geen geweld gedaan is, dat sommige verzen onvertaald gebleven zijn en dat in het Nederlands voor eenzelfde gedachte vaak meer woorden nodig waren dan in het Frans. Kritiek had de recensent ook op de Nederlandse verzen zelf: Zommige vaerzen komen ons ook wat hart, en niet vloeient voor, en misschien zyn de gedurige overspringingen van het eene vaers in het ander, en het rymen met de woorden die, dat, van, en, is, enz. daer wel de oirzaek van. (pp.579-580) De laatste zes bladzijden van het uittreksel zijn gevuld met fragmenten uit Huydecopers Edipus en de corresponderende passages uit Comeilles CEdipe, opdat de lezer zich een oordeel vormt over "des heeren Huidekopers manier van overzetten" (p. 580). 4.1.4 Corneille verdedigd (1720) Een reactie van Huydecoper bleef niet lang uit. Nog in hetzelfde jaar verscheen van zijn hand het tachtig bladzijden tellende Comeille verdedigd.29 In het eerste hoofdstuk ervan heeft hij laten weten dat hij zich met dit geschrift in de eerste plaats wilde richten tot degenen die kritiek geleverd hadden op de CEdipe van Comeille (1720b: 4). Huydecoper vond het van ondergeschikt belang om zich te weer te stellen tegen het in de Boekzaal verwoorde commentaar op zijn vertaling. Welke punten er in Comeille verdedigd aan de orde kwamen, heeft Huydecoper ontvouwd op het titelblad ervan, dat te beschouwen valt als een korte inhoudsopgave van het werk: "behelzende een dichtkundig onderzoek van het byverdichtsel van Thezeus en Dirce in het treurspel van Edipus van den heer P. Comeille; benevens een onderzoek en wederlegging van verscheidene beschuldigingen, tegen dat zelfde spel opgemaakt door den heer Arouet de Voltaire, en anderen. Hier komen byeenige byzondere aanmerkingen, zo over de poëzy, als de Nederduitsche taal en rymtrant".30 Nadat Huydecoper in de hoofdstukken twee tot en met tien Comeille naar zijn beste vermogen had verdedigd, heeft hij in de laatste twee hoofdstukken de aandacht gericht op de kanttekeningen die de "Berisper" van de Boekzaal had geplaatst bij Huydecopers 29Uit de voorrede van Edipus (1720a: A8V ) blijkt dat Huydecoper een gedeelte van het vlugschrift al af had, voordat de gewraakte recensie in de Boekzaal werd gepubliceerd. 30De titels van de twaalf hoofdstukken waaruit Corneille verdedigd is opgebouwd, zijn de volgende: I. Dienende tot een' Voorrede voor de volgende; 2. Benige Aanmerkingen over het uittreksel van Edipus; 3. Dichtkundig onderzoek van het Byverdichtsel in deezen Edipus; en wel voor eerst, ten aanzien van de Hoofdstoffe; 4. Waar in aangetoond wordt, dat de zeden van Dirce in dit Treurspel wel uitgedrukt zyn; 5. Nader Onderzoek van het Karakter van Dirce; 6. Onderzoek van het Karakter van Thezeus; 7. Waar in de woorden van den Heer Dacier onderzocht en wederleid worden; 8. Over het waare inzigt der Tooneelpoëzye, en byzonderlyk van de fabel van Edipus; 9. Naauwkeurig onderzoek van de Berispingen van Voltaire, op den Edipus van Corneille gemaakt; JO. Zynde een vervolg van het Onderzoek van de beschuldigingen tegen Corneille; 11. Van den aard en eigenschap van den trant der Nederduitsche Vaarzen; 12. Corrollarium voor den Schryver van het zogenaamde Uittreksel. 66 Edipus-vertaling. Over de identiteit van deze criticus tastte Huydecoper in het duister. Wel heeft hij het vermoeden uitgesproken dat het stuk werd geschreven door de auteur van de voorrede die voorafging aan De Mensch dwaazer als het Dier. Hekeldicht, een vertaling van Boileaus Satire VlII (1668). Dit vertaalde hekeldicht, verschenen in 1712 bij de Utrechtse boekverkoper Evert van Staden, blijkt het eerst gedrukte werk te zijn van Pieter Ie Clercq (1693-1759).31 Aangezien zowel op de titelpagina als aan het slot van de opdracht "P.L. Clercq" staat vermeld,32 mag het opmerkelijk heten dat Huydecoper die naam in Comeille verdedigd niet heeft genoemd.33 Huydecoper wil niet ontkennen dat sommige verzen van Edipus de lezer of luisteraar "vry wat hard" zouden kunnen voorkomen: wel weetende, dat een ander altyd beter over de hardheid of vloeijendheid van iemands Vaarzen oordeel en kan, dan de Dichter zelve; die de zynen dikwils weet te leezen op eenen toon, die hem natuurelyk, doch anderen hard en ongewoon voorkomt (1720b: 66) Ook met betrekking tot het gebruik van enjambementen blijkt er verschil van mening te bestaan tussen de "Berisper" van de Boekzaal en Huydecoper. Volgens de laatste wil de anonieme recensent "dat het einde van den zin, of ten minsten van eene volkome uitdrukking, altyd op het einde van een Vaars kome", terwijl Huydecoper zelf daarentegen van mening is "dat in Tooneeltaal, zo wel in een Treur als Blyspel, het rym altyd zo weinig gehoord moet worden, als 't mogelyk is" (1720b: 66). Hierdoor valt het te verklaren waarom Huydecoper in zijn Edipus-vertaling veelvuldig van enjambementen gebruik heeft gemaakt. De hardheid van de verzen in Edipus was volgens de naamloze criticus voor een deel toe te schrijven aan het gebruik van "overspringingen"34 en rijmwoorden als die, dat, van, en, is. Huydecoper heeft door middel van voorbeelden uit het werk van Vondel, Antonides en Rotgans aangetoond dat beide middelen "by onze voornaamste Dichters gansch niet gemyd zyn" (1720b: 69). Het twaalfde en laatste hoofdstuk van Comeille verdedigd draagt de titel "Corrollarium voor den Schryver van het zogenaamde Uittreksef'. De vinnige toon van die vijf pagina's duidt erop dat Huydecoper de recensent de kritiek die Corneilles CEdipe en zijn eigen Edipus in het uittreksel van de Boekzaal ten deel was gevallen, niet in dank had afgenomen. Dat hij weinig belang hechtte aan het taalkundig oordeel van de criticus, valt op te maken uit de opmerking die hij aan het begin van het hoofdstuk heeft gemaakt: dit alleen vooraf zeggende, dat my zyn styl en taal in 't algemeen voorkomt, als opgesteld zynde van iemand, die zich weinig in welschryven geoeffend heefi35 (1720b: 74) In zijn reactie heeft Huydecoper drie tekortkomingen van het uittreksel uit de Boekzaal aan de kaak gesteld: de criticus heeft "zyne [t.w. Huydecopers] gedachten maar ten halve 31 Een tweede door Jacob Zeeus herziene druk van dit werk verscheen in 1715 (Schoneveld 1992a: 248). Voor een uitgebreide bio- en bibliografie van Le Clercq, zie Schoneveld 1992a. 32Met dank aan mw. drs. C.L.M. Dohmen die mij deze infonnatie heeft verschaft. 33Yan een mogelijke betrokkenheid van Le Clercq tot de Boekzaal heeft Schoneveld (1992a) geen gewag gemaakt. 34Dit was een term waarvan waarvan Huydecoper "tot noch toe niet wist, wat voor betrekke1ykbeid dit woord op de Poëzy hadt" (1720b: 67). Y gl. 1720b: 72: "Doch het zy met verlof van mynen Berisper, dat ik hem vraage, of dat woord van overspringingen, dat ik niet weete oit by iemand anders geleezen te hebben, van zyne eige uitvinding zy, dan ofhy 't uit een anderen Schryver gehaald heeft?". Ygl. WNT XI, 2043, s.v. overspringen, Il, 2: "Zelden ook in toepassing op het overloopen van een enjambement" met opgave van één bewijsplaats uit B.H. Lulofs' Avondmijmering (1822). 35Ygl. 1720b: 10: "alle de taalfouten die de Heer myn Berisper in zyn uittreksel begaan heeft". 67 uitgedrukt, zyne vaarzen verlamd, en zyne waarneemingen omtrent de taal vernietigd, en in den wind geslagen" (1720b: 75), wat Huydecoper aan de hand van tien voorbeelden heeft gestaafd. Ik zal me hier beperken tot een bespreking van de "grove fouten" die de recensent in het tijdschriftartikel tegen het Nederlands had begaan - vermoedelijk had Huydecoper hierop het oog toen hij op de titelpagina van Comeille verdedigd aankondigde dat er enige opmerkingen over "de Nederduitsche taal" zouden volgen. Het eerste voorbeeld van onzorgvuldig taalgebruik waarover Huydecoper is gevallen, heeft hij aangetroffen op bladzijde 574 van het uittreksel uit de Boekzaal: Pag. 574 begaat hy de lompste fout tegen de taal, die men bedenken kan. Zo schryft hy; Hierom verzoekt hy zyne Leezers; "Dat, indien ze mede iets van die ziekte gevoelen, de zelve eerste aftewillen leggen". Daar een jongen, die even zo veel weet, dat men hem in 't Latynsche school bestelt [naar de Latijnse school laat gaan] hem zou konnen leeren, dat hy noodzaakelyk hadt moeten schryven: Dat zy - - - - - afwillen leggen, en zo staat 'er in myne Voorrede: of anders, indien hy aftewillen leggen behouden wil, dat hy dan dat geheel uitgelaaten moest hebben. Want wat jarnmerlyke taal is dit! hy verzoekt, dat de zelve eerst afte willen leggen. Hy mag zich zeker wel wat haasten, als hy noch op den hoogsten trap36 der wetenschappen komen wil. (1720b: 75) Met deze opmerking sloeg Huydecoper twee vliegen in een klap. Niet alleen toonde hij aan dat de maker van het uittreksel bij het citeren uit zijn Edipus onnauwkeurig te werk is gegaan, maar ook dat die criticus niet in staat was om correct Nederlands proza voort te brengen. Gemeten naar hedendaagse maatstaven is de zin uit het uittreksel ongrammaticaal, aangezien er in de dat-zin geen onderwerp voorkomt, en aangezien het voegwoord dat slechts door een onbepaalde wijs, en niet door een persoonsvorm wordt gevolgd. Huydecoper heeft in de bovenstaande passage te kennen gegeven dat er vanuit taalkundig oogpunt geen bezwaar bestaat om de variant met te en infinitief te handhaven, mits het voegwoord dat wordt weggelaten. Huydecoper heeft de kern van het probleem bloot weten te leggen door de gewraakte zin uit de Maendelyke uittreksels te ontdoen van minder relevante zinsdelen als het meewerkend voorwerp - "zyne Leezers" - en de conditionele bijzin - "indien [ ... ] gevoelen". Deze zijn ook weggelaten in mijn weergave van de zinnen waar het in Huydecopers kritische opmerking om draaide: *Hy verzoekt dat de zelve eerst aftewillen leggen (recensent) Hy verzoekt dat zy de zelve eerst af willen leggen (Edipus) Hy verzoekt de zelve eerst afte willen leggen (alternatief) Kritisch heeft Huydecoper zich ook uitgelaten over de in het uittreksel gebezigde spelling. Hij heeft de schrijver ervan onder meer gekapitteld vanwege de schrijfwijze Fransman, in plaats van Fransehman. Evenmin is hij ermee akkoord gegaan dat in de Boekzaal de adjectieven Nederduits en Frans over het algemeen zonder eh werden gespeld. En dat terwijl zelfs de geringste taalkundigen weeten, dat men schryven moet, Aardsch, Duitsch, Werreldsch, Engelsch, enz. Zie Sewel Spraakkonst pag. 9.37 't welk een algemeene regel is, gelyk my dunkt, dat ik ook ergens in de Spraakkonst van Moonen, die ik tegenwoordig niet by de hand heb, geleezen hebbe, dat alle byvoegelyke 36Ygl. Peeters ([1990a): 145-146), die de trappen-topos noemt als een van de drie topoi die de progressiegedachte op het gebied van taal tot uitdrukking brengt. 37Ygl. Sewel 1708: 9: "Ook voegtze [t.w. "eH", RdB] wel in Ach. lach. kracht. zacht. recht. lucht. eysch. mensch. aardsch. werreldsch, Duytsch. Engelsch". 68 Naamwoorden, van een zelfstandig afkomstig, of die den naam van een Volk of plaats uitdrukken, en in de uitspraak met een s eindigen, met sch geschreeven moeten worden38 (1720b: 76) Het belang van deze opmerking is daarin gelegen dat ze uitwijst dat zowel de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen als de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel een bijdrage hebben geleverd aan Huydecopers taalkundige vorming. Het werd de recensent van de Boekzaal door Huydecoper tenslotte zwaar aangerekend dat hij op bladzijde 581 van zijn uittreksel incorrect leiken in plaats van lyken had geciteerd: een groot oordeelkundige, die zelve noch geen onderscheid tusschen ei en y maaken kan! want ik geloof niet, dat de Letterzetters, hoe achteloos zy veeltyds zyn, leiken zetten zouden, indien hy lyken geschreeven hadt. in tegendeel heb ik dikwils ondervonden, dat zy de y wel voor ei, maar zelden ei voor y gebruiken. (1720b: 78) 4.1.5 Arzases (1722) Twee jaar later, in 1722, verscheen in Amsterdam bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank het vierde treurspel van Huydecoper in Frans-classicistische stijl: Arzases, of 't edelmoedig verraad.39 De titel van deze tragedie was ontleend aan het personage Arzases, de eerste "Koning der Parthen". Hoewel er op het titelblad van het stuk geen auteursnaam te vinden is, kunnen we op grond van het feit dat de opdracht van Arzases is ondertekend met Balthazar Huydecoper, opmaken dat hij het treurspel heeft geschreven. Het stuk is toegewijd aan Balthazar Scott, "Schepen en Raad der Stad Amsterdam, &c. &C.".40 In de voorrede tot Arzases, die twaalf pagina's beslaat, heeft Huydecoper meegedeeld dat het toneelstuk, behoudens de naam Arzases, geheel aan zijn fantasie is ontsproten, "zo wel de stof als de vaarzen". Onder verwijzing naar onder anderen Horatius en Aristoteles heeft Huydecoper zijn lezers ervan proberen te overtuigen dat het niet per se noodzakelijk is het onderwerp van een toneelspel te halen uit bekende verhalen. Hij was van mening dat "eigene vindingen" niet op voorhand veroordeeld dienden te worden. Nadat Huydecoper in een omstandig betoog rekenschap had gegeven van "eenige misstallen" die aan zijn aandacht waren ontsnapt, heeft hij aan het slot van het voorwoord te kennen gegeven dat hij "de eenheid der plaatse" niet strikt in acht heeft genomen. Anders dan in de voorredes van zijn eerste drie tragedies heeft Huydecoper in het voorwoord tot dit treurspel geen opmerkingen over taal gemaakt. In de Proeve heeft Huydecoper op drie verschillende pagina's naar dit toneelstuk verwezen. 41 Slechts één maal wordt daarbij een grammaticale kwestie aan de orde gesteld: op bladzijde 202 heeft hij het imperfectum betreedde, dat voorkwam in de derde scène van het eerste bedrijf van Arzases, afgekeurd. De correcte verleden tijd van het werkwoord betreden zou namelijk betrad horen te zijn. Huydecoper deelde mee dat hij er geen enkele moeite mee had door hem gemaakte fouten toe te geven: 38Huydecoper zal hier hebben gedacht aan pagina 5 van Moonens Nederduitsche spraekkunst waar staat dat de eh onder meer wordt gebruikt "in eenige Byvoeglyke Naemwoorden, die van Zelfstandige afgeleidt zyn, als, Aerdseh, hemelseh. helseh, wereltseh, Roomseh, Duitseh, Spaenseh. Gelderseh. Hollantseh". Daar is evenwel geen spoor te vinden van het onderscheid dat Huydecoper heeft gemaakt tussen de uitspraak (s) en de spelling (seh). 39Schenkeveld-van der Dussen (1982) heeft een nieuwe editie van dit toneelstuk bezorgd, waaraan tal van aantekeningen en een 32 pagina's tellende inleiding zijn toegevoegd. 40Eerder al had Huydecoper ter gelegenheid van het op 2 januari 1716 voltrokken huwelijk tussen Balthazar Scott (1672-1741) en Constantia Coymans een bruiloftsdicht geschreven (zie Huydecoper 1788: L3v -MP). 41Ygl. 1730: 58, 202, 536. 69 ik ben niet gewoon, iets, dat de proef niet kan uitstaan, minder te veroordeelen in my zei ven, dan in anderen. hierom durf ik anderen te vrymoediger berispen: en wil ook dat zy alles, wat zich in myne voorige werken, zo regelrecht tegen deeze Aanmerkingen aankant, voor veroordeeld houden (1730: 202) 4.1.6 Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726) Huydecoper is de eerste geweest die de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uit het Latijn in het Nederlands heeft vertaald.42 Deze vertaling in proza werd in het jaar 1726 uitgegeven door Willem Barents, de Amsterdamse boekverkoper die Huydecoper er later toe heeft overgehaald een nieuwe editie van Vondels vertaalde Herscheppinge voor te bereiden (zie 3.6). Het werk was opgedragen aan Egidius van der Bempden, op dat moment één van de vier burgemeesters van Amsterdam. Hij was het die Huydecoper in 1723 benoemde tot regent van het burgerweeshuis (zie 2.1). In de drieëntwintig pagina's tellende opdracht, die op 8 september 1725 is gedateerd, heeft Huydecoper Van der Bempden in herinnering gebracht dat hij het boek hem "tweemaal negen maanden" geleden - dus omstreeks maart 1724 - had opgedragen. Daarnaast heeft Huydecoper uit de doeken gedaan dat David van Hoogstraten, van wie hij op de Amsterdamse Latijnse schoolonderwijs had ontvangen, hem ertoe had overgehaald de betreffende prozavertaling, die op enkele kleine wijzigingen na "reeds langer dan drie jaar" tevoren was afgerond, uit te geven.43 Van Hoogstraten had een afschrift van deze vertaling enige tijd in zijn bezit gehad en was de eenigste, die het heeft geleezen, eer het ter drukpers se besteld wierdt,44 en die geene, die my, door zyne aanspooringe, eerst heeft doen besluiten, het in 't licht te geeven (hadt de dood dien man niet zo schielyk uit deeze werreld weggerukt;45 ik had mogen hoopen, dat het op veele plaatsen, meer beschaafd voor den dag zou gekomen zyn, dan het nu doet) (1726: viii-ix) Evenals Van Hoogstraten was Huydecoper de mening toegedaan dat hij voor lezers die niet vertrouwd waren met de zeden en gewoonten die te vinden waren bij Horatius en andere "Heidenen", het nodige behoorde toe te lichten, wat hij in het vervolg van de opdracht dan ook omstandig heeft gedaan. Nadat Huydecoper in de voorrede enkele pagina's had gewijd aan de wijze waarop de vier boeken - twee hekeldichten en twee brieven - zich tot elkaar verhouden, heeft hij over zijn wijze van vertalen opening van zaken gegeven.46 Zo blijkt Huydecoper ernaar te hebben gestreefd de dagelijkse spreektaal uit Rome die Horatius heeft gebezigd, in het Nederlands weer te geven door "de gemeenzaamste spreekwyzen boven de hoogdraavendheid, en ontleende sierelykheid" te stellen (1726: xxxvi). Af en toe heeft Huydecoper ervoor gekozen zich niet woordelijk aan de tekst van Horatius te houden, maar de gedachte die erin besloten lag, in het Nederlands te verwoorden: 42Ygl. 1726: xxxi: "de werken van Horatius, die noch noit in het Nederduitsch vertaaId geweest zyn". 43Yan Hoogstraten had liever gezien dat Huydecoper van deze geschriften een vertaling "in vaarzen" had gemaakt. Laatstgenoemde vond het echter "natuurelyker en voegelyker" om "de vryheid van het ondicht te stellen boven de moeielykheid en dwang van vaarzen en rym" (1726: xxxvi-xxxviii). 4400k de eerder ter sprake gebrachte toneelstukken De triompheerende standvastigheid (1717), Achilles (1719) en Edipus (1720) heeft Huydecoper "alle drie, eer ze 't licht gezien hebben, den een of den anderen, dien ik des kundig achtte, en op wiens oordeel ik my volkomen dorst verlaaten, [ ... ]laaten leezen; het welk ik niet alleen gaarn bekennen wil, maar het zelfs erken voor iets, daar ik myn roem op draag" (1720b: 10). 45David van Hoogstraten was op 21 november 1724 in Amsterdam gestorven (Roscam Abbing 1987: 131). 46Ygl. Schoneveld 1992b waar op de pagina's 115-119 gedeeltes zijn uitgegeven van de voorrede die voorafging aan Huydecopers, in 1737 verschenen Horatiusvertaling in verzen. 70 dewyl ik weete, dat goed Latyn, naar de letter vertaald, kwaad Duitsch kan voortbrengen; heb ik somtyds meer gedoeld op zyne gedachten, dan op zyne woorden; doch zo weinig, als 't mogelyk was, en niet zonder noodzaakelykheid47 (1726: xxxvi) Huydecoper heeft aan het eind van de voorrede, die vijftig pagina's beslaat, ruiterlijk toegegeven dat er in zijn vertaling vele fouten zijn geslopen. Sommige ervan heeft hij zelf ontdekt, andere zijn hem door "goede vrienden" onder de aandacht gebracht, want hoewel Huydecoper het manuscript van zijn Horatiusvertaling uitsluitend aan Van Hoogstraten heeft laten lezen, heeft hij de gedrukte vellen daarentegen, voordat het boek op de markt werd gebracht, aan meerdere personen ter beoordeling voorgelegd (1726: xlii).48 De meeste van de tweeëndertig "misslagen" die Huydecoper in de laatste acht bladzijden van zijn voorrede heeft aangewezen en verbeterd, hebben betrekking op het vertalen van het Latijn naar het Nederlands. Door een verkeerde woordkeus blijkt Huydecoper namelijk niet in alle gevallen het origineel van Horatius zorgvuldig te hebben weergegeven. Slechts enkele malen heeft de vertaler fouten aangestipt die hij tegen het Nederlands had begaan: B. 61. r. 7. Heb ik - my met die van anderen begonnen te bemoeien. En weder, bI. 87. r. 6. heeft begonnen te tellen. Lees op beide die plaatsen beginnen, volgens eene noodzaakelyke eigenschap onzer taaIe. (1726: xliii) Niet veel later moet Huydecoper tot andere inzichten zijn gekomen, want op bladzijde 558 van de Proeve heeft hij deze woorden herroepen: "Haal vry de pen door deeze woorden in de Voorrede". 49 Met betrekking tot het gebruik van de werkwoordstijden heeft Huydecoper deze kanttekening bij zijn vertaling geplaatst: B. 73. r. 17. heeft gelegen, voor hadt gelegen; omdat 'er voorgaat, roept, en niet, riep. (1726: xliv) Van meer algemene aard is de volgende opmerking: Hoe 't zy, ik bevind dagelyks, dat het zeer moeielyk is, zich, in 't schryven, van alle fouten te ontdoen, die men, in 't spreeken, zich vanjongsaf aangewend heeft, en noch dagelyks hoort begaan, of zelf begaat. (1726: xlviii) Huydecoper heeft in de Proeve de gelegenheid te baat genomen te wijzen op discrepanties tussen de taalkundige ideeën die hij daarin heeft verkondigd enerzijds en het taalgebruik in zijn eerder gedrukte werk anderzijds. De slechts enkele jaren voor dat boek verschenen Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus werden daarbij niet gespaard: in wiens [t.w. Horatius'] Vertaaling ik zelf dikwils gemist heb, gelyk voor een gedeelte in de Voorrede van dat Werk te zien is, en ook in deeze Aanmerkingen somtyds wordt aangeroerd, al het welke in eene nadere beschaaving, zo my God het leeven gunt, te verbeteren staat (1730: 399) Zo heeft Huydecoper in de Proeve het gebruik van de verleden-tijdsvorm vroeg in zijn vertaling van Horatius veroordeeld: 47 Deze vertaling viel in de Maendelyke uittreksels, of boekzael der geleerde werelt van april 1726 op de bladzijden 547-558 een positieve recensie ten deel: "Wy durven den Lezer verzekeren, dat hy over deeze vertalinge van Horatius wel voldaen zal zyn, dat zy kort van styl, zoetvloeijende, en naeuwkeurig is. Wy hebbenze met vennaek doorleezen" (p. 453). 48V gl. 1726: I, waar Huydecoper spreekt van fouten, "die my, door waarschouwinge van ongeveinsde Vrienden, en eigen Onderwek, reeds bekend geworden zyn". 49Hiennee treedt Huydecoper in het voetspoor van Hooft die in de drieëntwintigste 'Waememing op de Hollandsche tael' schreef: "Wy zeggen HADDE IK WILLEN GAEN, HADDE IK KUNNEN KOOMEN. Hier staen de lnjinitiven WILLEN en KUNNEN voor Participien GEWILT en GEKONNEN. De gewoonte heeft dit ingevoert. Maer HADDE IK BEGINNEN TE GAEN oft BEGEEREN TE GAEN, deught niet; en men moet zeggen HADDE IK BEGONNEN oft BEGOST TE GAEN, ende HADDE IK BEGEERT TE GAEN" [geciteerd naar Zwaan 1939: 239). 71 't welk ik hier herroep en afkeur, als gesprooten uit een oordeel, niet op bewyzen, maar op gissingen, gegrondvest, gelyk 't doorgaans gaat. (1730: 264) Ook het imperfectum lei werd door Huydecoper van de hand gewezen: en, omdatwe dit geheel en al afkeuren, zullenwe ook hier van ons zelfs spreeken, die doorgaands zo plagten te schryven; als in Horatius p. 29. vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, enz. (1730: 505) De verleden tijd hefte - "wy zelfs onlangs in Horatius p. 41. hier hef te hy een nieuwen toon op" - was volgens hem evenmin een vonn die navolging verdiende (1730: 531). 4.1.7 Achilies (1728) Negen jaar na de publicatie van de eerste druk van Achilles werd bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank een nieuwe editie van deze tragedie uitgebracht. Van Schaik (1964: 17) heeft er in de door hem bezorgde teksteditie van het stuk op gewezen dat de tweede druk afwijkt van de editio princeps met betrekking tot spelling, interpunctie en woordkeus. so Om een nauwkeuriger beeld te krijgen van de veranderingen die door Huydecoper in de heruitgave van Achilles zijn aangebracht, heb ik besloten de voorrede van de eerste druk te vergelijken met die van de tweede druk en alle verschillen op te tekenen die ik daarbij tegenkwam.SI Dit is des te interessanter omdat Huydecoper de heruitgave van zijn Achilles heeft voorbereid in dezelfde periode als waarin hij de Proeve schreef, zoals blijkt uit de aantekening bij vers 488 van het negende boek van Vondels vertaalde Herscheppinge. Daar heeft hij ten aanzien van Achilles opgemerkt: welk Treurspel, zich weder ter drukpers se haastende, en krachtig roepende om van veele oude vlekken gezuiverd te worden, met maatige aandacht, doch grooten haast, overleezen zynde, op veele plaatsen verbeterd, of ten minste veranderd is. (1730: 428) Er bestaan te veel verschillen tussen de voorredes van de eerste en die van de tweede druk van Achilles om ze afzonderlijk te bespreken. Daarom zal ik slechts enkele wijzigingen die daarin zijn doorgevoerd, aan de orde stellen. Wat de spelling betreft, is het opvallend dat Huydecoper bepaalde woorden die in de uitgave van 1719 waren gescheiden door middel van een spatie, in de tweede druk aaneen is gaan schrijven. Zo zijn spellingen als even eens, om dat, daar door, in tegendeel, aller laatste vervangen door eveneens, omdat, daardoor, integendeel, allerlaatste. Daarnaast zijn zowel het zwakbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoord ze als het onbepaald voornaamwoord men met het eraan voorafgaande woord tot één grafisch geheel versmolten: indienze, kanmen. Verder heeft Huydecoper in (de voorrede tot) de herziene uitgave van Achilles het woord als na een comparativus consequent veranderd in dan. Dit heeft hij zich omstreeks 1720 tot regel gesteld, wat in het onderstaande citaat uit de Proeve wordt medegedeeld: 50Volgens een 'Vertoog' dat de regenten van de Amsterdamse schouwburg, onder wie Huydecoper, op 17 september 1731 aan de vier burgemeesters van die stad zonden, was het gebruikelijk dat "de Poëeten hunne Tooneelstukken by het herdrukken doorgaands verbeteren en beschaaven" (geciteerd naar Ett 1949: 75). 51 In de UBA zijn beide drukken aanwezig. Van de eerste druk heb ik het exemplaar gebruikt dat als signatuur 603 J 1 draagt, van de tweede druk is door mij het exemplaar met signatuur 688 G 49 geraadpleegd. Dat het zinvol kan zijn verscheidene edities van een bepaald werk naast elkaar te plaatsen, heeft F.L. Zwaan in zijn proefschrift laten zien: door te kijken naar de verschillen en overeenkomsten tussen de eerste en de derde uitgave van Hoofts Henrik de Groote, heeft hij nadere informatie kunnen verschaffen over de tijd van ontstaan van diens Waememingen op de Hollandsche tael (Zwaan 1939: 107-111). 72 omtrent myn eigen werken kan ik zeggen, dat Als dikwils voor Dan geleezen wordt, in die, welken in en voor het jaar 1720. gedrukt zyn: doch in laateren zoumen 't vruchteloos zoeken.52(1730: 129) Daarom zal Huydecoper bij het doorlezen van de al gedrukte tekst van de Proeve tot zijn ongenoegen hebben bemerkt dat hij op bladzijde 31 van dat boek minder als had geschreven. In de 'Byvoegsels en verbeteringen' heeft hij dit streng veroordeeld: "Dit is een grove schryffout" (1730: 619). Een andere 'smet' die de eerste druk van Achilles ontsierde en in de Proeve uitgebreid werd besproken, had betrekking op de volgende versregels: In 't einde ontwapent hy [t.w. Achilles] 't [t.w. het lijk van Rector], en bindt het met ZYNvoeten Aan ZYNEN wagen vast Naar de mening van Huydecoper kan het voornaamwoord zyn in de eerste versregel alleen refereren aan "Achilles, die aan 't hoofd der werkwoorden ontwapent en bindt staat, onder de benaaming van Hy" (1730: 429), maar beslist niet aan het lijk van Hector. In de tweede druk van Achilles heeft Huydecoper dit pronomen dan ook vervangen door het lidwoord de. Het eveneens correcte des zelfs was op deze plaats vanwege het metrum niet mogelijk (1730: 428-429). Het voornaamwoord "zynen" uit het volgende citaat - afkomstig uit de voorrede tot de tweede druk van Achilles - zou Huydecoper willen vervangen door het ondubbelzinnige "deszelfs": zo geeft ons de uitmuntendste der Fransche Dichteren, Boileau, deeze les noch omtrent zynen persoon53 Boileau staat om Huydecopers terminologie te gebruiken "aan het hoofd" van de persoonsvorm geeft - met andere woorden: Boileau regeert de persoonsvorm -, waardoor zynen volgens Huydecoper alleen betrekking ~ hebben op Boileau zelf. Maar aangezien hij bedoelde te zeggen dat Boileau zijn lezers het een en ander over de persoon Achilles wilde leren, had hij in het gemelde citaat "des zelfs persoon" moeten schrijven. Bij het persklaar maken van de tweede druk van zijn Achilles heeft Huydecoper in de voorrede achter de zelfstandig gebruikte voornaamwoorden die naar een meervoudig woord verwijzen een meervouds-n toegevoegd.54 Tot besluit van deze paragraaf wil ik erop wijzen dat Huydecoper in de voorrede van de tweede druk veranderingen heeft aangebracht in de volgorde binnen werkwoordsgroepen. Had hij in de eerste druk voor de zogenaamde rode volgorde - de persoonsvorm gaat aan het voltooid deelwoord of de onbepaalde wijs vooraf - gekozen, in de heruitgave heeft hij die gewijzigd in de groene volgorde, waarbij de persoonsvorm op het voltooid deelwoord of de onbepaalde wijs volgt.55 Opmerkelijk is het eveneens dat hij de scheidbaar samengestelde werkwoorden die in de uitgave van 1719 daadwerkelijk waren gescheiden, voor de editie van 1728 aaneen heeft geschreven.56 5200k Hooft, die - net als Vondel - in zijn oudere poëzie als en dan naast elkaar gebruikt, heeft er tussen oktober 1632 en maart 1633 bewust toe besloten bij vergelijkingen dan te bezigen (Schenkeveld-van der Dussen 1963: 265). 530eciteerd naar Van Schaik 1964: 25, vss. 6--7. 54Bijvoorbeeld: zonder de zelven (p. A3v ; antecedent gedichten); in de welken (p. A4'; antecedent vaarzen); de zelven (p. A6'; antecedent woorden) [De paginering is die van de eerste druk uit 1719]. 55Vgl. p. A5': "aanzien en begroeten zullen" wordt "zullen aanzien en begroeten"; p. A5v : "ten toon gesteld moet" wordt "moet ten toon gesteld"; ibidem: "overgevoerd wordt" wordt "wordt overgevoerd"; p. A6': "kennen moet" wordt "moet kennen". 56Vgl. p. A4': "uit te laaten voeren" wordt "te laaten uitvoeren" en ''tegen konnen werpen" wordt "konnen 73 4.1.8 Samenvatting Hierboven hebben we gezien dat Huydecoper groot belang hechtte aan een correct gebruik van het Nederlands. In zijn uit 1717 daterende toneelstuk De triompheerende standvastigheid kondigt hij in de voorrede aan dat hij graag een en ander zou schrijven over spelling, maar dat hij daar in verband met ruimtegebrek niet toe is gekomen. Huydecoper vond het niet meer dan vanzelfsprekend dat men de taal waarin men schreef, goed beheerste. Om deze reden trok hij in het voorwoord tot zijn Achilles (1719) fel van leer tegen auteurs die het niet zo nauw namen met de spelling, de woordvolgorde en het geslacht van zelfstandige naamwoorden. Bij het vertalen van Corneilles (Edipe in het Nederlands streefde Huydecoper ernaar de inhoud van de verzen juist weer te geven; een woordelijke vertaling was naar zijn mening onmogelijk omdat het Frans geheel andere eigenschappen bezit dan het Nederlands. Overigens was hij er stellig van overtuigd dat het Nederlands rijker was aan woorden en uitdrukkingen dan het Frans. In het polemische Comeille verdedigd (1720), een reactie op een recensie van zijn Edipus, nam Huydecoper het taalgebruik van de anonieme recensent op de korrel. Interessant is dat uit dit geschrift blijkt dat Huydecoper bij de studie van het Nederlands gebruik heeft gemaakt van zowel de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen als van de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel. De fouten die Huydecoper tegen het Nederlands heeft begaan bij het vertalen van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus, heeft hij aangewezen en verbeterd in de voorrede ervan. De publicatie van de Proeve bood Huydecoper de mogelijkheid om taalkundige kwesties die hij in eerder verschenen geschriften had aangestipt, uitgebreid aan de orde stellen. Daarnaast nam hij de gelegenheid te baat de daarin aanwezige taal- en drukfouten aan te wijzen en te corrigeren. 4.2 De werkwijze van Huydecoper 4.2.1 Inleiding Aan het eerste deel van Tael- en dicht-kundige bydragen (1760) gaat - om met Kalff(1910: 574) te spreken - een bijzonder 'pruikerige' opdracht aan Balthazar Huydecoper vooraf, die in hoge achting blijkt te staan bij hen die aan dit tijdschrift bijdragen. We zien hem "den onvergelykelyken B. HUYDECOPER" (p. 3) genoemd, "den onvergelykelyken HUYDECOPER" (p. 85), "den nooit hoog genoeg geroemden HUYDECOPER" (p. 164), "de groote taelkundige, de Hr. B. HUYDECOPER" (p. 228), "De oordeelkundige HUYDEC." (p. 236) en "den zoo schranderen als arbeidzamen HUYDECOPER" (p. 423). Over de wijze waarop de taal volgens de medewerkers van de Tael- en dicht-kundige bydragen verbeterd diende te worden, lezen we op bladzijde 192 het volgende: ene tael moet uit zyn gebruik, niet uit redenkavelingen worden opgemaekt . Omtrent 't woord taelgebruik houden we ons aen de omschryving van den Hr. HUYDECOPER, die ons aenwijst. dat het zelve niet in het spreeken [ ... l maer in de standvastigste schryvwyze moet gezogt worden. Uit dit gebruik, mids de Analogie en Formatie der tael niet tegen, maer in de hand werkende < bevorderende>, moet men, zeiden wy, en zeggen we nog, ene tael opmaeken ; niet uit redenkavelingen, waer door wy dan verstaen allerleie scherpzinnige tegenwerpen"; p. A4V : "aan willen roeren" wordt "willen aanroeren". 74 Schoolsche onderscheidingen, bepalingen , zifteryen over de netste uitdrukkingen, enz. enz. geenzins gevolgtrekkingen uit den algemeenen loop en regelmaat der tale. In de uit 1775 daterende Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde van het Utrechtse genootschap Dulces ante omnia musae geeft Meinard Tydeman op de pagina's 79-102 'Eenige aanmerkingen, betreffende de spelling'. Daarin doet hij een oproep aan taalgebruikers om zoveel mogelijk de "regelmaat" van een taal te volgen: men leere te dien einde de taal, niet oppervlakkig, maar grondig; niet uit Moonen, Sewel, Nyloë; maar uit Ten Kate, Verwer, Huydecoper, Kluit: doch men wagte zig voor bijzonder en pedant te zijn. (p. 97) In het voorbericht tot het vierde deel van de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden (1779) maakt Frans van Lelyveld een vergelijking tussen het taalkundig werk van Ten Kate en dat van Huydecoper: Gelijk deze [Ten Kate, RdB] de eerste geweest is, die met Wijsgeerige oogen den weg heeft gevonden tot het opsporen van de ware regelmaat en eene gegronde afleiding onzer Tale, zoo is HUYDECOPER de eerste geweest, die met zijn voorbeeld de rechte wyze heeft aangetoond, waarop onze Taalkunde kan en moet behandeld worden, om, niet uit willekeurige verkiezingen, de regels van het Nederduitsch op te maken; maar uit het volstandig gebruik van zoodanige Schryveren, die hunne Werken te boek stelden voor de verwarring en verbastering, welke naderhand in onze Tale zijn ingeslopen; en van zulken, die vervolgens tot herstelling dezer verwarring, door naauwkeurigheid en gelijkmatigheid van schrijfwyze, meest hebben toegebracht . (pp. t 3v - t 4') 4.2.2 Werkwijze De bovenstaande citaten laten zien dat er in de achttiende eeuw grote bewondering bestond voor de methode die Huydecoper heeft gevolgd bij het schrijven van de Proeve. Het vervolg van deze paragraaf is in zijn geheel gewijd aan de door hem gekozen aanpak. Geheel in de geest van Huydecoper zijn in de lopende tekst en in voetnoten ettelijke voorbeelden uit de Proeve aangehaald om het beweerde kracht bij te zetten. Bij het opstellen van de Proeve heeft Huydecoper zich twee doelen gesteld. Met dit werk wilde hij niet alleen een bijdrage leveren "tot opbouwinge van zuivere Taal- en eerelyke Dicht-kunde"57 maar ook "tot onderwyzinge der geenen, die noch onderwys noodig hebben" (1730: 618).58 Voor het schrijven van sommige aantekeningen heeft Huydecoper zich niet alleen bediend van Nederlandse maar ook van anderstalige theoretische geschriften op het terrein van de taal- en dichtkunde, in het bijzonder van Franse en Latijnse. Met het oog op de lezers "die noch onderwys noodig hebben", heeft Huydecoper het letterlijk citeren uit dergelijke werken tot een minimum beperkt. In plaats daarvan heeft hij er soms voor gekozen om de strekking van een betoog in zijn eigen woorden weer te geven. Een enkele maal heeft hij omwille van de begrijpelijkheid anderstalige fragmenten in het Nederlands vertaald: 57De Man (1992: 106) wijst erop dat de nadruk op een zuiver en correct taalgebruik zijn oorsprong vindt in de klassieke retorica en na de inspanningen van Coomhert, Spiegel en Hooft steeds een onderdeel is gebleven in de literaire kritiek. 58Vgl. 1730: 398: "myn oogwit [ ... l, dat is, den leergierigen dienst doen". Daan (1992: 153) beweert dat Ten Kates Aenleiding voor het onderwijzen van ongeoefende schrijvers van meer belang was dan Huydecopers Proeve. Met die stelling ben ik het niet eens. In brieven uit het eind van de achttiende eeuw komen we namelijk herhaalde malen oproepen tegen omjuist van Ten Kates Aenleiding een vereenvoudigde en handzame versie te vervaardigen. Dat wijst op een grote waardering voor, maar ook op de moeilijkheidsgraad van de tekst. 75 om te beter verstaan te worden, zullenwe hem en anderen doen Duitsch spreeken59 (1730: 142) Zoals gezegd, wilde Huydecoper met zijn Proeve de bestudering van het Nederlands bevorderen. Op diverse plaatsen in dit boek laat hij zich vol lof uit over de Nederlandse taal. Hij prijst in haar vooral "de natuurelykheid, onverbeterlyke kracht, en juistgepaste betekenis van de meeste woorden" (1730: 376). In dit opzicht doet het Nederlands naar zijn mening voor geen enkele andere taal onder. De uitgebreide kennis die hij van het Latijn bezat, kwam hem bij het uitleggen van specifieke taalkundige problemen in het Nederlands goed van pas. Het overdragen van informatie over het Latijn was voor Huydecoper geen doel op zichzelf maar een middel om het Nederlands op te bouwen: Maar waartoe zo veel woorden over 't Latyn? hiertoe: om ook deeze onzekerheid, die wy in 't Latyn alom ontmoeten, uit het Duitsch geheel uit te bannen (1730: 433-434) Hoewel Huydecoper er niet bewust voor had gekozen om Vondel "tot een voorwerp onzer berispingen" te nemen (zie 3.6), was hij achteraf gezien blij dat zijn taal- en dichtkundig commentaar bij een tekst van de "Vader onzer Nederduitsche Poëzije" (1730: ** F) was geplaatst. Zo er één dichter is die met de uiterste strengheid berispt kan worden, dan is het Vondel, "omdatwe onmagtig zijn, ook schoonwe den wil hadden , eenen enkelen straal van die schitterende Zon te verduisteren" (1730: **F). Daar komt bij: Eene fout, ontdekt in het gedrag eens doorluchtigen Persoons, heeft dieper indruk op ons gemoed, dan honderd die ons in den gemeenen hoop worden aangeweezen. (1730: **1 V) Een uitspraak die naar de mening van Huydecoper eenvoudig van toepassing is op het taalgebruik van gevierde auteurs als Joost van den Vondel, J oannes Antonides van der Goes en Arnold Hoogvliet. 60 In de voorrede van de Proeve heeft Huydecoper benadrukt dat hij er geenszins op uit was afbreuk te doen aan de grootheid van Vondel. Bovendien mochten diens vertaalde Herscheppinge niet op één lijn gesteld worden met ander werk van de dichter, aangezien Vondel dit werk voltooid had tegen het eind van zijn lange leven: hij heeft konnen struikelen; hij heeft konnen vallen; maar de man is noch niet geboren, die hem den prijs der overwinninge uit de vuist zal wringen.61 (1730: **2') Het ging Huydecoper erom zijn lezers ervan te overtuigen dat het taalgebruik van Vondel niet vrij was van fouten. Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen diende daarbij als een soort kapstok waaraan Huydecoper zijn aantekeningen kon ophangen.62 Volgens 59Vgl. 1730: 387 waar Huydecoper een passage uit Vossius' De arte grammatica in het Nederlands heeft vertaald. 6OVgl. 1730: 147-148: "Van deeze Vyfde Snydinge, kwaalyk geplaatst, zullenwe hier twee voorbeelden byvoegen, om het begrip te gemoet te komen; en dat wel uit de werken van twee zeer voomaame Dichteren [t.w. Antonides en Hoogvliet, RdB J, opdat daaruit de noodzaakelykheid deezer Aanmerkinge te lichter blyke". 61 V gl. 1730: 61: "ik weiger geenszins 't gezag van Vondel te erkennen: maar ik beken niet dat het in alle zyne werken even groot is"; 1730: 105: "In een werk, dat zo weinig beschaafd, en zo groot is, als dit, is 't niet te verwonderen, datrnen ook wel eens hen voor hun, en hun voor hen leest"; 1730: 106: "en dat zal bevestigen dat ik meermaalen gezeid heb, t.w. dat de fouten in dit werk alleen uit onachtsaarnheid gesprooten zyn"; 1730: 476: "[elen onwederspreekelyk merk van de onachtsaarnheid, waarmede deeze vertaaling berymd is". Vgl. Pels 1677: "En 't moeit me in 't hart, als Hoofd, óf Vondel somtyds missen; Dóch in een groot wérk mag men zich wél ééns vergissen" (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 99). 62 V gl. 1730: 564: "Ondertusschen moet de Leezer weeten, datwe dit geenszins geschreeven hebben, om deeze plaats te berispen" maar "om by deeze gelegenheid iets te zeggen, 't welk ons bekwaam scheen, van een algemeen gebrnik, en in honderd andere gevallen nut te konnen zyn". 76 de achttiende-eeuwse taalgeleerde mocht men Vondel niet in alles wat hij had geschreven, klakkeloos navolgen, maar moest men diens geschriften met een kritisch oog bekijken. Dat gold overigens ook voor het werk van andere auteurs:63 Laaten wij dan [ ... l edelmoediglijk handelen; en ons allen op zulk een' voet stellen, datwe, zonder eenige verrukking van drift , elkanders schriften onderzoeken, prijzen dat prijzenswaardig is; maar ook, met de zelfde vrijmoedigheid, belijden en aantoonen, waar wij, of iemand onzer, moge gemist hebben. Laatenwe elkanderen tegenspreeken, zonder elkanderen te haaten of te lasteren.64 Laatenwe gezaamelijk overweegen, wat VONDEL wél, wat hij kwaalijk hebbe: het eerste naarvolgen, het tweede verbeteren.65 Die met zulk een' geest bezield is, zal ook in hem de misslagen, als misslagen, erkennen, zonder hem daarom den naam van DEFTIG, BEVALLIG en ONVERGELIJKELIJK, te betwisten [ ... l. (1730: **2V ) Het was Huydecoper bekend dat het aanwijzen van fouten in het werk van bekende auteurs over het algemeen smalende reacties uitlokte. Omdat deze vaak afkomstig waren van personen die naar zijn mening niet gehinderd werden door enige kennis van zaken, trok Huydecoper zich van hun kritiek weinig aan als hij op die manier "den leergierigen" een dienst kon bewijzen.66 Om "misslagen" uit het Nederlands te bannen sorteerde het signaleren van fouten volgens Huydecoper meer effect dan het voorschrijven van allerhande taalregels:67 Het berispen der voorgangeren is eene onderwyzing der navolgeren:68 en het aantoonen van drie misslagen, kan by veel en meer dienst doen, dan het voorschryven van twalef Regelen of Wetten. 't Is daarenboven eene zekere waarheid, dat, alleen te zeggen wat goed zy, ons maar half doet kennen wat kwaad is. (1730: 398) 63 Ook Ten Kate (1723, I: ***3') plaatste zich op dit standpunt: "dog, in 't Onderzoek van Waerheid past geen aenziening van Personen, nogte verblinde eigen-liefde tot zijnen Medeburger". Vgl. Pels 1677: vvo 874-884: " Neemt myn' vrymoedigheid, ö groote Létterhélden, Myn, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval Myn' meening rondlyk uitte. Een ieder kan 't niet al. Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen, En geen' gebréken, schoon ze'er schuilen, aan te wyzen, Verrneêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft. De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft. Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen, Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen Aan 's meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag". Zie voor de waardering die Huydecoper had voor Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast, Schenkeveld-van der Dussen 1973: 44-45 en Van Schaik 1962: 151. 64Vgl. Huydecoper 1 720a: A5': "Ook heb ik my noit misnoegd getoond tegen iemand, die my beleefdelyk myne misslagen aantoonde; in tegendeel is dit iets, dat ik voomaamelyk zoek, om ' er naderhand myn voordeel uit te trekken". V gl. Huydecoper l772a: [1]: '''t Is buiten twijffel, datmen, op die wyze rna1kanderen tegenspreekende, op den rechten weg is, om ter kennisse van waarheid en wetenschap te komen. Want dikwils struikelende, hebben wy ook dikwils onderrechtinge noodig". 65Vgl. 1730: 214: "het aantoonen van zulke misslagen in onzen Dichter [is] te noodzaakelyker, omdat zyn voorbeeld ook anderen doet dwaalen". Vgl. Moonen die in een brief van 30 december 1704 aan Vollenhove Vondel aanduidt als "onzen hooghbejaerden hooftpoeëet; uit wien door Uwe Eerw. onderwijs iet te verbeteren mij altijt welgevalt". Met dank aan prof.dr. G.R.w. Dibbets, die mij op deze brief attendeerde. 66Vgl. Huydecoper 1726: 6*F: "Berispingen van onkundige menschen, zyn zaaken, die ik noch hoop, noch vrees. want gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven". 67Vgl. 1730: 235: "lk heb dit niet stilzwygende konnen voorbygaan, opdat anderen daardoor geleerd mogen worden, diergelyke misslagen naauwkeuriger te myden". Vgl. 1730: 87-88: "en ik acht dat 'er de taaIe, en haare minnaars ten hoogste aan gelegen zy, datmen zulke misslagen in zulke Schryvers ontdekke, en den leerling daaromtrent waarschouwe". Vgl. 1730: 380: "Doch men kan aanmerken, dat 'er niets zo kwaad is, of 't kan ergens goed toe zyn; al was 't alleen tot uitwerking van een nieuw kwaad". 68Vgl. Tael- en Dicht-kundige bydragen. Eerste deel (1760), p. 386: "Zachtzinnige en zedige berisping of verbetering is de baerrnoeder van taalbou". 77 Voor Huydecoper stond taalverandering gelijk aan taalverbastering (zie 4.3.4). Dat proces probeerde hij door middel van het opstellen van regels en voorschriften een halt toe te roepen. Hij was ervan overtuigd dat het Nederlands anders niet tot volmaaktheid zou kunnen komen maar - opnieuw - in verval zou raken.69 Doet het verval zijn intrede in het Nederlands, dan gaat het snel bergafwaarts met deze taal, zoals we kunnen opmaken uit het volgende citaat: de eene verwarring heeft hier [t. w. vervoeging van heeten, RdB], naar gewoonte, de andere gebaard. (1730: 137) Huydecoper was evenals Verwer van mening dat met betrekking tot het Nederlands regelmaat of analogie beschouwd diende te worden als de oorspronkelijke toestand. In zijn ogen waren onregelmatigheden van later datum en waren zij verbasteringen van de natuurlijke aard van de Nederlandse taal (vgl. Gerretzen 1940: 275). Daarom is volgens Huydecoper "de rege1maatigheid altyd voor de onregelmaatigheid te verkiezen" (1730: 231 ).70 Om een goed gefundeerde uitspraak over een taalkundig onderwerp te kunnen doen achtte Huydecoper het noodzakelijk verschillende voorbeelden met elkaar te vergelijken, zodat hij op de analogie kon wijzen: Byzondere uitgangen hebben byzonderen nadruk: en der zelver kracht is niet veilig naar te spooren in een enkel woord, maar in een menigte van woorden, die een' zelfden uitgang hebben.71 want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de overeenkomst van veel andren. (1730: 571) Bij het kritiseren van Vondel en andere auteurs nam Huydecoper geen blad voor de mond. Toonde taalkundig onderzoek aan dat iets de toets der kritiek niet kon doorstaan, dan werd dit door hem afgekeurd, ook al had hij er zich in zijn vroegere werk zelf ook van bediend: Het dwaalen is menschelyk: maar die alleen zoekt naar 't geen recht en waar is, moet zyne eigen dwaalingen zowel erkennen als die van anderen12 (1730: 558) 69Vgl. de brief van Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 (RAU, inv. 67, inv.nr. 175), waarin Huydecoper ten langen leste uitgebreid reageert op enkele "Vrymoedige Twyfelingen, en Bedenkingen over eenige plaatsen der Proeve van Taal- en Dichtkunde, enz." die Pieter van der Schelling hem in een brief uit februari 1730 had voorgelegd (RAU, inv. 67, inv.nr. 195): "alle taaien zyn eer gesproken en geschreeven, dan gebragt tot vaste regelen. zolangmen geene vaste regelen heeft, is 't natuurlyk dat elk in 't schryven de wyze zyner uitspraake volge; en dat men verscheidelyk schryve, naar maate datmen verscheidelyk, volgens de byzondere dialecten, spreekt. daarenboven moeten noodzaakelyk de taaIen, gelyk alle andere kunsten, veele veranderingen ondergaan, eer zy ten top der volmaaktheid komen; dat is eermen vaste gronden en regelen in de zelven kan vinden en bepaaIen". 70Vgl. 1730: 543: "Wy, die ons nergens aaneen onregelmaatigGebruik vasthouden". Ten Kate (1723, I: 13) zag het beschaven van een taai als een consequent "vermijden van Ongeregeitheden" in de mate van het mogelijke. Volgens De Buck (1952: 28) was de oorspronkelijke analogie in de taai naar de opvatting van deze grammatici een product van de menselijke rede, die zij met behulp van de dan opkomende empiristische methode wilden opsporen en reconstrueren. 71 V gl. 1730: 344: "Merk op de bovenstaande voorbeelden [ ... ] en 't zal blyken, dat zy alle drie op de bovengemelde wyze moeten onderscheiden worden". 72Vgl. 1730: 638: "wy zyn redelyk vrymoedig in het berispen van anderen; maar niet minder zynwe gereed tot het erkennen van onze eigen misslagen, zoras ons de zelven blyken", zoals onder andere blijkt uit de volgende fragmenten: "gelyk wy ook deezen misslag, dienwe hier in Vondel berispen, moeten verbeteren, niet in Vondels, maar in onze eigene werken" (1730: 191); "het staa my vry my zelven mede aantehaalen in dat geene, dat ik in anderen afkeur" (1730: 258); "En zal ik wederom geen zwaarigheid maaken, om by deeze weinigen, ook my zelven te voegen, die noch niet lang geleeden in mynen Horatius [ ... ] schreef; [ ... ]. 't welk ik hier herroep en afkeur, als gesprooten uit een oordeel, niet op bewyzen, maar op gissingen, gegrondvest, gelyk 't doorgaans gaat" (1730: 264); "en, omdatwe dit [t.w. lei(de) in plaats van lag, RdB] geheel en al afkeuren, zullenwe ook hier van ons zelfs spreeken, die doorgaands zo plagten te schryven" (1730: 505); vgl. ook: "Dewyl dit tot onderwys van 78 Door in de Proeve kritiek te leveren op het taalgebruik van Vondel - en op dat van andere schrijvers - werd Huydecoper door tijdgenoten verschillende malen vergeleken met de filoloog Aristarchus (ca. 217 -145 v.C.).73 Zo wordt in de Maendelyke Uittreksels, ofBoekzael der geleerde Werelt van maart 1732 over Huydecoper gesproken als "den Nederduitschen Aristarchus" (p. 321). En in de door Lucas Pater geschreven rijmbrief die voorafgaat aan het exemplaar van Huydecopers Proeve dat het Amsterdamse kunstgenootschap Diligentiae omnia ('Alles met naarstigheid') in 1770 schonk aan "Mejuffrouw Aagje Deken",14 staat te lezen dat Huydecoper "als de Aristarch van 't Y, Door wyze proeven leert het goed' van 't kwaad' te schiften".75 Met het louter aanwijzen van onvolkomenheden in het werk van dichters en prozaschrijvers stelde Huydecoper zich niet tevreden. Hij wilde zijn lezers namelijk niet alleen laten zien wat er fout was maar ook uiteenzetten waaróm hij bepaalde zaken afkeurde: en, ons niet genoegende met te zeggen wat kwaad is, zullen wy den jongen Dichter, zo 't ons eenigszins mogelyk is, vaste gronden, en zekere regelen aan de hand geeven, waaraan hy den Trant zyner vaarzen zal konnen toetsen; [ ... J. (1730: 175) Huydecoper was de mening toegedaan dat alles wat afweek van de notie die men over een bepaald onderwerp had ontwikkeld, niet op voorhand diende te worden verworpen: ten minste moetmen niet alles veroordeelen, wat met onze gedachten niet aanstonds overeen komt.76 (1730: 99) Daarnaast stelde hij zich op het standpunt dat men inzake taalkundige kwesties geen blind vertrouwen mocht stellen in de informatie die werd geboden in taalkundige geschriften als die van Moonen en Nylöe, "die wy gelooven thans in yders handen te zyn, en van de meesten op hun woord geloofd te worden" (1730: 426). Huydecoper vond dat men een probleem zelf diende te onderzoeken en dat men zich niet moest verlaten op autoriteiten. Ook zij konden zich immers vergissen.77 Deze kritisiche, empirische houding spreekt duidelijk uit het onderstaande citaat: anderen kan dienen, zal men my niet kwaalyk neemen, dat ik in dien Man [t.w. Van Hoogstraten, RdB] eenen misslag aantoone, dien ik in my zelven veroordeel" (Huydecoper 1726: 49). En in de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke schrijft Huydecoper: "Want myne eigene misslagen over 't hoofd te zien, of die te zien en te ontveinzen, was noit mijn gewoonte" (geciteerd naar Ett 1948: 164). 73 Aristarchus is vooral bekend door zijn commentaar op teksten van Homerus. Daarin gaf hij de betekenis van moeilijke woorden, verstrekte hij informatie over mythologische en geografische bijzonderheden en besteedde hij veel aandacht aan grammaticale verklaringen. Vossius' standaardwerk De arte grammatica libri septem (1635) is sedert de druk van 1662 ook bekend onder de naam Aristarchus (Dibbets 1981: xxxiü). Vondel raadt dichters in zijn invloedrijke Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste aan om een gedicht ter beoordeling voor te leggen aan een Aristarchus, "ja verscheide keurmeesteren". 74Dit exemplaar berust in de UB van de RUL, onder signatuur 1260 E 8. Zie Buijnsters 1984: 168. 75 Uit de opdracht aan Huydecoper die voorafgaat aan Philip Zweerts' Semiramis, of de doot van Ninus (1729), kunnen we opmaken dat de achttiende-eeuwse taalgeleerde zijn kritisch oog heeft laten gaan over de tekst van dat treurspel. Om die reden richt Zweerts zich tot Huydecoper met de woorden: "0 Aristarch! ö fakkel onzer tyt!" (p. *3V ). De dichter L. van den Broek spreekt Huydecoper in een aan hem opgedragen gedicht uit 1730 aan met de woorden "Doorzichtige Aristarch!" (RAU, inv. 67, inv.nr. 187). Op 5 september 1733 geeft Elias aan Huydecoper te kennen dat hij is gestopt met het schrijven van gedichten, want "de verandering der woonplaats van den heere Huijdecoper heeft mij van een' Aristarchus beroofd, by wien ik nooit zonder nut heb geraadpleegd". 76Vgl. 1730: 187: "op voorheengeleide grondslagen kanmen met weinig moeite een gebouw zetten; dit heb ik geheel uit den grond moeten ophaalen, om het ten minste te doen pal staan tegen den wind van zodanige Berispingen, die veel gedruisch maaken, maar niets beweegen konnen, dan 't geen uit zich zelf lichtelyk vlot en beweegd wordt". 77V gl. 1730: 296: "Dewyl dan de voorbeelden bevestigen 't geen de reden leert, [ ... ] zouden wy ons dwaasselyk vergaapen aan de mistastingen van niet onfeilbaare Meesters". 79 waaropwe echter niet sterk zouden aandringen, indienwe dit, door onderzoek, niet bevonden hadden zo te zyn. (1730: 320) Aan uitspraken over taal- en dichtkunde werd door Huydecoper alleen belang gehecht wanneer ze het resultaat waren van stevig gefundeerd onderzoek,78 waarbij bewust gezocht moest worden naar een verklaring voor een verschijnsel. Uitspraken die voor de vuist weg werden gedaan, konden zijn goedkeuring niet wegdragen: dat zy [t.w. de poëten uit Plato's Verdediging van Socrates, RdB] zeiden te weeten waaren meerendeels meeningen, gebouwd op zeer losse en valsche gronden; en zelfs van 't geen zy wysselyk geschreeven hadden, wisten zy mondeling geene reden te geeven. doch de kennis der oorzaaken is de bron der Wysheid; en zy, deeze missende, konden derhalve niet gezeid worden wyzer dan anderen te zyn. (1730: 27) Bestond er tussen twee auteurs verschil van opvatting over een onderwerp, dan moest men zich volgens Huydecoper boven de strijdende partijen stellen en als onafhankelijke derde de waarde van de aangevoerde argumenten bepalen: Laaten wy, Leezer, als onpartydigen, oordeelen, en denken, gelykmen zegt, daar 'er twee kyven hebbenze beide schuld. (1730: 433) Globaal genomen is het merendeel van de aantekeningen in de Proeve volgens hetzelfde patroon opgebouwd. Nadat Huydecoper vermeld heeft naar aanleiding van welke versregel uit Vondels vertaalde Herscheppinge hij de betreffende aantekening heeft geschreven, heeft hij bij die woorden zijn eigen op- en aanmerkingen geplaatst. Daarbij heeft hij soms ook gewag gemaakt van overeenkomstige dan wel afwijkende opvattingen van anderen. Dit 'theoretische' gedeelte wordt altijd gevolgd door voorbeelden uit de 'praktijk'. Taalregels en -adviezen bezitten volgens Huydecoper namelijk uitsluitend geldingskracht als ze steun vinden in het taalgebruik "van voomaame Schrijveren", over wie aanstonds meer. De wijze waarop Huydecoper in de Proeve gewoon was zijn commentaar te presenteren, heeft hij in het volgende fragment expliciet onder woorden gebracht: Myne gedachten opengeleid, en met redenen beweerd, schiet 'er over, datwe die noch, volgens onze gewoonte, met nieuwe en oude voorbeelden bekrachtigen en styven.79 (1730: 33) Uit dit citaat komt naar voren dat Huydecoper opmerkelijkheden in een taal niet alleen waarnam, maar deze met elkaar vergeleek en toetste aan de rede en het gebruik. 80 In een ruim vier pagina's tellende aantekening bij vers 695 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge heeft Huydecoper een regel gegeven voor het verdubbelen van klinkers en medeklinkers, waarmee hij zichtbaar ingenomen was. De regel vond namelijk ondersteuning in de spelling van verschillende door Huydecoper geraadpleegde woordenboeken. Daaruit bleek volgens hem duidelijk dat hy [t.w. de regel, RdB] zo zeer niet is eene uitvinding van wat nieuws, als wel eene ontdekking van iets dat oud en goed, doch nu lang verborgen geweest iS.81 (1730: 65) 78y gl. 1730: 128: "Opdat het nu blyke dat deeze myne Aanmerking wel gegrond [cursivering van mij, RdB] is, zullen wy daarvan meer bewyzen aantoonen" . 79y gl. 1730: 18: "Dat nu het BLAAUW zowel de eige kleur der Zee is, als het Groen, zou in zich zelf geen bewys noodig hebben. Om echter ook hier aan de wyze van behandeling, die wy ons voorgesteld hebben, te voldoen, konnen de volgende voorbeelden, kortelyk aangeroerd, dienen". Ygl. 1730: 257-258: "wy zullen eerst zien, wat onze Spraakkunstschryvers daarvan zeggen; dan het hedendaagsche, en eindelyk het oude gebruik hieromtrent aantekenen" . 8oJongeneeien (1996: 130) beweert dat Yerwer aangewezen dient te worden als de meest waarschijnlijke bron voor Huydecopers empirisme. Deze stelling berust te zeer op vermoedens en wordt mijns inziens onvoldoende met feiten onderbouwd. 81 Y gl. 1730: 36: "Ondertusschen zietmen dat niet al nieuw is, watmen nieuw noemt". 80 Dit citaat toont dat Huydecoper er waarde aan hechtte regels uit het taalgebruik te ontdekken en deze niet zelf te bedenken. Met andere woorden, hij toonde zich een voorstander van een inductieve werkwijze. Naar zijn mening mocht een spraakkunst niet louter bestaan uit een opsomming van regels die een gebruiker leren hoe hij zich in het Nederlands dient uit te drukken. Een grammaticus moest volgens Huydecoper laten weten waarop zijn taalvoorschriften en -adviezen waren gebaseerd: Indien deeze Schryvers [t.w. Hooft en Sewel, RdB] zo goed geweest waaren van ons Reden te geeven van dit zeggen, wy zouden den aangeweezen misslag zekerlyk niet begaan hebben.82 deeze Reden, diemen vooral van een' Spraakkunstschryver hadt mogen vorderen, zullen wy hier aantoonen, opdat andere aankomelingen met my niet dwaalen, of myne dwaalingen niet naarvolgen.83 (1730: 558) Op dit punt was Huydecoper dezelfde mening toegedaan als Ten Kate. Deze had namelijk in zijn Aenleiding met betrekking tot de door hem gevolgde werkwijze in het beschaven van het Nederlands opgemerkt dat hij had "betragt onze Taelwetten te vinden, en niet te maken, zoekende middelerwijle ook na hare Oorzaek en Redelijkheid" (1723, I: 14).84 Om de juistheid van een taalregel te bewijzen heeft Huydecoper zich laten leiden door twee criteria: het gebruik en de rede. Ten aanzien van deze normen heeft Klifman (1983: 20) opgemerkt dat de rede of ratio een "brugfunctie" vervult tussen het taalgebruik aan de ene en de taalregels aan de andere kant: "voorzover het gebruik 'redelijk' is, kan het door de rede in een taalregel vastgelegd en zo geordend worden". Komen de voorbeelden uit het geschreven taalgebruik overeen met de eisen die de rede aan de taal stelt, dan behoeft er volgens Huydecoper niet te worden getwijfeld aan de juistheid van een taalregel: Dewyl dan de voorbeelden bevestigen 't geen de reden leert, te weeten, datmen moet schryven op en in DEN loop, zouden wy ons dwaasselyk vergaapen aan de mistastingen van niet onfeilbaare Meesters; of aan den styl van 't gemeene volk, 't welk doorgaans het ongeluk heeft recht anders te spreeken dan behoort; ja dikwils de beest speelt zonder naar voorbeelden of redenen eenigszins te luisteren.85 (1730: 296) Wanneer er sprake is van een discrepantie tussen het gebruik enerzijds en de rede anderzijds, dan heeft Huydecoper opvallend genoeg de voorkeur gegeven aan de ratio: Vraagt gy, of het geenmen overal en by alle Schryveren vindt, niet goed is? zo vraag ik u weder, hoewel ik voorlang van Horatius geleerd heb, dat vraagen met vraagen te beantwoorden geen geschil eindigt; evenwel, zeg ik, vraag ik u; of gy, 't geen de Reden zelve zegt goed te zyn, niet beter 82Ygl. 1730: 164: "Geen van beide [t.w. Moonen en Sewe1, RdB] geeven zy reden van hun zeggen, en 1aaten dierhalve onzekere leerlingen, door hun verschil, in de zelfde onzekerheid steeken". Ygl. 1772a: 15: "Die onderwijst moet klaar spreeken." 83Ygl. 1730: 64: "Maar neem, dat die Regel, als nieuw zynde, noch geen gezag heeft om iets te bewyzen. wy zullen 't dan met andere klaare redenen goedrnaaken: en door die redenen zelfs deezen Regel bevestigen, en bekwaam rnaaken, om in 't vervolg iets te konnen bewyzen". Y gl. 1730: 65: "Dit ontdek ik uit deezen Regel, maar wy zullen 't weder met redenen bevestigen". 84ygl. 1723, I: **3v : "om niet alleen vooreerst de Regelen van het Agtbaerste Gebruik uitte vinden, rnaer ook om daernae de duisterschijnende Oorzaeken en Redelijkheid van die Gebruiken nae te speuren". Zie De Bonth & Dibbets 1995: 119, 126-127. Dit principe komen we al tegen in Johan Radermachers Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste uit 1568, wat voor die tijd uitzonderlijk mag heten (Bostoen 1985: 5). 85Ygl. 1730: 84: "Dit, met redenen beweezen, lust ons nu ook met voorbeelden te bekrachtigen: opdat wy, gelyk meer gezeid is, het spreekgebruik niet achtende, echter toonen, dat het schryfgebruik aan onze zyde is". Y gl. 1730: 116: "Dit, aldus met goede en klaare redenen vast gesteld, zullenwe met voorbeelden van andere Dichters bevestigen, en toonen, dat Yondel en Poot, beter geschreeven zouden hebben, NOCH eens zo hoogh, en NOCH eens zo vast". 81 oordeelt, dan 't geen alleen door 't Gebruik wordt goed genoemd?86 Dien dit niet voldoet, die kan uit het Tafereel van Cebes leeren, dat het beter is, met weinigen, ja alleen in het licht te staan; dan met duizenden van anderen in de duisternis te zitten steroogen op twyffelachtige en dubbelzinnige voorwerpen.87 (1730: 428) Een vergelijkbaar geluid viel eerder te horen in een aantekening waarin de vervoeging van de werkwoorden klieven, kluiven en klooven onderwerp van behandeling was: zeker, indien alles goed Duitsch is, watmen met voorbeelden kan bevestigen, zo is 'er geen verwarder taal, dan de Duitsche, tegenwoordig bekend.88 Ondertusschen is in dit alles, wanneermen op de Regelen acht geeft, niet de minste verwarring of onzekerheid. (1730: 344) Hierboven is er reeds op gewezen dat Huydecoper het van wezenlijk belang achtte dat de door hem gedane uitspraken door middel van voorbeelden werden bekrachtigd:89 Voorts zullen wij u, omtrent onze behandeling in 't gemeen, dit eenige mededeelen. Schoon wij eertijds van andere gedachten geweest zijn, wij zijn echter door de ondervinding eindelijk geleerd, dat niet alleen de doode taalen, als de Grieksche en Latijnsehe, maar ook de leevenden, gelijk onze Nederduitsche, noodig hebben met voorbeelden van voornaame Schrijveren, 't zij Nieuwen of Ouden,9o opgehelderd te worden.91 (1730: *4V ) Wanneer een uitspraak door een groot aantal voorbeelden uit het werk van "voornaame schrijveren", van "Dichters van Naame" (1730: 252), van auteurs die "onder de besten mogen geteld worden" (1730: 380), kon worden bevestigd, diende er naar de mening van Huydecoper niet te worden getwijfeld aan de juistheid ervan. Zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de voorbeelden speelden daarbij een rol: Zie hier dan een werreld van getuigen [ ... ] en oordeel dan, of 'er aan 't getal,92 of aan het gezag 86Ygl. 1730: 116: "Nu is de vraag of dit [t.w. eens zo hoog, RdB], om de verdubbeling van iets uit te drukken, wel gezeid is? volgens 't gebruik, ja: maar volgens de reden, en nette rekenkonst, neen". Ygl. 1772a: 36 "Is dit Gebruik? zo heb ik moeds genoeg om het Gebruik op den mond te kloppen, en te doen zwygen. Ik vermag zulks te doen, omdat het Gebruik niet algemeen tegen my is. Ik ben verpligt zulks te doen, omdat de gezonde Reden my zulks beveelt". 87Een soortgelijke opvatting komen we tegen bij Perizonius, wiens editie van Sanctius' Minerva aan Huydecoper bekend was. Voor Perizonius vormde ratio de grondslag van een taal. De usus vond hij ook van belang, maar die veronderstelde ratio, omdat er anders sprake zou zijn van abusus. Hij probeerde de taalverschijnselen te verklaren door analogie, waardoor hij de oorspronkelijke vorm en betekenis zocht in de oudste taal. Deze methode kon alleen met succes worden aangewend door iemand die een grondige kennis bezat van de usus van een taal (Gerretzen 1940: 70). Huydecoper voldeed aan die eis. 88Ygl. 1730: 407: "Sewel p.l62. zegt, datmen het tweezins gebruikt trefte en trof, getreft en getroffen. dat is de waarheid; doch het is daarom beide niet evengoed". Ygl. 1730: 502: "Dus verre was ons eerste opstel , waarinwe geen verandering gemaakt hebben, om te toonen dat 'er, gelyk wy ook elders zeiden, van alles voorbeelden by ons te vinden zyn; en dat het lichtvaardigheid is te verzekeren, dat iets noit gezeid is". 89Yan Lelyveld merkte in de tweede druk van de Proeve ten aanzien van Huydecopers werkwijze op: "de Heer HUYDECOPER, die voornamelijk onze taal uit voorbeelden der geachtste schryvers heeft beoefend" (Yan Lelyveld 1782: 181). 900nder 'Nieuwen' verstond Huydecoper auteurs die Nederlandse teksten hadden geschreven ná 1561, onder 'Ouden' verstond hij auteurs die Nederlandse teksten hadden geschreven vóór 1561. Voor alle duidelijkheid: Huydecoper refereerde met de term 'Ouden' niet aan schrijvers uit de Klassieke Oudheid; in deze betekenis komen we het begrip 'Ouden' wél tegen bij onder meer Pels 1677 (zie Schenkeveld-van der Dussen 1973: 37- 38). Nadere gegevens over Huydecopers onderscheid tussen Nieuwen en Ouden is te vinden in 4.3.4. 91 Y gl. 1730: 71: "Echter moetmen de regelen uit het gebruik hunnen klem geeven: zo is 't, en dat zal ik doen, doch uit het gebruik van schryven, dat alleen bekwaam is, om den regelen gewigt by te zetten"; vgl. 1730: 68: "wy zuIlen daaruit eene aanmerking opmaaken, en met getuigen bevestigen, die mogelyk by keurelyke schryvers toestemming zal vinden: zekerlyk in bedenking zal komen". 92Ygl. 1730: 618: "hiervan vind ik, onder myne aantekeningen, alleen twee voorbeelden; doch genoegsaam, om de waarheid van dit zeggen te bewyzen"; 1730: 281: "hierin worden wy krachtelyk bevestigd door eenige, 82 der Schryveren93 iets ontbreeke. (1730: 71) Zojuist hebben we gezien dat Huydecoper tot de "voomaame Schrijveren" zowel "Nieuwen" als "Ouden" rekent. Met de voorbeelden uit het werk van 'Nieuwe' auteurs streefde hij een ander doel na dan met die uit de geschriften van 'Oude' auteurs. Over de eerste groep heeft hij in de voorrede tot de Proeve het volgende opgemerkt: De Voorbeelden der Nieuwen dienen voomaamelijk om een onderscheid te maaken tusschen die woorden en spreekwijzen, de welken onze beste Schrijvers met oordeel verkooren en gebezigd hebben; en die, de welken alleen van den slechtsten hoop gebruikt, van de beschaafdsten gemijd worden. (1730: *4V ) De vraag werpt zich op welke 'Nieuwe' schrijvers Huydecoper tot de beschaafdsten rekende. Het is mogelijk ons van deze categorie een beeld te vormen op basis van gegevens uit de Proeve. Huydecoper heeft zich in dit boek namelijk her en der in waarderende bewoordingen uitgelaten over de (voomamelijk literaire) kwaliteiten van bepaalde schrijvers. Auteurs die volgens hem behoren tot deelverzamelingen als "onze beste Dichters" (1730: 300), "nette Schryvers" (1730: 35) en "zeer voomaame Dichteren" (1730: 147), zijn:94 Reinier Anslo, Johannes Antonides van der Goes, Laurens Bake, Pieter Boddaert, Johannes van Braam, Gerardt Brandt, Gerbrand Adriaensz. Brederode, C. Breemer, Gezine Brit, Joan van Broekhuizen, Jacob vander Burg, Pieter Ie Clercq, Jeremias de Decker, Heiman Dullaert, Sybrand Feitema, Joan de Haas, Daniel Heinsius, Pieter Comelisz Hooft, David van Hoogstraten, Frans van Hoogstraten, Amold Hoogvliet, Constantin Huygens, Daniel Jonktijs, Dirk Rafaëls Kamphuizen, P.C. Ketel, Everhard Kraeyvanger, Katrijne Lescailje, Gerard van Loon, Lrevinus de Meyere, Amold Moonen, Anna Morian, Daniel Mostaert, Joachim Oudaen, Joan Pluimer, Hubert Komeliszoon Poot, David de Potter, Catharine Questiers, Jacobus Revius,95 Pieter de la Ruë, Hendrik Schim, Jan Six van Chandelier, H.L. Spiegel, Jacob Storm, Pieter Verhoek, Roemer Visscher, Bemhard Vollenhove, Johannes Vollenhove, Vondel, Jan Vos, Jan Bapt. Wellekens, Jacob van Westerbaen, Jacob Zeeus en Philip Zweerts. Bij het opsporen van met oordeel gekozen woorden en uitdrukkingen in het werk van deze "voomaame Schrijveren" heeft Huydecoper bevonden dat daarin niettemin genoeg voorbeelden van "het slechte en verachtelijke" zijn aan te wijzen:96 Om nu ook in deeze laatsten het goede van het kwaade te onderscheiden, en op eene overtuigende wijze voor te stellen, zijn de Voorbeelden der Ouden97 ten alleruitersten noodzaakelijk. Zelfs de eenvoudigheid van hunnen stijl pleit voor hun: en schoon wij al toestaan , dat de meeste sierelijkheid der TaaIe te vinden zij bij de Nieuwen; wij beweeren echter, als eene onwederspreekelijke waarheid, dat de zuiverste gronden, moeten gezocht worden bij de Ouden. Hoe hoewel weinige, Dichters, by de welken wy deeze naarnen van Bruidleider en leidster, in die betekenis aangemerkt hebben" (1730: 281). 93Vgl. 1730: 59: "ik denk dat de Achtbaarheid van den Drost Hooft voldoende zal zyn"; vgl. 1730: 209: "Ik acht, dat het gezag van Hooft en Vondel hier genoeg zy, om het na hen met Poot onbeschroomd te gebruiken"; vgl. 1730: 270: "Laat één Huygens hier zo goed zyn als veelen" . 94Deze schrijvers zijn alfabetisch op achternaam gerangschikt. De spelling van de voor- en achternaam is ontleend aan de 'TWeede bladwijzer, der aangetoogen schrijveren' (1730: 670-682). 95 Over Huydecoper en zijn waardering voor Revius, zie Arens 1962. 96Vgl. 1730: 193: "en, om te toonen, dat onze taal, in dit deel, noch niet geheel gezuiverd is, zal ik deeze Aanmerking besluiten met eenige voorbeelden uit onze beste Dichteren, waarin niet alleen de Deel- maar ook de Bynaarn-woorden kwaalyk gebruikt worden". 97Met 'Ouden' bedoelt Huydecoper het werk van auteurs dat vóór 1561 is geschreven (en gedrukt); vgl. 4.3.4. 83 nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf.98 (1730: ** 1 ') In de Aenleiding van Ten Kate treffen we een passage van gelijke strekking aan: Uit deze genoeg same proeven [t.w. de rijmkroniek van Melis Stoke en de Delftse bijbel uit 1477, RdB], zoo men die wel inziet, kan men bevinden dat de grond van onze Tael, wat het Generale Grammaticael belangt, van dien tijd tot op heden dezelfde is; hoewel de Stijl van schrijven, zo verre die den cierlijken opschik betreft, thans een vrij meer vloeijende, veranderlijke, en bevallige plooi heeft aengenomen: Sedert een eeuw herwaerts, toen de geleerdheid in Holland haer vermaek vond , begon deze cierlijke Schrijftrant zijne wortels te schieten. (1723, I: 58) De gelijkenis is treffend. Het vermoeden lijkt me dan ook gerechtvaardigd dat Huydecoper zijn stelling over de zuiverheid van de Ouden en de sierlijkheid van de Nieuwen heeft ontleend aan Ten Kate. Wanneer Huydecoper ontdekte dat er tussen de "Nieuwen" - auteurs die werkten na 1561 - over een bepaalde taalkundige kwestie geen overeenstemming bleek te bestaan, is hij nagegaan hoe het taalgebruik van de 'Ouden' op dit punt was.99 Anders gezegd, het achttiende-eeuwse Nederlands werd door Huydecoper in dergelijke gevallen getoetst aan het - wat wij tegenwoordig noemen - Middelnederlands. Hoewel Huydecoper veel belang hechtte aan het taalgebruik van de Ouden was hun gezag niet onaantastbaar. Een enkele keer heeft hij de voorbeelden uit hun geschriften genegeerd en heeft hij naar eigen goeddunken gehandeld: Niettegenstaande alle deeze, en meer andere voorbeelden, te vinden by zulke Schryvers, op welker gronden wy anders gewoon zyn te bouwen,lOo oordeelen wy, dat Beleide, Beleid, gansch niet, maar BELAG, BELEGEN, alleen en volkomen goed zy.101 (1730: 370) 98 In tennen van de klassieke retorica zouden we kunnen stellen dat de taal van de middeleeuwse schrijvers die Huydecoper heeft aangeduid als de 'Ouden', zich volgens hem kenmerkt door 'senno purus' en 'perspicuitas' , terwijl de Nieuwen 'omate' en 'apte' of 'decore' schreven. Het waren juist de stijlkwaliteiten 'puritas' en 'perspicuitas' waaraan schrijvers zich volgens Huydecoper - in navolging van onder anderen Cicero en Quintilianus - moesten houden (vgl. Leeman & Braet 1987: 102). 99Vgl. Brief Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 [RAU, inv. 67, inv.nr. 175]: "Hebben wy het [Nederlands, RdB] nu ten top van volmaaktheid gebragt? Ik zou misschien zeggen, ja; indien ik niet wist, dat 'er voor meer dan honderdjaaren schryvers geweest zyn, die zich des al beroemden. ik zou my dan konnen bedriegen, gelyk zy gedaan hebben. doch 't is zigtbaar genoeg, datwe noch de volmaaktheid niet hebben, omdat zelfs de besten in veelen verschillen. Eenigen deezer verschillen heb ik in myne Proeve gepoogd te beslissen. en ik heb t geluk gehad, dat verscheidenen die van my verschilden, door myne redenen gebragt zyn tot myn gevoelen. Wat middelen heb ik hier toe gebruikt? geenszins eene stipte bepaaling aan de voorbeelden van Ouden, of aan nieuwen; eerst heb ik het beste, of regelmaatigste uit onze laater schryvers verkooren: vervolgens heb ik dat getoetst aan de schryfwyze der ouden; aan de welken ik gaarne wil dankweeten het grootste gedeelte dier aanmerkingen, die ik voor de nutsten van myn geheel werk erken. want gun my alleen dat ik dit zeggen moge: Heb ik eenige vaste en onwrikbaare gronden aangeweezen; zo moet volgen, dat in alles, wat op die gronden rust, de volmaaktheid bereikt zy: anders, zyn het geen vaste, maar losse gronden". IOOYgl. 1730: 508: "Zie daar het duidelykste onderscheid tusschen LIGGEN, LAG, GELEGEN, en LEGGEN, LElDE, GELEID, aangeweezen en met wettige voorbeelden gestaafd", die stuk voor stuk zijn ontleend aan het taalgebruik van de (aal)ouden, en "Doch onze keur voor vryde, gevryd, vind ik gewettigd door de twee volgende oude voorbeelden" (1730: 627). lOl Y gl. 1730: 622: "wy blyven by onze gedachten. evenwel willen wy niet ontveinzen, datwe deeze uitdrukking naderhand ontmoet hebben in den Delfschen Bybe11477. [ ... ]. Waarvan ik echter niet weet by eenen der Ouden eenig ander voorbeeld geleezen te hebben". Ygl. 1730: 630: "doch behalve dat dit het eenigste voorbeeld is, dat ik by de ouden heb konnen ontdekken, zo is noch aanmerkelyk dat het voorkomt by die, de welken wy elders genoemd hebben de Jongsten onder de Ouden". 84 Op tal van plaatsen in de Proeve heeft Huydecoper expliciet te kennen gegeven dat voorbeelden uit geschriften van zowel Nieuwe als Oude schrijvers aantonen wat in het Nederlands gebruikelijk is of was. 102 Om ruimte te besparen heeft Huydecoper een enkele keer besloten zijn uitspraken niet te bekrachtigen met het citeren van verzen dan wel prozafragmenten: Het uitschryven hunner woorden gaa ik voorby, om plaats te winnen; doch ik noem de Schryvers, om zowel te zeggen, wat voor is, als tegen. 103 (1730: 250) Huydecoper geeft te kennen dat hij in de geschriften die hij heeft onderzocht geen voorbeelden heeft aangetroffen die in strijd zijn met door hem gedane beweringen. En als hij deze had aangetroffen, dan zou hij die nooit bewust hebben achtergehouden: wy verklaaren, dat wy, in het aanhaalen der voorbeelden, altyd met eene onberispelyke oprechtheid getracht hebben, te werk te gaan. en vindt de Leezer byeenen der Ouden iets, tegen ons strydende en echter van ons niet gemeld, hy zy verzekerd, dat wy het of niet geleezen, of over' t hoofd gezien hebben. 104 (1730: 630) Van elk citaat dat in de Proeve is opgenomen, heeft Huydecoper nauwkeurig de vindplaats opgegeven. Hij heeft zich daarbij niet beperkt tot het vermelden van de naam van de auteur en de titel van het boek waaruit het citaat afkomstig is, maar ook bladzijde, boek, vers, bedrijf, scene, blad, kolom en regel genoemd waar de betreffende passage te vinden is. Hierdoor is het gemakkelijk een aanhaling op te zoeken in het origineel, zoals Huydecoper in het volgende fragment expliciet onder woorden heeft gebracht: ik zal hier mede eenige voorbeelden, met aanwyzinge van blad, colom en regel, op dat zy te lichter konnen naargezocht worden, byvoegen (1730: 35) Door de exacte vindplaats van een citaat aan te duiden hoopte Huydecoper te bewerkstelligen dat de lezers van de Proeve het fragment erop zouden naslaan in de opgegeven bron en zelf een oordeel zouden vormen over een bepaald gebruik: I02YgL "Dat echter beweegde en beweegd altyd in gebruik geweest zyn, lust ons te toonen met verscheiden voorbeelden, uit verscheiden zo oude als nieuwe schryveren" (1730: 121), "Een menigte van plaatsen komen ons in dit werk voor, om het gebruik van onzen Dichter buiten allen twyffel te stellen" (1730: 136), "doch wy zullen hier het misbruik verder stilzwygende verbygaan, en alleen het rechte gebruik aanwyzen" (1730: 201), "Licht zal iemand vraagen, waartoe zo veele voorbeelden aangehaald van iets dat bekend is? hiertoe: opdat zich niemand zo grofvergrype, van wyten en weeten ondereen te mengen" (1730: 217), "zie daar VRAAGDE mede genoegsaam beweezen uit de Ouden, even gelyk jaagde" (1730: 265), "wy zouden hierby noch honderd voorbeelden uit de Ouden konnen byvoegen; doch oordeelen dat Idit voldoet" (1730: 297), "Zie hier eenige voorbeelden, die wy niet mogen overslaan, zonder ons voornaamste oogwit te kort te doen; en slechts eenvoudig zullen ter nederstellen, om ons hier niet, met zaaken van weinig belang, optehouden" (1730: 302), "wy gewaagden van deeze Spelling nu al dikwils in 't voorbygaan. besluit met my der zelver echtheid uit de volgende voorbeelden" (1730: 327), "Eerwe dit ophelderen, zullenwe de voorbeelden, getrokken uit veele schriften der Ouden, laaten voorafgaan" (1730: 369), "Doch wy willen nu de Ouden laaten berusten, dewyl het by hen algemeen is; en overgaan tot de Nieuwen, die dit mede, hoewel spaarzaamer, hier en daar in hunne werken ingevoegd hebben" (1730: 379), "En dat dit bewys voldoende zy, bewyzen wy [ ... ) ten anderen, uit een reeks van voorbeelden, in de welken Het nu altyd wordt uitgedrukt door Daar" (1730: 473), "op de zelfde wyze (want ook hier moeten de voorbeelden klem hebben)" (1730: 509-510), "Dat zulks waar zy, kanmen daar, en uit een groot getal der bovenstaande voorbeelden, bevestigd vinden" (1730: 617). 103 Op bladzijde 289 van de Proeve wilde Huydecoper wel voorbeelden geven, maar dat zou te veel plaats vergen: "Wy zullen dit dan by deeze eenvoudige verzekering laaten, en alleen noch dit zeggen, dat het lang te vooren onverbreekelyk waargenomen is". YgL "wy zullen hier de kwaade voorbeelden overslaan; en de goeden zyn genoeg te vinden" (1730: 287). I04Ygl. 1730: 333: "had ik 't van andere dieren gevonden, ik zou 't niet ontveinzen" en "Wy zouden dit [t.w. stamtijden leggen, legde, gelegd) stilzwygende voorbygaan, zo wy ook hiervan geene voorbeelden gevonden hadden" (1730: 509). 85 doch ik hebze mynen Leezer willen aantoonen, opdat hy, zo hy dit zyn aandacht waardig houde, die plaatsen kan naarzien, en dan zelf oordeelen, wat uitwerking zy daar hebben, en of hem dunkt datze te volgen of te myden zyn. (1730: 160) Bij het citeren van schrijvers heeft Huydecoper zich zoveel mogelijk gebaseerd op originele bronnen. Heeft hij woorden aangehaald uit de tweede hand, dan heeft hij dat uitdrukkelijk vermeld. I05 Hij was namelijk naar eigen zeggen gewoon of de Schryvers zelfs naar te zien,106 of aan te wyzen, waar ik hunne woorden gevonden heb. 107 (1730: 634) Aan het weergeven van tekst uit werk van anderen heeft Huydecoper twee nauw met elkaar verweven eisen gesteld: citaten dienen ten eerste correct en ten tweede volledig te zijn. Als voorbeeld van een boek dat niet voldeed aan de eerste voorwaarde, heeft Huydecoper de geslachtlijst van Van Hoogstraten genoemd. Voor een herdruk van dat boek deed Huydecoper daarom de suggestie "datmen de plaatsen, met veel moeite en aanhoudenden yver door dien werkzaamen Man verzaameld, eens tegen de Schryvers zelfs naarzag; en de zulken, die wat schielyk en gebrekkelyk uitgeschreeven zyn, in die orde herstelde, waarinze by hunne maakers voorkomen" (1730: 233). Huydecoper wilde daarnaast dat citaten volledig waren, omdat het onvolledig citeren ertoe zou kunnen leiden dat men tot verkeerde gevolgtrekkingen kwam.108 Dit heeft Huydecoper geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld uit Vossius' De arte grammatica. Sallustius schreef "volgens de aanhaaling van Vossius" neque in priore pugna adfuerant, waarbij Huydecoper heeft aangetekend "dat zy, by den schryver zelf, volleediger voorkomen, aldus, neque in priore pugna, in itinere MORATI, adfuerant" (1730: 387-388). Dat Huydecoper de door Vossius aangehaalde woorden heeft vergeleken met het origineel, toont overigens duidelijk aan hoe belangrijk het voor hem was om terug te keren 'ad fontes' . 105Zie bij voorbeeld 1730: 106: "Mus is, volgens Becanus (gelyk Kiliaen aantekent) een verzameling van veele zaaken tot een". In een brief van 21 december 1754 schrijft Huydecoper aan Gerard Meennan: "Ik acht my dan in dit gedeelte myner behandelinge gansch onberispelyk, en zelfs gehandeld te hebben volgends de strengste regelen der ars critica, die niet verbiedt, ons den arbeid van anderen ten nutte te maaken, mids wy de zei ven met naame noemen: en dat doe ik altyd. Maar Schryvers, die men noit geleezen heeft, aan te haalen alsof men ze geleezen hadt, met verberging van den geenen by wien men 't gevonden heeft, is onvergeeflyk. maar dat doe ik noit" (geciteerd naar Ett 1948: 114). Aan het slot van deze brief zegt Huydecoper dat "[ik] noch niet ganschelyk vergeeten ben de Regulae artis criticae, waarin [ik] my sedert 40 jaaren geoeffend heb" (geciteerd naar Ett 1948: 115). 1060p het laatste moment - in de 'Noodige toegift' - wist Huydecoper hierdoor een fout in de Proeve te verbeteren: "ik [ontdek], by het naarzoeken van de Aantek. van den Heer Vlaming (het welk ik eerder behoord had te doen, en nu echter noch even by tyds doe) dat daar niet ge1eezen wordt Hen, gelyk ik gezeid en herhaald heb, maar Her" (1730: 643). I07Eén keer heeft Huydecoper toegegeven dat hij zich daar in de Proeve niet aan heeft gehouden, met als gevolg dat hij iemand woorden toeschreef die deze niet had geuit. Daaraan verbond Huydecoper de volgende les: "Laat ons ook hieruit leeren voorzigtig te zyn; en geen' staat te maaken op anderen in iets, dat wy zelfs moeten verantwoorden" (1730: 634). I08Iets soortgelijks treffen we aan op pagina 425 van de Proeve. Daar heeft Huydecoper beweerd dat het zonder hulp van de context niet mogelijk is om vast te stellen of we in het Latijn homo homini of homo hominem moeten schrijven. Het eerste is correct in de uitdrukking homo homini lupus est, het tweede in homo hominem generat: "'t Welk aantoont, datmen, uit afgebroken en onvolmaakte redenen, de eigelyke betekenis van een woord geenszins bepaalen, noch, of iets wel of kwaalyk gezeid zy, met eenigen grond betwisten kan". Vgl. ook 1730: 137 waar Huydecoper door het gebruik van kleine hoofdletters heeft laten zien dat op basis van de context de werkwoordsvonn hiet in de eerste voorbeeldzin een imperfectum is en heten in het tweede voorbeeld een praesens: "het WAS een coninc, hiet Prides" en "Die Neder-Sassen heten NU Vriesen". 86 Een enkele maal heeft Huydecoper uitdrukkelijk kenbaar gemaakt langs welke weg hij tot een bepaalde uitspraak is gekomen en waarom hij dat geëxpliciteerd heeft: Mogelyk vraagt nu iemand; Waarom niet regelrecht tot deeze Afleiding gekomen? die omweg, Leezer, langs den welken wy u geleid hebben, is de zelfde, waarlangs wy tot de waarheid gekomen zyn. (1730: 328) Met andere woorden, voor Huydecoper telde niet uitsluitend de uitkomst van een onderzoek, het proces dat daartoe had geleid vond hij minstens zo belangrijk. Huydecoper heeft er in diverse aantekeningen van de Proeve op gewezen dat het geenszins zijn bedoeling was zijn mening aan anderen op te dringen: "elk hebbe zyn oordeel vry" (1730: 218). Het was hem er voornamelijk om te doen zijn eigen ideeën uiteen te zetten109 en die aannemelijk te maken door ze met voorbeelden uit het taalgebruik te 'bewijzen' of te 'bevestigen'. Op basis daarvan kon een lezer zelf besluiten Huydecopers opvattingen over te nemen of te verwerpen: Wy zullen besluiten, en laaten elk hiervan oordeelen, zo 't hem behaagt. I 10 (1730: 252) Huydecoper is er niet altijd in geslaagd een duidelijke regel te formuleren waar onzekere taalgebruikers zich aan konden houden. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer er naast elkaar twee vormen bestaan die geen van beide onjuist zijn: Wy zullen van alles den Leezer eenige staaltjes voorhouden, en laaten hem 't gebruik vry: want wy gelooven dat het beide [t.w. lachte/loeg & gelachtlgelachen] goed is. (1730: 166) We hebben hierboven gezien dat Huydecoper zijn uitspraken schraagt met feiten. Heeft hij onvoldoende materiaal tot zijn beschikking om over een taal- dan wel dichtkundige kwestie iets zinnigs te zeggen, dan laat hij dat achterwege. De lezer zal in een voorkomend geval moeten afgaan op zijn eigen oordeel: Daar is iets in [t.w. het onderscheid razery/razemy, slaavery/slaavemy] dat my toelacht, doch ik kan het met geen bewyzen staaven, en laat het dus aan 't oordeel van bescheidene , en zich des verstaande Leezeren .lll (1730: 104) 4.2.3 Helderheid en eenvoud Bij het schrijven van de Proeve heeft Huydecoper er voortdurend naar gestreefd zijn standpunten zo helder mogelijk weer te geven (perspicuitas of claritas), 112 zodat die niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn: I09Ygl. 1730: 361: "Wy bepaalen niemand in zyn oordeel: zie hier het onze". llOYgl. "wy willen niemands meening verdraaien; en laaten 't oordeel aan den Leezer" (1730: 339); "Maar dewyl wy diergelyke woorden by de besten onzer Dichteren overal in het vaars geplaatst vinden; zullen wy den Leezer hier eenigen der zelven voorstellen, opdat hy de waarheid myner stellinge daaraan toetse, en zelf oordeele welke der volgende voorbeelden naar te volgen, welke geheel en al te vermyden zyn" (1730: 187-188); "dit behaagt ons: doch wy laaten 't aan uw oordeel, om hier niet stil te staan" (1730: 582); "Nu laat ik aan 't oordeel van den Leezer, of dit mede onder losse Gissingen, of onder beweezen Waarheden, te tellen zy. 't laatste behaagt ons: en zal ons behaagen, totwe anders geleerd worden" (1730: 328). III Van Lelyveld vraagt zich in een noot bij de tweede druk van de Proeve af of het onderscheid waarvan sprake is, wel reëel is: "Wy, voor ons, twyfelen, of men immer met genoegzame voorbeelden zal kunnen bewyzen, dat dit, waarlijk snedig, onderscheid tusschen Razery en Razemy in den grond onzer tale te vinden zy" (1782: 239). Y gl. 1730: 2: "By gebrek van zekerheid bepaalen wy hier niets; hoewel ons het laatste zeer natuurelyk voorkomt" en "Wy besluiten hier niets; en willen gaarne van anderen leeren, 't geenwe noch niet verstaan" (1730: 608). 112Ygl. 1730: 179: "Wy zullen met de uiterste oplettendheid poogen, dit zo klaar voor te stellen, dat, schoon het buiten twyffel duister zal schynen voor dikoorige rymers, de kenners en onderzoekers der kunst echter myne meening ten vollen zullen bevatten, en ook, gelyk ik hoope, goedkeuren" en "wy zullen dit zo klaar aantoonen, dat 'er niet de minste reden van twyffelen zal overschieten" (1730: 293). 87 Alle Leezers zyn geen Bescheiden Leezers; maar die Schryver is eerst voorzigtig, die ook den Onbescheidenen alle handvatsels van verdraayingen, door de zuiverheid van zyn' styl, weet te ontwringen: een geheim, 't welk ik voor my zelven lang gezocht, maar noch niet gevonden heb. (1730: 378) Door zijn ideeën eenvoudig voor te stellen, heeft Huydecoper pogen te bewerkstelligen dat de tekst van de Proeve aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: Wy willen gaarne met weinig moeite verstaan worden, en zullen dierhalve den eenvoudigsten weg inslaan [ ... ].113 (1730: 146) Hoewel Huydecoper het van groot belang achtte om voorbeelden te geven om regels te ondersteunen, heeft hij ervoor gekozen deze achterwege te laten als ze nadelig zijn voor een goed begrip van de tekst: 't welk wy hier, om den draad der redeneeringe niet in 't war te helpen, met geene voorbeelden, schoon overvloedig voor handen, aantoonen zullen114 (1730: 64) Een helder betoog wordt ook verkregen door verschillende aspecten van een probleem afzonderlijk te belichten: Wy zullen van ieder afzonderlyk spreeken, en zeggen 'er zo veel van, als ons schynt noodzaakelyk te zyn, om onze gedachten in dit stuk klaar en vatbaar te maaken.115 (1730: 180-181) Huydecoper heeft zijn best gedaan zo helder mogelijk te schrijven. Om het gestelde beter te doen uitkomen heeft hij daarnaast goed de mogelijkheden benut die de typografie hem bood. Zo worden citaten cursief weergegeven en de woorden waar het Huydecoper om gaat daarbinnen in klein kapitaal of in romein. 4.2.4 Samenvatting Huydecoper beoogde met de publicatie van de Proeve onder andere een bijdrage te leveren aan de opbouw van de moedertaal. Voor dat doel leek hem het aanwijzen van fouten in het taalgebruik van belangrijke auteurs meer effect te sorteren dan het geven van taalregels. Daarom heeft hij ervoor gekozen om taalfouten aan te duiden die voorkomen in Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Hij vond namelijk dat men het werk van Vondel en van andere auteurs kritisch moest lezen en het niet klakkeloos mocht navolgen. Huydecoper wilde niet volstaan met het uitsluitend aanwijzen van onvolkomenheden in het werk van dichters en prozaschrijvers, hij wilde ook duidelijk maken waaróm hij iets afkeurde. Daarbij verliet hij zich niet op de informatie die te vinden was in taalkundige geschriften als die van Moonen, Sewel en Nylöe. Hij was de mening toegedaan dat men een probleem zelf moest onderzoeken en niet mocht afgaan op wat 'autoriteiten' als Moonen en Sewel daarover hadden geschreven. 113Ygl. 1730: 180: "wy zullen zo eenvoudig te werk gaan als 't mogelyk is"; vgl. 1730: 7-8: "Indien wy de gegeeven verklaaring niet hielden voor de eenvoudigste, wy zoudenze hier niet bygevoegd hebben"; 1730: 205: "dat best is, en waar, is altyd het eenvoudigste". 114y gl. 1730: 581: "Het onnoodige voorbygaande, zullenwe alleen aanroeren het geen ons van de waarheid kan verzekeren". Niettemin is Huydecoper zich ervan bewust dat een enkel voorbeeld vaak veel duidelijkheid kan verschaffen: "Een klein voorbeeldje zal hier weder de zaak in haar vollen dag konnen zetten" (1730: 86). 115Ygl. 1730: 303: "Overgaande tot een naauwkeurig Onderzoek van dit woord [t.w. livrei], zynwe eindelyk, om in den overvloed deezer stoffe, noch onzen Leezer, noch ons zelfs, te verbysteren, te raade geworden, het te onderscheiden in Drie Deelen"; vgl. 1730: 349: "Doch het wordt tyd tot onzen Dichter te komen, en te zien wat hy hiervan in 't gemeen oordeelde. Wy zullen hierin met orden voortgaan". 88 Taalregels mochten niet willekeurig worden opgesteld, maar moesten opgemaakt worden uit het taalgebruik van "voornaame Schrijveren". Om een regel goed te kunnen onderbouwen, was het volgens Huydecoper noodzakelijk verschillende voorbeelden met elkaar te vergelijken en deze te toetsen aan de rede. Komen de voorbeelden overeen met de eisen die de rede aan een taal stelt, dan hoeft er volgens hem niet te worden getwijfeld aan de juistheid van een taalregel. Bestaat er tussen het gebruik en de rede wèl een discrepantie, dan heeft Huydecoper de rede boven het gebruik gezag gegeven. De voorbeelden waarvan zojuist sprake was, konden zowel afkomstig zijn uit het taalgebruik van de Nieuwen als uit dat van de Ouden. Aan de voorbeelden uit het werk van de Ouden - middeleeuwse auteurs - hechtte Huydecoper de meeste waarde, omdat het door hen geschreven Nederlands nog in een zuivere staat verkeerde; aan het eind van de zestiende eeuw raakte het Nederlands in verval als gevolg van de komst van de Spanjaarden naar de Nederlanden. Sommige Nieuwen hebben weliswaar enkele misbruiken die toen hun intrede in het Nederlands hebben gedaan, verwijderd, maar hun taal kan wat zuiverheid betreft niet op één lijn worden gesteld met de taal van de Ouden. Bij het citeren van voorbeelden, die volgens Huydecoper zowel correct als volledig moesten zijn, ging hij altijd terug naar de bron. Citeerde hij uit tweede hand, dan gaf hij dat altijd zorgvuldig aan. Door nauwgezet het pagina- enlof versnummer te vermelden van het boek waaruit een citaat afkomstig waren, wilde Huydecoper bewerkstelligen dat lezers van de Proeve de opgegeven plaatsen zelf zouden naslaan om zich over een bepaald gebruik een oordeel te vellen. Huydecoper vertrouwde niet op het gezag van anderen, maar wilde een bepaalde kwestie altijd zelf onderzoeken. Hij ging daarbij uit van een groot aantal voorbeelden waaruit hij algemene regels formuleerde. Zijn werkwijze kunnen we derhalve bestempelen als empirisch en inductief. 4.3 Huydecoper: normen voor goed taalgebruik Bij het opstellen van taalregels en -adviezen heeft Huydecoper zich door vier principes laten leiden: de 'gronden' van het Nederlands', het dagelijkse taalgebruik, het taalgebruik van gezaghebbende auteurs en het taalgebruik uit het verleden. Aan deze vier taalnormen zal in de komende vier paragrafen aandacht worden geschonken. Dit hoofdstuk wordt besloten met een paragraaf over metaplasmus of dichterlijke vrijheid. Dichters hoeven de regels die grammatici voor het Nederlands hebben opgesteld, namelijk niet strikt in acht te nemen. 4.3.1 De 'gronden' van het Nederlands In de oudste Nederlandse grammatica, de Voorreden van de noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste (1568),116 heeft Johan Radermacher de trits natura-ars-exercitatio, die vooral betrokken is op de rhetorica en de poetica, toegepast op taal. De strekking van Radermachers betoog is door Dibbets (1985: 20) als volgt onder woorden gebracht: "Deze natura, een 'grammatika' die impliciet in de taal aanwezig is en in het taalgebruik tot uitdrukking komt [ ... J, waar echter in de loop van de tijd verandering kan optreden, kan worden geëxpliciteerd in een stelsel van taalregels dat op de natura is gegrond, een 116Dit handschrift is uitgegeven en van een inleiding voorzien door Bostoen (1985). 89 grammatika, waarmee de ars gekreëerd iS".117 Deze opvatting heeft Dibbets (1985: 21) als volgt weergegeven: natura b ~ usus /c ars grammatica In deze figuur stelt natura de taal in haar oorspronkelijke staat voor, een taal die wordt gekenmerkt door analogieën. Pijl a geeft aan dat de usus, het taalgebruik, voortkomt uit deze volmaakte taal, ten opzichte waarvan het enige gebreken vertoont. Pijl b brengt tot uitdrukking dat de ars grammatica een stelsel regels is die hun oorsprong vinden in de natura en om die reden in essentie volmaakt zijn. Pijl c laat zien dat de ars grammatica invloed heeft of zou moeten hebben op de usus. Dit zou dienen te geschieden door middel van de exercitatio, waarbij de regels van de ars grammatica worden betrokken op de usus. Als gevolg van die exercitatio zal de usus geleidelijk aan herstellen: het taalgebruik zal steeds meer overeenkomsten gaan vertonen met de natura, wat wordt uitgedrukt door pijl d. Een met die van Radermacher overeenstemmende opvatting komen we tegen in De Nederduytsche Spraec-konst (1633) van Christiaen van Heule. Van Heule beklemtoont in deze grammatica dat hij de regels of wetten die hij ten aanzien van het Nederlands ontdekt en vervolgens beschrijft, ziet als natuurlijke wetten, met andere woorden als wetten die in de natuur of 'aert' van de taal liggen: "Wat de natuur van de taal presenteert als een wet, vindt in de taalbeschrijving zijn neerslag in een regel; wet en regel zijn in dit opzicht pendanten" (Klifman 1983: 22). Van Heule slaagt er zodoende in het normatieve karakter van zijn grammatica te onderbouwen "door de regels via de wetten te objectiveren als een explicitering van de natuur van de taal, om daarna deze regels tot instrument te maken in de beoordeling van de usus" (Klifman 1983: 22-23). Verschillende andere zeventiende-eeuwse taalkundigen lieten zich bij het opstellen van grammaticale regels (mede) leiden door de 'aard', 'natuur', 'grond' of 'eigenschap' van de taal. Tot hen behoren onder anderen De Hubert, Ampzing en Kók. Wat zij met dat criterium precies bedoelen, is niet geheel duidelijk (Dibbets 1977b: 48-49; vgl. Hermkens 1973: 20). Zwaan (1939: 258) geeft als omschrijving ervoor het "eigen karakter en het (diepere, innerlijke) wezen van de taal"Ys Huydecoper was eveneens bekend met de hierboven genoemde begrippen. Zo geeft hij op pagina 145 van de Proeve te kennen dat "elke taal [ ... ] haare eigenschap" bezit. 119 Hij is 117Vgl. ook Klifman 1983: 20-24. 118Met de woorden "aard ende eijgenschap der tale" verwijst De Hubert in de Noodige Waarschouwinge naar de woorden, de vormen en de woordvolgorde van het Nederlands die hij kende of beschouwde als de natuurlijke wijze van spreken, aldus Zwaan (1939: 258). 119Deze uitspraak wordt onder anderen onderschreven door Ten Kate (1723, I: 354): "elke Tael heeft haer bijzonder eigen". Onder taaleigen verstaat Ten Kate volgens Huydecoper (1772a: 17) "eene weezenlyke Eigenschap der TaaIe, die Ten Kate zelf vervolgends noemt den Oudduitschen Grond". 90 van mening dat het taalgebruik en de - wat hij noemt - "gronden" van het Nederlands in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid. Dat proces heeft zich op zijn laatst aan het begin van de zeventiende eeuw voltrokken, zoals blijkt uit de volgende aanhaling: Wat hiervan zy, toen dit woord [t.w. het werkwoord boogen] eerst in gebruik kwam, dat, myns oordeels, geweest is in 't begin van de voorgaande eeuw, of weinig vroeger, zekerlyk nadat de taal reeds van veele gronden der oudheid was afgeweeken,120 gebruikte men 't ook op eene andere wyze. (1730: 251) De "zuiverste gronden" van het Nederlands zijn dan ook te vinden bij de auteurs die Huydecoper aanduidt met de term Ouden, die zich het dichtst bij de oorsprong van de taal bevonden en daardoor het verst van het bedorven taalgebruik. Want zoals we hierboven hebben gezien, stond taalverandering voor Huydecoper gelijk aan taalverbastering, niet aan taalontwikkeling. 121 Anders gezegd: het taalgebruik of de usus van de Ouden toonde in tegenstelling tot de hedendaagse taal weinig tot geen verschillen met de volmaakte staat waarin het Nederlands ooit verkeerde: de natura. Slechts af en toe zondigen de Ouden tegen de zogeheten "grondregelen der taaIe" (1730: 124). In zijn Brief wegens de ablativus absolutus, gepubliceerd in 1772 maar reeds enige decennia tevoren geschreven,122 zegt Huydecoper dat de "gronden" van een taal zijn gegrondvest in 'OOt Natuurlijk verstand, dat bij alle volkeren een, maar niet even zeer beschaafd is; en die ook daarom, in alle beschaafde taalen moeten plaats hebben" (1772a: 36). Om de natura van een taal met succes te kunnen bestuderen, dient men volgens Huydecoper vertrouwd te zijn met systematiek van de Latijnse grammatica: Alle beschaafde volkeren hebben naarstige voorgangers gehad, die den aard hunner Moedertaale onderzocht, en der zelver gebruik beschaafd hebben; maar geenen is zulks gelukt, dan die te vooren, eenen goeden tijd, by de Latijnen hadden te school gelegen.123 (1772a: 43) Wie zich met de bestudering van het Nederlands bezighoudt, dient in de ogen van Huydecoper acht te geven op de voor die taal karakteristieke eigenschappen.124 Daarmee en met de taal die de Ouden hadden gebezigd, diende het tegenwoordige Nederlands te worden vergeleken, aldus Huydecoper in de gemelde brief. 125 Stemt het taalgebruik in de geschriften van de Ouden (usus) overeen met de eigenschappen van het Nederlands (natura), dan ziet Huydecoper geen enkele reden daarvan in het hedendaagse Nederlands afte wijken. In de Proeve brengt hij dit als volgt onder woorden: zonder nochtans iets te bepaalen, dan uit grondregelen der taaIe, en het gebruik der ouden: en alswe die beide, gelyk hier, voor ons hebben, dan dunkt my dat 'er niet de minste twyffeling behoorde over te blyven.126 (1730: 124) 120y gl. 1730: 252: "de tyd van des zelfs geboorte [ ... 1 is niet zeer voordeelig" . 121 De opvatting dat het Nederlands in het verleden zuiverder, regelmatiger was, vinden we al bij Pels (zie 4.3.4) en bij Yerwer (zie 1.7). 122Zie over de publicatie van deze brief, Komen (1994: 122-124). 123Ygl. l772a: 43: "Wat gids, wat leidsman, kan iemand [ ... 1 vinden, die, ten minsten met zyne uiterste lippen, gelijkmen zegt, de Latijnsche Grammatica niet gesmaakt heeft?". 124Die mening was ook Van Lelyveld (1782: 240) toegedaan: "Iedere taal heeft hare eigenschappen, buiten welke geen taalopbouwer behoort te gaan". 125 Y gl. 1772a: 38: "Geen mensch ter werreld, hoe schrander van geest en oordeel, kan over Taal of Taaleigen vonnissen, die niet met aandacht heeft onderzocht, niet alleen homen nu spreekt en schrijft, maar hoe de Ouden gewoon waaren te schryven". 126Ygl. 1730: 287: "want dit eischt de eigenschap dertaale, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers, welker eersten altyd, en laatsten voor 't meerder gedeelte zo schryven". Vgl. 1730: 259-260: "Ik oordeel dan, dewyl de regelen der taale hier volkomen overeenstemmen met het gebruik der Ouden, dat JAAG DE alleen goed is, en JOEG 91 In de zojuist vermelde Brief wegens de ablativus absolutus verkondigt Huydecoper dat "het oude Taaleigen" iets geheel anders is dan "het nieuwe Gebruik": Het eerste blijft altijd en onveranderlijk. Het tweede is eene soort van Mode, die alle jaaren eenige kleine veranderingen invoert, welken wy al mede aanneemen en volgen, zonder dat wy 't gewaar worden: tot dat de oplettendsten onder ons, na verloop van tijd, ziende dat de nieuwigheden der Mode al te verre gaan, uit het Taaleigen, het Gebruik, daar het tot Misbruik vervallen is, trachten te herstellen; en dus eenen weg openen, waarlangs anderen, die wat meer zien dan 't gemeen, hen naarvolgen of voorbystreeven. (1772a: 17-18) Vervolgens maak Huydecoper onderscheid tussen drie vormen van gebruik. Allereerst, een gemeen Gebruik van spreeken, waarvan zekerlijk geen gevolg kan getrokken worden tot het Taaleigen; omdat ook die geenen, die beter weeten, in den dagelijkschen omgang zich weinig bekommeren, om altijd naar de kunst127 en regelmaatig te spreeken (1772a: 18) Naast deze 'dagelijksche spreekstijl' kent Huydecoper twee soorten geschreven taalgebruik: als dat van de Taalkundigen , die het kleine, en dat van de Kladschryvers, die het groote getal uitmaaken. Deeze laatsten schryven byna gelijk zy spreeken, en bemoeien zich niet met Taalwetten of Taaleigen; en kan, by gevolge, ook hun Gebruik, daarom niet in aanmerkinge komen: 128 maar wel dat der eersten. By deezen alleen is te vinden het geen wy eigelijk onder het woord GEBRUIK te verstaan hebben (1772a: 18) Om correct Nederlands te schrijven moet men naar de mening van Huydecoper ten aanzien van de woordenschat het gebruik van "Taalkundigen" volgen (1772a: 34).129 Houdt men zich daar niet aan en bezigt men verouderde woorden als meskief, harentare, jeeste, staphans, dan maakt men zich volgens Huydecoper belachelijk (1772a: 35). Het "Gebruik" bepaalt of een woord verouderd is, gangbaar is dan wel gangbaar kan worden. 13o Ditzelfde geldt voor de betekenis van een woord. Ook deze kan na verloop van tijd een verandering ondergaan. l31 In dit opzicht is Huydecoper het dan ook roerend eens (dat onregelmaatig is) dierhalve volkomen behoorde uitgebannen te worden". Ygl. 1730: 561: "Het ander strydt lynrecht tegen de gezonde reden: want die hier gesteeken wordt, is niet de walg, maar ik, gy, hy; en daarom steek ik de walg niet, maar de walg steekt my. en dit laatste alleen is dikwils, het andere noit, by de Ouden te vinden". 127Met "de kunst" bedoelt Huydecoper de ars grammatica. 128Ygl. 1730: 596-597: "Doch zolang ik Verwelken op die wyze by geen Schryvers van meerder gezag [t.w. dan G. Eggericx] vinde, zal ik 't niet goedkeuren, en kan ook dierhalve niet toestaan dat verwelkbaar of onverwelkbaar goed Duitsch zy". 129YgL 1772a: 35: "Omtrent woorden, als woorden, ben ik schuldig my te onderwerpen aan het Gebruik". Ygl. 1730: 592: "hierin [t.w. het verwerpen van woorden op -aard als vrouwelijke eigennaam, RdB] onderwerpen wy ons volkomen aan het Gebruik". Volgens Huydecoper gaat het (gepersonifieerde) "Gebruik" verstandig te werk wanneer "het, door de verandering van eene of van twee letteren, aan een zelfde woord verscheidene gedaanten geeft, om verscheidene zaaken, die op verschillende wyzen eene zelfde hoedaanigheid vertoonen, bescheidelyk aan te duiden. Zo dit in eene taal fraai en aanmerkenswaardig is, zo is het zulks buiten twyffel in de onze" (1730: 582). !3°Ygl. 1730: 137: "Ik vind op dit woord [t.w. vertrekken] niets te zeggen, dan dat het in ongunst van 't Gebruik vervallen is". Ygl. 1730: 585: "Dit alles wel aangemerkt, zoudenwe dan, indien slechts 't Gebruik daaraan wilde zyn zegel steeken, het geen nu Wandelen heet, niet konnen heeten, Ommelen, of Ommeren? [ ... ] Daar is geen reden die zulks verbiedt, dan alleen het Gebruik". 131 Vgl. 1730: 589: "de verschillende betekenissen, waarin deeze woorden gebruikt worden [ ... 1 is enkelyk een willekeurige wet van het Gebruik". Y gl. 1730: 584: "deeze betekenis heeft het alleen van 't Gebruik, geenszins uit zich zelf". Het verschil tussen talrijke woorden die van dezelfde oorsprong zijn, is in de ogen van Huydecoper toe te schrijven aan "de willekeurige wetten van het Gebruik, het welk woorden van algemeene betekenissen dikwils aan ééne in het byzonder geëigend heeft" (1730: 591-592). 92 met Horatius, wiens beroemde versregels over het gezag van het gebruik132 hij in de Brief wegens de ablativus absolutus citeert: Multa renascentur qua: jam cecidere, cadentque Qua: nunc sunt in honore VOCABULA, si volet USUS, Quem penes arbitrium est & jus & norma LoquendL133 (l772a: 33) Anders dan bij de "Woorden" dient men zich ten aanzien van de zogeheten "Bewoording" niet aan te sluiten bij het vigerende gebruik maar moet men "uit zijn eigen oogen zien, kennis en oordeel gebruiken" (1772a: 34). Onder "Bewoording" verstaat Huydecoper "niet alleen, uit gebruikelyke Woorden de besten verkiezen,134 maar die ook op de beste wyze te samen voegen" .135 Om deze stelling kracht bij te zetten zegt Huydecoper dat zijn opvatting overeenstemming vertoont met wat in de aan Cicero toegeschreven "Redekonst aan Herennius" wordt onderwezen. Huydecoper bespreekt kort de termen die in dat werk aan de orde worden gesteld in het twaalfde hoofdstuk van het vierde boek, dat over de "Elocutio of Bewoordinge" handelt. Vervolgens vertaalt hij die begrippen in het Nederlands en past ze toe op het Nederlands. Een tekst is naar de mening van Cicero stilistisch pas volmaakt wanneer voldaan wordt aan drie eisen: elegantia, compositio en dignitas. Huydecoper weidt alleen uit over de eerste voorwaarde, met betrekking waartoe hij het volgende opmerkt: De eerste, die ik Keurlijkheid noem, brengt te wege, dat alles zuiver en klaar voortgebragt werde. Hy verdeelt de zelve in Latinitas en Explanatio; dat is, op onze taale toegepast, Duitscheid en Duidelijkheid. (l772a: 34) Een spreker of schrijver kan "Duidelijkheid" in een voordracht of tekst bereiken door zich te bedienen van zowel "Gebruikelyke" als "Eigelyke" woorden. De "Duitscheid" - het Nederlandse equivalent van Latinitas - wordt bewerkstelligd door het vermijden van sollEcismi en barbarismi . Van een solecisme is bijvoorbeeld sprake "als een volgend woord niet te saamen hangt met het voorgaande", van de tweede "als een woord kwaalijk wordt uitgedrukt" (1772a: 34-35). Schematisch is het bovenstaande als volgt weer te geven: 132 Het hiernavolgende citaat is ook te vinden voorin Christiaen van Heules De Nederduitsche spraec-Iwnst ofte tael-beschrijvinghe uit 1633 (zie Dibbets 1989: 35 en noot 25) en in Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica uit 1707. 133 Horatius, Ars Poetica, vvo 70-72. Deze beroemde woorden had de door Huydecoper zeer bewonderde Pels als volgt vertaald: "Veel' woorden over lang verworpen, óf verlooren, Zal ééns de vólgende eeuwaanneemen, als hérbooren; Veele and're, nu by ons in achting, én in zwang, Verwérpt heel lichtelijk de vólgende eeuw eerlang, Belieft 'er sléchts 't gebruik zijn zégel aan te steeken, Waar bij het récht, de magt, én régel is van 't spreeken" (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 61). 134 Deze opvatting wordt gedeeld door Van Lelyveld (1782: 418), die stelt dat er "in de spreek-of schrijftaal" woorden voorkomen die "in de Poëtische taal" niet gebruikt kunnen worden. Als voorbeelden noemt hij de woorden vyanden, opvoeding, inbeelding. Het lijkt hier te gaan om woorden van drie lettergrepen waarvan alleen de eerste een accent draagt. J35Bij het samenvoegen van woorden dient men onder andere te letten op een juist gebruik van de naamvallen: "Maar de rnagt van 't Gebruik, die ik, ten opzigte der woorden, niet bepaalde , bepaal ik wel degelijk ten opzigte van ons geschil, daar het aankomt op de eigenschap en het recht gebruik der Naamvallen" (1772a: 35). 93 • Elegentia ('K.eurelijkheid') • Compositio • Dignitas / ~ Latinitas ('Duitscheid') < [contra] Solrecismus [contra] Barbarisrnus < Gebruikelyke woorden Explanatio ('Duidelijkheid') Eigelyke woorden Met zijn Proeve beoogde Huydecoper niet alleen een bijdrage te leveren aan de 'opbouw van de zuivere taalkunde', hij hoopte ook dat zijn studie bevorderlijk zou zijn voor de 'opbouw van de eerlijke dichtkunde' . Taalkunde en dichtkunde waren in die tijd nog nauw met elkaar verweven. Beschouwingen over literaire taaI en uitlatingen over literatuur zijn dan ook amper los te zien van elkaar (vgl. De Man 1992: 105). Die verbondenheid van beide disciplines spreekt duidelijk uit deze woorden van Huydecoper: 't [t.w. het lang uitspreken van het voorvoegsel ge-] strydt volkomen tegen de natuur en eigenschap onzer Taaie. want, als dit zo niet was, het zou zekerlyk niet stryden tegen de natuur onzer Vaarzen: omdat, zo wel by ons als by anderen, de natuur der Vaarzen volkomen geschikt is naar die der Taaie. (1730: 188) Verspreid in de Proeve heeft Huydecoper concrete voorbeelden gegeven van eigenschappen die kenmerkend zijn voor het Nederlands. 136 Enkele van deze eigenschappen zal ik hier noemen, waarbij aangetekend dient te worden dat het voor de hedendaagse lezer niet altijd duidelijk is waarom Huydecoper ze als zodanig heeft aangeduid. • het is in strijd met "de eigenschap onzer taale" om zich met een enkelvoudige werkwoordsvorm tot meerdere personen te richten (1730: 208); • ''het is eene eigenschap der Stoffelyke Bynaamwoorden, dat zy altyd eindigen in EN" (1730: 348); • het lidwoord de heeft in de derde naamval vrouwelijk "volgens de eigenschap der Taale" aan de of der (1730: 379); • dat de "Duitsche Taaltakken" altijd de klemtoon laten vallen op het "Zaakelyke deel der woorden" is een "Eigenschap onzer Duitsche Taaltakken" die Huydecoper ontleent aan Ten Kate (1730: 356);137 • een van de "gronden" van het Nederlands is dat de scheidbare voorvoegsels het accent naar zich toe trekken (1730: 611); • het onderscheid tussen woorden als trappen en trappelen is "zo eigen aan onze taaI, dat veelen het waarneemen, schoon 't inderdaad weinigen bekend is" (1730: 410); • het voltooid deelwoord dat behoort bij de verleden-tijdsvorm maalde kan "volgens de eigenschap der taaIe" alleen gemaald zijn, niet gemalen (1730: 231); • het verwisselen van ie in i [bij het vaststellen van de etymologie van livrez1 strijdt ''tegen den aard der taaIe" (1730: 318); • het IJslandse of Angelsaksische woord laf schijnt "volgens de eigenschap onzer taaIe" meer overeen te komen met lap dan met Liv- of Lev-" (1730: 320); • de werkwoorden zakken, zinken, rijzen kunnen "voor zo verre de eigenschap der Taale aangaat" alleen "in een Lydende betekenis" worden gebruikt (1730: 471-472); 136Deze zijn volgens Huydecoper (1772a: 38) alleen te leren door talrijke boeken onderling met elkaar te vergelijken; glossaria, lexica en woordenboeken zijn slechts "zeer gebrekkelyke hulpmiddelen". 137Vgl. Van Lelyveld (1782: 446): "Volgens de fraaije eigenschap onzer tale, om den hoogsten toon te geven aan die Lettergrepen, die 't meest beteekenen, wordt dit onderscheid ook by de uitspraak in acht genomen". 94 • van het bijvoeglijk naamwoord smal komt "volgens een' onwankelbaaren grond onzer taale, het vrouwelyke Smalle, en het Werkwoord Smallen, versmallen" en als het verbum smalen was afgeleid van smal, zou men "volgens eenen anderen grond, die mede vast staat" moeten zeggen iemand smaalen en niet zoals Vondel op iemand smaalen" (1730: 539); • de dubbele ee in het imperfectum is "eene eigenschap van alle Werkwoorden die in den Tegenwoordigen tyd hebben de dubbele U: alleen uitgezonderd die gevormd zyn van een Naamwoord" (1730: 543); • de ablativus absolutus is "geenszins strydig, maar alleszins overeenkomende [ ... ] met den grond onzer Taale" (1730: 576), zodat "onze Neerduitsche Schryvers, tegen alle gronden, wetten en regelen, niet alleen van hun eige, maar van alle taaIen, den Ablativus Absolutus veranderen in eenen Nominativus Absolutus. het welk de Hr. Ten Kate, tot myn groote verwondering, zo zeer verdeedigt, dat hy zelfs oordeelt, dat de Ablativus hier geheel strydig is tegen ons Taal-eygen" (1730: 573). 4.3.2 Gebruik (consuetudo) In de Proeve maakt Huydecoper onderscheid tussen 'het gebruik van spreeken' en 'het gebruik van schryven' . Met name de eerste vorm van gebruik staat in bijzonder laag aanzien: het gebruik (t.w. in 't spreeken)J38 is by my in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen. 139 (1730: 71) Omdat de gesproken taal zich niets aantrekt van taalkundige regels, moet men er zich bij de opbouw van de moedertaal niet op baseren: Wy zeggen dikwils, en herhaalen hier weder, dat het dagelyksche gebruik van spreeken, een blinde leidsman is in het rechte gebruik der woorden te bepaalen. (1730: 136) en het gebruik van Spreeken is meerendeels voor het laatste: doch zonder daarop weder acht te geeven [ ... ].140 (1730: 121) Wie Nederlands spréékt, hoeft zich naar de mening van Huydecoper niet strikt te houden aan taalwetten. Anders ligt dat voor degenen die zich schriftelijk in het Nederlands uitdrukken: omtrent het schryven dientmen zich aan de zeI ven [t.w. 'taalwetten', RdB] te onderwerpen, tenzy men reden hebbe, haar van onbillykheid te beschuldigen. (1730: 69) Twee pagina's verder merkt hij op dat men deze taalwetten kracht moet bijzetten met voorbeelden, niet uit de gesproken taal "doch uit het gebruik van schryven, dat alleen bekwaam is, om den regelen gewigt by te zetten" (1730: 71). Huydecoper kant zich dan ook in niet mis te verstane bewoordingen tegen het mondelinge taalgebruik van '''t gemeene volk"141 138Ygl. 1730: 69: "Het gebruik van spreeken, weet ik, bindt zich aan geene wetten". 139Ygl. Brief Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 [RAU, inv. 67, inv.nr. 175]: "Ik heb nergens getoond een vyand, wel een verachter, van 't Gebruik te weezen; en zeg zelf in die woorden, daar we dit weder op aantekenen, dat enen den regelen uit het Gebruik hunnen klem moet geeven". 140Ygl. 1730: 348: "Want men zegt (schryft hy [t.w. MoonenJ) [ ... ]. maar wy zeggen, dat hier weder het zeggen niet geldt". Y gl. 1730: 84: "ik weet wel, dat dit zo aanstootelyk voor de ooren niet is: maar wy vraagen hier weder noch het gebruik van spreeken, noch uiterlyke zinnen, doch alleen de kracht en eigelyke betekenis der woorden, om raad". Ygl. 1730: 356: "het tegenwoordige bedorven gebruik van spreeken [is] niet magtig [ ... ], het gezag van welgestelde Regelen te doen wankelen: vooral, wanneer het verschilt van het gebruik onzer beste Schryveren" en 1730: 357: "een kwaade uitspraak vernietigt geen goede regelen". 141 Ygl. 1730: 33: "'t ongeletterde graauw". 95 't welk doorgaans het ongeluk heeft recht anders te spreeken dan behoort; ja dikwils de beest speelt zonder naar voorbeelden of redenen eenigszins te luisteren. 142 (1730: 296) De uitspraak in bepaalde steden kan volgens Huydecoper evenmin normgevend zijn: Laat ons niet twisten over de uitspraak van een woord, die in verscheide Steden verscheidelyk gehoord wordt,143 waardoor niet dan verwarring ontstaan kan: maar de gronden der taalkunde volgen, die klaar en eenvoudig zyn. (1730: 36) Overigens bestaan er niet alleen verschillen in uitspraak tussen steden. Zelfs binnen één stad wordt men met een grote variatie in gesproken Nederlands geconfronteerd. l44 Voor Huydecoper was dit een reden te meer om bij de opbouw van het Nederlands aan het mondeling taalgebruik in het algemeen geen aandacht te schenken: zo ieder zyne uitspraak blyft volgen, [moet men] noodzaakelyk altyd met zyne buuren [ ... ] overhoop leggen; dat met den geest van edelmoedigheid, die vooral in Poëeten behoort uit te blinken, geenszins kan overeen komen. (1730: 33) De stelling dat 'het gebruik van spreeken' onder geen enkel beding kan dienen als norm voor goed Nederlands, verdient enige nuancering. Huydecoper geeft zelf te kennen dat hij dit gebruik ''tot getuigen van myn gevoelen" (1730: 33) durft aan te halen. Dat hij daarbij niet denkt aan het "spreekgebruik" van een bepaalde stad of van ongeletterden, zal na het bovenstaande duidelijk zijn. Het enige gesproken Nederlands waarop Huydecoper in zijn taalbeschouwing acht wil geven, is de taal die te vinden is "in de Vergadering van fyne Tongen, en gezuiverde Ooren" (1730: 33).145 In tegenstelling tot het gesproken Nederlands neemt de geschreven vorm ervan wèl een belangrijke plaats in binnen Huydecopers taalbeschouwing. Wanneer hij in de Proeve spreekt over 'Gebruik', dus zonder een nadere bepaling, bedoelt hij doorgaans 'het gebruik van schryven'. Een belangrijk kenmerk van het 'Gebruik' is, dat het voortdurend aan verandering onderhevig is. l46 Om die reden wijkt het taalgebruik van de Ouden dan ook op bepaalde punten sterk af van de taal die wordt gebezigd door de Nieuwen. Deze veranderingen leveren soms een minder juiste vorm op. Om verschillende redenen streeft Huydecoper er 142Ygl. 1730: 534: "De gemeene man zegt wel, van eeten of drinken, IK lust dat wel; of, IK lust dat niet. doch dit strydt met de beschaafdheid der zeden doorgaands, met die der taale altyd"; vgl. 1730: 569: "zo spreekt de gemeene man: doch wy behooren zo niet te schryven". 143Ygl. Brief Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 [RAU, inv. 67, inv.nr. 175]: "dit is dan alleen een verschil van dialect, of van byzondere uitspraake in byzondere plaatsen; waarover ik meermaalen verklaard heb noit te willen twisten". Ygl. Ten Kate 1723, I: 109: "Meest ijder discht zijne eigene uitspraek, of die van zijne Geboorte-stad, als het beste rigtsnoer voor, zonder acht te geven op de verschillige Uitspraken (Dialecten) der gelijk-regt-hebbende steden, of op de onderscheidene klanken, die tot de Gemeene-Iands Dialect behooren". 144Ygl. 1730: 33 waar Huydecoper zegt dat "het zeker is dat ieder stad een byzondere uitspraak heeft, ja dat de burgers der zelfde stad het dikwils niet eens zyn". Vgl. Ten Kate 1723: Il, 18: "ook in groote Steden, vind men eenig onderscheid in dat stuk ["Wijze van Uitspraek", RdB] tusschen Hooge, Middelbare, en Lage Gemeente". Een soortgelijke opmerking vinden we in Ten Kate 1723: I, 147. 14SEen dusdanig standpunt ten aanzien van de beschaafde spreektaal is ook al aanwezig bij Ten Kate (1723: I, 155), volgens wie de beschaving van de taal opgemaakt moet worden uit "de Schijftaele, voor zo verre die genoegsaem eenstemmig bij de beroernste Schrijvers in gebruik gebragt is, of voor zo verre die op de tonge zou vallen van ijmand van opmerking, die van zijne jonge jaren af in de voomaemsle Sleden van verschillige Dialect, nu hier dan daer zig hadde onthouden, en steeds met de deftigste Lieden omgang gehad". Ygl. 1730: 192: "eene tederhartige moeder mag op die wyze, met haare kinderen stamelende, spreeken: maar uit die schoole moeten wy onze regels niet haalen" . 146Ygl. 1730: 207: "zo veranderlyk is het gebruik". 96 echter niet altijd naar oude woordvormen opnieuw te introduceren,147 bijvoorbeeld omdat "de ooren daartoe [lachte i.p.v. loeg, RdB] nu volkomelyk gewend zyn" (1730: 625) of omdat bepaalde woorden zo vaak worden aangetroffen "dat het zeer bezwaarelyk zou zyn, die geheel te willen uitbannen" (1730: 176).148 4.3.3 Achtbaar gebruik (auctoritas): Vondel en Hooft Aan degenen die ernaar streven een grammaticaal goed en zuiver gebruik van de moedertaal te maken, stelden Van Hoogstraten en Moonen met name het taalgebruik van Joost van den Vondel ten voorbeeld. 149 Evenals deze twee taalkundigen was Huydecoper van mening dat het Nederlands van Vondel van hoog gehalte was, al beging die auteur af en toe fouten tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht dan ook niet zonder meer tot norm verheven worden, zoals volgens Huydecoper Van Hoogstraten150 en Moonen151 hadden gedaan. 152 Overigens geeft Van Hoogstraten zelf in zijn Nederlandse vertaling van de Ezopische fabelen van Fedrus (1704) te kennen dat Hooft en Vondel niet altijd nagevolgd dienen te worden "als of ik van gevoelen was datze nergens in gedoolt hadden" .153 Dat Vondel een groot schrijver is, wordt door Huydecoper in het geheel niet in twijfel getrokken. Integendeel, hij erkent het gezag van Vondel. Dat heeft hem er - in eerste instantie althans - van weerhouden de dichtkunst van Horatius in het Nederlands te vertalen. Huydecoper achtte het raadzaam myne pen niet te meeten tegen die van Vader Vondel: opdat ik niet schynen mogte, hem de kroon, waarmede hy met eerepronkt, van 't hoofd te willen rukken, zo het wel gelukte; noch den naam van lichtvaardig en onbezonnen te verdienen, zo ik by geval kwaalyk naardeed, dat my wel was voorgedaan (1726: 31) Huydecoper noemt Vondel een 'groote Taalrneester' (1730: 255), in wiens oeuvre men dan ook geregeld "een uitmuntend blyk zyner Taalkunde en keure van woorden" 147Vgl. 1730: 138: "Doch wy willen hier't Gebruik wel wat toegeeven, in hoope, dat het zich elders ook tegen ons wat gemakkelyk zal gedraagen" . 148Vgl. Brief Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 apri11731 [RAU, inv. 67, inv.nr. 175]: "Daar de nieuwen het eens zyn, onderzoek ik naauwelyks of de Ouden beter schreeven. [ ... ] daar 't Gebruik algemeen is, volg ik het met de rest". 149 Andere auteurs wier gebruik van het Nederlands in die tijd navolging vond, waren Pieter Corneliszoon Hooft, Joannes Vollenhove en Geeraert Brant. 150Vgl. 1730: 191: "ik [ ... ] verwondere [my] over die liefde voor Vondel, die den Hr. D. van Hoogstraten zo zeer hadt ingenomen, dat hy ook zynen mistastingen of naarvolgt, of te verbergen tracht"; vgl. Nolen 1886: 13. V gl. 1730: 349: "'t geen hier berispt wordt in Jan Vos, is de zelfde misslag, dien Vondel overal begaan heeft; in wien echter Hoogstraten dien liever verbergen dan berispen wilde". Vgl. Huydecoper I 720a: a8V : "Dit voeg ik hier alleen by, om de werreld te doen zien, dat ik zo zeer met Comeille niet ingenomen ben, dat ik in hem iets voor zoude willen spreeken, 't geene ik in anderen misprys; veel minder beweeren, dat hy geene misslagen gehad heeft". l5lVgl. 1730: 159: "zodat wy zeggen mogen, dat hier 't gezag van Vondel niet geldt: hoewel Moonen zich daarnaar geschikt hebbe"; 1730: 273: "dat wy hier kortelyk aantekenen, opdat anderen, met den Heer Moonen, hierin niet van Vondel, die dit overal wel waarneemt, zouden afwyken"; 1730: 264: "hy [t.w. Moonen, RdB] volgde Vondel". 152Pels verzet zich tegen het klakkeloos navolgen van fouten die gemaakt worden door de Ouden, dat zijn voor hem auteurs uit de Klassieke Oudheid: "Wanneer men de Ouden blind in hunne wérken pryst, en mist hunn' régels, dat men eeuwen lang blyft steeken In dikke onweetenheid; én alzowél gebreéken, Als deugden voortplant - wyl maar ééne wég, én wét, Niet min aan ons, als de Oude, is op- én voorgezét" (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 80). Schenkeveld-van der Dussen (1973: 80) wijst erop dat het mogelijk is kritiek te leveren op voorgangers omdat de klassieken aan dezelfde regels zijn onderworpen als de modernen. 153Geciteerd naar Knol 1977: 74. 97 kan aantreffen (1730: 595). Over het algemeen raadt hij zijn lezers aan "het helder licht van onzen grooten Agrippyner" (1730: 91) te volgen. 154 De bewondering die men toentertijd voor het werk van Vondel had, mocht naar de mening van Huydecoper echter niet leiden tot een slaafse navolging van diens taal: 155 Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dat is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zyne Schriften met bescheidenheid te leezen, en te denken, dat Vondel begon te schryven in een duisteren tyd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zynde, onmogelyk geweest zy, zich, in zynen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren. (1730: 61) Ook Pels stelde in zijn vertaling van Horatius' Ars poetica de juiste principes boven het blindelings navolgen van grote voorbeelden: Neemt myn' vrymoedigheid, ö groote Létterhélden, My, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval Myn' meening rondlyk uitte. Een ieder kan 't niet al. Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen, En geen' gebréken, schoon ze'er schuilen, aan te wyzen, Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft. Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen, Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen Aan 's meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag.156 Huydecoper drukt zijn lezers op het hart dat er een groot verschil bestaat tussen de teksten die Vondel in de kracht van zijn leven heeft geschreven, en de werken die hij op hoge leeftijd heeft vervaardigd, zoals de vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Het niveau van zijn vroege werk - "waarin Vondel zich getoond heeft Vondel, dat is, onnaarvolgelyk, te zyn" (1730: 491) -lag volgens Huydecoper namelijk hoger dan dat van de latere geschriften van Vondel: Die alleen deeze zyne vertaaling van Ovidius leest, en een weinig oordeel heeft, zal buiten twyffel zyn zegel aan dit myn zeggen hangen.15? (1730: 61) Ook al heeft Vondel in deze vertaling enkele steken laten vallen, zijn gezag wordt hierdoor nauwelijks aangetast. Met een variant op een uitspraak van Longinus uit diens Verhevenheid des Styls schrijft Huydecoper: Wij ontmoeten hem hier in zijnen ouderdom: doch ook die ouderdom is te kennen voor den ouderdom van VONDEL. (1730: **lV) Wie zich erop toelegde "zynen styl zuiver en eenvoudig te doen voorkomen", mocht zich volgns Huydecoper niet uitsluitend verlaten op "wat beroemde mannen hebben voorge- 154Vgl. b.V. 1730: 39: "ik zou 't met Vondel houden". 155 Huydecoper was zich terdege bewust van de invloed die van Vondels taalgebruik uitging: "ik wenschte wel, dat hy [t.w. Vondel] 't [t.w. aa spellen] gedaan hadt; en ben verzekerd, dat veelen, die naderhand voor AE gepleit hebben, het mede gedaan zouden hebben" (1730: 154). 156Geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 94. !57Vgl. 1730: 276: "ik beken dat Vondel, aan deeze vaarzen van Vondel, kwaalyk te kennen is". Van Lelyveld (1782: 242) merkt op "dat VONDEL, als Dichter, waarlijk groot, als Vertaler in verzen, geen VONDEL is". Deze uitspraken zijn zeer subjectief en worden noch door Huydecoper noch door Van Lelyveld onderbouwd. 98 daan" (1730: 387), aangezien dezen niet onfeilbaar zijn. 158 In zijn Brief wegens de Ablativus Absolutus laat hij weten dat men zich in principe alleen kan beroepen op het "Gezag van achtbaare Schryvers": wanneer blijkt, dat zy eene zaak onderzocht, en 'er hun oordeel over geuit hebben. 159 Alleen te zeggen, zy schreeven zo, kan wel tot een bewijs dienen, zo dikwils zy afwyken van het gemeene gebruik hunner Tijdgenooten: maar geenszins wanneer zy schryven of spreeken even als anderen. In zulke gevallen kan geen ander Gezag plaats hebben, dan dat van de Meerderheid.160 (1772a: 9) Hoewel sommigen de geschriften van Hooft "wat hard en gedrongen" (1730: 560) vonden, was Hooft volgens Huydecoper net als Vondel een schrijver die het Nederlands goed beheerste. Maar ook op het taalgebruik van Hooft bleek het een en ander aan te merken. Zo merkte Huydecoper met betrekking tot het genus van zelfstandige naamwoorden op: Daarenboven oordeel ik, dat een bewys omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelyk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewyl hy zich daarin honderdmaalen vergeet [ ... l. (1730: 89) Op de geschriften van Hooft kon men naar het opvatting van Huydecoper niet altijd staat maken.161 Dat geldt in het bijzonder voor zijn vroegere werk, want vanaf zijn drieëntwintigste heeft "die Schryver zynen styl wonderlyk veranderd en beschaafd" (1730: 279). In het algemeen acht Huydecoper het volkomen juist om een uitspraak te staven "met het gezag van dien voomaamen schryver" (1730: 96). 4.3.4 Ouden (vetustas) De idee dat het Nederlands in verval raakte na de inval van de Spanjaarden treffen we onder andere aan bij Andries Pels. In zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681) brengt hij dit als volgt onder woorden: Maar sint 's Lands hoofdgezag aan buitenlandsche Heeren Verviel, én 't meeste vólk straks oversloeg tót leeren Van 's Vórsten taal, om zich te wikk'len in zyn' gunst Verviel de Duitsche spraak, de grondsteen dézer kunst. 162 Vier jaar tevoren had Pels zich in zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast (1677) beklaagd over de taalverbastering in de Bourgondische tijd. Hij sprak er schande van dat sommigen "Verbasterde, én uitheemsche" woorden prefereren boven "ingeboor'ne woorden". Pels sloot zich hiermee aan bij een opvatting die ook al in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) werd verkondigd. 163 158Ygl. Hinlópen 1788: 64: "Ondertusschen dienen de voorbeelden uit HOOFT alleen [ ... ] tot een bake voor jonge Schryvers, om niet enkel op het voorbeeld van groote mannen aantegaan". Ygl. 1730: 453: "die dit mogelyk deeden in naarvolging van onzen Dichter [Lw. Yondel], die hier kwaalyk voorging". 159Ygl. 1730: 159: "Opdat ik niet schyne nieuwe wetten na deeze meesters te willen invoeren, zal ik mynen Leezer wyzen naar de LXXII. Waameeming van den Drost Hooft, ouder dan deeze allen, zo die ons medegedeeld is van den Hr. Ten Kate I. p.735." 160y gl. 1730: 446: "gemerkt al onze beste Dichters thans in dit stuk Yondel volgen; en ik, in onverschillige zaaken, gelyk deeze is, my liever niet wil uitzonderen; maar ook zelf doen dat geene, het welk, niet kwaad zynde, van de meesten gedaan wordt". 161 Y gl. 1730: 96: "en ik oordeel, datmen Hooft ook niet behoore te volgen, in deeze by hem zo zeer gebruikelyke uitdrukking". Y gl. 1730: 295: "Yooraf zeggen wy, datwe die [Lw. de uitdrukking op de loop] zo weinig goedkeuren als Hoogstraten, hoewel Hooft en Vondel zo geschreeven hebben". 162Geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1978: 50. 163Schenkeveld-van der Dussen 1973: 31 en 91; vgl. Dibbets 1985: 69-71. 99 Ook Huydecoper was de mening toegedaan dat het Nederlands ernstig te lijden had gehad onder de Spaanse overheersing: het was in deze tijd dat de verbastering zijn intrede had gedaan in de moedertaal. Uit dit alles volgt naar de mening van Huydecoper dat de zuiverste vorm van het Nederlands wordt aangetroffen bij de Ouden, in het bijzonder bij de "Oude Vlaamsche Schryvers" (1730: 396),164 want: Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf. (1730: **1') De auteurs die aangeduid worden met de term Ouden, zijn door Huydecoper als volgt gedefinieerd: Onder den naam van Ouden begrijpen wij geene anderen, dan die voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben.165 (1730: ** I ') Hij heeft er bewust voor gekozen dáár de grens tussen Ouden en Nieuwen te trekken: De reden, waarom wij de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen,166 is, omdatwe dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappen te vinden zijn. 167 (1730: ** I ') Het laatst gedrukte werk waarin volgens Huydecoper nog zuiver Nederlands gevonden kon worden, was de uitgave van de teksten die ten tonele waren gevoerd tijdens het landjuweel van Antwerpen uit 1561.168 Daarna zette "het verval der kunsten" in: om die reden houd ik 't gemelde Landjuweel voor het laatste dier Boeken, die ik met den Naam van Ouden noem; te weeten zulke Ouden, welker getuigenis by my kracht en klem heeftI69(1730: 131) De rederijkers die in Antwerpen bijeen waren gekomen, heeft Huydecoper elders aangeduid als "de nieuwsten der Ouden" (1730: 584) en "de Jongsten onder de Ouden" (1730: 630).170 Overigens heeft hij niet bijzonder strikt aan het jaar 1561 vastgehouden, want hij blijkt 164Vgl. Brief Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 [RAU, inv. 67, inv.nr. 175]: "die nu my bestraft dat ik de vlaamsche dialect volge, wyze my een beter: zo niet; hy doe als ik; die noit de Vlaamsche schryfwyze geleid heb tot een' grondslag van algemeene Taa1regelen; maar de zelve zeer dikwils heb uitgekooren en naargevolgd, alleen omdat ik bevond dat de Besluiten eener afgetrokken overweeginge zeer dikwils saamenstemden met de voorbeelden, van my uit de vlaamsche schryveren aangetekend. En ik mag wel zeggen dat de vlamingen vroeger begonnen hebben de taal te beschaaven, en met naauwkeurigheid te schryven, dan de Hollanders". 165De Ouden worden eenmaal aangeduid met de term Oorsprongkelyken (1730: 129). 166Vgl. 1730: 399 waar Huydecoper zich aansluit bij Horatius - Epistulae H,76-78 - die degenen berispt "die, gelyk veelen noch onder ons doen, alles verachtten, wat nieuw, alles verhieven, wat oud was" en die aantoont "dat het onmogelyk is, juist te bepaalen, wat Oud, of wat Nieuw zy". 167Vgl. 1730: 130: "wy [maaken] somtyds gewag [ ... ] van deezen tyd, dien wy stellen als een deur, door de welke eene halssterrige en byna onoverwinnelyke verwarring in de Regelen der TaaIe is ingesloopen, waarvan zich onze beste Taalzuiveraars tot noch toe niet geheel hebben konnen ontdoen"; vgl. 1730: 353: "De tyd waarin, en de reden waarom, deeze verandering [t.w. van eys naar ys, RdB] eerst gemaakt zy, zouden wy mogelyk, by gissinge, konnen bepaalen. de Tyd is de zelfde, dien wy meermaalen, als een saamenvloeying van verwarringen en verkeerde veranderingen, aangetoond hebben, naaml. die van de Spaansche beroerten. want Plantyn 1573. heeft noch alleen Eysselick. maar Kiliaen, omtrent 25 jaarenjonger, heeft het beide". Vgl. 1730: 69: "ook zynze [t.w. waarvandaan, hiervandaan, daarvandaan], gelyk reeds gemeld is, in dien tyd, toen onze taal meest verward was, in gebruik gekomen". 168 Over dit landjuweel, zie Kruyskamp 1962. 169Vgl. 1730: 35: "of zyn deeze [t.w. "Schryvers van de voorgaande eeuw", RdB] noch niet oudgenoeg om te bewyzen? het zy zo: doch laat dan een Schryver, die voor meer dan 250. Jaaren geleefd heeft, die zekerlyk onder de Ouden geteld moet worden, de nieuwheid en zwakheid van deeze ondersteunen". 170Jacobus Revius, Danie! Jonktys, Jeremias de Decker, Samuel van Hoogstraten, Andries Duircant en Barent Fonteyn zijn daarentegen dichters, "die onder de Nieuwen Oud zyn" (1730: 547). 100 ook De Byencorf der H. Roomsche Kercke van Marnix van St.-Aldegonde tot de Ouden te rekenen, hoewel dat boek pas werd voltooid in 1569.171 De fouten die men in de tweede helft van de zestiende eeuw ging maken tegen het Nederlands, hingen volgens Huydecoper nauw samen met de komst van de Spanjaarden naar de Nederlanden. Dezen waren onder leiding van de hertog van Alva kort na de beeldenstorm van 1566 door koning Philips TI van Spanje naar het Noorden gezonden met de opdracht de opstandige beweging de kop in te drukken. Alva, "de Spaansche geessel der Nederlanden", was in de ogen van Huydecoper degene die "niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde" (1730: 130).172 Huydecoper betreurt dit ten zeerste, want juist in het midden van de zestiende eeuw hadden de rederijkers "den hoogen trap van luister beklommen" (1730: 131). Als zij ongestoord op de door hen ingeslagen weg hadden kunnen doorgaan, dan zou de taal op dat moment volgens hem veel zuiverder en beschaafder zijn geweest.173 Doordat het Nederlands aan het eind van de zestiende eeuw in verval geraakt en verbasterd is, zijn het volgens Huydecoper alleen de Ouden "die ons konnen leeren wat Duitsch zy, en hoe wy behooren te spreeken en te schryven" (1730: 576).174 Zonder geldige reden 175 kon een schrijver het taalgebruik van de Ouden niet naast zich neerleggen.176 Voor hem stond het taalgebruik van de Ouden gelijk aan "het oude en wettige" en niet aan "het nieuwe en verbasterde" (zie 1730: 259).177 Bij het zuiveren en opbouwen van het Nederlands was het dus belangrijk om te laten zien hoe de Ouden schreven, want hun taal stelde immers de norm. 17lZie 1730: 325: "en by Ouden, als blykt uit Aldegonde, Byene.". Ygl. echter 1730: 503 waar Aldegonde samen met Jan de Hemelaer behoort tot de vaag omschreven categorie "Dichters van Ouder tyd". 172Ygl. 1730: 61: "Maar, toen kort na dien tyd [t.w. na 1561] alles hier te lande in rep en roer raakte, moest ook noodzaakelyk de taal haar deel krygen in de algemeene verwarringe". Ygl. 1730: 151: "het [is] met de Regelen van de Kunst eveneens gesteld [ ... ] als met die van den Staat: want Byzondere tyden en plaatsen maaken niet zelden verandering in Algemeene wetten". Y gl. Van Lelyveld 1788: 46: "Yerandering in zeden brengt verandering in taal". Ygl. Van Alkemade 1699: 2*2': "De tijden veranderen de Talen niet min dan de Zeden". 173Yolgens Schenkeve1d-van der Dussen (1972: 469) is met Huydecoper de wetenschappelijke bestudering van de rederijkers, althans wat het taalkundige aspect betreft, op gang gekomen. 174Ygl. 1730: 297-298: "die de spreekwys [t.w. de beest spelen] wilde veranderen, zou moeten zeggen, HET beest speelen: doch dit zoude ik niemand raaden. wy houden ons hierin (dewyl 't gebruik zulks gewild heeft) aan 't voorschrift der ouden, die niet verpligt waaren te weeten, dat DE beeste, gelyk ook Plantyn en Kiliaen spreeken, naderhand in HET beest zoude veranderd worden". Ygl. 1730: 407: "By onze beste en zuiverste Schryvers zal 't [t.w. zwakke vervoeging van treffen] zelden of noit gevonden worden. ook strydt het met het voorschrift der Ouden". Uit andere geschriften van Huydecoper blijkt dat aan deze stelling niet al te strikt vastgehouden moet worden: "men doet my geen recht, alsmen deeze woorden neemt zo algemeen, alsof ik wilde, datrnen nu zyne schrijfwyze, in alle dee/en, naar die der Ouden behoorde te schikken" (Huydecoper 1772a: 2). 175Huydecoper geeft niet aan wie uitmaakt of een reden geldig is of niet. 176Ygl. 1730: 255: "En ik weet niet, waarom wy hiervan [t.w. lenden enkelvoud, lendenen meervoud, RdB] zouden afgaan"; vgl. 1730: 123: "dewyl dan de ouden ook hierin [t.w. vervoeging weegen, RdB] overeenkomen; waarom zouden wy hen niet volgen?"; vgl. 1730: 341: "De Ouden gebruikten dit woord altyd onregelmaatig, Durven, DORST, GEDORST. [ ... ]. Ik zie niet dat 'er eenige reden is, waarom wy hier van het oude gebruik zouden afwyken". 177Ygl. 1730: 517: "Woey is verbasterd en nieuw, gelyk Joeg en Vroeg; Waeide alleen by de Ouden bekend"; vgl. 1730: 264: "Maar de Ouden zeiden ook altyd vraagde, gevraagd; ja ook de meeste laater Schryvers. alleen by eenige weinigen vind ik't verbasterde vroeg". Ygl. Van Alkemade 1699: 2 *2': "Waaragtig is het zeggen van den geleerden Engelsman John Davies in zijn Voor-reden voor de Letter-konst van de oude Brittoense taale, "Omnes fere Lingure, singulis pame annorum sreculis, tantam patiuntur mutationem, ut easdem vix esse credas." De groote Lipsius in zijn boek van de Uitspraak der Latijnse Taale zegt zeer wel, "Genuina & recta vocum prolatio vetus est, nova notha." Het ruwe dan, en ongeschaafde in de Taalen dan, naar 't getuigenis van den Hoog-leeraar Boxhorn, is het eerste en oudste, het geschaafdste 't laatste." 101 Hiervan vinden we in de Proeve talrijke voorbeelden.178 Als iemand Huydecoper met betrekking tot een taalkundige kwestie wil laten zien dat die het bij het verkeerde eind heeft, dan kan hij de achttiende-eeuwse taalgeleerde alleen tot andere gedachten brengen door voorbeelden te geven uit het taalgebruik van de Ouden: Die lust heeft om my hier tegen te spreeken, dient my aantewyzen, dat de Ouden het woord vacht ook van andere dieren gebruikt hebben: zonder dat zal hy my niet overreeden.179 (1730: 333) Op voorhand gaat Huydecoper er namelijk van uit dat iets wat bij de Ouden niet te vinden is, 'nieuw' en 'verbasterd' zal zijn.180 Van het taalgebruik der Ouden mocht men slechts afwijken om er verbeteringen in aan te brengen (1730: 209). De taal der Ouden was namelijk zeker niet geheel vrij van fouten 181 en het is dan ook een verdienste geweest van Vondel dat hij, ''toen zyn oordeel op het scherpste was", vele "misstallen" in het taalgebruik der Ouden ontdekt heeft en "door zijn voorbeeld" geheel en al uitgebannen heeft (1730: 154).182 Elders spreekt Huydecoper de wens uit dat de huidige generatie dichters ervoor zal zorgen dat de buigings-e aan het eind van bezittelijke voornaamwoorden wordt verworpen wanneer ze voorafgaan aan deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: Hoe ouder de schryvers zyn, hoe dit gemeener is. Wy wenschen dat die Dichters, die nu noch leeven, en naderhand onder de Besten van deezen tyd zullen geteld worden, hierop acht geeven, en ook deeze overblyfsels der boersche oudheid geheel ten lande uitdryven. (1730: 194) Huydecoper spreekt in het gegeven citaat van de 'boersche oudheid'; hiermee duidt hij het tijdvak aan dat wij tegenwoordig de middeleeuwen noemen. De beschouwing van de middeleeuwen als een periode van verval komen we al tegen in de zestiende en zeventiende eeuw; men beschouwde deze tijd als een duistere en ruwe periode, waarin de geestelijkheid een slechte rol had gespeeld (Schenkeveld-van der Dussen 1973: 30). Hoewel men tot ver in de achttiende eeuw in navolging van de humanisten de middeleeuwse cultuur verachtte, bestond er aan de andere kant een vaderlands gevoel, waarom men niet graag de eigen voorouders afviel (Buijnsters 1984a: 42). In dit licht valt het te begrijpen waarom Huydecoper aan de ene kant laatdunkend spreekt over de middeleeuwen - de 'boersche oudheid' - en aan de andere kant vol lof is over het zuivere Nederlands dat werd gesproken 178 V gl. 1730: 625: "Lachte, keuren wy goed, voomaamelyk omdat de ooren daartoe nu volkomelyk gewend zyn. maar Loeg is met meer recht goed te heeten, omdat het doorgaands, zo niet altyd, by de Ouden gevonden wordt"; vgl. 1730: 208: "hierom zyn wy 't volkomen eens met den Schryver van de Idea Lingua: Belgicce, die oordeelde, dat wy hier den schryftrant der Ouden behoorden te volgen, en den uitgang in ET te houden, als gylieden Hoordet, Hooptet"; vgl. 1730: 545: "voor op, zag ik liever aan zyn ankers: vooreerst, omdat de Ouden zo spraken"; vgl. 1730: 340: "zo schreeven de Ouden [ ... ] altyd [t.w. dorst]"; vgl. 1730: 532: "en zo [t.w. sterke vervoeging heffen] spreeken de Ouden anders altyd". 179Vgl. 1730: 252: "Doch my zal vriendschap geschieden, zo iemand my aantoont, dat het gebruikt is van eenen dier Schryveren, die wy onder den naam van Ouden begrypen". 180V gl. 1730: 295: "dat by geenen der Ouden te vinden is" en ''Ten anderen hebben de Ouden zo niet gesproken". 181 Sommige "Nieuwe Schryvers" gingen daarbij echter een stap te ver en beeldden zich "verkeerdelyk" in de Ouden te verbeteren (1730: 294-295). 182Vgl. 1730: 460: "Hier spreeken wy beter dan de Ouden, die ook noit gebruikten, daar wy 't nu volstrekt niet zouden mogen gebruiken"; vgl. 1730: 268 waar Huydecoper zegt dat het woord kleur niet onzijdig gebruikt moet worden, hoewel dat door de Ouden en Vondel wel gedaan is; vgl. 1730: 369: "zo gebruiken ze hier integendeel, belag. belegen, en beleide. beleid, geheel onverschillig. het welk ons zeer vreemd voorkomt"; vgl. 1730: 419-420: "Dit onderscheid tusschen Zuigen en Zoogen wordt nu genoegsaam altyd in acht genomen [ ... ]. Maar de Ouden hebben hierin gemist". 102 in de middeleeuwen en is overgeleverd in de geschriften van de zogenaamde Ouden: "Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf". Bestond er in de middeleeuwen een zuivere vorm van het Nederlands, aan het begin van de zeventiende eeuw was het volgens Huydecoper droevig gesteld met het Nederlands: in die periode zijn de misbruiken die in de loop van de zestiende eeuw, met name in de tweede helft ervan, de kop opstaken, over een groot gebied verspreid; deze misbruiken zijn bij tal van auteurs te vinden.183 Na deze periode van ernstig verval brak er een periode aan waarin mensen opstonden "die de taal weder begonnen te beschaaven" (1730: 129), een opvatting die we ook tegenkomen bij Verwer. Deze taalkundige was namelijk de mening toegedaan dat het "Verloopene" tijdvak in de geschiedenis van de Nederlandse taal werd gevolgd door een "herstelde Regelmatige" periode, aanvangend met de de "Letterkunstige vergaderinge" die rond 1624 voor het eerst in Amsterdam is gehouden (Knol 1977: 102). Een belangrijk verschil tussen Verwer en Huydecoper wordt gevormd door het moment waarop volgens hen het verval in de taal zijn intrede doet. Plaatst Verwer - en in navolging van hem Van Hoogstraten en Ten Kate (Vanderheyden 1957: 633-634) - dit verloop rond het jaar 1477, Huydecoper laat het bijna een eeuw later aanvangen. Hoewel Vondel en andere taalzuiveraars veel hebben bijgedragen tot de opbouw van de moedertaal, mogen we onszelf volgens Huydecoper beslist niet op de borst kloppen over het bereikte resultaat. Het Nederlands krioelt namelijk nog steeds van taalfouten: Wy mogen breed opgeeven van onze hedendaagsche taalkennis: terwylwe, och arm! honderd misslagen begaan, waarvan zelfs geen schaduw in de schriften dier ruwe en thans zo verachte Ouden te vinden is. (1730: 217) Kennis van de taal der Ouden achtte Huydecoper onontbeerlijk om bepaalde taaleigenaardigheden in het werk van Vondel - en in dat van Hooft184 - te kunnen verklaren.185 Huydecoper was de mening toegedaan dat kennis van de taal der Ouden ten grondslag diende te liggen aan de opbouw van de moedertaal. 186 Hun taalgebruik kon namelijk niet alleen strekken tot voorbeeld, maar ook een verklaring vormen voor hedendaagse gebruiken en - vooral- misbruiken. Zo ligt aan het misbruik "dat 'er tegenwoordig weinig zyn, die, zo in spreeken als in hooren, eenig onderscheid tussen D en T konnen merken" (1730: 48) een verschil in "tong slag" ('uitspraak') ten grondslag tussen de taal van de Ouden en die 183Ygl. 1730: 129: "Hoe ouder de schryvers van de verleeden eeuw zyn, hoe menigvuldiger zy Als voor Dan gebruikt hebben". 184Ygl. 1730: 294: "doch dewyl wy zien dat Hooft met oordeel zo geschreeven heeft, en daarin het eenstemmig gebruik der Ouden voor zich heeft, zou iemand zeer styfboofdig moeten zyn, om noch staande te houden dat dit alles uit achteloosheid geschied waare". 185 Y gl. 1730: 296-297: "Men zegt dan de beest speelen, en alles wat wy noodig hebben hier by te voegen, om het goed te maaken, is alleen dit, dat de Ouden het woord Beest altyd vrouwelyk gebruikt hebben; het welk in deeze spreekwyze heeft stand gehouden. wat is 'er eenvoudiger dan dit? echter kanmen dat kwaalyk gissen, wanneermen niet anders dan de schriften van Hooft en Yondelleest"; vgl. 1730: 205: "'t blykt hier weder, gelyk meermaalen, datmen ook de taal der Ouden verstaan moet, om Yondel overal te verstaan"; vgl. 1730: 638: "en bevestigt het geene wy elders zeiden, datmen, om Yondel overal te verstaan, noodzaakelyk de Ouden moet geleezen hebben"; vgl. 1730: 268: "Doch Yondel volgde 't oude gebruik"; vgl. 1730: 220: "Ik beken dat deeze verkiaaring met de hedendaagsche manier van spreeken niet zeer overeenkomt, doch dat is Yondels schuld niet. het blykt echter datze op de Oudheid gegrond is". 186y gl. 1772a: 47: "My heeft altijd behaagd het geen Ten Kate, in 't begin van zijn Boeksken wegens de Overeenkomst tusschen het Gottisch en Nederduitsch, zeide; Dat hy het daarvoor hieldt, dat zonder Kennisse van de Oudheid, geen geruste en welverzekerde grondslag tot opbouw van onze Spraake te leggen was". Y gl. 1730: 637: "Dit [t.w. etymologie van toeven] kan, zo niet volkomen beweezen, echter opgehelderd worden, door 't gebruik der Ouden". 103 van de Nieuwen. Kenmerkend voor de taal van de Nieuwen is de "scherpheid" waarmee woorden uitgesproken worden; de ''tong slag" van de Ouden is daarentegen ''veel zachter". Uit dit onderscheid meende Huydecoper ook te kunnen verklaren waarom vele woorden die met een klinker beginnen, in de achttiende eeuw onzijdig zijn, hoewel de Ouden dusdanige naamwoorden rangschikten onder het vrouwelijk geslacht.187 Elders in de Proeve worden woorden of woordvormen aan de orde gesteld die Huydecoper uitdrukkelijk heeft aangemerkt als misbruiken. 188 Huydecoper is zich ervan bewust dat het "Neerduitsch" eerder is gesproken dan geschreven en dat er van de eerste fase van de taal geen geschriften bewaard zijn gebleven. 189 De oudst bekende Nederlandstalige tekst was in Huydecopers tijd de rijmkroniek van Melis Stoke.l90 De eerste editie van deze rijmkroniek zag het licht in 1591; zij was bezorgd door de humanist Janus Dousa, die was gezwicht voor de aandrang van zijn vriend Spiegel. In de berijmde voorrede tot deze tekst velt Dousa een gunstig oordeel over de inhoud en de vorm van de rijmkroniek. Deze tekst was in zijn ogen het uitgeven waard als een eerbetoon aan de taal en als een bron voor kennis van onze oude geschiedenis. Het grootste gedeelte van deze editie ging bij een brand in de drukkerij verloren. Omdat er grote vraag naar de uitgave van Stokes rijmkroniek bestond, besloot een andere drukker een herdruk ervan te vervaardigen, die in 1620 verscheen (De Buck 1930: 6, 10). In 1699 werd een van prachtige etsen voorziene uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke bezorgd door de Rotterdamse verzamelaar van oudheden Comelis van Alkemade. Het handschrift van de Egmonder monnik is volgens deze editeur gesteld in "de min bezoedelde Tale van die tijden",191 een taal die voor ongeoefende lezers wellicht "eenigzins hard, onaangenaam, ja deels ook onverstaanbaar" zal zijn (p. 2*2r). In de commentaar beperkt Van Alkemade zich tot het geven van beknopte tekst- en woordverklaringen. Het blijkt dat naar de door hem opgegeven betekenissen van woorden dikwijls is gegist. Een degelijke kennis van het Middelnederlands bezat hij beslist niet (De Buck 1930: 11-12). Aan het begin van de achttiende eeuw was de rijmkroniek van Melis Stoke het oudst bekende Middelnederlandse geschrift. In zijn Brief aen den heere Adriaen Reland, professor der Oostersche tale in de Academie tot Utrecht, van den Schryver der Linguae Belgicae Idea Grammatica,192 noemt Verwer Melis Stoke "de alleroutste: voor hem, die tusschen 't jaer 1270 en 1305 na den Zaligmaker schreef, kenne ik in 't geheel geen Nederduits geschrijf' (p. 19), terwijl Arnold Moonen in zijn 'Brief van den heere Arnold Moonen aen 187Ygl. 1730: 243: "Alle welke woorden weder bewyzen, dat de tongslag der ouden veel zachter was, dan de onze, die de scherpste letters, waaronder zekerlyk de i mede behoort, zeer vermenigvuldigd hebben". 188Ygl. 1730: 584: "myn leeve-dagen, dat ik aanzie voor een verbastering van leevens dagen, doch dat by veelen te vinden is"; vgl. 1730: 506 [over het niet in acht nemen van het onderscheid tussen liggen en leggen]: "Deeze, zich wyder en wyder uitstrekkende verbysteringen". Ook het niet in acht nemen van het genus van zelfstandige naamwoorden rekende hij hiertoe: "Deeze Rederykers, en allen, die op dat Landjuweel verscheenen, zyn van de laatsten der Ouden geweest, die de geslachten meerendeels hebben in acht genomen" (1730: 61); vgl. 1730: 89: 'ja de ouden, die de geslachten wel waamamen". 189Ygl. 1730: 325: "Wy zien hieruit, dat dit woord altyd in gebruik geweest is, zo verre wy het Neerduitsch in de schriften der Ouden, ons ter hand gekomen, konnen naargaan". 190Ygl. 1730: 293: "M. Stoke dan, om met den oudsten te beginnen"; vgl. 1730: 259: "En nu zullen wy overgaan tot de geenen, by wie ik JAAGDE gevonden heb: en mag hier met recht de eerste plaats bekleeden onze Hollandsche Rymkronykschryver Melis Stoke". 191 Ygl. Van Alkemade 1699: 2*2': "Zeker is het echter dat zijne Thle min dan d'onze verbasterd is". 192Deze hrief verscheen in 1709 voor het eerst; hij is later opgenomen achter David van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten (1723). 104 den heere David van Hoogstraten' 193 de rijmkroniek van Melis Stoke "het outs te geschrift in onze gewesten" (p. 11) heeft genoemd. En Ten Kate schrijft in zijn Aenleiding dat het "in 't Hollandsch [is] dat het Oudste, en voomaemste overblijfsel van ons Belgisch194 gevonden word, naemlijk Melis Stoke's Rym-Kronijk van de Hollandse Graven, vertoonende de taal van de XII en XIII eeuw" (1723, I: 58). Met de ontdekking van de rijmkroniek van Klaas Kolijn aan het begin van de achttiende eeuw meende men de oudste in de volkstaal geschreven kroniek in handen te hebben gekregen. Het manuscript van Kolijn werd in 1719 voor de eerste maal uitgegeven door de Overijsselse geschiedschrijver Gerard Dumbar en in 1745 door Gerard van Loon. Op een enkeling na was iedereen stellig overtuigd van de echtheid ervan. Men hechtte groot belang aan deze vermeende twaalfde-eeuwse geschiedkundige bron, omdat Kolijns getuigenis van de geschiedenis van de eerste graven van Holland ruim honderd jaar ouder was dan de vermaarde rijmkroniek van Melis Stoke. Gedreven door een sterk vaderlands gevoel waren achttiende-eeuwse historici erop gebrand om de middeleeuwen in een beter daglicht te stellen. Deze periode uit de vaderlandse geschiedenis was verfoeid door de humanisten, die een duidelijke voorkeur hadden voor de romeinse voorgeschiedenis van Holland. De achttiende-eeuwse geschiedschrijvers probeerden hun doel te bereiken door gebruik te maken van gegevens uit authentieke middeleeuwse stukken - in het Latijn én in de volkstaal (Tilmans 1989: 68-69). Niet alleen de toenemende belangstelling voor middeleeuwse kronieken maar ook het gebrek aan een kritische instelling ten aanzien van de gebruikte bronnen heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het welslagen van de vervalste rijmkroniek van Klaas Kolijn. De geleerden waren het erover eens dat Kolijn niet verantwoordelijk gesteld mocht worden voor de taal- en rekenfouten die in de tekst van de rijmkroniek werden aangetroffen. Zij waren ervan overtuigd dat deze op rekening gezet moesten worden van latere [lees: katholieke] kopiisten. 195 Het was Balthazar Huydecoper die in het eerste deel van zijn driedelige uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke (1772) met zowel taalkundige als historische argumenten aantoonde dat het werk van Klaas Kolijn het werk moest zijn van een bedrieger van later datum. 196 Dat het ruim driekwart eeuw zou duren voordat men algemeen inzag dat de rijmkroniek van Klaas Kolijn een vervalsing moest zijn, heeft alles te maken met de uitermate gebrekkige kennis die men gedurende de achttiende eeuw van het Middelnederlands had. 197 Hoewel achttiende-eeuwse onderzoekers merkten dat de taal van Klaas Kolijn in bepaalde opzichten evident afweek van die van Melis Stoke, vormde die constatering voor hen toch niet de minste aanleiding om daar lang stil bij te blijven staan: taal ondergaat immers in het bestek van ruim een eeuw vanzelfsprekend de nodige veranderingen. 19300k deze brief is opgenomen achter de in de vorige noot genoemde geslachtlijst van Van Hoogstraten uit 1723. 194V gl. Ten Kate 1723, I: 57: "Het Belgisch of Nederlandsch, dat in de Zeventien Provincien gesproken word, en 't welk voor twee eeuwen den naem van Vlaemsch voerde, om dat die Provincie toen bij uitnemendheid bloeide, en door Koophandel wijd vermaerd was, heeft, met het verminderen van Vlaenderen en Braband en 't opkomen van ons Land, nu bij uitstek den naem van Hollandsch gekregen". In dit citaat wekt Ten Kate de suggestie dat er alleen een naamsverandering heeft plaatsgevonden, dat er van een eenheidstaal sprake was en niet van dialecten. 195 In de Verlichting zag men het katholicisme uit de middeleeuwen "voor louter priesterbedrog en volksverdomming", aldus Brom (1926: 5). Vgl. Kampinga 1917: 41-42,183,188-189. I%Zie over de ontdekking van deze vervalsing, De Bonth 1993. De kroniek van Klaas Kolijn is geschreven door Reinier de Graaf, de minder gefortuneerde zoon van de Delftse medicus met dezelfde naam (zie Van Lieburg 1977). 197Zie De Buck 1930 en Buijnsters 1984a. 105 Bij de verschijning van de Proeve in 1730 was er naast de rijmkroniek van Melis Stoke en de vervalste rijmkroniek van Klaas Kolijn slechts één andere Middelnederlandse tekst uitgegeven: de uit 1727 daterende editie van Lodewijk van Velthems Spiegel Historiael van Isaac Ie Long. Deze uitgever bezat evenals Van Alkemade een indrukwekkende collectie oude handschriften. Toch heeft hij daar bij de uitgave van de Spiegel Historiael zijn voordeel niet mee gedaan: bij zijn woordverklaringen haalt hij nergens bewijsplaatsen uit andere Middelnederlandse manuscripten uit zijn bezit aan en talloze malen zijn de door hem opgegeven betekenissen onjuist. De meeste middeleeuwse manuscripten bevonden zich aan het begin van de achttiende eeuw in particuliere bibliotheken van een handjevol (zeer) welgestelde collectioneurs, onder wie Balthazar Huydecoper.198 Daarom doet de eerder genoemde Isaac Ie Long in de voorrede tot zijn uitgave van Lodewijk van Velthems Spiegel Historiael een oproep aan degenen die in het bezit zijn van oude boeken en manuscripten, om deze teksten tijdelijk ter beschikking te stellen aan personen die hierover een publicatie wensen te schrijven, want "Van 't geene verborgen blyft, heeft niemand voordeel" (p. *3r). De eerder genoemde Verwer was één van de eersten die wees op het belang van de kennis van het Middelnederlands voor de studie van de moedertaal (De Buck 1952: 27). De gaafheid en de zuiverheid van het Middelnederlands wordt door hem tot voorbeeld gesteld, lang voordat er sprake was van een zuiver letterkundige interesse voor deze vorm van het Nederlands. 199 Huydecoper heeft zijn leven lang bouwstoffen verzameld voor de door hem beoogde zuivering van het Nederlands. Al zijn filologische en lexicografische studies stonden in dienst van dit doel. Zijn belangstelling voor middeleeuwse handschriften was niet zuiver taalkundig-lexicografisch; hij toonde eveneens interesse voor de geschiedkundige waarde ervan (Buijnsters 1984a: 48-49). Dit deed hij het duidelijkst in zijn driedelige uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke met Historie- Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen door Balthazar Huydecoper, die in 1772 bij Johannes Ie Mair te Leiden verscheen. Deze editie is niet voorzien van een voorrede van Huydecoper zelf. In het "Bericht van den uitgever" wordt medegedeeld dat het Huydecoper vanwege hoge ouderdom en toenemende verzwakking niet mogelijk was haar te voltooien. Wel is er een uitvoerig uitgewerkt ontwerp van de voorrede bewaard gebleven in het Huydecoper-archief, dat door Ett (1948) is uitgegeven. In de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke lezen we dat Huydecoper al geruime tijd belangstelling had voor middeleeuwse kronieken: "Het onderzoek van de Historien der Middelste Eeuwen hadt my lang van verre aangelachgen; ook al, toen ik met 198 Aan het eind van zijn leven bezat hij een ongemeen rijke bibliotheek aan Middelnederlandse handschriften. Van zijn collectie maakten onder andere de volgende topstukken deel uit: de roman van Walewein, Heinric en Margriete van Limborch, Ferguut, Floris ende Blanchefloer, Esopet en Maerlants Der Y storien Bloeme (Buijnsters 1984a: 49). Huydecoper was zijn gehele leven op zoek naar oude handschriften, waaraan hij meer waarde hechtte dan aan drukken. Gedrukte werken, zo schrijft hij in een ongedateerde brief uit 1768 aan Jacob Visser, hebben namelijk "in taal en spelling, de een meer de ander minder geleeden" (geciteerd naar Buijnsters 1984a: 50). Het merendeel van de Middelnederlandse manuscripten die Huydecoper in zijn bezit had, zijn uiteindelijk terecht gekomen in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Deze bibliotheek berust tegenwoordig in de Leidse universiteitsbibliotheek. 199Vgl. Vanderheyden 1957: 642: "Men streelde, men koesterde het oude instrument lang voor men één klank had opgevangen van de muziek die hiervoor geschreven werd". Vgl. Buijnsters 1984a: 43: "Het onderzoek naar [ ... l middeleeuwse documenten werd enkel gelegitimeerd door antiquarische oftaalhistorische liefhebberij, niet door eigenlijk waardebesef' . 106 myne Proeve van Taal- en Dichtkunde onledig was".200 Uit dat ontwerp komen we ook te weten dat het in Huydecopers bedoeling lag een wetenschappelijke uitgave van Melis Stoke te bezorgen. Het ging hem er daarbij niet om de tekst te verbeteren of aan te vullen, maar om een zo nauwkeurig mogelijke uitgave te maken van het oudst bekende manuscript van deze kroniek en deze te voorzien van uitgebreide aantekeningen, waarvoor hij gebruik maakte van de twee andere handschriften van de rijmkroniek en van andere middeleeuwse manuscripten (Van Schaik 1962: 133-134). Huydecoper blijkt alleen oog te hebben voor de inhoudelijke betekenis van een manuscript, niet voor de esthetische waarde (kapitalen, miniaturen, vergulde letters) ervan (Buijnsters 1984a: 48-49). Versieringen maken een handschrift "wel fraai; maar des zelfs Deugd bestaat daarin, dat de Text zuiver, onvervalscht en leesbaar geschreeven zy", schrijft hij in de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke.201 Buijnsters (l984a: 48) poneert de stelling dat Huydecoper in bepaald opzicht de pas ontluikende mediëvistiek eerder geremd dan gestimuleerd heeft. Hij doelt daarbij dan met name op de houding die Huydecoper aannam ten opzichte van enkele andere liefhebbers van Oudheden. De achttiende-eeuwse geleerde hecht bijvoorbeeld geen geloof aan de beweringen die Van Loon in zijn wetenschappelijke publicaties over middeleeuwse manuscripten doet. 202 Scherpe kritiek heeft Huydecoper op Van Alkemade als uitgever van de rijmkroniek van Melis Stoke.203 Ook Le Long, die een uitgave had gemaakt van de Spiegel Historiael waarop Huydecoper had ingetekend (zie Buijnsters 1984: afb. 4a), moest het ontgelden. Over de gemelde editie velt Huydecoper in zijn Proeve het volgende oordeel: Wy hebben een weldaad ontvangen van dien Uitgeever, toen hy ons dat werk mededeelde: doch niet geringer zou die weldaad geweest zyn, indien hy 't ons zonder zyne zogenoemde Verklaaringen of Uitleggingen, hadt gegeeven.204 (1730: 608) In het onderstaande overzicht zijn de Middelnederlandse manuscripten opgesomd die Huydecoper blijkens de aanhalingen in de Proeve heeft gelezen en geëxcerpeerd. Om te bepalen welke handschriften het betreft, is het persoonsnamenregister doorgenomen dat Huydecoper in de Proeve heeft geplaatst. Bij de letter s zijn onder het kopje 'schrijver van' de titels te vinden van boeken en handschriften waarvan aan Huydecoper geen auteur bekend was. Achter enkele titels heeft Huydecoper tussen vierkante haken aangegeven in welk jaar het bewuste boek of manuscript is gedrukt dan wel geschreven. Bij sommige titels heeft Huydecoper vóór dit jaartal met de letters "MS" te kennen gegeven dat de titel in kwestie een handschrift is. Het betreft de volgende manuscripten: 200Geciteerd naar Ett 1948: 164. 201 Geciteerd naar Ett 1948: 186; vgl. Ett 1948: 158-159. 202Gerard Meennan merkt in een schrijven van 6 december 1754 aan Huydecoper op "dat UEWelEdGestr. dikwils en selfs met reden den Hr van Loon berispt, en accuseert van quade trouwe, dat hy de plaetsen van eenige Ouden en wel voornarnelyk uytheemsche Schryvers in een verkeerde sin draeit, ja dat meer is, anders voortbrengd, als deselven wesentlyk geschreeven zyn" (geciteerd naar Ett 1948: 110). 203Zo schreef Huydecoper in de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke "dat noit oud Schryver erger mishandeld is, dan MELIS STOKE door Alkemade, die des zelfs taal deerlijk gerabraakt heeft, rnaakende dat het geene, volgends de gewoone Spellinge van dien tyd, in de voorigen [uitgave van Janus Dousa, RdB] klaar en verstaanbaar is, in de zyne van geen rnensch verstaan kan worden" (geciteerd naar Ett 1948: 158). Andere voorbeelden van Huydecopers kritiek op Van Alkemade zijn te vinden in Vanderheyden 1985: 33. 204Sornrnige annotaties van Le Long waren volgens Huydecoper onjuist: "daar ik my ten hoogsten moet verwondereo over den Uitlegger, die met behendicheden op den kant verldaart door spoedig: men zou kwaalyk iets konnen bedenken, dat hier minder te pas kwam" (1730: 171); "wat zegt hiervan de Uitlegger van dat Werk? beter hadt hy niets gezeid" (1730: 470). Le Long sloeg de plank echter niet altijd mis: "daar de Uitgeever J. Ie Long bom zeer wel verklaart door water" (1730: 206); "daar Le Long tanger zeer wel verldaart doorfrisch en kloeck" (1730: 442). 107 • "Liedeken [MS.]"205 • "Stichtingbrief [MS. 1416]"206 • "Gemoraliseerd Kaatsspel [MS. 1452.]"207 • "Pachtbrief [MS. 1464]" • "Eenige Psalmen [MS. 1476]" • "ander handschrift van 't zelfde" • "C1aes Willemsz [MS. 1486.]"208 • "Der Minnen Loep [MS. 1486.] zie, C1aes Willemsz." • "Ruychrock (Phillips) [MS. 1486.]"209 • "Hist. van Orienten [MS. 1486.] zie, Ruychrock." Naast het taalgebruik van de Ouden of - zoals Huydecoper hen elders aanduidt - "de alleroudsten" (1730: 80), vermoedelijk om hen te onderscheiden van auteurs die werkzaam zijn geweest aan het begin van de zeventiende eeuw, heeft Huydecoper ook het taalgebruik van de zogenaamde 'Aalouden' bestudeerd. Tot de 'Aalouden' rekende Huydecoper auteurs die schreven in het zogenaamde 'Frank-Teutsch', zoals Willeramus, Notkerus en Otfridus. Teksten van deze auteurs waren hem onder meer bekend uit de editie die Schilter ervan had bezorgd in zijn monumentale Thesaurus antiquitatum Teutonicarum. Met enige regelmaat probeert Huydecoper uitspraken in de Proeve kracht bij te zetten door te wijzen o~ parallellen in het taalgebruik van onder anderen Willeramus,210 Notkerus en Otfridus. 11 Hun taalgebruik vergelijkt hij met dat van Oude en Nieuwe Nederlandse schrijvers.212 Overigens was het aan het begin van de achttiende eeuw niet ongebruikelijk om binnen de studie van het Nederlands andere Germaanse talen te betrekken. Ten Kate toonde bijvoorbeeld aan dat de vervoeging van de "Ongelijkvloeyende" werkwoorden in het Nederlands opvallende overeenkomsten liet zien met de conjugatie van dergelijke werkwoorden in het "'t Moeso-Gottisch", '''t Frank-Duitsch", "'t Angel-Saxisch" en '''t Yslandsch". De taal van de zogenaamde "aalouden" bewees ook grote diensten aan Carolus Tuinman bij het zoeken naar de oorsprong van Nederlandse woorden ten behoeve van de Fakkel der Nederduitsche taaIe (1722). Voor hem markeert de rijmkroniek van Melis Stoke de grens tussen de "aalouden" en de "ouden":213 Ik melde somtyds aalouden, en zomtyds ouden. Door de eerstgenoemde versta ik, die in 1angverloopen eeuwen geleeft hebben, en door de laatste die jonger zyn, als Melis Stoke, en die hem gevo1gt zyn. (Tuinman 1722: 4*4') 2050it lied is afkomstig uit "eene geschreeven verzaameling van Liedekens van wier ouderdom de Leezer uit den styl en schryfwyze oordeele" (1730: 259) [Huydecoper 1779: 122, nr. 1227]. 206Huydecoper bedoelt hiermee "een' ouden Brief, geschreeven 1416. waarby Gerrit Meester Willemsz. ordineert een Officium in St. Nicolaas Kerke alhier, van vyf Missen ter Weeke, te doen op St. Andries Outaar" (1730: 524). 207Yoor nadere gegevens over deze tekst, zie 3.8.2.3. 208Yoor nadere gegevens over dit handschrift, zie 3.8.2.3. 209Yoor nadere gegevens over dit handschrift, zie 3.8.2.3. 2JOZie bijvoorbeeld "Ja zelfs al by al by Willeramus" (1730: 265); "zo leestmen al by Willeramus" (1730: 291). 211 Ygl. 1730: 480: "in de taal van Otfridus, dat is Frank-Teutsch". 212Zie 1730: 132 over het gebruik van dan na een comparativus; 1730: 507-508 over het imperfectum van leggen. 2!3Yoor een opgave van de door Tuinman bestudeerde 'aaloude' geschriften, zie Oe Bonth 1994: 50, noot 53; vgl. 1994: 30. 108 4.3.5 Metaplasmus Met het citeren van versregels uit het werk van achtbare poëten wilde Huydecoper niet alleen zijn taal- en dichtkundige uitspraken kracht bijzetten maar ook beginnende dichters navolgenswaardige voorbeelden aan de hand doen. De "taale der Dichteren" vereist namelijk "zekerlyk een' andren styl [ ... ] dan de dagelyksche spreektrant" (1730: 170).214 Het onderscheid tussen "de taal der Dichteren" (1730: 93i15 of de "styl der Dichteren" (1730: 228)216 enerzijds en "de taal van het gemeen" (1730: 227i17 of 'dagelyksche styl' (1730: 302, 315, 463)218 anderzijds dient zich volgens Huydecoper onder andere te openbaren op het niveau van de morfologie. Zo is het in zijn ogen "veel deftiger" wanneer dichters de genitivus niet uitdrukken door middel van het voorzetsel van - zoals "in den gemeenen styl" gebruikelijk is - maar in plaats van van de, van myne, van alle de tweede-naamvalsvormen der, myner, aller schrijven (1730: 170). Daarnaast is er tussen de dagelijkse en de poëtische stijl sprake van onderscheid in woordkeus. Spreekt men bijvoorbeeld in normaal taalgebruik over het bed maaken, in een gedicht is daarboven de uitdrukking 't bedde spreiden te verkiezen (1730: 285).219 Het komt ook voor dat een woord in dichterlijke taal een andere betekenis heeft dan in het dagelijkse gebruik. Het woord livrei betekent normaliter niets anders dan "de geringe kleeding der Dienstknechten", de dichters gebruiken het "in een' verhevener zin, en voor allerhande Kentekenen" (1730: 302).220 Door een zorgvuldige woordkeus kunnen dichters ervoor zorgen dat zij in hun "vaarzen" (1730: 46)221 de aandacht van de lezer trekken en vasthouden (1730: 568).222 De regels die grammatici voor het Nederlands hebben opgesteld, hoeven door dichters niet altijd in acht genomen te worden. Het strikt naleven ervan zou namelijk moeilijkheden kunnen opleveren bij het voldoen aan de eisen die de dichtkunst stelt aan metrum en rijm. Deze dichterlijke vrijheid of metaplasmus komt al aan de orde in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst uit 1584. Er wordt ook aandacht aan geschonken in grammaticale geschriften uit de zeventiende223 en de achttiende eeuw. Zo wijst Moonen er in 214Ten Kate maakt in zijn Aenleiding onderscheid tussen de uit de klassieke retorica afkomstige driedeling in een "Hoogdravende of Verhevene", een "Deftige of Statige" en een "Gemeenzame Stijl" (1723, I: 334). Het te behandelen onderwerp van een tekst bepaalde de keuze voor één van deze drie stijlen (zie Van der Wal 1994). 215Deze taal wordt ook aangeduid als "de taal der Poëeten" (1730: 163) en "de taale der Zanggodinnen" (1730: 592). 216 Andere benamingen die we in de Proeve voor deze stijl tegenkomen, zijn: de "styl der aanminninge [sic] Zanggodinnen" (1730: 568); de 'Poëetische styl' (1730: 18,315); de "Styl der Poëeten" (1730: 364). 217Huydecoper spreekt elders van "de gemeene taal" (1730: 285); "de dagelyksche taal" (1730: 344,482). 2180mdeze stijl aan te duiden spreekt Huydecopertevens van de 'gemeene styl' (1730: 169,441); de 'burgerlyke styl'; '''t Burgerlyke" (1730: 322). 219Vgl. 1730: 227 "[rietboort] nu, in de taal van het gemeen, raboorden genoemd"; 1730: 360-361: "een hoop zwarte mieren, waarvoor de gemeene man zegt een hoopen mieren"; vgl. 1730: 476: waar Huydecoper opmerkt dat men "in den burgerlyken styl" altijd onderscheid maakt tussen proeven 'een proef nemen (m.n. van spijs en drank)' en beproeven 'proberen': "De Poëzy verkiest altyd de kortste woorden voor de langsten, alsze beide evenveel zeggen, en verwerpt hier keurelyk het Voorvoegsel Be, zonder het woord daardoor van zynen nadruk iets te doen verliezen". 220V gl. 1730: 458: "de Dichters hebben dit laatste [t.w. zog, RdB] in een andere en ruimer betekenis gebruikt". 221Vgl. 'gebonden styl' (1730: 452) of "rym" (1730: 469), dit in tegenstelling met "ondicht" (1730: 238), "ongebonden styl" (1730: 46: 452, 513), "onrym" (1730: 23,469,566). 222Incidenteel wijst Huydecoper in de Proeve op verschillen tussen gesproken en geschreven taal, zoals op bladzijde 526: "Wy laaten dan de Voordewinden over aan den onbeschaafden spreekstyl, en oordeelen datmen altyd behoord te schryven een Voorwind, in tegenstellinge van een Tegenwind". 223Vgl. Ampzing 1628: 43; Van Heule 1633: 146. Vondel laat in zijn Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste 109 de Nederduitsche spraekkunst op dat Nederlanders zich tijdens het schrijven bedienen van vrijheden, "waer door zommige letters, tot een woort niet bekoorende, den woorde worden toegevoegt, en wederom andere, die' er toe behooren, den woorde afgenoomen, en eindelyk letters met letteren verwisselt en omgekeert" (1706: 350-351). In Sewels Nederduytsche spraakkonst treffen we geen afzonderlijke bespreking aan van mogelijke dichterlijke vrijheden. De spelling kleen in plaats van kleyn keurt hij goed "indien 't in Poëzy geschiedt om een rymwoord te vinden [ ... ]; maar ik vind geen reden om het in proze naa te vólgen, zó lang my niet bekend is in welke voornaame stad van Hólland men zo spreekt" (1708: 34).224 Bij het bezorgen van de derde druk van de door Vondel vertaalde Metamorphosen van Ovidius stuitte Huydecoper op enkele gevallen van metaplasmus bij de zeventiende-eeuwse dichter. Zo schreef Vondel beschutte in plaats van beschudde om deze werkwoordsvorm te laten rijmen op kudde. En hoewel de vorm beschudde zeker niet onjuist is - het wordt bij de Ouden meermaals aangetroffen - ziet Huydecoper toch met verwondering dat Poot Vondel in dezen heeft nagevolgd (1730: 55-56). Huydecoper kant zich wèl tegen Vondels gebruik van het op vertelde rijmende imperfectum vergelde - de enig juiste verleden-tijdsvorm was volgens Huydecoper vergoldt (1730: 280). De spelling meilen in plaats van melden verdient in de ogen van Huydecoper geen navolging. Hij rekent het "onder die vryheden, de welken in Schryveren der voorgaande eeuwen geleeden worden, maar in die der tegenwoordige te bestraffen zouden zyn" (1730: 419). Hetzelfde geldt voor de werkwoordsvorm vant: "dit is verouderd, en nu niet meerder te volgen" (1730: 542). 4.3.6 Tot besluit De taalbeschouwing van Huydecoper rust op vier pijlers: de 'gronden' van het Nederlands, het dagelijks taalgebruik, het taalgebruik van gezaghebbende auteurs en het taalgebruik uit het verleden. Huydecoper was van mening dat de 'gronden' (natura) van het Nederlands aan de ene kant en het taalgebruik aan de andere kant in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid, een proces dat aan het begin van de zeventiende eeuw zijn beslag heeft gekregen. Als gevolg hiervan wordt het zuiverste Nederlands volgens hem gevonden bij auteurs uit de middeleeuwen; deze zogeheten Ouden bevinden zich het dichtst bij de oorsprong van het Nederlands en het verst van het bedorven taalgebruik. In gesproken vorm kon de dagelijkse taal naar Huydecopers opvatting beslist geen rol spelen bij de opbouw van de moedertaal omdat zij zich niets aantrekt van grammaticale regels; daar komt bij dat er een grote variatie bestaat aan gesproken taal, zowel tussen gewesten en steden als tussen onderlinge inwoners van een stad. Huydecoper vond dat (1650) weten dat men "om het rijm en de maet de tael niet [mag] vervalschen, en gelijck een kint stamelen en struickelen" (WB V, 485, VVo 49-51). 224In 1728 verschenen -lang nadat ze geschreven waren - drie verhandelingen van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum over taal- en dichtkunde. Deze verhandelingen waren blijkens de voorrede drie hoofdstukken van het eerste boek van een door het genootschap geschreven en nu spoorloos verdwenen Nederduitsche Grammatica. De derde verhandeling is getiteld "Van de Metaplasmus, ofte Woordvervórminge" en bevat de volgende passage: "Wat het gebruik van alle déze verwisselingen aangaat, wy oordeelen, datze eenen, die met eene nette styl voor heeft te schryven, alle te myden staan: maar alzo den Dichteren, om hun rym te vinden, eenige vryicheid toegelaaten moet worden, zullen wy, na ons oordeel, eens zeggen hoe ruim hen die te neemen is; alzo zy alle niet even gemakkelyk door den beugel willen" (Nil Volentibus Arduum 1728: 58). 110 alleen voorbeelden van geschreven taalgebruik in staat zijn om taalkundige regels kracht bij te zetten. Voor diegenen die ernaar streven op een grammaticaal goede en zuivere wijze gebruik van de moedertaal te maken, stelde Huydecoper in de Proeve voornamelijk Vondel ten voorbeeld. Dat hij grote bewondering had voor het werk van Vondel, met name voor zijn vroege werk, neemt niet weg dat Vondel af en toe fouten maakt tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht daarom naar de mening van Huydecoper niet klakkeloos worden nagevolgd. Huydecoper geloofde dat het Nederlands ernstig te lijden had gehad onder de inval van de Spanjaarden; het was in deze periode dat de verbastering in de moedertaal volgens Huydecoper haar intrede heeft gedaan. Bij de Ouden - zij die vóór of uiterlijk in het begin van de Spaanse overheersing hadden geschreven - was daarom het zuiverste Nederlands te vinden. 111 5 Grammatica 5.1 Inleiding Uit de geschriften van de Latijnse grammatici Quintilianus, Donatus en Priscianus, die tijdens de middeleeuwen en de humanistische periode grote invloed hebben gehad, ontstond binnen de grammatica een vierdeling. Deze vier delen werden in de dertiende eeuw gewoonlijk aangeduid als orthographia, prosodia, etymologia en syntaxis. Via de humanistische (school)grammatica's van het Latijn werd deze indeling van de grammatica overgenomen in de meeste volkstaalgrammatica's uit de zestiende en zeventiende eeuw.! De hierbovengenoemde vierdeling van de grammatica komen we in de meeste Nederlandse triviumgrammatica's tegen. Deze spraakkunsten verschillen alleen van elkaar in de gebruikte Nederlandse termen voor de onderdelen, de volgorde van opsomming en bespreking, en de uitvoerigheid waarmee elk onderdeel is behandeld (Dibbets 1995: 13). De grammatica's van het Nederlands die in de achttiende eeuw verschenen, vormden een voortzetting van deze in de zestiende eeuw ontstane, op de Griekse en Latijnse grammaticale traditie geschoeide reglementerende spraakkunst. In grote lijnen werd deze traditionele grammatica identiek behandeld als in de zeventiende eeuw. Tot aan het eind van de achttiende eeuw treedt er in de omschrijving van het begrip grammatica, in de stof en in de indeling weinig verandering op (Knol 1977: 79). 5.2 Definitie en indeling In de eerste volledige Nederlandstalige grammatica uit de achttiende eeuw, de Nederduitsche spraekkunst (1706), heeft Amold Moonen de term grammatica als volgt omschreven: De Spraekkunst, by de Grieken en Latynen Grammatica, dat is, Letterkunst, geheeten, is eene kunst of weetenschap van recht en zuiver Nederduitsch te spreeken en te schryven (1706: 1) Moonen heeft in de Nederduitsche spraekkunst grammatica vervolgens in tweeën onderverdeeld: de 'Woortgronding' en de 'Woortvoeging' . De 'Woortvoeging' bestaat uit het grammaticaonderdeel syntaxis, dat de leer van de woordgroepering beschrijft; de 'Woortgronding' telt drie onderdelen, waarvan de etymologia, de woordstudie het belangrijkste deel is. Voordat de verschillende woordsoorten worden besproken, behandelt Moonen de letters (orthographia) - en de wijze waarop deze worden uitgesproken (orthoepeia) - alsmede de lettergrepen waaruit woorden zijn opgebouwd: prosodia (Schaars 1988: 76-77). Moonens aanpak kan als volgt worden weergegeven:2 1 Voor een uitgewerkter beschrijving van de onderdelen die deze vier delen omvatten, zie Dibbets 1995: 12. Over de relatie tussen het klassieke beschrijvingssysteem en de volkstaal, zie Ruijsendaal 1991 en Ruijsendaal 1993. 2 Dit schema is ontleend aan Schaars 1988: 77. 113 Van de Letteren) < Woortgronding L Uitspraek (prosodia) Sprnekkunst ( '\ WoonIcn (etymologia) Woortvoeging (syntaxis) orthographia orthoepeia Hoewel de tweedeling in 'Woortgronding' en 'Woortvoeging' niet terug te vinden is in de Nederlandstalige bronnen die Moonen heeft geraadpleegd, is zijn indeling niet origineel: hij heeft haar nagenoeg letterlijk ontleend aan Schottelius' Ausführliche Arbeit Von der Teutschen HaubtSprache uit 1663 (Schaars 1988: 77). Sewel vond het niet nodig in de Nederduytsche spraakkonst (1708) een definitie te geven van het begrip grammatica. Hiervoor gaf hij de volgende reden op: Wat de SPRAAKKONST, óf vólgens het Grieksch woord Grammatica, de Letterkonst zy, is zo menigmaal gezegd, dat ik het noodeloos acht zulks alhier te herhaalen; te meer dewyl de Nederduytsche benaaming uyt zichzelve haare betékenis aanwyst, en een iegelyk wel begrypt dat men daardoor verstaat eene Kennis van de Letteren en de Spraake. (1708: 1) Dit citaat toont dat Sewe1 onder grammatica zowel 'Kennis van de Letteren' als '[Kennis van] de Spraake' verstond. Vermoedelijk heeft Schaars (1988: 77) op basis hiervan geconcludeerd dat Sewel in zijn Nederduytsche spraakkonst Moonens indeling van de grammatica heeft nagevolgd. Sewels verdeling van grammatica in 'Kennis van de Letteren' en '[Kennis van] de Spraake' mag echter niet gelijkgesteld worden aan Moonens tweedeling in 'Woortgronding' en 'Woortvoeging' (vgl. Knol 1977: 79). De 'Kennis van de Letteren' is het eerste onderwerp dat Sewe1 in zijn spraakkunst heeft behandeld, in het onderdeel Letterbeschryving of 'Orthographia' (1708: 1). Vervolgens komen de grammaticaonderdelen Oorsprongkunde of 'Etymologia' (1708: 37), Woordschikking of 'Syntaxis' (1708: 187) en Maatklank of 'Prosodia' (1708: 209) aan de orde. We kunnen de structuur van Sewels grammatica op de volgende wijze weergeven: Kennis van de Letteren Spmckkunst ( [Kennis van] de Spraake -.. ~ Letterbeschryving (Orthographia) Oorsprongkunde (Etymologia) Woordschikking (Syntaxis) Maatklank (Prosodia) Uit het bovenstaande blijkt dat Sewel een andere ordening van de grammatica volgt dan Moonen. Wat hier achter steekt, is niet duidelijk; de spraakkunst en de taalkundige opvattingen van Sewel zijn helaas nog maar amper bestudeerd. 5.3 Stof Zoals we hierboven hebben gezien bestond de stof van de grammatica uit vier delen: orthographia, etymologia, prosodia, syntaxis. De orthographia houdt zich bezig met de letterte- 114 kens en de daarbij behorende klanken, de etymologia behandelt de leer van de woordsoorten, de prosodia is de leer van de klemtoon en de lettergreepverdeling, de syntaxis leert hoe men woorden met elkaar moet combineren (Schaars 1988: 73; vgl. Knol 1977: 79-80). In de navolgende hoofdstukken zal op basis van gegevens uit de Proeve van Taal- en Dichtkunde gepoogd worden een beeld te schetsen van Huydecopers opvattingen over orthographia, etymologia en syntaxis. Aantekeningen uit het genoemde werk die betrekking hebben op prosodia zijn niet in de beschouwing betrokken, omdat dit onderdeel ook in de grammatica van de achttiende eeuw een zeer minimale rol ging spelen en omdat prosodie bij ons er niet in thuis hoort. De opmerkingen die Huydecoper over prosodie heeft gemaakt, bieden voldoende materiaal voor een afzonderlijke studie. De uitspraken over taal die Huydecoper in de Proeve heeft gedaan, zullen worden vergeleken met de gegevens die te vinden zijn in de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen, de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel en de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Lambert ten Kate. Er is juist voor het taalkundig werk van deze auteurs gekozen omdat zij door Huydecoper in de Proeve zijn gekarakteriseerd als "onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers" (1730: 31). Daar komt bij dat de drie genoemde auteurs zeker qua invloed de belangrijkste Nederlandse grammatici uit de achttiende eeuw zijn. Heeft Huydecoper andere dan de drie gemelde taalkundige bronnen geraadpleegd, dan zullen deze eveneens in de beschouwing worden betrokken. Daarnaast zal de in de Proeve geboden taalkundige informatie worden getoetst aan de herziene editie ervan. Deze tweede druk zag in de periode van 1782 tot 1791 het licht door de zorg van eerst Frans van Lelyveld en daarna van Nicolaas Hinlópen. Wie de Proeve bestudeert, zal het opvallen dat Huydecoper taalkundige onderwerpen waarop Moonen, Sewel en Ten Kate uitvoerig zijn ingegaan, vaak slechts summier of in het geheel niet aan de orde heeft gesteld. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met het karakter van de Proeve: het was Huydecoper in de eerste plaats er slechts om te doen taalkundige problemen te bespreken waarop hij bij lezing van Vondels vertaalde Herscheppinge was gestuit. Als gevolg hiervan zijn lang niet alle onderwerpen die in een grammatica van het Nederlands doorgaans worden aangetroffen, in de Proeve aan bod gekomen. Het lag niet in Huydecopers bedoeling om een volledige Nederlandse spraakkunst tot stand te brengen, maar om - op basis van voorbeelden uit het werk van Oude en Nieuwe schrijvers - een oplossing aan te dragen voor kwesties waarover bij taalgebruikers onzekerheid bestond. 115 6 Spelling en letters 6.1 Orthographia Bij een twintigste-eeuwse lezer kan 'spelling' als vertaling van de technische term orthographia een verkeerde voorstelling wekken met betrekking tot wat er in het grammaticaonderdeel orthographia in zestiende- en zeventiende-eeuwse grammatica's wordt besproken. Omdat grammatica indertijd werd opgevat als "ars bene loquendi atque scribendi" ('de kunst om correct te spreken en correct te schrijven'), bevatten Nederlandse spellingtractaten uit de zestiende en zeventiende eeuw een brede interpretatie van het begrip orthographia. Dit houdt in dat in dit grammaticaonderdeel niet alleen de leer van de correcte spelling - de orthographia in strikte zin - maar ook de leer van de zuivere uitspraak - de orthoepeia - werd behandeld (Dibbets 1985: 355-356; vgl. Knol 1977: 79). Opgemerkt dient te worden dat het onderscheid tussen orthographia en orthoepeia meestal niet expliciet naar voren gebracht werd. 1 Globaal genomen bestaan er twee manieren om het een en ander te weten te komen over spellingopvattingen in een bepaalde periode. Ten eerste kan men de spellingpraktijk van een bepaalde auteur onder de loep nemen. Zo heeft Moller (1908) in handschriften van Vondel - in de drukken komen namelijk talrijke drukfouten voor - naar de spellingregels gezocht die Vondel in de loop der jaren is gaan hanteren. Ten tweede kan men geschriften bestuderen waarin wordt gereflecteerd over spelling. In deze studie met betrekking tot Huydecoper wordt in principe uitsluitend de laatstgenoemde werkwijze gevolgd. Huydecopers opvattingen worden vergeleken met de ideeën die te vinden zijn in Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706) en in Willem Sewels Nederduytsche spraakkonst (1708). Dit zijn namelijk twee grammatica's van het Nederlands die Huydecoper tijdens het schrijven van de Proeve regelmatig heeft geraadpleegd. Andere taalkundige geschriften worden alleen in de beschouwing betrokken voor zover Huydecoper ze uitdrukkelijk vermeldt. Ten Kate maakt in de Aenleiding (1723) onderscheid tussen twee soorten spelling: de "Burgerlijke" (of "Politice") spelling aan de ene kant en de "Natuerkundige en Naeukeurige" (of "Physicè & Criticè") spelling aan de andere kant. De 'burgerlijke' spelling is gebaseerd op het algemeen gebruik van achtbare schrijvers (1723, I: 110-111), de 'natuerkundige en naeukeurige' spelling berust op het principe dat één klank wordt gerepresenteerd door één letterteken: Alle de veréischte Klanken eener beschaefde Taele volmaektelijk en wiskonstig door Léttertéékenen uit de drukken, is het onderwérp en óógmérk van de Naewkeooge (Critique of Physique) SpélkUnst (1723, I: 114) Ten Kate richt zich in de Aenleiding hoofdzakelijk op het tot stand brengen van een 'natuerkundige en naeukeurige' spelling. Als gevolg daarvan zijn de gegevens die hij over spelling verstrekt, eigenlijk niet te vergelijken met de informatie uit de taalkundige geschriften van Moonen, Sewel en Huydecoper. Dezen houden zich namelijk, om met Ten Kate te spreken, bezig met de 'burgerlijke' spelling. 1 Hoewel de technische tenn orthographia in Moonens Nederduitsche Spraekk.unst (1706) maar op één plaats voorkomt, zegt Schaars (1988: 79) dat de ruime betekenis van orthographia in deze vroeg-achttiende-eeuwse grammatica doorwerkt. 117 6.2 Littera Voor de Latijnse en Griekse grammatici uit de Klassieke Oudheid viel het begrip littera ('letter') uiteen in een drietal aspecten, te weten nomen, figura en potestas, door Caron (1972: 11) vertaald met 'alphabetische benaming, teken en klank'. Deze klassieke opvatting omtrent letter moet duidelijk onderscheiden worden van de latere, engere betekenis 'letterteken' (Caron 1972: 11). De klassieke driedeling van het begrip letter - die via Priscianus teruggaat op de Stoa - zien we, doorgaans impliciet, terugkeren in de grammatica's van de volkstalen (Dibbets 1985: 364). Expliciet is de trits aanwezig in de Nederduitse Orthographie (1581) van Pontus de Heuiter, die de drie termen vertaalt met Name, Gedaente en Kraht (Dibbets 1985: 364; Caron 1972: 12-13). We komen deze driedeling ook tegen bij Allardus Kók. Hij vertaalt de termen nomen, figura, potestas in het Ont-werp der Nederduitsche letter-konst (1649) met de Nederlandse woorden Naam, Ghe-stalte en Maght. In de eerste grammaticale geschriften uit de achttiende eeuw wordt dit driedelige begrip letter door sommige auteurs nog steeds in acht genomen. Voordat ik aan deze drie aspecten aandacht schenk, sta ik in de volgende paragraaf stil bij het aantal lettertekens dat het Nederlands volgens Moonen, Sewel en Huydecoper rijk is. 6.3 Aantal letters Moonen (1706: 2) somt de volgende zesentwintig letters op die bij het op schrift stellen van het Nederlands worden gebruikt: a, h, c, d, e, f, g, h, i, j, k, I, m, n, 0, p, q, 1; s, t, u, v, w, x, y, z. Zes van deze letters - a, e, i, 0, u, Y - zijn "Klinkers". Zij worden zo geheten "om dat zy, uit zich zeI ven en door hunne eige kracht klaer en duidelyk klinkende, met of zonder hulpe der Medeklinkeren eene Lettergreep of Woort kunnen uitmaeken". Moonen voegt hieraan toe dat de eerste vijf klinkers kort zijn en eventueel tot "Lange Klinkers" gemaakt kunnen worden, terwijl de y "doorgaens lang" is en niet verlengd kan worden (Moonen 1706: 2-3). De resterende twintig letters worden "Medeklinkers" genoemd. Ook van deze letters geeft Moonen een verklarende definitie: "De Medeklinkers draegen deezen naem, om dat zy, uit zich zelven geenen klank hebbende, en voor of achter eenen of achter meer Klinkers gevoegt, mede klinken, en hun geluit den Klinkeren mededeelen, om door hunne hulp Lettergreepen en Woorden te maeken" (Moonen 1706: 3). In de Nederduytsche spraakkonst (1708) deelt Sewel mede dat in het Nederlands de volgende letters worden gebruikt: a, h, c, d, e, f, g, h, i, k, I, m, n, 0, p, q, 1; s, t, u, v, w, x, y, z (Sewel1708: 1). Opvallend is het dat in het door hem gepresenteerde alfabet de letter j ontbreekt. Dit is ongetwijfeld het gevolg van een zetfout. Deze medeklinker is namelijk wel terug te vinden in de lijst met de - Amsterdamse - benamingen voor de letters: "Jé" (Sewel 1708: 1). Bovendien maakt Sewel op de tweede pagina van zijn grammatica gewag van 26 letters en rangschikt hij de j op dezelfde bladzijde onder de medeklinkers. Evenals Moonen merkt Sewel (1708: 2) de a, e, i, 0, u en de y aan als "Klinkers", maar in tegenstelling tot zijn voorganger geeft Sewel van deze soort letters geen omschrijving. Dit doet hij wel bij de twintig "Medeklinkers". Omtrent deze letters bericht hij dat "die zonder byvoeginge der Klinkeren geenen klank maaken" (Sewel1708: 2). Anders dan Moonen en Sewel presenteert Huydecoper nergens een lijst van letters die bij het schrijven in het Nederlands worden gebruikt. Toch kunnen we ons op basis van 118 verspreide gegevens in de Proeve een beeld vormen van het alfabet dat Huydecoper voor ogen zal hebben gestaan. Aanvankelijk rekent Huydecoper zes letters tot de klinkers, zoals blijkt uit de navolgende vier citaten: 1. (a, 0, u): '''t Is zeker, dat veele woorden, met eenen Klinker beginnende, by ons onzydig gebruikt worden, die by de ouden vrouwelyk waaren, als uur, oor, oog, aventuur" (1730: 47); 2. (e): "Onze Smeltklinker, de E" (1730: 151);23. (i): "den Klinker I" (1730: 318); 4. (y): "te meer dewyl 't gebruik volstrektelyk gewild heeft, dat de y nu noit meer voor i, maar altyd voor ij scheep komt: uitgezonderd wanneer zy in de tweeklanken achter een' anderen [cursivering van mij, RdB] Klinker volgt" (1730: 286). In het "Bericht wegens de letter Y", dat te vinden is op bladzijde 644 van de Proeve, laat Huydecoper echter weten dat hij met betrekking tot de y tot andere inzichten is gekomen, waarna hij concludeert: dat de Duitsche y, niet anders zijnde dan een misvormde j, en ons in geen enkel woord noodzaakelijk, met recht uit den lijst der Nederduitsche letteren mag uitgewischt worden. In de op 10 oktober 1729 gedateerde voorrede zullen we dan ook tevergeefs zoeken naar woorden die met een y worden gespeld. Toen hij de laatste hand legde aan de Proeve, bestonden er voor Huydecoper dus geen zes maar slechts vijf klinkers: de a, e, i, 0 en de u. Schaars zijn de plaatsen in de Proeve waar Huydecoper een letter uitdrukkelijk bestempelt als "Medeklinker". De op bladzijde 62 en 63 vermelde lijst van eenlettergrepige zelfstandige naamwoorden waarvan de laatste letter een medeklinker is, die is geplaatst achter een enkele "Klinker", toont aan dat Huydecoper in elk geval de d, f, g, I, p, s, t als consonanten beschouwt. Uit een aantekening bij vers 834 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge kunnen we afleiden dat I, b en v voor hem medeklinkers zijn.3 Op bladzijde 580 van de Proeve citeert Huydecoper zonder commentaar een passage uit Ten Kates Aenleiding waarin de letters d, v, Z, t, f en de s medeklinkers worden genoemd. Wat de overige medeklinkers betreft: nergens in de Proeve is aanleiding te vinden voor de veronderstelling dat Huydecoper in dezen afwijkt van de traditionele opvatting die ook bij Moonen en Sewel wordt gevonden. Dat Huydecoper zich aansluit bij de traditie, spreekt uit Huydecopers spellingpraktijk. In de Proeve bedient hij zich zelfs van de c, q, x, drie letters die een aantal taalkundigen heeft willen weren uit het Nederlandse spellingsysteem. Als we de bovenstaande gegevens op een rijtje zetten, dan zal het alfabet dat Huydecoper voor ogen heeft gestaan, er waarschijnlijk als volgt hebben uitgezien: a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, I, m, n, 0, p, q, r, s, t, u, v, w, x, (y,) z. 6.4 Nomen Van de drie te onderscheiden aspecten van het begrip letter - nomen, figura en potestas - geeft Moonen op pagina 2 van zijn spraakkunst de "Naem" van alle 26 letters die in het Nederlands worden gebruikt. Moonens benamingen voor de letters vertonen een grote mate van overeenstemming met de namen die Allardus Kók presenteert in zijn Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (1649). Verschillen zijn er alleen met betrekking tot de v en de w. Kók duidt de eerste letter zowel aan met ve als met va en de tweede letter met zowel we als met wa, terwijl Moonen uitsluitend de eerste letterbenamingen, dus ve en we, opgeeft. 2Voor nadere informatie over de "Sme1tklinker", zie 6.10.2. 3Hij schrijft op de bewuste plaats: "alle drie deeze woorden [t.w. blonde, vlechten, vlogen, RdB), met eene I na een' anderen [cursivering van mij, RdB) medeklinker beginnende" (1730: 159). 119 De benamingen van de letters zijn in de grammatica van Sewel te vinden op de eerste twee pagina's. Hij vermeldt er uitdrukkelijk bij dat de door hem gegeven namen gebruikelijk zijn in Amsterdam.4 Hiermee wilde hij kennelijk aangeven dat in andere steden afwijkende benamingen gangbaar (kunnen) zijn. Sewel (1708: 2-3) merkt op dat men in plaats van uyt af en toe de oude spelling wt tegenkomt. Hij is van mening dat deze schrijfwijze is toe te schrijven aan de benaming Dubbelduw voor de letter w. Door deze in zijn ogen onjuiste naam is men de w namelijk gaan gebruiken als een dubbele u. Plaatsen we de gegevens uit de spraakkunsten van Moonen en Sewel naast elkaar, dan verkrijgen we de volgende tabel. Opgemerkt dient te worden dat ik ten aanzien van Sewels benamingen één kleine wijziging heb aangebracht. Hoewel Sewel aan het letterteken p de naam P heeft toegekend, heb ik naar aanleiding van zijn eigen typering van de medeklinkers - "die zonder byvoeginge der Klinkeren geenen klank maaken" - en op basis van de tweede druk van de Nederduytsche spraakkonst uit 1712 P veranderd in Pe. Moonen 1706 Sewel1708 A A Be Bé Ce Cé De Dé E E eF Ef, Effe Ge Ge Ha Ha I I Je Jé Ka Ka eL EI, Elle eM Em,Emme eN En, Enne 0 0 Pe Pe Que Kuw eR Er, Erre eS Es, Esse Te Te U U Ve Vé We Wé eX Ix y y Ze Zeddet De bovenstaande tabel laat zien dat er slechts sprake is van geringe verschillen tussen de benamingen van Moonen en van Sewel, die de traditionele semivocalen - f, I, m, n, r, s (vgl. Dibbets 1968: 88-89) - is blijven voorzien van hun lange namen. Opmerkelijk is verder dat Sewel de letter z "Zeddet" noemt, een benaming die gelijkenis vertoont met de naam die in de Twe-spraack (1584: A8V) aan deze letter wordt gegeven: "Zedde". 4V gl. Sewel 1708: 1: "Men noemt die alhier te Amsterdam aldus". 120 Binnen het algemene woord letter valt het aspect naam bij de genoemde grammatici eenvoudig te isoleren. De andere twee aspecten van de term letter - teken en klank -leveren vaak wel moeilijkheden op. Oorzaak hiervan is dat deze twee termen nauw met elkaar verweven zijn, soms in elkaar overvloeien en verward worden (Dibbets 1968: 78).5 6.5 Figura Door grammatici uit het begin van de achttiende eeuw isfigura of 'teken' niet gedefinieerd. Om toch duidelijk te kunnen maken wat er onder dit aspect van het begrip letter verstaan dient te worden, bespreek ik in het kort de informatie die over dit onderwerp wordt geboden in zestiende- en zeventiende-eeuwse grammaticale geschriften. Pontus de Heuiter gebruikt in de Nederduitse Orthographie (1581) voorfigura de Nederlandse equivalenten Gedaente en maecsel. Spreekt hij over de 'gedaente' of het 'maecsel' van een letter, dan refereert hij aan de vorm waarin letters geschreven kunnen worden.6 De term "maxef' wordt ook gebezigd in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Deze spraakkunst onderscheidt op bladzijde 14 drie soorten maxel: "Schryfletteren", "Hóófdletteren" en "Ghemene print-letteren". De term figura wordt in dit boek ook vertaald met het woord ghestalte.7 Samuel Ampzing hanteert in zijn Nederlandsch Tael-bericht (1628) ter vertaling van figura de woorden maekzel en fatzoen. Anders dan de term maekze/ zijn we het begrip fatzoen8 in de zojuist genoemde taalkundige werken niet tegengekomen.9 Kók houdt zich in het Ont-werp der Neder-duitsche Letter-konst (1649) nauwkeurig aan de Prisciaanse driedeling van het begrip letter. Voor het Latijnse woordfigura bedient hij zich van de Nederlandse term Ghe-stalte, die hij als volgt definieert: "De Ghe-stalte is het maaxel, daar door de Letters gheschreeven worden". Naar hun 'ghe-stalte' onderscheidt Kók vervolgens drie verschillende soorten letters: "Hoófdt-Ietters, Print-letters, en Schrijf-letters" (1649: 5), waarvoor hij zonder enige twijfel aan de zo-even genoemde Twe-spraack schatplichtig is (Dibbets 1981: xxxviii). Evenals De Heuiter maakt Petrus Leupenius in de Aanmerkingen op de Nederduitsche Taaie (1653) ten aanzien van de termfigura, die hij in het Nederlands vertaalt met gestalte, verschil tussen "groote" letters ("Hoofdletteren" of "Voorletteren") enerzijds en "kleine" letters anderzijds. Van het uit drie aspecten bestaande woord letter hebben in de achttiende eeuw alleen nomen en potestas zich in de zestiende- en zeventiende-eeuwse betekenis enigszins staande weten te houden: de beschrijving van de diverse lettertypes (jigura) heeft binnen het onderdeel orthografie daarentegen geen vaste plaats verworven (Schaars 1988: 81). Niettemin treffen we links en rechts in achttiende-eeuwse taalkundige werken opmerkingen aan die erop wijzen dat de hierboven genoemde begrippen gedaente, gestalte, maekzel enfatzoen bij de auteurs van deze werken bekend waren. Moonen merkt bijvoorbeeld in zijn Nederduitsche 5Zie Caron 1972: 11-12; Hellinga 1968: 163. 6Vgl. De Heuiter 1581: 35: "Gedaente: groot en klein". 7 Aangaande de u wordt opgemerkt dat deze letter aan kinderen "in tweërley ghestalte" wordt "voorghehouden, als ,u, ende, v" (1584: 17). 8Hierin herkennen we het Franse woordfaçon, 'vorm'. 9 Het duidelijkst komt de betekenis vanfatzoen tot uitdrukking in de opmerking "dat wy eene dobbele i hebben, van fatzoen als de Grieksche Gamma, y" (1628: 26). Met betrekking tot de ei schrijft Ampzing (1628: 29) dat wij voor de ei in de "gemeyne ende kleyne letteren" twee 'rnaekzels' hebben (ei en ey), maar dat wij in de "Kapitaelen, ofte Hoofd-letteren slechts een fatzoen vande Grieksche Y hebben", 121 spraekkunst op - vermoedelijk in navolging van Pontus de Heuiter - dat de z niet alleen in de klank maar ook "in de gedaente en het maeksel" overeenkomt met de letter die in het Hebreeuws "Zain" wordt genoemd (1706: 16). Ook de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Sewel vertoont sporen van het begrip figura. Zo schrijft deze grammaticus dat men ten aanzien van de kleine letters "tweederley fatsoen van S" heeft, waartoe de staart-s en de ook nu nog gangbare s behoren: "de eerste is eygentlyk om eene Lettergreep te beginnen, en de andere om die te sluyten" (1708: 2). Huydecoper laat op drie plaatsen in de Proeve zien dat hij vertrouwd was met de termen gedaante en maaksel. Over de i merkt hij op dat deze letter "in gedaante en in klank, de scherpste onzer Klinkers is" (1730: 504; zie 6.10.3). In de "Byvoegsels en verbeteringen" geeft Huydecoper aan dat op pagina 346 van de Proeve de volgende wijziging aangebracht dient te worden: "PRAEMEN] lees, met de zelfde letteren, doch in andere gedaante, praemen" (1730: 634). Hij maakt dus onderscheid tussen letters in klein kapitaal en cursieve letters. Het begrip maaksel komen we tegen in het zogenaamde 'Bericht wegens de letter y': "onze Duitsche j heeft de gedaante van de y aangenomen, enkelijk uit eene overeenkomst tusschen beider maaksel: want alswe 't streepje boven aan de j een weinig krom omhaalen, hebben wij terstond een afbeeldsel der y" (1730: 644). 6.6 Potestas Het derde element binnen het woord letter werd door Priscianus potestas genoemd en door Caron (1972: 11) vertaald met klank. In het algemeen wordt in taalkundige geschriften uit de zestiende en de zeventiende eeuw geen algemene definitie gegeven van potestas. Wat men onder dit begrip dient te verstaan, kan meestal slechts opgemaakt worden uit de behandeling van de afzonderlijke letters. Evenals bij het aspectfigura volgen hieronder eerst summier enige gegevens uit zestiende- en zeventiende-eeuwse grammaticale geschriften over de Nederlandse benamingen voor deze term en de inhoud van dit woord. Pontus de Heuiter geeft potestas in zijn Nederduitse Orthographie (1581: 31) weer met het Nederlandse woord "Kraht". Over de klank die in het algemeen aan de lettertekens van het Nederlands moet worden toegekend, doet De Heuiter slechts eenmaal een uitspraak, waarmee hij ons overigens nauwelijks iets verder brengt. De "Kraht" van woorden wordt wel uitgebreid uit de doeken gedaan bij de bespreking van de afzonderlijke letters (Dibbets 1968: 79). In de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst spreekt men van het "gheklanck" (1584: 15) van een letter. Naast dit begrip komen we in deze grammatica ook kracht tegen als vertaling van potestas. Bij het spellen dient men er rekening mee te houden dat "elcke letter op alle plaatsen enerley kracht ende gheluyd hebbe" (1584: 37).10 Kók geeft in het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst een duidelijke definitie van potestas: "De Maght der Letters is de klank, die de Letters in 't spellen en spreeken voort-brengen" (1649: 5). In de eerste volledige grammatica van het Nederlands uit de achttiende eeuw, de Nederduitsche spraekkunst van Arnold Moonen, wordt het woord kracht gebezigd in de betekenis 'klank' of 'uitspraak' . Dit is mij gebleken na het vergelijken van passages waar gesproken IOIn een ander verband wordt te kennen gegeven dat men de letters wil noemen "zó die e1ck na hun kracht ende wercking behóren ghenaamt te worden, op dat int spellen t'vólghende gheluid over een stemme met de naam der letteren" (1584: 52). 122 wordt over de klank van de c. Zo schrijft Moonen bij de bespreking van de h dat de c "van outs in haere kracht eene K" is (1706: 7-8),1l terwijl hij enige pagina's tevoren opmerkt dat de c "by de oude Latynen de uitspraek gehadt [heeft] van eene K" (1706: 4). Op pagina 11 van zijn Nederduitsche spraekkunst vermeldt Moonen dat bij de Romeinen de "C en V, in klank en kracht de Ken W gelyk" zijn.12 Sewel stelt in zijn Nederduytsche Spraakkonst (1708: 1) dat het voor een correcte spelling absoluut onontbeerlijk is de 'kracht' van de letters te leren kennen, aangezien hij heeft gemerkt dat "veele die de letteren kennen, haare kracht evenwel niet volkomenlyk verstaan, en daarom menigmaal in de Spellinge dooIen". Om duidelijk te maken welke klank er door een bepaald letterteken wordt gerepresenteerd, somt Sewel doorgaans eenvoudigweg de woorden op waarin de karakteristieke klank voorkomt. Ook Moonen ging te werk op deze wijze, die door Schaars (1988: 105) de "directe methode" wordt genoemd. Door Huydecoper wordt de term kracht in de Proeve nergens gebruikt in de zin van 'klank'. Vatten we de bevindingen van deze paragraaf en de vorige twee paragrafen samen, dan kunnen we stellen dat de Prisciaanse driedeling van het begrip littera in nomen, figura, potestas, die in de grammaticale geschriften uit de zestiende en zeventiende eeuw gangbaar was, aan het begin van de achttiende eeuw weliswaar minder duidelijk maar toch nog steeds aantoonbaar aanwezig is. Dit zal geen verbazing wekken: de vroeg-achttiendeeeuwse grammatici hebben tal van gegevens geput uit de spraakkunstige geschriften van taalbouwers uit vroeger tijden en zij kwamen daarbij vanzelfsprekend in aanraking met het op de leest der klassieken geschoeide begrippenapparaat. 6.7 Status van spelling Vijfendertig procent van de 112 pagina's die de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584) telt, wordt gewijd aan de orthografie, die in dit boek het voornaamste onderdeel van de grammatica wordt genoemd (Dibbets 1977a: 28-29). Aan dit onderwerp wordt ook in de meeste grammaticale geschriften uit de zeventiende en achttiende eeuw uitgebreid aandacht besteed. 13 De achttiende-eeuwse taalkundige Adriaen Verwer hecht weinig belang aan spellingvraagstukken14 en zijn jongere vriend Lambert ten Kate blijkt dezelfde mening te zijn toegedaan. Ten Kate (1723, I: 109) stelt zelfs voor om in plaats van "Spelkonst" voortaan te spreken van "Spil- of Quel-konst: want over al het Grammaticael word zo veel mondelinge kibbeling niet gemaekt, als over die beuzelarije alleen"15 en Ten Kate (1723, I: 110) sluit IlYgl. Moonen 1706: 4: "Immers behoudt zy [te weten de c, RdB] noch hedensdaegs voor de A, 0, en U de kracht der K". 12Elders in zijn grammatica zegt Moonen zegt dat "de Z in de kracht en den klank [ ... ] overeenkoomt met die letter der Hebreeuwen, die zy Zain noemen" (1706: 16). 13 Een van de grammatici die nauwelijks is ingegaan op de Nederlandse spelling, was Christiaen van Heule. In De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-Iwnst (1625) draagt hij daarvoor twee redenen aan. Ten eerste bestaan er over dit onderwerp naar zijn mening goede boeken en ten tweede is "het daeglicx gebruyk in veele deelen onberispelic" (Dibbets 1977b: 51). 14Ygl. Yanderheyden 1957: 650-651. 15Deze uitspraak is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ten Kate kan hebben bedoeld dat binnen de studie van de grammatica over het onderdeel spelling het meest wordt gesproken. Het citaat kan er eveneens op wijzen dat spelling voor Ten Kate niet tot het "Grammaticael" gerekend diende te worden: over spelling wordt meer van 123 zich dan ook van harte aan bij de door Vondel in de voorrede van Palamedes (1625) verkondigde opvatting dat er aan de spelling "soo veel niet aen gheleghen is, als, met verlof, sich sommighe wel inbeelden".16 Ook Huydecoper liet zich weinig gelegen liggen aan spellingkwestiesP Dat hij zich nauwelijks bekommert om spellingkwesties, hangt vermoedelijk samen met het feit dat spellingkwesties het taaleigen niet raken. 18 Zelfs de vraag of men aa of ae diende te spellen - een kwestie waarover al eeuwenlang onenigheid bestond - doet hij af met de woorden: Voor 't overige beken ik, dat ik hieromtrent niemand geheel zou willen bepaalen, dewyl 't niet kan geteld worden onder die zaaken, die een Boek of Gedicht, dat anders fraai is, zyne achting kan doen verliezen.19 (1730: 154) Des te opmerkelijker is het dat men in de achttiende eeuw Huydecopers (opmerkingen over) spelling navolgenswaardig acht. Zo besloot men voor het vervaardigen van een nieuwe berijmde psalmvertaling de Proeve als handleiding aan te houden, waarbij men zich wel de vrijheid voorbehield om hiervan naar eigen inzicht afte wijken (Post 1995: 299).20 6.8 De spellingprincipes van Huydecoper Vanaf het moment dat men in de volkstaal is gaan schrijven tot op de dag van vandaag zijn er met betrekking tot het spellen verscheidene principes werkzaam geweest. 21 In de navolgende paragrafen zal worden ingegaan op de principes waardoor Huydecoper zich bij het spellen heeft laten leiden. Er zal ook aandacht worden geschonken aan de spelling van buitenlandse eigennamen. 6.8.1 De regel van de etymologie Voor Huydecoper vormde de regel van de etymologie het belangrijkste richtsnoer bij het bepalen van de juiste spelling van een woord: 't Is een onveranderlyk axioma, of zekere grondregel, dien de Hr. J.G. Wachterus stelt als den laatsten zyner Regelen van Afleiding, voor het Glossarium Gennanicum geplaatst, ORTHOGRAPHIA PENDET AB ETYMOLOGIA: dat is, de Spelling der woorden hangt afvan hunnen oorsprong.22 (1730: 205) Op diverse plaatsen in de Proeve heeft Huydecoper zich van deze spellingregel bediend. Zo kan het door Vondel gebezigde woord heiloos volgens Huydecoper strikt genomen gedachten gewisseld dan over grammaticale kwesties. 16Geciteerd naar WB 11: 629; vgl. Moller 1908: 107. 17Vgl. 1730: 289: "'t is de moeite niet waardig, te twisten wat beter zy, blydschap of blyschap"; vgl. 1730: 644: "Groot is, sint eenige jaaren, de onkunde in een stuk, dat zo gering is, als dit" [t.w. het gebruik van i, y, ij en ie]. Deze uitlating weerhoudt hem er overigens niet van de kwestie uitvoering aan de orde stellen, want "ook in het geringe verdient de waarheid te worden gekend". 18Zie hiervoor ook 4.3.1. 19Daar staat tegenover dat hij fouten tegen de spelling doorgaans ziet als "tekenen van onkunde" (1730: 317). 20Het zal dan ook geen toeval zijn dat dr. A. van der Linde zich juist achter het pseudoniem dr. B. Huydecoper verschool in de Aanteekeningen op het "Ontwerp der spelling voor het aanstaande woordenboek" (1863). Met dank aan dr. J. Noordegraaf, die mij desgevraagd de identiteit van dr. B. Huydecoper meedeelde. 21 Al deze beginselen zijn volgens Hermkens (1969: 13) terug te voeren op één hoofdprincipe: doelmatigheid. Voor een uitgebreide bespreking van de voorstellen die taalkundigen in de loop der eeuwen hebben geopperd, zie Hermkens 1969: 15-33. 22Dit axioma is door Hermkens (1969: 24) - ten onrechte - toegeschreven aan Huydecoper. 124 niets anders betekenen dan 'zonder hei'. De uitgang -loos wordt namelijk altijd achter een zelfstandig naamwoord, in dit geval hei, geplaatst. Vondel bedoelde echter uit te drukken dat iets 'zonder heil' was en daarom had hij dienen te spellen heilloos. Overigens schrijft Vondel vergelijkbare woorden "doorgaands" met één l: zieloas voor zielloos en breideloas voor breidel/oas (1730: 269; 539).23 De wijze waarop Vondel het woord vroedgodin spelt - vroetgodin -, keurt Huydecoper eveneens af op basis van de regel van de etymologie: vroedvrouw is namelijk "niet anders, dan vroede vrouw (op sommige plaatsen noch wyze vrouw genoemd)" (1730: 466). Op grond van de regel van de etymologie verwerpt Huydecoper ook de spelling blixem. Door dit woord met een x te schrijven is namelijk niet in één oogopslag te zien dat het bestaat uit de "vier letteren BLIK", waarachter de uitgang -sem is gehecht (1730: 377).24 Traditiegetrouw behandelde men vanaf de eerste grammatica van de volkstaal - de Twespraack (1584) - in het grammaticaonderdeel etymologia de leer van de woordsoorten. Huydecoper heeft in zijn vertaling van Wachterus' stelregel het woord etymologia echter weergegeven met 'oorsprong'. De betekenis van etyma log ia als 'woordafleidkunde' heeft vermoedelijk zijn beslag gekregen in de loop van de achttiende eeuw (Knol 1977: 79). Huydecoper geeft de volgende omschrijving van het begrip etymologie: De eigelyke kracht en betekenis der woorden te verstaan, is noodzaakelyk, niet alleen om wel te schryven, maar ook om wel te spreeken. dit leert ons de Etymologie25 (1730: 315) Overigens gebruikt Huydecoper het woord etymologie niet alleen om te verwijzen naar de tak van wetenschap die de herkomst van woorden onderzoekt, maar ook om één bepaalde woordafleiding aan te duiden.26 Het aantal etymologieën, waarvoor Huydecoper vaak zijn licht opstak bij Ten Kate, is in de Proeve beperkt gebleven, want Dit deel van onze spraakkunst, t.w. dat der afieidinge, is wel buiten 't bestek van deeze Aanmerkingen (1730:78) Huydecoper maakt in de Proeve meermalen gewag van woorden die weliswaar een grote mate van overeenkomst bezitten in letters en in klank, maar voor het overige sterk van elkaar verschillen. Dit heeft tot gevolg dat deze woorden "somtyds ja meestentyds ondereengemengd en verward worden" (1730: 20; vgl. 1730: 121, 219). Dergelijke fouten zijn volgens Huydecoper eenvoudig te vermijden: het onderscheid tussen twee naar de vorm en uitspraak nagenoeg identieke woorden komt namelijk scherp naar voren als men acht geeft op "de rechte spelling". De woorden amagtig en aemachtigh worden bijvoorbeeld onnodig vaak verwisseld: het woord a-magtig is een volstrekt verouderde variant van on-magtig, terwijl aemachtigh een verkorte vorm is van adem-ach tig (1730: 20). Huydecoper is voorts van oordeel dat "BAL-daadig, d.i. boos- of kwaad-daadig, en BALD-daadig, d.i. stout of roekeloos" als afzonderlijke woorden dienen te worden aangemerkt, omdat zij afgeleid zijn van bal respectievelijk bald, twee woorden die zowel in spelling als in betekenis van elkaar verschillen (1730: 21). 23Ygl. Moller 1908: 115-116. 24Ygl. Sewel (1708: 30): "X komt by ons niet zonderling te passe, dan in Grieksche en Latynsche benaarningen [ ... l; want hoewel sommige schryven Zulx, blixem, nógtans wordt het met recht by onze beste spellers verworpen" . 25De "Taalrninneren" die zich bezighouden met de studie van de etymologie worden door Huydecoper aangeduid met de benaming "Etymologisten" (1730: 328, 394), een benaming die we ook bij Ten Kate (1723, II: 6) aantreffen. 26Ygl. 1730: 357: "Wy zullen ons nu niet inlaaten om de Etyrrwlogie van dit woord naar te spooren"; vgl. 1730: 397: "zie daar in 't kort de Etymologie van dit woord aangeweezen". 125 Hoewel Huydecoper bij het spellen grote waarde toekende aan Wachterus' axioma, heeft hij zich niet uitsluitend door de etymologie van een woord laten leiden. In de volgende paragrafen zal blijken dat ook andere principes voor Huydecoper daarbij een rol spelen. 6.8.2 De regel van de differentiatie De regel van de differentiatie kwam op in de tijd van de humanisten.27 Dit spellingprincipe wordt ook wel aangeduid met de benaming homonymievrees. Moonen is in de Nederduitsche spraekkunst van mening dat "tweezinnige woorden" - homoniemen - zoveel mogelijk door middel van verschillen in spelling van elkaar onderscheiden moeten worden. Om deze reden wil hij bijvoorbeeld een dubbele klinker noteren aan het eind van wat wij open lettergrepen noemen in woorden "die, met eenen Klinker geschreeven, dubbelzinnigh zouden zyn, en iet anders kunnen betekenen, dan men daer mede wil te kennen geeven" (1706: 30). Als voorbeelden van woordparen die zonder verschil in spelling aanleiding zouden kunnen geven tot verwarring, noemt Moonen bedelen en bedeelen, beteren en beteeren, en beeving en beving. Hoewel Sewel in zijn Nederduytsche spraakkonst verkondigt dat men in het spellen altijd "de eygenschap der Letteren" behoort waar te nemen, bestaan er gevallen waarbij men "tót onderscheydinge van de betékenisse der woorden, wel een letter in de spellinge mag, ja, om de eygenschap van 't woord, moet veranderen" (1708: 33). Op grond van deze overweging maakt hij bijvoorbeeld onderscheid in spelling tussen het zelfstandig naamwoord licht en het bijvoeglijk naamwoord ligt, tussen toren ('bouwsel') en toorn ('woede'), tussen gaern ('graag') en garen ('draad'). , Het principe van differentiatie blijkt - al dan niet in combinatie met het etymologisch principe - ook voor Huydecoper enkele malen van doorslaggevend belang te zijn bij het bepalen van de correcte schrijfwijze van woorden.28 Zo moet het verschil in betekenis tussen wassen en wasschen door het verschil in spelling volgens Huydecoper duidelijk tot uitdrukking worden gebracht:29 Wassen en Wasschen verschillen veel: het eerste is, groeien; het tweede, reinigen. 3o (1730: 201) Dat wassen in de betekenis 'groeien' de enig juiste spelling is, bewijst Huydecoper vervolgens met citaten uit het werk van Willeramus, uit diverse geschriften van de 'Ouden' en uit die van enkele 'Nieuwe' auteurs. 6.8.3 De regel van de beschaafde uitspraak Op bladzijde 33 van de Proeve beklemtoont Huydecoper dat hij gesproken taal als spellingprincipe niet op voorhand van de hand wijst. Deze gesproken taal dient dan wèl "aan regelen" onderworpen te zijn en niet de taal te zijn van een bepaalde stad of van ongeletterden. De uitspraak van één stad kan onmogelijk richtinggevend zijn voor de Nederlandse spelling, omdat dit alleen maar tot gekrakeel aanleiding zou geven:31 27Zie Hennkens 1969: 14. 28 Voor het onderscheid tussen het telwoord één en het lidwoord een, zie 7.2.6. 29 Sewellaat het verschil in betekenis tussen deze werkwoorden in zijn Nederduytsche SpraakJwnst (1708) zien door middel van de voorbeeldzinnen "De handen wasschen" en "De Zon doet het /wom wassen" (1708: 33). Ook Ten Kate (1723, II: 501-502) maakt onderscheid tussen wassen ('crescere') en wasschen ('lavare'). 3OYgi. 1730: 477: "Wassen, is Groeien: [ ... ]. maar Wasschen, is Reinigen". Ygl. ook 1730: 453 waar Huydecoper Yerwer berispt over de spening ontwassehen in plaats van ontwassen. 31Ygl. 4.3.2. 126 het [is] zeker [ ... ] dat ieder stad een byzondere uitspraak heeft, ja dat de burgers der zelfde stad het dikwils niet eens zyn. waarom men, zo ieder zyne uitspraak blyft volgen, noodzaakelyk altyd met zyne buuren moet overhoop leggen32 (1730: 33) Tegen het eind van dezelfde pagina blijkt dat Huydecoper bij geschillen op het terrein van de orthografie alleen gezag toekent aan de taal die gesproken wordt in "de Vergadering van fyne Tongen, en gezuiverde Ooren".33 Hij houdt zich - om met Te Winkel te spreken - aan wat de "Regel der Beschaafde Uitspraak" wordt genoemd.34 6.8.4 De spelling van buitenlandse namen Bij het vertalen van Ovidius' Metamorphosen werd Vondel geconfronteerd met de vraag hoe hij de daarin voorkomende eigennamen moest weergeven in het Nederlands. Uit zijn vertaling blijkt dat hij ervoor gekozen heeft deze zoveel mogelijk te schrijven volgens de Nederlandse uitspraak.35 Over de spelling van uit andere talen afkomstige eigennamen merkt Huydecoper op dat Vondel gewoon was "overal de re en (R door onze enkele e" weer te geven, "de ph en th door fen t" uit te drukken en "de y door i" te vervangen.36 Huydecoper laat hierop volgen dat wij - in tegenstelling tot de spellingpraktijk van Vondel - de th en de y "in het Duitsch zeer wel konnen behouden" (1730: 252).37 Deze uitspraak suggereert dat Huydecoper de letters ph wèl altijd wil veranderen in een! Niets is echter minder waar. In de 'Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken' lezen we namelijk "PH, i. F: doch kan voegelijk in vreemde Naamen behouden worden" (1730: 660). Moonen is een andere mening toegedaan dan Huydecoper. In navolging van het Latijn wilde deze grammaticus "uitheemsche" woorden waarin een ph voorkwam - hij beperkte zich dus niet tot eigennamen - met een f spellen, zoals farao, filosoof en Stefanus (Moonen 1706: 7). Ook Sewel vindt het beter om vreemde woorden die in het Nederlands zijn ingeburgerd, met eenf te schrijven dan om de ph te handhaven. Daar komt bij dat de Italianen en Spanjaarden in dergelijke woorden eveneens def spellen (1708: 25). Hierboven hebben we gezien dat Huydecoper het niet nodig achtte de y in buitenlandse eigennamen te vervangen door een i. In het 'Bericht wegens de letter y' betoogt hij dat de "Duitsche y" niets anders is dan een "misvormde r, om welke reden hij de y uit het Nederlandse alfabet wenst te schrappen en in plaats van deze letter overal een ij wil schrijven. Alleen in "Eigen Naamen van vreemden oorsprong" mag de y behouden blijven (1730: 644).38 32Volgens Daan (1992: 149) heeft het woord uitspraak in dit verband voor Huydecoper onmiskenbaar dezelfde betekenis als dialect voor Ten Kate. 33Vgl. 1730: 215: "keurige ooren". 34Vgl. Te Winke11863: 8: "Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor; d.i. geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver uitgesproken wordt; en kies in gevallen, waarin de juiste uitspraak niet voorgesteld kan worden, het naast bijkomende letterteeken". 35Vondel heeft dit besluit omstreeks 1644 genomen (MolIer 1908: 123). 36Vgl. Moller 1908: 123. 37Vgl. 1730: 664: "TH, by Vondel altijd T; doch kan voegelijk in EigenNaamen behouden worden". Vgl. 1730: 254: "Ciane, ofbeter Cyane". 38Volgens Moonen (1706: 15) moet men de y gebruiken bij het weergeven van Griekse eigennamen: "De Y plagh van outs by de Grieken gebruikt te worden voor eene enkele U; en dient men zich van haer in het schryven van oude Grieksche naemen, Pyrrhus, Phrygië; alwaer zy dan de Grieksche uitspraek behoudt". 127 Over het weergeven van Griekse, Latijnse en andere buitenlandse eigennamen in het Nederlands bestond volgens Huydecoper grote onenigheid tussen taalkundigen.39 De taalkundigen die zich over deze kwestie hebben uitgelaten, worden door Huydecoper in twee groepen ingedeeld: Sommigen willen aan de zelven eenen Duitsehen uitgang gegeeven hebben; Anderen, datmenze uitdrukke, gelykze in hunne eige taaIe uitgedrukt werden. (1730: 501) Als Huydecoper zich voor één van de twee alternatieven zou moeten uitspreken, dan zou hij voor de tweede mogelijkheid kiezen: "zelfs oordeelen wy, datmen, daaraan, noit kwaalyk doet" (1730: 501). Toch kan ook het weergeven van buitenlandse namen met Nederlandse uitgangen zijn goedkeuring wegdragen. Het is in dat geval wel zaak dat "de klemtoon zyn plaats bewaare" (1730: 501). Huydecoper acht het raadzaam de oorspronkelijke vorm te handhaven bij eigennamen van vrouwen die eindigen op -ia en waarvan de i voor de a kort is, zoals Lucretia.40 Besluit men om achter een naam als Lucretia een Nederlandse uitgang te plaatsen, dan zou dit aanleiding kunnen geven tot de "belagchelyke mistastingen" die we in het Frans aantreffen. De Fransen duiden namelijk zowel de dichter Lucretius als Lucretia aan met de naam Lucrece (1730: 501-502), wat aanleiding zou kunnen geven tot verwarring.41 Naar de mening van Huydecoper worden mannelijke eigennamen als Virgilius, Homerus en Zoilus "niet kwaalyk" verkort tot Virgyl, Homeer en Zoyl "schoon [ ... ] dit laatste wat hard is" (1730: 502).42 De algemene stelregel die Huydecoper zijn lezers voorhoudt met betrekking tot het weergeven van vreemde eigennamen in het Nederlands, luidt: "datmen hierin moet achtgeeven op den klank; en veiligst doet wat meest gebruikelyk is" (1730: 502). 6.9 Bespreking van afzonderlijke letters: inleiding Het is niet eenvoudig om op basis van de Proeve een beschrijving te geven van Huydecopers spelling opvattingen. Hiervoor zijn twee redenen aan te wijzen. In de eerste plaats bevat het gemelde boek weinig expliciete gegevens over de correcte schrijfwijze (en uitspraak) van woorden. In de tweede plaats zijn de termen die Huydecoper hanteert bij het bespreken van de afzonderlijke lettertekens - helder, dof, zacht, scherp, lang, kort - niet eenduidig. Hieronder zal eerst worden ingegaan op de spelling van de door Huydecoper onderscheiden klinkers, waarbij ook enige woorden worden gewijd aan de verdubbeling van klinkers. Vervolgens zal aandacht worden geschonken aan combinaties van klinkers die door Huydecoper zijn aangeduid als tweeklanken en drieklanken. Het laatste deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de gebruiksmogelijkheden van de medeklinkers. 39Yermoedelijk doelt Huydecoper hiermee op de informatie die geboden wordt in de taalkundige geschriften van Ampzing (1628: 3--4), Yollenhove (1686: 573) en Nylöe (1703: 35). 40y gl. 1730: 502: "schoon Lukresi, voor Lucretia [ ... l ook goed waare, wie heeft immer Komeli, voor Comelia, of Antoni, voor Antonia, gezeid?". 41 Met betrekking tot de Latijnse uitgang -tia schreef Sewel (1708: 27): "veele Latynsche woorden, die in tia uytgaan, en welke zy [de "Franschen" en "Engelschen", RdBl met een kleyne verandering in hunne taalen hebben overgebragt, hebben in plaats van de ti [ ... l eene C aangenomen, als blykt in Patience, sapience, concupiscence, enz.", 42Ygl. 1730: 609: "Maar Kapitoliom, voor Kapitolium (beter schryft hy v.1066. Kapitool) kan dat bestaan? wy oordeelen neen". 128 6.10 Klinkers 6.10.1 A Op pagina 504 van de Proeve spreekt Huydecoper over "den helderen klank der N', waarbij hij verwijst naar een aantekening op bladzijde 254. Op de aangegeven plaats lezen we echter niet dat de a een heldere klank heeft, maar dat de "drie letteren KLA, zeer bequaam zyn, om een helder geluid, dat tevens sterk is, uit te drukken".43 Uit de gegeven voorbeelden - klaar; klappen, klateren, klank, klaroen - blijkt dat het voor Huydecoper geen verschil maakt of kla een open lettergreep is (klateren, klaroen) of een deel is van een gesloten lettergreep (klaar; klappen, klank). Het lijkt hem om het even te zijn of de a in de lettercombinatie kla - wat wij noemen -lang is (klaar; klateren, klaroen) of kort (klappen, klank). De heldere klank van de a plaatst Huydecoper tegenover het "doffe geluid der 0". Maakt Huydecoper op deze plaats melding van de oppositie helder-dof om een verschil in klank tussen twee verschillende vocalen - de a en de 0 - aan te geven, Moonen en Sewel gebruiken in hun respectieve grammatica's de tegenstelling helder-dof om te wijzen op verschillen in klank bij de uitspraak van één klinker.44 Als we de informatie die Huydecoper over de a (en de 0) biedt, vergelijken met de gegevens die Moonen en Sewel over deze letter(s) verstrekken, dan zou men voorzichtig kunnen concluderen dat het Huydecoper er niet om te doen was een juiste beschrijving te geven van de klank die bepaalde letters bezitten, maar om dichters zich bewust te laten worden van de gevoelswaarde die het gebruik van bepaalde klanken met zich meebrengt. Dichters moeten zich volgens Huydecoper zoveel mogelijk bedienen van woorden waarvan de indruk die de klanken maken, in overeenstemming is met wat die woorden aanduiden.45 6.10.2 E Huydecoper maakt in de Proeve gewag van drie soorten e's: de "enkele" e, de "dubbele" e en de "korte" e. Wat betreft het onderscheid tussen de "enkele" en de "dubbele" e: Huydecoper wijst er op bladzijde 252 van de Proeve op dat Vondel in buitenlandse eigennamen gewoonlijk "onze enkele e" spelt om de ligaturen re en (E weer te geven (zie 6.8.4), terwijl Huydecoper op pagina 543 van dit boek te kennen geeft dat "de dubbele EE" kenmerkend is voor de verleden tijd van werkwoorden die in de tegenwoordige tijd "de dubbele IJ" hebben. Hieruit volgt dat de oppositie enkel-dubbel met betrekking tot de e slechts aanduidt of in een zeker woord de e met één dan wel met twee (identieke) lettertekens wordt geschreven. Of het begrippenpaar enkel-dubbel voor Huydecoper synoniem is aan de tegenstelling kort-lang46 43In de 'Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken' schrijft Huydecoper evenwel onder verwijzing naar bladzijde 254: "A, heeft een' helderen klank" (1730: 645). 44Voor Moonen (1706: 6) heeft de e in ebbe en hel "een helder geluit", terwijl zij doorgaans voor een r enigszins "doffer" klinkt (vg!. Schaars 1988: 96). Sewel (1708: 23) maakt melding van drie verschillende realisaties van de letter 0: de "helderste" wordt gehoord in oven, een "doffe" in bok en de "hardste" in Hól. 45Een goed voorbeeld van deze - wat wij noemen - klanksymboliek vinden we op bladzijde 526 van de Proeve: "de schorre klank van deeze herhaalde WR, in wroegen en wryten, drukt de wrangheid der betekende zaake niet kwaalyk uit". Zie ook de aantekeningen bij B.1. v. 365 (p. 41) en B.n. v. 834 (pp. 159-160). 46Wèl staat vast dat Huydecoper een uitspraakverschil waarnam tussen de enkele 0 en de dubbele 00, want op pagina 62 van de Proeve merkt hij naar aanleiding van de spellingen uitgehooide en uitgeholde op: "Zekerlyk 129 valt bij gebrek aan gegevens in de Proeve niet op te maken. Belangrijke informatie over de "korte" e biedt Huydecoper op bladzijde 318 van de Proeve, waar we lezen dat bij tal van woorden in de spelling "de korte E, die den Uitgang voorgaat, onverschillig kan uitgelaaten worden, of niet", zoals blijkt uit het naast elkaar voorkomen van de woorden levering en levring, woekeraar en woekraar, geheugenis en geheugnis, trouweloos en trouwloos, eerelyk en eerlyk, leveren en levren, en liverei en livrei. Overigens mag deze e uitsluitend worden weggelaten, als de daaropvolgende uitgang kort is, waarbij kort de betekenis 'niet sterk geaccentueerd' lijkt te dragen.47 Vóór een lange uitgang als -ry 48 kan de korte e namelijk in geen geval worden weggelaten,49 waarvoor Huydecoper de volgende reden geeft: tusschen [ ... l twee lange greepen, moet komen eene korte, die der spreekende tonge tyd geeve, haare kracht, gespild in de uitspraake van het zaak!. deel,5o te hervatten in die van den uitgang RY (1730: 319) Het heeft er alle schijn van dat Huydecoper met "de korte E" in dit verband doelt op de ongeaccentueerde klank die wij tegenwoordig sjwa noemen.51 Naar aanleiding van vers 705 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - Op dat de boelschap uw rein water niet besmette - bespreekt Huydecoper uitgebreid een dichtkundig verschijnsel dat indertijd algemeen bekend stond als snede of snyding.52 Aan het slot van de betreffende aantekening noemt hij als één van de middelen om het gebrek aan snyding op te vangen, het aan het begin van een versvoet plaatsen van een eenlettergrepig woord dat in de uitspraak meer verbonden is met het vorige dan met het volgende woord. Een andere mogelijkheid om het niet voorkomen van snyding te compenseren, biedt de e: Onze Smeltklinker, de E, kan hier mede iets toebrengen: want daardoor smelten de woorden zelfs in malkander; en maaken dus ook een soort van verband tusschen twee voeten.53 (1730: 151) Voorwaarde is wèl dat de uitspraak van de e in dergelijke gevallen 'zacht' is, want aan het eind van de eigennaam Niobé wordt de e volgens Huydecoper veel te scherp uitgesproken "om in een' volgenden klinker te konnen versmelten" (1730: 272). Terloops merkt Huydecoper zonder nadere toelichting op dat hij de schrijfwijze ledikant voor ledekant afkeurt (1730: 282-283). komt dit laatste nader aan de hedendaagsche manier van spreeken". 47Merk op dat volgens deze regel de uitgangen -ing, -aar, -is, -loos, -Iyk, -en, -ei kort zijn. In de 'Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken' wordt dit bevestigd voor de uitgangen -ing - "ing is kort" - en -is - "is, is kort" (1730: 665). 48Dat de uitgang -ry altijd lang is, maak ik op uit de mededeling dat dit suffix "in een vaars nooit kort genomen [kan] worden, en [ ... ] in de uitspraak altyd een' byzonderen klemtoon [vereischt]" (1730: 319). 49Yóór de uitgang -ny wordt de e "zeer kwaalyk" weggelaten (1730: 649). 500nder het 'zaaklyk deel' wordt een woord verstaan dat is ontdaan van voorvoegsels, achtervoegsels of uitgangen. Huydecoper heeft deze term ontleend aan Ten Kate. 51 In de respectieve grammatica's van Moonen en Sewel treffen we over de sjwa in het onderdeel spelling geen gegevens aan (vgl. Schaars 1988: 96). 52Er is volgens Huydecoper sprake van snede of snyding - in het Latijn caesura, incisum of incisio - wanneer één woord in twee verschillende versvoeten zit. Huydecopers opvattingen over dit verschijnsel worden uitgebreid besproken in Schenkeveld-van der Dussen 1969. 530p deze eigenschap van de e wordt ook gewezen door Yollenhove (1686: *3v): "Op dat in 't lezen der vaarzen, noch in 't zingen der gezangen niet gedoolt worde, zo dient aangemerkt, dat waar na een woort, dat met de letter e endigt, een woort volgt, dat met een vokaal of klinkletter, als a, e, i, 0, u, y, begint, de leste sillabe of lettergreep van het eerste woort by my geacht wort in d' eerste van het volgende woort te smelten, en voor geen byzondere lettergrepe in de dichtmate gehouden". 130 6.10.3 I Dat de uitspraak van de Nieuwen beduidend minder 'zacht' is dan die van de Ouden (zie 4.3.4), komt volgens Huydecoper doordat in de loop der jaren het aantal scherpe letters, waartoe de i "zekerlyk" behoort, sterk is toegenomen (1730: 243). Over deze vocaal deelt Huydecoper elders in de Proeve mede dat zij "in gedaante en in klank, de scherpste onzer Klinkers is" (1730: 504). De overtreffende trap "scherpste" impliceert dat er ook minder scherpe klinkers bestaan. Dit wordt bevestigd door Huydecopers opmerking dat men in het Nederlands het diminutiefsuffix -kin van lieverlee "verzachtte" tot -ken (1730: 12). Aangezien het enige verschil tussen de verkleiningsuitgangen -kin en -ken is gelegen in de klinker, moet de 'verzachting' van het diminutiefsuffix tot stand zijn gekomen door in plaats van een 'scherpe' i een minder scherpe e uit te spreken (en te spellen). Weliswaar weten we nu dat de e zachter is dan de i, maar niet hoe de e zich wat zachtheid betreft, verhoudt tot de andere klinkers. Met deze constatering zullen we genoegen dienen te nemen, want verdere mededelingen over de tegenstelling zacht-scherp doet Huydecoper met betrekking tot de klinkers in de Proeve niet. 54 Bij de bespreking van de spelling van buitenlandse eigennamen hebben we gezien dat Huydecoper het advies geeft om namen van vrouwen niet te vernederlandsen wanneer de i voor de a "kort" is. Omdat hiervan sprake is in de naam Lucretia is het naar de mening van Huydecoper beter om deze buitenlandse spelling over te nemen dan om te kiezen voor de vernederlandste vorm Lucresi (1730: 501; zie 6.8.4). Uit de mededeling dat de i in het omschreven geval 'kort' is, kunnen we afleiden dat de i in andere, niet nader aangeduide gevallen wèl 'lang' kan zijn. Huydecoper maakt niet alleen gewag van de korte i, hij spreekt ook over "eene verlengde i, dat is ij, of y". Om de i aan het eind van woorden uit de taal van de Ouden weer te geven, worden in het achttiende-eeuwse Nederlands de ij en de y - aanvankelijk maakt Huydecoper geen onderscheid tussen deze twee tekens - gebruikt (1730: 271). Uit de aantekening bij vers 239 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge - "Hoe bang was my te moede! ik zwymde om uw gevaeren" - kunnen we niet anders dan concluderen dat met de aanduiding "dubbele IJ" hetzelfde wordt bedoeld als met "verlengde i". Daar schrijft Huydecoper namelijk dat de werkwoorden bezwymen en zwymen - met een y dus - behoren tot een categorie werkwoorden die in de tegenwoordige tijd "de dubbele IJ" hebben (1730: 543).55 Op bladzijde 209 van de Proeve merkt Huydecoper op dat Vondel in het algemeen smilten, maar zo nu en dan smelten schrijft. De wisseling van de e en de i is niet voorbehouden aan het woord smelten; dit verschijnsel is ook in vele andere woorden te bespeuren, zoals blijkt uit de varianten pen-pin, henne-hinne,56 schil-schel (1730: 210).51 In een aantekening over de etymologie van het woord livrei merkt Huydecoper zelfs met betrekking tot 540ver het onderscheid zacht-scherp met betrekking tot de medeklinkers, zie 6.12.1. 55Moonen keurt het gebruik van het letterteken y voor "eene verdubbelde I" af, omdat de y in het Nederlands niet als "eene verlengde I" wordt uitgesproken, maar als "een byzondere Klinker tusschen de I en EI" (Moonen 1706: 20). Om de i te verlengen prefereert Moonen het toevoegen van een e boven het verdubbelen van de i. Het toevoegen van een j om de i te verlengen is minder goed, "dewyl de J een Medeklinker is, die, altyt in het hooft der lettergreepen gestelt, eenen Klinker achter zich moet hebben" (Moonen 1706: 20; vgl. Schaars 1988: 100). 56y gl. 1730: 381 waar Huydecoper meedeelt dat men de schrijfwijzen hennen en hinnen "zo wel by de Ouden, als by ons" aantreft. 57Elders in de Proeve geeft Huydecoper nog andere voorbeelden van woorden waarvan zowel varianten met een e als met een i voorkomen: "LID (oul. LED)", "SCHIP (SCHEP)", "SMID (SMED)", "SPIT (SPET)" (1730: 63), 131 het bestaan van dergelijke varianten op: "daar is niets gemeener, dan de verwisseling deezer letteren E en I" (1730: 327).58 6.10.4 0 Bij de bespreking van de a hebben we al gezien dat de 0 anders dan de helder klinkende a "grof en dof' is van klank (1730: 504). Dat door de 0 "een doffer geluid" wordt voortgebracht dan door de a,59 had Huydecoper eerder al opgemerkt op pagina 254 van de Proeve. Hij illustreert dit met de woorden dof, bom, trommel, gedommel, rommelen, donder, waarbij opvalt dat de 0 steeds in een gesloten lettergreep voorkomt. 6.10.5 U Hoewel de u en de I weinig op elkaar lijken, worden deze letters volgens Huydecoper vaak verwisseld. Zo was hem na bestudering van geschriften van de Ouden gebleken dat de vroegere spelling onvergouden, gewoud, schoud, soud, Soudaan en soudeersel was vervangen door de nieuwe schrijfwijze onvergolden,6o geweld, schuld, sold, Sultan en soldeeren. Omgekeerd geldt dat in woorden als gold, kold, bald, holden en old, die Huydecoper in geschriften van de Ouden heeft aangetroffen (1730: 125), de u de plaats van de I heeft ingenomen: goud, koud, boud, houden en oud.61 Huydecoper zegt dat men de werkwoordsvormen wilde en woude tegenwoordig ten onrechte opvat als twee verschillende woorden: "het is 't zelfde woord, byzonderlyk geschreeven" (1730: 125). Voor hem waren wilde en woude - en naar alle waarschijnlijkheid ook de andere genoemde woordparen - slechts spellingvarianten.62 Hij had dus geen oog voor de klankenconstellatie maar lijkt alleen naar het schrift te kijken. 6.10.6 Y Wie nauwkeurig acht geeft op de spelling die Huydecoper in de Proeve bezigt, zal het wellicht opvallen dat er met betrekking tot het gebruik van de y en de ij een verschil bestaat tussen de opdracht, de voorrede en de beide registers aan de ene kant en de aantekeningen op de vijftien boeken van Vondels Herscheppinge en de verbeteringen daarop aan de andere kant. De verklaring voor dit verschillend gebruik geeft Huydecoper in het 'Bericht wegens de letter Y', dat te vinden is op bladzijde 644 van de Proeve. Omwille van de duidelijkheid zal hier echter eerst worden ingegaan op de informatie die door Huydecoper over de y in de aantekeningen en in de daaropvolgende corrigenda en addenda wordt verstrekt, voordat de inhoud van het gemelde bericht wordt besproken. "Spet, nu spit" (1730: 65), "SPET (nu SPIT)" (1730: 66), "spikkeleeren, dat het zelfde is met spekuleeren" (1730: 77) en "aan het spit, of, gelyk de Ouden zeiden, aan het spet steeken" (1730: 198). 58Ygl. 1730: 318. Deze verwisseling is volgens Huydecoper "in alle taalen gemeen", waarbij hij voor nadere informatie verwijst naar het taa1kundig werk van Yossius, Ménage en Scioppius (1730: 382). 590p grond van de comparatief doffer zouden we kunnen afleiden dat de letter a - net als de 0 - ook dof is! Dit is in strijd met de opmerking op de pagina's 504 en 645 dat de a een heldere klank heeft. 60y gl. 1730: 280. 61 Y gl. 1730: 21: "In oud Duitsch is [ ... l Bald, stout; eigelyk boud, dat het zelfde is". De spellingen soldaat en soudenier komen in het Nederlands naast elkaar voor (1730: 125), wat Huydecoper herhaalt op bladzijde 488 en 489 van de Proeve. 62De ou vóór d of t is ontstaan uit aVol en d of t (Yan Loey 1968: §96; vgl. Weijnen 1968: 51-52). 132 Bij het doorbladeren van geschriften van de Ouden stuit een lezer geregeld op spellingen als nyemaer, vemyewen, officyers. In deze woorden dient men de y volgens Huydecoper niet uit te spreken als een ij, maar als een i.63 De notatie ye voor ie is verouderd en kan bij zogeheten 'Nieuwe' schrijvers dan ook niet goedgekeurd worden (1730: 287). Het teken y kan volgens Huydecoper in het achttiende-eeuwse Nederlands alleen in plaats van een i worden gebruikt "wanneer zy in de tweeklanken achter een' anderen Klinker volgt, als in weide of weyde, waait of waayt, noit of noyt: [ ... ] hoewel wy oordeelen dat de i daar genoegsaam den vereischten klank uitdrukt" (1730: 286-287). In alle andere gevallen heeft de y voor Huydecoper dezelfde klankwaarde als de ij (spreek uit: [ei]). Drukkers maken, anders dan hun zeventiende-eeuwse voorgangers, evenmin onderscheid tussen de letters y en ij "te meer dewyl 't gebruik volstrektelyk gewild heeft, dat de y nu noit meer voor i, maar altyd voor ij scheep komt" (1730: 286).64 Huydecoper opent het 'Bericht wegens de letter Y' met de opmerking dat er sinds enkele jaren over de spelling van de i, y, ij en ie onduidelijkheid en onenigheid bestaat, ook onder grammatici. Het zou hem te ver voeren de door hen te boek gestelde uitspraken over dit onderwerp te onderzoeken en waar nodig te weerleggen. Om deze reden gaat hij stilzwijgend aan hun geschriften voorbij en beperkt hij zich tot een korte uiteenzetting van de hoofdpunten van deze kwestie. De y is volgens Huydecoper geen "Duitsche" [= Nederlandse] maar een Latijnse letter, die in Griekse namen de plaats inneemt van de upsilon. Vroeger zweemde de klank van de y in het Nederlands naar die van de u,65 maar tegenwoordig spreekt men de y volgens Huydecoper niet anders uit dan als een i (spreek uit: [ie]), "gelijk Vondel en anderen daarom ook altijd die woorden [t. w. eigennamen van Griekse oorsprong, RdB] met eene i schrijven" (1730: 644; zie 6.8.4). Men zou op grond van het bovenstaande kunnen concluderen dat de i en de y op dezelfde wijze worden uitgesproken. Huydecoper vindt deze gevolgtrekking "wat ver gehaald" en gaat over tot de volgende bewijsvoering: De Duitsche y is inderdaad eene geheel andere letter dan de Latijnsche; naaml. onze j, en deeze beide de zelfden, met onze i. de Latijnsche y heeft den klank ontleend van onze i of j; en weder onze Duitsche j heeft de gedaante ffigura, RdB; vgl. 6.5] van de y aangenomen, enkelijk uit eene overeenkomst tusschen beider maaksel ffigura, RdB]. (1730: 644) In dit citaat beweert Huydecoper dus dat in het Nederlands oorspronkelijk alleen de lettertekens i en j voorkwamen en dat het teken y aanvankelijk ontbrak. Omdat de i en de j naar de vorm een duidelijke overeenkomst vertoonden met de Latijnse y, is men op den duur naast de tekens i enj de letter y gaan gebruiken. Voor de bewering dat i, j en y in het Nederlands slechts één letterteken vormen, vindt Huydecoper steun in "Oudduitsche boeken", waar hij willekeurig naast elkaar vormen als 63Het is onbekend welke klanken Huydecoper door de lettertekens ij en i aanduidt. Vermoedelijk bedoelt hij met het letterteken ij de klank [ei 1 en met het letterteken i de klank [ie J. 64Sewel (1708: 21) vond het belangrijk om in de spelling wèl onderscheid te maken tussen deze twee lettertekens: "U wordt zeer veel gebruykt in plaats van de Y, zonder dat men aanmerkt dat zy een klinker en een medeklinker is". Hij vermoedt dat "de gelykheyd der Duytsche letteren ij en y" tot het door elkaar gebruiken van beide letters aanleiding heeft gegeven. 65Vgl. Moonen (1706: 15) die zegt dat de y gebruikt wordt "in het schryven van oude Grieksche naemen, [ ... l alwaer zy dan de Grieksche uitspraek behoudt". 133 die en dye, nieu en nyeu, wait en wayt, noit en noyt, istorie en ystorie, Isidorus en Ysidorus, in en in, ik en ik, iegelijk en iegelijk, en ia, ia en ya heeft aangetroffen.66 Aan de hand van een anekdote vertelt Huydecoper dat een inwoner van een ander, niet met name genoemd, gewest van Nederland hem ervan heeft proberen te overtuigen dat de y (spreek uit: [ei]) de klank heeft van de i (spreek uit: [ie] of [i]): 't Is gebeurd dat zeker voornaam Heer, wanneer ik de eer had hem te zien op de Kamer van onzen Schouwburg, mij zeide, dat in het vaars van Vondel, met gouden letteren voor den schoorsteen geschreeven, kwaalijk stondt Heraelyt en Democryt, voor Heraelijt en Democrijt: want nu staat 'er, zeide hij, Heraeliet, of liever, Heraelit: enz. Waarover wij toen een vriendelijk verschil hadden, doch nu stem ik dit volkomen toe. (1730: 644) Volgens Huydecopers gesprekspartner wordt de y in de woorden Heraclyt en Democryt dus uitgesproken met een lange ie of met een korte i. Het letterteken y kan in diens ogen nooit ofte nimmer de klank [ei] representeren.67 Aan het slot van zijn korte verhandeling komt Huydecoper tot de slotsom "dat de Duitsche y, niet anders zijnde dan een misvormde i, en ons in geen enkel woord noodzaakelijk, met recht uit den lijst der Nederduitsche letteren mag uitgewischt worden" (1730: 644).68 6.10.7 Verdubbeling van klinkers Huydecoper laat in een aantekening bij vers 695 van het eerste boek van Vondels vertaalde Herscheppinge - "Hier toomt hy in een hol der steenrotse, uitgehoolt" - weten dat hij lange tijd van mening was dat het daarin aanwezige deelwoord uitgehoolt niet correct was gespeld. Vondel had naar zijn opvatting in de gemelde versregel uitgehold behoren te schrijven, omdat deze vorm meer met de uitspraak overeenstemt dan uitgehoolt. Door de woordenboeken van Plantijn en Kiliaen werd Huydecoper aan het twijfelen gebracht. Bij hen trof hij alleen uitholen - met één 1- als lemma aan. Op grond van onderzoek naar deze en vergelijkbare woorden komt Huydecoper tot de volgende conclusie: Wy hebben in onze taaie veele Zelfstandige Woorden, of Substantiva, van ééne greep; waarvan de laatste Letter is een Medeklinker, na eenen enkelen Klinker geplaatst, als bad, blad, enz. Van zulke Substantiva, die in het Meerv. den laatsten Medeklinker niet verdubbelen, hebben wy Werkwoorden, of Verba, omtrent de welken wy deezen Regel vaststellen, dat die ook niet alleen den Medeklinker noit, maar den Klinker altyd verdubbelen (1730: 62) Van het zelfstandig naamwoord "bad" wordt volgens bovenstaande regel het werkwoord "baaden" afgeleid, met een verdubbeling van de a. Het verdubbelen van klinkers in de spelling hield dus in dat men van een korte klinker een lange klinker maakt. Het aldus ontstane werkwoord baaden behoort - evenals alle andere van substantieven afkomstige werkwoorden - tot de klasse van de 'gelijkvloeiende' werkwoorden; 'ongelijkvloeiende' werkwoorden kunnen volgens Huydecoper nooit in zelfstandige naamwoorden hun oorsprong vinden. Dit laatste geldt ook voor werkwoorden waarbij niet de klinker maar de 66Vgl. 1730: 318. 67 Over de diftongering van de y, zie Hellinga 1968: 111-205. 68In de Rymkronyk van Melis Stoke uit 1772 blijkt Huydecoper echter van mening te zijn veranderd. Van Lelyveld (1784: 188-189) zegt over de daarin door Huydecoper gebezigde spelling van ij en y het volgende: "Volgens dit stelsel gebruikt men de dubbele IJ, wanneer het zakelyk deel, I hebbende, door een medeklinker gesloten wordt, en gevolgelijk eene verdubbeling noodig heeft [ ... l; doch daar eene enkele klinker volstaan kan, gebruikt men de enkele y". 134 medeklinker wordt verdubbeld (1730: 63).69 Zo kan het werkwoord vatten, aldus Huydecoper, niet zijn afgeleid van het zelfstandig naamwoord vat. Deze afleiding is namelijk in strijd met de bovenstaande regel. Van het werkwoord vatten is het zelfstandig naamwoord vat afgeleid en daarvan - conform de regel - op zijn beurt het werkwoord vaaten (1730: 64). 6.11 Tweeklanken en drieklanken Tegenwoordig omschrijven we een tweeklank als een klank die ontstaat wanneer twee klinkers (of halfvocalen) in één lettergreep geleidelijk in elkaar overgaan. Voorbeelden van tweeklanken zijn au, ei, ui, ou. Enkele eeuwen geleden had de term tweeklank een ruimere betekenis; hij was eveneens van toepassing op een lange monoftong die met twee - al dan niet verschillende - lettertekens wordt gespeld.1° In de Nederduitsche spraekkunst van Arnold Moonen worden ''Tweeklanken'' gedefinieerd als "twee Korte Klinkeren, die, van een byzonder en verscheiden gel uit, wanneer zy alleen staen, in de samenvoeginge het geluit der twee gevoegde Klinkeren al smeltende tevens uitspreeken" (1706: 30-31). Tot de tweeklanken behoren in het Nederlands volgens Moonen de ai, au, ei, eu, oe, ou en de ui. De ae en de ie rekent hij er niet toe, aangezien zij een verlengde a respectievelijk een verlengde i representeren. Naast de tweeklanken onderscheidt Moonen een zestal zogenaamde "Drieklanken". Deze klanken worden gerealiseerd wanneer "drie Klinkletters, die van eenen verscheidenen klank zyn, wanneer zy alleen en op zich zelfs staen, samengevoegt, en tot een geluit vereenigt" worden (1706: 31). Voor Moonen vormen de aei, aeu, eeu, ieu, oei en de ooi de categorie drieklanken. Strikt genomen voldoen eeu en ooi niet aan Moonens definitie van een drieklank: zij zijn immers niet samengesteld uit drie klinkers "die van eenen verscheidenen [cursivering van mij, RdB] klank zyn". Dat Moonen ze toch bestempelt als drieklanken, lijkt erop te wijzen dat uiteindelijk voor hem het aantaIlettertekens als indelingscriterium bepalend is geweest. Schaars (1988: 101) merkt dan ook terecht op dat Moonen amper een aanknopingspunt biedt voor klankmatige aspecten om onderscheid te maken tussen tweeen drieklanken. Net als Moonen spreekt Sewel (1708: 3) over "Tweeklanken" en "Drieklanken", maar anders dan bij zijn voorganger treffen we bij hem geen omschrijving van de genoemde termen aan; Sewel volstaat met een opsomming van klanken die van één van beide categorieën deel uitmaken. Tweeklanken zijn voor hem de aa, ae, ai, ee, ey, eu, ie, oe, 00, ou, uu en de uy, tot de drieklanken rekent Sewel de aai, aau, eeu, ieu, oei en de ooi. Meer nog dan bij Moonen lijkt het verschil tussen twee- en drieklanken bij Sewel gebaseerd te zijn op het aantal lettertekens: indien we in het schrijven van een woord twee letters nodig hebben om een klinkergroep te spellen, dan is er sprake van een tweeklank, zijn dat er drie dan hebben we te maken met een drieklank. 69In de tweede druk van de Proeve laat Van Lelyveld zich tamelijk negatief uit over deze door Huydecoper opgestelde regel: "Wat [ ... l het verdubbelen der Klinkers betreft, welk de Heer HUYDECOPER stelt in de Verba, doch niet in het meervoud der Substantiva; zulks is in de daad een willekeurige onderscheiding, niet gegrond op de Analogie van de taal, noch ook op het gebruik der schryvers, welken de Heer HUYDECOPER gezag toekent" (1782: 159). Over de ideeën die de uitgevers van de tweede druk, Van Lelyveld en Hinlópen, omtrent de verdubbeling van klinkers hebben ontwikkeld, zie men de "Aanteekening over het gebruik van e en ee, 0 en 00" (1788: 423-460). 70 WNT XVII, ii, 4462, s.v. tweeklank, 1. 135 In de Proeve komt de taalkundige term drieklank niet voor. Naar een definitie van het begrip tweeklank zal men in dit boek eveneens tevergeefs zoeken. Toch kunnen we op basis van verscheidene aantekeningen opmaken welke klinkercombinaties Huydecoper zeker als tweeklanken beschouwt. Zo schrijft hij op bladzijde 286 van de Proeve dat de y tegenwoordig eenzelfde klank vertegenwoordigt als de i "wanneer zy in de tweeklanken achter een' anderen Klinker volgt, als in weide of weyde, waait of waayt, noit of noyt". De voorbeelden in dit citaat laten zien dat Huydecoper ei/ey, aai/aay en oi/oy als tweeklanken beschouwt. Verder valt er uit af te leiden dat Huydecoper niet louter afging op het aantal lettertekens. Zou dat wèl het geval zijn, dan zou hij de woorden waait en waayt niet in het rijtje voorbeelden hebben opgenomen. De lijst met tweeklanken kunnen we aanvullen met de ie, die op pagina 318 van de Proeve als zodanig aangemerkt wordt. Bij gebrek aan gegevens uit de Proeve is niet met zekerheid vast te stellen welke combinaties van klinkers voor Huydecoper nog meer tweeklanken (of drieklanken) waren. Daarom is ervoor gekozen in de onderstaande paragrafen niet alleen de - vier - tweeklanken te behandelen die Huydecoper met deze term heeft aangeduid, maar ook aandacht te schenken aan klinkercombinaties die Moonen en/of Sewel twee- dan wel drieklanken noemen en waarover Huydecoper in de Proeve informatie heeft geboden. 6.11.1 AAIAE Huydecoper geeft op bladzijde 154 van de Proeve toe zich erover te verwonderen dat Vondel ae in plaats van aa spelt in wat wij gesloten lettergrepen noemen71 en "dat Vondel, op het voorbeeld van den grooten Hooft, zich niet verbeterd hebbe, toen zyn oordeel op het scherpste was, en hy zo veel andere miss tallen der Ouden ontdekte, en, door zyn voorbeeld, geheel en al uitbande". Hooft spelde namelijk in eerste instantie ae, vanaf 16 september 1641 ging hij over tot vormen met aa.72 Zou Vondel daadwerkelijk overgegaan zijn tot het spellen van aa, dan zouden talrijke andere auteurs die zich naderhand sterk hebben gemaakt voor ae, hem hierin naar de mening van Huydecoper vermoedelijk zijn gevolgd. Dat Ten Kate in zijn onvolprezen Aenleiding (1723) de schrijfwijze ae in plaats van aa heeft gebezigd, verbaast Huydecoper hogelijk.73 Te meer omdat Ten Kate volgens Huydecoper "het onderscheid van den klank der letteren, op een hairbreed na, heeft weeten uit te 71 Moonen stelde in zijn Nederduitsche Spraekkunst dat Vondel van oordeel was, "dat in dit slagh van woorden [t.w. baer, haer, schaep, RdB) niet alleen de klank van de A, maer in het flaeuwen der uitspraeke ook van de E wierd gehoort; en schreef ze derhalve metAe" (Moonen 1706: 21). Schaars (1988: 119) meent dat deze verwijzing betrekking heeft op Vondels feitelijke schrijfpraktijk: in het werk van Vondel heeft hij geen passage kunnen kunnen achterhalen waarop "het flaeuwen der uitspraeke" is terug te voeren. 72Zwaan 1939: 107. Moonen (1706: 21) wijst erop dat vóór Hooft de schrijvers Spiegel, Coomhert "en andere Taelbouwers uit de Kamer in Liefde bloeiende" de spelling ae hebben verworpen en de schrijfwijze ua hebben aangenomen. Ook door Sewel (1708: 3) wordt verteld dat sommigen de voorkeur geven aan het spellen met aa "op den voorgang der Tweespraake van de Nederduytsche Letterkonst, door de Kamer in Liefde bloeijende te Amsterdam, in den jaare 1584 uytgegeeven, en op 't voorbeeld van veele andere aanzienlyke Opbouweren onzer Taale". Op pagina 35 van de genoemde zestiende-eeuwse grammatica lezen we dat het "wanschicklyck" is "datrnen de ,e, by de ,a, stelt, ende der zelver gheluyd alst een silb zyn zal met de ,a, niet vermengt". 73 Van Lelyveld (1782: 348-349) vindt het opmerkelijk dat Huydecoperin dit verband w fel van leer trekt tegen Vondel en Ten Kate, aangezien '''t onbetwistbaar zeker is, dat het gebruik der E, ter verlenging der A, de oude en echte spelling is; gelyk wy die vinden by onze schryvers, geene uitgezonderd, van de oudsten af, tot dien tijd toe, dat de Amsterdamsche Kamer, in Liefde bloei jende, in hare Tweespraak, uitgegeven in het jaar 1585, de spelling van AA heeft ter bane gebracht". 136 meeten" en bovendien zelf ergens toegeeft dat "de klank van AA zuiverer is dan die van AE, 't welk een gemengde klank is" (1730: 154).14 Huydecoper vindt dat Jacobus Nylöe zich "niet kwaalyk" over de aa/ae-kwestie heeft uitgelaten en hij verwijst zijn lezers dan ook naar de - zo blijkt - tweede druk van diens Aanleiding tot de Nederduitsche taal uit 1707. Nylöe schrijft op de door Huydecoper aangeduide plaats het volgende: Men schryft nu doorgaans aa voor ae, als in staan, gaan, raat, daat, enz. welke verdubbeling van de a ik beter keure dan ae, staen, gaen, raet, daet, omdat twe vocalen van enen klank sterker en helderder luiden dan twe van verscheide klanken, die lichtelyk ineen smelten, en een tweklank worden (1707: 36-37) Dit illustreert Nylöe vervolgens aan de hand van de Latijnse woorden Caesar, Naevia, aegrotus en aemulus. Deze worden volgens hem niet uitgesproken als Cesar, Nevia, egrotus en emulus, noch als Casar, Navia, agrotus en amulus. De ae representeert in de genoemde voorbeelden "enen klank uit a en e t'zamengesmolten, en het geluit van de Griekse h uitbrengende" (1707: 37). Nylöe voert nog een ander argument aan, waarom men aa in plaats van ae moet spellen ter verdubbeling van de a.75 Als door het toevoegen van een e achter een a een verlengde a ontstaat, dan zou analoog hieraan een e achter een 0 of een u een verlengde 0 respectievelijk u opleveren, zodat men in plaats van boom en duur zou kunnen schrijven boem en duer. Maar aangezien de e in deze gevallen volgens Nylöe de 0 noch de u kan verlengen,76 "zo heeft men ook billyk voor ae twe aa ingevoert, die, gelyk snaren van enen toon, zuiverder geluit geven" (1707: 37). 6.11.2 AAIIAEI Zojuist hebben we gezien dat zowel door Moonen als door Sewel aei respectievelijk aai een drieklank wordt genoemd. Verder zijn we op grond van pagina 286 van de Proeve tot de conclusie gekomen dat Huydecoper aai of aay beschouwde als een tweeklank (zie 6.11). 6.11.3 AIIAY Van de tweeklanken die Moonen (1706: 31) opsomt, eindigt er geen enkele op een y. Dit wekt geen bevreemding: voor hem ontstaan tweeklanken door samenvoeging van "twee Korte Klinkeren". De klinker y is echter altijd lang (1706: 19) en kan derhalve nooit deel uitmaken van een tweeklank. Over de tweeklank ai deelt Moonen weinig mee; hij beperkt zich slechts tot een opsomming van vijf woorden waarin de ai voorkomt. Sewel (1708: 9) zegt dat ai "weinig te passe" komt en noemt vervolgens enige woorden waarin het teken "by sommige" wordt gebruikt. 74Ten Kate (1723, I: 117-118) maakt duidelijk dat het voor hem geen bezwaar vormt wanneer twee of meer lettertekens dezelfde klank uitdrukken: "Op dien voet bedien ik mij onverschillig van AA óf AB [ ... l vermits ik zó wél de AB als AA [ ... l als ondéélbaare Téékens in deezen aanmerlc, zóó dat AA en AB, bij mij één zélfden Klank bedUiden". Vgl. Hellinga 1968: 331-332. 7sMoonen (1706: 20-23) - zelf een fervent aanhanger van de spelling ae - bespreekt in zijn grammatica "de wederzydsche redenen der spellinge met Aa en Ae". Vgl. Schaars 1988: 117. 760verde verlenging van de 0 en de u dooreen e merkt Moonen op (1706: 18) "dat in oude boeken en geschriften kloester [ ... l geleezen wordt, [ ... l daer men nu doorgaens leest en schryft, klooster". 137 Op bladzijde 61 van de Proeve geeft Huydecoper te kennen dat hij de in zijn dagen gebruikelijke spelling clay minder goed vindt dan de schrijfwijze cley. Dat het beter is om ey dan ay te spellen, herhaalt Huydecoper op pagina 396 van zijn boek. Als reden geeft hij hiervoor op dat "de Oude Vlaamsche Schryvers, by de welken het zuiverste Neerduitsch moet gezocht, en kan gevonden worden, altyd schreeven ey, en deezen tweeklank noit vermengd hebben met ay". Van deze verwarring kon trouwens onmogelijk sprake zijn, omdat Huydecoper enige zinnen tevoren in dezelfde aantekening schreef dat de Ouden de spelling van ay niet kenden. Bij Hooft komt deze spelling daarentegen veelvuldig voor. Het gebruik van de ay heeft deze naar de mening van Huydecoper geleerd van de rederijkerskamer In Liefde Bloeyende, die in de Twe-spraack de notatie ay voorschrijft.77 In dezelfde aantekening spreekt Huydecoper het vermoeden uit dat de spelling ay zijn oorsprong vindt in het dialect van Amsterdam, omdat men in deze stad "voor den Schreierstooren, in een' ouden steen, noch leest, Schrayershouck: enz." (1730: 396).78 Huydecoper schijnt het niet noodzakelijk geoordeeld te hebben om in te gaan op het verschil in spelling tussen ai en ay en hetzelfde kan worden gezegd ten aanzien van de spellingen ei en ey. Hij is in dezen dezelfde mening toegedaan als bijvoorbeeld de Twespraack (1584: 34), waarin wordt gesproken over "ei óf ey" en "ai óf ay".19 6.11.4 EIlEY In de vorige paragraaf hebben we gezien dat Huydecoper zich weinig gelegen liet liggen aan het onderscheid tussen ei en ey. Elders in de Proeve maakt hij duidelijk dat hoewel sommigen aan het eind van bepaalde tweeklanken een y in plaats van een i verkiezen, hij zelf van mening is dat "de i daar genoegsaam den vereischten klank uitdrukt" (1730: 286- 287).80 Huydecoper is het niet met Ten Kate eens dat het imperfectum van het werkwoord leggen - te weten leide - indertijd legde luidde. Deze verleden-tijdsvorm heeft Huydecoper namelijk nooit bij één van de "Oude Nederduitschen" aangetroffen. Naar zijn mening is niet legde in leyde veranderd, maar leyde door een "zeer klein getal" van Nieuwen gewijzigd in legde. Dat leide de oorspronkelijke imperfectumvorm is geweest, maakt Huydecoper op uit het taalgebruik van "Prank-Teutsche Schryvers", die gewoon waren legita als imperfectum te bezigen. Na weglating van de g ontstond hieruit de vorm leita, die zich in het Nederlands tot leide ontwikkelde, "op de zelfde wyze [ ... ] als de Nederduitschen eislyk maakten van egislich" (1730: 509-510).81 77Volgens deze zestiende-eeuwse grammatica ligt de klank van de ey in woorden als gheyt, zeyd, screyen, rein, dein tussen de e en de i in. Niettemin wordt de ey in het algemeen uitgesproken als ay (1584: 35-36). Dit 'misbruyck inde uyt spraack' heeft zijn weerslag gekregen in geschreven taal. Vgl. Dibbets 1985: 402-405. 78Bij de bespreking van de ei-klank merkt Moller (1908: 122) op dat Vondel sommige Nederlandse woorden met de Noord-Hollandse (ook Amsterdamse) tongval met ay of ai zal hebben uitgesproken. Op basis van drie plaatsen uit het werk van Vondel waar ai rijmt op ei, trekt hij de conclusie dat deze klanken vroeger meer dan in onze tegenwoordige beschaafde uitspraak bij elkaar lagen. 79Moller (1908: 121) stelt vast dat Vondel samengestelde klanken die eindigen op een j-klank, aanvankelijk overal weergaf met een y (ayt, uyt, leyt, struyck). Sedert 1633 spelt Vondel deze j-klank volgens deze door Moller geformuleerde regel: "Komt [ ... l diej-klank aan et eind van et gehele woord, dan duidt hij die aan door y, in alle andere gevallen door i". 80Sewei (1708: 15) daarentegen acht het raadzamer om ey in plaats van ei te spellen. De spelling ey is niet alleen de meest gebruikelijke, zij wordt ook "gebruykt by Mannen van naame, en opbouwers onzer taaie". 81 Dat het Nederlandse woord eislyk is afgeleid van het 'Frank-Teutsche' egislich kan Huydecoper hebben 138 Het woord eislyk had Huydecoper in de Proeve al eerder ter sprake gebracht en wel in verband met het verschil in spelling tussen ei en y. Op pagina 354 schrijft hij dat we in het Nederlands naast de correcte vorm eislyk - en de spellingvarianten eyslyk, eyselyk, eysselick, eysselyck - ook ijsselick aantreffen. De Ouden kenden maar één spelling: zij schreven te allen tijde eislyk: '''t welk [ ... ] het rechte woord is" (1730: 353).82 Het woord ijsselick heeft volgens Huydecoper aan het eind van de zestiende eeuw zijn intrede gedaan: "want Plantyn 1573. heeft noch alleen Eysselick. maar Kiliaen, omtrent 25 jaaren jonger, heeft het beide" (1730: 353).83 Huydecoper vindt het verbazingwekkend dat de verwarring tussen de ij en de ey alleen voorkomt in de woorden ijs en eys, "daar onze taal anders zo zuiver gebleeven is in het onderscheiden van ij en ey".84 Als mogelijke verklaring voor de spelling ijsselick oppert Huydecoper dat men oordeelde dat het woord afgeleid was van ijs, "het welk ook schyn heeft". Dat echter alleen eislyk correct gespeld is, blijkt daaruit "dat deeze twee letteren slechts eene verkorting zyn van EG!" (1730: 354). Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat er onzekerheid bestaat over de spelling van de "lettergreep" ijs/eys, is het woord ijzerkruid. Ten onrechte staat Kiliaen volgens Huydecoper naast ijserkruyd de vorm eysen-kruyd toe.8S In het woordenboek van Plantijn is alleen ijser-kruydt gelemmatiseerd86 en dat is de enig juiste spelling, "want isen [niet eisen] was oudstyds 't geen nu is yzer" (1730: 354).87 6.11.5 EU/UE In het uit 1514 stammende geschrift met de titel Tscep vol Wonders komt het woord prues 'preuts' voor. Dit woord gaf Huydecoper aanleiding tot de opmerking dat het geschreven is "op de wyze van veelen der Ouden, die den klank van eu uitdrukten door ue". De spelling ue wordt volgens Huydecoper in de Twe-spraack op pagina 38 "met zeer ongegronde redenen" gepropageerd (1730: 437). Welke redenen werden er in deze eerste gedrukte spraakkunst van het Nederlands gegeven? Op de door Huydecoper aangeduide plaats komen we twee argumenten tegen. Men stelt dat woorden als dueghd, vrueghd, jueght, sueren, zueren en trueren met ue moeten worden gespeld "na het oude gebruyck". Een ander argument dat voor de spelling ue wordt aangevoerd is dat in het Hoogduits en in het Latijn de eu blijkens de woorden Hóóghteutsch respectievelijk neuter "tót een ander gheklanck" gebruikt wordt dan waarvoor men in het ontleend aan Ten Kate (1723,11: 675). 82 Y gl. 1730: 510: "datmen nu ijslijk schryft, is by misbruik". 83Yoor het woord krijt, aldus Huydecoper, zeggen wij tegenwoordig "kwaalyk" Kreits, een spelling die wij volgens hem hebben ontleend aan het Hoogduits: "Kiliaen is hier van de eersten, die met een kwaad exempel zyn voorgegaan, schryvende beide Krijt en Kreyt: welke onachtsaamheid wy meer in hem ontdekt hebben" (1730: 471). 84 Dit is ook de reden waarom livrey volgens Huydecoper niet afgeleid kan zijn van lievery, zoals Carolus Tuinman beweert: "De Derde greep RY zou moeten misvormd zyn in REY. maar noit hebben de Ouden zich vergist in den klank, of in den schryfwyze, van Y en EY, of EI. Dit is zo klaar, en reeds zo dikwils van anderen, voor my, aangemerkt, dat het niet waardig is, dat wy 'er ons mede ophouden" (1730: 319). 85Ygl. Kiliaen 1599: 209: "yser-kruydj. eysen kruyd". 86Ygl. Plantin 1573: f. Z2V : "ijserkruydt". 87Yan Lelyveld (1784: 344) stelt dat sinds twee eeuwen in sommige streken van Nederland, met name in Amstel- en Rijnland het onderscheid tussen ei en y in de uitspraak geheel of ten deele verloren is gegaan. 139 Nederlands "blykende by oude schriften" de spelling ue bezigden.88 Huydecoper wijst er vervolgens op dat de woorden preitii en preiter van dezelfde oorsprong zijn als preutseh, waarbij hij refereert aan Mylius' Archaelogus Teuto (1717). Mylius verklaart preitii met 'preuitsheit' , en preiter met 'preuits', waarbij Huydecoper aantekent: "in deeze manier van Spelling, Preui, nu met reden afgedankt, schynen zich te vereenigen het oude Prei van Kero, Pruy van Plantyn en Kiliaen, en het tegenwoordige Preu" (1730: 438-439).89 Op pagina 503 van de Proeve noemt Huydecoper enkele woorden die door sommigen met ee en door anderen met eu worden geschreven. Uit het volgende citaat blijkt dat hij in dergelijke gevallen de variant met eu van de hand wijst: men maakt geen onderscheid tusschen sneuvelen, sneevelen en sneeven. het eerste [ ... ] wordt, by misbruik, gezeid voor Sneevelen, evengelyk Leunen voor Leenen, [ ... ] en speuien, beuzem, deuze, voor speelen, bezem, deeze (1730: 503) Voor nadere informatie over leenen en leunen verwijst Huydecoper naar een aantekening bij vers 871 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge - "[ ... ] hy ging, leunende voorover". Daar lezen we dat de taalkundige Winschoten leende als Leids en leunde als Amsterdams bestempelde. Dit onderscheid is volgens Huydecoper "van weinig belang", omdat men leunen ook aantreft bij tal van schrijvers die niet uit Amsterdam afkomstig zijn (1730: 554). Op de aangewezen plaats lezen we verder dat Huydecoper het niet waarschijnlijk acht dat de vorm leunen door de Ouden is gebruikt: het woordenboek van Plantijn kent alleen lenen als trefwoord, terwijl dat van Kiliaen zowel lenen als leunen heeft (1730: 556). Hij adviseert iedereen die zuiver Nederlands wenst te bezigen, om altijd leenen te schrijven, "dat in den tyd der verwarringen kwaalyk verwisseld is aan Leunen".90 6.11.6 IE In de door Vondel gebezigde spelling merri, oli en leli kan Huydecoper zich niet vinden. Deze woorden dienen volgens hem aan het eind met ie gespeld te worden (1730: 271). Om dezelfde reden zou Vondel er naar de mening van Huydecoper beter aan hebben gedaan om spongie in plaats van spongi te schrijven (1730: 39). Aan de hand van zeven voorbeelden toont Huydecoper aan dat de Ouden woorden als merrie niet - zoals Vondel- met i maar met ie besloten: ystorie, historie, glavie, possessie, tralie, provincie en gracie. Deze schrijfwijze komt volgens Huydecoper "met de uitspraak der woorden volkomen overeen: waarom wy ons ook daaraan houden" (1730: 271). Dit alles speelt hem in de kaart bij het bepalen van de afleiding van het woord Liverey. Bij de uitgebreide bespreking van dit woord beweert Huydecoper namelijk dat het volstrekt onmogelijk is dat Liverey van dezelfde oorsprong is als Lievery. Dat zou namelijk strijdig zijn met "het gebruik der Ouden, die noit, in eenig woord, den Tweeklank IE, en den Klinker I verwisseld hebben: maar zeer dikwils I en Y, gelyk ook I en E" (1730: 318). 88Vgl. Dibbets 1985: 414--415. 89 Sewel (1708: 14) merkt bij de bespreking van de eu op dat de letters e en u, "wanneer zy, schoon elk byzonder, op 't allervlugst uytgesprooken worden, dien klank voort [brengen], gelyk een ieder, als hy maar behoorlyk met zyn oor te raade gaat, ligtelyk zal konnen hooren; zulks dat men dan niet behoeft te spellen peuin, speuy, enz. gelyk sommige Hóllanders doen". 90Hinlópen keurt in de tweede druk van de Proeve zowel lenen, leunen, leenen als lienen goed: "In de Noordhollandsche uitsprake wordt de zachte e in eu veranderd [ ... ] de harde of dubbele ee in ie" (1788: 276). 140 Dat er bij de Ouden een wezenlijk onderscheid in klank bestond tussen de IE en de I, blijkt volgens Huydecoper uit een vergelijking van de volgende woordparen, "waarin noit IE en I verwisseld zyn": zieden ('kooken') en ziden ('zyden'); lieden ('menschen') en liden ('lyden'); lieven ('minnen') en liven ('lyven'); wiele ('rad') en wile ('wyle'); dienen en dinen; die en di; wie en wi; zie en zi (1730: 318). Deze en andere voorbeelden9! wijzen uit dat "de i aan het einde [lees: van een lettergreep, RdB)" bij de Ouden tegenwoordig wordt uitgedrukt door middel van een verlengde i, dat wil zeggen een y of een ij. Over de klankwaarde van de ie deelt Huydecoper mede dat deze zich ten opzichte van de i en de ij verhoudt als de oe ten opzichte van de 0 en de 00 (1730: 271). Van deze opmerking worden we nauwelijks iets wijzer, omdat de Proeve geen informatie biedt over de klankwaarde van de oe. 6.11.7 IEU In vers 586 van het zesde boek van de Herscheppinge - "Zy eeren Itis dagh, die zyn geboort' vernuwt" - schrijft Vondel vernuwt in plaats van vernieuwt. Hij hanteert deze spelling volgens Huydecoper "om 't Rym. anders schryft hy altyd vernieuwen" (1730: 286). Bij de Ouden bestaan voor dit woord talloze schrijfwijzen, waarvan Huydecoper vervolgens enige voorbeelden geeft. 6.11.8 OE Hierboven hebben we gezien dat de klank van de oe ten aanzien van de 0 en de 00 eenzelfde positie inneemt als de ie ten opzichte van de i en de ij. Op pagina 482 van de Proeve merkt Huydecoper verder over de klinkercombinatie oe op dat deze door 'Aalouden' als Willeramus en Otfridus (zie 4.3.4) altijd wordt uitgedrukt door middel van het letterteken ua. De door Vondel gebezigde spelling reukeloos in de zin van 'roekeloos' - met eu in plaats van oe - wordt door Huydecoper van de hand gewezen. Hij beroept zich hierbij op het principe van de etymologie: "Reukeloos, is zonder reuk: Roekeloos, is zonder Roek, d.i. zonder Zorg" (1730: 481). 6.11.9 OIlOY Bij de bespreking van de y heben we gezien dat deze letter naar de mening van Huydecoper alleen in tweeklanken nog de klank van een i heeft, waarbij hij als voorbeeld onder meer de spellingvarianten noit en noyt geeft. Huydecoper spreekt bij deze woorden zijn voorkeur uit voor de notatie met een i in plaats van met een y (1730: 286; vgl. 6.10.6). 6.11.10 OU Op bladzijde 567 van de Proeve wijst Huydecoper erop dat bij de Ouden de spelling verflouwen - met ou - "gemeen" is. In het achttiende-eeuwse Nederlands is deze schrijfwijze "verouderd" en dient men het werkwoord met aau te spellen: verjlaauwen. 91 V gl. 1730: 354 waar Huydecoper aantekent dat isen "oudstyds 't geen nu is yzer" betekende. 141 6.12 Medeklinkers Na de klinkers worden in de volgende paragrafen de medeklinkers aan de orde gesteld. Daarbij zal ik eerst stilstaan bij het onderscheid tussen zachte en scherpe letters, een onderscheid dat bij de bespreking van de klinker i al terloops ter sprake is gebracht. Vervolgens bespreek ik alle medeklinkers waarover Huydecoper in de Proeve een expliciete uitspraak heeft gedaan. 6.12.1 Zacht-scherp Op bladzijde 204 van de Proeve laat Huydecoper weten dat het voor hem vaststaat dat onze letters, somtyds wat zachter, somtyds wat scherper, worden uitgesproken, naar maate van de zachtheid of scherpheid der Letteren, die haar naast zyn (1730: 204) Dit citaat laat zien dat Huydecoper inzag dat klanken onder invloed van naburige klanken kunnen veranderen en dat er aldus klankvarianten ontstaan, een verschijnsel dat in de fonetiek bekend staat als combinatorische variatie. Combinatorische variatie die in het Nederlands algemeen is, wordt door taalkundigen aangeduid met de term assimilatie. Huydecoper bespreekt in de Proeve een duidelijk geval van wat tegenwoordig progressieve assimilatie wordt genoemd.92 Naar aanleiding van de spelling ontfangen merkt Huydecoper op dat deze schrijfwijze het gevolg is van een verbasterde uitspraak. Hij geeft toe dat de letter v iets van haar "natuurelyke zachtheid" verliest wanneer zij op een t volgt, maar hierdoor geenszins "de scherpheid van de F" krijgt. Het levert eerder een klank op die tussen de v en de finzit: [degenen] die in ontfangen de F zo scherp uitspreeken, als in ontfermen en in ontfutselen, die spreeken, naar myn oordeel, niet we1.93 (1730: 204) De v wordt volgens Huydecoper onder invloed van een voorafgaande t weliswaar iets 'scherper' uitgesproken, maar dit houdt niet in dat de v haar 'zachtheid' geheel verliest. Met andere woorden, in de uitspraak van het woord ontvangen is de v scherp in relatieve zin, in absolute zin wordt de v daarentegen nog steeds gekenmerkt door zachtheid. Wordt het onderscheid zacht-scherp in het bovenstaande voornamelijk toegepast op twee varianten van één foneem - een zachte v en een minder zachte v -, de genoemde termen worden door Huydecoper eveneens gebruikt om twee verschillende fonemen tegenover elkaar te plaatsen. Hierboven hebben we al gezien dat Huydecoper zacht en scherp en daarvan afgeleide woorden hanteerde ten aanzien van de klinkers i en e. Dit verschil is niet alleen van toepassing op klinkers, maar ook op medeklinkers. Aan de 'scherpheid' van de f en de 'zachtheid' van de v is al aandacht geschonken. Een vergelijkbare tegenstelling valt ook waar te nemen bij de consonanten b en p, en d en t.94 Deze twee paren zullen 92Zie voor een bespreking van deze termen en voorbeelden, Van den Toorn 1980: 110. 93Vgl. Moonen 1706: 6: "De F, die met eene sterker beweeginge de onderste lip tegens de bovenste tanden trekt, dan de V, heeft in den klank eenige gemeenschap met de V, zo dat de F als eene scherpe V, en de V als eene zachte F wordt aengemerkt"; vgl. Moonen 1706: 13-14: "De V heeft in den klank (als boven by de F is aengemerkt) eenige gelykheit met de F, en gelyk de F eene scherpe V is, zoo is de Vals eene zachte F'. 94Reeds in de Twe-spraack (1584) wordt erop gewezen dat er tussen de klank van sommige consonanten onderling grote overeenkomst bestaat, waarbij onder andere de paren b en p, den t, enf en v worden vermeldt (Dibbets 1985: 417-419). Sewel maakt in zijn Nederduytsche spraakkonst geen gebruik van het begrippenpaar zacht en scherp. Wel wijst hij er aan het eind van het hoofdstuk over de spelling op dat er bepaalde letters zijn "die met andere eenige gemeenschap hebben, maar daarom echter niet onder malkanderen behooren verward te worden" (1708: 32), waartoe onder meer de b en de p, de d en de t, en de f en de v behoren. 142 achtereenvolgens worden besproken. Er bestaat volgens Huydecoper slechts een gering verschil in uitspraak tussen de letters b en p. Dit verschil is in zijn ogen vergelijkbaar met de mate waarin de d en de t van elkaar afwijken. In de aantekening bij vers 278 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Zyn kleet in bont en d' arm verkeert in pooten [ ... ]" - formuleert hij dit als volgt: daar is geen minder onderscheid tusschen God en Got, als 'er is tusschen heb en hep. (1730: 31) Nemen we in aanmerking dat Huydecoper op bladzijde 33 van de Proeve "zachtheid" noemt als eigenschap van de d en "scherpheid" als kenmerk van de t, dan kunnen we analoog daaraan opmaken dat voor hem de b "zacht" en de p "scherp" is.95 Huydecoper zegt dat de zinnen ik vind dat niet en hy vindt dat niet worden uitgesproken alsof er geschreven stond: ik vin dat niet en hy vint dat niet. Hieruit blijkt volgens hem "oogschynelyk" de zachtheid van de d en de scherpheid van de t,96 "want daardoor wordt de eerste aan 't eind der woorden somtyds geheel uitgelaaten, de tweede noit" (1730: 33). Om het in moderne bewoordingen te zeggen: wordt een woord gespeld met een opeenvolging van een stemhebbende occlusief - d - en een stemloze occlusief - t - dan spreken we slechts de laatste uit. Het wegvallen van de d in de uitspraak heeft volgens Huydecoper niet alleen plaats bij werkwoordsvormen, maar ook bij bijvoeglijke naamwoorden. Zo hoeft de d aan het eind van kwaad, goed, snood "om haare zachtheid" niet uitgesproken te worden: kwaa, goe, snoo.97 De t daarentegen bezit deze mogelijkheid "mids haar scherpheid" niet (1730: 33).98 Het onderscheid dat Huydecoper heeft gemaakt tussen 'zachte' en 'scherpe' medeklinkers, lijkt overeen te stemmen met het tegenwoordige onderscheid in 'stemhebbend' en 'stemloos'. Voorzichtigheid is echter geboden: onduidelijk is namelijk of Huydecoper de essentie van het onderscheid stemhebbend-stemloos - te weten: het wel of niet trillen van de stembanden - heeft gezien of dat hij alleen de 'week'heid van de spanning van de lippen heeft vastgesteld. 6.12.2 B Het onderscheid dat Huydecoper maakt tussen de 'zachte' b en de 'scherpe' t is aan de orde gesteld in de vorige paragraaf. Deze nauwe overeenkomst in klank tussen de b en de p zal er naar Huydecopers overtuiging de oorzaak van zijn geweest dat veel mensen ampten 95Moonen (1706: 4) merkt op dat de b in de uitspraak een grote mate van overeenkomst vertoont met "haere gebuurletter" de p. De b zouden we daarom min of meer gelijk kunnen stellen aan een "zachte P" en de p aan een "scherpe B". Het enige verschil tussen de twee medeklinkers is daarin gelegen dat de lippen bij het realiseren van de b "wat slapper" worden geopend dan bij de p. 96Eerder al had Moonen (1706: 6) erop gewezen dat de d op nagenoeg identieke wijze wordt voortgebracht als de t "als beide de tong tegens de tanden slaende, en ras weder te rugge trekkende, doch de D slapper, dan de T. En dus is de D zachter van geluit"; vgl. 1706: 12: "De T heeft eenige gelykheit in het geluit met de D, doch is scherper van klank, dan de D". '17 Op de vraag of de spelling blydschap beter is dan blyschap antwoordt Huydecoper dat "blydschap misschien beter is: omdat in bly en blyschap, de D, mids haare zachtheid, schynt weg te smelten" (1730: 290). 98 De zachtheid van de d ten opzichte van de t blijkt volgens Van Lelyveld ook uit "de menigvuldige verkortingen, welke wy in onze taal hebben, door uitlating van de D" (1782: 87). Daarbij denkt hij aan woorden als vader, bloeden, bieden, geboden, weder, vergaderen en dergelijke. 143 - met een p - schreven.99 Deze spelling was hem een doom in het oog en zij gaf hem dan ook aanleiding in de 'Byvoegsels en verbeteringen' het woord Ampten, dat hij op bladzijde 301 van de Proeve had gebezigd, te wijzigen in Ambten (1730: 632). Huydecoper beroept zich hierbij op de regel van de etymologie, want "ons Duitsch woord AMBT (niet AmptlOO of AmtI01 )" is naar zijn zeggen afgeleid van het "Celtische" amb (1730: 585).102 6.12.3 C Huydecoper biedt in de Proeve geen expliciete informatie over het gebruik van de letter c. 6.12.4 D Bij de bespreking van het werkwoord zal in de paragraaf die handelt over het accidens vervoeging, worden ingegaan op de spelling van de werkwoordsvormen en op de regels voor het gebruik van -d, -t, -dt (zie 7.4.10). Naar aanleiding van vers 278 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Zyn kleet in bont en d'arm verkeert in pooten [ ... ]" - gaat Huydecoper in op de vraag wanneer men aan het eind van naamwoorden en deelwoorden -d dan wel -t moet spellen. Op pagina 31 van de Proeve stelt hij daarvoor de volgende regel op: de Zelfstandige en Byvoegelyke Naamwoorden, als mede de Deelwoorden, die in 't Meerv. getal, of in 't Vrouw!. geslachte, DEN of DE hebben, moeten ook in 't Eenv. getal met eene D geschreeven zyn, als god, goden; snood, snoode; verkeerd, verkeerde. (1730: 31) Zonder nadere toelichting zullen de meeste lezers de bovenstaande regel zo uitleggen, dat men God, snood en verkeerd in het enkelvoud met een d moet schrijven, omdat men deze letter in het meervoud en in verbogen vormen eveneens met een d noteert. Deze opvatting is volgens Huydecoper niet correct: die zo redeneeren, dien moeten de herssens dwars in 't hoofd leggen, dewylze een bewys, dat uit zich zelf klaar is, door omkeering verduisteren. want men schryft niet brood en noot, omdatmen zegt brooden en nooten: maar integendeel, men zegt brooden en nooten, omdatmen in 't eenvoudige zegt brood en noot. (1730: 32) waaraan hij in de 'Byvoegsels en verbeteringen' toevoegt: want in geen taale wordt het Eenv. van 't Meerv. maar dit altyd van dat, afgeleid. 103 (1730: 619) Huydecoper beweert dat hij brood met een d besluit en aan het eind van noot een t schrijft, omdat hij deze klanken hoorde, niet omdat het meervoud van deze woorden brooden respectievelijk nooten is. Anders gezegd, Huydecoper hanteerde bij deze woorden niet de regel van de analogie, maar de regel van de (beschaafde) uitspraak. 99Uit de geschriften van "Otfridus, Notkerus, en andere Duitsche of Frank-Teutsche schryvers van dien tyd" kunnen we volgens Huydecoper opmaken dat zij de b en de p "byna zonder eenig onderscheid" gebruikt hebben (1730: 439). lOoSewel (1708: 25) merkt op dat de p "byeenige weynigen in Ampt, amptenaar, als overtóllig, verworpen wordt: onaangezien men in 't Latyn, alleenlyk euphonire gratitî, en niet om de eygenschap des woords, Emptum, sumptum te schryven gewoon is". 101 Deze spelling stond Moonen (1706: 11) voor. l02Het is mogelijk dat voor dit gegeven Ten Kates Aenleiding als bron heeft gediend. In het tweede deel ervan staat dat het Latijnse woord ambactus volgens Julius Caesar is ontleend aan het oude Gallisch (1723,11: 631), één van de loten aan de Keltische taalboom (1723,1: 61). l03Vgl. Ten Kate 1723: 11, 32-33 waar wordt gezegd dat het onjuist is om te stellen dat de "de Pluralis eerder als de Singularis" zou zijn ontstaan. 144 Wat dit aangaat, beroept Huydecoper zich op hetzelfde principe als Moonen, met dit verschil dat de laatste aan het eind van een woord als brood in de uitspraak een t hoort. Moonen acht het raadzaam om zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als lant, hant, goet in onverbogen vorm te laten eindigen op een t, ook al worden deze woorden in de verbuiging - waaronder de meervoudsvorming valt - met een d gespeld. Aan het eind van een woord is de d "om haeren zachten klank" namelijk amper hoorbaar. Om die reden dient zij haar plaats volgens Moonen af te staan aan de verwante maar "scherper en sterker" klinkende t (1706: 32).104 Door land en blind met een d te spellen, houdt men volgens Moonen weliswaar rekening met "de afkomste en verwantschap der woorden" maar veronachtzaamt men "de welluidendheit" (1706: 33).105 Moonen verdedigt zijn spellingopvatting onder meer met de opmerking dat niet alleen in het Nederlands maar ook in andere talen "letters van het zelve werktuig" - zoals de d en de t - vaak met elkaar worden verwisseld (1706: 34-35). Hoewel sommige grammatici van mening zijn dat een spelling als lant meer in overeenstemming is met de "welluydendheyd" dan land, vindt Sewel (1708: 9) dat men zelfstandige naamwoorden als God, stad, lid, land met een d moet spellen, "omdat men zégt, Goden, steden, leden, landen".1°6 Overigens vraagt Sewel (1708: 10) zich af of de spelling lant nader aan "de eygentlyke uytspraak" komt dan land, want als men spreekt over '''s Lands welvaaren, dan wordt daarin meer van de D dan van de T gehoord". Maar ook al zou de spelling van Gód, stad, land in strijd zijn met de uitspraak, dan nog zou het volgens hem niet wenselijk zijn deze en vergelijkbare woorden met een t op het eind te schrijven. De "gelykluydendheyd van sommige woorden, die veel in betekenisse verscheelen" - rad, rat; wand, want; lood, loot; nood, noot - zou tot grote verwarring aanleiding kunnen geven. In de schrijfwijze God, hand, land vindt Sewel zich bovendien gesterkt door de identieke woordvormen in het Engels, een taal die "voor een groot gedeelte oud Duytsch" is (Sewe11708: 10-11). Zoals we hebben gezien wil Huydecoper aan het eind van naamwoorden en deelwoorden op grond van de uitspraak een d spellen. Het bezwaar dat Moonen in zijn Nederduitsche spraekkunst tegen een dergelijke spelling had geopperd, wordt door Huydecoper resoluut van de hand gewezen: De voornaamste tegenwerping, diemen hiertegen inbrengt, is de uitspraak, dewyl, zegtmen, de T aan het einde van alle die woorden gehoord wordt: 't welk ik ontken waar te zyn. 107 (1730: 31) Naar eigen zeggen nam Huydecoper een verschil waar tussen de d en de t aan het eind van een woord. Aan degenen die niet in het bezit zijn van "fyne Tongen, en gezuiverde Ooren" , zal dit onderscheid in gesproken taal volgens hem ontgaan. Dit geeft hun evenwel allerminst het recht om het verschil in geschreven Nederlands te doen verdwijnen: die God (Deus) uitspreeken als Got (een volknaam) en nood (gevaar) als noot (een boomvrucht) konnen met het zelfde recht beweeren, datmen moet schryven ik hep, voor ik heb: want daar is HJ4De enige uitzondering op deze regel vormen eigennamen "die uit andere taelen oirspronkelyk zyn" als David, en "Wortelwoorden" als wend, schud (1706: 32). 105Vgl. Schaars 1988: 90-91, 93. I06Hoewel Sewel het in het hoofdstuk over de spelling niet expliciet vermeldt, hanteert hij dit - wat wij noemengelijkvorrnigheidsprincipe niet alleen bij de spelling van zelfstandige naamwoorden maar getuige de voorbeelden ook bij de spelling van bijvoeglijke naamwoorden (1708: lIl). 107 Het is mogelijk dat deze bewering het gevolg is van spellinguitspraak, maar het kan ook zijn dat Huydecoper deze woorden schreef naar aanleiding van een nu niet meer bestaand verschil in uitspraak. Caron (1972: 53) bespreekt een aantal regels die Van Heule in De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (1625) heeft geformuleerd omtrent de verandering van t in d aan het eind van woorden. 145 geen minder onderscheid tusschen God en Got, als 'er is tusschen heb en hep. doch al sprakmen zo, wat gevolg, dat een bedorven uitspraak ook de schryfwys bederven moet? (1730: 31) Uit de Latijnse benamingen Hollandia en Brabantia blijkt volgens Huydecoper duidelijk "dat de ouden die letteren [t.w. den t] wel onderscheidden, en verschil bemerkten tusschen Holland en Brabant: en zo in anderen" (1730: 33).108 Huydecoper beroept zich bij het onderscheid in spelling tussen zelfstandige woorden als nood en noot dus niet - zoals Sewel vóór hem had gedaan - op de regel van de gelijkvormigheid maar op de regel van de beschaafde uitspraak. Voor Huydecoper speelde ook de regel van de differentiatie een rol. Op pagina 634 en 635 van de Proeve benadrukt Huydecoper dat het ten einde dubbelzinnigheden te vermijden van belang is in de spelling onderscheid te maken tussen enerzijds hard en anderzijds hart. Zo betekent volgens hem de uitdrukking 't hard onder de zooien hebben 'vaste grond onder de voeten hebben', maar het hart onder de zooien hebben 'geen moed hebben' .109 Een bijzonder geval vormt de spelling van zelfstandige naamwoorden die zijn ontstaan door toevoeging van het suffix -he id. Hoewel sommige "nette schryvers" de uitgang -heid met een -t spellen, wijst Huydecoper deze notatie zonder opgaaf van redenen van de hand (1730: 35).110 Waarschijnlijk zou hij beweerd hebben een -d te horen en te zeggen. Bij het spellen van deelwoorden staat Huydecoper uitvoerig stil, omdat hij had bemerkt dat er talloze auteurs zijn die daarin "mistasten". Huydecoper drukt hun op het hart de "Lydende Deelwoorden" (1730: 34) "verkeerd, bemind, en diergelyke" te laten eindigen op een d, niet op een t. 111 Dat de spelwijze met een d de enig juiste is, volgt daaruit dat deze woorden "zo in 't vrouwelyk geslachte, als in 't meervoudig getal" verkeerde respectievelijk beminden luiden.112 Ook de "werkende deelwoorden" - verkeerend, beminnend, loopend, strydend - moeten met een d geschreven worden, "gelyk ten eersten blykt, als men de E daar achter aan voegt" (1730: 36). Deze manier om te bepalen of een deelwoord met een d dan wel een t moet worden geschreven, wekt verbazing. Enige pagina's tevoren had het argument om brood met een d te spellen omdat het meervoud ervan brooden luidt, voor Huydecoper namelijk geen geldigheid. Waarom hij zich bij de deelwoorden niet beroept op de regel van de beschaafde uitspraak maar op die van de gelijkvormigheid, is voor ons onduidelijk. Wellicht hoorde of sprak Huydecoper in deze woorden geen -d en nam hij, nu zijn eerste - en belangrijkste - regel niet opging, zijn toevlucht tot een niet onbekende tweede. Een op zichzelf staande opmerking heeft betrekking op de spelling wentelen. Huydecoper deelt mee dat de door Kiliaen en enkele Nieuwen gebezigde spelling wendtelen onjuist is, 108Bij Sewel (1708: 11) treffen we woorden van gelijke strekking aan: "Wyders indien onze voorvaders geoordeeld hadden, dat Lant beter geschreeven was dan Land, waarom zouden zy tóch ons Hólland in 't Latyn genoemd hebben Hollandia, en waarom niet Hollantia, zo wel als Brabantia". I09V óór hem had Sewel (1708: 33) er door middel van het voorbeeldzinnetje "Zy heeft een hard hart" op gewezen dat het verschil in betekenis tussen hard en hart in de spelling tot uitdrukking moet worden gebracht. 11OMoonen (1706: 118) spelt dit suffix als -heit. Sewel (1708: 58) schrijft daarvoor heyd, terwijl Ten Kate (1723: 11, 81) zowel de vormen heid als heyd erkent. 1I1 Voor Moonen (1706: 36) was de t de "merkletter" van alle "Deelwoorden". 1120m vast te kunnen stellen of "lydende Deelwoorden" eindigen op een t of op een d, raadt Sewel (1708: 9-10) aan om het deelwoord adjectivisch te gebruiken in combinatie met een vrouwelijk naamwoord en te letten op de verbogen vorm. Zo behoort men bekend te spellen, omdat men Eene bekende vrouw zegt. Sewel houdt zich in dezen dus aan de regel van de gelijkvormigheid. 146 "want de D verwandelt hier in een T" (1730: 582).113 In de Proeve staat Huydecoper langdurig stil bij de spellingvarianten God en Godt. Hij verbaast zich erover "datmen tegenwoordig, en eenige jaaren herwaarts, het woord god zo algemeen geschreeven vindt met DT, godt; zelfs ook van hun, die deeze Spelling in geen een ander zelfstandig woord aanneemen" (1730: 32). Tot de auteurs die Huydecoper voor ogen stonden toen hij deze woorden neerschreef, zou Arnold Moonen gerekend kunnen worden. Zo schrijft Moonen in zijn Nederlandse grammatica dat zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden in het enkelvoud nooit op een d maar altijd op een t moeten eindigen, zelfs al komt er in het meervoud een d voor: Lant - Landen. Omdat het opperwezen in de derde naamval enkelvoud de vorm Gode heeft - en het meervoud "naer der Heidenen oordeel" Goden luidt - zou men verwachten dat Moonen overeenkomstig de door hem opgestelde regel Got spelt. Deze spelling stuit bij hem echter op onoverkomelijke bezwaren, omdat op grond van de schrijfwijze Got niet valt uit te maken of men van doen heeft met "het Opperste Weezen" of met "eenen inboorling uit Gotlant". Derhalve staat Moonen één uitzondering op zijn spellingregel toe en spelt hij in het vervolg Godt wanneer hij het heeft over de Allerhoogste (Moonen 1706: 35), zodat er ook in het Nederlands een tetragrammaton ontstaat.1l4 De notatie godt vindt volgens Huydecoper haar oorsprong bij "Vader Vondel",115 waarna zij bij een groot aantal auteurs ingang heeft gevonden: "deeze doen zulks, omdat hy 't gedaan heeft".116 Met deze waarneming stelt Huydecoper zich niet tevreden, hij wil ook achterhalen waarom Vondel het opperwezen met vier letters heeft uitgedrukt. Voor Huydecoper staat het vast dat Vondel noch "om de spelling van 't woord, noch om de eigenschap van de taal" Godt spelt. Zou dat het geval geweest zijn, dan had hij tevens aerdt, bloedt en kleedt hebben moeten spellen. Huydecoper vermoedt dat de spelling Godt de zeventiendeeeuwse literator was ingegeven door "[e]ene zekere bygeloovigheid, die hem een geheim deedt vinden in de vier letteren, waarmede dees Naam in [meest] alle taalen uitgedrukt wordt",117 waarna hij uit Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst de volgende versregels citeert: De Duitsch is dan gewoon den rycksten schat der schatten Als andre volcken, in VIER letteren te vatten, En GODT te noemen 't geen noit teken noch geluit Voluit heeft afgebeelt. (1730: 32) Met deze uitspraak is Huydecoper het niet eens.ll8 Hij wijst erop dat in het Italiaans en in l13Vgl. 1730: 411: "het woord WENDELEN, nu WENTELEN". 114Zie ook Schaars 1988: 88 en 91. 1l5Van Lelyveld (1782: 82-83) wijst erin een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve op dat de spelling Godt niet, zoals Huydecoper beweert, door Vondel in het Nederlands is geïntroduceerd: "PLANTYN schreef het reeds zoo in zijn schat der Nederduytscher sprake 1573, en zoo vinden wy het ook by ALDEGONDE, Biënkorf 1569. waarbywe MOERMAN, PEETER HEYNS, JAN VAN DEN DALE, JERONIMUS VAN DER VOORT, WILLEM VAN HAECHT, en een menigte andere Schryvers van de zestiende eeuw zouden kunnen voegen, als ook de Vertalers van onzen Staten Bybel, van welken men niet zeggen kan, dat zy VONDEL gevolgd zijn". 1l60pmerkelijk genoeg vermeldt Huydecoper niet dat Vondel tot circa 1640 - tenminste in zijn dramateksten - vrijwel uitsluitend god schreef (zie Salemans & Schaars 1990). lJ7Moller (1908: 129) noemt het onjuist te menen dat Vondel om deze mystieke betekenis God opzettelijk heeft aangeduid met Godt. Vondel hield zich gewoon aan de regel die Moller elders in het onderhavige artikel opgeeft: "Onmiddelik na een korte of onvolkomen klinker schrijft Vondel standvastig dt: dus bedt, stadt, hy redt. Godt; na lange of volkomen klinkers of na medeklinkers, alleen t, weerelt, hant, de uitgang -heit, wort, gout, stryt, leitsmans, wyt, enz." (1908: 114). 118Volgens Huydecoper zal aan deze uitspraak hooguit door "eenen Roomsgezinden" geloof worden gehecht. 147 het Engels het opperwezen met een woord van drie letters wordt aangeduidt: Dio respectievelijk God, "ons eigen woord" (1730: 32). Een andere reden waarom Huydecoper ervoor kiest om God te spellen is dat men "in geene Oude Duitsche boeken, die geschreeven zyn voor den tyd der Nederlandsche Beroerten, deezen naam anders, dan met drie Letteren, GOD, geschreeven vinden" (1730: 32; vgl. 4.3.4). In de tweede druk van de Proeve maakt de tekstbezorger Van Lelyveld een brief van Pieter Boddaert (1694-1760) aan Huydecoper wereldkundig, waarin deze stichtelijke dichter naar aanleiding van pagina 32 en 33 van de Proeve uiteenzet, waarom hij gekozen heeft voor de schrijfwijze Godt: Ik schrijf dan GOOT, en niet GOD, om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontfangen; dan namelijk als ik 'er den Enigen Waerachtigen GOOT mede bedoel; omdat die in zijn wezen geen meervoudig getal lijd of lyden kan; dus kan ik ook geen GODTEN zeggen. Doch wanneer ik van andere onderwerpen spreek, die mede dien eemaam dragen, als Engelen, of loodsche overheden, of Afgoden, dan schryf ik GOD zonder T (1782: 85) In later werk heeft Boddaert de spelling Godt laten varen, aldus Van Lelyveld (1782: 86). Had Van Lelyveld het derde deel van Boddaerts Stichtelyke gedichten ingezien, dan zou hij gelezen hebben dat de Zeeuwse poëet hiertoe besloten had na Huydecopers antwoord op de zojuist genoemde brief. Aanvankelijk - zo schreef Huydecoper op 22 november 1731 aan Boddaert - keurde hij de door Boddaert opgegeven reden goed. Dit veranderde echter toen hij in de gedichten van Boddaert als tweede naamval Godes en als derde naamval Gode las. Wanneer die verbogen vormen kennelijk zonder enig bezwaar gebruikt worden, mag men volgens Huydecoper met evenveel recht Goden beschouwen als het in de taal bestaande meervoud van Godt. Boddaert is het met deze bewijsvoering eens en besluit "om my liever aan de reden, dan aan myne zinlykheid te willen houden" door voortaan God te spellen.1l9 Op verschillende plaatsen in de Proeve biedt Huydecoper informatie die betrekking heeft op de epenthetische d. Zo luidt het meervoud van het zelfstandig naamwoord gebaar volgens Huydecoper gebaar en. De bij Isaac Ie Long en Lambert ten Kate aangetroffen meervoudsvorm gebaerden bij het zelfstandig naamwoord gebaer wordt door Huydecoper van de hand gewezen. De letter d is in dit woord, "welke D in de uitspraak nu ook veeltyds gehoord wordt", niet op haar plaats: de Letter D, die elders haar' post niet heeft konnen bewaaren, heeft zich hier ingedrongen tegen alle recht en reden 120 (1730: 291) Uit een andere aantekening blijkt dat Huydecoper het toevoegen van een d niet in alle gevallen van de hand wijst. Strikt genomen wordt - volgens de regel van de etymologie - uit het zelfstandig naamwoord leeven door toevoeging van de uitgang -ig het bijvoeglijk naamwoord leevenig gevormd, maar vanuit het oogpunt van de welluidendheid wordt tussen het substantief en het suffix een d geplaatst: leevendig (1730: 118).121 Een duidelijk voorbeeld van kritiek op het rooms-katholicisme treffen we aan op bladzijde 344 en 345 van de Proeve: "wy heeten Jupyn, Mars, enz. Goden; en den Paus, zyn Heiligheid. niet, omdatze zulks zyn; maar, omdatze daarvoor van het blinde Heidendom, en 't misleide volk, gehouden zyn, of noch worden gehouden". 119ZieBoddaert 1738: *7"_*8". Vgl. ook Post 1995: 100. 1200p pagina 641 van de Proeve deelt Huydecoper mede dat van het werkwoord boelen het zelfstandig naamwoord boeier wordt afgeleid. De d in de spellingvariant boelder, die hij uit Bredero's Griane heeft aangetekend, is volgens hem een overbodige letter. 121 Deze afleiding strookt niet met de hedendaagse opvatting. Tegenwoordig beschouwen we het bijvoeglijk naamwoord levendig als een afleiding van het deelwoord levend en het achtervoegsel-ig. 148 6.12.5 F De informatie die Huydecoper over de letter f biedt, is reeds besproken in 6.12.1 en zal verder behandeld worden in 6.12.18. 6.12.6 G Over het gebruik van de letter g zijn in de Proeve geen expliciete uitspraken te vinden. 6.12.7 H Huydecoper stelt dat de woorden offerande en offerhande zowel bij de Ouden als bij de Nieuwen voorkomen. De eerste vorm, die onder andere bij Kiliaen wordt aangetroffen, staat volgens hem dichter bij de oorsprong van het woord "want de Franschen schryven mede offrande. het welk zy afleiden van het basterdlatyn Offerenda" (1730: 449).122 Niettemin worden beide vormen door Huydecoper afgekeurd, want "in goed Duitsch zegtrnen Offer". Hij weet zich hierin gesteund door Hooft, die in een heruitgave van de in 1611 voor het eerst verschenen Minnezinnebeelden in de voorrede tweemaal het woord offerand heeft vervangen door offerwerk respectievelijk offer (1730: 449). 6.12.8 J Hoewel zij naar de uiterlijke vorm van elkaar verschillen, zijn de i, de j en de y volgens Huydecoper slechts één letter. Dit is "zo klaar als de dag, indien men wat bladeren wil in Oudduitsche boeken, 't zij geschreeven, het zij gedrukt" (1730: 644; zie verder 6.10.6). 6.12.9 K Aan de spelling van de letter k schenkt Huydecoper in de Proeve alleen aandacht met betrekking tot het afleiden van woorden. Op bladzijde 66 deelt hij mede dat de verandering van eh in k "gemeen" is. Het zelfstandig naamwoord lak is volgens Huydecoper dan ook afgeleid van het "grondwoord" laehteren.123 6.12.10 L Volgens Huydecoper stemt de spelling van het woord boelin - en van andere woorden die bestaan uit een op de letter -I eindigend zelfstandig naamwoord waaraan de uitgang -in is gehecht - niet geheel overeen met de natuurlijke uitspraak ervan: zo zegtmen niet boel-in, noch eigelyk boe-lin: maar de I verdubbelt zich op de tong, niet op 't papier, en schoonmen schryft boelin, men spreekt byna of 'er stondt boellin, gemaallin. Wy zouden dierhalve de letter, die den uitgang voortreedt, en zich in de uitspraake aan den zei ven mededeelt, schoonze eigelyk behoore tot het voorgaande gedeelte des woords, mogen noemen een vliegende letter, dewylze, als zweevende tusschen het woord en den uitgang, byna zelf niet schynt te weeten, aan welken kant zy zich voegen zal. (1730: 603) 122Sewel (1708: 21) vraagt zich af "wat nut zy [t.w. de letter hl in 't woord Offerande doet". 123Het is mij niet bekend of Huydecoper deze etymologie zelf heeft bedacht of dat hij haar heeft ontleend aan een andere taalkundige. 149 De reden waarom Huydecoper in een woord als boelin de I "op 't papier" niet wenst te verdubbelen, laat zich eenvoudig raden: de spelling boellin zou de regel van de etymologie geweld aandoen. Met betrekking tot de uitgang -elen merkt Huydecoper op dat de I daarin dikwijls wordt verwisseld met een r, als in stamelen en stameren, 124 bobbelen en bobberen (1730: 412). 6.12.11 M In vers 26 van het veertiende boek van de Herscheppinge - "ik schaeme u myn gebeen [ ... ] op te haelen" - heeft Vondel volgens Huydecoper my vergeten, omdat men altijd spreekt van zich schaamen: Doch de misslag is zo groot niet als hy schynt; en bestaat, geloof ik, alleen in de Spelling. (1730: 538-539) Bij de bespreking van het principe van de etymologie (zie 6.8.1) hebben we gezien dat Vondel in plaats van bijvoorbeeld zielloos doorgaans zieloos schrijft. Huydecoper is van mening dat Vondel in het hierboven geciteerde vers een vergelijkbare deletie heeft toegepast door schaeme in plaats van schaemme te schrijven, "ten minste , het kan op die wyze, en op geene andere, verdeedigd worden" (1730: 539).125 6.12.12 N De aantekeningen in de Proeve waarin wordt gesproken over het gebruik van de n, hebben alle betrekking op het toevoegen van deze letter. . Huydecoper heeft vastgesteld dat in Plantijns Thesaurus theutonicre lingure uit 1573 behalve het woord rasery ook rasemy als lemma is opgenomen. Naar aanleiding van deze constatering stelt hij de volgende vragen: Moetmen nu de n zo maar onverschillig in dit woord invoegen of uitlaaten, zo als 't ons uit de pen rolt? of moetmen onderscheid zoeken tusschen Raazemy, en raazery? (1730: 104) Op pagina 319 van de Proeve geeft Huydecoper de volgende verklaring voor het naast elkaar voorkomen van dergelijke vormen: Dees Uitgang RY, is veel scherper dan een der voorgaanden [ ... ] en kan in een vaars noit kort genomen worden, en vereischt in de uitspraak altyd een' byzonderen klemtoon: waarom 'er de Ouden somtyds noch eene N invoegden, als Tovemy, voor Tovery (1730: 319) Het betekenisonderscheid dat Huydecoper denkt aan te kunnen brengen tussen de uitgangen -ry en -ny wordt besproken in 7.3.10.3. Huydecoper merkt op dat "onze oude Blyspeldichters" aan het begin van een woord voor een klinker doorgaans een n plaatsen. Zij wijzigen arm in narm, aars in naars, elleboog in nelleboog, Eglentier in Neglentier (1730: 586). Een waardeoordeel over deze vormen geeft hij niet. In het door Vondel veelvuldig gebruikte woord spans(s)eeren vindt Huydecoper de eerste neen "onnoodig byvoegsel". Vondels schrijfwijze heeft Huydecoper alleen aangetroffen in 124De Jager (1875-1878,11: 619) merkt op dat stamelen hetzelfde is als stameren. De vorm met een r komt nog niet voor in het Middelhoogduits, maar wel in het Middelnederlands. De Jager heeft hem aangetroffen in de uit 1477 daterende Delftse bijbel. 125Michels (1935: 74) noemt Huydecopers verklaring "onaannemelik". Hij vermoedt dat Vondel my bewust heeft weggelaten om een opeenstapeling van pronomina te vennijden. 150 Lodewijk Meyers Woordenschat, waar het woord - naar de mening van Huydecoper terecht - onder de bastaardwoorden wordt gerekend (1730: 155); de Ouden schreven altijd spaceren, waardoor de herkomst van het woord - het Latijnse spatiari - duidelijk naar voren komt (1730: 623). De door Vondel gebezigde spelling spansseeren wordt door Huydecoper afgekeurd omdat deze schrijfwijze in strijd is met de regel van de etymologie. Hoewel Huydecoper de spelling honing "zeer dikwils" tegenkomt, keurt hij alleen de schrijfwijze honig goed. 126 Hij volstaat met het geven van één voorbeeld van de spelling honig, dat afkomstig is uit een geschrift van Willeramus. Vermoedelijk wilde Huydecoper hiermee aangeven dat honig een zeer oude en daarom oorspronkelijke vorm is (1730: 287).127 6.12.13 P In het treurspel Rodd'rick ende Alphonsus spelde Bredero dreuts en dreutsheyt in plaats van preuts en preutsheyt. Huydecoper merkt naar aanleiding van Bredero's spelwijze slechts op: de p is hier kwaalyk veranderd in d. (1730: 437) 6.12.14 Q Huydecoper laat zich in de Proeve niet expliciet uit over het gebruik van de letter q.128 6.12.15 R Op pagina 206 en 207 van de Proeve gaat Huydecoper in op een taalkundig verschijnsel dat hij "Letterverzetting" noemt en dat heden ten dage in het algemeen met de term metathesis129 wordt aangeduid: 130 ondertusschen schynt het, dat de R, die ten tyde van Plantyn en Kiliaen de Ul3l of 0 volgde, daar zy nu by ons voorgaat,132 ook lang voorheenen plag voor te gaan, want zo schryft Willerarnus zelf in zyne Uitbreiding p. 17. heylbrunno, daar vertaald heylbom, waarvoor nu weer gezeid zou worden heilbron. zo veranderlyk is het gebruik. 126Yan Lelyveld (1784: 200) is van mening dat men te kies zou zijn "indien men den Dichter de vryheid wilde betwisten, nu of dan honing te schryven, om te rymen op koning, wooning, belooning". 127Yan Lelyveld (1784: 200) merkt op dat de vorm honich "[n]iet alleen by alle onze oude, en by de beste onzer nieuwe Schryvers [ ... ] maar ook by onze Taa1verwanten" te vinden is. Sassen (1980: 239) zegt dat de Oudgermaanse dialecten - het Gotisch uitgezonderd - zo goed als alleen maar de vorm zonder de tweede n hebben. Het Middelnederlands kent alleen de spellingen honich en hönich. Pas in het laat-Middelnederlands is de vorm honinc voor het eerst geattesteerd. 128Uit de spellingpraktijk van de Proeve blijkt dat Huydecoper - in tegenstelling tot Nylöe, Moonen en Sewel, maar in navolging van Ten Kate - de lettercombinatie kw gebruikt in plaats van quo 129Moonen (1706: 351-352) noemt metathesis of - zoals hij het verschijnsel noemt - "Omzetting" een middel voor poëten om aan de eisen die de dichtkunst aan hen stelt te kunnen voldoen. Ook Ten Kate (1723, 11: 30) besteedt aandacht aan "Letterverzetting of plaets-ruiling van Consonanten". 130 Strikt genomen behoort metathesis niet tot het onderdeel spelling. De reden waarom ik het verschijnsel hier toch bespreek is dat Huydecoper zijn lezers met deze opmerking inzicht verschaft in de spelling van zijn tijd. 131 In de oorspronkelijke tekst staat N, maar Huydecoper heeft deze fout op pagina 626 van de Proeve verbeterd. 132Ygl. 1730: 626: "het is zeker, datmen eer bom gezeid heeft dan bron. zeer wel wordt het van Becanus verklaard, aqua NASCENS: want bom is eene spruit van Baaren, waarvan Geboren". 151 Verderop in de Proeve merkt Huydecoper op dat het "verzetten der Letteren" niet ongewoon is, waarna hij daarvan de volgende voorbeelden geeft: zo zeggen wy Ros voor ors133 [ ••• l Tros voor tors, van torssen; Vorst voor vrost, van vriezen: beide Bron en Bom. voor Borsten zeiden de Ouden Brusten. enz. (1730: 512) Hoewel "Letterverzetting" volgens Huydecoper voornamelijk optreedt bij de letters r en 0, maakt hij in de Proeve ook gewag van gevallen waarbij de r en de a van plaats verwisselen 134 en de r en de e worden omgedraaid. 135 6.12.16 S Bij de behandeling van de letter r is gesproken over metathesis of - zoals Huydecoper het verschijnsel benoemt - "Letterverzetting" . Deze grammatische figuur komt ook voor bij de letters s en t: "dit Leits is, door letterverzetting, nu veranderd in Leist" (1730: 204). 6.12.17 T Op de "drieërleie Spellinge van D, T, en DT" (1730: 31), waaronder ook de spelling van de werkwoordsvormen valt, zal ingegaan worden in 7.4.10. Hieronder zullen enkele andere opmerkingen over de spelling van de t aan de orde worden gesteld. Huydecoper verbaast zich over de aanwezigheid van de t in de uitdrukking om uwent wil:!36 wat heeft toch de T, in uwent, te zeggen? en waarom niet, om uwen wil? (1730: 354) Hij is van mening dat "de bedorven uitspraak" er de oorzaak van is dat de spelling "bedorven" is. De t is ook in het woord ordentelyk niet op zijn plaats. Huydecoper wijst de genoemde spelling af op grond van de regel van de etymologie, zoals de volgende afleiding laat zien:!3? Van orde of orden, komt ordelyk of ordenlyk. (1730: 357) Ook in de woorden naamentlyk en gezaamentlyk vormt de t een overbodige letter (1730: 357). Met het oog op de regel van de etymologie moet deze letter dan ook achterwege gelaten worden, wat we ook hebben gezien bij de behandeling van de letter n (zie 6.12.12). 133Vgl. 1730: 485: "van dit ors hebben wy nu ros". 134Vgl. 1730: 487: "branden en barnen is één". 135Vgl. 1730: 354: "de uitgang RO was by de Oude Nederduitschen RE, nu ER, alsofwy in oud Duitsch wilden zeggen, met eener Yzerener garde. zo was myner, te vooren mynre, allereerst minro. enz.". Vgl. 1730: 629: "terdt, is treedt; gelykmen by de ouden ook dikwils terden voor treeden, ontmoet". 136Vgl. Sewel1708: 193: "Men zegt ook [ ... l Om oment wille; Om haarentwille"; Ten Kate (1723: 11, 89) merkt naar aanleiding van de uitgangen wegen, halven en wille op dat ze "bij wijze van Adverbia's, agter de Pronom: Possessiva met T tusschen in, of ook wel agter de Subst: met S tusschen in, geschikt worden". 137Vgl. Van Lelyveld 1784: 351: "Het is klaar te zien, dat in het woord ORDENLIJK, eerst de T is ingevoegd, om de stevigheid der uitsprake; naderhand heeft men, ter wegnerninge van de hardheid, door de drie op een volgende consonanten veroorzaakt, eene E tusschen beide gebracht, en dit heeft aanleiding gegeven, om dit woord uittespreken ordentelijk; geen schryver van waarde behoort dit te volgen". 152 6.12.18 V Huydecoper vraagt zich af waarom nagenoeg alle dichters in het woord ontfangen de f verkiezen, ook al schrijven ze in soortgelijke woorden als ontvouwen, ontvallen, ontvreemden een v. 138 De uitspraak kan daaraan volgens Huydecoper zeker niet ten grondslag liggen, omdat anders ook de drie laatstgenoemde voorbeelden met een f zouden moeten worden gespeld: schoon de V, na de T komende, in de uitspraak, zweemt naar de F [ ... l daarom moeten wy die, en andere diergelyke veranderingen, niet aanstonds in onze schriften invoeren. want, zo doende, haaltmen de verwarring met opene deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitspraak meer en meer te verbasteren. die in ontfangen de F zo scherp uitspreeken, als in ontfermen en in ontfutselen, die spreeken, naar myn oordeel, niet wel. 139 (1730: 204) Het is naar aanleiding van deze aanmerking dat Huydecoper spreekt over de regel van Wachterus dat de spelling van woorden afhankelijk is van hun herkomst (zie 6.12.1): schryf eens, vangen, en zet 'er ont voor: wat zal het uitleveren? ontfangen of ontvangen? dat best is, en waar, is altyd het eenvoudigste. l40 (1730: 205) 6.12.19 W Expliciete opmerkingen over het gebruik van de letter w komen in de Proeve niet voor. 6.12.20 X Bij de bespreking van Huydecopers spellingprincipes hebben we gezien dat Huydecoper bliksem als de enig schrijfwijze erkende; de spelling blixem kon in zijn ogen geen genade vinden, omdat zij strijdig is met de regel van de etymologie. 141 6.12.21 Z Bijvoeglijke naamwoorden die "een vermogen en bekwaamheid om iets te doen" uitdrukken, eindigen volgens Huydecoper op de uitgang -zaam of -saam (1730: 623).142 Uit de voorbeelden die Huydecoper van dergelijke adjectieven geeft, blijkt dat het hem om het even is welke van de twee manieren van schrijven men gebruikt. In de Proeve komen 138Ygl. 1730: 601: de rijmwoorden "Vangen en Ontfangen, waarvoormen behoort te schryven, ontvangen [ ... l komen by allen voor, zelfs ook by de zulken, die het naauwkeurig in andere woorden vermyden; en die ons zelfs zouden veroordeelen, indien wy vonken rymden op ontfonken, of vouwen op ontfouwen". 139Ygl. Ten Kate 1723, 11: 469: "ONTVANGEN, of liever (na de ware Euphonie en gebruikelijke uitspraek, vermits 'er de scherpe T, voorgaet) ONTFANGEN". 140Ygl. Sewel 1708: 19: "Men speldt in 't gemeen Ontfangen, dóch liever zag ik dat men spelde ontvangen, gelyk men schryft, ontvonken, ontvouwen; omdat zulks met de eygenschap van 't woord beter overeenkomt". 141 Met het oog op buitenlanders die Nederlands leren, acht Moonen (1706: 14) het gebruik van x in plaats les in woorden als zulx, schrix, blyx, ryx "ondienstigh", want "schryft men, de staet des ryx, zoo zal een vreemdeling zoo licht niet verstaen, dat ryx koomt van ryk, dan of men ryles schreef. Dus zal ook een uitlander lichter zien, dat schriles komt van schrik, en blyks van blyk, dan of 'er schrix en blyx stond. Derhalve is best, dat men Ks in het spellen van zulke woorden, die ze uit hunnen aart vereischen, behoude". Moonen doet hier een beroep op het 'oirsprongkelykheitsprincipe' (zie Schaars 1988: 85-87). 142In de 'Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken' zijn beide suffixen opgenomen onder het lemma 'uitgang' (1730: 665). 153 we naast voedzaam (1730: 596) de spelling voedsaam (1730: 624) tegen, en leefzaam (1730: 596) naast lee/saam (1730: 624).143 De vraag werpt zich op waarom Huydecoper de uitgangen -zaam en -saam willekeurig naast elkaar gebruikte. In elk geval keurt hij de spelling van de twee suffixen niet goed op het voorbeeld van Moonen en Sewel. Zij maken in hun respectieve grammatica's enkel melding van de uitgang -zaam. Dat Huydecoper tussen de s en de z geen verschil in uitspraak hoorde, lijkt gezien zijn opmerkingen over het onderscheid tussen de / en de v en tussen de t en de d niet waarschijnlijk. Bovendien zal hij bij het bestuderen van Nederlandse grammatica's zeker een en ander over het verschil in uitspraak tussen de / en de z hebben gelezen. 144 6.13 Samenvatting Op grond van het bovenstaande kunnen we concluderen dat op basis van gegevens die Huydecoper in de Proeve verstrekt, geen afgeronde spellingleer kan worden afgeleid. Hoewel Huydecoper zegt weinig waarde te hechten aan spelling, heeft hij enkele hete hangijzers over dit onderwerp - al dan niet onder verwijzing naar andere taalkundige geschriften - toch tamelijk uitvoerig behandeld. Men denke daarbij onder meer aan de aa/ae-spelling, de iIy/ij-spelling en de dlt/dt-spelling. Blijkens uitspraken in de Proeve heeft Huydecoper zich bij het spellen laten leiden door drie principes: de regel van de etymologie, de regel van de beschaafde uitspraak en de regel van de differentiatie. Van de genoemde beginselen is het eerste voor Huydecoper het belangrijkst, want in navolging van de Duitse taalkundige Wachter stelt Huydecoper: Orthographia pendet ab etymologia, wat hij vertaalt met 'de Spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong'. Na het etymologisch principe is de regel van de beschaafde uitspraak bepalend voor het correct schrijven van Nederlands. De toevoeging 'beschaafde' is hierbij van groot gewicht: het taalgebruik van het gewone volk mag volgens hem in geen geval bepalend zijn. Huydecopers ideeën over spelling hebben hun weg gevonden naar tal van grammatica's die in het midden en aan het eind van de achttiende eeuw zijn verschenen. 145 De door Huydecoper gepropageerde spellingopvattingen vonden niet alleen ingang bij andere grammatici. Ook dichters, met name de leden van dichtgenootschappen, maakten dankbaar gebruik van de praktische wenken die Huydecoper gaf. Zo besloten de schrijvers die betrokken waren bij de vervaardiging van een nieuwe berijmde psalmvertaling de Proeve als handleiding aan te houden. Dat Huydecoper een gevierd literator en een aanzienlijk man was, zal zeker hebben bijgedragen aan de invloed die van zijn spellingopvattingen is uitgegaan. 143Yergelijk verder: duurzaam, gehoorzaam, hee/zaam, leerzaam (1730: 596, 623-624) en zeltJsaam (1730: 207), toefsaam (1730: 637). 144Ygl. Moonen 1706: 16-17; Sewe11708: 26; Ten Kate 1723, 11: 87. 145Zie bijvoorbeeld KorneJis Elzeviers Drie dichtproeven [. .. J benevens een proef van een nieuwe Nederduitsche spraeklwnst (Haarlem, 1761) en de door Lambertus van Bolhuis bezorgde uitgave van Klaas Stijls Beknopte aanleiding tot de kennis der spelling, spraakdeelen en zinteekenen van de Nederduitsche taal (Groningen, 1776). 154 7 Etymologia ( woordsoortenleer) 7.1 Inleiding In de Nederlandstalige spraakkunstige traditie is de etymologia doorgaans het omvangrijkste onderdeel.l Onder etymologia verstaat men gedurende de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw de woordsoortenleer.2 Daarnaast krijgt de term etymologia in de loop van de achttiende eeuw de tegenwoordig nog gangbare betekenis van 'woordafleidkunde' (vgl. Knol 1977: 79). Aan deze betekenis zal in dit hoofdstuk worden voorbijgegaan; er wordt uitsluitend gesproken over etymologia als 'woordsoortenleer' . Welke woordsoorten werden er aan het begin van de achttiende eeuw door grammatici onderscheiden? Evenals een aantal voorgangers heeft Moonen het aantal woordsoorten dat binnen het Nederlands bestaat, vastgesteld op negen; zij zijn opgenomen in de onderstaande tabel. Ter vergelijking zijn tevens de Latijnse benamingen en de door Sewel en Ten Kate gehanteerde termen voor de woordsoorten vermeld.3 Latijn Moonen 1706 Sewel1708 Ten Kate 1723 articulus Geslachtwoord Lédeken Naemlid I Leed-woordtje nomen Naemwoord Naamwoord Naemwoord pronomen Voornaemwoord Voornaamwoord Voornaemwoord verbum Werkwoort Werkwoord Werk-woord participium Deelwoort Deelwoord Deelwoord adverbium Bywoort Bywoord By-werk-woord coniunctio Voegwoort tZamenvoegsel Koppelwoord prepositio Voorzetsel Voorzetsel Voorzetsel I interiectio Tusschenwerping Tusschenwerpsel Tussenwerpsel Moonen heeft de negen door hem genoemde woordsoorten verdeeld in twee groepen: de 'Veranderlyke' en de 'Onveranderlyke'. Tot de eerste categorie rekent hij de lidwoorden, naamwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden en deelwoorden, terwijl de bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels voor hem "Onveranderlyk" zijn (Moonen 1706: 45).4 Sewel komt tot dezelfde tweedeling als Moonen: de eerste vijf in de bovenstaande tabel opgenomen woordsoorten noemt hij "veranderlyk", de laatste vier ervan "meerderdeels onveranderlyk" (Sewel 1708: 37). Deze tweedeling komen we ook tegen bij Ten Kate, met dit verschil dat hij in tegenstelling tot zijn voorgangers niet spreekt van woordsoorten die 'veranderlyk' of 'onveranderlyk' zijn, maar van woordsoorten die 'Verbuiglijk' dan wel 'Onverbuiglijk' zijn (1723, I: 324). 1 Vgl. Dibbets 1977b: 51 en Knol 1977: 81. 2Voor een grondig overzicht van de voorgeschiedenis en de tenninologie van de daarin behandelde woordsoorten, zie Dibbets 1995. 3De meeste spraakkunsten uit de achttiende eeuw vennelden negen woordsoorten; aan het eind van de achttiende eeuw beschouwt men het bijvoeglijk naamwoord steeds vaker niet langer als een subcategorie van de naamwoorden maar als een afzonderlijke woordsoort. Het totale aantal woordsoorten bedraagt dan tien (Knol 1977: 87). 4Het lijkt erop dat voor Moonen het verschil tussen 'Onveranderlyke' en 'Veranderlyke' woorden niet zozeer ligt in het geslacht of in de naamval, maar in het getal. Deze conclusie zouden we kunnen trekken naar aanleiding van pagina 305 van Moonens spraakkunst waar hij voorzetsels omschrijft als "Woorden, die met andere geen Getal onderworpen zynn. 155 De negen woordsoorten of - zoals Ten Kate (1723, I: 321) ze aanduidt - 'Algemeene Deelen eener Reden' vormen het onderwerp van de tiende discussie tussen de gesprekspartners N. en L. N. noemt twee redenen waarom hij vindt dat de woordsoorten nader beschouwd dienen te worden. Ten eerste komen "die Taeldeelen" - met uitzondering van de lidwoorden - voor in de talen van "alle Volkeren", ten tweede is het voor N. buiten kijf dat in de woordsoorten "een Philosophische scheiding onzer Denkbeelden" besloten ligt. Met behulp van de woordsoorten zijn we namelijk in staat al onze gedachten onder woorden te brengen. Nadat L. te kennen heeft gegeven dat hij dezelfde mening is toegedaan, zet hij zijn visie op de 'Algemeene Deelen' uiteen. Daarbij vermeldt hij onder andere dat wij naast het nomen, het verbum, het adjectivum en het adverbium - de "natuerlijke Deelen" waaruit onze denkbeelden bestaan - verder de beschikking hebben over "het Pronomen, & Participium, de Prrepositio, Conjunctio, Interjectio, & Articulus". Deze zes woordsoorten worden door L. beschouwd als nuttige woordsoorten die in de loop der tijd zijn ingevoerd om onze gedachten gemakkelijk te verwoorden (1723, I: 322). In dit hoofdstuk worden de negen woordsoorten besproken die Moonen, Sewel en Ten Kate in hun respectieve grammaticale geschriften hebben behandeld. Achtereenvolgens zullen de volgende woordsoorten worden besproken: lidwoord, naamwoord, voornaamwoord, werkwoord, deelwoord, voegwoord, bijwoord, voorzetsel, tussenwerpsel. De bespreking van deze negen woordsoorten verloopt steeds op dezelfde wijze. Nadat in de eerste paragraaf een definitie en een omschrijving van de betreffende woordsoort is gegeven, worden in de daaropvolgende paragrafen verschillende eigenschappen of - met een Latijnse term - accidentia van de betreffende woordsoort nader belicht. Deze informatie, bijeengebracht tegen de achtergrond van wat Huydecoper in de Proeve over de verschillende woordsoorten heeft opgemerkt, dient ter verklaring van Huydecopers taalkundige informatie op het gebied van etymologia. Duidelijk zal worden dat hij slechts een selectie van de ter beschikking staande grammaticale informatie in de Proeve heeft verwerkt. De - af en toe schaarse - opmerkingen die hij heeft gemaakt over één van de negen onderscheiden woordsoorten, worden geplaatst tegen de achtergrond van wat de grammatici Moonen, Sewel en Ten Kate erover hebben opgemerkt. Op basis hiervan kunnen er conclusies worden getrokken over traditionele en vernieuwende elementen in Huydecopers grammaticale opmerkingen ten opzichte van deze drie voorgangers. 7.2 Lidwoord 7.2.1 Definitie en omschrijving Van de negen door Moonen onderscheiden woordsoorten heeft hij - in het tiende kapittelde lidwoorden als eerste besproken. Moonen heeft deze zogeheten "Geslachtwoorden" als volgt gedefinieerd: De Geslachtwoorden5 zyn Woordekens,6 die, in onze spraeke vooraengezet, het Geslacht des volgenden Naemwoorts of Deelwoorts bekent maeken. (1706: 45) 5De benaming 'Geslachtwoort' had Moonen eerder gebezigd in een brief van 20 april 1703 aan David van Hoogstraten (Dibbets 1974: 129). 6 Alleen in de definitie van de lidwoorden heeft Moonen zich bediend van de dirninutiefvonn "Woordekens"; de overige acht categorieën worden omschreven als "Woorden". 156 Het bovenstaande blijkt - wat voor bijna het gehele hoofdstuk over de lidwoorden geldt - letterlijk vertaald te zijn uit Schottelius' Ausführliche Arbeit Van der Teutschen HaubtSprache uit 1663 (Schaars 1988: 137). Het lidwoord wordt in deze definitie niet beschouwd als een zelfstandige syntactische eenheid, maar - en dat was niet ongebruikelijk in Duitse spraakkunsten uit de zestiende en de zeventiende eeuw - verbonden met een eigenschap van het zelfstandig naamwoord (en van het deelwoord). Het voornaamste kenmerk van "Geslachtwoorden", besloten in de technische term zelf, is namelijk het aanduiden van het genus van de afzonderlijke woorden van de lidwoorden. Het Latijnse begrip "Articuli" is door Sewel vertaald met "Lédekens" (1708: 37).1 Een definitie ervan wordt in zijn Nederduytsche spraakkonst niet aangetroffen. Wel heeft Sewel opgemerkt: De Lédekens dienen om een onderscheyd te maaken in de Geslachten, en de Naamvallen, en zyn De, Het, Een. (1708: 37) Lidwoorden zijn voor Sewel dus niet alleen noodzakelijk om het geslacht kenbaar te maken - zoals Moonen in zijn definitie had aangegeven - maar de onderscheiden vormen ervan dienen tevens als kenteken van verschillende naamvallen. Ook in Sewels grammatica wordt het lidwoord gerelateerd aan eigenschappen van het zelfstandig naamwoord. Naast het Latijnse woord "Articuli" heeft Ten Kate in het eerste deel van zijn Aenleiding drie Nederlandse termen gebezigd om te verwijzen naar de woordsoort die wij aanduiden als lidwoorden. Op bladzijde 333 spreekt hij van "Voorleden",8 vijf pagina's eerder van "Naem-leden" en van "Leed-woordtjes" (1723, I: 328).9 Lidwoorden zijn door Ten Kate gekarakteriseerd als: een soort van PronominalO die men bij Oude Talen zelden vind, dog die thans bij de meeste spraken van Europa gebruikt worden.11 (1723, I: 323) Het antwoord op de vraag waarom Ten Kate de lidwoorden heeft opgevat als een soort voornaamwoorden, is te vinden op bladzijde 354 waar hij bij monde van L. over de oorsprong van de lidwoorden opmerkt: 't Is zoo, dat ze [t.w. de "Articuli EEN en DE", RdB] zo wel bij de Anderen, als bij Ons en onze vermaegtschapte Talen, van het Pronomen Numerale, en het Demonstrativum ontleent zijn. 12 Doordat lidwoorden gesproten zijn uit voornaamwoorden, gedragen zij zich in bepaalde opzichten als zodanig. Zo blijkt het voor de verbuiging van (bijvoeglijke en zelfstandige) naamwoorden geen verschil te maken of de nomina door een bepaald lidwoord of door een 7Deze benaming was al bij de auteurs van de Twe-spraack (1584) in zwang en bleef dat tot in de negentiende eeuw (Dibbets 1974: 128). 8De enkelvoudige vonnen "Yoorlid" en "voorlid" zijn onder andere te vinden op pagina 335. 9y gl. Ten Kate 1723, I: 342: "Naemleden, of Leedwoordtjes, of Articuli, ofte Voorleden ('t verschilt mij niet hoe men 't gelieve te noemen)". IOYgl. Ten Kate 1723, I: 328: "de Articuli die een soort van Pronomina uitmaken". 11 Eerder al had de Friese taalkundige Hilarides zich op nagenoeg hetzelfde standpunt geplaatst. In zijn Niewe Taalgronden (1705) had hij - wellicht in navolging van Yarro - zowel de lidwoorden als de voornaamwoorden tot een zelfde woordsoort gerekend: de zogeheten voorledekens (Dibbets 1974: 128). 12Ygl. de woorden van N. die hieraan voorafgaan: "Ik heb al gemerkt, dat onze Articuli EEN en DE ontleent zijn van ons Talwoord EÉN, en 't Pronomen DIE; even gelijk ook van 't Latijnsche unus, una, & ille, illa gemaekt zijn die Articuli, die thans in Italiën, Spanje, en Yrankrijk in zwang gaen" (1723, I: 354). Over de herkomst van het bepaald lidwoord het worden geen mededelingen gedaan. 157 bezittelijk voornaamwoord voorafgegaan worden.13 Een verschil tussen het bepaald artikel en het aanwijzend voornaamwoord - "DIE of DAT" - is, dat bij het lidwoord het accent ligt op het naamwoord dat erop volgt, terwijl "de nadruk van de gedagten, en tevens ook van de stem" altijd valt op het aanwijzend voornaamwoord (1723, I: 342).14 Welke functie lidwoorden vervullen, heeft Ten Kate uitgelegd op pagina 323 van het eerste deel van de Aenleiding: Deze strekken om den netten zin en opzigt op de rninof meer-bepaeltheid der woorden duidelijk te onderscheiden;ls terwijle zulks in 't Latijn, vermits de Articuli aldaer geen plaets hebben,16 uit de Omstandigheden moet gegist worden. (1723,1: 323) De bovenstaande aanhaling leert dat voor Ten Kate de lidwoorden niet zozeer dienen om het geslacht of de naamval van een volgend zelfstandig naamwoord kenbaar te maken, als wel om aan te geven dat substantiva hetzij in een bepaalde hetzij in een onbepaalde betekenis opgevat moeten worden.17 Huydecoper heeft in de Proeve drie termen gebezigd om te verwijzen naar de woordsoort die wij tegenwoordig lidwoorden noemen. Vier maal treffen we daarvoor "Ledeken" of "ledeken" aan,18 een term die hij vermoedelijk in navolging van Sewels Nederduytsche spraakkonst gebruikt heeft. Het woord Ledeken heeft in de Proeve niet alleen de betekenis 'lidwoord' maar kan ook 'klein woord' beduiden,19 getuige de woorden: "Voorzetsel, Voorvoegsel, Tusschenwerpsel, enz. dat Ledekens zyn, alleen gebruikelyk om voor of tusschen andere woorden gezet, gevoegd, en geworpen te worden" (1730: 412) en "het Ledeken Te" (1730: 558).20 Vaker dan 'Ledeken' treffen we in de Proeve de nog altijd gangbare benaming "Lidwoord" 21 aan, een term die aan het eind van de zeventiende eeuw in gebruik is gekomen, maar pas in de jaren negentig van de achttiende eeuw nagenoeg algemeen is aanvaard (Dibbets 1974: 128). Expliciet heeft Huydecoper drie woorden als zodanig aangeduid: dep 13Zie de voorbeelden bij de "Wijze van Naembuiging met een Bepalend Yoorlid, of met een Pronomen Possessivum (Bezittelijk Yoomaemwoord)" (Ten Kate 1723, I: 338). 14Ygl. Ten Kate 1723, I: 343: "De laetste beteekenis van dit Leedwoordtje [t.w. de, RdB] verschilt van het Yoomaemwoord DIE alleenlijk daer in, dat 'er gants geen nadruk op den Articulus valt, dog een zeer kragtige op het Pronomen". ISYgl. Ten Kate 1723, I: 342: waar Ten Kate zegt dat lidwoorden dienen "tot Yoorloopers, welken, op zig zelf niets beteekende, nogtans aen andere bewoordingen zulk eene tedere onderscheiding' van zin bijzetten, die bezwaerlijk, zelf door omschrijving', is uit te drukken; terwijl hunne voortogt den toehoorder verwittigt in welken opzigt hij zijn aendagt over de zaek, die genoemt staet te worden, te vesten heeft". 16Ygl. Van Hoogstraten 1700: *2": "de artikelen oflidtwoorden. daer ze [t.w. de Nederlandse tael, RdB] boven de Latynsche mede voorzien is". 17Ygl.ANS 1984: 113-120. 18Zie 1730: 181,192,280,574. 19Dibbets (1974: 129) heeft op grond van uitlatingen in zeventiende- en achttiende-eeuwse taalkundige geschriften - waaronder Huydecopers Proeve - gemeend te mogen concluderen "dat lid, ledeke, lidwoord ook gebruikt werd in de betekenis 'klein (onopvallend) woord' ". Aan de door hem opgegeven bewijsplaatsen kan de volgende uit Sewels Nederduytsche spraakkonst toegevoegd worden: "De Ledekens Het en Dat worden dikwils in 't meervoudig getal gebruykt" (1708: 193). 20Het is niet duidelijk of Huydecoper de term "Ledeken" die op pagina 13 van de Proeve voorkomt onder verwijzing naar bladzijde 175 van Sewels Nederduytsche spraakkonst, als 'lidwoord' of als 'klein woord' geÜlterpreteerd heeft. 210ok: "lidwoord", "Lidwoorden", "Lid-woorden". 22Zie 1730:36,37,57,69,88,90,293,298,344,364,420,429,525. 158 het23 en een.24 De tenn "Artikel" wordt in de Proeve driemaal gevonden, alle keren in een aantekening bij vers 1102 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge - "Eerst oorsprong en begin van alle mynen rouwe". Daarin heeft Huydecoper een gedeelte uit Hoofts negende 'Waerneming op de Hollandsche taeI' aangehaald: "AL voor 't Artikel schynt niet gedeclineert te willen zyn, want Hy deed ALLE den arbeidt, wordt niet gezeidt, maar, Hy deed AL den arbeidt, enz." (1730: 364), waarna Huydecoper het woord "Artikel" nog twee keer geschreven heeft (zie 7.3.9.6). In die zelfde aantekening heeft Huydecoper gesteld dat het voor de verbuiging van een bijvoeglijk naamwoord geen verschil maakt of het voorafgegaan wordt door of volgt op een lidwoord dan wel een voornaamwoord (zie 7.3.9.6): Het voornaamwoord, Myn, Uw, enz. heeft hier de zelfde uitwerking, als het Lidwoord of Artikel, De, Een (1730: 364) Voornaamwoorden hebben niet alleen dezelfde "uitwerking" op adjectiva als lidwoorden, ze kunnen ook dezelfde plaats in een substantiefgroep innemen.25 Zo heeft Huydecoper bij vers 191 van het zevende boek van de Herscheppinge - "Gelykhet kint, in 't lyf der moeder uur op uur" - aangetekend dat Vondel tijdens het dichten veelvuldig van deze eigenschap gebruik gemaakt heeft: zo gebruikt Vondel honderdmaaien het lidwoord DE, in plaatse van het Betrekkelyke Voornaamwoord ZYN, HAAR, enz. doorgaands, gelyk hier, met bevalligheid; maar ook wel een enkele reis met verduistering van den zin.26 (1730: 344) Wanneer er sprake is van zelfstandige naamwoorden die een familierelatie tot uitdrukking brengen - Huydecoper spreekt van "benaamingen van maagschap" - mag het lidwoord alleen in de derde persoon gebruikt worden: noit zal iemand, zelf spreekende van ZYN Vader, Moeder, Zuster, enz. zeggen, DE Vader; altyd MYN Vader, of enkelyk, Vader. Alsmen tot iemand spreekt, zegtmen noch Vader, noch DE Vader; maar altyd UW Vader. Alsmen van iemand spreekt, zegtmen onverschillig of ZYN Vader, of DE Vader (1730: 420) De gegevens uit dit citaat kunnen als volgt schematisch worden weergegeven: Persoon eerste ('zelf') * de vader myn vader vader tweede ('tot') * de vader uw vader * vader derde ('van') de vader zyn vader ? 7.2.2 Aantal; Bepaald-Onbepaald Moonen heeft onderscheid gemaakt tussen het "Bepaelende of Eigentlyke" en het "Nietbepaelende of Oneigentlyke" lidwoord (1706: 45). Als bepaald lidwoord, "door wiens voorzetting een gemeen Naemwoort op een zeker ding of persoon geduidt, en dus iet zekers 23Zie 1730: 69, 89. 24Zie 1730: 364, 525. 25Van den Toom (1982: 270) rekent zowel lidwoorden als (aanwijzende en bezittelijke) voornaamwoorden tot de zogenaamde "tertiaire voorbepalingen" . 26Vgl. 1730: 420: "Het Lidwoord DE, 't welk onze Dichter dikwils keurelyk bezigt in plaats van ZYN of HAAR, gelykwe kortelyk aanroerden VII. 191. maakt hier dubbelzinnig, aan welker Zuster gedacht moet worden" en "zodat hier de voeten van Hector, moesten aangeduid worden door DES ZELFS voeten; of, met het Lidwoord de, DE voeten, volgens 't aangetekende VII. 191. en in 't begin deezer Aanmerkinge" (1730: 429). 159 benoemt wordt" worden de en het aangemerkt. Wordt een dergelijk naamwoord voorafgegaan door een onbepaald lidwoord, dan wordt "het gemeene Naemwoort by zyne ruime beduidenis gelaeten", dan blijft het met andere woorden "onbepaelt" (1706: 45). Over de lidwoorden die tot deze laatste categorie gerekend dienen te worden, verschaft Moonens spraakkunst weinig duidelijkheid. Op bladzijde 45 heeft Moonen cr drie vermeld: "Een, Eene, Een". Deze indeling is gebaseerd op de functie van het lidwoord om het woordgeslacht van het erop volgend zelfstandig naamwoord aan te duiden.27 Omdat aan deze functie, waarbinnen drie genera onderscheiden worden, geen drie verschillende vormen beantwoorden, heeft Moonen elders in zijn spraakkunst slechts twee "Nietbepaelende" lidwoorden genoemd: "Een" en "Eene".28 Sewel heeft in zijn grammatica voor het Nederlands drie lidwoorden onderkend: "De, Het, Een" (1708: 37). In tegenstelling tot Moonen heeft hij het onderscheid tussen bepaalde en onbepaalde artikelen onbesproken gelaten. Evenals Sewel is Ten Kate tot een totaal van drie lidwoorden gekomen. Daarvan zijn de en het "Bepalend" en wordt een aangeduid als "het Onbepaelende Voorlid" . 29 De "Articulus EEN" wordt gebruikt om "slegts zoodanig een zaek, of één van die in 't bijzonder aen te duiden, zonder nogtans deze of die te bepalen; hoewel met eenen den nadruk der gedagten willende gevest hebben op de benaemde zaek, en niet op de eenheid , schoon in 't enkele getal gesproken word", terwijl de "Articulus DE in Masc: en FlEm: of HET in Neutr:" dient om "deze of die zaek zelf aen te wijzen; zonder nogtans des toehoorders of Lezers aendagt te dringen op het onderscheid van deze of die, dog in tegendeel den nadruk overlatende voor de benaemde zaek" (1723, I: 342).30 Zoals in de vorige paragraaf bleek, bestond de categorie lidwoorden voor Huydecoper uit de, het en een. De eerste twee zijn door hem gekenschetst als "bepaalende" lidwoorden.31 Huydecoper heeft veel waarde gehecht aan een correct gebruik daarvan. Om die reden heeft hij zich gestoord aan de wijze waarop Vondel er in de Herscheppinge mee omgesprongen is: Het gebruik der bepaalende Lidwoorden, het en de, is van grooten nadruk , zo zy wel geplaatst zyn. doch in dit werk zyn zy zeer achteloos, nu kwaalyk uitgelaaten, dan weder kwaalyk uitgedrukt. (1730: 69) 7.2.3 Geslacht Gegevens over deze eigenschap van het lidwoord komen aan de orde bij de bespreking van het zelfstandig naamwoord (zie 7.3.5.3). 27y gl. Moonen 1706: 257: "het Bepaelende [Geslachtwoort], De, Het, als het Nietbepaelende, Een, Eene, Een". Y gl. echter 1706: 258: "De en Eene, Het en Een, Geslachtwoorden van het Yroulyke en Onzydige Geslachte". 28Ygl. Moonen 1706: 47: "En hier voor kunnen de Geslachtwoorden Een, Eene, De, Het worden gezet" en 1706: 48: "de Geslachtwoorden Een en Eene, die Nietbepaelende zyn". 29Ygl. Ten Kate 1723,1: 333: "Articulus Indejinitivus EEN en Definitivus DE en HET". 30Met deze uitspraak over het bepaald lidwoord bedoelt Ten Kate dat in de combinatie bepaald lidwoordzelfstandig naamwoord het hoofdaccent ligt op het zelfstandig naamwoord. Zoals we hebben gezien geldt dit niet voor de opeenvolging aanwijzend voornaamwoord-zelfstandig naamwoord. In dat geval valt het hoofdaccent namelijk niet op het substantivum maar op het pronomen. 31 Ygl. 1730: 57: "het bepaalende lidwoord, DE". 160 7.2.4 Getal Moonen heeft vijf regels opgesteld die betrekking hebben op lidwoorden. In de tweede ervan heeft hij gewezen op het ontbreken van een meervoud bij het onbepaald lidwoord: "Het Nietbepaelende Geslachtwoort heeft geen Meervouwigh Getal" (1706: 45),32 dit in tegenstelling tot het "Bepaelende Geslachtwoort". Deze opmerking is eveneens te vinden in Sewels grammatica: "Het Lédeken Een is alleen van het Eenvoudig getal" (1708: 39). Ten Kate heeft de volgende verklaring gegeven voor het ontbreken van een meervoud bij het lidwoord een: De gantsche Pluralis ontbreekt hier [ ... ] uit de natuer der zake, aengezien de volstrekte meerderheid bij den Articulus EEN word uitgesloten, hoewel de Eenheid niet met nadruk gemeent word. 33 (1723, I: 337) Over het accidens getal doet Huydecoper met betrekking tot het lidwoord geen expliciete uitspraak. 7.2.5 Naamval In het tiende hoofdstuk van zijn Nederduitsche spraekkunst heeft Moonen paradigma's geleverd van de verbuiging van het bepaald lidwoord. Op pagina 46 wordt eerst de declinatie van het enkelvoud getoond: Enkelvoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. de de het 2. des der des 3. den del der het I den 4. den de het 5. 0 0 0 6. van den van del der van het I den Hierna volgen de onderling nagenoeg identieke rijtjes voor het meervoud: Meervoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. de de de 2. der der der 3. den de den 4. de de de 5. 0 0 0 6. van den van de _cYan d~_ __ Op één punt wijkt de bovenstaande informatie af van de paradigma's die Moonen geeft in het twaalfde kapittel - lidwoord met bijvoeglijk naamwoord - en in het achttiende kapittel 32Ygl. Moonen 1706: 47: "Het Nietbepae1ende Ges1achtwoort, dat alleen Eenvouwigh van Getal is" en 1706: 52: "het Niet bepaelende Geslachtwoort, dat alleen het Eenvouwige Getal heeft". 33Ygl. Ten Kate 1723, I: 356 waar Ten Kate met betrekking tot het lidwoord in het "Mceso-gottisch" en het "Frankduitseh" opmerkt: "De Pluralis ontbreekt 'er uit de natuer der zake"; 1723, I: 481: "gelijk onze Articul: EEN geenen Plur: heeft". 161 -lidwoord met bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord. Het betreft de zesde naamval meervoud. Is van de op bladzijde 46 voorbehouden aan het vrouwelijk geslacht,34 verderop in de Nederduitsche spraekkunst wordt die vorm ook voor de andere twee genera voorgeschreven (1706: 54 en 1706: 113-114). Het tiende hoofdstuk wordt op pagina 47 besloten met schema's van de declinatie van het onbepaald lidwoord: Onbepaald lidwoord naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. een eene een 2. eens eener eens 3. eenen eenel eener een I eenen 4. eenen eene een 5. 0 0 0 6. van eenen van eene I eener van een I eenen waarbij aangetekend kan worden dat Moonen op bladzijde 114 in de tweede naamval enkelvoud van het onzijdig geslacht naast 'eens' ook 'van een' toestaat.35 De "Lédekens", aldus Sewel (1708: 38): "zyn onderworpen aan de Buyginge, welke eene verandering is van den uytgang eens woords, in zekere Naamvallen, die de Latynsche Spraakmeesters in zessen verdeeld" hebben. Hoe de lidwoorden in deze zes naamvallen worden verbogen, kunnen degenen die Sewels Nederduytsche spraakkonst raadplegen, aflezen uit de op pagina 38 en 39 afgedrukte paradigma's. Voor het enkelvoud luiden die als volgt: Enkelvoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. de de het 2. des I van den der I van de des 3. den I aan den der I aan de het I den 4. den de het 5. ode ode o het 6. van den van de van het I van den In deze schema's zijn niet alle mogelijke verbuigingen van het bepaald lidwoord vervat. Zo blijkt uit het paradigma van het in combinatie met een onzijdig zelfstandig naamwoord dat in de tweede naamval niet alleen des maar ook van 't gebruikt mag worden: "Gen. Des Gelds óf Van 't Geld" (1708: 97)36 en dat naast het / den in de derde naamval enkelvoud ook de vorm aan 't mogelijk is.37 Voor het meervoud gelden de volgende verbuigingen: 34Ygl. Moonen 1706: 45: "Het Bepae1ende Geslachtwoort is in het Meervouwige Getal in alle drie Geslachten gelyk, uitgezondert den Geever en Neemer vao het Yroulyke". 35y gl. Moonen 1706: 114: "T. Eens of Des Jongen Kints, of Yao Een Jong of Het Jonge Kint". 36Ygl. 1708: 114: "Gen. Des Yruchtbaaren Laods, óf Yao 't Vruchtbaar Laod". 37Ygl. Sewel 1708: 97: "Dat. Aao 't Geld". Ygl. ook 1708: 114: "Dat. Den Yruchtbaaren Laode, óf Aao 't Vruchtbaar Laod". 162 Meervoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. de de de 2. der der der 3. den! aan de aan de den 4. de de de 5. ode ode ode 6. van de van de van de Met deze paradigma's heeft Sewel opnieuw niet alle mogelijkheden vermeld. Bij de verbuiging van het bepaald lidwoord met een vrouwelijk zelfstandig naamwoord heeft hij in de derde naamval meervoud naast aan de - de enige op pagina 39 genoemde vorm - den toegestaan. 38 Onzijdige zelfstandige naamwoorden kunnen in de derde naamval voorafgegaan worden door den of door de alternatieve vorm aan de (1708: 39 en 97).39 Het onbepaald lidwoord behoort volgens Sewel op de volgende wijze verbogen te worden: Onbepaald lidwoord naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. een eene een 2. eens eener eens 3. eenen eene een! eenen 4. eenen eene een 5. o een o eene o een 6. van eenen van eene van een! eenen Als nevenvorm voor de derde naamval mannelijk enkelvoud - eenen - heeft Sewel in het paradigma van lidwoord met zelfstandig naamwoord aan eenen opgenomen,40 terwijl we voor deze naamval in het vrouwelijk enkelvoud in het paradigma van lidwoord en bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord aan eene in plaats van eene aantreffen.41 Vergelijken we de paradigma's van het lidwoord op bladzijde 38 en 39 met de verbuiging van het lidwoord gevolgd door een (bijvoeglijk en een) zelfstandig naamwoord, dan treedt als opvallendste verschil voor het voetlicht dat Sewel in de vocativus of vijfde naamval - ongeacht geslacht of getal - in het eerste geval wèl een vorm van het lidwoord gegeven heeft maar deze in het tweede geval achterwege gelaten heeft. 42 In de elfde dialoog tussen N. en L. heeft Ten Kate de twee sprekers uit de Aenleiding van gedachten laten wisselen over de lidwoorden, in het bijzonder over de verbuiging ervan. Deze verbuiging blijkt verschillend te zijn voor elk van de drie door Ten Kate onderscheiden stijlen: de "Hoogdravende of Verhevene", de "Deftige of Statige" en de "Gemeenzame Stijl"; deze stijlen worden op de volgende wijze omschreven: De Eerste zweemt na 't oude gebruik, als vervattende iet ongemeens , dat niet dan bij Geleerden te regt behandelt, hoewel van minder geoeffenden, mits in 38Ygl. Sewe1708: 86: "Dat. Den óf Aan de Yrouwen". Ygl. ook 1708: 113: "D. Den Goede, óf aan de Goede Yrouwen". 39Ygl. Sewe11708: 97: "D. Aan de Gelden". Ygl. ook 1708: 114: "D. Den Yruchtbaaren, óf Aan de Yruchtbaare Landen". 4OYgl. Sewe11708: 77: "Dat. Eenen óf Aan eenen Yrind". 41Ygl. Sewe11708: 113: "Dat. Aan eene [ ... l Goede Yrouwe". 42Ygl. Sewe11708: 38-39; 75-106; 112-116. 163 Letterstoffe niet ten eenemael onbedreven zijnde, nog wel verstaen kan worden. De Tweede komt iets nader aen de daeglijkse gewoonte, dog houd zig egter aen de volledige en regelmatige orde en deftigheid des gezegs , zonder zig veelvoudig van Metaplasmata (Afpadigheden ) en inkortende wijzen te bedienen. De Laetste bekreunt zig niet zeer met de voorgaende opmerkingen, maer voegt zig, op een vrijer voet, na de daeglijksche Taelvoering en Spreektrant, zonder te schroomen voor Inkortingen , zo de Euphonie (Welluidendheid) zulks verkiest; en zonder te naeuw gezet te zijn op de uiterste gere[ge]ldheid en opschik ; verre nogtans van zoo los en ongeschikt te loopen, als die platte Spreek- en Straet-tael, die met de bewoordingen omspringt, even als een dozijnwerker met zijne waren, die ze goed genoeg agt, zo ze slegts aan den man willen, en gangbaer zijn voor 't onkundigste gemeen. (1723,1: 334) L. heeft er bij zijn gesprekspartner N. op aangedrongen dit onderscheid niet al te strikt te hanteren, want in de "Hoogdravende" stijl kan men zich bijvoorbeeld "met goede bevalligheid" van elementen uit de "Deftige" stijl bedienen. Sterker nog, "zij beiden konnen door inkortinge de gedaente van den Gemeenzamen aennemen, zo wanneer of de Verandering, of't Vermogen van den Adem, of de Toonsluiting (cadence), die in 't leiden van de Stem moet waergenomen worden, zulks vereischen mogte". De aanduidingen 'Hoogdravend', 'Deftig' en 'Gemeenzaem' hebben d~om alleen betrekking op "dien trant en behandeling die in 't werk allermeest doorspeelt en heerschende is" (1723, I: 335), met andere woorden het verschil is niet absoluut maar gradueel. Vervolgens heeft L. uit "het Gebruik van Spreken en Schrijven zo als ik het bij de gemanierdsten en besten, naar eisch van ijders Stijl heb nagespeurt" (1723, I: 335) voorbeelden gegeven van de verbuiging van "een Bepalend Voorlid" of "een Pronomen Possessivum (Bezittelijk Voornaemwoord)" met een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord.43 Daaruit kunnen de volgende paradigma's van de bepaalde lidwoorden de en het afgeleid worden: 44 Mannelijk naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem 1. de de de 2. des van den van den 3. aen den! den aen den! den aen den! den 4. den den den 5. 6. van den van den van den 43Vgl. Ten Kate 1723, I: 328: waar Ten Kate zegt dat "de Artieuli die een soort van Pronomina uitmaken, [ ... l dezelfde beschouwingen, en gevolglijk dezelfde gevallen van verbuigingen onderworpen zijn, van wegen de gelijkheid van aert". 44 V gl. de onderstaande rijtjes met de twaalf "Ael-oude algemeene Regelen wegens de Verbuiging' en Gedaente der Artie: Dejinit:" die Ten Kate op bladzijde 361 opgesomd heeft. 164 Vrouwelijk naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem l. de de de 2. der! van de van de van de 3. der! aen de / de aende! de aende/ de 4. de de de 5. 6. der! van de! van de van de van der Onzijdig naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem l. het het het 2. des van het van het 3. aen het! het! den aen het! het aen het/het 4. het het het 5. 6. van het/ den van het van het Met betrekking tot de derde naamval enkelvoud (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig) beeft Ten Kate opgemerkt dat het voorzetsel aan vandaag de dag altijd geschreven dient te worden wanneer "de Dativus voor een waerlijke aenhechting gebruikt word", zoals in "Het hangt aen den spyker". Is dat niet het geval - Ten Kate spreekt dan van een zogeheten 'Dativus Absolutus' of "ongebondene Dativus" - dan hoeft aan niet per se geschreven te worden (1723, I: 340). In het meervoud hoeft het bepaald lidwoord niet uitgesplitst te worden naar mannelijk, vrouwelijk en onzijdig; voor alle geslachten geldt dezelfde verbuiging.45 Meervoud naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem l. de de de 2. der! van de der! van de van de 3. aen de46 aende aende 4. de de de 5. 6. van de van de van de Het spreken en schrijven van de "gemanierdsten en besten" heeft ook model gestaan voor Ten Kates voorbeelden van verbuiging van "het Onbepaelende Voorlid EEN" gevolgd door een bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord. Uitgesplitst naar stijl kunnen we op grond daarvan de volgende paradigma's destilleren: Mannelijk naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem l. een een een 2. eenes van eenen vaneen 3. aeneenen aen eenen aen een 4. eenen eenen een 5. 6. vaneenen vaneenen vaneen 45Vgl. Ten Kate 1723, I: 340: "Pluralis door alle de Geslagten". 165 Vrouwelijk naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem 1. eene eene een' 2. eener van eene van een' 3. eener / aen eene aen eene aen een' 4. eene eene een' 5. 6. eener / van eene van eene van een' Onzijdig naamval Hoogdravend Deftig Gemeenzaem 1. een een een 2. eenes van een van een 3. eenen / aen een eenen / aen een aen een 4. een een een I 5. 6. eenen / van een eenen van een van een Bij de verbuiging van lidwoorden heeft Huydecoper in de Proeve niet vaak stilgestaan. Enerzijds omdat hij zich in grote lijnen zal hebben kunnen vinden in de paradigma's die geboden werden in het werk van "TaaImeesters" en "Spraakkunstschryvers", anderzijds omdat Vondels vertaling van Ovidius' Herscheppinge hem daartoe slechts een enkele maal aanleiding gaf, zoals vers 945 van het tweede boek: "Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten". In de aantekening bij deze versregel schrijft Huydecoper dat men "in den gemeenen styl" doorgaans een omschrijving met van gebruikt "om den tweeden naamval, of Genitivus, uit te drukken". Voor deze gewone taal liep hij niet warm, zijn belangstelling ging primair uit naar "de taaIe der Dichteren, die zekerlyk een' andren styl eischt, dan de dage1yksche spreektrant" (1730: 169-170). Wie de Parnassus wilde bestijgen, moest volgens Huydecoper niet van de, van myne, van uwen, van alle schrijven maar "liever" naamvalsvormen als der, myner, uwes, aller gebruiken, "dat veel deftiger is dan het ander. het welk mede van den Hr. Ten Kate aangemerkt is" (1730: 170). Over de derde naamval van het lidwoord maakt Huydecoper een opmerking naar aanleiding van het eerste gedeelte van vers 602 van het achtste boek van Vondels Herscheppinge, dat als volgt luidt: "z'Ontweldigen de maeght denjaghtprys". Om dubbelzinnigheid te vermijden, 47 had Vondel er volgens Huydecoper beter aan gedaan der maeght te schrijven in plaats van de maeght, gelyk ook volgens de eigenschap der Taale hadt dienen te geschieden. want het Vrouwl. Lidwoord DE,48 heeft in den Derden Naamval, AAN DE, of DER; niet alleen DE.49 (1730: 379) Huydecoper heeft er zijn verbazing over uitgesproken dat slechts weinig schrijvers zich in de derde naamval vrouwelijk enkelvoud bedienen van der, temeer "daar het reeds van 47Vgl. 1730: 378: "Een Leezer die alles averechts opneemt, zou konnen zeggen, dat in deeze woorden, z'ontweldigen de maagd den jagtprys, duister waare, ofze den jagtprys aan de maagd, of de maagd aan den jagtprys ontweldigden". 48De 'Bijvoegsels en verbeteringen' maken duidelijk dat volgens Huydecoper het lidwoord zèlf niet vrouwelijk kan zijn. Naar aanleiding van een soortgelijke passage op bladzijde 298 van de Proeve - "het vrouwelyke lidwoord de" - heeft Huydecoper namelijk opgemerkt: "neem hier noodzaakelyk het woord vrouwelyke uit" (1730: 632). Lidwoorden functioneren alleen - om met Dibbets (1995: 55) te spreken - als "genus-aanduider" van het erop volgende substantivurn. 49Michels (1934: 681) noemt Huydecopers aantekening bij dit vers "typerend voor zijn logicisme". 166 onze Spraakkunstschryvers aangemerkt en geleeraard is" (1730: 379). Om het gebruik van die vorm te bevorderen, heeft hij navolgenswaardige voorbeelden ervan geleverd uit geschriften van Ouden - "de Ouden namen dit beter in acht" (1730: 379)50 - en van Nieuwen, "die dit mede, hoewel spaarzaamer, hier en daar in hunne werken ingevoegd hebben" (1730: 379). Vers 745 van het twaalfde boek van Vondels Herscheppinge - "Hy spreekt Apol aen: ö de liefste van myn Neven" - bood Huydecoper gelegenheid om te spreken over de vijfde naamval van het bepaald lidwoord. Met de taalkundigen die Huydecoper hierover had nageslagen, was hij het roerend eens: alle onze Taalmeesters zeggen, dat het Lidwoord de den Vyfden Naamval ontbeert: 't welk waar iS.51 (1730: 513) Gelet op de voorbeeldzin uit de Herscheppinge zal Huydecopers uitspraak alleen van toepassing zijn op enkelvoudige zelfstandige naamwoorden van het mannelijk geslacht, in casu "Neef'. Maar het zal hem bij het raadplegen van "Taalmeesters" als Moonen, Sewel en Ten Kate niet zijn ontgaan dat het lidwoord in de vijfde naamval volgens hen een vijfdenaamvalsvorm ontbeert. Hoewel het gemelde vers van Vondel in tegenspraak lijkt te zijn met de hierboven geciteerde taalregel, heeft Huydecoper diens vers niet afgekeurd. In Vondels woorden is volgens de taalgeleerde namelijk sprake van "een Ellipsis, of Uitlaating". Deze ellips heeft Huydecoper stapsgewijs vervolledigd: 1. Hy spreekt Apol aen: ö de liefste van myn Neven 2. Hy spreekt Apol aen: ö Neef, de liefste van myn Neven 3. Hy spreekt Apol aen: ö Neef, (gy) die zyt de liefste van myn Neven Over het gebruik van dergelijke ellipsen is Huydecoper gematigd positief: "zulke uitlaatingen zyn zeer gemeen, en brengen ook somtyds haare bevalligheid mede" (1730: 513), daarbij verwijzend naar een identieke opmerking die hij had gemaakt bij vers 232 van het twaalfde boek van Vondels Herscheppinge.52 Naar aanleiding van de verzen 230 en 231 van het vierde boek van Vondels Herscheppinge - "Uit groote onsteltenisse ontschoten zyne hant De tang en hamer, en de herssens het verstant" - heeft Huydecoper op bladzijde 221 van de Proeve opgemerkt: "liever zag ik hier, den herssenen 't verstant: als staande in den Derden Naamval". Omdat het woord hersenen een plurale tantum is, valt niet uit te maken of het eraan voorafgaande lidwoord den de derde naamval meervoud is van het mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht - zoals bij Sewels grammatica het geval is - of alleen van het mannelijk en onzijdig - waarvoor Moonen en Ten Kate tot voorbeeld gestrekt kunnen hebben. Als we de mededelingen die Huydecoper in de Proeve over de verbuiging van het bepaald lidwoord heeft gedaan, in een schema verwerken, wordt goed zichtbaar dat hij vergeleken bij zijn voorgangers lang niet volledig is. Deze onvolledigheid hangt nauw samen met het 50y gl. 1730: 379: "Doch wy willen nu de Ouden laaten berusten, dewyl het by hen algemeen is". SI y gl. Moonen 1706: 46: "De Roepende Naemval ontbreekt in alle drie Geslachten en in beide Getallen; waer voor de Roepletter 0 met of zonder Gy gebruikt wordt"; vgl. ook de hierboven gegeven paradigma's van Moonen, Sewel en Ten Kate. 520p de gemelde plaats heeft Huydecoper naar aanleiding van de woorden 0 welspreekende oude vader, de wysheit van onze eeu opgemerkt: "verstaa hier, die zyt, of gy die zyt DE wysheit, enz. Anders hadt hy dienen te zeggen, 0 wysheit van onze eeu" (1730: 501). 167 doel dat Huydecoper met het schrijven van zijn boek voor ogen stond. Het ging hem er niet om een complete grammatica te schrijven, maar om aan de hand van Vondels Herscheppinge taalkundige kwesties aan de orde te stellen waarover bij taalgebruikers geen eenstemmigheid bestond. Enkelvoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig 1. 2. des 3. der I aan de 4. 5. - 6. der [?] Meervoud naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig l. 2. 3. den [?] den [?] den [?] 4. 5. 6. der [?] 7.2.6 Lidwoord versus telwoord Deze paragraaf is gewijd aan de wijze waarop enkele taalkundigen het lidwoord een van het telwoord een hebben willen onderscheiden. Binnen de klassieke grammatica werden telwoorden tot de (bijvoeglijke) naamwoorden gerekend. Om die reden hebben Nederlandse grammatici, die zich spiegelden aan hun Latijnse voorgangers, tot aan het begin van de negentiende eeuw deze woorden niet als een afzonderlijke woordsoort aangemerkt. Pieter Weiland heeft in zijn Nederduitsche spraakkunst (1805) als eerste het telwoord als een op zich zelf staand "rededeel" behandeld, waarbij Adelungs spraakkunst hem waarschijnlijk tot gids gediend heeft.53 Een telwoord is volgens het WNT een "woord dat bij het tellen wordt gebezigd". 54 Volgens dit woordenboek is telwoord in deze algemene zin ongewoon. De enige bewijsplaats die vermeld wordt, is afkomstig uit de Beknopte aanleiding tot de kennis der spelling, spraakdeelen, en zinteekenen van de Nederduitsche taal (1776) van Klaas Stijl en Lambertus van Bolhuis. 55 In deze betekenis heeft ook Huydecoper ongeveer een halve eeuw eerder de term telwoord, dat in de Proeve slechts één keer voorkomt, gebezigd: AI 't lichaem was een wonde. 't welk krachtiger en nadrukkelyker zou weezen aldus, AI 't Iyfwas ééne wonde: omdat een hier een telwoord, geen Ledeken, is. (1730: 280) Uit dit citaat blijkt dat het woord een zowel een telwoord als een lidwoord kan zijn. Huydecoper heeft het verschil in de spelling tot uitdrukking willen brengen door een van accenten 53WNF XVI, 1453, s.v. telwoord, 2. 54WNF XVI, 1453, s.v. telwoord, 1. 55üp pagina 79 van de gemelde spraakkunst lezen we: "Het onbepaalende Voorlid, ook als Telwoord, [Een,] Eene. Een". 168 te voorzien wanneer het een getal aanduidt: één. Op diverse plaatsen in de Proeve heeft hij deze spelling in praktijk gebracht. 56 Huydecoper is zeker niet de eerste geweest die in de spelling onderscheid heeft willen maken tussen een als telwoord en een als lidwoord. Hij heeft dit mogelijk ontleend aan de door hem bewonderde Andries Pels, die in de voorrede tot zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast (1677) had geschreven: En omdat' er dikmaalen twyfel valt, waar het woord een maar een lédeken is, óf waar het een getal beduidt, schryf ik altyd één, wanneer het iets anders beteikent, als het lédeken, alwaar men beide de ee, als óf het maar eene doffe e was, klinken hoort, wélk onderscheid ik in andere diergelijke klanken, om de onnoodzaakelykheid, nalaat.57 Sewels Nederduytsche spraakkonst kan eveneens als bron hebben gediend: "Dóch dat men één, als 't het getal betekent, met klanktekens merkt, tót onderscheydinge van 't Lédeken een, keur ik goed" (1708: 12). Ook de Aenleiding (1723) van Ten Kate komt als bron in aanmerking. Naar aanleiding van nummer 37 van de door hem uitgegeven Waememingen op de Hollandsche tael van P.e. Hooft,58 heeft Ten Kate in een noot opgemerkt: "Bij EEN, Articulus zijnde, kan ik niet zien dat een accentus gravis te passe komt, vermits snel over de tong loopende, dus zouden ik EEN (numerum) alleenlijk bovenstrepen, als EEN (articulus) en één (unus)" (1723, I: 726).59 7 .2. 7 Besluit In de Proeve gebruikt Huydecoper drie termen om de lidwoorden aan te duiden: "Ledeken", "Artikel" en "Lidwoord". Tot deze woordsoort rekent hij de "bepaalende" lidwoorden de en het, en het lidwoord een; het laatstgenoemde lidwoord wordt in tegenstelling tot het gelijkluidende telwoord een zonder accenten op de e gespeld. Evenals Ten Kate merkt Huydecoper op dat er sprake is van duidelijke overeenkomsten tussen lidwoorden en bepaalde categorieën voornaamwoorden. Zo blijken bezittelijke voornaamwoorden op de verbuiging van een eropvolgend adjectief eenzelfde uitwerking te hebben als lidwoorden en kunnen lidwoorden binnen substantiefgroepen zonder bezwaar de plaats innemen van de voornaamwoorden zijn en haar. Het is niet mogelijk op basis van gegevens uit de Proeve volledige paradigma's voor de lidwoorden op te stellen. Expliciete uitspraken over de verbuiging van lidwoorden doet Huydecoper slechts voor een beperkt aantal naamvallen. Daaruit blijkt dat hij de voorkeur geeft aan verbogen vormen als des (genitief enkelvoud mannelijk en onzijdig) en der (datief enkelvoud vrouwelijk) boven omschrijving met een voorzetsel en een lidwoord als van de 56Hieronder volgen daarvan enkele voorbeelden: "En om alles met één woord te zeggen" (p. **2'), "Spiegel heeft dit met één woord verscheiden maaien gezocht" (p. 58), "indien, in 't begin van een' voet, geplaatst wordt een woord van ééne greep" (p. 151), "zeer wel neemt Vondel alleman als één woord" (p. 203), "dat drie zulke hoofdzaakelyke veranderingen en misslagen in de Spelling, waarvan, in duizenden van andere woorden, niet één voorbeeld te vinden is, allen zo ongelukkiglyk in dit ééne woord zouden te saamen gevloeid zyn" (p. 319). 57 Geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 53. 5s"Hoe zullen wij EEN, articulum, ende EEN, numerum, onderscheiden? Misschien met bovenstelling van den accent, te weeten boven het Artikel den accentum gravem te zetten, [ ... l boven 't EEN numerum den accentum acutum" (1723, I: 726). 59Vgl. Ten Kate 1723, I: 342: "op den Articulus EEN [moet] geen klemtoon [ ... ] vallen, in tegenstelling' van het getalwoord ÉÉN, dat altijd en overal een kennelijken Accent vereischt te hebben" en 1723, I: 343: "De zinbeteekenis van de eerste dezer drie [t.w. een, Rdb] verschilt van ons getalwoord EEN alleenlijk daer in, dat bij den Articulus geen nadruk op de eenheid valt, dog bij 't getalwoord een zeer sterke". 169 respectievelijk aan de. Eerstgenoemde vormen zijn namelijk deftiger en daardoor beter geschikt om te gebruiken in de taal van dichters. 7.3 Naamwoord 7.3.1 Definitie - omschrijving Moonen heeft bij de bespreking van de woordsoorten de voorrang gegeven aan de "Veranderlyke" categorieën in het algemeen en aan de zelfstandige naamwoorden in het bijzonder. Deze klasse heeft hij als volgt gedefinieerd: De Naemwoorden6o zyn Veranderlyke Woorden, waer mede men alle dingen en hunne hoedaenigheden benoemt (1706: 47) waarna hij twaalf voorbeelden geeft; de eerste zes ervan komen - in dezelfde volgorde - al voor in Van Heules De Nederduytsche Spraec-konst (1633).61 Op het eerste gezicht lijkt Sewels definitie van de woordsoort die in een voetnoot "Nomina" wordt genoemd, nagenoeg woordelijk overeen te stemmen met de omschrijving van Moonen: Naamwoorden zyn woorden waarmede men alle dingen en hoedaanigheden benoemt en onderscheydt (1708: 40) Vergelijken we deze definitie met die van Moonen, dan blijkt dat Sewel in zijn omschrijving niet vermeldt dat naamwoorden "Veranderlyke" woorden zijn, maar wel aangeeft dat naamwoorden "dingen en hoedaanigheden" niet alleen benoemen maar ook onderscheiden. Bovendien zijn bij Sewel de 'hoedaanigheden' gelijkwaardig aan de 'dingen' en niet, zoals bij Moonen (via 'hunne'), eraan ondergeschikt. Ten Kate heeft de zelfstandige en de bijvoeglijke naamwoorden als twee categorieën van één woordsoort beschouwd en ze afzonderlijk besproken. De term "Naemwoord" heeft bij Ten Kate uitsluitend betrekking op de categorie van de naamwoorden die door hem met de aan de Latijnse grammatica ontleende term "Nomen Substantivum" wordt aangeduid. Voor het onder woorden brengen van gedachten is dit 'tael-deel' onontbeerlijk. Het is in zijn ogen namelijk niet mogelijk zonder zelfstandige naamwoorden een "verstaenbaere reden" voort te brengen. Zij geven een zekere Zaek [te kennen], het zij eene wezendlijke of waerlijk zelfstandige (als MENSCH, &c.) het zij eene denk-kundige ofbeschouwlijke , en even of die zelfstandig ware, bij de Spraek en de gedagten ingevoert, als GEREGTIGHEID, enz. (1723, I: 321) waarbij "Mensch" in margine is aangeduid als Nomen Substantivum Reale en "Gerechtigheid" als Nomen Substantivum Mentale sive Formale.62 Geven 'Naemwoorden' "de eigene zelfstandigheid der dingen" aan, de "Adjectiva" of "Bijnamen" - over welke term aanstonds meer - bieden informatie over de "Hoedanigheid der zaken": De Hoedanigheid der zaken vind men verbeeld in de Bijnamen (Adjectiva:) het zij opzigt hebbende op de Gedaente en de Gestalte (Figura & Forma), 60 Als vertaling van 'nomina' heeft Dibbets (1974: 127) de technische tenn Naemwoort voor het eerst aangetroffen in Van Heules De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (1625). De oude tenn naam zal nog tot ver in de achttiende eeuw in gebruik blijven (Dibbets 1995: 79). 61Vgl. Dibbets 1995: 82-83. 62 Aan wie Ten Kate deze Latijnse benamingen heeft ontleend, is mij onbekend. 170 ofte op de Soort en 't Geslagt (Species & Genus), of op de Hoegrootheid en de Hoezwaerheid (quantitas & gravitas), of op de Waerde en Deugd (Dignitas & Virtus) (1723, I: 322) Voor een definitie van het naamwoord zijn we bij Huydecoper, die zich meer met praktische taaladviezen dan met theoretische beschouwingen over taal heeft ingelaten, aan het verkeerde adres. Wel kunnen we op basis van de voorbeelden die hij heeft geboden, opmaken of Huydecoper de in de Proeve voorkomende term naamwoord heeft gebezigd in de beperkte betekenis van Ten Kate of in de meer algemene zin van Moonen en Sewel. Zonder de nadere bepalingen "Zelfstandig" of "Byvoegelyk" heb ik de term "Naamwoord" - met inbegrip van de spellingvariant "naamwoord" en de meervoudsvorm "Naamwoorden" - in de Proeve vierentwintig maal aangetroffen. De woorden waarnaar door middel van "Naamwoord" wordt verwezen, maken duidelijk dat Huydecoper met de term allereerst het zelfstandig naamwoord heeft aangeduid. De enige plaats waar "Naamwoord" op zowel zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden doelt, is te vinden op bladzijde 543. Daar heeft Huydecoper namelijk "KRYG", "VRY", "BLY" en "NYD" genoemd als voorbeelden van een naamwoord. Het Latijnse nomen bezigt hij alleen in de combinatie "Nomina Collectiva" (1730: 451; zie 7.3.6.1). Hoewel Huydecoper het woord "naam" in de Proeve doorgaans heeft gebruikt in de betekenis van 'eigennaam', treffen we het sporadisch ook aan ter aanduiding van andere zelfstandige naamwoorden. In dergelijke gevallen lijkt het Huydecoper vooral te gaan om het benoemen van zaken en begrippen en niet zozeer om het aan de orde stellen van morfologische of syntactische eigenschappen van die woorden. Een voorbeeld van "naam" in de laatstgenoemde betekenis treffen we mijns inziens aan in de volgende aanhaling: Zo vindenwe woorden ja persoonen zelfs van 't man!. geslachte benoemd met vrouw!. en onzydige naamen.63 (1730: 94-95) Opgemerkt dient te worden dat het woord naamen hier evenwel niet ondubbelzinnig substantief betekent. 7.3.2 Eigenschappen Aan het eind van het elfde kapittel van zijn Nederduitsche Spraekkunst heeft Moonen acht "Toevallen der Naemwoorden" opgesomd die in de negen daaropvolgende hoofdstukken behandeld zullen worden: "de Veranderinge, Vergrootinge, het Geslachte, het Getal, de Naemvallen, de Buiginge, Afieidinge, Koppelinge" (1706: 50). Een dergelijke opsomming heeft Sewel in zijn grammatica niet geboden. Nadat hij in een algemene inleiding het onderscheid tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden en de mogelijkheid van deze woorden om samenstellingen te vormen ter sprake gebracht had, heeft Sewel eerst de zelfstandige en daarna de bijvoeglijke naamwoorden in afzonderlijke hoofdstukken aan de orde gesteld. Bij de substantieven heeft hij het verschil behandeld tussen "Eygene" en "Gemeene" (zie 7.3.3.4), en tussen "Oorsprongklyk[eF' en "Afgeleyde" naamwoorden (zie 7.3.3.1), waarna hij in de drie daaropvolgende paragrafen is ingegaan op de eigenschappen "Geslacht", "Getal" en "Buyging". In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel het kenmerk "Naamval" geen afzonderlijke plaats gegund: hij heeft het ondergebracht bij de verbuiging van de (zelfstandige) naamwoorden. 63Vgl. 1730: 89: "het woord min [blyft] altyd vrouwelyk. omdat haare, zyne, betrekkelyk zyn op de persoonen, waarvan gesproken wordt; en niet op de naarnen, waarmede die persoonen benoemd worden". 171 Aan het onderscheid oorspronkelijk-afgeleid heeft Sewel ook bij de bespreking van de adjectieven aandacht besteed. Aparte paragrafen heeft hij daar gewijd aan de accidentia "Geslacht" en "Buyging". Als kenmerk van bijvoeglijke naamwoorden heeft Sewel "Getal" niet bij name genoemd, wel heeft hij in plaats daarvan in een paragraaf de eigenschap 'Vergelyking' ter sprake gebracht. Ten Kate heeft op bladzijde 324 van het eerste deel van zijn Aenleiding vier eigenschappen genoemd die kenmerkend zijn voor het zelfstandig en het bijvoeglijk naamwoord: "Getal" (numerus), "Geval" (casus), "Geslagt" (genus) en "Verbuiging" (declinatio); deze accidentia zijn ook eigen aan lidwoorden, voornaamwoorden en deelwoorden. Een vijfde "toevalligheid", die uitsluitend op bijvoeglijke naamwoorden betrekking heeft, is "de Vergelijking of Vergrooting" (1723, I: 328). De kenmerken die door Moonen, Sewel en Ten Kate in hun respectieve taalkundige geschriften expliciet zijn genoemd, laten zich als volgt weergeven; in de eerste kolom staan de Latijnse benamingen voor deze eigenschappen. Moonen Sewel TenKate numerus Getal Getal Getal casus Naemval Geval genus Geslachte Geslacht Geslagt declinatio Buiginge Buyginge Verbuiging comparatio Vergrootinge Vergelyking VergelijkingIVergrooting mutatio Veranderinge derivatio Afleidinge compositio Koppelinge '------- ---- --- In de nu volgende paragrafen zullen zeven eigenschappen van het naamwoord worden besproken: hoedanigheid, vergelijking, geslacht, aard, getal, naamval en verbuiging. Voor een bespreking van juist deze eigenschappen is gekozen omdat zij van belang zijn ter verklaring van Huydecopers taalkundige informatie op het gebied van de woordsoortenleer. 7.3.3 Hoedanigheid Ten aanzien van de eigenschap hoedanigheid - het accidens qualitas - worden de naamwoorden op twee verschillende manieren onderscheiden. Op de eerste plaats kunnen naamwoorden verdeeld worden in zelfstandige en in bijvoeglijke naamwoorden (substantiva respectievelijk adjectiva), op de tweede plaats kunnen de naamwoorden worden verdeeld in 'eigen' en in 'gemene' naamwoorden (nomina propria respectievelijk en nomina appellativa). 64 Aan beide onderverdelingen zal hieronder aandacht worden geschonken. 7.3.3.1 Zelfstandig - bijvoeglijk Nadat Moonen vermeld had dat naamwoorden tot de "Veranderlyke Woorden" gerekend dienen te worden, heeft hij ze met behulp van de termen "Zelfstandigh" en "Byvoeglyk" in twee categorieën gesplitst. De eerste categorie heeft hij als volgt omschreven: Een Zelfstandigh Naemwoort is, dat, alleen staende en zonder hulpwoort, het Weezen eener Zelfstandige zaeke, die men noemt, volkoomelyk betekent (1706: 47) 64Voor nadere gegevens over deze twee onderverdelingen, zie Dibbets 1995: 87-89; vgl. Schaars 1988: 147- 148. 172 Deze definitie bevat informatie op tweeërlei gebied. Semantisch gezien geven zelfstandige naamwoorden altijd uitdrukking aan "het Weezen eener Zelfstandige zaeke" of, zoals hij elders in hetzelfde hoofdstuk schreef, aan "dingen" (1706: 47) of een "zaek" (1706: 49). Een syntactisch kenmerk van zelfstandige naamwoorden is dat ze niet per se met andere woorden verbonden hoeven te worden om hun betekenis volledig tot uitdrukking te brengen. Het is niet mogelijk de term "hulpwoort" uit de bovenstaande definitie nader te duiden, aangezien dit de enige plaats is waar het woord in Moonens grammatica voorkomt. Afgezien van de morfologische opmerking dat bijvoeglijke naamwoorden tot de "Veranderlyke Woorden" behoren, is de omschrijving die Moonen van deze woordklasse heeft gegeven, semantisch van aard: De Byvoeglyke Naemwoorden zyn Veranderlyke Woorden, die de hoedanigheit en gedaente eener zaeke, niet de zaek zelve, uitdrukken (1706: 49) In de twee daaropvolgende alinea's heeft Moonen informatie geboden over de syntactische verbindbaarheid van deze woorden. Bijvoeglijke naamwoorden kunnen volgens hem wèl altijd met zelfstandige naamwoorden worden verbonden, "zonder welke zy [t.w. bijvoeglijke naamwoorden, RdB] geene volkoome betekenis eens dings uitdrukken", maar niet met een "Bepaelend of Niet bepaelend Geslachtwoort, als De en Het, Een en Eene" (1706: 49- 50). Op de laatste regel bestaan twee uitzonderingen. Wanneer een bijvoeglijk naamwoord wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord, zoals in "Een Blint Man", dan kan er wel een lidwoord aan voorafgaan (1706: 49-50). Daarvan is ook sprake "wanneer de Byvoeglyke Naemwoorden in de betekenis der Zelfstandige overgaen, en op zich zelfs en zonder byvoeginge van een Zelfstandigh Naemwoort worden gebruikt" (1706: 115), zoals uit de geleverde voorbeelden blijkt (zie 7.3.3.3). Het eerste gedeelte van Sewels omschrijving van de zelfstandige naamwoorden vertoont een duidelijke parallel met die van Moonen, maar in het slot ervan verschilt hij van zijn voorganger: Een zelfstandig Naamwoord bestaat op zichzelven, en betékent de zaaken zonder behulp van een ander woord [ ... l, zo dat het met byvoeginge van een Werkwoord eenen volkomen zin kan uytmaaken, als, Het paerd loopt, het kind schreyt, de Zon schynt. (1708: 40) In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet expliciet onder woorden gebracht dat een zelfstandig naamwoord met een lidwoord kan worden verbonden, maar uit de bovenstaande voorbeeldzinnen blijkt dat die syntactische eigenschap aan hem wel bekend was. Bij de behandeling van de adjectieven heeft Sewel er nadrukkelijker dan Moonen op gewezen dat die categorie naamwoorden - om in zijn woorden te spreken - slechts betekenis krijgt 'met behulp van een ander woord', meer specifiek een zelfstandig naamwoord: Een Byvoegelyk Naamwoord, dat de hoedaanigheyd eener zaake betekent [ ... l kan alleen niet gebruykt worden, als hebbende geen volkomene betékenis, 't en zy men 'er een Zelfstandig Naamwoord byvoege (1708: 40) Wat Ten Kate over het onderscheid tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden had geschreven, hebben we in 7.3.1 al besproken. Huydecoper heeft noch van de zelfstandige noch van de bijvoeglijke naamwoorden een omschrijving gegeven. Ik zal me in deze paragraaf beperken tot de benamingen die hij heeft gebezigd om te verwijzen naar beide categorieën naamwoorden. De mededelingen die Huydecoper met betrekking tot deze woorden heeft geboden, zullen aan bod komen bij de behandeling van de overige eigenschappen van het naamwoord. 173 Zojuist (zie 7.3.1) hebben we gezien dat Huydecoper doorgaans de term "Naamwoord" heeft gebruikt ter aanduiding van wat in de Latijnse grammatica als nomen substantivum bekend stond. Behalve deze algemene benaming heb ik in de Proeve ook de tegenwoordig nog gangbare en meer precieze term "Zelfstandig Naamwoord,,65 aangetroffen. In plaats daarvan komen ook "Zelfstandig woord,,66 en het meervoudige "Zelfstandigen"67 voor. Naast de Nederlandse heeft Huydecoper ook de Latijnse technische term substantivum gebruikt. 68 Een zelfde verscheidenheid aan termen vinden we ook ten aanzien van de woorden die wij aanduiden met de term bijvoeglijke naamwoorden. Het meest heeft Huydecoper gebruik gemaakt van de term "Bynaamwoord",69 gevolgd door "Byvoegelyk Naamwoord,,7o en "Byvoegelyk woord".71 Op bladzijde 191 van de Proeve heeft Huydecoper eenmaal de term "Byvoegelyken" laten vallen. Een vijfde Nederlandse term voor het adjectief waarvan Huydecoper zich heeft bediend is "bynaam",n een woord dat in de zin van adjectief voor het eerst in De Huberts 'Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale' uit (1624) is aangetroffen.13 Het woord bynaam betekent in de Proeve niet alleen 'bijvoeglijk naamwoord', het heeft ook de betekenissen 'cognomen' of 'familienaam' - in een citaat uit Hoofts Rampzaaligheden der verheffinge van den Huize Medicis - (1730: 136) en 'toenaam' (1730: 567). Aan de Latijnse grammaticale traditie heeft Huydecoper de technische term "Adjectivum" ontleend.14 Opgemerkt dient te worden dat Huydecoper onder de adjectieven niet alleen woorden heeft verstaan die wij nog steeds tot deze woordsoort rekenen - maghtig, ryk, groot en als adjectief gebruikte deelwoorden als levend, gewyd - maar ook woorden die tegenwoordig taalkundig benoemd zouden worden als onbepaalde voornaamwoorden, zoals ander en al.75 7.3.3.2 Zelfstandig gebruikte werkwoorden Moonen heeft erop gewezen dat een infinitief waar een lidwoord voor wordt geplaatst, moet worden beschouwd als een onzijdig substantief: De Geslachtwoorden Het en Een worden ook voor de Onbepaelde Werkwoorden of van de Eindigende Wyze gezet, maer die dan in Zelfstandige Naemwoorden van het Onzydige Geslachte verandert zyn76 (1706: 258) Ook Sewe1 heeft hiervan gewag gemaakt: 65Zie 1730: 6, 15 (2 x), 22, 31,141,163,191,288,436,452. 66Zie 1730:32,33,40,62,74,108, 123, 148,214,412,435,455,591,627. 67Zie 1730: 10,15,413. 68Zie 1730: 10,62 (2 x), 63 (2 x), 64 (2 x), 66, 75,118 (2 x), 169,320,348 (3 x), 362,371,417,472,525, 576, 639 (3 x). 69Zie 1730: 18,33,141,148,186,193 (2 x), 348, 569, 571, 589. 70Zie 1730: 17,22,31,90,191. 71Zie 1730: 191 (2 x), 192 (2 x), 284 (2 x). 72Zie 1730: 115, 268, 511? 73Zie Ruijsendaa11989: 12; vgl. Dibbets 1995: 89. 7410 (2 x), 75118,280,320,348 (3 x), 364, 367, 639 (2 x). 75Vgl. 1730: 10: "En zo besluit Vondel alle andere Adjectiva met eene n, t.w. als 'er geen Substantivum, noch een tweede Adject. bykomt; als, d'Uitersten B.1. v.61. Allen v.129. de Maghtigen v.206.". Zie ook 7.3.9.7. 76Vgl. Moonen 1706: 72: "Tot het Onzydige [behooren] [ ... ] alle de Werkwoorden der Onbepaelde Wyze, voor Zelfstandige Naemwoorden genoomen"; vgl. 1706: 265: "In de plaetse des Noemers van een Zelfstandigh Naemwoort wordt ook het Onbepaelde Werkwoort in deeze Overeenkomste gezet". 174 dit is ééne van de eygenschappen onzer taale, dat veele Werkwoorden ook gebruykt worden als Naamwoorden (1708: 13) Uit de drie daaropvolgende voorbeelden - "Het eeten smaakt my niet[.] Het gaan vermoeit haar. Het luyd spreeken verveelt hem" - blijkt dat aan het werkwoord in dat geval het bepaald lidwoord het moet voorafgaan. Dusdanig gebruikte werkwoorden gedragen zich volgens Sewel namelijk zoals "andere Naamwoorden van 't Onzydig geslacht".77 Aan het woord andere mogen we de conclusie verbinden dat Sewel evenals Moonen deze werkwoorden tot de naamwoorden rekent. Ten Kate heeft eveneens vermeld dat infinitieven kunnen overgaan tot substantieven. In tegenstelling tot zijn twee voorgangers heeft hij onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde infinitivus obliquus of 'verbogen onbepaalde wijs' - herkenbaar aan het eraan voorafgaande woord te - en de infinitivus rectus of 'onverbogen onbepaalde wijs': Men maekt ook onzen Infinitivus Obliquus tot een Substantivum Indefinitivum, als NIET TE WILLEN is STRAFBAER, NIET TE KUNNEN VERSCHOONLYK; even gelijk onze Infinitiv: Rectus een Substant: Definitivum word met HET (of 'T) daer voor, als, HET WILLEN. (1723, I: 530) Huydecoper heeft de aantekening bij de verzen 863 en 864 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "[ ... ] myn spelling en voorzien was noit zoo groot dat ik dees groote straf verdien' " - geopend met een zin waarvan het eerste gedeelte aan Sewels en het tweede aan Moonens grammatica ontleend zou kunnen zijn: het is eene eigenschap onzer Taale, dat zy de Onbepaalende Wyzen der Werkwoorden gebruikt even als Zelfstandige Naamwoorden. (1730: 163) Hoewel Huydecoper heeft erkend dat infinitieven als substantieven kunnen worden gebruikt, heeft hij ze - zoals hierboven en in het navolgende citaat naar voren komt - niet tot de substantieven gerekend: maar de zinnelykheid der Taale, dunkt my, eischt, dat, wanneermen meer zaaken in het zelfde verband der redeneeringe meldt, wy de uitdrukkingen niet ondereen mengen, maar alles, of met Naamwoorden, of met Werkwoorden, benoemen. (1730: 163) Daarom verwierp Huydecoper in het gemelde vers Vondels formulering "myn spelling en voorzien" en stelde hij voor deze woorden te wijzigen in "myn spellen en voorzien". Niet de functie maar de vorm lijkt voor hem te hebben bepaald dat infinitieven tot de werkwoorden dienen te worden gerekend.78 7.3.3.3 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden Werkwoorden vormen niet de enige categorie woorden die gesubstantiveerd kunnen worden. Huydecoper heeft er in de Proeve op gewezen dat ook bijvoeglijke naamwoorden als zelfstandig naamwoord kunnen worden opgevat. Bij vers 583 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - "Op dat de jonge zoons bereiken manbre dagen" - heeft hij gesteld dat het achtervoegsel -baar de betekenis 'dragende' heeft wanneer het achter een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst. Naar aanleiding van het woord nutbaar - één van 77Vgl. Sewe11708: 45: "Ook worden veele Werkwoorden (gelykpag. 13. reeds gezegd is) gebruykt als Zelfstandige Naamwoorden, en dan zyn ze van 't Onzydig geslacht". 78Vgl. 1730: 163: "Echter voegt hy [t.w. Vondel] meennaaIen op die wyze een Naam- en een Werkwoord te saamen", waarna Huydecoper uit Vondels Herscheppinge een versregel heeft geciteerd waarin "stroom" het naamwoord en "bruisschen" het - als zelfstandig naamwoord gebruikt - werkwoord is. 175 de tien daar ~eboden voorbeelden - heeft Huydecoper in de 'Byvoegsels en verbeteringen' opgemerkt: 7 zo moet Nut dan zyn een Substant. schoon het inderdaad een Adjectivum is. Doch hierop antwoordenwe, dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelyk gebruikt worden alsof 't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voege1yk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden. (1730: 639) Dat bepaalde adjectieven, waaronder zij die een taal uitdrukken, substantivisch gebruikt konden worden, was eerder al door Moonen bij de bespreking van het accidens genus onder de aandacht gebracht: Byvoeglyke Naemwoorden, voor Zelfstandige genoomen, zyn van het Onzydige Geslachte (1706: 79) Dit stemt overeen met wat Sewel op bladzijde 62 van zijn spraakkunst ten aanzien van het geslacht van naamwoorden heeft opgemerkt, al heeft deze zich voorzichtiger ("Eenige", "somtyds") uitgedrukt dan Moonen: Eenige Byvoeglyke Naamwoorden, somtyds voor Zelfstandige gebruykt, zyn van 't Onzydig geslacht (1708: 62) waarna hij net als Moonen onder andere de namen van talen als voorbeelden heeft gegeven. Ook bij Ten Kate treffen we de opmerking aan dat adjectieven gebruikt kunnen worden als substantieven. Gesubstantiveerde bijvoeglijke naamwoorden zijn echter niet - zoals Moonen en Sewel beweren - per se onzijdig; hun geslacht is namelijk volgens Ten Kate semantisch bepaald: Onze Adjectiva voor Substant: genomen zijnde, worden Neutra, zo ze voor een algemeene zaek dienen; en Masc: of HEm: zo ze een Persoon beduiden. (1723, I: 403) 7.3.3.4 Eigen - gemeen Nadat Moonen de naamwoorden in zelfstandige en bijvoeglijke had verdeeld, heeft hij de substantieven verder onderscheiden met behulp van de begrippen "Eigen" en "Gemeen". Het verschil tussen deze twee soorten zelfstandige naamwoorden is in de eerste plaats semantisch bepaald. De 'eigen' zelfstandige naamwoorden heeft Moonen bijvoorbeeld als volgt gedefinieerd: Een Eigen Zelfstandigh Naemwoort is, dat alleen een eenigh Zelfstandigh ding betekent, en daer aen met uitsluitinge van anderen eigen is. (1706: 48) Tot deze soort behoren volgens Moonen namen van landen, steden, bergen, stromen, mannen en vrouwen. De zelfstandige naamwoorden die bekend staan als 'gemeene' , beschikken daarentegen niet over het vermogen om individuele personen of objecten van elkaar te onderscheiden; zij zijn echter wel in staat een bepaalde groep mensen of dingen af te bakenen ten opzichte van een andere groep: Een Zelfstandigh Gemeen Naemwoort is, dat aen veele Zelfstandige dingen, die van een en het zelve Weezen zyn, gemeen is, en de Geslachtwoorden Een, Eene, De, Het voor zich kan ontfangen (1706: 49) 79Qver het gebruik van het achtervoegsel -baar door Vondel en het commentaar hierop door Vollenhove, zie Dibbets 1991a: 54--56. 176 In deze aanhaling heeft Moonen gewezen op de syntactische verbindbaarheid van 'gemeene' zelfstandige naamwoorden met lidwoorden. Daarin is het tweede verschil gelegen met de 'eigen' zelfstandige naamwoorden. Kunnen de eerste namelijk in principe altijd een bepaald dan wel onbepaald lidwoord voor zich krijgen, de laatste kunnen uitsluitend in zekere, door Moonen nauwkeurig omschreven, gevallen met een bepaald lidwoord worden gecombineerd (1706: 48-49); de 'eigen' zelfstandige naamwoorden verwijzen namelijk steeds naar een unieke zaak of persoon en het spreekt daarom vanzelf dat - behoudens een enkele uitzondering - "de Geslachtwoorden Een en Eene, die Nietbepaelende zyn, voor geene van deeze gestelt worden" (1706: 48). Evenals Moonen heeft Sewel in zijn spraakkunst de zelfstandige naamwoorden verdeeld in "Eygene" en "Gemeene", twee woorden die hij heeft gebezigd om de in een voetnoot vermelde Latijnse termen "Propria" en "Appellativa" weer te geven. Op zichzelf hebben de omschrijvingen die Sewel van beide groepen zelfstandige naamwoorden heeft gegeven, weinig om het lijf: Een Eygen Naam is die aan één ding alleen gegeeven wordt (1708: 42) en Een Gemeen zelfstandig Naamwoord is aan veele dingen gemeen (1708: 43) Aan de onduidelijkheid die na lezing van bovenstaande karakteriseringen mogelijkerwijs zou kunnen ontstaan, is Sewel tegemoetgekomen door tien voorbeelden te leveren van de eerste groep en twaalf voorbeelden van de tweede. Over de verbindbaarheid van substantieven met lidwoorden heeft hij geen mededelingen gedaan, al kan een oplettende lezer uit de voorbeelden bij de 'Eygen' zelfstandige naamwoorden afleiden dat namen van rivieren - in tegenstelling tot namen van personen, steden en landen - worden voorafgegaan door een bepaald lidwoord: "het Y, de Amstel, de Maaze" (1708: 43). Ten Kate heeft het onderscheid eigen-gemeen bij de bespreking van de "Algemeene Deelen eener Reden" in het tiende gesprek tussen N. en L. niet aan de orde gesteld. Dat dit verschil hem niet onbekend zal zijn geweest, blijkt in de daaropvolgende dialoog waar met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden van het lidwoord wordt gesproken over de Eigennamen, die andersints van nature gants bepaeldelijk iet uitbeelden, en gevolglijk geen Articulus van nooden hebben (1723, I: 343) Hebben Moonen en Sewel nomina propria in het Nederlands met twee woorden vertaald, Ten Kate heeft, zoals bovenstaand citaat laat zien, ter aanduiding van zulke zelfstandige naamwoorden de nog steeds in gebruik zijnde samenstelling "Eigennamen" gebezigd. Evenmin als Ten Kate heeft Huydecoper de tegenstelling tussen 'eigen' en 'gemene' zelfstandige naamwoorden uitdrukkelijk onder woorden gebracht. We treffen in de Proeve alleen opmerkingen aan over de eerste groep substantieven, die Huydecoper - door middel van twee woorden - heeft aangeduid met "eigen Naamen". Men dient er overigens rekening mee te houden dat 'eigen naam' in de Proeve niet in alle gevallen zonder meer te vervangen is door de hedendaagse term eigennaam. Zo lijkt Huydecoper in het onderstaande citaat met eigen naam eerder 'eigenlijke naam', 'aan zijn naam beantwoordende naam' dan 'eigennaam' te bedoelen: uit dien hoofde zal dan Bruidleidster ook zo veel zeggen als Huwelykmaakster, en dan is het de eigen naam van Juno, om geene andere reden Pronuba genoemd, dan 177 omdatze de huwelyken maakte, gelyk 't Heidendom voorgaf.80 (1730: 281) Opmerkelijk is de betekenis die Huydecoper in de 'byvoegsels en verbeteringen' aan "Eigen Naamen" heeft toegekend. Daar moeten we er namelijk 'term' of 'benaming' onder verstaan.81 Huydecoper heeft er in een aantekening op vers 844 van het elfde boek van de Herscheppinge - "Inbeelding is zyn naem. hy kan zich loos versteeken" - op gewezen dat Vondel in dit werk op diverse plaatsen de "eigene naamen" uit het origineel van Ovidius heeft vertaald. Zo heeft Vondel de vier paarden van Apollo's zonnewagen - Pyrois, Eöus, Aethon en Phlegon (Michels 1934: 447) - aangeduid met de Nederlandse namen "Vierblaazer, Oosterling, Brander en Blaaker" (1730: 494), terwijl hij de naam Hyale, letterlijk 'glas, barnsteen, kristal', heeft vertaald met Klaertje (1730: 202). Hoewel Vondel in de Herscheppinge er enkele malen in is geslaagd een correcte Nederlandse vertaling te leveren voor Latijnse eigennamen, 82 heeft Huydecoper vastgesteld dat de zeventiende-eeuwse dichter in dit werk de plank soms volledig heeft misgeslagen, waarvoor hij auteurs die Vondel in alles slaafs navolgen, heeft willen waarschuwen: Dat Vondel somtyds in de eigen naamen overtebrengen, mistast, zullenwe ook elders zien:83 dit kan ook anderen, die Vondel blindelings volgen, doen dwaalen, gelyk zulks getoond wordt beneden, B.IV. v.l. (1730: 42) Tegen het gebruik van vertaalde namen had Huydecoper geen uitgesproken bezwaren:84 wy keuren het [ ... ] niet kwaad. evenwel zouden wy, voor onze verkiezing, zulke Duitsche naamen liever leezen in een Duitsch Dichtwerk van eige vinding [ ... l dan in eene Vertaaling. (1730: 493) Anders is het gesteld bij "de eigene naamen" van bekende personen. In zijn opvatting nemen schrijvers "eene alte groote vryheid" wanneer zij ook die in het Nederlands zouden vertalen. Dit zou namelijk een goed begrip van de tekst in de weg staan: Zoumen niet vreemd toehooren, als iemand begon te spreeken van de Treurspelen van Jan Wortel, en Pieter Kraai? die zelfs der Fransche taale magtig zyn, zouden mogelyk lang zoeken, eer zy in deeze naamen vonden Jean Racine, en Pierre Comeille. (1730: 494) Bij vers 660 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - "Op my gestoort. zyn vrou, een ritsige aert, geboren" - heeft Huydecoper opgemerkt dat "alle die naamen" die op -aard eindigen en gebruikt worden "om den aard des persoons" tot uitdrukking te brengen - zoals "Vroomaard, Goedaard, Eelaard, Dronkaard" (1730: 592) - alleen aan mannen en nooit aan vrouwen worden gegeven. Niettemin is Huydecoper van oordeel dat woorden op -aard "in de taale der Zanggodinnen" met evenveel recht op vrouwen betrekking mogen 80Dit is ook het geval op bladzijde 94 van de Proeve waar Huydecoper stelt "Datmen de benaamingen van Vader of moeder, Zoon of dochter, enz. aan andere zaaken kan geeven, zonder daardoor het geslachte van den eigen naam dier zaaken te bepaalen". 81 Vgl. 1730: 625: "wees zo goed van ons te leeren, met hoedaanige Eigen Naamen wy deeze twee byzondere Tranten [bedoeld zijn schema's voor de alexandrijn, RdBl voegelykst konnen onderscheiden". Over tranten en Huydecopers verstbeorie, zie Kossmann 1922: 130-141. 82Bijvoorbeeld: "Maar Vondel ziet hier op een' natuurelyker oorsprong dier naamen [t.w. Pleiadesl [ ... l en dus zeer eigelyk Zeilstarren vertaald. de Hyades [ ... l worden met geen minder recht Regenstarren genoemd" (1730: 518). 83Vgl. 1730: 56: "hierboven, v.389. hebbenwe reeds gezeid, dat onze Dichter somtyds mistast in het vertaalen van eigene naamen van plaatsen"; 1730: 452: "Vondel is in dit werk gansch niet net geweest omtrent het uitdrukken van eigen Naamen". Voorbeelden van onjuiste vertalingen heeft Huydecoper in de Proeve vermeld op bladzijde 115,402 en 510. 84Vgl. 1730: 493: "dit vertaalen, of niet vertaalen, van Poëetische en verzierde naamen" is volgens Huydecoper volledig afhankelijk "van de keur des Schryvers". 178 hebben, "ja zelfs zouden wy zulks in onrym niet geheel verwerpen". Een afwijkend standpunt heeft Huydecoper ingenomen ten aanzien van zelfstandige naamwoorden op -aard die als eigennaam functioneren: alsmen 'er Eigene naamen van maakt, gelyk de Blyspeldichters en Arkadiaschryvers gewoon zyn, dienenze alleen aan Mans, niet aan Vrouwen, gegeeven te worden. hierin onderwerpen wy ons volkomen aan het Gebruik. (1730: 592) 7.3.4 Vergelijking In het dertiende hoofdstuk van zijn spraakkunst heeft Moonen het accidens "Vergrooting" aan de orde gesteld. Door deze eigenschap, die volgens hem "voor een gedeelte" van toepassing is op de bijvoeglijke naamwoorden en verder op enkele deelwoorden en bijwoorden, 85 is het mogelijk dat de betekenis van de gemelde woordsoorten "Trapswyze vergroot en verhoogt" wordt (1706: 55). Uit de woorden "voor een gedeelte" blijkt dat 'vergrooting' naar de mening van Moonen niet aan alle adjectieven eigen was: naast "Vergrootbaere" heeft Moonen daarom ook "Onvergrootbaere" bijvoeglijke naamwoorden onderscheiden. Eerstgenoemde groep wordt vergroot door middel van de zogenaamde "Trappen van Vergelykinge". Daarvan zijn er volgens Moonen drie aan te wijzen: De Gronttrap der Vergelykinge is ieder Vergrootbaer Woort, op zich zelf staende, waer van als op den Middeltrap eerst getreeden wordt (1706: 55) De 'gronttrap', door Moonen ook als "Stellende" trap aangeduid, wordt gevolgd door de "Vergrootende" of "Middeltrap": De Middeltrap is, waer door de Betekenis van eenigh Woort by Vergelyking vergroot wordt (1706: 55) Met betrekking tot de derde en laatste trap heeft Moonen opgemerkt: De Boventrap, de Overschrydende, is, waer door de Woorden andere van den Middeltrap in de Vergrootinge overtreffen (1706: 55) Normaal gesproken vormt men de "Middeltrap" door aan de nominativus van de "Gronttrap" de uitgang -er toe te voegen. Van die vorm wordt ook de "Boventrap" afgeleid en wel door aan de "Stellende" trap -st te hechten (1706: 56). Dit geldt voor het vergroten van zowel bijvoeglijke naamwoorden als bijwoorden. Sommige adjectieven onttrekken zich aan deze regels en worden "op eene ongeregelde wyze vergroot", wat Moonen met behulp van de trits "Goet, beter, best" heeft gei11ustreerd (1706: 56). Van de "Onvergrootbaere Naemwoorden", waartoe onder andere de stofadjectieven behoren, kunnen geen trappen van vergelijking worden gevormd. Het is evenmin mogelijk om achter deelwoorden "de uitgangen ER en ST' te plaatsen, tenzij ze als bijvoeglijke naamwoorden worden gebruikt. Toch kunnen deelwoorden "in de Betekenisse" vergroot worden "wanneer in de Vergelykinge door den Middel- en Boventrap by deeze Deelwoorden de Bywoorden Meer en Meest gevoegt worden" (1706: 57). Behalve de trappen van vergelijking en het toevoegen van meer en meest heeft Moonen nog een mogelijkheid genoemd om de betekenis van woorden te 'vergrooten' . Bijvoeglijke naamwoorden en zodanig gebezigde deelwoorden kunnen een "kragtiger" betekenis krijgen door vóór de stellende trap "Groot, Hoogh, Over, Door, Wd' te plaatsen, terwijl de 85Schaars (1988: 157) heeft erop gewezen dat Moonen "Vergrooting" aan het eind van het dertiende hoofdstuk ook zal betrekken op zelfstandige naamwoorden. 179 betekenis van zelfstandige naamwoorden - die nonnaal gesproken niet vergroot kunnen worden - "verwydt en verhoogt" kan worden door hen te verbinden met aerts (1706: 58). Sewel heeft de laatste paragraaf van het hoofdstuk over de naamwoorden als titel "Van de Vergelykinge der Byvoegelyke Naamwoorden" meegegeven, waarbij 'vergelykinge' blijkens een voetnoot een vertaling is van de Latijnse tenn "Comparatio". Evenals Moonen maakt Sewel melding van drie trappen van vergelijking. Maar de Nederlandse tennen die Sewel gebruikt heeft om de eveneens in voetnoten vennelde Latijnse woorden "Positivus", "Comparativus" en "Superlativus" (1708: 116) te vertalen, vertonen geen overeenkomst met Moonens benamingen. De onderstaande omschrijvingen leggen daarvan getuigenis af: De Stellige trap betekent de zaak enkelyk zo als zy is, zonder eenige byvoeginge [ ... l De Vergelykende trap, by de Stellige vergeleeken, voert de hoedaanigheyd eene treede verder, en breydt de betékenis uyt, door het byvoegen van er [ ... l De Overtreffende trap stelt de zaak op 't hoogst voor, door st óf ste achter 't Stellige woord te voegen [ ... l waarby nóg komt dat men tót verder opvyzelinge óf verlaaginge der zaake, het woordtje Aller veeltyds daarby voegt (1708: 1l6) Ter illustratie heeft Sewel van tien bijvoeglijke naamwoorden regelmatige trappen van vergelijking gepresenteerd, inclusief de 'hyperovertreffende' vonnen met aller. Deze worden gevolgd door de onregelmatige vonnen van de adjectieven goed, quaad, veel (1708: 117). Ten Kate heeft aan de "Vergelijking of Vergrooting" op bladzijde 328 van het eerste deel van zijn Aenleiding slechts terloops aandacht besteed. Als N. zijn leenneester L. in het tiende gesprek niet aan deze "toevalligheid" had herinnerd, zou de laatste er waarschijnlijk aan voorbij zijn gegaan: "Waerlijk ik had dit bijna vergeten". Net als Moonen heeft Ten Kate expliciet aangegeven dat dit accidens kenmerkend is voor "sommige Nomina Adjectiva", maar de vraag welke dat zijn laat hij onbeantwoord. De benamingen die Ten Kate heeft gekozen ter vertaling van de Latijnse tennen positivus, comparativus en superlativus, zijn in elk geval niet ontleend aan de grammatica van Moonen of aan die van Sewel. Ten Kate heeft het namelijk over "de trap van Stelling", "[de trap] van Vergrooting" en "de Oppertrap". Een opvallend kenmerk van de comparativus is volgens hem dat '''t gebruik onzer Tale" wil dat deze trap in alle geslachten en in beide getallen onverbogen blijft. 86 Over verschillen in betekenis tussen de onderscheidene trappen heeft hij zich niet uitgelaten. In de twaalfde dialoog tussen N. en L., die over de declinatie van substantieven en adjectieven handelt, heeft Ten Kate aan de orde gesteld hoe de trappen van vergelijking zich morfologisch tot elkaar verhouden. De positivus - en dat kan zowel een adjectief als een zodanig gebruikt participium passivum zijn - vonnt voor hem de basisvonn, waarvan door "agterzetting [ ... ] van -ER of -DER of -ST" de comparativus en de superlativus worden afgeleid. Daarbij heeft Ten Kate aangemerkt dat het in bepaalde gevallen beter is om de vergrotende en de overtreffende trap van verleden deelwoorden te vonnen door "voorzetting van 't Adverbium MEER of MEERDER en MEEST' (1723, I: 377). Hij treedt hiennee in het voetspoor van Moonen, met dit verschil dat volgens de laatste blijkens de gegeven voorbeelden in ieder geval het bijwoord meer ook aan "Werkende", dat wil zeggen tegenwoordige, deelwoorden kon voorafgaan: "Meer Boorende, Leezende" (1706: 57). Van de drie trappen van vergelijking heeft Huydecoper er in de Proeve twee aan de orde gesteld: de comparativus en de superlativus. Om met de laatste te beginnen, de overtreffende 86Vgl. Ten Kate 1723, I: 377: "In onze Tiende Redewisseling hebje al vennaen gedaen, dat onze Comparativus in -ER uitgaende geen verbuiging van Casus aenneemt". 180 trap heeft hij alleen ter sprake gebracht in een aantekening op vers 900 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge: "Den allereersten vorm. de wyde mont wert kleen". De hierin voorkomende vorm "allereersten" vormde voor Huydecoper aanleiding te onderzoeken of er verschil bestaat tussen eerste en allereerste. Zoals we hebben gezien beweerde Sewel dat de overtreffende trap een zaak "op 't hoogst" voorstelt en "Aller" kon strekken "tot verder opvyzelinge óf verlaaginge der zaake" (1708: 116). Met deze bewering was Huydecoper het volstrekt niet eens. Nadat hij uit Sewels grammatica bovengenoemde passage over de superlativus had geciteerd, heeft Huydecoper daarop de volgende kritiek geuit: als de zaak OP 'T HOOGST voorgesteld is, hoe kanze dan VERDER opgevyzeld worden? is 'er dan iets dat hooger is dan hoogst? dat is ongerymd. (1730: 86) Uit de wijze waarop Kiliaen de lemma's allerbeste, allerkleinste, allermeeste in zijn woordenboek heeft vertaald - "OMNIUM optimus, minimus, maximus, dat is, beste, kleinste, meeste of grootste VAN ALLEN" (1730: 86) - zien we naar de mening van Huydecoper onmiddellijk dat aller- geen verdere "opvyzeling", maar een "uitbreiding" van de overtreffende trap is: Een klein voorbeeldje zal hier weder de zaak in haar vollen dag konnen zetten. Stel eens een Hoog van 30. voet, en daarnevens een ander van 20. zo is 30. het Hoogste. om nu Allerhoogst te vinden, moet ik niet opklimmen tot 3l. 32. 35. of 40. (want dat is de verdere opvyzeling van Sewel) maar ik moet het zoeken in de vermenigvuldiging der onderwerpen van 20. of ten minste van minder dan 30. voeten. zodat aller geen opvyzeling van hoogst is, maar eene uitbreiding, waardoor hoogst betrekkelyk wordt gemaakt op meer dan een voorwerp dat minder hoog is. want al wilde gy het Hoogste, 30. opvyzelen tot 50. tot 100. ja tot 1000. voeten, zo lang 'er maar EEN minder hoog van 20. ja van 2. voeten nevens staat, kunt gy 'er geen Allerhoogst van maaken. gelyk ook een hoogte van 2. voet niet meerder Allerlaagst genoemd kan worden in betrekking op 1000. dan op 3. voeten. Van TWEE zaaken kan 'er dan geen ALLERhoogst, ALLEReerst, enz. genoemd worden. (1730: 86-87) Een taalkundige kwestie die nauw met het accidens vergelijking samenhangt is de vraag of we na een vergrotende trap dan of als moeten gebruiken. Huydecoper heeft maar liefst zes pagina's in de Proeve gewijd aan de beantwoording van deze vraag. Vanaf de tweede zin van de aantekening op vers 560 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "Die meer bemint was van Diane, als deze alleen" - is duidelijk dat Huydecoper als na een comparativus afwijst: "Het verwondert my zeer dat Vondel deezen misslag niet ontdekt heeft" (1730: 128). Overigens is Huydecoper van mening dat Vondel deze 'misslag' niet al te zwaar aangerekend mag worden, want in de Herscheppinge heeft hij er slechts vijf bewijsplaatsen van aangetroffen "dat zekerlyk weinig is in vergelyking met meer dan, of diergel. die 'er misschien eenige honderdmaalen te vinden zyn" (1730: 128). Bovendien kon Huydecoper voor elk van die vijf gevallen precies aangeven waarom Vondel daar voor als had gekozen. 87 Het gebruik van dan na een comparatief is voor zover Huydecoper het kan overzien in de achttiende eeuw niet wijd verbreid: Men zou onder de goede Schryvers van deezen tyd, die zekerlyk schaars zyn, mogelyk twee of drie konnen noemen, die hierin niet mistasten:88 doch ik kan daaromtrent met geen volle verzekerdheid 87Schenkeveld-van der Dussen (1963: 267) is tot de conclusie gekomen dat Vondel vanaf 1644/1650 in vergelijkingen aan dan de voorkeur heeft gegeven, maar dat hij het gebruik van als in dergelijke situaties niet ten enenmale heeft verworpen. 88 V gl. 1730: 134: "Door het verwarren van Als en Dan vindtmen in Nieuwer schryvers veele zodanige plaatsen die nu duister zyn voor den Leezer; daar zy, deeze woorden wel in acht genomen, licht te verstaan, ja zonder de minste onzekerheid zouden zyn". 181 spreeken. (1730: 129) Huydecoper zegt: hoe verder men in de zeventiende eeuw teruggaat des te vaker ziet men als gebruikt worden. De opbouwers van de taal, die steeds verder vorderden en 'dus' later in de zeventiende eeuw werkzaam zijn, gebruiken in plaats van als steeds meer dan: Hoe ouder de schryvers van de verleeden eeuw zyn, hoe menigvuldiger zy Als voor Dan gebruikt hebben. die de taal weder begonnen te beschaaven, voerden Dan meer en meer in (1730: 129) Voor de hogere frequentie in het gebruik van als in het begin van de "verleeden eeuw" - de zeventiende eeuw - heeft Huydecoper de volgende verklaring gegeven: Het geen wy meer gezeid hebben, dat de Spaansche geessel der Nederlanden, de Hertog van Alva, niet alleen de land- en Kerk-, maar ook Ct welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal- wetten 't onderste boven smeet en verwarde, kan met geen voorbeeld klaarer aangetoond worden, dan met dit woord dan, in tegenstelling van als. Voor dien tyd, is niemand in staat my eene enkele plaats aan te toonen, daar als voor dan gezeid wordt,89 daar het integendeel onrniddelyk na dien tyd in een algemeen gebruik kwam.90 (1730: 130) Vervolgens heeft Huydecoper aangegeven wanneer men in het Nederlands gebruik moet maken van dan. Maar voordat hij op die kwestie is ingegaan, heeft hij aangetekend dat al de te bespreken gevallen zijn terug te voeren op de volgende regel: gelyk Als eene gelykheid stelt tusschen persoonen en zaaken, zo moet Dan altyd gebruikt worden wanneer 'er eenig onderscheid en ongelykheid tusschen beide betekend wordt.91 (1730: 131) Het gebruik van dan heeft Huydecoper in drie gevallen verplicht gesteld: vooreerst achter den vergrootenden trap, Gradus Comparativus [ ... j. Ten tweede, na Anders, of Ander [ ... j Ten derde, achter de woorden Niemand, Niet, Noit, Geen, Wie, enz. waarbymenAnder, Anders, Anderen, kan byvoegen of uitlaaten, zomen wil, moetende echter Dan blyven.92 (1730: 131-133) Dit alles heeft Huydecoper gestaafd met voorbeelden uit geschriften van de Ouden, in het bijzonder uit de rijmkroniek van Melis Stoke. Hoewel de bovenstaande regels aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, heeft Huydecoper toch ook een ander middel aan de hand gedaan om het verschil in gebruik tussen als en dan uiteen te zetten: 89Vgl. 1730: 133: "dit onderscheid [is] by de Ouden, zonder eenige uitzondering, altyd in acht genomen". 9OVolgens het MNW 11,51, s.v. DAN, 11, 1 werd in het Middelnederlands na een comparatief altijd dan, nooit als gebruikt (vgl. MNW 1,368, s.v. alse, aanm. 3 en WNT 11,247-249, s.v. als, I, 2 en lIl, 2274-2275, s.v. dan, II) en dateert het gebruik van als in dergelijke gevallen van de tweede helft van de zestiende eeuw. Schenkeveld-van der Dussen (1963: 261) heeft er, in navolging van Verdam en Stoett, echter op gewezen dat als in het Middelnederlands af en toe na een vergrotende trap voorkomt. 91 Deze stelling werd onderschreven door Van Lelyveld, die in de tweede druk van de Proeve in een voetnoot bij deze aantekening schreef "dat ALS eene gelijkheid stelt tusschen persoonen of zaken, en DAN altijd gebruikt moet worden, wanneer er eenig onderscheid en ongelijkheid tusschen beide beteekend wordt" (1782: 301). Volgens Schenkeveld-van der Dussen (1963: 268) is Huydecoper de eerste geweest die het verschil tussen als en dan geformuleerd heeft. 92 Hoewel het geenszins in de bedoeling van deze studie ligt de opvattingen over taal in de Proeve te vergelijken met die van hedendaagse, traditionele grammatica's kan ik niet nalaten te wijzen op de treffende overeenkomst tussen de regels die Huydecoper heeft opgesteld en de woorden die de ANS ruim 250 jaar later aan dit hete hangijzer heeft gewijd: "Om de ongelijkheid van twee elementen aan te duiden na de vergrotende trap van een adjectief of bijwoord of na de woorden ander en anders, alsmede in de betekenis 'behalve' na ontkennende woorden als niemand, niets, worden de voegwoorden dan en als gebruikt. [ ... ]. In geschreven taal komt meestal dan voor; [ ... l. Het voegwoord als is in deze functie niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar" (1984: 667). 182 om [ ... ] het onderscheid tusschen Als en Dan te leeren kennen, kanmen toevlucht neemen tot een vertaaIing met de Latynsche woorden quam en prreter; of, dat op 't zelfde uitkomt, tot eene omschryving of verwisseling met de Duitsche woorden Gelyk en Behalve (dit heeft evenwel in Dan, achter een' Comparativus, geen plaats, want de Latynen zeggen ook major quam: doch hieromtrent kanmen noit twyffelen, omdat 'er noit verschil is) want gelykmenAls, daar't wel geplaatst is, kan veranderen in Gelyk: zo kanmen voor Dan, gesteld achter Anders, Niet, Niemand, Geen, Noit, Wie, ook zeggen Behalve of Buiten. (1730: 133) Ook Moonen heeft zich in zijn spraakkunst van het Nederlands bediend van het Latijn om de betekenis van als en dan te verduidelijken. Voor hem is als, dat hij tot de "Bywoorden der Gelykenisse" rekent, synoniem aan het Latijnse ut, terwijl hij in hetzelfde hoofdstuk opmerkt dat enkele "Bywoorden van Verkiezinge", zoals eer; meer; liever, "doorgaens met dan, dat het Latynsche quam uitdrukt, beantwoordt worden" (1706: 248). Hiermee is overigens niet gezegd dat dan voor hem een bijwoord is. Net als Moonen heeft Sewel als ingedeeld bij de bijwoorden "Van Gelykenisse" (1708: 181). Daarnaast behoort het woord volgens hem eveneens tot de zogeheten "Verkiezende" voegwoorden, "welke toonen dat het voorgaande beter te achten is, als, Dan, als, gelyk men zegt, Beter is een gerust gemoed dan rykdom. Ik had dit liever als 't ander" (1708: 183). Uit deze twee voorbeeldzinnen valt op te maken dat het Sewel om het even was of er na een comparativus als of dan gebruikt moest worden. Deze mening was ook Ten Kate (1723, I: 380) toegedaan: "onze Comparativa, die [ ... ] ons woordtje ALS (of DAN) tot middelaer nemen". Had Huydecoper in de zojuist besproken aantekening drie regels opgesteld voor het gebruik van dan, bij vers 999 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - "Zoo groot en goddelyk dan dat hy vader is" - heeft hij beschreven wanneer men als behoort te schrijven: Na Zoo kan onmogelyk Dan, maar moet altyd Als volgen (1730: 606) waarna hij een groot aantal voorbeelden heeft geboden "van 't misbruik [ ... ] van Dan, voor Als". Deze fout, die "veel spaarzaamer" wordt aangetroffen dan het gebruik van als op plaatsen waar dan vereist zou zijn, is "[z]eer gemeen" in Brandts biografie van Michiel de Ruiter. In de tweede druk van de Proeve heeft Van Lelyveld in een voetnoot opgemerkt dat Huydecoper in deze aantekening na ruim zo voorschreef als te bezigen, maar dat deze in zijn uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke tot andere inzichten was gekomen: willende, dat, als er voor ZO iets vermeerderends voorafgaat, en er dus eene ongelijkheid is, b. v. ruim zo, al zo, noch al zo, er in dat geval DAN moet volgen, even of er een comparativus vooraf ging: de eene is al ZO groot DAN de andere, dat is, iets grooter.93 En schoon hiertegen wel iets te zeggen zoude zijn, komt het my echter voor, dat hy het gebruik der Ouden op die wyze al vry wel bevestigd heeft, en men de zamenvoegingen met ruim zo, al zo, wel voor comparativi mag houden, en er DAN op laten volgen. (1788: 395) Het onderstaande overzicht doet uitkomen welke Nederlandse termen de vier besproken grammatici hebben gebruikt ter aanduiding van de Latijnse benamingen voor de drie trappen van vergelijking: 93In het eerste deel van de heruitgave van de Proeve had Van Lelyveld (1782: 301) er al op gewezen dat Huydecoper in zijn uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke had gekozen voor de uitdrukkingen: (1) ruim zoo groot dan. (2) te groot dan, (3) te veel dan, maar (4) alzoo groot als. 183 Moonen Sewel Ten Kate Huydecoper 7.3.5 Geslacht 7.3.5.1 Inleiding positivus Gronttrap Stellende Stellige trap van Stelling - -_._-_._- comparativus superlativus Middeltrap Boventrap Vergrootende Overschrydende Vergelykende Overtreffende [trap] van Oppertrap Vergrooting ~ergrootende_ ~vertreffende ___ In diverse triviumgrammatica's zijn uitspraken te vinden die erop wijzen dat er ten aanzien van het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden op het taalgebruik van sommige auteurs wel het een en ander viel aan te merken (Dibbets 1995: 101-103). Dergelijke opmerkingen treffen we ook in het begin van de achttiende eeuw aan. David van Hoogstraten heeft zich er in zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) over beklaagd dat er door de meeste schrijvers grote fouten werden begaan tegen het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden. In dit boek heeft Van Hoogstraten - voornamelijk op basis van het taalgebruik in het oeuvre van Hooft en Vondel - het geslacht vastgelegd van omstreeks 1200 zelfstandige naamwoorden. Ten Kate heeft geconstateerd dat de geslachten van de zelfstandige naamwoorden vroeger ("bij onze Voorouderen") beter in acht werden genomen dan in zijn eigen tijd, "nu elk onbedrevene de pen in de hand neemt" (1723, I: 402).94 Hoewel Ten Kate heeft aangeraden om zoveel mogelijk met het woordgeslacht 'van zelfstandige naamwoorden rekening te houden - van een schrijver "die 't op Goed Nederduitsch toeleit" werd het min of meer geëist (1723, I: 402) -, heeft hij te kennen gegeven dat het voor hem weinig verschil uitmaakte, wanneer iemand niet altijd even zorgvuldig met de aanduiding van de geslachten omsprong. In zijn ogen was het belangrijker dat schrijvers in hun taalgebruik "de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden" behartigen, want Die te kommerlijk met de Tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig , en zinnelijk schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam, en fiaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeyend, en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen. (1723, I: 410) Huydecoper daarentegen hechtte wel grote waarde aan het onderscheiden van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden. Verbazingwekkend vond hij het dat de auteurs die zich in het verleden hadden beijverd voor het beschaven van de Nederlandse taal, geen aandacht hebben geschonken aan het geslacht, "dit zo voortreffelyk deel der zelve" (1730: 61). 7.3.5.2 Het aantal geslachten Uitgaande van de infonnatie die het gebruik van lidwoorden hem bood, is Van Hoogstraten tot een viertal geslachten gekomen: "mannelyk", "vrouwelyk", "onzydig" en ''twyffelach- 94Vgl. Ten Kate 1723, I: 401 waar hij ten aanzien van het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke substantieven die verwijzen naar levenloze zaken, heeft opgemerkt dat "onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk", terwijl daarentegen "de Nederduitsche schriften van de vorige eeuwen [ ... l in dit stuk nog vrij net loopen". 184 tig" of "gemeen". Het laatste geslacht wordt "twyffelachtig" of "gemeen" genoemd, omdat de woorden die zo zijn ''het mannelyk en vrouwelyk geslacht (want het onzydige blyft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zy behooren" (1700: *3V ). Over het accidens geslacht - "eene Aenwyzing, die ons toont, van wat Stamme en Geslachte elk Naemwoort zy" (1706: 58) - heeft Moonen opgemerkt: En deeze Geslachten, waer van twee in de natuure, die door Man en Vrou de schepsels voortplant, haeren gront hebben, zyn drie; als het Manlyke, het Vroulyke, en het derde, dat, beide voorgaende uitsluitende, eigentlyk geen Geslacht is, het Onzydige. (1706: 58) Sewel heeft eveneens van drie geslachten gewag gemaakt: het "Manlyk", het "Vrouwelyk" en het "Onzydig" geslacht (1708: 37). Voorzien van hun Latijnse equivalenten ontmoeten we deze drie termen ook bij Ten Kate. Naar hun geslacht zijn de zelfstandige naamwoorden "het zij als Manlijk (Mascul:, of als Vrouwlijk (FlEmin:), het zij als Geenerlei (Neutrum)" aan te merken (1723, I: 324). 7.3.5.3 De geslachtsbepaling van zelfstandige naamwoorden Een steeds terugkerend criterium in de door mij onderzochte grammaticale geschriften om het woordgeslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord vast te stellen, is acht geven op het lidwoord waarmee het is verbonden.95 Zo schreef Van Hoogstraten: Deze lidtwoorden ( ... ) zyn als kentekenen van de geslachten der naemwoorden, en by ons twee in getal, als de en het (1700: *2") Van Hoogstraten vervolgde met de opmerking dat het lidwoord de alleen in verbogen naamvallen aanwijzingen geeft over het geslacht van het eropvolgende zelfstandige naamwoord, want "in den rechten [naamval] of Noemer " bestaat er slechts één vorm van het lidwoord voor mannelijke en vrouwelijke woorden: de (1700: *2v-*3'). Onzijdige substantieven zijn, doordat ze worden voorafgegaan door het lidwoord het, in de nominativus wel duidelijk te herkennen. Van Hoogstraten heeft er verder op gewezen dat ook het woord een - dat volgens het bovenstaande citaat voor hem geen lidwoord is - inlichtingen kan verstrekken over het genus van zelfstandige naamwoorden, mits het in verbogen vorm voorkomt. De eerste naamval is namelijk volgens Van Hoogstraten voor alledrie de geslachten een: "Een man, een vrou, een paert" (1700: *4V). Om het woordgeslacht te bepalen kan men volgens Van Hoogstraten ook afgaan op de verbogen vormen van bijvoeglijke naamwoorden, want deze richten zich wat hun geslacht betreft naar de zelfstandige naamwoorden (1700: *5').96 Moonen heeft in zijn grammatica verkondigd dat men voor het bepalen van het geslacht van een zelfstandig naamwoord acht behoort te slaan op de vorm die het lidwoord in de tweede en - met name - de vierde naamval aanneemt: Om nu te weeten, wat Naemwoorden Manlyk, of Vroulyk, of Onzydigh van Geslachte zyn, let men, wat merkteken de TeeIer of Aenklaeger (die hier voomaemelyk geldt) in hunne Buiginge hebben, Des of Der, Den, of De, of Het (1706: 59) 95Vgl. ANS 1984: 39. 96Vgl. Van Hoogstraten 1700: *5': "Zoo is [ ... l te zien aen het Adjectivum, dat Ader vrouw. is, om dat Vondel zegt, Uit een natuurlyke ader, daer hy zeggen zoude, als het mann. was, Uit eenen natuurlyken ader, en zoo het onzydig was, Uit een natuurlyk ader". 185 Preciezer dan Van Hoogstraten heeft hij aangegeven welke verbogen naamvallen van belang zijn bij het vaststellen van het woordgeslacht. Ten aanzien van het onbepaald lidwoord heeft Moonen aangegeven dat een voor het mannelijk en het onzijdig, en eene voor het vrouwelijk werd gebruikt.97 Sewel heeft te kennen gegeven dat het geslacht der naamwoorden voor een deel te bepalen is door te kijken naar de "Lédekens" of lidwoorden: De is van het Manlyk en Vrouwelyk, en Het van het Onzydig geslacht [ ... ]. Een is van het manlyk, Eene van het vrouwelyk, en Een insgelyks van het onzydig geslacht (1708: 37) Hoewel deze regel aan duidelijkheid weinig te wensen lijkt over te laten, voorzag Sewel problemen bij het toepassen ervan in de praktijk, onder andere "doordien de gemeene spraak het onderscheyd tusschen Een en Eene niet in acht neemt" (1708: 53). Om die reden heeft hij in zijn spraakkunst een duidelijker manier aan de hand gedaan om door middel van de lidwoorden het geslacht van zelfstandige naamwoorden te bepalen, een methode die - zoals we hierboven hebben gezien - ook door Moonen werd gehanteerd: alle de Naamwoorden, welker Lédeken De in den Genitivus heeft des, en in den Accusativus, den, [zyn] van 't Manlyk geslacht [ ... ] Maar als de Genitivus is Der, dat is een teken dat het Naamwoord van 't Vrouwelyk geslacht is [ ... ] Belangende het onzydig geslacht, de Genitivus van 't Ledeken Het, is Des (1708: 53-54) Ten Kate heeft zich erover verwonderd dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden ondanks "een tijd-slijting van zo veel eeuwen" amper aan verandering onderhevig is geweest. Dat is volgens hem vooral opvallend ten aanzien van de mannelijke en de vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, omdat deze in de eerste naamval niet door middel van lidwoorden worden onderscheiden (1723, I: 401). Het woordgeslacht van zelfstandige naamwoorden kan volgens de zojuist besproken grammatici worden opgemaakt uit de (verbogen) vorm van het eraan voorafgaande lidwoord (of bijvoeglijk naamwoord). Naast dit morfosyntactische criterium hebben de grammatici die hierboven aan bod zijn gekomen, ook regels geformuleerd die uitgaan van het substantief zelf. Deze zijn te verdelen in zogenaamde regulae generales, die de zelfstandige naamwoorden in semantische categorieën onderbrengen, en in regulae speciales, die betrekking hebben op de morfologische eigenschappen ervan. Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst vijftien genummerde "Algemeene Regels" gepresenteerd. Zeven ervan hebben betrekking op het mannelijk geslacht, vier op het vrouwelijk en eenzelfde aantal op het onzijdig geslacht (1706: 59-61). Sewel is in zijn grammatica niet verder gekomen dan tien "algemeene régelen" om de substantieven naar hun geslacht te onderscheiden: vier ervan gaan over mannelijke, twee over vrouwelijke en vier over onzijdige woorden (1708: 54-57); deze regels worden evenals bij Moonen door een hoofdtelwoord voorafgegaan. De voornaamste reden waarom er in Sewels Nederduytsche spraakkonst ten aanzien van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht minder regels worden aangetroffen dan in Moonens grammatica, is dat Sewel enkele van Moonens regulae generales heeft gecombineerd tot één algemene regel. In de dialoog tussen N. en L. op pagina 402 en 403 van het eerste deel van Ten Kates Aenleiding worden drie aanwijzingen gegeven om het woordgeslacht van naamwoorden vast te 97 V gl. Moonen 1706: 58-59: "Voor Naemwoorden van het Manlyke Geslacht worden de Geslachtwoorden Een en De gezet [ ... l Voor het Vroulyke Naemwoort zet men eene en De [ ... l Het Onzydige Geslacht eischt voor zich Een en Het". 186 stellen. De eerste ervan leert ons, aldus N., "dat sommigen haere Geslagt ontfangen, om dat ze den Persoon, of Menschelijke en Dierlijke Kunne, en ijders Bediening onderscheiden". De derde, door L. te berde gebrachte methode is erop gericht "de Geslagten van sommigen uit den rang en de schole daer ze onder behooren" af te leiden, waarna vier opmerkingen volgen.98 Opvallend hierbij is dat de eerste opmerking van L. een herhaling vormt van de zojuist geciteerde opmerking van N.99 Ten Kate heeft het niet nodig gevonden lang stil te blijven staan bij regels betreffende de geslachten van zelfstandige naamwoorden, aangezien hij vond dat Moonen en Verwer hieraan in hun respectieve spraakkunsten ruim voldoende aandacht hadden besteed; opvallend genoeg verwijst Ten Kate op deze plaats niet naar de geslachtlijst van Van Hoogstraten, een werk dat hij wel degelijk kende. Zoals gezegd bestaan er naast deze regulae generales ook morfologische regels op grond waaruit men het geslacht van zelfstandige naamwoorden kan vaststellen: de regulae speciales. Deze zijn doorgaans gebaseerd op de uitgangen van substantieven. Moonen heeft op de bladzijden 62-77 van zijn spraakkunst voor een groot aantal "Uitgangen" aangegeven of de woorden die op één van deze 'uitgangen' eindigen mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Daarbij dient te worden aangetekend dat Moonen de term uitgang niet alleen heeft opgevat in de hedendaagse betekenis 'achtervoegsel'. Voor hem waren "Uitgangen" ook de "Klinkeren", de "Twee- of Drieklanken" en de "Medeklinkeren" waarop zelfstandige naamwoorden eindigden. Aan het slot van het veertiende hoofdstuk heeft Moonen negen regels gegeven "die van de Zamenstellingen der Naemwoorden en elders genoomen zyn" (1706: 77; vgl. 1706: 61-62). Vier ervan hebben betrekking op de suffixen -schap en -domYXJ Sewel heeft op pagina 58 van zijn grammatica meegedeeld dat hij bij het samenstellen van zijn Groot woordenboek der Nederduytsche en Engelsche taaien (1708) heeft geconstateerd dat er talrijke woorden zijn waarvan men het geslacht kan kennen "aan hunne uytgangen".101 Maar anders dan Moonen heeft Sewel de term uytgangen wel uitsluitend opgevat in de hedendaagse betekenis van suffix. Ook Ten Kate heeft er bij monde van N. op gewezen dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden kan worden vastgesteld aan de hand van "de toegevoegde Terminatien" (1723, I: 402--403). Ondanks het grote aantal regulae generales en regulae speciales dat in bovengenoemde taalkundige geschriften naar voren is gebracht, blijven er nog talrijke zelfstandige naamwoorden over waarvan het geslacht op basis van deze regels niet kan worden vastgesteld. Van Hoogstraten heeft er in die gevallen voor gekozen zich te richten naar "het gebruik der beste schryveren" (1700: *4r), waarbij de taal van Hooft en Vondel, "de twee beste schryvers onzer eewe" (1700: **2r), de grootste bewijskracht heeft. Op dit punt vond hij weerklank bij Ten Kate, die stelde dat er vele substantieven waren "welker Geslagt, of bij gebrek van bekende Regelmaet, of om dat te veel en velerhande Regels te mets meer verwarren als helpen, best uit het Gebruik en de Agtbaerste Schrijvers te halen is" (1723, I: 410), waarna hij enkele titels noemt van boeken waarin men informatie vindt over het 98De tweede methode die N. genoemd heeft, wordt hieronder aan de orde gesteld. 99Vgl. Ten Kate 1723, I: 403: "Daer de Kunne de Personen en hunne bedieningen van Manlijk en Vroulijk onderscheid" . looIn deze gevallen spreken wij tegenwoordig niet meer van "Zamenstellingen" maar van afleidingen. lOl V gl. Sewel 1708: 62: "myn Groot Nederduytsch en Engelsch Woordenboek, waarin de geslachten van alle Zelfstandige Naamwoorden aangeweezen worden··. 187 woordgeslacht van naamwoorden.102 7.3.5.4 Genus - sexus: het woord wijf Moonen heeft op bladzijde 61 van zijn spraakkunst het woord wyf als enige uitzondering vermeld op de regel dat zelfstandige naamwoorden die een vrouw aanduiden, van het vrouwelijke geslacht zijn.103 Ook Sewel (1708: 55) heeft erop gewezen dat ~f een onzijdig woord is. Dit heeft tot gevolg dat men strikt volgens de grammatica naar wyf zou moeten verwijzen met het voornaamwoord zyn. Maar daaraan heeft Sewel zijn zegel niet kunnen hechten: evenwel is het niet inschikkelyk , dat men zoude zeggen, Het wyfheeft zyne kinderen geslagen, als men 'er haare eygene door verstaat; want zyne heeft opzicht op eens anders, en zoud op haars mans voorkinderen konnen gepast worden (1708: 55-56) In Ten Kates Aenleiding heeft N. er blijk van gegeven het vreemd te vinden dat het woord wyf van het onzijdig geslacht is, terwijl juist "die woorden, die de Personen door de Kunne en haer Bedieningen onderscheiden, bij ieder Tael van een en 't zelfde Geslagt behoorden te zijn". L. heeft hem verzekerd dat deze eigenaardigheid niet alleen in het Nederlands is te vinden, maar "genoegsaem bij al de oude Verwanten" voorkomt. Deze bewering heeft hij met verscheidene voorbeelden uit die verwante talen gestaafd (1723, I: 404; vgl. 1723, I: 463). Huydecoper heeft het woord wyf uitgekozen om duidelijk te maken dat een verwijswoord geen informatie biedt over het geslacht van een eerder genoemd zelfstandig naamwoord: Hooft zelf schryft in Tacitus p. 226. toen 't wyf vry was, gaat ZE uitstel zoeken. en Jer. de Decker in Joan. den Dooper: En zal het wyf den vorst haest winnen op HAER zy. ja de ouden, die de geslachten wel waarnamen, gebruikten dit woord wyf noit anders. zegtmen hiertegen, schoon ze en haer vrouwelyk zyn, 't lidwoord het toont evenwel dat wyf onzydig is? (1730: 89) Voor Huydecoper bezitten de genoemde voornaamwoorden geen bewijskracht ten aanzien van het geslacht van wyf Analoog hieraan mogen we aan het gebruik van het pronomen zyn om te verwijzen naar min niet de conclusie verbinden dat dit zelfstandig naamwoord van het mannelijk geslacht is: schoon zyne mannelyk is, blyft echter het woord min altyd vrouwelyk. omdat haare, zyne, betrekkelyk zyn op de persoonen, waarvan gesproken wordt; en niet op de naamen, waarmede die persoonen benoemd worden. (1730: 89) Anders gezegd, dit citaat toont aan dat Huydecoper onderscheid heeft gemaakt tussen het natuurlijke geslacht of sexus - "de persoonen, waarvan gesproken wordt" - en het grammaticale geslacht of genus - "de naamen, waarmede die persoonen benoemd worden" .104 lOl De bedoelde werken zijn Moonens spraakkunst uit 1706, de tweede druk van Van Hoogstratens geslachtslijst uit 1710 en het Nederlands-Franse woordenboek van Halma uit hetzelfde jaar. Verder heeft Ten Kate op pagina 400 van het eerste deel van de Aenleiding Trommius' concordantie op de bijbel en op bladzijde 404 Verwers Latijnse spIllllkkunst van het Nederlands aanbevolen. I03Vgl. Van Hoogstraten 1700: 116: "WYF o. Dit, schoon een vrouwelyke naem, is onzydig, en moet aldus gebruikt worden". I04Vgl. 1730: 88: "ZON en MIN zyn in de natuur noch mannelyk noch vrouwelyk, maar worden beide met vrouwelyke woorden benoemd". 188 7.3.5.5 Huydecoper en de geslachtsbepaling van substantieven Verkeerde men in onzekerheid over het geslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord, dan kon men volgens Huydecoper het best Van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) of één van de vermeerderde herdrukken ervan raadplegen. Hoewel Van Hoogstraten deze lijst in eerste instantie had bedoeld voor de "edelmoedige Jeugt" van Amsterdam (1700: **3r), had Huydecoper het werk een rol toebedacht in de vorming van poëten: Van Hoogstraten werd door hem "de Gids en Leidsman der aankomende Dichteren, omtrent de geslachten der Naamwoorden" genoemd (1730: 87). Ook al stak Huydecoper de loftrompet over Van Hoogstratens geslachtlijst, hij verliet zich niet blindelings op dit werk, waaraan in zijn ogen nog het een en ander schortte. 105 Aardig is het om te weten dat Huydecoper bij het schrijven van de Proeve de beschikking blijkt te hebben gehad over een door Van Hoogstraten "met eige hand geschreeven vermeerdering van dien Geslachtlyst" (1730: 47). Deze was hem ter hand gesteld door Daniel van der Lip, een van de twee vrienden aan wie de Proeve was opgedragen (zie 3.5). Hierboven hebben we gezien dat Van Hoogstraten, Moonen en Sewel op basis van de naamvalsvorm van het eraan voorafgaande lidwoord het geslacht van een bepaald zelfstandig naamwoord hebben bepaald. Ook Huydecoper heeft deze methode onderschreven en haar ten grondslag gelegd aan de opmerking die hij gemaakt heeft bij vers 922 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "In harden steen, genoemt den toetssteen, en onteerde": Dat de geslachten der woorden alleen te kennen zyn uit het lidwoord, de of den; en niet altyd uit het volgende betrekkelyke voornaamwoord, die of dien, enz. Noch ook uit volgende benaamingen, van vader of moeder, zoon of dochter, enz. 106 (1730: 88) Aangezien Huydecoper in dit citaat spreèkt over de en den zal hij uitsluitend hebben gedacht aan het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke woorden. Onzijdige woorden waren - in de eerste en vierde naamval enkelvoud althans - door het lidwoord het duidelijk te herkennen. JO? Hieraan heeft Huydecoper enkele bladzijden verderop - waarschijnlijk in het spoor van Van Hoogstraten - toegevoegd dat een voorafgaand bijvoeglijk naamwoord eveneens uitsluitsel kan geven over het geslacht van een zelfstandig naamwoord. Zo heeft hij naar aanleiding van het vermeende mannelijk geslacht van min, 'liefde', opgemerkt: gelyk wy in den grondslag deezer Aanmerkinge zeiden, dat kan alleen beweezen worden uit het voorgestelde lidwoord den (ook wel uit de Byvoegelyke Naamwoorden, doch die vindtmen hier naauwlyks zonder het gemelde lidwoord) en daarom hadt hy een plaats uit Vondel moeten bybrengen, waarin hy duidelyk des mins, of den min, geschreeven hadt. (1730: 90) Huydecoper heeft in de Proeve niet alleen aangegeven op welke wijze het geslacht van een zelfstandig naamwoord kan worden vastgesteld, maar ook laten weten welke teksten normgevend zijn met betrekking tot de geslachten. De gedichten van Hooft werden door hem in elk geval niet daartoe gerekend, aangezien de regels voor de geslachtsaanduiding daarin met voeten werd getreden: 105 Y gl. 1730: 87: "Echter is dat werk noch niet gebragt ten top van volmaaktheid". lO6y gl. 1730: 94: "Datmen de benaamingen van Vader of moeder, Zoon of dochter, enz. aan andere zaaken kan geeven, zonder daardoor het geslachte van den eigen naam dier zaaken te bepaalen. gelyk het mannelyke Voerman, niet belet dat Min vrouwelyk is; en de naam van Vader het woord Zon niet mannelyk maakt"; vgl. 1730: 94-95: "Zo vindenwe woorden ja persoonen zelfs van 't manl. geslachte benoemd met vrouwl. en onzydige naamen". I07Ygl. 1730: 89: '''t lidwoord het toont [ ... ] dat wY.f onzydig is". 189 Daarenboven oordeel ik, dat een bewys omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelyk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewyl hy zich daarin honderdmaalen vergeet, gelyk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan. (1730: 89) Voor Huydecoper was Vondel op het punt van de geslachten het lichtend voorbeeld: Laat ons [ ... ] volgen het helder licht van onzen grooten Agrippyner (1730: 91) Daarnaast kon men volgens hem ook volledig staat maken op de geschriften van de Ouden, die - zoals we in de vorige paragraaf hebben gezien - het onderscheid in geslachten nauwkeurig in acht namen. Vermoedelijk vloeide deze uitspraak voort uit het onderzoek dat Huydecoper had verricht ten behoeve van zijn "Geslachtlyst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten" (1730: 113). Hoewel het in de bedoeling lag die lijst te eniger tijd in het licht te geven, heeft publicatie ervan nooit doorgang gevonden. 108 Van Hoogstraten, aldus Huydecoper in de aantekening bij vers 89 van het zesde boek van Vondels Herscheppinge - "De zwarte streep verdiept. het lichte kleur in 't oogh" - heeft in zijn geslachtlijst aangetekend dat Vondel aan het zelfstandig naamwoord kleur het onzijdig geslacht heeft toegekend, wat door hem werd afgekeurd. 109 Huydecoper kon zich vinden in Van Hoogstratens oordeel, maar heeft ter verdediging van Vondel aangevoerd dat die daarin "'t oude gebruik" volgde. Dit heeft hij met voorbeelden geadstrueerd. Om die reden zou kleur als onzijdig woord ook bij de Nieuwen gewettigd kunnen worden: Echter oordeelen wy zo weinig als de Hr. Hoogstr. dat dit te volgen zy; doch hebben deeze voorbeelden willen aantekenen, om te toonen op wat gronden Vondel dit gedaan hebbe. (1730: 268) Uit dit citaat blijkt dat Huydecoper het achttiende-eeuwse Nederlands niet geheel en al wilde schoeien op de leest van de taal der Ouden. In het onderhavige geval diende hun taalgebruik alleen ter verklaring van een bijzonderheid in Vondels werk. Huydecoper heeft vastgesteld dat er behalve kleur nog andere zelfstandige naamwoorden waren die bij de Ouden een ander geslacht hadden dan bij de Nieuwen: 't Is zeker, dat veele woorden, met eenen Klinker beginnende, by ons onzydig gebruikt worden, die by de ouden vrouwelyk waaren, als uur, oor, oog, aventuur, waarby men ook oorlog en antwoord tellen kan. De reden daarvan acht ik te weezen, dat de tong slag der ouden veel zachter was, dan de tegenwoordige: de uure, de ooge, de oore, 110 de antwoord klonk hun zacht in de ooren, daar onze scherpheid nu zegt, het uur, het oog, het oor, enz. en stoutelyk zegt, dat het zo weezen moet, alleen omdatmen 't nu zo gewoon is. (1730: 47) Dat het geslacht van zelfstandige naamwoorden in de loop der eeuwen kon veranderen, was enkele jaren eerder al opgemerkt door Ten Kate. Hij heeft zich erover verwonderd dat dit ondanks de "ruwheid der Tusschen-eeuwen " niet op grote schaal heeft plaatsgevonden. Het is hem gebleken dat zich op het punt van de betekenis van woorden meer veranderingen hebben voorgedaan dan van het geslacht (1723, I: 399). 108 V gl. Van Lelyveld 1782: 255: "Van dezen Geslachtlijst is sedert niets geworden: zoo dit stuk door den Heer HUYDECOPER is opgemaakt, moet het nog onder 's mans nagebleven papieren berusten, welke men my bericht dat in een kist zijn weggesloten" (vgl. Dibbets 1996: 86). Uit bewaard gebleven brieven aan Huydecoper blijkt dat verschillende personen met verlangen uitzagen naar de bewuste geslachtlijst. Onder hen bevonden zich Johannes Alberti (brief d.d. 19 december 1754), Adriaan Kluit (brief d.d. 29 oktober 1755), de uitgevers van het tijdschrift de Bydragen (brief d.d. I maart 1760) [RAU, inv. 67, inv.nr. 193 en 195]. HJ9Vgl. Van Hoogstraten 1700: 44: "KLEUR o. [ ... ] Ik kan dit niet goed vinden". llOVgl. Sewel1708: 53: "Ook schynt het veel eer Walsch dan goed Nederduytsch, te zeggen De ooge, de oore, voor Het oog, het oor". 190 In de tweede druk van de Proeve heeft Van Lelyveld bij vers 230 van het zesde boek - "En 't schudden van het hooft, ter wederzyde heen" - in de lopende tekst tussen aanhalingstekens de volgende tekst van Huydecoper toegevoegd: Men zegt ter harte: is dan ook hart vrouwelijk? Ik antwoorde, by de ouden, van wien wy ter harte hebben overgenomen, is het doorgaands onzydig, doch ook dikwils, dewijl 't een woord is dat dikwils voorkomt, vrouwelijk. (1784: 158) waarna uit geschriften van de Ouden voorbeelden worden gegeven van hart als onzijdig en als vrouwelijk zelfstandig naamwoord. De opmerking dat woorden die frequent worden gebruikt, van het vrouwelijk geslacht zijn, is merkwaardig. Het is mij niet bekend waarop Huydecoper deze uitspraak heeft gebaseerd. Verspreid in de Proeve heeft Huydecoper een klein aantal regulae speciales geformuleerd. Op bladzijde 140 heeft hij te verstaan gegeven dat boelschap - 'geliefde' - kan worden gebruikt om een man of een vrouw aan te duiden: Doch 't woord zelf blyft altyd van 't Vrouwl. Geslacht, om den uitgang schap, die noit Manl. voorkomt. (1730: 140) Heeft Huydecoper alle substantieven die uitgaan op -schap over één kam geschoren, Moonen heeft ze in twee categorieën ondergebracht: de zelfstandige naamwoorden die van bijvoegelijke naamwoorden zijn afgeleid (dronkenschap), behoren tot het vrouwelijk geslacht, terwijl een deel van de zelfstandige naamwoorden die zijn gevormd door achter een zelfstandig naamwoord de uitgang -schap te hechten vrouwelijk (broederschap), een ander deel onzijdig (gezelschap) is. Het woord boelschap heeft Moonen tot de onzijdige woorden gerekend (1706: 77). De tweedeling die Moonen ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden eindigend op -schap heeft gemaakt, komen we ook tegen bij Sewel (1708: 59) en bij Ten Kate (1723, I: 402-403). Het woord punt in vers 59 van het vijfde boek van Vondels Herscheppinge - "Het punt uit brein en been met kracht getrokken wort" - gaf Huydecoper aanleiding tot de opmerking dat veele onzydige woorden, door het aanneemen eener E vrouwelyk worden; ten minste als zodanigen gebruikt worden. (1730: 239) Daarom spreken we van het punt maar van de punte (1730: 239). In al de taalkundige geschriften die ten aanzien van de geslachten zijn bestudeerd om Huydecopers opvattingen daarover te situeren, is het genus van samenstellingen aan de orde gesteld. Zo heeft Van Hoogstraten er in zijn geslachtlijst bij het lemma bloetverwantschap op gewezen dat "de samengestelde woorden gemeenlijk met de enkele, daerze uit gemaekt zyn, over een [komen]" (1700: 11). Hoewel hij dit niet met zoveel woorden heeft gezegd, ga ik ervan uit dat hij hiermee heeft bedoeld dat het genus van samenstellingen wordt bepaald door het laatste zelfstandig naamwoord. Het woord bloetverwantschap bijvoorbeeld heeft Van Hoogstraten als een neutrum aangemerkt omdat verwantschap van het onzijdig geslacht is (1700: 1O).1Jl Moonen heeft zich over het geslacht van samenstellingen in duidelijker bewoordingen uitgelaten. Volgens hem richten woorden die uit twee substantieven zijn samengesteld, zich in hun geslacht naar het zogenaamde "Grontwoort", dat is het tweede deel van een samenstelling: 111 Van Hoogstraten gaat er dus van uit dat bloedverwantschap een samenstelling is van bloed en van verwantschap en niet een afleiding van bloedverwant en de uitgang -schap. 191 Verdubbelde of Samengelaschte Naemwoorden, welker beide leden Zelfstandige Naem- en Stamwoorden zyn, waer van het eene het Grontwoort, het andere Bygevoegt is, volgen het Geslachte van het Grontwoort, dat de leste plaets der Samengelaschte woorden inneemt, en daerom in den zin meest gade geslaegen wordt. (1706: 78) Het geslacht van "Samengelaschte Naemwoorden" die niet bestaan uit twee substantieven maar uit een 'Scheidbaer Voorzetsel' en een zelfstandig naamwoord, is gelijk aan dat van het naamwoord: Zelfstandige N aemwoorden behouden hun Geslacht: schoon zy van Enkele in Samengelaschte door de Scheidbaere Voorzetsels verandert worden. (1706: 78) waarna Moonen in alfabetische volgorde daarvan enkele voorbeelden heeft geleverd, zoals Aenslag, Nadorst en Voorrede. Sewel heeft in zijn grammatica alleen samenstellingen van twee zelfstandige naamwoorden besproken. De regel die hij voor deze woorden heeft opgesteld, heeft hij niet zo helder onder woorden gebracht als Moonen: De Kóppelwoorden vólgen in 't geslacht doorgaans de enkele, maar nógtans wyken zy 'er somwylen van af. (1708: 57) Het eerste deel van dit citaat vertoont een grote mate van overeenkomst met de hierboven aangehaalde woorden uit Van Hoogstratens geslachtlijst. Dat niet alle "Kóppelwoorden" zich aan de genoemde regel onderwerpen, is in dat boek niet expliciet geformuleerd. Gelet op de inhoud lijkt de informatie die Ten Kate over het genus van samenstellingen heeft geboden, sterk op de regel die Moonen in zijn grammatica heeft verstrekt: 't Is gemeen, en ook bekent, dat onze Composita of Saemgezette Woorden meest altijd (eenige weinigen uitgezondert) het geslagt volgen van 't agterste Deel. 112 (1723, I: 406) Evenals Moonen heeft Ten Kate naast de "Composita" die uit twee "Nomina" bestaan, ook samenstellingen onderscheiden waarvan het eerste deel een "Prrepositie" en het tweede deel een zelfstandig naamwoord is. Composita die van werkwoorden met een ''ToevalligOnafscheidelijk Voorzetsel" zijn afgeleid (overleg), gedragen zich volgens Ten Kate op dezelfde wijze als substantieven die hun oorsprong vinden in werkwoorden met een "AltoosOnafscheidelijk Voorzetsel" (bewys). Beide categorieën zelfstandige naamwoorden hebben het onzijdig geslacht, "vermits haere Verba even zeer geenen inlasch van -GE- in Part: toelaten" (1723, I: 408). Daarentegen moeten substantieven die afkomstig zijn van werkwoorden waarbij in het voltooid deelwoord tussen het "Voorzetsel" en het oorspronkelijke werkwoord -ge- wordt geplaatst, worden behandeld als andere samenstellingen "bij welken 't agter-deel het Geslagt beheerscht" (1723, I: 408-409). Huydecoper heeft bevonden dat Vondel antwoord "zeer dikwils, ja meestentyds" heeft behandeld als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. In dit geslacht werd het ook door de Ouden gebruikt, zoals de achttiende-eeuwse taalgeleerde met enige voorbeelden heeft bevestigd. Op grond hiervan zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen dat de saamengestelde woorden niet altyd vast het geslachte der enkelen volgen; gelyk Hoogstr. doorgaans vast stelt: en ook zekerlyk om deeze reden, het vrouwelyk geslachte in dit woord geheel verwerptl13 (1730: 47) 112Door het geringe aantal uitzonderingen heeft Ten Kate dit verderop een "Genoegsaem-algemeene Regel" genoemd (1723, I: 406). 1l3Vgl. Van Hoogstraten 1710: 5: "My dunkt dat het zyn moet, In dit [i.p.v. deeze, RdB) eenige antwoord, zynde ten minste het gebruik hier voor". Als Huydecoper bij de eerste druk van die lijst te rade was gegaan, zou hij bemerkt hebben dat Van Hoogstraten het vrouwelijke geslacht van antwoord om een andere reden heeft 192 Aan de andere kant zou men het vrouwelijk geslacht van antwoord kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar de "Hoogduitsche" taal, "waarin wort, als by ons woord, onzydig; maar antwort, mede als hier, vrouwelyk is" (1730: 47), een opmerking die Huydecoper had ontleend aan Ten Katey4 Heeft Huydecoper op bladzijde 158 van de Proeve het onzijdig geslacht van vrouwmensch afgekeurd ("welk laatste echter geen voorbeeld is om naartevolgen"), in de 'Byvoegseis en verbeteringen' heeft hij deze uitspraak herroepen: wy erkennen nu, met D.v. Hoogstraten, dat, schoon Mensch manlyk zy, vrouwmensch echter onzydig iS. 115 Immers hebben wy zelfs p.4 7. reeds aangemerkt, dat het Geslacht der saamengestelde woorden niet altyd het zelfde is met dat der enkelen. (1730: 624) 7.3.6 Aard Het accidens species of aard heeft betrekking op de afleiding van naamwoorden. Ten aanzien van dit accidens onderscheiden grammatici als Van Heule en Kók grondwoorden en afleidingen. De afleidingen kunnen met behulp van affixen van grondwoorden worden afgeleid en zijn zowel semantisch als morfologisch bepaald (vgl. Dibbets 1995: 130-136). Eén van de door Van Heule genoemde afleidingen zijn de naamwoorden die eindigen op de uitgang -en. Over het algemeen duiden deze een stof aan zoals de voorbeelden tinnen, koperen, gouden illustreren (vgl. Dibbets 1995: 134). Voordat deze stofadjectieven worden besproken, zal eerst nader worden ingegaan op de collectiva. 7.3.6.1 Collectiva Voor de Latijnse benaming collectivum is in het Nederlands de term verzamelnaam in gebruik. Collectiva worden in de ANS omschreven als 'benamingen van een aantal gelijksoortige wezens of dingen die tezamen een eenheid vormen' (1984: 33). Moonen heeft deze substantieven op bladzijde 288 van zijn grammatica aangeduid als "Verzaemelende Naemwoorden", een term die in de lijst van 'kunstwoorden' ontbreekt en uitsluitend op de genoemde pagina wordt gevonden. Hiertoe behoren woorden als stoet, legioenen, hoop, vaendel, bende, stapel, kudde (1706: 288). Van deze categorie binnen de zelfstandige naamwoorden heeft Sewel in zijn grammatica geen gewag gemaakt. In zijn Aenleiding heeft Ten Kate over collectiva gesproken in verband met de geslachtsaanduiding van substantieven. Dat woorden als verstand, verhael, ontbyt, verslag, onderwys, overleg, ontzach, opzet, opzicht tot de onzijdige behoren, is volgens hem daaraan toe te schrijven dat de meeste ervan "Collectiva" zijn, waarop hij ter nadere verklaring heeft laten volgen "dat de zulken, vermits aen die geen gedaentelijke Kun-verbeelding te passe komt , door onze afgekeurd: "Dit woord, komende van antwoorden, heeft den uitgang der gebiedende wyze van dit werkwoord: en veele van zulke woorden zyn van het onzyd. gesl.". Deze regel ontbreekt in de tweede druk uit 1710. 114Vgl. Ten Kate 1723,11: 523: "dog 't H-D [Hoog-Duitsche, RdB], antwort vertoont zig in 't Freminin; gelijk men ook het onze in de Holl: Rijmkron: van Melis Stoke alzoo mede ontmoet by GraefWill:ll.Reg: 539, als mede by de Staten BybeI2.Reg: XXII. 20, en Luk: XX. 26. en te mets ook by Vondel, als by Hr. Hoogstratens naemlijst van de geslagten te zien is". 11500k door andere grammatici is dit woord genoemd als uitzondering op de regel. Vgl. Moonen (1706: 78): "Vroumensch, dat Onzydigh is, schoon uit een Vroulyk en Manlyk Naemwoort samengezet"; Sewel (1708: 57): "de Vrouw, de menseh, en Het vrouwmenseh"; Ten Kate (1723, I: 441): "HET VROUWMÉNSCH". 193 eerste Voorouderen in 't Onzijdige of Geenerleye Geslagt met rede gelaten zijn" (1723, I: 407). Huydecoper heeft in de Proeve naamwoorden die grammatici "Nomina Collectiva"116 noemen, gedefinieerd als Naamwoorden, die, in 't Eenv. uitgedrukt, echter eene meerderheid van persoonen aanduiden en begrypen 117 (1730: 451) Auteurs die zich beijveren de regels van de grammatica strikt in acht te nemen, zullen dergelijke naamwoorden nooit met een meervoudige persoonsvorm verbinden. Niettemin stond Huydecoper deze incongruentie in bepaalde gevallen toe. Hij vond de combinatie van een collectivum en een meervoudige persoonsvorm "Poëetisch en keurlyk , en by onze Voorvaderen, ook buiten de Poëzy, gemeen geweest" (1730: 213),118 waarna hij uit geschriften van zowel Oude als Nieuwe schrijvers daarvan bewijsplaatsen heeft gepresenteerd. Huydecoper heeft bevonden dat de Ouden ook dikwijls "'t woordeken Men" gebruikten met een persoonsvorm in het meervoud. Een dergelijke constructio ad sententiam ging hem een stap te ver: "dit laatste zouden wy niemand raaden te volgen" (1730: 452). 7.3.6.2 Stofadjectieven Moonen (1706: 51) heeft gesteld dat de "Byvoeglyke Naemwoorden, die, van eenige Stoffen oirsprongkelyk" zijn, uitgaan op -en (Aerden, Tinnen, Koperen). Wanneer deze adjectieven in combinatie met een vrouwelijk substantief voorkomen, moeten we volgens Moonen niet - zoals bij andere bijvoeglijke naamwoorden het geval is - de "merkletter" -e toevoegen aan de nominativus mannelijk of onzijdig, maar "de leste N verwerpen", zoals blijkt uit zijn voorbeelden "Eene Aerde kruik, eene Tinne schotel, eene Kopere kroon" (1706: 51). Over de meervoudsvorming van stofadjectieven maakt Moonen een soortgelijke opmerking. Terwijl men in de pluralis een -e moet schrijven achter de bijvoeglijke naamwoorden die bestaan uit twee of meer lettergrepen en eindigen op el, en of er, dient men in het meervoud volgens Moonen bij de stofadjectieven de slot--n weg te laten: de Byvoeglyke Naemwoorden, die, van stoffen afkomstigh, in EN uitgaen [ ... l maeken, in plaetse van de Merkletter E tot zich te neemen, hun Meervouwigh Getal door het verwerpen der leste N (1706: 112) Dit heeft Moonen gei1lustreerd aan de hand van voorbeelden als "Goude ringen, zilvere bekers, kopere kroonen". De stofadjectieven onderscheiden zich verder van andere bijvoeglijke naamwoorden, doordat zij niet over het vermogen tot comparatie beschikken. Sewel (1708: 108) heeft in de paragraaf van de Nederduytsche spraakkonst die over bijvoeglijke naamwoorden handelt, aangegeven dat deze verschillende uitgangen kunnen hebben. Ettelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen er volgens hem op -en. De vier voorbeelden die hij daarop heeft laten volgen, zijn alle wat wij noemen stofadjectieven: "Aarden, Gouden, Houten, Wollen". Een onderscheid naar geslacht heeft Sewel niet gemaakt, waaruit we met de nodige armslag kunnen opmaken dat de genoemde vormen zowel voor het mannelijk, vrouwelijk als onzijdig worden gebruikt. 116Dit is de enige plaats in de Proeve waar Huydecoper de technische tenn nomina in de mond heeft genomen. 1l7Ygl. 1730: 213: "Woorden, eene meerderheid van persoonen uitdrukkende, diemen collectiva noemt". 118Ygl. 1730: 452: "met Zelfstandige Naamwoorden vinden wy deeze woordschikking fraai en keurelyk: oordee1en evenwel dat zy beter voegt in gebonden dan in ongebonden styl". 194 Ten Kate (1723, I: 392-393) was van mening dat de uitgang -en van de "Adjectiva, die van Metael of eenige andere stoffe haren naem ontleenen" - in margine aangeduid als "Stoffelijke Adjectiva" - in oorsprong gelijk is aan de genitiefuitgang -en van eigennamen: 't is Jan-en bedryf betekent "t is het bedryf van Jan'. Deze constructie op -en is volgens Ten Kate kenmerkend voor "de daeglijkse Spreektael", in "Schrijftael" is deze genitief op -en niet in gebruik.119 In beide gevallen betekent -en volgens Ten Kate niets anders dan daer van, van dat, zodat gouden staat voor 'van goud'. Het in casus obliquus weglaten van de -n bij stofadjectieven is volgens Ten Kate "gebrekkig" als men acht geeft "op de Oudheid, op de Vergelijking, en op de Agtbaerste Voorbeelden (die, te samen zijnde, veel in een Tael moeten gelden)", waarop hij vier voorbeelden uit het Angelsaxisch en uit het Frank-Theutsch heeft laten volgen (1723, I: 377). Toch heeft Ten Kate het achterwege laten van de slot-n - wat door Moonen in het vrouwelijk enkelvoud en het meervoud werd voorgeschreven - niet afgekeurd. Ten Kate beschouwde het achterwege laten van de -n namelijk als een manier "om aen de daeglijksche Spreektael te meer te gelijken". Ook in poëzie werd deze "afknodsing" toegestaan, "om dat de dubbelstaertigheid [zoals in goudene, RdB] daer t'onpas komt" (1723, I: 378). Over de stofadjectieven heeft Huydecoper in de Proeve op enkele plaatsen gesproken. Op bladzijde 80 schrijft hij: en van komoeli, komt door aanvoeging van en, het byvoegelyke komoeliën (1730: 80) Uitgebreid spreekt hij erover in een aantekening naar aanleiding van de zinsnede "Met haer metaele zein" in vers 337 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge. Hoewel men op grond van het vrouwelijk geslacht van zein ('sikkel') zou verwachten dat metaele correct is verbogen, behoort men volgens Huydecoper "in goed Duitsch" metaaien te schrijven, want het is eene eigenschap der Stoffelyke Bynaamwoorden, dat zy altyd eindigen in EN (1730: 348) Omtrent de verbuiging van de "Stoffelyke Bynaamwoorden" bestaat er tussen Moonen, Sewel, Ten Kate en Huydecoper alleen verschil van mening over de uitgang ervan wanneer ze aan vrouwelijke zelfstandige naamwoorden voorafgaan. Zoals we hebben gezien, wil Moonen de slot-n van het stofadjectief in dergelijke gevallen achterwege laten, terwijl de andere drie taalkundigen ook dan alleen de vorm op -en als correct Nederlands erkennen. Huydecoper heeft in de Proeve niet alleen vermeld wat Moonen, Sewel en Ten Kate over stofadjectieven hebben geschreven, maar ook een omvangrijk door hem becommentarieerd citaat opgenomen uit Tuinmans 'Oud en Nieuw', dat is te vinden achter diens Fakkel der Nederduitsche taaie (1722):120 De Hr. Tuinman, in De Oude en Nieuwe Spreekwyzen §. 68. zegt zeer wel, datmen moet schryven, Roggenbrood, Terwen meel, Koperen beeld, Steenen hert, maar zo wel niet, dat Terwen, Koperen, enz. Substantiva zyn. hy voegt 'er by, men moet dan niet zeggen, Terwe brood, Steene hen, of dat moet niet Substantivè, maar Adjectivè, genomen worden; dat ook wel gebeurt. dit laatste is zeer ongerymd. Terwe en Steene is hier noit goed te maaken, en den ouden onbekend geweest. Koperen, Steenen, zyn Adjectiva; en hebben geen gemeenschap met Roggen en Terwen, het welk Substantiva zyn. (1730: 348) In een schema kunnen we de informatie die de bovengenoemde taalkundigen over de verbuiging van adjectivisch gebruikte stofadjectieven hebben geboden, als volgt weergeven: l\9Vgl. 1730: 348: "De Heer Ten Kate erkent mede deezen uitgang EN [t.w. van de stofadjectieven], dien hy afleidt van den Ouden Genitivus der eigene naamen, als Mathys-en, Jacob-en, Jan-en bedryf". 120Zie De Bonth 1994, m.n. p. 55. 195 stofadjectief Moonen Sewel Tuinman TenKate Huydecoper mannelijk -en -en -e -en -en vrouwelijk -e -en -e -en -en onzijdig -en -en -e -en -en Behalve op Tuinman en - in mindere mate - op Moonen heeft Huydecoper ook kritiek geleverd op David van Hoogstraten.121 Deze had in het 'Berecht' voor de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/11) gesteld, dat naar analogie van een sterk wapen een stofadjectief als stael vóór een onbepaald onzijdig woord onverbogen moest blijven: een stael wapen. Naar het voorbeeld van het sterke wapen wilde Van Hoogstraten dat men zou schrijven het stale wapen. Nadat Huydecoper de standpunten van verschillende grammatici had uiteengezet, heeft hij systematisch ("met orden") uiteengezet hoe Vondel de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden heeft verbogen. Voor elk van de vier door Huydecoper onderscheiden gevallen - mannelijk, vrouwelijk. onzijdig, meervoud - heeft hij Vondels taalgebruik vergeleken met voorbeelden uit geschriften van de Ouden, en er vervolgens een waardeoordeel aan verbonden: in het MANL. Geslacht, werpt hy [Vondel, RdB] in den eersten Naamval de N weg (1730: 349) Soms heeft Vondel in de nominativus wèl een n geschreven aan het eind van een stofadjectief dat aan een mannelijk substantief voorafgaat: dit is alleen goed, en by de ouden altyd gebruikelyk geweest (1730: 349) Bij het vrouwelijk geslacht is het weglaten van de -n niet voorbehouden aan de nominativus: In 't VROUWL. verwerpt Vondel mede de N altyd. [ ... ] de Ouden wederom altyd anders (1730: 349) In de Statenvertaling en bij Willeramus heeft Huydecoper stoffelijke adjectieven aangetroffen die op een -e eindigden: guldene respectievelijk silverine, waarbij hij heeft aangetekend: doch de oudsten onzer Nederduitsche schryveren gebruiken in deeze langstaartige woorden, als Zilveren. Koperen, Yzeren, aan het einde die overtollige E noit; wel in de korter, als Gouden. Houten, Aarden; echter zelden, en ook ten overvloede. (1730: 350) In de verbuiging van de stofadjectieven die aan onzijdige substantieven voorafgaan, stemt Vondel wel overeen met de door Huydecoper geformuleerde eigenschap van deze categorie naamwoorden, dat zij altijd uitgaan op -en: In het ONZ. alleen neemt Vondel dit wel in acht. (1730: 350) Om die reden heeft Huydecoper geen voorbeelden uit de geschriften der Ouden hoeven aan te halen: in dit geval was het namelijk in de ogen van Huydecoper verantwoord Vondel na te volgen. Maar wederom in het MEERV. getal schryft hy altyd kwaalyk [ ... ] anders leeren ons de Ouden (1730: 351) Het volgende schema laat - op basis van door Huydecoper verstrekte gegevens - zien hoe Vondel de stofadjectieven heeft verbogen: 122 121 Vgl. 1730: 348-349: "Ik zie met leedweezen. dat ook Hoogstraaten hier den bal misslaat". 122Van Helten (1883: 106) beeft talrijke bewijsplaatsen opgegeven waar Vondel de slot-n van stofadjectieven beeft geapocopeerd. 196 stofadjectief mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud Ie naamval -e -e -en -e 2e naamval -en -e -en -e 3e naamval -en -e -en -e 4e naamval -en -e -en -e 5e naamval -en -e -en -e 6e naamval -en -e -en -e Met een redelijke mate van nauwkeurigheid kunnen we bepalen wanneer Huydecoper het besluit heeft genomen om de stofadjectieven te laten uitgaan op -en. Aan het slot van de hierboven besproken aantekening heeft hij namelijk naar aanleiding van zijn in 1726 verschenen Horatiusvertaling in proza geschreven dat hij in plaats van zilvere, marmere, kopere beelden, die op bladzijde 115 van de vertaling voorkomen, wil datmen daar, en op alle andere plaatsen, daar die zelfde misslag in onze werken gevonden wordt, leeze, ZILVEREN, MARMEREN, KOPEREN, enz. zonder eenig onderscheid in Getalen of Geslachten te maaken. Dit, ook van Plantyn en Kiliaen altyd waargenomen , zyons voortaan eene Staalen wet, en deeze Aantek. myn' leergierigen Leezer eene aanleiding, niet alleen om Oud en Nieuw by elkander te gelyken, maar ook om tusschen 't goede en 't kwaade eene voorzigtige keur te doen. (1730: 351-352) De eerste aantekening van het achtste boek handelt over het woord purper. Huydecoper heeft zich de vraag gesteld of dit woord betrekking heeft op "de kleur" of op "de stofte" van een voorwerp. Het antwoord daarop heeft namelijk gevolgen voor de verbuiging van het woord. Als purper een stofnaam is, dan gaat het woord evenals de andere "stoffelyke Adjectiva" uit op -en, maar duidt het een kleur aan, dan wordt het verbogen als een 'normaal' bijvoeglijk naamwoord (1730: 367).123 Huydecoper heeft ontdekt dat over het algemeen purper als een stofnaam wordt gezien: doch wy vinden, dat het doorgaands onder de stoffelyken geteld wordt: en zo gebruikt Vondel 't (1730: 367) Dit stemt volgens Huydecoper overeen met de etymologie van het woord purper, want Purper, in 't Latyn Purpura, is eigelyk een soort van schelpvisch, met wiens sap oudstyds de kleederen geverfd werden. (1730: 367) Omdat purper "eene stoffelyke zaak is, even als Goud, Zilver, enz. zo volgt natuurelyk datmen daarvan ook maake Purperen, even als Gouden en Zilveren" (1730: 367). Volgens De Vooys (1947: 57) is het sinds Huydecoper in gezaghebbende grammatica's regel geworden dat de stoffelijke adjectieven onverbogen blijven. Het onderscheid tussen - en bij mannelijke en onzijdige en -e bij vrouwelijke en meervoudige woorden, dat op gezag van Hooft en Vondel zijn intrede had gedaan - en onder meer terug te vinden is in Moonens Nederduitsche spraekkunst - werd door Huydecoper verworpen. 7.3.7 Getal en meervoudsvorming In het vijftiende hoofdstuk van zijn grammatica heeft Moonen ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden twee "Getallen" onderscheiden: "het Eenvouwige, en het Meervouwige". Deze zijn als volgt gedefinieerd: Het Eenvouwige Getal is, dat alleen van een eenigh ding spreekt (1706: 80) 123Ygl. 1730: 635: "dit onderscheid namen de ouden in acht". 197 terwijl Het Meervouwige Getal is, dat van veele dingen spreekt (1706: 80) Moonen is in dit kapittel niet ingegaan op de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden; regels daarvoor heeft hij ter sprake gebracht in het zeventiende hoofdstuk van zijn spraakkunst, dat handelt over het accidens declinatie (zie 7.3.8). Uit de daar gepresenteerde paradigma's valt op te maken, dat het meervoud van de meeste zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door achter het enkelvoud ervan -en of -s te plaatsen. Dit is onder meer atbankelijk van het geslacht van het substantief en van de naamval waarin het staat. De paragraaf uit Sewels Nederduytsche spraakkonst die als titel "Van het GETAL Der Naamwoorden" draagt, opent met de mededeling: De Getallen zyn tweederley, Eenvoudig, en Meervoudig (1708: 64) Een nadere omschrijving van het eenvoudig en van het meervoudig getal ontbreekt in deze grammatica. Op de pagina's 65 tot en met 70 ervan heeft Sewel een groot aantal regels geformuleerd over de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden. Daaraan voorafgaand heeft hij meegedeeld: de meeste Zelfstandige Naamwoorden eyndigen in 't meervoudig getal in EN óf N, sommige ook in S, en etlyke in die beyde. (1708: 64) Bij de behandeling van de "Verbuigsame Deelen" van het Nederlands - "de Articulus, het Pronomen, het Nomen Substantivum & Adjectivum, en 't Participium" (1723, I: 324) - heeft Ten Kate de opmerking gemaakt dat we in de beschouwingen der Zaken op de Eenheid of Veelheid ziende, het onderscheid van den Numerus of het Getal (bestaende in den Singularis of het Eenvoud, en den Pluralis of het Meervoud) zoeken aen te duiden (1723, I: 324) Hierop heeft hij direct laten volgen dat sommige talen bovendien de beschikking hebben over een "Dualis (of Tweevoud)". Evenals Moonen heeft Ten Kate de meervoudsvorming van substantieven aan de orde gesteld bij de bespreking van de declinatie van de naamwoorden (1723, I: 382-391). Huydecoper heeft ten aanzien van de (zelfstandige) naamwoorden twee getallen onderscheiden: '''t eenvoudige getal" (1730: 255)124 en '''t Meervoudig Getal" (1730: 472).125 Aangezien het zelfstandig naamwoord been van het onzijdig geslacht is, komt het volgens Huydecoper op het eerste gezicht vreemd voor dat "op de been" correct Nederlands is; men zou namelijk "op het been" verwachten. Van Hoogstraten heeft in zijn geslachtlijst het vermoeden uitgesproken dat op de been een "verkorting" is van op de beenen, waarin hij zich gesterkt voelde door het taalgebruik van zowel Hooft als Vondel. Huydecoper kon zich volledig vinden in deze door hem in extenso geciteerde verklaring: 126 124Vgl. [eenvoudig als substantivum:] "'t eenvoudige" (1730: 23, 213), "'t eenv." (1730: 255), "het eenvoud." (1730: 255), "het Eenv." (1730: 291,299,451,619), '''t Eenv." (1730: 451); [eenvoudig als adjectivum] "'t Eenv. getal" (1730: 31), "een Eenv. Naamwoord" (1730: 580). 125Vgl. [meervoudig als substantivum:] "'t meervoudige" (1730: 32, 159), "het Meerv." (1730: 62), '''t meerv." (1730: 255 [2 xl), '''t Meerv." (1730: 291, 579, 619), "het Meervoudige" (1730: 299), "het Meervoud." (1730: 473); [meervoudig als adjectivurn:] '''t Meerv. getal" (1730: 31), "des Meerv. Getals" (1730: 292), "Meervoudig" (1730: 293), "het meerv. getal" (1730: 295), "het Meervoudige getal" (1730: 295); onduidelijk is de status van "meerv." op bladzijde 621 van de Proeve. De uitsluitend op bladzijde 159 van de Proeve gebezigde Latijnse term "Sing.'·, een afkorting van 'Singularis', heeft betrekking op een voornaamwoord. De op pagina 291 van dit boek voorkomende afkorting "plur:" [= pluralis] is eveneens een hapax legomenon; het is afkomstig uit een door Huydecoper geciteerde passage uit Ten Kales Aenleiding. 126De tekst van de aanhaling wijst uit dat Huydecoper gebruik heeft gemaakt van de derde druk van Van Hoogstratens geslachtlijst uit 1723. 198 dit [is] onwederspreekelyk waar, en dient onthouden te worden. (1730: 292) waarachter hij uit het werk van Aldegonde, De Potter, Questiers en Hooft voorbeelden bijeen heeft gebracht die Van Hoogstratens uitspraak kracht bijzetten. De drie laatstgenoemde auteurs hebben boven de tweede e van been een accent circonflexe geplaatst: beên. Deze schrijfwijze is door Huydecoper om de volgende reden van de hand gewezen: ik vind het oneigen, beên te schryven, 't welk eene saamentrekking van twee greepen tot één beduidt: doch hier is eene afwerping van de merkletteren des Meerv. Getals, en; gelyk in Jaar voor jaaren, Pond voor ponden, enz. (1730: 292) Aan het eind van de aantekening waaruit deze aanhaling afkomstig is, heeft Huydecoper ook wapen bij zelfstandige naamwoorden als been, jaar, pond geschaard. het eerste, IN DE wapen, oordeelen wy goed te zyn, even als op de been, en onder de voet, in het Meervoudige, voor in de wapenen, gelykmen zelfs noch wel hoort spreeken. (1730: 299) Hierboven is gebleken dat het meervoud van zelfstandige naamwoorden is te herkennen aan de uitgang -en. Deze zogenaamde "merkletteren des Meerv. Getals" worden, aangezien de pluralis altijd van de singularis wordt afgeleid (1730: 619), aan het enkelvoudige substantief toegevoegd: het Eenv. is Gebaar, en 't Meerv. Gebaaren (1730: 291) Huydecoper beweerde dat de zelfstandige naamwoorden jaar en pond, analoog aan het uitgangsloze meervoud been in de uitdrukking op de been, eveneens meervoudsvormen zijn. Het vermoeden bestaat dat hij daarbij heeft gedacht aan woordgroepen waarbij een hoeveelheidaanduidend woord wordt voorafgegaan door een telwoord, als in tweeëntwintig jaar oud en drie pond koffie. Getuige het voorbeeld duizent pont kaes, dat te vinden is op pagina 83 van zijn spraakkunst, wil Moonen dat de gewichtseenheid bij een stofnaam na een hoofdtelwoord in het enkelvoud staat. Hoewel de gesproken taal anders doet vermoeden, was het hoeveelheidaanduidend woord in dergelijke constructies volgens Sewel meervoudig, zoals blijkt uit het gebruik van de apostrof in de voorbeelden uit het onderstaande citaat: Hoewel onze taal een duydelyk onderscheyd tusschen het eenvoudig en meervoudig getal heeft; n6gtans lydt het gebruyk dat men zegt, Vyftig jaar' oud; Honderd pond' zwaar; Drie voet'lang: Drie honderd gulden s' jaars. Tien duyzend mann' (1708: 191) Volgens Ten Kate kunnen hoeveelheidaanduidende woorden na een telwoord zowel in het enkelvoud als in het meervoud voorkomen: Maten, Sommen, of Gewigten [ ... ] kan men [ ... ] (1) als verdeelt, of (2) als vermengt en inééngetrokken hebben: als nu de Maten verdeelt zijn aen te merken, zo zeggen wij insgelijks, DAER ZYN TWEE LASTEN TARW, naemlijk ieder last bijzonder zijnde; maer zo de Vergaderde maet twee lasten beloopt, zo stelt men zulks, vermits een enkelde vergaderde hoop zijnde, in Singul:, even als de Eenheid; en dit zelf ook bij 't Verbum, naemlijk DAER IS (en niet daer zijn) TWEE LAST TA RW. (1723, I: 396) Van Hoogstraten heeft in zijn uit 1703 daterende editie van Vondels Herscheppinge in de versregels 588 en 593 van het vijfde boek de pluralisvorm lendens veranderd in het meervoud lenden. Hoewel Vondel ook elders in de gemelde vertaling in het meervoud lenden heeft gebezigd - een vorm die eveneens bij Hooft is te vinden _,127 gevoelde Huydecoper 127Volgens Van HeIten (1883: 67) ligt aan het meervoud lendenen het enkelvoud lenden, aan het meervoud lenden het enkelvoud lende ten grondslag. Michels (1934: 574) heeft daarbij aangetekend dat lenden tevens een uitgangsloze meervoudsvonn bij lenden kon zijn. 199 toch enige huivering voor de emendatie van Van Hoogstraten: "dewyl 't hier [ ... ] tweemaaIen voorkomt, kan 't geen drukfeil zyn" (1730: 255). Aan de hand van verscheidene voorbeelden uit geschriften van Oude en Nieuwe schrijvers heeft Huydecoper vervolgens aangetoond dat Hooft en Vondel, die twee groote Taalmeesters, hier beide van het oude en nieuwe gebruik van dit woord afgegaan zyn: want men zegt nu noch, en men zei ook van ouds in 't meerv. LENDENEN. (1730: 255) waarna hij de onderhavige aantekening heeft besloten met de opmerking: En ik weet niet, waarom wy hiervan zouden afgaan. 128 (1730: 255) Dat het meervoud van het zelfstandig naamwoord vogel kan worden gevormd door aan het enkelvoud ervan ofwel -en ofwel -s toe te voegen, heeft Huydecoper onder verwijzing naar de grammatica van Sewel aangestipt in een aantekening bij vers 136 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - "De vogels vloogen door den hemel, vry van schrikken". Op bladzijde 67 en 68 van de Nederduytsche spraakkonst heeft Sewel geschreven dat de meeste zelfstandige naamwoorden die op -er, -aar en -el eindigen, in het meervoud in de nominativus een -s hebben, maar in de genitivus, dativus, accusativus en ablativus -en. Op deze regel bestaan enkele uitzonderingen: Dóch het gebruyk heeft gewild, dat Appelen, vogelen, en tafelen ook in den Nominativus gebruykt worden; want men zegt gemeeniyk [ ... l De vogelen vliegen in de lucht [ ... l evenwel zegt men mede, 't Zyn vette vogels (1708: 68) 7.3.8 Naamval Moonen heeft in het zestiende hoofdstuk van zijn Nederduitsche spraekkunst aandacht geschonken aan het accidens declinatio of 'Buiging'. Naar het voorbeeld van onder anderen Latijnse grammatici heeft hij ten aanzien van de naamwoorden, voor zowel het enkelvoud als het meervoud, zes naamvallen onderscheiden. 129 Deze "byzondere aenwyzingen, waer door hun Getal en geboogene Uitgangen in hunne Buigingen gekent worden" (1706: 83), worden vervolgens één voor één besproken: De Noemer is de eerste en Rechte Naemval, die, voor het Werkwoort henegaende, en het Vraegwoort Wie, Welke of Wat beantwoordende, het Naemwoort in zyne eerste en weezentlyke Beduidenis stelt [ ... l De Teeier is de tweede Naemval, en de eerste der vier, die Onrecht of Geboogen zyn; waer door men op de Vrage, Wiens of Van Wien, iet toeëigent, of aentoont, van wat Aert, Eigenschap, Geslachte elk ding zy. [ ... l De Geever is de derde Naemval, waer door men, het Einde en Oogmerk en Voorwerp eener Gifte bepaelende, de Vrage Wien of Wie beantwoordt. [ ... l De Aenklaeger is de vierde Naemval, in wien iet wordt Volbragt, en die, van het Werkwoort afhangende, de Vragen Wien of Wat beantwoordt. [ ... l De Roeper, de vyfde Naemval, waer door men iemant aenspreekt of roept, en die met den Noemer overeenkoomt [ ... l 128Moonen zal vermoedelijk in navolging van Vondel op pagina 306 van zijn spraakkunst hebben geschreven: "Over hunne lendens". Ten Kate heeft lende ingedeeld bij substantieven "die in 't gebruik de zagte E agteraen nog volledig hebben blijven houden", waartoe hij ook lade. mudde, tobbe, schade en sponde heeft gerekend. In het meervoud krijgen zij -ns of -n: "LÉNDE, LÉNDENS en LÉNDEN; ook LÉNDENEN" (1723, I: 385). 129Vgl. de lijst met 'kunstwoorden' die Moonen aan de eigenlijke tekst van de grammatica heeft doen voorafgaan: "De Noemer, Nominativus. De Tee1er, Genitivus. De Geever, Dativus. De Aenklaeger, Accusativus. De Roeper, Vocativus. De Neemer, Ablativus" (1706: **4V). 200 De Neemer is de zeste Naemval, die, de Oirzaeken en Werktuigen eener zaeke stellende, de Vragen Van Wien of Van Wat beantwoordt. (1706: 84--85) Van deze naamvallen vormen de "Noemer" en de "Roeper" "de Rechte of Staende" en de overige vier de "Onrechte of Geboogene" (1706: 86). Evenals Moonen heeft Sewel er bij de behandeling van het accidens declinatio op gewezen dat de naamwoorden in zowel het enkelvoud als het meervoud aan zes naamvallen zijn onderworpen, te weten: de Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, en Ablativus, welke men in 't Duytsch noemt den Noemer, Teeler, Geever, Aanklaager, Roeper, Afneemer130 (1708: 72) Anders dan Moonen heeft Sewel in zijn grammatica amper gebruik gemaakt van de genoemde Nederlandse termen, maar ervoor gekozen de Latijnse benamingen te hanteren, omdat die bij de geleerden het best bekend zijn (1708: 38; vgl. 1708: 72). Voor "ongeleerden" , met wie Sewel mensen bedoeld zal hebben die het Latijn niet machtig zijn, zou het gebruik van de Nederlandse terminologie niet hebben geleid tot een beter begrip. Omdat de ongeleerden niet zonder nader verklaaring een recht begrip uyt de verduytschte konnen krygen, zal ik my doorgaans van deeze Latynsche naamen, als konstwoorden, bedienen, geloovende dat ik gemaklyker zal verstaan worden, dan óf ik de Duytsche gebruykte.131 (1708: 38) Om ervoor te zorgen dat ook de "ongeleerden" weten hoe zij de zes naamvallen dienen te gebruiken, heeft Sewel bij ieder ervan aangegeven op welke vraag zij een antwoord geven: De Nominativus [ ... ] geeft den naam en de beduydenis van het Naamwoord te verstaan, en wordt voor het Werkwoord gesteld, beantwoordende de vraage Wie? óf wat? [ ... ] De Genitivus [ ... ] beantwoordt de vraage, Wiens? van wien? óf van wat? óf Waarvan? en in 't Meervoudige Welker? [ ... ]132 De Dativus [ ... ] beantwoordt de vraage, Wien? aan wie? Aan wat? Waaraan? [ ... ] De Accusativus [ ... ] hangt van 't Werkwoord af [ ... ], beantwoordende de vraage Wien? wie? welken? welke? wat? en in 't meervoudige Wie? [ ... ] De Vocativus wordt gebruykt in 't roepen óf aanspreeken [ ... ]133 De Ablativus beantwoordt de vraage, Van wien? van welken? óf van wat? Ten Kate heeft te kennen gegeven dat het betrekkelijk eenvoudig is om de "natuer of den aert" te omschrijven van de nominativus, in welk geval de Persoon of zaek is die werkt [ ... ], of die bezit [ ... ], of die bestaet van de dativus, die de Begiftigde, of Aen iet toegeëigende Zaek of Persoon verbeeld van de accusativus, in welk geval de bewerkte of Lijdende Zaek of Persoon zig bevind en van de vocativus, in welk geval de Aengeroepene staet 130Ygl. Sewel1708: 38: "Noemer, Tee1er, Geever, Aanklaager, Roeper, Afneemer". (1723, I: 324) l3lYgl. Sewel 1708: 187-188: "de Latynsche benaarningen der Naamvallen acht ik dat myn Leezer nu al verstaat, al kent hy geen Latyn". 132Ygl. Sewe11708: 187-188: "De Genitivus [ ... ] wordt veel gebruykt om iemands eygendom ófbezit óf maaksel aan te wyzen". 133Ygl. Sewel1708: 190: "De Vocativus dient alleen om te roepen, ófiemand aan te spreeken". 201 Daarentegen heeft het hem de nodige hoofdbrekens gekost de functie van de twee resterende naamvallen - de genitivus en de ablativus - duidelijk te omschrijven. Ten aanzien van de genitivus heeft Ten Kate drie semantisch verschillende gebruikssituaties onderscheiden, die daarin met elkaar overeenstemmen dat bij ijder van hen twee zaken, of, dat hier het zelfde is, twee Substantiva's zoodanig bij een verbonden worden, dat die te samen in eene soortelijke [zaak] veranderen; want bij de woorden LIEFHEBBER VAN GEREGTIGHEID word de algemeene zin van LIEFHEBBER enger ingetrokken tot een' bijzonder soort van Liefhebbers; zoo geschied mede bij de woorden HUISGENOOTEN VAN DIEN MAN; en HET WERK VAN ZYN HAND (1723, I: 325) Van de vier soorten ablativi waarvan Ten Kate gewag heeft gemaakt - de commorativus, instrumentalis, narrativus, discretivus -, is volgens die taalkundige alleen bij de laatste daadwerkelijk sprake van een "Afneming": van hem (af), uit het huis, zonder dat; de overige drie soorten ablativi worden oneigenlijk met de term ablativus aangeduid. Een gemeenschappelijke betekenis binnen deze vier categorieën heeft hij niet kunnen ontdekken: Bij gebrek van die kan men zig ondertussen behelpen met den gewoonen naem van Ablativus, nemende dien, voor 't gene het gebruik hem doet beteekenen, en niet voor 't gene hy na de Letter zou beduiden [t.w. 'afnemer', RdB]. (1723, I: 326) Ten Kate heeft erop gewezen dat de Latijnse benamingen voor de naamvallen doorgaans in oneigenlijke zin gebruikt worden. Hij was van mening dat de Nederlandse termen "Noemer, Baerer, Gever, Aenklager, Roeper, en Nemer" de betekenis van nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus onvoldoende nauwkeurig weergeven. Vond hij dit omdat de Nederlandse vertalingen te zeer de gedachte aan handelende persoon opriepen ofbestond(en) daarvoor (een) andere reden(en)? Hoe het ook zij, volgens Ten Kate zou het beter zijn om te spreken van "het Noemelijke, 't Soortelijke, 134 't Begiftigde, het Betigtlijke, 't Aenroepelijke, en 't Afnemelijke geval" (1723, I: 326).135 In het onderstaande overzicht zijn de termen verwerkt die in de taalkundige geschriften van Moonen, Sewel en Ten Kate gebruikt zijn ter aanduiding van de naamvallen: naamval Moonen 1706 Sewel1708 nominativus Noemer Noemer genitivus Teeier Teeier dativus Geever Geever accusativus Aenklaeger Aanklaager vocativus Roeper Roeper ablativus Neemer Afneemer 7.3.8.1 Huydecoper over het accidens naamval 7.3.8.2 De nominativus Ten Kate 1723 Noemelijke geval Soortelijke geval Begiftigde geval Betigtlijke geval Aenroepelijke geval Afnemelijke geval In de vorige paragraaf hebben we gezien dat zowel in de grammatica van Moonen als in die van Sewel "Noemer" werd gebruikt om de technische term nominativus weer te geven. De Nederlandse term noemer komt in de Proeve nergens voor: Huydecoper heeft daarin ofwel 134Ten Kate heeft nog vijf andere tennen genoemd die zouden kunnen dienen als Nederlands equivalent voor de Latijnse tenn genitivus: het "Soortelijke" geval, het "Enger-intrekkende" geval, het "Geslagtelijke" geval, het "Eigenschap-hebbende" geval, het "Verknochtende" geval, het "Zaken-koppelende" geval (1723, I: 325). 135Vgl. Ten Kate 1723, I: 326: "Dog het twisten over de Namen is rnaer tijd spillen, men kan, gelijk je zegt, die gebruiken voor 't gene' er thans mede gemeent word". 202 het Latijnse nominativus gebezigd136 ofwel deze casus als "eerste naamval" aangeduid. 131 Op bladzijde 446 van de Proeve heeft Huydecoper met betrekking tot vers 1055 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - "Gy stookt een' dwazen gloet. hier is geen' raet te vinden" - gesproken van "den Rechten of eersten Naamval" (1730: 446). Uit het gebruik van de bepaalde-lidwoordsvonn den zouden we kunnen afleiden, dat er voor hem slechts één zogenaamde 'Rechte' naamval bestaat. Is deze conclusie juist, dan verschilt Huydecoper in dezen van mening met Moonen, die in zijn grammatica ook de vocativus tot de "Rechte" naamvallen (Latijn: casus recti) heeft gerekend. Aangetekend dient te worden dat de benamingen voor de zes door Huydecoper onderscheiden casussen niet alleen betrekking hebben op naamwoorden maar op alle woordsoorten die het accidens naamval bezitten.138 Op enkele plaatsen in de Proeve heeft Huydecoper uitspraken gedaan over de nominativus. Op bladzijde 574 heeft hij bijvoorbeeld de syntactische opmerking gemaakt dat de eerste naamval noodzakelijkerwijs vergezeld dient te gaan van een werkwoord om een "rede van volstrekten zin" - 'een volledige zin' - te vonnen, terwijl hij op de daaropvolgende pagina over de syntactische verbindbaarheid van zelfstandige naamwoorden heeft opgemerkt dat in plaats van door de by de Ouden de Nominativus, schoon niet altyd, echter meestentyds, ook door Den uitgedrukt wordt. (1730: 575) Anders gezegd, in de geschriften van de Ouden kunnen zelfstandige naamwoorden in de eerste naamval zowel worden voorafgegaan door het bepaalde lidwoord de als door het bepaalde lidwoorden den. Morfo-syntactisch van aard is Huydecopers stelling dat het volkomen in strijd is met de grammatica van het Nederlands om een voorzetsel te laten volgen door "een' Casus Nominativus, of eersten Naamval". 7.3.8.3 De genitivus Ter aanduiding van deze naamval komen we in de Proeve twee tennen tegen: het Latijnse woord genitivus139 en de - gezien de benaming "eerste naamval" - voor de hand liggende tenn 'tweede naamval' .140 De door Moonen en Sewel gebezigde benaming teeler heeft Huydecoper in de Proeve niet gehanteerd. Bij de behandeling van de lidwoorden heb ik in de paragraaf over het accidens naamval de definities geciteerd van de drie door Ten Kate onderscheiden stijlen: de 'Hoogdravende', de 'Deftige' en de 'Gemeenzaeme' stijl. Het verschil daartussen openbaart zich onder meer in de verbuiging. Zo luidt de genitivus mannelijk enkelvoud van het lidwoord de in de 136Vgl. 1730: 235: "Nominativus", "Nom."; 1730: 386: "Nominativus"; 1730: 387: "Nominativus"; 1730: 388: "Nominativus" (3 x), "Nomin."; 1730: 389: "Nominativus" (2 x); 1730: 512: "Casus Nominativus"; 1730: 574: "Nominativus", "Nominat.", "Nominativus"; 1730: 575: "de Nominativus", "Nominativus". 137Ygl. 1730: 288: "in den eersten Naamval"; 1730: 349: "in den eersten Naamval"; 1730: 391: "in den eersten naamval"; 1730: 512: "eersten Naamval"; 1730: 560: "de Eerste Naamval". 138Ygl.1730: 386: "den Nominativus DIE"; 1730: 387: "den Nominativus, DIE"; 1730: 388: "den Nominativus IS". 139Ygl. 1730: 159: "Genitiv."; 1730: 169: "Genitivus", ''in Genitivo"; 1730: 260: "Genitivus"; 1730: 348: "Genitivus". 140Ygl. 1730: 169: "den tweeden naamval"; 1730: 514: "in den tweeden naamval". 203 'Hoogdravende' stijl volgens Ten Kate des, terwijl de overige twee stijlen in dat geval van den hebben (zie 7.2.5). Ook Huydecoper heeft er - maar dan ten aanzien van zelfstandige naamwoorden - op gewezen dat het "in den gemeenen styl" gebruikelijk is door middel van een omschrijving met het voorzetsel van aan te geven dat er sprake is van een genitivus. Aan deze opmerking heeft hij de volgende vraag verbonden: of dan het Substantivum in Genitivo, of in Ablativo staa, zullen wy niet betwisten, dewyl ik niet zien kan, wat vrucht ons dit onderzoek zal konnen uitleveren. (1730: 169) Desondanks heeft Huydecoper vervolgens zonder nadere toelichting opgemerkt dat het voorzetsel van in het Nederlands een ablativus "schynt" te beheersen. In deze bewering werd hij gesteund door de taal van de Ouden, waarin van volgens Huydecoper altijd door een zesde naamval werd gevolgd: dat dit de Ablativus ook by de ouden was, blykt hieruit, dat zy noit gezeid hebben van DES mans, noch van DES Konings (1730: 170) Wat Huydecoper in deze aantekening op vers 945 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge -"Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten" - heeft meegedeeld, klinkt ons vreemd in de oren. Eigenlijk zegt hij dat - althans "in den gemeenen styl" - de genitivus wordt uitgedrukt door het voorzetsel van in combinatie met een zelfstandignaamwoordsgroep in de ablativus. Naar aanleiding van vers 774 van het zesde boek van de door Vondel vertaalde Herscheppinge - "Hy brant dan door zyn zelfs en door zyn lants gebrek" - heeft Huydecoper opgemerkt dat het voor hen die bekend zijn met Vondels wijze van formuleren, duidelijk is dat in de aangehaalde versregel twee maal zyns in plaats van zyn had behoren te staan: 141 dit eischt de eigenschap der taaie, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers, welker eersten altyd, en laatsten voor 't meerder gedeelte zo schryven (1730: 287) waarvan hij uit twee geschriften uit de tweede helft van de vijftiende eeuw een zelfde aantal bewijsplaatsen heeft gegeven. Aan deze kwestie heeft Huydecoper nogmaals aandacht geschonken op bladzijde 514 van de Proeve. Daar heeft hij te kennen gegeven dat hij het woord een in de constructie "door een blooden schaekers hant"142 "liever" de tweedenaamvalsvorm eens had: "door eens blooden schaekers hant".143 Een opmerkelijk verschil tussen beide gemelde aantekeningen is dat Huydecoper op pagina 287 het gebruik van de genitivus in de ter sprake gebrachte constructies verplicht heeft gesteld ("dit eischt de eigenschap der taaIe, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers"), terwijl hij op bladzijde 514 aan de tweede naamval slechts de voorkeur heeft gegeven ("liever"). Een reden voor dit verschil treffen we in de Proeve niet aan. 141 Vgl. Nylöe 1707: 66: "Om de zagtigheit en welluidentheit zegt men in den genit. sing. myn vaders huis, myn broeders dochter, zyn, of uw zoons goet, in plaats van myns vaders huis, zyns, of uws zoons goet, latende de s van den genitiv. myns, zyns, uws". Vgl. Sewe11708: 188-189: "Nóg eenige andere wyzen van spreeken zyn'er waarin de Genitivus by goede Schryveren gebruykt wordt, als [ ... l Om uws ongeloofs wille Matth. 17. 20. Om myns naams wille, Matth. 19.29 .... 142Deze woorden had Vondel geschreven in vers 774 van het twaalfde boek van zijn Herscheppinge. 143Ten Kate (1723, I: 348) noemt de volgorde waarbij een zelfstandig naamwoord wordt voorafgegaan door een ander zelfstandig naamwoord in de genitief "de Konstelijke, tot onderscheid van de vorige, die 't Substantivum in Genitivo agter aen heeft, welke ik de Natuerlijke noem, vermits zeer natuerlijk en gemaklijk komende voor de gewoone leiding der gedagten, gelijk ze ook gemeen is aen de thans levendige Talen van Europa; terwijl de Konstelijke, hoewel oudtijds zeer gemeen, nu, niet alleen om de kortheid, maer ook om 't meerder gelijk zijn aen 't oude gebruik, voornaemlijk in een konstigen en verheven Stijl van schrijven bij ons gebruikt word". V gl. Moonen 1706: 101-102. 204 Van Lelyveld heeft in het tweede deel van de door hem verzorgde heruitgave van de Proeve van deze constructie enige voorbeelden gegeven uit het taalgebruik van de Ouden. Hij heeft naar aanleiding van de zinsnede "in sijns vader huus" opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat het zelfstandig naamwoord vader geen -s heeft. Huydecoper heeft namelijk "met een' grooten rijkdom van voorbeelden getoond, dat men oudstijds, van het begin van de negende tot het einde van de veertiende eeuw, in onze taal en derzelver aanverwanten, de woorden vader en broeder in Genitivo nooit met een S achterop gebezigd heeft" (1784: 195-196). Waarom in de genitivus alleen bij deze twee mannelijke woorden de s achterwege kan blijven, is Van Lelyveld niet bekend (1784: 199). In het derde deel van de tweede druk van de Proeve heeft Nicolaas Hinlópen in een maar liefst tien bladzijden tellende noot onder meer over dit door Huydecoper aangestipte taalkundige probleem zijn gedachten laten gaan, waarbij hij de hoop koesterde anderen aan te zetten tot nader onderzoek. Centraal stond daarbij de vraag wanneer de S geplaatst, dat is wanneer het lid- of voornaamwoord met het beheerschte overeen moet komen: wanneer niet (1788: 169-170) Uitgaande van het taalgebruik in geschriften van Oude en Nieuwe auteurs is het volgens Hinlópen toegestaan met Vondel te spreken van "door een blooden schakers hand". Maar Hinlópen heeft ook talrijke voorbeelden gegeven van vergelijkbare constructies waarin het voornaamwoord en het lidwoord wèl worden verbogen; deze constructies geven dus steun aan de variant "door eens blooden schakers hand", waarvoor Huydecoper een lichte voorkeur had. Het gebrek aan uniformiteit in de door Huydecoper verzamelde bewijsplaatsen toonde naar de mening van Hinlópen duidelijk de "onverschilligheid der uitdrukkinge". Hoewel het de taalgebruiker "in vele gelegenheden" vrij staat te kiezen voor één van beide varianten, is het in bepaalde gevallen volgens hem verplicht het lidwoord te verbuigen. l44 Dit blijkt afhankelijk te zijn van het woord waarmee het lidwoord dient te worden verbonden, wat Hinlópen heeft toegelicht aan de reeds meermalen aangehaalde zinsnede "door een blooden schaekers hant": moet een tot schakers gebracht worden, dan moet het eens zijn, omdat schakers dat eischt. maar behoort het tot hand, dan moet het een zijn: ook wanneer men in acht neemt dat de S van schakers ZIJN iS,145 en dus door een bloode schaker ZIJN hand, wanneer ook de schaker volgen moet, en dit dus naar den aart onzer tale, omdat die in haar oorsprong geene declinatie kent. maar behoort een of de tot beide, als door een hand van een schaker, door de hand van den schaker, en werdt dit in een konstige stellinge [i.t.t. een "natuurlyke woordorde" (1788: 167), RdB] overgebracht, dan is het volkomen vry, waar men het toe brengen wil. (1788: 173) Op bladzijde 452 van de Proeve heeft Huydecoper opgemerkt dat het niet geoorloofd is om in plaats van Euridices tyd te schrijven Euridys haer tyd, zoals Vondel had gedaan. Dit is naar Huydecopers oordeel "een groote misslag; dien veelen begaan hebben, doch niemand, die eenige kennis se der taaIe heeft, verdeedigen kan". 146 144Het is niet duidelijk of deze uitspraak ook van toepassing is op het voornaamwoord. 145Dat de genitief·s zijn oorsprong vindt in het voornaamwoord zijn, heeft Hinlópen enige pagina's tevoren uiteengezet: "de grondslag van onze geheele declinatie ligt in sijn, in de schielijkheid der tonge sen. waarvan twee takken in onzen genitivus S en EN" (1788: 168). Opvallend is daarbij dat hij alleen bij deze etymologische verklaring sijn met een s heeft gespeld. 14600k Sewel (1708: 85) was van mening dat men "in Eygene naamen [".l den Genitivus best uyt[druktl door 't byvoegen van eene S". Bij eigennamen die uitgaan op een s, is dit niet nodig: Paulus bekering, Christus hemelvaan en Herodes kindermoord geven volgens Sewel duidelijk aan dat er sprake is van een genitivus. Alleen bij de eigennaam Klaas "wil zulks niet wel gaan". In dit ene geval zou men naar de mening van Sewel na Klaas het voornaamwoord zyn kunnen schrijven: Klaas zyn hoed. 205 Dat niet alleen voorzetsels een bepaalde naamval regeren, maar ook enige werkwoorden deze eigenschap bezitten, blijkt op bladzijde 260 van de Proeve, waar Huydecoper heeft aangetekend dat A. Hoogvliet in het boek Ovidius' Feestdagen het werkwoord schamen vergezeld heeft doen gaan van een genitivus. 147 Dit beviel hem "om de waarheid te zeggen" beter dan de naamval die Vondel in combinatie met dat werkwoord had gebruikt, waarbij Huydecoper in het midden heeft gelaten welke casus dat is geweest.148 7.3.8.4 De dativus Anders dan Moonen en Sewel heeft Huydecoper in de Proeve nergens het woord geever gehanteerd om de dativus aan te duiden. Hij heeft daarvoor drie maal de Latijnse term dativus gebruikt,149 in de overige gevallen vinden we daarvoor de benaming 'derde naamval' .150 Bij de bespreking van de genitivus hebben we gezien dat het volgens Huydecoper mogelijk is in het dagelijkse taalgebruik door middel van een omschrijving met het voorzetsel van aan te geven dat er van een genitivus sprake is. Op basis van het onderstaande citaat zouden we voorzichtig kunnen concluderen dat in het Nederlands met behulp van het voorzetsel aan te kennen wordt gegeven dat we te maken hebben met een dativus, terwijl we door het gebruik van de voorzetsels van of met kunnen aangeven dat het om een ablativus handelt: AAN, VAN, of MET den beeste, in den derden of zesden Naamval.lsi (1730: 296) 7.3.8.5 De accusativus De termen aenklaeger en aanklaager, die Huydecoper bekend waren uit de grammatica van Moonen respectievelijk van Sewel, heeft hij in de Proeve niet gebezigd ter aanduiding van de naamval die in het Latijn accusativus wordt genoemd. Deze Latijnse benaming komen we in het genoemde boek - al dan niet in afgekorte vorm - vier maal tegen,152 de term 'vierde naamval' één keer minder. 153 Over de toepassingen van de accusativus biedt Huydecoper slechts summier informatie. In een aantekening over het voorzetsel behalve heeft hij opgemerkt dat deze prepositie door Moonen onder de voorzetsels wordt geteld, "die den Vierden Naamval beheerschen" (1730: 512). Hoewel Huydecoper niet expliciet zijn instemming betuigt met deze bewering van Moonen, meen ik op grond van het feit dat hij haar niet bestrijdt, te mogen opmaken dat Huydecoper het eens is met de bewering van de genoemde taalkundige. 147 Y gl. Sewe11708: 194: "Eenige Werkwoorden zyn 'er die eenen Genitivus beheerschen, als [ ... l Zy schaamde zich zyner". Uit het volgende citaat kunnen we concluderen dat Moonen (1706: 343) dit kenmerkend acht voor dichterlijke taal: "Ontferm u des vaders en des zoons; ontfermt u des Arkadischen konings; dewyl Zich over iemant ontfermen, de gemeene en dagelyksche tael is". 148Ygl. 1730: 105 waar Huydecoper in vers 116 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "Ik ben niet maghtigh bun te houden in bestek" - het pronomen hun heeft vervangen door hen: "want hun is de derde en zesde naamval, die by houden en tegenhouden niet passen". 149Ygl. 1730: 235: "Dativus" en "Dat."; 1730: 387: "Dativus". ISOYgl. 1730: 105: "de derde [ ... l naamval"; "1730: 221: "in den Derden Naamval"; 1730: 296: "in den derden [ ... l naamval"; 1730: 387: "in den Derden Naamval"; 1730: 379: "in den Derden Naamval". ISI Ygl. 1730: 379: "het Vrouw!. Lidwoord DE, heeft in den Derden Naamval, AAN DE, of DER". IS2Ygl. 1730: 386: "Accus."; 1730: 390: "Accusatyf' [in een citaat uit Hoofts Waememingenl; 1730: 391: "Accusat."; 1730: 573: "Accusativus". 1S3Ygl. 1730: 105: "in den vierden naamval"; 1730: 390: "de Vierde Naamval"; 1730: 512: "den Vierden Naamval". 206 7.3.8.6 De vocativus Twee plaatsen in Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen hebben Huydecoper aanleiding gegeven uit te weiden over de vocativus. De functie van deze naamval heeft hij expliciet onder woorden gebracht op bladzijde 513 van de Proeve: alsmen iemand aanspreekt,154 benoemtmen hem in den Vyfden Naamval, die daarom by de Latynen Vocativus, by ons Roeper, geheeten wordt. 155 (1730: 513) Het bijzondere van dit citaat is, dat het de enige plaats is uit de Proeve waar we een Nederlandstalig equivalent van het Latijnse woord vocativus aantreffen: "Roeper", een technische term die onder anderen door Moonen en Sewel in hun respectieve spraakkunsten was gebruikt. 7.3.8.7 De ablativus Dat Huydecoper de ablativus in de Proeve heeft aangeduid met de term 'zesde naamval', hebben we reeds gezien bij de behandeling van de dativus (zie 7.3.8.4).156 Hiervoor komen we in de aantekening die Huydecoper op pagina 572 tot en met 576 van de Proeve heeft gemaakt naar aanleiding van vers 219 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge, ook de Latijnse benaming ablativus tegen. 157 7.3.9 Verbuiging In de onderstaande paragrafen zal ik eerst ingaan op de verbuiging van zelfstandige naamwoorden en vervolgens op die van de bijvoeglijke naamwoorden. Omdat uitspraken over de verbuiging van naamwoorden in de Proeve slechts sporadisch worden aangetroffen, ontbreken in het volgende overzicht gegevens over verscheidene naamvallen. Aan het eind van de bespreking van het accidens verbuiging zullen enkele opmerkingen van Huydecoper worden besproken over de verbuiging van het volgens hem bijvoeglijk naamwoord al en over de verbuiging van gesubstantiveerde adjectieven. 7.3.9.1 Substantivum: nominativus Op bladzijde 288 van Proeve heeft Huydecoper vermeld dat in de tegenwoordige tijd de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord vinden bij de Ouden vinde luidde, maar bij de Nieuwen volgens Huydecoper vind behoorde te zijn. Hetzelfde verschil in vorm tussen de taal van de Ouden en die van de Nieuwen deed zich ook voor bij substantieven: ook komt het overeen met de Zelfstandige Naamwoorden, die in den eersten Naamval nu zonder, maar by de ouden meest altyd met eene E aan 't einde voorkomen en geschreeven zyn. (1730: 288) Concrete voorbeelden hiervan heeft Huydecoper op de betreffende pagina niet gegeven. 154y gl. 1730: 74: "in den vyfden naamval, iemand aanspreekende" . 155 Op dezelfde pagina wordt nogmaals gesproken van "den Yyfden Naamval". 156Ygl. 1730: 105: "de [ ... l zesde naamval"; 1730: 296: "in den [ ... l zesden naamval". 157Ygl. 1730: 169: "in Ablativo", "Ablativus"; 1730: 170: "Ablativus". 207 7.3.9.2 Substantivurn: vocativus Uit diverse door Huydecoper geciteerde versregels uit de Herscheppinge blijkt dat Vondel door middel van het woord (j heeft aangegeven dat de daaropvolgende persoon/personen wordt/worden aangesproken, zoals in vers 834 van het eerste boek: "6 waert te pryzen!". 158 Deze aanspreekvorm werd door Huydecoper resoluut van de hand gewezen, omdat het bijvoeglijk naamwoord na (j niet onverbogen mag zijn: vooreerst moetmen, in den vyfden naamval, iemand aanspreekende, zeggen 0 waerde! gelyk 0 groote, 0 magtige, enz. niet 0 groot, 0 magtig! (1730: 74) Dat Vondel in de gemelde versregel op het tussenwerpsel ó een onverbogen vorm van het bijvoeglijk naamwoord waert heeft laten volgen, is niet de enige reden waarom Huydecoper bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige aanspreekvorm: ten anderen, men zegt, noch 0 waard, noch 0 waarde te pryzen: wel 0 waardgepreezen, of 0 pryzenswaarde. (1730: 74) Gelet op het vorige citaat mag het vreemd heten dat volgens Huydecoper (j waardgepreezen wèl correct is, maar (j groot en (j magtig door hem zijn afgekeurd. Meer in de lijn der verwachting zou het hebben gelegen als hij de aanspreekvorm (j waardgepreezene had voorgesteld. Hoe dan ook, het is volgens Huydecoper mogelijk de woorden van Vondel te behouden mits "het Byvoegelyke waard" wordt voorafgegaan door "een Zelfstandig woord": want het is bekend, dat de Adjectiva, alsze na het Substant. geplaatst zyn, geene buiginge van byzondere naamvallen onderworpen zyn.159 (1730: 75) Vermoedelijk refereerde Huydecoper hier aan de veertiende van Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael, die aan hem bekend waren: Een Adjectyf staende achter een Substantyf wil niet gedeclineert wezen, wanneer daer op word verstaen ZYNDE1(fJ Bij de uitgave van Hoofts opmerkingen heeft Ten Kate in een voetnoot de volgende verklaring gegeven voor het feit dat bijvoeglijke naamwoorden in dergelijke gevallen niet worden verbogen: Deze Adjectiva worden als Adverbia qualitatis of quantitatis; en verlaten daerom de E, blijvende ook lndeclinabilia, en regerende een Genitivum. (1723, I: 717) Dat voor de vocativus geen vorm bestaat van het lidwoord de, is aan de orde gesteld in 7.2.5. 158Vgl. Moonen 1706: 85: "de Tusschenwerping 0 wordt 'er [t.w. voor de "Roeper" of vijfde naamval, RdB] met of zonder het Voornaemwoort Gy dikwyls voorgezet". Zie ook de vijfde-naamvalsvonnen in de paradigmata van de zelfstandige naamwoorden die Sewel op de pagina's 75 tot en met 106 van zijn Nederduytsche spraakkonst heeft gepresenteerd. 159Moonen was een andere mening toegedaan. Vergelijken we de paradigma's van de combinatie onbepaald lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig naamwoord die hij op de pagina's 113 en 114 van zijn spraakkunst heeft gepresenteerd met de voorbeelden "Een Man ~s; Eene Vrou Jonge; Een Woort Goet; Eene stede goede" (1706: 260-261), dan blijkt het voor de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord geen verschil te maken of het vóór dan wel achter het zelfstandig naamwoord waar het betrekking op heeft, wordt geplaatst. l(fJGeciteerd naar Ten Kate 1723, I: 717-718; dit is één van de eenentwintig Waememingen op de Hollandsche tael van Hooft die Van Hoogstraten in zijn geslachtlijst als bladvulling heeft opgenomen (Van Hoogstraten 1700: [**7']). 208 7.3.9.3 Substantivurn: ablativus Om te bewijzen dat de ablativus absolutus een grammaticaal correcte Nederlandse constructie is, heeft Huydecoper de eigennaam "DANIELE", die hij in de beroemde uit 1485 daterende vertaling van Boëtius' De Consolatione Philosophiae had aangetroffen, als "Ablativus" aangeduid; de bijbehorende "Nominativus" luidde "DANIEL" (1730: 575).161 7.3.9.4 Adjectivurn: nominativus In de tweede aantekening die Huydecoper bij het derde boek van Vondels Herscheppinge heeft gemaakt, staat de vraag centraal wanneer aan een bijvoeglijk naamwoord - of een als zodanig gebruikt deelwoord - dat aan een onzijdig zelfstandig naamwoord voorafgaat, in de eerste naamval wel een buigings-e dient te worden toegevoegd en wanneer niet. Om een beeld te krijgen van welke opvattingen er in het begin van de achttiende eeuw over dit onderwerp bestonden, zal eerst worden ingegaan op de ideeën van Moonen, Sewel en Ten Kate. Aan het eind van deze paragraaf zal blijken dat Huydecoper het in dezen eens is met Ten Kate. Over de verbuiging van het attributief gebruikte bijvoeglijk naamwoord heeft Moonen meegedeeld dat het verschil maakt of vóór dat adjectief een onbepaald dan wel een bepaald lidwoord is geplaatst. In het eerste geval wordt het bijvoeglijk naamwoord niet gedeclineerd in het mannelijk en onzijdig geslacht; in het vrouwelijk geslacht wordt aan die onverbogen vorm een -e toegevoegd: "Een Schoon Man, Eene Schoone Vrou, Een Schoon Kint". Na de bepalende lidwoorden de en het eindigt het adjectief volgens hem in alle drie de geslachten op -e: "De Ryke Man, De Ryke Vrou, Het Ryke Kint" (1706: 52). mannelijk vrouwelijk onzijdig na lidwoord een - -e - na lidwoord de/het -e -e -e Wat de declinatie van het bijvoeglijk naamwoord na het onbepaald lidwoord betreft, stemmen de voorschriften die Sewel zijn lezers heeft gegeven, volledig overeen met die van Moonen: ''Aldus zegt men; Een groot man; Eene groote vrouw; Een groot beest" (1708: 111). Na het bepaald lidwoord krijgen bijvoeglijke naamwoorden in het mannelijk en in het vrouwelijk geslacht in de eerste naamval enkelvoud een -e als uitgang.162 Vóór een onzijdig zelfstandig naamwoord wordt een adjectief blijkens het paradigma op bladzijde 114 in de nominativus niet verbogen: "Het Vruchtbaar Land", tenzij er van een overtreffende trap sprake is: "Het grootste land; Het zwaarste werk; Het mooiste meysje" (1708: 112). Adjectieven krijgen in zowel het mannelijk, het vrouwelijk als het onzijdig geslacht een -e als ze op het aanwijzend voornaamwoord die of dat volgen.163 mannelijk vrouwelijk onzijdig na lidwoord een - -e - na lidwoord delhet -e -e - /-e na aanwijzend vnw die/dat -e -e -e 161 Nadere gegevens over de ablativus absolutus zijn te vinden in 8.1.8. 162Ygl. Sewel 1708: 112: "De vroome man" en "de Byvoegelyke Naamwoorden [betékenen] het vrouwelyk geslacht door't aanneemen van eene e". 163Ygl. Sewe11708: 112: "Die groote man" en "de Byvoegelyke Naamwoorden [betékenen] het vrouwelyk geslacht door't aanneemen van eene e" en "Dat groote schnap". 209 Ten Kate heeft op de pagina's 365 en 366 van zijn Aenleiding drie regels geformuleerd voor de verbuiging van adjectieven die staan vóór enkelvoudige substantieven. Deze zijn zowel gebaseerd op "het Gebruik" als op "de Analogie (of Vergelijking)", aangezien hij het van eminent belang acht - Ten Kate spreekt van zijn "Stokregel" - "dat men de Taelwetten moet vinden, en niet maken". De drie regels van Ten Kate luiden als volgt: I. Bij de Freminina komt de E agter 't Adjectivum allesints, 't zij 'er een Articulus of Pronomen voor af gae, of niet [ ... ] 11. Bij de Neutra komt insgelijks de E, wanneer ons HET (of eenig Pronomen possessivum of Demonst: als MYN, ONS, DIT, enz:) tot Voorlooper dient;164 [ ... ] dog als ze zonder Articulus zijn, of als 'er ons EEN (of de Pronomina lndeterminativa EENIG, ZEKER, MENIG, SOMMIG) voorop gaet, zo raekt en blijft de E 'er agteraf verschoven [ ... ] lIl. Bij de Masculina zonder Articulus, onthoud zig de E in Nominat: [ ... ], zo mede, als 'er ons bepalend Naemlid DE (of de bepalende Pronom: MYN, DIE, enz:) vooraf-gaet [ ... ]. Dog bij aldien , er onze Articulus EEN in plaets van DE komt. zo geschied zulks op tweederhande wijzen; naemlijk somtijds met E (even als agter den Articul: DE) en somtijds zonder E (even als bij 't Neutrum, agter den Articul: EEN) alles naer eisch van 't volgende Substantivum165 (1723, I: 366) Deze regels zijn in het volgende overzicht schematisch weergegeven: mannelijk vrouwelijk onzijdig zelfstandig -e -e - na lidwoord een -el - -e - na lidwoord de/het -e -e -e na aanwijzend voornaamwoord -e -e -e na bezittelijk voornaamwoord -e -e -e na onbepaald vnw. -e - Hooft heeft in zijn negenentwintigste 'Waememing' kritiek geleverd op Anthonis de Hubert, voor wie het om het even was of het adjectief na het bepaald lidwoord het onverbogen bleef of een -e als uitgang kreeg: "ik achte dat men zeggen moet HET GROOTE HUYS, HET STERKE PAERDT".166 Blijkt Hooft hier - gezien de gekozen werkwoordsvorm achte - niet geheel zeker van zijn zaak te zijn,167 anders ligt dat bij de verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden die volgen op het bepaalde lidwoord van het onzijdig geslacht een: "Vast gaet altoos dat men moet zeggen EEN STERK PAERDT, EEN GROOT HUYS".168 In zijn negenenzeventigste Waememing heeft Hooft opgemerkt dat alle vrouwelijke bijvoeglijke naamwoorden op een -e eindigen. 164Deze regel heeft Huydecoper op bladzijde 192 van de Proeve letterlijk geciteerd. 165Hierin stemt hij overeen met Hooft, wiens opvattingen aanstonds ter sprake zullen komen. In een voetnoot bij zijn editie van Hoofts Waememingen schreef Ten Kate (1723, I: 721): "De woorden MAN en MENSCH, en verder die genen die eenig Ampt, Staet, ofte Bediening beteekenen, hebben dit eigen [t.w. dat het voorafgaande adjectief onverbogen blijft], wanneerze agter den Artieulus Indejinitivus EEN staen: dog de andere Substantiva agter EEN staende, gelijks ook zelfs dezen en alle anderen, wanneerze agter den Artikel DE staen, begeeren in 't Maseul: de E in 't einde van den Nominativus Adjeetivus". 166V gl. Waememing 8: "HET SNELLE PAERDT' [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 717]. 167In Waememing 80 keurt hij evenals De Hubert dan ook zowel de onverbogen als de verbogen vonn van het adjectief goed: "Artie: HET admittit utrumque HET STERK PAERDT ende HET STERKE PAERDT, &c." [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 736]. 168Geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 722; vgl. Waememing 80: "EEN, neutrum, postulat semper Adjeetivum Neutrum terminans ut Masculinum" [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 737]. 210 Of het bijvoeglijk naamwoord in de eerste naamval mannelijk een -e krijgt of niet, is afhankelijk van het daaropvolgende substantivum. Duidt dat een mannelijk persoon aan, dan blijft de -e achterwege (een vroom man), verwijst het zelfstandig naamwoord naar een mannelijk dier, dan krijgt het adjectief wel een buigingsuitgang (een vroome leeuw), zo blijkt uit de zesentwintigste aantekening.169 mannelijk vrouwelijk onzijdig na lidwoord een -el - -e - na lidwoord de/het -e -e -e 1- Aan de voorschriften die Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's ten aanzien van de verbuiging van het attributief gebruikte adjectief hebben geformuleerd, heeft Huydecoper in een aantekening bij vers 37 van het derde boek van Vondels Herscheppinge - "Hier stont een groeiende en noit afgehouwen wout" - geen aandacht geschonken; hun regels zijn in dit overzicht gepresenteerd om aan te geven welke ideeën andere taalkundigen uit het begin van de achttiende eeuw over dit onderwerp hadden. Op de gemelde plaats heeft Huydecoper wel verwezen naar Ten Kates Aenleiding en de daarin opgenomen Waememingen op de Hollandsche tael van Hooft.170 De verbuiging van stofadjectieven in de eerste naamval wordt behandeld in 7.3.6.2. 7.3.9.5 Adjectivum: ablativus Op pagina 134 van de Proeve heeft Huydecoper de volgende twee regels uit de rijmkroniek van Melis Stoke geciteerd: Met groter feesten, met groter haven, ALS hem bede was betame (1730: 134) Op basis van het woord als is hij tot de conclusie gekomen dat "in den voorgaanden regel grooter geen Comparativus is, maar een verbogen naamval van het vrouwelyke groote" (1730: 134), aangezien in het manuscript waaruit het citaat afkomstig is - en in de geschriften van nagenoeg alle andere Ouden - na een vergrotende trap altijd dan volgt. Welke naamval het voorzetsel met in het Nederlands regeert, heeft Huydecoper in de Proeve nergens expliciet vermeld. Het vermoeden bestaat dat het de ablativus betreft, zoals onder anderen Moonen al had aangegeven in zijn spraakkunst. 7.3.9.6 De verbuiging van al Hierboven hebben we gezien dat Huydecoper het tegenwoordig als onbepaald voornaamwoord bekend staande al heeft opgevat als een bijvoeglijk naamwoord (zie 7.3.3.1). Op de verbuiging van dit zelfstandig gebruikte al en andere zelfstandig gebruikte adjectieven zal in de volgende paragraaf worden ingegaan, op deze plaats wordt gesproken over het attributief gebruik van al. 169Zie Ten Kate 1723, I: 720-721. Vgl. Waememing 29: "Men zoude mogen stellen, dat alleen de Substantiven die eenighen menschelijken persoon beteekenen, de E in 't Adjectyf op 't lest niet lijden willen, en dat andere Masculynen die geenen menschelijken persoon betekenen, de E in 't letst van 't voorgaende Adjectyf vereijschen" [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 722]; vgl. Waememing 79: "Het schijnt dat alles wat gezeidt word van manlijk en niet menschlijk de E vereischt" [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 736]. 170Zie voor een korte bespreking van Hoofts opvattingen over de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord, Zwaan 1939: 116-117. 211 De zinsnede van alle mynen rouwe, te vinden in vers 1102 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge, heeft Huydecoper aanleiding gegeven tot de volgende opmerking: Alle kan hier niet bestaan. indien het gedeclineerd wordt, moest het zyn Allen; zo niet, Al. Steun voor het veroordelen van de verbogen vorm alle vond hij bij Hooft, die in de negende van zijn Waememingen op de Hollandsche tael had geschreven: AL voor 't Artikel schynt niet gedeclineert te willen zyn, want Hy deed ALLE den arbeidt, wordt niet gezeidt, maar Hy deed AL den arbeidt, enz.!?! (1730: 364) Uit het eerste citaat zouden we kunnen afleiden dat Huydecoper er geen moeite mee zou hebben gehad wanneer iemand "Hy deed allen den arbeidt" had geschreven. Maar dit blijkt niet het geval te zijn, doordat het in strijd is met de volgende algemene regel: Noit worden de Adjectiva, staande voor het Artikel, gedeclineerd. (1730: 364) Wanneer bijvoeglijke naamwoorden voorafgaan aan wat wij bezittelijke voornaamwoorden noemen, worden deze evenmin verbogen. In Welk standpunt hebben Moonen, Sewel en Ten Kate nu ingenomen ten aanzien van de verbuiging van het bijvoeglijk gebruik van al? Evenals Huydecoper heeft Moonen het woord al- te samen met onder andere zoodaenigh en zulk - tot de bijvoeglijke naamwoorden gerekend. Daarbinnen nemen deze adjectieven, "die naer den aert der Voornaemwoorden zweemen" (1706: 135), een bijzondere plaats in, omdat ze in tegenstelling tot andere bijvoeglijke naamwoorden "het Geslachtwoort nooit voor zich ontfangen" maar voorafgaan aan het lidwoord, zoals valt af te lezen aan "Alle de werelt; Al het goet;173 Alle de inwooners" (1706: 261). Uit het eerste en het derde voorbeeld blijkt dat Moonen al- althans in het vrouwelijk enkelvoud en in het meervoud - wèl verbuigt. Op bladzijde 124 van zijn Nederduytsche spraakkonst heeft Sewel opgemerkt dat door hem met de term "onbepaalde Voornaamwoorden" aangeduide woorden als alle, zodaanig, zulk worden verbogen als de "Naamwoorden", en heeft vervolgens aan de hand van drie rijtjes laten zien hoe zulk in het mannelijk, vrouwelijk en meervoud wordt verbogen. In die gevallen waarin het voornaamwoord zulk vóór een onbepaald lidwoord komt te staan, blijft zulk onverbogen. Aangenomen mag worden dat dit ook opgaat voor al. Ten Kate heeft er bij de behandeling van de declinatie van de voornaamwoorden op gewezen dat de plaats van de bijvoeglijk gebezigde woorden ieder, elke en een iegelyk in het meervoud kan worden ingenomen door "ons ALLE of ALLE DE (of gemeenlijk AL DE)" (1723, I: 493). Ten aanzien van de alternatieve vormen alle de en al de heeft hij dus zijn voorkeur niet uitgesproken maar alleen aangegeven dat al de een gebruikelijker variant is dan alle de. 7.3.9.7 De verbuiging van gesubstantiveerde adjectieven In de aantekening op vers 92 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Dat heerelyker was dan d'andere altemael" - wordt de verbuiging van het meervoudig gebruikte gesubstantiveerde adjectief ter sprake gebracht. Op grond van dertien vergelijkbare gevallen 171 Zie Ten Kate 1723, I: 717. 172Ygl. 1730: 364: "Het voornaamwoord, Myn, Uw, enz. heeft hier de zelfde uitwerking, als het Lidwoord of Artikel, De, Een". !?3y gl. Moonen 1706: 264 waar we de voorbeeldzin "Al myn bidden en smeeken helpt niet" aantreffen. 212 uit de eerste twee boeken van Vondels Ovidiusvertaling heeft Huydecoper geconcludeerd dat Vondel alle "Adjectiva met eene n [besluit], t.w. als 'er geen Substantivum, noch een tweede Adject. bykomt"; deze bijvoeglijke naamwoorden worden dan "als Zelfstandigen genomen" (1730: 10).174 Behalve de verbuiging van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoord heeft Huydecoper in dezelfde aantekening ook de verbuiging van de aanwijzende voornaamwoorden deze en de geene besproken. Het eerste pronomen schreef Vondel volgens Huydecoper in beide getallen zonder n. Over de verbuiging van het aanwijzende voornaamwoord de geene heeft Huydecoper opgemerkt dat Van Hoogstraten hem persoonlijk heeft onderwezen "datmen in 't Meervoud. moet schryven de geenen, niet, de geene" (1730: 10). In zijn Waememingen op de Hollandsche Tael heeft Hooft bij verbuiging en verbuigingsverschijnselen geruime tijd stilgestaan. Niet minder dan 73 van de in totaal 126 Waememingen zijn daaraan gewijd. En van die 73 hebben er 37 betrekking op de verbuiging van het adjectief (Zwaan 1939: 113-114). Met name de declinatie van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord heeft Hooft als problematisch ervaren. Hij wilde namelijk zowel verschillende naamvallen (accidens casus) als enkelvoud en meervoud (accidens numerus), als mannelijk en vrouwelijk (accidens genus) naar de vonn onderscheiden. Daartoe stond hem echter slechts een beperkt aantal vonnen ter beschikking. Aan elk systeem dat hij had bedacht, zaten de nodige haken en ogen. Om die reden komt Hooft voortdurend op de verbuiging van het zelfstandig gebruikte adjectief terug, "corrigeert zichzelf, uit twijfel, lost op en verwerpt weer, totdat hij tot een eenigszins bevredigend systeem gekomen is" (Zwaan 1939: 114; vgl. 117) Een bijvoeglijk naamwoord dat op zichzelf staat maar wel "zig gedraegt tot een voorgegaen Substantyf", dient volgens Hooft niet verbogen te worden als een zelfstandig naamwoord (Waememing 24).175 Maar ook het substantivisch verbuigen van bijvoeglijke naamwoorden waar geen zelfstandig naamwoord bijstaat, stuit bij hem op bezwaren (Waememing 26).176 Het leidt er namelijk toe dat er in het meervoud geen onderscheid meer bestaat tussen de genera: de vroomen kunnen dan zowel op mannen als op vrouwen betrekking hebben, "'t welck een groot misquaem waere". Het voorstel dat hij doet, is dan ook "de Adjectiven, als zij zonder Substantiven staen, te declineren als oft 'er de Substantiven bijstonden". Het verschil dat Hooft met deze regel weet te bewerkstelligen is overigens miniem: alleen in de datief meervoud wijken het mannelijk (den vroomen) en het vrouwelijk (der vroome) nu van elkaar af; in alle andere naamvallen is de verbuiging identiek. De drieëndertigste Waememing van Hooft handelt over de verbuiging van wat hij noemt de gesubstantiveerde adjectieven de een en de ander, in het bijzonder over de derde naamval enkelvoud en meervoud. Vasthouden aan de n in het enkelvoud (aen den eenenlanderen) betekent als gevolg van Hoofts "drang om te differentieeren" (Zwaan 1939: 114) dat in de datief meervoud aen de eenelandere geschreven moet worden. Maar de wens om het enkelvoud van het meervoud te onderscheiden heeft de voor Hooft vervelende consequentie dat 174Van Helten (1883: 108-109) heeft gesteld dat in het taalgebruik van Vondel de substantivische verbuiging bij het zelfstandig gebezigde adjectief de overhand heeft gekregen boven de oorspronkelijke bijvoeglijke vannen. 17SDe ANS (1984: 315) spreekt in een dergelijk geval van "binnentekstelijk zelfstandig gebruikte adjectieven", omdat ze gemakkelijk aangevuld kunnen worden met de bijbehorende substantieven. 176Uit het vervolg blijkt dat Hooft hier spreekt over wat de ANS (1984: 316) "gesubstantiveerde adjectieven" noemt. 213 in de pluralis niet in één oogopslag duidelijk is of we te maken hebben met het mannelijke of het vrouwelijke geslacht. Dat is hem een doom in het oog. Hij heeft daarom voorgesteld in de derde naamval meervoud te schrijven: aen de eenenlanderen. Het blijkt dat Hooft uitsluitend het oog had op het meervoud van mannelijke woorden, want hij vervolgt ermee dat het er niet toe mag leiden "alle de Adjectieven Substantivè te stellen, als 'er geen Substantij bijstaet". Doen we dat wel, dan krijgen we in het meervoud vrouwelijke woorden met een n, wat voor Hooft "onlijdelijk schijnt" en, zoals we hierboven al gezien hebben, "een groot misquaem" zou zijn. 177 Huydecoper laat zich weinig gelegen liggen aan het verschil dat Hooft maakt in Waerneming 26 en 33. Hij doet het af als "een onnoodig onderscheid" (1730: 10). Kennelijk is Hooft later ook tot dat inzicht gekomen, want in het paradigma dat hij heeft opgesteld in Waerneming 41, vertoont het meervoud van d'een en d'ander "als 't alleen staet" in alle naamvallen een n. Twee andere Waernemingen van Hooft waarin Huydecoper zich kan vinden, zijn de nummers 11 en 39. De elfde Waerneming heeft weinig om het lijf. Hooft besluit dat in het meervoud de vormen de geenen, veelen, anderen de voorkeur verdienen boven de geene, veeie, andere. In Waerneming 39 zegt hij dat hij zelfstandig gebruikte adjectieven als overste, rechtsgeleerde, arme en dergelijke in het meervoud laat uitgaan op -en. Huydecoper meent hierin steun te vinden voor zijn stelling dat alle adjectieven eindigen op -en als er geen substantief of een tweede bijvoeglijk naamwoord volgt. Tot op zekere hoogte is dit zeker het geval, maar men kan zich de vraag stellen of Hoofts aantekening wel de reikwijdte heeft die Huydecoper eraan toekent. Zwaan (1939: 363) suggereert dat Hooft de in oorsprong bijvoeglijke naamwoorden rechtsgeleerde, overste gevoeld moet hebben als substantieven. En omdat ze niet terugslaan op eerdergenoemde zelfstandige naamwoorden, waaruit het getal afgeleid zou kunnen worden, moeten ze als normale substantieven worden verbogen. Het criterium dat Hooft hanteert om uit te maken of een adjectief substantivisch verbogen dient te worden, is te vinden in Waerneming 104: "Geen Adjectiven Substantivè te zetten, dan die bijvoeging van Adjectiven lijden willen" (waere armen, goede vorsten). Bij andere adjectieven bekent Hooft dat hij ertoe "zoude nijghen om nemmer Adjectiven Substantivè te stellen" (Waerneming 24). Ten aanzien van de meervoudsvormen van gesubstantiveerde adjectieven volgt Moonen het taalgebruik van Vondel. Wanneer bijvoeglijke naamwoorden de betekenis krijgen van zelfstandige naamwoorden en op zichzelf - dat wil zeggen: zonder een substantief voorkomen - behoren ze volgens Moonen wat hun verbuiging betreft hetzelfde behandeld te worden als zelfstandige naamwoorden. Als gevolg daarvan krijgen dergelijke adjectieven in het meervoud in alle zes naamvallen -en "tot hunne Merkletter" (Moonen 1706: 115), evenals de meeste zelfstandige naamwoorden (vgl. Moonen 1706: 86-109). Deze regel is ook van toepassing op een ander en de ander, wanneer "het zonder Zelfstandigh Naemwoort of gelyk zulk een gebruikt wordt, of ook zulks, dat 'er het Zelfstandige onder verstaen worde" (Moonen 1706: 116).178 Alleen de vormen voor de Roeper, de aangesproken persoon, ontbreken in de paradigma's van de een en de ander, die te vinden zijn op pagina 116 en 117 van Moonens Nederduitsche spraekkunst en waarnaar Huydecoper verwijst. Ook Sewel lijkt in zijn Nederduytsche spraakkonst een substantivische verbuiging van I77Vgl. Zwaan 1939: 367. 178Tegenwoordig wordt ander gezien als een onbepaald voornaamwoord. Moonen kende deze categorie niet. Hij onderscheidde binnen de voornaamwoorden: "Aenwyzende, Bezittende, Betrek/yke, Wederkeerende en Vraegende" (Moonen 1706: 125; vgl. Schaars 1988: 247). 214 het zelfstandig gebruikte adjectief voor te staan: "Dóch wanneer Byvoegelyke in Zelfstandige Naamwoorden veranderd worden, dan buygt menze als Zelfstandige" (1708: 114). Een andere passage in zijn grammatica wijst erop dat hij in de bovenstaande regel doelt op de volledig gesubstantiveerde adjectieven, met andere woorden, adjectieven die volledig opgegaan zijn in de klasse van de substantieven: "Sommige willen dat de Byvoegelyke Naamwoorde[n], als ze de plaats van Zelfstandige bekleeden, ook als Zel[f1standige moeten geboogen worden: dóch ik kan naauwlyks goedvinden dat men in Nominativo plurali zegt, de Voornaamsten, maar de Voornaamste: dóch in Dativo en Accusativo plurali te zeggen den Voornaamsten, en de Voornaamsten, is regelmaatig" (SeweI1708: 191). In de verbuiging van een ander in het meervoud wijkt Sewel af van die van Moonen. Het vrouwelijk meervoud heeft in alle zes de naamvallen andere; het mannelijk meervoud heeft in de genitief, datief en ablatief anderen, in de overige naamvallen andere. In de twaalfde redewisseling van Ten Kates Aenleiding vraagt N. aan zijn gesprekspartner L. of het niet het beste is om bijvoeglijke naamwoorden die de functie van zelfstandige naamwoorden vervullen, als substantieven te verbuigen. L. antwoordt daarop dat geen staat valt te maken op het oude taalgebruik, want "De Oudheid is hier [ ... ] niet al te bestendig in" (Ten Kate 1723, I, 379). Het probleem kan echter opgelost worden met behulp van de "Gelijkredigheid (of Analogie)". Zo zegt L. dat de zogenaamde "Plaetselijke Adjectiva op -ER" substantivisch verbogen worden wanneer ze als zelfstandige naamwoorden worden gebruikt.179 Ander vergelijkingsmateriaal biedt het woord overste. Omdat "de S in Genit: eigen is aen de Substantiva", kunnen we uit de constructie des overstes bevel afleiden dat overste gedeclineerd is conform de substantieven; zou overste adjectivisch verbogen worden, dan had er namelijk des oversten bevel gestaan. ISO Verder gebruiken we in het Nederlands volgens Ten Kate in het meervoud de oversten of de overstens en niet de overste. L. verbindt hieraan de volgende regel: "altoos elk woord van ons op dezelfde form te behandelen, als bij dat geschieden moet, welks plaets het bekleed; en gevolglijk de Adjectiva te declineren als Substantiva, zo ze daer voor dienen" (Ten Kate 1723, I: 379). De bewijskracht van overste is in mijn ogen gering. Weliswaar was overste in oorsprong de superlatief van het bijvoeglijk naamwoord over, maar die valentie zal het voor velen niet meer gehad hebben. In het paradigma dat Hooft in Waerneming 39 geeft van het woord overste, krijgt dit woord in tegenstelling tot andere, 'echte', adjectieven de verbuiging van de zelfstandige naamwoorden - net als rechtsgeleerde en arme. Dat Ten Kate zich bewust was van de uitzonderingspositie die overste innam, blijkt uit zijn commentaar bij Hoofts vierentwintigste Waerneming: "wanneer 't Adjectivum zonder opzigt van een voorgaend Substantivum, als OVERSTE, RECHTSGELEERDE, &c. in een merum Substantivum verandert is, past ook zulk een Declinatie aen het zelve" (Ten Kate 1723, I: 719-720). Naast zelfstandig gebruikte adjectieven bestaan er adjectieven die - om met deANS (1984: 315) te spreken - "binnentekstelijk zelfstandig gebruikte adjectieven" worden genoemd; deze adjectieven kunnen eenvoudig worden aangevuld met een eraan voorafgaand substantief. De regel die Ten Kate voor de verbuiging van deze adjectieven formuleert, is te vinden in een voetnoot bij nummer 24 van Hoofts Waernemingen, door Ten Kate (1723, 179Vgl. 2e naamval enkelvoud: des Harlingers, Ie en 4e naamval meervoud: de Harlingers, 3e naamval meervoud aen de Harlingers. 180Ten Kate gaat hier voorbij aan een mogelijk betekenisverschil tussen des opperstes bevel 'het bevel van de opperbevelhebber' en des oppersten bevel 'het hoogste bevel' . 215 I: 719-720) uitgegeven: "De Adjectiven, die Relatyf zijn op een voorgaende Substantivum, en alleen, om herhaling te vermijden, zonder Substantivum gebruikt worden, dunkt mij, uit de natuer van de zaek, vereischen geene andere Declinatie dan bij de gewoone Adjectiva die een Substantivum agter hen hebben" .181 Van Lelyve1d is het niet geheel eens met Huydecopers regel dat de adjectiva in het meervoud een n krijgen als er geen substantief en evenmin een tweede adjectief volgt; deze is naar zijn mening "al te onbepaald" (Van Lelyveld 1782: 28). Huydecoper had onderscheid moeten maken tussen adjectieven die als substantieven gebruikt worden - hier bewijst de n goede diensten om het onderscheid tussen enkelvoud en meervoud uit te drukken - en adjectieven die "de natuur van een Adjectivum behouden, en waaronder een voorafgaand Substantivum verstaan wordt". De laatste groep moet net zo gedeclineerd worden als attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden, waarbij hij instemming betuigt met Ten Kates aantekening bij Hoofts vierentwintigste Waememing. 7.3.10 Afleiding De navolgende paragrafen zijn gewijd aan het accidens derivatio of 'afleiding'. Eerst zullen op basis van gegevens die Moonen, Sewe1 en Ten Kate in hun respectieve grammaticale geschriften hebben verstrekt, enige algemene opmerkingen over deze wijze van woordvorming worden behandeld. Vervolgens zal aan de hand van verspreide gegevens uit de Proeve een groot aantal voor- en achtervoegsels worden besproken. Bij de voorvoegsels wordt een onderverdeling gemaakt in onscheidbare en scheidbare voorvoegsels. De behandeling vertoont een fragmentarische indruk, omdat Huydecoper geen systematische beschrijving heeft gegeven van voor- en achtervoegsels. Ten dele is de geboden informatie etymologisch van aard. Af en toe biedt Huydecoper zo weinig informatie dat volstaan moest worden met een inventarisatie van hetgeen hij over een bepaald voor- of achtervoegsel heeft medegedeeld. In het elfde hoofdstuk van de Nederduitsche spraekkunst merkt Moonen op dat naamwoorden "Oirsprongkelyk" en ''Afgeleidt'' kunnen zijn. Afgeleide substantieven zijn terug te voeren op (zelfstandige of bijvoeglijke) naamwoorden, of op werkwoorden, terwijl afgeleide adjectieven hun oorsprong vinden in zelfstandige naamwoorden en in werkwoorden (1706: 47-50). Op het verschijnsel afleiding komt Moonen terug in hoofdstuk negentien van zijn grammatica, waarin de vraag centraal staat op welke wijze "de Afkomstige Naemwoorden van hunne Oirsprongkelyke of Stamwoorden uitspruiten, en rechtmatigh afgeleidt konnen worden" (1706: 117). Moonen stelt zich in navolging van Schottelius (zie Schaars 1988: 220) op het standpunt dat afleiding geschiedt door aan "Oirsprongke1yke of Stamwoorden" (1706: 117), aan "Oirsprongke1yke Naemwoorden" (1706: 118) zogenoemde "Aenhangselen" toe te voegen. 182 Van de 32 "Aenhangselen" die er in het Nederlands bestaan, maakt een derde deel de daarmee afgeleide naamwoorden bijvoeglijk, de resterende uitgangen leveren zelfstandige naamwoorden op. 18IYgl.Zwaan 1939: 117-118. 182We zouden uit deze bewering de conclusie kunnen trekken dat voor Moonen "Stamwoorden" synoniem was aan "Oirsprongkelyke Naemwoorden". Schaars (1988: 85-87) heeft aangetoond dat het begrip Stamwoort in Moonens grammatica niet eenduidig is. Soms betekent het 'woord', dan 'zelfstandig naamwoord', dan weer 'werkwoord' . 216 Sewel brengt afleiding in de Nederduytsche spraakkonst bij de behandeling van de naamwoorden ter sprake. Na de opmerking dat zelfstandige naamwoorden zowel "Oirsprongkelyk" als "Afgeleidt" kunnen zijn, zegt hij dat aan afgeleide substantieven twee verschillende woordsoorten ten grondslag kunnen liggen: (zelfstandige en bijvoeglijke) naamwoorden en werkwoorden. Afleiding vindt plaats via uitgangen (1708: 43-44). Ook de bijvoeglijke naamwoorden verdeelt Sewel in oorspronkelijke en afgeleide, al duidt hij de eerste groep niet expliciet als zodanig aan. Aan de basis van afgeleide bijvoeglijke naamwoorden kunnen èn substantiva èn verba staan; zij worden gevormd door achtervoegsels aan het grondwoord te hechten (1708: 107-110). Ten Kate heeft zich verreweg het uitgebreidst uitgelaten over afleiding. Binnen elk woord kunnen we volgens hem een "Wortel-Deel" en een "Toevallig-Deel" onderscheiden. Deze twee delen worden door hem als volgt gedefinieerd: Wortel- of Zakelijk-Deel noem ik dat gene, waer door het eene Woord van het andere, zonder ae[n]merking van Voorvoegsels of Uitgangen, onderscheiden word, en Toevallige Deelen de zulken die Voor- of agter-aengelascht worden, 't zij bij verbuiginge 't zij bij Afieidinge. (1723,11: 34) De Toevallige Deelen, die hij ook "Onzakelijke of Toegevoegde Deelen" noemt, bestaan uit "Voor-voegsels" en uit "Agter-voegsels". Hierbij tekent Ten Kate aan dat het begrip "AgtervoegseIs" niet mag worden gelijkgesteld aan "Verbuig- ofVervoeg-staerten", waaronder hij de uitgangen verstaat die gebezigd worden tijdens het verbuigen en vervoegen van woorden (1723,11: 51). 7.3.10.1 Onscheidbare voorvoegsels Tot de "onscheidbaare Voorvoegsels" rekent Huydecoper (1730: 189) de voorvoegsels be- ge-, ont-, ver_. 183 Deze voorvoegsels zullen in deze volgorde achtereenvolgens worden besproken. be- Huydecoper acht het niet geheel onwaarschijnlijk dat boogen is afgeleid van het werkwoord be-oogen, want Onze voorvoegsels Be en Ge verliezen somtyds de e, en maaken met het zaakelyke deel maar ééne greep (1730: 251) Een ander voorbeeld van het verdwijnen van de -e treffen we aan bij barmhertig. De oorspronkelijke vorm van dit woord luidt volgens Huydecoper, die hierbij naar Ten Kate verwijst, be-armhertig.184 Bij gelegenheid van een aantekening over belegeren of beleggen merkt Huydecoper op "dat onze Onzydige Werkwoorden, met het Voorvoegsel BE, te gelyk eene Werkende betekenis aanneemen, dat is, van Neutra veranderen in Activa". Zo komt van het werkwoord [oopen volgens deze stelling iets beloopen (1730: 370-371). Op pagina 543 van de Proeve zegt Huydecoper dat bij het imperfectum zweem het deelwoord gezweemen hoort. Voor dit deelwoord heeft Huydecoper bij de schrijver Henrick Bruno "met het Voorvoegsel be" de vorm bezweemen aangetroffen. 183De taalkundigen Moonen, Sewel en Ten Kate spreken niet van voorvoegsels maar van voorzetsels. Omwille van de duidelijkheid is ervoor gekozen de term voorzetsel met als betekenis 'voorvoegsel' alleen tussen aanhalingstekens te gebruiken. In alle andere gevallen zal in plaats van voorzetsel worden gesproken over voorvoegsel. 184Vgl. Ten Kate 1723, II: 52: "Ons BE vereent wel, schoon niet dikwijls, met het Zakelijke deel tot eene Silb: als BARMHBRTIG voor Be-armhertig misericors". 217 ge- Moonen deelt op pagina 239 van de Nederduitsche spraekkunst mede dat voltooid deelwoorden bestaan uit "het Lettergreepigh Byvoegsel GE' en een niet nader omschreven werkwoordelijk deel. Dit ge- blijft echter achterwege bij deelwoorden die beginnen met één van de "Onscheidbaere Voorzetselen" be-, her-, ont-, ver-. Ook de werkwoorden die met mis- aanvangen, krijgen in het deelwoord geen ge-. Op het weglaten van ge- bij werkwoorden waarvan het eerste deel wordt gevormd door een "Scheidbaer" voorvoegsel als onder of over gaat Moonen niet in. Sewel zegt dat in "t'Zamengezette woorden" de lettergreep ge_ 185 altijd na het "Voorzetser' wordt geplaatst. Maar in "t'Zamengezette" werkwoorden wordt ge- ook vaak verworpen. Dit heeft niet alleen betrekking op werkwoorden die met "Be, Ge, óf Ver" beginnen, het weglaten van ge- heeft - zo blijkt uit de door hem verstrekte voorbeelden - ook plaats bij samengestelde werkwoorden die bestaan uit een scheidbaar voorvoegsel en bij samengestelde werkwoorden waarvan het eerste deel geen voorvoegsel is (1708: 171). Ten Kate stelt dat scheidbare voorvoegsels als ze niet "in een nadrukkelijke Tegenstelling" worden gebruikt, "Onafscheidelijk" worden (1723, I: 407). Als scheidbare voorvoegsels het eerste deel van een werkwoord vormen, wordt in het voltooid deelwoord ge achter dit voorvoegsel geplaatst. Bij werkwoorden die met één van de onscheidbare voorvoegsels be-, ver- en ont- beginnen,186 wordt ge echter weggelaten. Dit is ook het geval bij werkwoorden die beginnen met door overdracht onscheidbaar geworden voorvoegsels. Een ander kenmerk dat deze voorvoegsels delen met de van oorsprong onafscheidbare voorvoegsels, is dat ze "den Accent overlaten voor 't Verbum" (1723, I: 408). Over deze accentregel was Huydecoper vol lof. Nadat hij hem op pagina 67 van de Proeve in eigen woorden had herhaald - "Dat de Accent voomaamelyk moet vallen op het voorzetsel, als het scheidbaar is, AAN-komst; doch op het naamwoord, als 't voorzetsel onscheidbaar is, beKOMST" -, verwijst hij de liefhebbers die meer over dit onderwerp willen weten, naar Ten Kates Aenleiding. Om te bepalen of een samengesteld werkwoord wordt voorafgegaan door een scheidbaar of een onscheidbaar voorvoegsel, kan men dus de plaats van het accent nagaan. Een andere methode om dit vast te stellen is te kijken naar de onbepaalde wijs van werkwoorden, omdat bij werkwoorden waarvan het eerste deel een scheidbaar voorvoegsel is het woord te tussen het voorvoegsel en het werkwoord komt te staan (1723, I: 534). Zo is het voorvoegsel over- in te overleggen 'mente ponderare' onscheidbaar, maar in over te leggen 'transponere' scheidbaar. In de aantekening op vers 429 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Och zuster, bedtgenoote, en eenige overbleven" - geeft Huydecoper voorbeelden van het weglaten van ge- in het verleden deelwoord van "saamengestelde woorden" (1730: 45).187 Voor een aantal gevallen geeft hij te kennen of de betreffende vorm na te volgen of afkeurenswaardig is. Huydecoper merkt op dat men over dit onderwerp veel zou kunnen schrijven, maar hij vreest dat dit hem "wat ver zou afleiden", waarna hij de lezer die hierin geïnteresseerd is verwijst "naar het doorwrochte werk van den Hr. Ten Kate" (1730: 46). 185Deze twee letters noemt Sewel (1708: 170) "het téken [ ... l van het Deelwoord des Verleeden Tyds". 186Tot deze categorie rekent Ten Kate (1723, I: 535) ook het voorvoegsel her-. 1870nder verwijzing naar deze aantekening geeft Huydecoper op pagina 512 van de Proeve uit het taalgebruik van Vondel nog een voorbeeld van het weglaten van ge- in een voltooid deelwoord. 218 Op het weglaten van het "voorvoegsel GE" in deelwoorden komt Huydecoper terug in een aantekening bij vers 1089 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "De horens vallen kleen, doch glad, als gepolystert" -, waar hij het een eigenschap van onze taal noemt dat alle onze Werkwoorden, die in de onbepaalende Wyze een der onscheidbaare Voorvoegsels, BE, GE, ONT of VER, aan 't hoofd hebben, in den Verleeden Tyd het gewoone GE, zonder eenige uitzonderinge, weigeren aan te neemen [ ... J. maar, als 'er een Voorvoegsel, dat scheidbaar is, voorkomt, dan weigeren de Werkwoorden niet meer, ook daarenboven, in den Verleeden Tyd, GE aan te neemen, omdat het dan zulks geplaatst kan worden, dat het, zo wel in de gemeene uitspraak, als in den Trant der vaarzen, altyd kort is, en flaauwelyk gehoord wordt (1730: 189) Het lijdt geen twijfel dat Huydecoper voor deze regel schatplichtig is geweest aan Ten Kate, naar wiens Aenleiding hij voor nadere informatie over het al dan niet weglaten van ge elders in de Proeve heeft verwezen. ont- Op bladzijde 205 van de Proeve spreekt Huydecoper over "het voorvoegsel ont". Specifieke informatie erover heeft hij niet geboden. ver- Huydecoper is van oordeel dat van het werkwoord bergen de verleden tijd borg en het voltooid deelwoord geborgen luidt. Dit werkwoord wordt ook op deze wijze vervoegd als er "het voorvoegsel Ver" aan voorafgaat (1730: 335).188 Dat het door Vondel gebruikte vergodendom "geen goed woord" is, blijkt volgens Huydecoper onder andere daaruit dat in het Nederlands geen woorden bestaan met de uitgang -dom die beginnen met het "Voorvoegsel" ver- (1730: 417). 7.3.10.2 Scheidbare voorvoegsels aan- Op bladzijde 472 van de Proeve schrijft Huydecoper dat in het door Geeraert Brandt gebezigde werkwoord aanlyden het "Voorvoegsel" aan- volstrekt overbodig is. 189 Huydecoper beweert dat zowel aan- als on- tot de "scheidbaare Voorvoegsels" behoren. Een kenmerk van deze categorie voorvoegsels is dat zij "den accent tot zich trekken", zoals volgens hem blijkt uit de woorden aankomst, aanloop, onrust en ondeugd (1730: 611). on- Waarom Huydecoper on- tot de "scheidbaare Voorvoegsels" rekent, is in de vorige paragraaf vermeld. Vroeger gebruikte men in plaats van on het voorvoegsel a, zoals blijkt op pagina 20 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat het woord amachtig is "te saamen gesteld van a (nu on) en machtig". aarts- Over het door Vondel gebezigde adjectief Aertshemelsch is Huydecoper niet te spreken. In de eerste plaats is de betekenis van het woord hemelsch op zichzelf krachtig genoeg; in de 188 Van het "Voorvoegsel" ver- maakt Huydecoper ook gewag op bladzijde 55. 189In plaats van branden gebruikt Brandt elders aanbranden (1730: 487,640). Huydecoper spreekt in de tweede druk van de Proeve het vermoeden uit dat Brandt hierin is beïnvloed door de taal die in Noord-Holland wordt gesproken, wat door Hinlópen (1788: 101) wordt bevestigd. Aan de hand van voorbeelden laat Hinlópen zien dat aan- in bepaalde werkwoorden "een langsaam toenemen" aanduidt. 219 tweede plaats wordt aerts, dat 'eerst' betekent, "in goed Duitsch alleen [ ... ] aan het hoofd van een Zelfstandig, niet van een Byvoegelyk Naamwoord" geplaatst (1730: 22).190 7.3.10.3 Afzonderlijke achtervoegsels In een aantekening bij vers 125 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - "Een levendige ziel, is van natuur gegeven!" - merkt Huydecoper op dat alle Nederlandse schrijvers de woorden leevendig en leevende "zonder eenig onderscheid" bezigen. Dit kan Huydecopers goedkeuring niet wegdragen, zoals blijkt uit de volgende woorden: Byzondere uitgangen hebben byzonderen nadruk: en der zelver kracht is niet veilig naar te spooren in een enkel woord, maar in een menigte van woorden, die een' zelfden uitgang hebben. want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de overeenkomst van veel andren. (1730: 571) Door verschillende woorden met dezelfde uitgang met elkaar te vergelijken zal men volgens Huydecoper ontdekken "dat de Uitgangen, zo wel als de woorden, hunne eigene betekenissen hebben; en, achter wat woord zy gevoegd worden, altyd een zelfde uitgang zyn en blyven" (1730: 604). Hieronder worden in alfabetische volgorde de achtervoegsels aan de orde gesteld waarover in de Proeve informatie wordt geboden. Bij elk achtervoegsel wordt - indien hierover gegevens beschikbaar zijn - aangegeven welke betekenis het suffix in kwestie bezit, achter welke woordsoort het kan worden gehecht en tot welke woordsoort het afgeleide woord hoort. -aar In het door Vondel gebezigde woord Twyffelaer geeft de uitgang -aar volgens Huydecoper niet te kennen dat iemand op een gegeven moment twijfelt. Met het woord duidt men een persoon aan "die altyd en aan alles twyffelt". In dat opzicht is de eigenlijke betekenis van de uitgang -aar volgens Huydecoper gelijk aan die van -er (1730; 458).191 Zelfstandige naamwoorden die eindigen op de uitgang -aar, worden blijkens de voorbeelden twyffelaar en hakkelaar door Huydecoper afgeleid van wat wij noemen de stam van een werkwoord (1730: 411, 458). Moonen (1706: 118-120) daarentegen leidt - evenals Sewel (1708: 43) - substantieven op -aer, die hij tot de "Afgenoemde Naemwoorden" rekent, niet af van werkwoorden maar van "Oirsprongkelyke Naemwoorden". -aard Op pagina 592 van de Proeve stelt Huydecoper de vraag "waarom alle die naamen, in aard eindigende, en alleen uitgevonden om den aard des persoons te verbeelden, als Vroomaard, Goedaard, Eelaard, Dronkaard, enz. alleen gegeeven worden aan Mans, noit aan Vrouwen; daar immers aard of inborst den Mannen niet meerder eigen is dan den Vrouwen?". Een antwoord op deze vraag weet Huydecoper niet te geven. Hij merkt alleen op dat hij er geen 100In de tweede druk van de Proeve bekent Huydecoper dat in een woord als opperpriester opper hem meer behaagt dan Eerst- of Aarts, "welk laalste basterd" (1782: 60) is. Van Lelyveld vraagt zich hierop af "of men in onze taal wel basterd kan noemen alles, wat ons van buiten is toegekomen. 't Is onbetwistbaar zeker, dat er zeer vele woorden, oudtijds, eer onze taal nog tot genoegzame volheid gekomen was, uit andere talen by ons zijn overgenomen. En deze konnen, naar onze gedachten, gerekend worden hun burgerrecht verkregen te hebben" (1782: 60 n). 19l5ewel (1708: 58) zegt dat zelfstandige naamwoorden die uitgaan op -er of -aar "den doener óf bedryver van iets" aanduiden. Ten Kate (1723, 11: 80) merkt op dat men de "Uitgang AER, [ ... j, die een Bedrijver, of overdragtelijk een Werktuig van Dienst beduid" gelijk mag stellen aan "onze zagte Terminatie ER, vermits de gelijkheid van zin, hoewel ze in nadruk verschillen". 220 enkel bezwaar tegen heeft om zelfstandige naamwoorden op -aard te gebruiken om het karakter van vrouwen aan te duiden. Hierop bestaat slechts één uitzondering: alsmen 'er Eigene naamen van maakt, gelyk de Blyspeldichters en Arkadiaschryvers gewoon zyn, dienenze alleen aan Mans, niet aan Vrouwen, gegeeven te worden (1730: 592) Moonen (1706: 47) noemt -aert als een van de uitgangen waarop zelfstandige naamwoorden die "Af geleidt" zijn, kunnen uitgaan, en geeft daarvan dronkaert als voorbeeld. Door Sewel (1708) wordt dit achtervoegsel niet behandeld. Volgens Ten Kate (1723, TI: 80) geeft het suffix -aard in zelfstandige naamwoorden "den Land-aert, of gewoonte, of kragt en gedaente" aan van de persoon waaraan het substantief refereert. 192 -achtig De betekenis van het bijvoeglijk naamwoord waarachtig is naar het oordeel van Huydecoper "niet eigelyk dat waar IS, maar dat waar SCHYNT" (1730: 270).193 Zowel Moonen (1706: 118) als Sewel (1708: 107, 109) maken gewag van bijvoeglijke naamwoorden die door toevoeging van -achtig zijn afgeleid van naamwoorden. Over de betekenis ervan laten zij zich in tegenstelling tot Ten Kate niet uit. Deze taalkundige geeft aan de 'Bijvoegelijke Uitgang' -achtig de betekenis "iets van dat hebbende" (1723, II: 86). -baar Huydecoper merkt op dat de uitgang -baar zowel aan zelfstandige naamwoorden als aan werkwoorden kan worden gehecht.194 De betekenis van dit suffix is in beide instanties verschillend. Onder verwijzing naar Ten Kate en Wachterus schrijft hij: BAAR, wanneer het zich voegt achter Zelfstandige Woorden, heeft de betekenis van Draagende, zelfs in alle die byzondere opzigten, waarin Draagen by ons bekend en gebruikelyk is. (1730: 435) Wordt -baar achter wat Ten Kate noemt het zakelijk deel van een werkwoord gevoegd, dan duidt deze uitgang - en hierbij citeert Huydecoper Ten Kate - "een mooglykheid en gevoeglyke verdraaglykheid" (1730: 435) aan. Hoewel Huydecoper zich volledig kan vinden in dit door Ten Kate gemaakte betekenisonderscheid, wil hij toch een nadere omschrijving van het suffix -baar geven. Hij stelt dat het achter een zelfstandig naamwoord in een 'Werkende' en achter het zakelijk deel van een werkwoord in een 'Lydende' betekenis dient te worden opgevat: In een' Werkenden zin betekent het, dat DRAAGT, of dat kan DRAAGEN: in een' Lydenden zin, dat kan WORDEN. (1730: 436) Het verschillend gebruik van de uitgang -baar illustreert Huydecoper op bladzijde 639 van de Proeve aan de hand van het woord nutbaar. Luidt de betekenis van nutbaar 'eetbaar' dan is nut volgens Huydecoper het zakelijk deel van het werkwoord nutten of nuttigen en heeft -baar "de Lydende betekenis van te konnen, of te mogen worden". Wordt -baar in een 'Werkende' zin gebruikt, dan betekent nutbaar "dat Nut draagt, of voortbrengt". Bij de tweede betekenis van nutbaar doet zich het probleem voor dat nut geen zelfstandig maar een bijvoeglijk naamwoord is. Huydecoper ondervangt dit met de opmerking "dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelyk gebruikt worden alsof 192Ten Kate spreekt van -aerd of aert, "bij inkrimping' en verzagting' ERD of ERT'. 193Van Lelyveld (1784: 151) tekent in de tweede druk van de Proeve als bezwaar aan dat de door Huydecoper vermelde betekenis strijdt "tegen het algemeen, oud en nieuw gebruik". 194Moonen (1706: 118) noemt -baer als één van de uitgangen waardoor van een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord wordt afgeleid. Sewel (1708: 109-110) daarentegen zegt dat bijvoeglijke naamwoorden op -baer van werkwoorden stammen. 221 't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voegelyk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden" (1730: 639). Geeft Huydecoper in de hierboven besproken aantekeningen te kennen hoe de uitgang -baar op een juiste wijze gebruikt behoort te worden, op bladzijde 595 tot en met 597 van de Proeve geeft hij uit geschriften van verschillende auteurs voorbeelden van bijvoeglijke naamwoorden op -baar die geen navolging verdienen, waartoe onder andere het adjectief onverwelkbaar behoort. Huydecoper wijst deze vorm van de hand omdat men anders naar zijn mening ook zou moeten toestaan dat verwelkt worden goed Nederlands is. Immers, "VERWELKBAAR kan niet anders betekenen, dan het geene verwelkt KAN WORDEN" (1730: 596). Alleen als verwelken in actieve zin wordt gebezigd - Huydecoper heeft daarvan slechts één voorbeeld aangetroffen -, kan men spreken van verwelkt worden en als gevolg daarvan ook van onverwelkbaar. Hieruit blijkt dat het suffix -baar volgens Huydecoper alleen achter het zakelijk deel van 'Bedryvende' werkwoorden kan worden geplaatst. 195 -dy De woorden Waardyen Kleedy zijn volgens Huydecoper "Duitsche woorden met verbasterde uitgangen" (1730: 321). Uit de 'Eerste bladwijzer, van woorden en zaaken' blijkt dat in deze woorden niet de _y196 als 'verbasterde uitgang' moet worden beschouwd, maar dat de uitgang -dy hierin "basterd" is (1730: 665). -dom Het door Vondel gebezigde vergodendom is volgens Huydecoper "geen goed woord". Een morfologisch argument om dit woord af te keuren is dat er volgens Huydecoper in het Nederlands geen enkel woord te vinden is dat eindigt op -dom en begint met het voorvoegsel ver-. Huydecoper geeft ook een semantisch argument om het woord in kwestie van de hand te wijzen. Aan Verwers Idea lingUa! Belgica! grammatica (1707) ontleent Huydecoper het gegeven dat zelfstandige naamwoorden die uitgaan op -dom, betekenen "Eene gerechtelyke toebehoorte, ende de welke iemande, by den Rechter, soude moeten worden toegedoemt ende toegekent" (1730: 417).197 Het woord godendom is echter in de door Verwer omschreven betekenis nooit gebruikt, "maar wordt altyd genomen voor alle de goden, of de gansche vergadering en menigte der zogenoemde goden" (1730: 418). Moonen (1706: 79) merkt op dat de uitgang -dom in zelfstandige naamwoorden die zijn afgeleid van andere zelfstandige naamwoorden, "den oirsprong, of staet of andere eigenschap eener zaeke" aanduiden. Deze afleidingen zijn onzijdig maar zelfstandige naamwoor- 195 Andere door Huydecoper afgekeurde of minder goed gevonden adjectieven op -baar worden hieronder opgesomd. Voor zover Huydecoper ze in de Proeve heeft vermeld, staan tussen ronde haken de volgens hem correcte vormen: onvergangbaer (onvergangkelyk), langleefbre (leefzaam), duurbaar (duurzaam), voebaar (voedzaam), sterfbaar (sterflyk), waerschynbaer (-), afschouwbare (afschouwlyke), verslinbre (verslindende), verkwikbre (verkwikkelyke of verkwikkende), alvermaecbre (-) en aantrekbre (-) (1730: 595-597). Op pagina 212 van de Proeve merkt Huydecoper op dat ongeloofelyk weliswaar "gemeener" is dan ongeloofbaer, maar dat hij niettemin de tweede vorm "beter" vindt. En op bladzijde 595 deelt hij mede dat hij met uitzondering van de weg en het weer niets kan bedenken "dat reisbaar kan heeten". De door Vondel gebezigde betekenis 'reizende' kan het woord reisbaar volgens Huydecoper in elk geval nooit hebben. 196Moonen (1706: llS) zegt bijvoorbeeld dat er van naamwoorden door toevoeging van -y zelfstandige naamwoorden worden afgeleid. 197Vgl. Verwer 1707: 27: "Nomina substantiva in dom denotantfacultatem qUa! de jure competit, sive proprietatem juridicam; eene gerechtelijke toebehoorte, ende de welke iemande I by den Rechter I soude moeten worden toegedoemt ende toegekent" . 222 den die zijn afgeleid van bijvoeglijke (of bijvoeglijk gebruikte zelfstandige) naamwoorden, behoren tot het mannelijk geslacht. Evenals Moonen maakt Ten Kate (1723, II: 81) onderscheid tussen mannelijke en onzijdige substantieven op -dom. De eerste groep geeft "den Staet, Magt, of Gesteltheid", de tweede groep "een Ampt of Gemeenschap of Staet van bestiering" van het bewuste substantief aan. Sewel (1708: 43) maakt wèl gewag van zelfstandige naamwoorden die van andere substantieven zijn afgeleid door toevoeging van -dom, maar geeft van deze uitgang niet de betekenis. -e Huydecoper merkt op dat de Ouden van persoonsnamen die mannen noemen, door toevoeging van de uitgang -e woorden maakten die vrouwen aanduiden. 198 Uit hun taalgebruik blijkt dat deze functie ook wordt vervuld door de uitgang -in, die van lieverlede de rol van de -e heeft overgenomen. Huydecoper lijkt een lichte voorkeur te hebben voor de uitgang -e, zoals het volgende citaat laat zien: het vrouwelyke van Gezel is niet, gelyk wy nu zeggen, Gezellin; maar, gelyk de Ouden zeiden, Gezelle: 't welk, ook buiten het vaars, veel zachter en aangenaamer klinkt dan Gezellin. 199 (1730: 190) Huydecoper is van mening dat de uitgang -e "keurelyk en fraai" is om vrouwelijke personen aan te duiden, mits zij in bescheiden mate wordt gebruikt (1730: 372).200 -eeren Op pagina 188 van de Proeve spreekt Huydecoper over woorden die "een' vreemden staart, en basterd-terminatie" hebben aangenomen. Eén van de uitgangen die Huydecoper hiertoe rekent, is -eeren. Voor nadere gegevens verwijst hij naar Ten Kates Aenleiding.201 Huydecoper doet een eenvoudige - aan Ten Kate ontleende - manier aan de hand om na te gaan of we te maken hebben met een Nederlandse of met een verbasterde uitgang: De algemeene toets, om zulke basterduitgangen te onderkennen van de echten, is deeze; dat de klemtoon niet valt op het Zaak!. dee1202 (1730: 497) Verspreid in de Proeve komen we van Nederlandse woorden met de "basterduitgang" - eeren verschillende voorbeelden tegen: redeneeren (1730: 321,497), hoveeren (1730: 321, 500), quiteeren (1730: 449), hoereeren, vrouweren, boeleren, accoorderen (1730: 641).203 -ei Bij het zoeken naar de oorsprong van het woord livrei geeft Huydecoper ten aanzien van de uitgang -ei te kennen dat hij deze evenals Ten Kate voor "een' Walschen staart" houdt 1980p pagina 372 van de Proeve deelt Huydecoper mede dat men ter onderscheiding van "eenen mannelyken Erfgenaam" spreekt van "eene vrouwelyke Erfgenaame. Bij de schrijver Silvius heeft hij sultane aangetroffen, "het welk beter luidt dan Sultanin". Deze auteur gebruikt ook "Slave, voor Slavin". 199V gl. 1730: 336: "De Ouden ook, die, gelykwe elders aantekenden, voor gemaalin en gezellin, gelykmen nu spreekt, veeltyds zeiden, Gemaale, Gezel/e, schepten echter somtyds een welgevallen in deezen uitgang IN". 200Door Moonen, Sewel en Ten Kate wordt aan deze uitgang -e geen aandacht geschonken. 2010p de door Huydecoper genoemde plaats lezen we het volgende: "De Bastert-terminatien onzer Verba op -EREN, die ontleent zijn van het Fransche of Walsche ér, en welken ook, tot teeken en bewijs harer vreemdheid, den accent op de voorlaetste Silbe van dit Onzakelijke deel laten vallen, hebben deze lange E zagt; en dit niet alleen bij de Basterd-woorden, als Failjèren, Fatsoenèren, enz:, maer ook bij die Verba, welker zaeklijk deel, Duitsch zijnde, door toeval een Wallonschen staert gekregen hebben" (1723, I: 241). 202 Hoewel in zelfstandige naamwoorden die eindigen op het suffix -in, de klemtoon op dit achtervoegsel ligt, is -in volgens Huydecoper toch een echte Nederlandse uitgang (1730: 568). 2030ver de van zelfstandige naamwoorden afgeleide werkwoorden op eeren zegt Moonen (1706: 216) dat zij "eene Genegenheit of Drift tot en Navolging van en Overeenkomst met die dingen, waervan zy benoemt zyn" uitdrukken. Vier van de zeven door Huydecoper genoemde voorbeelden komen we ook tegen in Moonens Nederduitsche spraekkunst. 223 (1730: 321), met andere woordenn als "een basterd" beschouwt (1730: 327).204 -elen Over deze uitgang wordt gesproken in 7.5.14. -en Huydecoper brengt trompetten en redeneeren onder bij de bastaardwoorden, omdat deze werkwoorden niet "den gewoonen uitgang EN" hebben, maar de 'basterduitgangen' -etten respectievelijk -eer en (1730: 497).205 -er Hoewel Huydecoper zich ervan bewust is dat "voorname mannen" met hem erover van mening verschillen, staat het voor hem buiten kijf, dat Speeler, Dronker, Rooker, Snoeper, Tuisscher , enz. niet betekenen de geenen, die daadelyk, en misschien tegen hunne gewoonte, Speelen, Drinken, enz. maar uitdrukkelyk de zodanigen, die hun vermaak vinden in, en hun gewoonte maaken van te Speelen, te drinken, te rooken, te snoepen, te tuisschen, enz.206 (1730: 413) Een van de "voorname mannen" met wie Huydecoper van mening blijkt te verschillen, is Ten Kate. Deze geeft te kennen dat men in het Nederlands "zeer fraei" onderscheid in betekenis maakt tussen een drinker en een dronkaerd: "als beteekenende dit laetste slegts, ijmand die dadelijk drinkt, en dat eerste, ijmand die zijn gewoonte maekt van zig dronken te drinken" (1723, II: 80). Voor Ten Kate was een drinker dus iemand die op een gegeven moment drinkt, maar voor Huydecoper was het iemand die van drinken zijn gewoonte maakt.207 Op pagina 321 van de Proeve merkt Huydecoper terloops op dat sommige auteurs in plaats van Pyler en Outer spreken van Pielaar en Altaar, met de 'verbasterde uitgang' - aar. -es Wie onberispelijk wil rijmen, dient volgens Huydecoper "den Uitgang" te beschouwen als "afgesneeden" , als afzonderlijk deel van het woord waarachter het is geplaatst. Zo keurt hij in als rijmwoord van koning-in niet goed, maar rijmt koning-in volgens hem wel op be-gin. Huydecoper is van mening dat het "volstrekt kwaalyk" is om "in op in, ry op ry, es op es" te rijmen (1730: 604). Voorbeelden van zelfstandige naamwoorden met de uitgang -es die Huydecoper in de betreffende aantekening noemt, zijn dichteres, minnaares, priesteres, prinses (1730: 603, 604).208 -et 204y gl. Ten Kale 1723, II: 92: "Ons EYE of EY of EI, beantwoord het Fransche of Walsche èe". 2OsOok Ten Kale (1723,1I: 92) venneldt dat -en "onze eigene en gewoone terminatie der Werkwoorden" is. 206Ygl. 1730: 458 waar Huydecoper zegt "dat Speeler, en Drinker niet eigelyk betekenen een' Speelenden of Drinkenden; maar zulk een' die zyn vennaak vindt in, en zyn gewoonte maakt van te Speelen, te Drinken, enz.". 2II1 Moonen (1706: 118, 120) maakt melding van zelfstandige naamwoorden die door toevoeging van de uitgang -er van werkwoorden worden afgeleid en daarom "Werknaemwoorden" worden genoemd. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op -er, kunnen volgens Sewel (1708: 43-44, 58) zowel van andere zelfstandige naamwoorden als van werkwoorden worden afgeleid, en drukken "den doener ófbedryver van iets" uit. Ten Kate (1723, 11: 66) zegt dat de uitgang -er, wanneer het achter het zakelijk deel van een werkwoord wordt geplaatst "een Werker maekt". 208Moonen (1106: 50, 52) zegt dat de mannelijke zelfstandige naamwoorden door toevoeging van de uitgangen -in. -sche en -es vrouwelijk worden. Sewel (1708: 62--63) merkt op "dat om een Manlyk Naamwoord, 't zy van hoedaanigheyd óf bedryvinge, in een Yrouwelyk te veranderen, men zich van de uytgangen IN, STER, ES, óf ESSE bedient". Ten Kate (1723, 11: 92) deelt mee dat de uitgang -esse "agter Namen van Manlijk bedrijf gevoegt word, om die tot Vrouwelijke te doen overgaen", 224 Huydecoper noemt et op pagina 321 van de Proeve een 'verbasterde uitgang' .209 -etten Bij de bespreking van de uitgang -eeren hebben we al gezien dat -etten door Huydecoper als een "basterduitgang" werd gezien, omdat in een werkwoord als trompetten de klemtoon niet op het zakelijk deel maar op de uitgang valt. Op pagina 497 van de Proeve bespreekt Huydecoper nog een andere manier om vast te stellen dat het suffix -etten niet van Nederlandse origine is: een tweede toets is, dat het Deelwoord getrompet, het altydkorte voorvoegsel GE lang heeft Het versritme van getrompet is lang-kort-Iang. Het accent valt niet op het zakelijk deel tromp en dat is volgens Huydecoper niet in overeenstemming met de eigenschappen van het Nederlands. -heid Huydecoper beweert in een aantekening bij vers 933 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge - "Befaemt door haer godin, langs Scilles razemye" - dat er zes verschillende soorten van het "Gelykluidende Rym" bestaan. Het komt onder andere voor "in de zelfde Uitgangen, geplaatst achter byzondere woorden", waarbij moet worden gedacht aan rijmwoorden als genegenheit en verlegenheit (1730: 602). Hieruit kunnen we afleiden dat Huydecoper -heit tot de "Uitgangen" rekende. Nadere gegevens over dit suffix verschaft hij echter niet.210 -ig Voegt men aan zelfstandige naamwoorden het suffix -ig toe, dan levert dat volgens Huydecoper bijvoeglijke naamwoorden op: "zo komt van leeven, leevenig, en, welluidendheidshalve, leevendig; maar van gloed komt gloedig" (1730: 118).211 Op pagina 270 van de Proeve zegt Huydecoper dat er verschil in betekenis bestaat tussen leevend en het zojuist genoemde leevendig. Het laatste woord betekent ofwel "dat vol beweeging is" ofwel "dat het leeven zeer wel naarbootst", maar niet iets dat daadwerkelijk levend is.212 Het onderscheid tussen leevendig en leevende komt nogmaals aanbod op bladzijde 571 van de Proeve waar Huydecoper stelt dat de twee woorden daarin van elkaar verschillen "dat de Bynaamwoorden, eindende in IG, zien op den aard of geneigdheid; maar de Deelwoorden, uitgaande in DE, op de daadelyke werking".213 209Bij Ten Kate (1723, 11: 93) lezen we dat de weinig gebruikelijke uitgang -et zoveel betekent "als een middel of ondelWerp van beweging, of ook wel een Verkleining of eenfrequentativum". 21OMoonen (1706: 118-120) rangschikt -heit onder de uitgangen die na toevoeging aan een naamwoord een zelfstandig naamwoord voortbrengen. Sewel (1708: 44) zegt dat de zelfstandige naamwoorden die eindigen op -heyd, worden afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden. Ten Kate (1723, 11: 81) merkt op dat de uitgang -heid of heyd geplaatst wordt achter bijvoeglijke naamwoorden en achter verleden deelwoorden "om den Zin van haer Lasch-woord tot een denkbeeldelijke of figuerlijke Persoon, en om alzoo het Hoedanige tot een Hoedanigheid over te brengen". 211Moonen (1706: 1\8) noemt -igh als een van de uitgangen die na plaatsing achter een naamwoord een bijvoeglijk naamwoord opleveren. Over de betekenis van dit achtervoegsel laat hij zich niet uit. Sewel (\708: 108) somt negentien voorbeelden op van bijvoeglijke naamwoorden die bestaan uit een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig. Volgens Ten Kate (1723, 11: 74) maakt het suffix -ig van het woord waar het achter wordt geplaatst, een bijvoeglijk naamwoord. Deze uitgang duidt "'t Hebben van de eigenschap der dingen" aan. 212 Deze betekenis van -ig komt ook naar voren in het woord wittigheid. Wordt met het woord witheid "de Witheid zelve" bedoeld, met wittigheid wordt "slechts een trek of zweeming naar de Witheid" aangeduid (1730: 21). Merk op dat wit geen zelfstandig maar een bijvoeglijk naamwoord is. 213Met enkele voorbeelden toont Hinlópen (1788: 312-314) aan dat het in de zestiende eeuw zeer gebruikelijk was om in plaats van deelwoorden op -de bijvoeglijke naamwoorden op -ig te schrijven. Daarom acht hij het door 225 Op pagina 76 van de Proeve geeft Huydecoper te kennen dat hij van oordeel is dat "waard is, lief, aangenaam, in 't Latyn, earus: maar waardig, is dignus, die iets verdient". Vanwege dit verschil in betekenis mag men naar de mening van Huydecoper deze twee woorden niet zonder meer door elkaar gebruiken.214 -in Naar de mening van Huydecoper is de uitgang -in "tot aanduidinge van het vrouwelyke Geslacht [ ... J, buiten eenige bedenkinge, goed Duitsch" (1730: 372),215 waarvan hij op bladzijde 336 van de Proeve de persoonsnamen heilandin, tirannin, heroutin, monarchin, wiehlarin, toverin, sehenkerin, minnaerin en vaderin als voorbeeld geeft. Niettemin is Huydecoper van mening dat deze uitgang met name in de dichterlijke stijl met een gerust hart achterwege kan worden gelaten: ons komt het zulks voor, dat de meeste vrouwelyke woorden, met in eindigende volgens het gemeene gebruik, deezen uitgang, die in zich zei ven niet veel aardigheid heeft, en den klemtoon van het zaakelyke deel des woords tot zich trekt, voegelyk en keurelyk wegwerpen (1730: 568) Bij de bespreking van de uitgang -es hebben we gezien dat twee woorden die allebei eindigen op -in, "geenszins" kunnen rijmen (1730: 604). -ing Huydecoper zegt het met Ten Kate eens te zijn dat "den Uitgang" in het woord livrei "een basterd" is. Voor het suffix -ei dienen we "in goed Duitseh" het achtervoegsel ing te bezigen (1730: 327).216 -loos Over de uitgang -loos deelt Huydecoper aan het begin van de Proeve het volgende mede: Dit loos, wanneer het de ontbeering van iets te kennen geeft,217 wordt noit anders gebruikt, dan gehecht achteraan een Zelfstandig Naamwoord218 (1730: 6) Het woord nutteloos is volgens Huydecoper afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord nut en het voldoet daarom strikt genomen niet aan de bovenstaande rege1. De reden waarom hij nutteloos toch goedkeurt, is Huydecoper gemaakte onderscheid "eene fraaie verkiezinge, welke alle nette Schryvers gaarne volgen, en verder niet". 214Ygl. 1730: 566: "Wy hebben B.l. v.834. deeze woorden reeds onderscheiden, zo, dat WAARD eigelyk zy 't geen Lief en Aangenaam is; maar WAARDIG het geen in zich heeft eenige Waanle, d.i. hoedaanigheid, waardoor 't iets verdient". 215Moonen (1706 50, 52) zegt dat een mannelijk zelfstandig naamwoord tot het vrouwelijk geslacht overgaat door er -in aan te hechten, terwijl Sewel (1708: 62-63) te kennen geeft dat men door middel van de uitgang -in van een mannelijk zelfstandig naamwoord, "'t zy van hoedaanigheyd ófbedryvinge", de vrouwelijke pendant kan afleiden. De betekenis van de uitgang -in is volgens Ten Kate (1723, 11: 93) gelijk aan die van het suffix -esse, '''t gene agter Namen van Manlijk bedrijf gevoegt word, om die tot Vrouwelijke te doen overgaen". 216Moonen (1706: 118, 120) wijst erop dat aan zelfstandige naamwoorden die op -ing uitgaan, werkwoorden ten oorsprong liggen, waarom hij dergelijke - vrouwelijke - substantieven "Werknaemwoorden" noemt. Dat zelfstandige naamwoorden die door middel van de uitgang -ing van werkwoorden zijn afgeleid, vrouwelijk zijn, wordt ook door Sewel (1708: 58) opgemerkt. Ten Kate (1723, II: 81-82) zegt dat -ing "agter het Worteldeel der Verba" een vrouwelijk zelfstandig naamwoord voortbrengt "om de dadelijke Werking te verbeelden". 2l7Ygi. 1730: 269: "[heiloos] is te zeggen zonder hei"; vgl. 1730: 481: "Reukeloos, is zonder reuk: Roekeloos, is zonder Roek, d.i. zonder Zorg". 218Moonen (1706: 118) noemt -loos als één van de uitgangen die na plaatsing achter een naamwoord een bijvoeglijk naamwoord uitleveren. Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -loos, zijn volgens Sewel (1708: 109) afgeleid van zelfstandige naamwoorden. Dit suffix drukt "het gebrek óf de derving van iets" uit. Overigens is -loos het enige achtervoegsel waarvan Sewel de betekenis geeft. Ten Kate (1723, II: 95) rekent woorden die eindigen op de uitgang -loos, tot de adjectieven. Het achtervoegsel is een aanduiding "voor de berooving' of 't Gebrek". Ygl. Ten Kate 1723, II: 89: "Ons beroovend Toevoegsel LÓós". 226 dat, gelyk Het Goed, Kwaad, Recht, en meer andere Adjectiva, onberispelijk gebruikt worden alsof 't Substantiva waaren, zo ook het Nut, voegelijk op de zelfde wyze kan en mag genomen worden.219 (1730: 639) -Iyk Bij vers 873 van het derde boek van Vondels Herscheppinge - "'k Zal uwen wonderdaet, schoonze ongeloofbaer zy" - merkt Huydecoper op dat het woord ongeloofelyk vaker voorkomt dan ongeloofbaer, waarop hij zonder nadere toelichting laat volgen: "doch ik oordeel 't ander beter" (1730: 212). Dat het suffix -lyk achter zelfstandige naamwoorden wordt geplaatst, blijkt op bladzijde 357 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat van orde of orden de woorden ordelyk of ordenlyk afkomstig zijn en dat op dezelfde wijze van weezen het bijvoeglijk naamwoord weezenlyk wordt afgeleid.22o -ry Volgens Huydecoper kan de "Uitgang" _ry221 in een versregel nooit kort zijn en krijgt hij in de uitspraak altijd nadruk, "waarom 'er de Ouden somtyds noch eene N invoegden, als Tovemy, voor Tovery" (1730: 319). -schap Op pagina 140 van de Proeve stelt Huydecoper dat het woord boelschap altijd van het vrouwelijk geslacht is, "om den uitgang schap, die noit Manl. voorkomt" (1730: 140).222 -sel Over de betekenis van zelfstandige naamwoorden die eindigen op de uitgang -sel, merkt Huydecoper op dat dit suffix het weezen en de gedaante der zaaken onbepaald laatende, alleen der zelver einde aanduidt; en wel zulk een einde, waartoe zy alleen dienen, en niet eenmaal, maar geduurig, of van tyd tot tyd, gebezigd worden. (1730: 412) 219Van Lelyveld (1782: 17) vennoedt dat -loos soms ook achter het zakelijk deel van een werkwoord wordt geplaatst. Zo zegt men "reddeloos dat niet gered, stooreloos dat niet gestoord kan worden". Vgl. 1782: 356: "heelloos, dat niet te heelen is". 220Moonen (1706: 50, 118) merkt op dat de adjectieven die uitgaan op het suffix -lyk, gedeeltelijk van zelfstandige naamwoorden en voor een deel van werkwoorden zijn afgeleid. De uitgang -lyk komt volgens Moonen (1706: 249) ook voor bij van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden afgeleide bijwoorden. Sewel (1708: 107, 109) zegt dat bijvoeglijke naamwoorden met de uitgang -lyk soms van werkwoorden en soms van zelfstandige naamwoorden zijn afgeleid. Ten Kate (1723, 11: 87) venneldt dat de uitgang -lyk evenals -zaem of -saem "een Gelijkheid en Overeenkomst" aanduiden. 221 Moonen (1706: 64) zegt - evenals Sewel (1708: 59) - dat woorden die eindigen op -ry, van het vrouwelijk geslacht zijn. Sewel (1708: 42) zegt dat van dergelijke woorden sommige "eene doening", andere "eene lyding" te kennen geven, terwijl Ten Kate (1723, 11: 91) laat weten dat de uitgang -ery bij naamwoorden "een algemeene bediening, staet, of werking" aanduiden. 222Moonen (1706: 77) zegt dat de zelfstandige naamwoorden die eindigen op het achtervoegsel-schap, "dat eene werking betekent", en van bijvoeglijke naamwoorden zijn afgeleid, vrouwelijk zijn. Maar wanneer aan dergelijke woorden andere zelfstandige naamwoorden ten grondslag liggen, dan behoren zij gedeeltelijk tot het vrouwelijk en gedeeltelijk tot het onzijdig geslacht. Sewel (1708: 43, 59) merkt op dat afgeleide zelfstandige naamwoorden met de uitgang -schap "veeltyds" vrouwelijk zijn, maar dat er ook zijn die tot het onzijdig geslacht behoren. Ten Kate (1723, 11: 85) deelt mede dat de uitgang -schap "den Aert en gescbapenheid der dingen als in een vergadert Lichaem" aanduidt. Met Moonen is hij het eens dat de zelfstandige naamwoorden die uitgaan op - schap, vrouwelijk zijn als ze van adjectieven worden afgeleid. Worden deze van andere zelfstandige naamwoorden afgeleid dan zijn ze volgens Ten Kate vrouwelijk, "alwaer SCHAP de beteekenis van een vergadert gezelschap van Personen bekleed [ ... l, dog Neutrum daer SCHAP den Zin van een Staet, Waerdigheid of bediening toebrengt". 227 Deze betekenis komt duidelijk naar voren in de grammaticale termen voorzetsel, voorvoegsel en tusschenwerpsel (1730: 412). Op dezelfde wijze zou men volgens Huydecoper "voegelyk" van het werkwoord toon en het zelfstandig naamwoord toonsel kunnen afleiden (1730: 309).223 Onder dit woord verstaat Huydecoper "iets, dat alleen dient om getoond te worden, of liever om te toonen" (1730: 413).224 -sem Aan het woord bliksem ligt volgens Huydecoper het werkwoord blikken ten grondslag,225 waarbij hij aantekent dat het niet valt uit te sluiten dat bliksem "door verandering van L in M" in plaats is gekomen van de meer oorspronkelijke vorm bliksel (1730: 375).2 6 -ster Hierboven hebben we gezien dat het mannelijke erfgenaam na het toevoegen van een -e een vrouw aanduidt: erfgenaame. Op pagina 635 van de Proeve merkt Huydecoper op dat hij in een geschrift van Verbiest voor dat woord de variant erfgenaamster heeft aangetroffen.227 -zaam Over de betekenis van deze uitgang doet Huydecoper aan het slot van de Proeve de volgende uitspraak: Dees uitgang zaam of saam betekent doorgaands een vermogen en bekwaamheid om iets te doen. (1730: 623) Zo geeft het woord heelzaam aan dat iets "de magt heeft van heelen of geneezen" (1730: 157) en betekent duurzaam "het geen kan duuren: voedzaam, 't geen kan voeden" (1730: 596).228 diminutiefsuffixen Moonen (1706: 119) zegt dat er vier verschillende soorten "Afgeleidde" zelfstandige naamwoorden zijn. Eén van de door hem onderscheiden categorieën wordt gevormd door de zogenaamde "Verkleennaemwoorden", waarvan hij de volgende omschrijving geeft: De Verkleennaemwoorden verminderen de betekenis der Oirsprongkelyke Naemwoorden door aenneeming vanje met of zonder eene voorgaende t, en van ken met of zonder voorgaende s (1706: 119) Hierbij tekent Moonen aan dat in bepaalde gevallen voor de uitgangen -tje en -ken een -e wordt gevoegd (1706: 119). Sewel (1708: 45) merkt op dat de meeste [zelfstandige] naamwoorden in het Nederlands in "Verkleynnaamen" veranderd kunnen worden. Regels die aangeven op welke wijze men 223Moonen (1706: 120) noemt -sel als een van de uitgangen die we tegen komen bij de "Werknaemwoorden", dat zijn zelfstandige naamwoorden die van werkwoorden zijn afgeleid. Sewel (1708: 60) beweert dat de zelfstandige naamwoorden die eindigen op -sel- op enkele uitzonderingen na - van het onzijdig geslacht zijn. Ten Kate (1723, 11: 71) heeft -sel de betekenis "van een Zaek door de beweging, die het Verbum uitdrukt, voortgebragt [ ... l of van een Onderwerp of Werktuig van beweging". 224Vgl. 1730: 375: "Bliksel, d.i. het geene blikt". 225Ten Kate (1723, 11: 72), die het woord bliksem net als Huydecoper van het werkwoord blikken afleidt, zegt dat de uitgang -sem in betekenis "genoegsaem" met -sel overeenkomt. 226In deze etymologie wordt Huydecoper gesterkt "omdatmen ook bloessem zegt, voor bloeisel" (1730: 413). 227Moonen (1706: 44, 48, 200, 201) noemt -ster als één van de uitgangen waarop afgeleide zelfstandige naamwoorden eindigen. De uitgang -ster wordt volgens Sewel (1708: 63) gebruikt "om een Manlyk Naamwoord, 't zy van hoedaanigheyd ófbedryvinge, in een Vrouwelyk te veranderen". Ten Kate (1723, II: 68) zegt dat men achter het "Worteldeel" van een werkwoord -ster kan plaatsen om een vrouw aan te duiden. 228Moonen (1706: 43, 50) zegt - evenals Sewel (1708: 108) - dat het plaatsen van de uitgang -zaam achter een woord een bijvoeglijk naamwoord uitlevert. Ten Kate (1723, 11: 87) stelt dat de uitgang -zaem (-saem "van eenerleije kragt" is als het suffix -lyk. De betekenis ervan is "een Gelijkheid en Overeenkomst". 228 van een zelfstandig naamwoord een diminutiefvorm kan afleiden verstrekt Sewel in tegenstelling tot Moonen niet, wèl somt hij achttien voorbeelden van zelfstandige naamwoorden met de bijbehorende verkleinwoorden op. Vijf substantieven kennen slechts één diminutiefvorm, eindigend op -je, -tje of -etje; van de overige dertien kan met behulp van de verkleiningsuitgang -ke of -ken nog een ander diminutief worden afgeleid. Zo zijn voor Sewel boomtje en boomken mogelijke "Verkleynnaamen" van boom. Binnen het Nederlands onderscheidt Ten Kate (1723, II: 73) vier verschillende diminutiefsuffixen. In het Hollands is -tje of - na medeklinkers - -je de algemeen gebruikelijke "Verklein- of Vlei" -uitgang, maar in Brabant en in andere provincies is daarvoor de uitgang -ken of - na een k of g - -sken, in gebruik. Vervolgens vergelijkt Ten Kate het diminutiefsuffix -ken met (oudere fasen van) de ons omringende talen. Hieruit blijkt dat in het Angel-Saxisch de vormen -kyn, -cyn, -cin voorkomen, terwijl het Hoogduits de variant -chen kent. Behalve van -chen maakt het Hoogduits ook gebruik van het suffix -lein, "waer voor wij ook eertijds LYN gebruikten als bij ons MAEGDELYN van MAEGD, virgo, puella". Dit diminutiefsuffix heeft Ten Kate in de vorm -lin, al in de 'Frankduitsche' geschriften van Tatiaan en Willeramus aangetroffen. Alleen voor het suffix -tje kan Ten Kate geen pendant in verwante talen aantonen, zodat we "met ons TJE [ ... ) alleenig in het veld [staen), zonder makkers". Hij vermoedt dat deze verkleiningsuitgang net als -ken is voortgekomen "uit een Vlei-klank en een vriendelijke Nabootsing van een geluid, dat bij jonge kindertjes en praet-kleutertjes gemeen is" (Ten Kate 1723,11: 74). Door het bestuderen van Middelnederlandse manuscripten is Huydecoper tot de conclusie gekomen dat de uitgang van de "Verkleinde Naamwoorden" bij de Ouden doorgaans -kijn of kin is. De jongste tekst waaruit hij een voorbeeld hiervan aanhaalt, dateert van 1486, omdat men in de zestiende eeuw -kin tot -ken "verzachtte". Over dit laatste diminutiefsuffix is Huydecoper zeer te spreken: dees laatste uitgang heeft een bevalligheid, en zelfs een soort van deftigheid in vergelyking van tje en tjen,229 die van laater tyd zyn.230 (1730: 12-13) Hoewel zelfs Vondel zich er af en toe aan bezondigt om -ken te verkorten tot -ke (vgl. Van Helten 1883: 71), kan dit de goedkeuring van Huydecoper niet wegdragen. Voor het diminutiefsuffix -lin, dat Huydecoper onder andere bij Willeramus heeft aangetroffen, was in het Nederlands de uitgang -lyn in zwang: oogelyn, mondelyn, nimfelyn, knaapelyn en - "gelyk Hooft schreef' - Margrietelyn (1730: 12-13). 7.3.10.4 De afleiding van werkwoorden Naar aanleiding van het door Vondel gebezigde voltooid deelwoord uitgehoolt heeft Huydecoper in een vijf pagina's tellende aanmerking een naar zijn zeggen gewichtige regel 'uitgevonden' die auteurs van pas zal komen bij het onderscheiden van twee aan elkaar verwante werkwoorden en die tevens duidelijk aantoont hoe het ene werkwoord van het andere afgeleid kan worden (1730: 62; vgl. 1730: 64). Huydecoper opent zijn afleidkundige betoog met de constatering dat er in het Nederlands veel eenlettergrepige "Zelfstandige Woorden, of Substantiva" bestaan die aan het 229Van de hier besproken taalkundigen is Huydecoper overigens de enige die gewag maakt van de verkleiningsuitgang -tjen, een suffix dat hij in elk geval bij Vondel zal hebben aangetroffen (vg!. Van Helten 1883: 71). 230Vgl. 1730: 171: "Reynkin (dat is. Reintje, volgens de hedendaagsche uitspraak)". 229 woordeind een medeklinker hebben waarvoor "eenen enkelen Klinker" geplaatst is, zoals bad. De regel die hij vervolgens geformuleerd heeft, luidt als volgt: Van zulke Substantiva, die in het Meerv. den laatsten Medeklinker niet verdubbelen, hebben wy Werkwoorden, of Verba, omtrent de welken wy deezen Regel vaststellen, dat die ook niet alleen den Medeklinker noit, maar den Klinker altyd verdubbelen. (1730: 62) Van het zelfstandig naamwoord bad - met als meervoudsvorm baden - wordt volgens deze regel dus het werkwoord baaden afgeleid.231 Huydecoper heeft erop gewezen dat de aldus ontstane werkwoorden, evenals de andere van substantiva afkomstige verba, "gelykvloeiende" of "regelmaatig" zijn.232 Deze "vaste regel" had Huydecoper ook aangetroffen in het zevenentwintigste hoofdstuk van Moonens Nederduitsche Spraekkunst233 en in het tweede deel van Ten Kates Aenleiding, waar de werkwoorden die uit nomina voortgekomen zijn, bij de "Eerste Classe" - een andere benaming voor de "GELYKVLOEYENDE VERBA" (1723, I: 548) - ondergebracht werden; 234 de "ongelykvloeiende" verba daarentegen kunnen nooit hun oorsprong vinden in substantiva. Er bestaat volgens Huydecoper een eenvoudige manier om te bepalen of een werkwoord van een zelfstandig naamwoord is afgeleid of dat het omgekeerde het geval is. Als de door een werkwoord uitgedrukte handeling voorafgaat aan dat waarnaar een zelfstandig naamwoord verwijst, kan het werkwoord nooit afgeleid zijn van het zelfstandig naamwoord. Zo kunnen de werkwoorden graaven en treeden geenszins worden afgeleid van de zelfstandige naamwoorden graf en tred, "want men moet eerst graaven en treeden, eermen zien kan wat een graf of een tred is" (1730: 63).235 Onderaan pagina 63 van de Proeve zegt Huydecoper dat er nog een manier bestaat om te bepalen of een werkwoord van een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig naamwoord van een werkwoord is afgeleid: "wanneer de Verba niet den Klinker, maar den Medeklinker verdubbelen, dan is 't een klaar bewys, dat zy hunnen oorsprong niet van het Subst. hebben". Zo verhouden het werkwoord vatten en het zelfstandig naamwoord vat zich tot elkaar als vader en zoon. Omdat vat voldoet aan de voorwaarden die Huydecoper gesteld heeft in zijn besproken "Regel", kan er het "gelykvloeiende" werkwoord vaaten van afgeleid worden. Het werkwoord vatten is dus te beschouwen als de grootvader van vaaten. Van 231 V gl. 1730: 545 waar Huydecoper beweert dat het voltooid deelwoord gelot eigenlijk geloot moest zijn. 232Deze "stokregel" levert "een overtuigende bewys" dat men behoort te zeggen en te schrijven schenden, schendde, geschend, en niet schenden, schond, geschonden, zoals Moonen voorschreef en Ten Kate als tweede mogelijkheid aangaf (1730: 622). De reden waarom de werkwoorden pypen en fluiten van de eerste klasse zijn, is dat zij volgens Huydecoper "onwederspreekelyk" afkomstig zijn van de naamwoorden pyp en fluit (1730: 624). V gl. 1730: 123: "Komt nu het werkwoord beweegen van een zelfstandig, zo is 't zekerlyk van de I. Classe: want dit is een vaste regel". 233Vgl. Moonen 1706: 210: "Van de Nederduitsche Naemwoorden worden [ ... ] een of meer Werkwoorden afgeleidt of gevormt, die de byzondere Eigenschap, Werking en Gebruik der Stamnaemwoorden aenwyzen. En deeze Werkwoorden (dat wel aengemerkt moet worden) volgen alomme in hunne buigingen de Gelykvloeiende Tytvoeging" . 234Zie Ten Kate 1723,11: 14: "Dit redelijke Gebruik van Alle nieuw Verbum, 't gene men van eenig Substantivum of Adjectivum of eenig ander woord ontleenen wil, Gelijkvloeijend te nemen, even als de onzen van de I. CL: is sedert de Verspreiding zo bestendig en onwrikbaer onder alle de Nazaeten, [ ... 1 dat elk van de reets verstorvene of nog in leven zijnde Duitsche Taelstronken zulks in alle nieuw ontleende Verba standvastiglijk opvolgt"; vgl. 1723,11: 11 en 17. 235Vgl. Ten Kate (1723, 11: 11): "[ ... ] 't Nomen is de bron van 't Verbum, om dat de stoffe vooraf moet gaen voor de bewerkinge" . 230 Lelyveld wijst erop dat het bovenstaande bewijs niet waterdicht is. Er bestaan volgens hem namelijk op zijn minst honderd werkwoorden die weliswaar hun medeklinker verdubbelen, maar toch afkomstig zijn van zelfstandige naamwoorden. Als voorbeelden hiervan noemt hij onder andere tollen, tonnen, zakken. De regel die Van Lelyveld vervolgens opgesteld heeft over het verdubbelen van de medeklinkers bij werkwoorden is zeer eenvoudig. Hij stelt "dat ieder Verbum van een Substantivum afkomende, in het al of niet verdubbelen van den Medeklinker, denzelfden voet houdt als zijn Substantivum in het meervoud" (1782: 159). De regel die Huydecoper heeft opgesteld voor de verdubbeling van de klinkers in werkwoorden, wordt door Van Lelyveld om principiële redenen verworpen. Hij beschouwt diens regel als "een willekeurige onderscheiding, niet gegrond op de Analogie van de taal, noch ook op het gebruik der schryvers, welken de Heer HUYDECOPER gezag toekent" (1782: 159). 7.3.11 Besluit De door Huydecoper gebezigde term naamwoord - zonder nadere bepaling - heeft voor hem in de eerste plaats de betekenis 'zelfstandig naamwoord'; slechts één maal heeft hij naamwoord gebruikt ter aanduiding van zowel zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden. In tegenstelling tot Moonen, Sewel en Ten Kate biedt Huydecoper in de Proeve geen systematische bespreking van het naamwoord aan de hand van accidentia. Huydecoper beperkt zich tot die aspecten van het naamwoord waarover in de door hem geraadpleegde taalkundige geschriften of in het taalgebruik onenigheid en onduidelijkheid bestond. Hij houdt zich niet bezig met theoretische bespiegelingen maar beperkt zich tot het geven van praktische taaladviezen, in het bijzonder voor dichters. Deze adviezen worden door hem met grote stelligheid gepresenteerd. Zo heeft Huydecoper op basis van het taalgebruik van de Ouden enkele duidelijke regels opgesteld over de keuze tussen als en dan na een comparativus; deze regels zijn alle terug te voeren op de grondregel dat als een gelijkheid tussen personen of zaken voorstelt, terwijl dan aangeeft dat er sprake is van een ongelijkheid tussen de vergeleken delen. Sommige opmerkingen ten aanzien van zelfstandige naamwoorden zijn niet gebaseerd op diepgaand onderzoek maar hangen af van Huydecopers persoonlijke voorkeur. Daarbij valt onder meer te denken aan de uitspraken die hij heeft gedaan over het gebruik van vertaalde eigennamen door dichters en over zijn afkeuring van superlatieven die worden voorafgegaan door het voorvoegsel aller-. 7.4 Voornaamwoord 7.4.1 Inleiding Bij de bespreking van het voornaamwoord zal duidelijk worden dat Huydecoper lang niet altijd ingaat op accidentia die Moonen, Sewel en Ten Kate in hun respectieve grammaticale geschriften wèl aan de orde hebben gesteld. In die gevallen is er in de nu volgende paragrafen over de afzonderlijke accidentia geen gewag gemaakt van Huydecoper. De inhoud van deze paragrafen laat duidelijk zien dat hij er niet naar streefde met de Proeve een werk te schrijven waarin een complete grammatica van het Nederlands te vinden zou zijn. 231 7.4.2 Definitie & omschrijving Moonen heeft "Voornaemwoorden"l in het eenentwintigste hoofdstuk van zijn grammatica traditioneel gedefinieerd als: Woorden, die, voor een Naemwoort gestelt, eenen persoon of zaek, die iet lydt of doet, aenwyzen (1706: 124) De prepositie voor in de deelwoordconstructie kan op tweeërlei wijze opgevat worden. Het woord kan een zuiver lokale betekenis dragen ('direct voorafgaand aan') én 'in plaats van' betekenen. Op grond van de gegeven combinaties van voornaamwoord en zelfstandig naamwoord - Myn Vader, Dit Huis - zou men kunnen concluderen dat Moonen in het gegeven citaat in de eerste plaats aan de lokale betekenis van voor heeft gedacht. In de daaropvolgende alinea, die nauw op de eerste alinea aansluit, heeft Moonen opgemerkt dat voornaamwoorden als vervanger van naamwoorden kunnen optreden: Of de Voomaemwoorden worden in de plaetse des Naemwoorts gestelt, en dan een ander daer onder verstaen; als in, Dees heeft het gedaen, naemelyk, Man, knecht, mensch (1706: 124) Als we het voornaamwoord uit Moonens voorbeeldzin vervangen door het zelfstandige naamwoord waaraan het refereert, dan levert dat zinnen op waar Moonen vermoedelijk ook bedenkingen tegen gehad zou hebben: 'Man heeft het gedaen', et cetera. Waarom heeft hij niet gezegd dat in de zin "Dees heeft het gedaen" het zelfstandig naamwoord Man na het voornaamwoord Dees weggelaten is? Bij de andere drie voorbeelden,2 heeft Moonen namelijk wèl aangetekend dat ze ontstaan zijn door "uitlaetingen der Naemwoorden" (1706: 124). Zo houden we van een zin als 'Myn zwaert heeft het getroffen' na weglating van het zelfstandig naamwoord 'Myn heeft het getroffen' over. Toepassing van de regel dat in zulke gevallen "de Geslachtwoorden voor de Voornaemwoorden gestelt worden" (1706: 124) resulteert uiteindelijk in "Het myne heeft het gedaen".3 Het hoofdstuk uit Sewels Nederduytsche spraakkonst dat over voornaamwoorden handelt, opent met de volgende woorden: Een Voornaamwoord wordt doorgaans voor een Naamwoord, dat is, in plaats daarvan, gebruykt (1708: 117) Sewel blijkt zich ervan bewust te zijn geweest dat voor in deze zinssnede twee interpretaties toelaat. Door de toelichting "dat is, in plaats daarvan" lijkt die ambiguïteit te worden weggenomen. 4 Concrete voorbeelden van zinnen waarin voornaamwoorden de plaats bekleden van naamwoorden, heeft Sewel niet geboden. Aan de adjectivische functie die voornaamwoorden dikwijls bekleden, is hij voorbijgegaan. Ook Ten Kate heeft erop gewezen dat voornaamwoorden gebruikt kunnen worden in plaats van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Doordat hij de pronomina in dit verband heeft aangeduid als Stedehouders - 'plaatsvervangers' - van nomina, heeft hij het dubbelzinnige woord voor weten te omzeilen. Van de drie naast Huydecoper onderzochte 1 Hoewel Dibbets (1974: 130) voornaamwoord al aangetroffen heeft in Ampzings Nederlandsch Tael-bericht (1628), was voornaam de gebruikelijke tenn in de zeventiende eeuw (vgl. Dibbets 1995: 193). Sinds het verschijnen van Moonens spraakkunst is die laatste tenn van het toneel verdwenen (Dibbets 1974: 130). 2Te weten: "Het myne heeft het getroffen, naemelyk, Roer, zwaert, geweer; De uwe wil het waegen, naemelyk, Zoon of Dochter; De zynen zyn geholpen; naemelyk, Kinderen of huisgenooten" (1706: 124). 3De bewering van Schaars (1988: 246) dat Het myne in zijn geheel de plaats inneemt van zwaert is dan ook niet juist. 4 Met nadruk wordt gesteld lijkt omdat niet duidelijk is of 'in plaats daarvan' letterlijk genomen moet worden of beschouwd moet worden als semantisch referentiepunt. 232 taalkundigen, is Ten Kate de enige die aangeeft om welke reden voornaamwoorden gebruikt worden: De Pronomina (of Voomaemwoorden)s zijn als Stedehouders der Nomina Substantiva & Adjectiva, strekkende om 't verdriet van de herhaling der eerstgenoemde namen te voorkomen.6(1723,I: 322) Aangezien voornaamwoorden in het Nederlands volgens Ten Kate veelvuldiger voorkomen dan welke andere woordsoort ook, behoort men "het onderscheid van Verbuiging [ ... J, nae vereisch van Stijl" zorgvuldig in acht te nemen. Dit levert namelijk een belangrijke bijdrage "tot de Netheid, Cieraed, en Duidelijkheid onzer Tale" (1723, I: 469). Niet voor niets heeft hij in de Aenleiding ruim 30 pagina's aan (de verbuiging van) deze woordsoort gewijd (1723, I: 469-501). Het eerste gedeelte van vers 488 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - "De zuster niets van haer bewust" - gaf Huydecoper aanleiding uitgebreid stil te staan bij de voornaamwoorden. Hij erkent dat het omwille van de helderheid aanbeveling verdient om een persoon of zaak die in een tekst meer dan eens voorkomt, steeds met hetzelfde woord aan te duiden.7 Maar vanuit stilistisch oogpunt wijst Huydecoper net als Ten Kate een dergelijke herhaling van de hand: doch de styl is aangenaamer, wanneer men Persoonen of Zaaken, eens uitgedrukt, in de tweede plaats aanwyst met een Voomaamwoonl; zo genoemd, omdat zy Voor, d.i. in plaatse van de Naamwoorden, gebruikt worden.8 (1730: 422) Wellicht dat Huydecoper tijdens het schrijven van deze woorden Sewels spraakkunst onder handbereik had. Zoals we gezien hebben, viel daarin te lezen dat voornaamwoorden niet zo genoemd worden omdat ze aan naamwoorden voorafgaan maar omdat ze er de plaats van innemen. Huydecoper vindt het dan ook van groot belang: datmen de Voomaamwoonlen wel leere onderscheiden; opdatmen weete wat zy beduiden, en tot welken Persoon of Zaak zy ons wyzen. (1730: 422) Van de onderzochte grammatici is Moonen de enige geweest die in zijn definitie de aandacht gevestigd heeft op de dubbelrol die voornaamwoorden vervullen: ze worden vóór of in plaats van een (zelfstandig) naamwoord gesteld. Anders gezegd, in het eerste geval zijn de pronomina bijvoeglijk gebruikt, in het tweede zelfstandig (vgl. Dibbets 1995: 197-199). Het wekt met name bevreemding dat Ten Kate deze tweeledige functie niet verwerkt heeft in zijn omschrijving van de voornaamwoorden. Het onderscheid zelfstandig-bijvoeglijk loopt namelijk als een rode draad door het gesprek dat N. en L. in de Aenleiding over de (verbuiging van de) pronomina voeren. Nadat L. de "Personalia" aan de orde gesteld heeft, merkt hij met betrekking tot de resterende voornaamwoorden op: Sommigen van die verstrekken voor Substant: alleen, staende op zig zelf: Sommigen dienen voor Adjectiva; en sommigen dienen voor Subst: en Adjectiv: , al na de gelegentheid9 (1723, I: 475) SIn de Aenleiding heeft Ten Kate het Latijnse pronomina in verreweg de meeste gevallen weergegeven met voornaamwoorden. Een enkele maal heeft hij zich bediend van de oudere tenn "Yoornamen" (1723, I: 485; zie Dibbets 1995: 193). 6Isidorus had er al op gewezen dat door het gebruik van voornaamwoorden een herhaling van naamwoorden vermeden wordt. In de Nederlandse triviumgrammatica's is deze opmerking alleen terug te vinden in de Twespraack uit 1584 (Dibbets 1995: 194-195). 7Ygl. 1730: 428: "dit [t.w. het noemen van een naam, RdB] is buiten bedenking het veiligste middel, doch wil zich overal niet vlyen". 8Ygl.1730: 576: "de Pronomina, ofYoornaamwoorden". 9De opvatting dat sommige voornaamwoorden zowel zelfstandig als bijvoegelijk gebruikt kunnen worden, wordt in de triviumgrammatica's niet gevonden (vgl. Dibbets 1995: 198). 233 De "Personalia" zijn, aldus Ten Kate, de enige voornaamwoorden die uitsluitend substantivisch gebruikt worden. Aan deze groep heeft hij op de bladzijden 469-475 van het eerste deel van de Aanleiding afzonderlijk aandacht geschonken. De andere voornaamwoorden komen ter sprake in het niet door overzichtelijkheid uitblinkende vervolg van het gesprek tussen N. en L. Ten Kate heeft dat zelf ook ingezien, want in bijlage 6 volgt een "Herzameling van de pronomina"; de structuur van deze appendix is als volgt: I. Herzameling van de Pronomina, als Substantiva i. Van de Personalia ii. Die op een Persoon of Zake haren opzicht hebben iiL Die door alle Geslagten eveneens zijn, of zonder Aenmerking op het Geslagt IT. Herzameling van de Pronomina, als Adjectiva i. Die in 't Geslagt onderscheiden zijn ii. Die door al de Geslagten eveneens zijn iiL Die eveneens gaen als de Nom: Adject: en ook onder die kunnen getelt worden We zien dat Ten Kate de behandelde voornaamwoorden ordelijk bij elkaar plaatst, waarbij hij is uitgegaan van de tweedeling zelfstandig-bijvoeglijk. 10 7.4.3 Eigenschappen 7.4.4 Geslacht Na zeventien voornaamwoorden opgesomd te hebben, komt Moonen te spreken over de accidentia die betrekking hebben op de voornaamwoorden. Als eerste heeft hij de eigenschap genus aan de orde gesteld: De Voornaemwoorden worden ten aenzien van het Geslachte aengemerkt, als Manlik, Vroulyk en Onzydigh; dat uit de veranderinge in het einde gezien kan worden (1706: 124) Direct daarop laat Moonen weten dat een bepaalde groep voornaamwoorden zich aan deze regel onttrekt: hoewel 'er eenige by alle Geslachten gebruikt worden, zonder eenige verandering toe te laeten; als, Ik, gy, tu, wy, gy, vos, zy, mans en vrouwen. (1706: 124-125) De geboden voorbeelden maken duidelijk dat het hier gaat om wat wij tegenwoordig persoonlijke voornaamwoorden noemen - Moonen kende deze benaming niet en noemde ze "Aenwyzende" voornaamwoorden (zie 7.4.7).11 De derde persoon enkelvoud in de bovenstaande reeks ontbreekt, omdat het voornaamwoord in het Nederlands dan namelijk over een aparte vorm voor elk geslacht beschikt: hy, zy en het. 12 Expliciet heeft Sewel geslacht alleen vermeld als accidens van het bezittelijk voornaamwoord: lOy gl. Ten Kate 1723, I: 501: "Ondertussen heb ik in onze gehoudene schikking nog geen vol genoegen; alzoo mij dunkt, dat ijmand die 't lezen mogt, niet ieder Pronomen reed genoeg weder vinden zal kunnen, om 'er zijn gebruik van te maken. Dies zal ik liever een Herzarneling van dezelven doen, en die voor een Bijlage hier agter voegen, schikkende ieder gelijkformig soort bij één, de Substant: en Adjectiva, elk in hare Verbuiging bezonder, dog met geene breede Oplossingen daer bij, vermits die in 't voor-verhandelde te zoeken en te vinden zijn". I1De aanduiding persoonlijke voornaamwoorden wordt volgens het WNT (XII,! s.v. persoonlijk, 6) voor het eerst gebruikt door Klaas Stijl, een grammaticus uit de tweede helft van de achttiende eeuw. 12y gl. Moonen 1706: 126-127: "Het Yoomaemwoort Hy, voor den man zei ven gebruikt, dat in het Yrouwe1yke Geslachte Zy in het Onzydige Het heeft" en "Het Yoomaemwoort Hy, Is of Ille by de Latynen, voor eenen anderen gebruikt, dat ook in het Yrouwelyke Geslachte Zy heeft, en in het Onzydige Het". 234 Bezittende Voornaamwoorden betékenen dat men eygendom óf recht op iets heeft; en zyn ManneIyk, Vrouwelyk, en Onzydig (1708: 122) Dat genus niet voorbehouden is aan pronomina possessiva, blijkt uit de paradigma's van andere soorten voornaamwoorden. Daarin komen we namelijk herhaalde malen de aanduidingen "Manlyk" ("Manl."), "Vrouwelyk" ("Vrouwl.") en "Onzydig" ("Onzyd.") tegen. In het eerste deel van zijn Aenleiding heeft Ten Kate evenals Moonen en Sewel ten aanzien van de voornaamwoorden drie genera onderkend: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Deze zijn in de paradigma's die hij in bijlage 6 heeft laten afdrukken, over het algemeen door middel van de afkortingen "m:", ''f:'', "n:" aangeduid. 7.4.5 Persoon Over het accidens persona heeft Moonen met betrekking tot de voornaamwoorden opgemerkt: In de Voornaemwoorden zyn drie Persoonen aen te merken; de Eerste, die 'er spreekt; als Ik, de Tweede, die aengesprooken wordt; als, Gy; de Derde, van wien men spreekt; als Hy. (1706: 125) Sewel heeft in zijn Nederduytsche spraakkonst geen gewag gemaakt van deze eigenschap, al heeft hij op de bladzijden 118-119 de verbuiging van de voornaamwoorden ik, gy, hy, zy in afzonderlijke rijtjes gepresenteerd. In Ten Kates Aenleiding wordt het accidens persona in het gesprek tussen N. en L. terloops vermeld in een opmerking over zich: 't is 't Wederkeerige (of Reflectivum) tot ijder der driederhande gemelde Persoonen IK, GY, en HY of ZY, te samen. (1723, I: 472) Op bladzijde 471 heeft N. er blijk van gegeven oog te hebben voor veranderingen in het taalgebruik: Ik heb al voor eenigen tijd bespeurt gehad, dat ons GY, 't welk nu voor Singul: en Plural: te gelijk dient, eertijds alleenlijk voor Plural: verstrekte, en dat DU voor den Singul: quam. Door het bestuderen van teksten uit oudere taalfasen was N.'s gesprekspartner L. tot dezelfde conclusie gekomen: Dit DU in Singul: is nog wel in de later tijd, ten minste in Schrijftael, bij onze Voorouders gebruikt. Men vind het niet alleen in 't M-G. F-TH , A-S. en YsI: maer ook bij onzen Melis Stoke. Zelf in daeglijksche Spreektael houd het nog stand onder onze Geburen de Vriezen, gelijk ook onder de Hoogduitschers. (1723,1: 471) Waarom men er op een bepaald moment toe is overgegaan "bij de tweede Persoon" gy in plaats van du te gebruiken, weet L. niet met zekerheid te zeggen. Hij vermoedt dat het ontstaan is uit een zekere opgevatte beleeftheid, van een ander in 't Meervoud aen te spreken, om eerbied te bewijzen, vermits de meerderheid Aenzienlijkheid toebrengt (1723, I: 471) Hoewel men zich normaliter tot iemand richt in de tweede persoon, heeft N. geconstateerd dat hiervoor in bepaalde gevallen de derde persoon gebezigd wordt: Wanneer een Minder zijnen Meerder, of Lieden van Aenzien en Opvoeding elkander aenspreken, is men thans, volgens de beleeftheid, gewoon, den aengesprokenen in de 3. Persoon te bejegenen; als, HEEFT MYN HÉÉR DAT VERRIGT? (1723, I: 473) wat door L. beaamd wordt. 235 7.4.6 Aard Wat het accidens "Aert" aangaat, kan een voornaamwoord volgens Moonen of "Oirsprongkelyk" ("Ik, gy, hy, die, dees, wie, welke, zelf') of "Afgeleidt" zijn ("Myn, uw, zyn"). De laatste drie voorbeelden wijzen uit dat Moonen tot de afgeleide voornaamwoorden alleen die pronomina heeft gerekend die hij verderop in zijn grammatica de "Bezittende" noemt. Ten Kate heeft het accidens aard, overigens zonder de term te noemen, bij de behandeling van de persoonlijke voornaamwoorden ter sprake gebracht: Dat wijders dezelfde rede van Onderscheid bij den Plur: tusschen HAER, m: I & n: in den Gem: Stijl, en HEN, m: en n: en HAER of HEUR f: in 't Hoogdr: en Deft: ook geld en past bij die Pronomina Possessiva, welke daer van afgeleid zijn, namelijk HUNNE (te rug ziende op Masculina & Neutra), en HARE of HEURE (omziende na Freminina) in 't Hoogd: en Deft:, dog HARE (zo wel wegens Masculina & Neutra als Freminina) bij den Gemeenz: Spreekstijl. (1723, I: 471) Op de vraag of ook de andere pronomina possessiva ontsproten zijn aan de in getal, persoon en geslacht corresponderende pronomina personalia, heeft Ten Kate geen antwoord gegeven. Over aard als eigenschap van voornaamwoorden heeft Huydecoper alleen gesproken met betrekking tot de 'Wederkeerende' voornaamwoorden. Nadat hij gesteld had dat zich binnen de genoemde categorie "het eerste en voornaamste" is, heeft hij onder verwijzing naar Valla's De reciprocatione sui & suus geschreven dat "SUl [ZICH] PRIMITIVUM, maar SUUS [ZYN, HAAR, HUN] DERIVATIVUM" is (1730: 423-424). 7.4.7 Hoedanigheid Moonen heeft binnen het accidens "Hoedanigheit" met betrekking tot de voornaamwoorden een vijfdeling aangebracht in "Aenwyzende, Bezittende, Betreklyke, Wederkeerende, en Vraegende" voornaamwoorden (1706: 125). Bij de ''Aenwyzende'' voornaamwoorden heeft Moonen volstaan met het noemen van vijf woorden die van deze categorie deel uitmaken: "Ik, Gy, Hy, Die, ille, Dees, hic". Achter Die zal hij "Ille" hebben geplaatst om dit Die te onderscheiden van het betrekkelijk voornaamwoord die, waarvoor in het Latijn qui gebruikt wordt. Op het verschillend gebruik van die wordt ook nadrukkelijk gewezen op pagina 128 van Moonens spraakkunst: "Het Voornaemwoort Die, het zy Aenwyzend, Iste, het zy Betreklyk, Qui". De betekenis van de "Bezittende" voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon heeft hij niet gegeven, dit in tegenstelling tot die van het pronomen possessivum van de derde persoon: Zyn, dat eenen van het Manlyke en Onzydige Geslachte toebehoor[t], Haer, dat iemant uit het Vrouwelyke eigen is; Hun, dat van veele Manlyke en Onzydige Geslachtnaemen gebruikt wordt, Haer, waer door iet aen veele van het Vrouwelyke wordt geëigent. (1706: 125) De "Betreklyke" voornaamwoorden heeft Moonen duidelijker omschreven: De Betreklyke hebben hun opzicht op iemant of iet, waer van voorhene gesproaken is; en zyn Die, Dat, Wie, qui, qua:, quod (1706: 125) Onder deze categorie vallen ook de voornaamwoorden welke (mannelijk en vrouwelijk) en welk (onzijdig). 13 13Vgl. Moonen 1706: 131: "Het Voomaemwoort Welke, Welke, Welk, het zy Vraegende, het zy Betreklyke, Qui, Qure, Quod by de Latynen". 236 Nauw verwant hieraan zijn de "Wederkeerende" voornaamwoorden. Binnen de Nederlandstalige grammaticale traditie is Moonen de eerste geweest die ze als een aparte klasse aangemerkt heeft (vg!. Schaars 1988: 247): De Wederkeerende, op meer dan eenen persoon passende, zyn deeze, Zyn, Hun, Haer (1706: 125) Wat er achter de cryptische deelwoordconstructie schuilgaat, wordt duidelijk na lezing van een voorbeeldzin als "David worp uit zynen slinger den steen Goliath in zyn voorhooft": de eerste keer verwijst het 'Wederkeerende' voornaamwoord naar David, de tweede maal naar een andere persoon: Goliath. Over de vijfde en laatste klasse wordt het volgende meegedeeld: De Vraegende, waer door men iet vraegt of onderzoekt, zyn Wie, Wat. (1706: 126) Moonen heeft in de bijzin niet vermeld dat men door "Vraegende" voornaamwoorden ook kan informeren naar een persoon, naar 'iemant' . Sewel heeft in zijn Nederduytsche spraakkonst gesteld dat voornaamwoorden kunnen strekken het zy tót aanwyzinge van een persoon óf zaak, óf om betrekking op iets te maaken, óf om iets te vraagen, óf om de bezitting te betékenen (1708: 117) Dit heeft Sewel ertoe gebracht deze woordsoort in vieren te verdelen. De eerste categorie wordt gevormd door de Aanwyzendel4 voornaamwoorden, waartoe hij behalve deeze, die ook ik, gy, hy en ik zelf, gy zelf, hy zelf gerekend heeft. Tot de Betrekkelykel5 voornaamwoorden behoorden volgens Sewel dezelve ("Latyn Is"), dezelve ("Latyn Idem), de zelfste ("Latynsch Ipsissimus") en welke. Dat ook wie door hem als een relativum opgevat werd, blijkt uit twee voorbeeldzinnen die te vinden zijn in het grammaticaonderdeel syntaxis: "De man wiens vrouw doodgegaan is. Hy heeft eene vrouw wier schranderheyd boven andere uytmunt" (1708: 192).16 Opmerkelijk genoeg heeft Sewel bij de behandeling van deze categorie geen melding gemaakt van het voornaamwoord die .17 Als vertegenwoordigers van de Vraagendel8 heeft hij welke, wie en wat genoemd. Bij de Bezittendel9 voornaamwoorden heeft Sewel slechts melding gemaakt van myn, uw, zyn.20 De 'Wederkeerende Voornaemwoorden', die Moonen twee jaar eerder als een afzonderlijke categorie had aangemerkt, worden door Sewel niet genoemd. Toch is ook hij verderop tot een vijfdeling gekomen, want op pagina 124 van zijn Nederduytsche spraakkonst heeft hij gewezen op het bestaan van de zogeheten "onbepaalde Voornaamwoorden", een klasse die aan het begin van het hoofdstuk ontbrak. Als voorbeelden van deze niet nader omschreven klasse, noemt Sewel: "Alle, Eenige, Sommige, Etlyke, Zodaanig, De Gene, Zulk, Ander, Zeker, Elk, een Ieder óf Yder, een Iegelyk, Iemand, Niemand" (1708: 124). Enkele woorden 14Ygl. Sewe11708: 118: "De Aanwyzende wyzen een Persoon ófzaak aan". 15Ygl. Sewel1708: 120: "Betrekkelyke Voornaamwoorden hebben opzigt op een persoon 6f zaak, reeds gemeld". 16Met enige moeite valt dat ook op te maken uit de zin: "Dit woord Welke is [behalve 'Betrekkelyk Yoornaamwoord', RdB) veeltyds ook Yraagende gelyk Wie ófWat meest altoos is" (1708: 121). 17Dat wiens in de zojuist geciteerde voorbeeldzin De man wiens vrouw doodgegaan is de genitivus is van wie en niet van die, volgt uit de paradigma's van die en wie op bladzijde 119 en 121 van Sewels grammatica. 18Ygl. Sewe11708: 121: "Dit woord Welke is veeltyds ook Yraagende I gelyk Wie ófWat meest altoos is". 19Y9l. Sewe11708: 122: "Bezittende Voornaamwoorden betékenen dat men eygendom ófrecht op iets heeft; en zyn Mannelyk, Yrouwelyk, en Onzydig". 20De Nederlandse benamingen voor de vier voornaamwoorden of "Pronomina" zijn vertalingen van de Latijnse termen "Demonstrativa", "Relativa", "Interrogativa", "Possessiva". 237 uit deze opsomming (Zoodaenige, zulke, zommige, eenige, etlyke, geene, andere, alle) treffen we overigens ook aan in de grammatica van Moonen. Maar in tegenstelling tot Sewel heeft Moonen deze woorden niet opgevat als voornaamwoorden maar als "Byvoegelyke Naemwoorden, [ ... ] die naer den aert der Voornaemwoorden zweemen" (1706: 135). In de 'Derde verhandeling van de declinatien' heeft Ten Kate de verbuiging van voornaamwoorden besproken. Uit dit opstel kunnen we opmaken dat hij ten minste zes verschillende soorten pronomina onderscheiden heeft. Als eerste heeft Ten Kate de "Personalia" behandeld, die op dezelfde pagina in de marge aangeduid worden als "Pronomina Personalia" (1723, I: 469).21 Ook '''t Wederkeerige (of Rejlectivum)" zich - in de marge: "Pronomen Rejlectivum" - wordt door hem onder die voornaamwoorden geschaard waarvoor hij de term "Persoonlijke Pronomina" (1723, I: 472) heeft gebruikt.22 Vervolgens heeft Ten Kate aandacht geschonken aan een categorie voornaamwoorden die hij de naam "Vragers" gegeven heeft. Hiertoe worden gerekend "WIE" en "WAT" (1723, I: 475), "WELKE", "WELK" (1723, I: 478) en "WÀER VAN" en "WÀER AEN" (1723, I: 492). De twee laatste voorbeelden zijn met de Latijnse woorden "Interrog:" en "lnterrogativ:" aangeduid. Ten Kate heeft er verder op gewezen dat er eveneens pronomina zijn die in bepaalde gevallen dienst doen als "Vragers", zoals "DEZE", "DIT',23 "DIE",24 "DIE, DEZE, DEZELFDE".25 Op pagina 347 had Ten Kate de Latijnse benaming "Pronomen Demonstrativum" weergegeven met '''t Aenwijslijke Voornaemwoord". Ter vertaling van "Demonstrativum" heb ik '''t Aenwijslijke Voornaemwoord" in de dertiende redewisseling niet aangetroffen, wel het uit de grammatica's van Moonen en Sewel reeds bekende "Aenwijzende" voornaamwoord (1723, I: 482). Over het algemeen heeft Ten Kate zich bediend van de Latijnse term "Demonstrativum" of afgekorte vormen daarvan: "Demonstrat:" en "Demonstr:". Van deze categorie maken de volgende voornaamwoorden deel uit: "DIE",26 "DEZE" en "DIT",27 "DÀER VAN" en "DÀER AEN".28 De verbuiging van de "Voornamen van bezitting" heeft Ten Kate aan de orde gesteld op de pagina's 485-489 van de 'Derde verhandeling van de declinatien' . In de marge van de eerste paragraaf die hierover handelt, heeft Ten Kate zeven "Possessiva" opgesomd: "MYNE, UWE, ONZE, ZYNE, HAERE (of HUERE [sic]), en HUNNE" (1723, I: 485).29 Aan deze lijst kan '''t verouderde DYNE (tuus)" (1723, I: 485) worden toegevoegd. Na de bezittelijke voornaamwoorden heeft Ten Kate aandacht besteed aan de "Pronomina Relativa". Het Latijn beschikt over drie verschillende vormen, één voor elk geslacht: qui, qUfe, quod, maar in het Nederlands "gebruiken wij 'er meer als een, daer wij ver- 21Vgl. Ten Kate 1723, I: 499: "Pronom: Person:" en, vanwege het feit dat persoonlijke voornaamwoorden uitsluitend substantivisch gebezigd worden, "Pronomina Subst: Personal:" . 22Vgl. Ten Kate 1723, I: 499: "Onze Pronomina Substant: Personal: IK, GY, HY, ZY, WY, en ZICH". 23Vgl. Ten Kate 1723, I: 477: "Is HET DEZE? Is HET DIT?". 24Vgl. Ten Kate 1723, I: 478: "IS HET DIE?". 25Vg1. Ten Kate 1723, I: 482: "DIE DEZE, DEZELFDE, enz: hoewel die ook voor Vragers verstrekken konnen, als Is HET DIE, of DEZE MAN? enz:.". 26V gl. Ten Kate 1723, I: 478: "DIE, M, & F. (iste, a, & ille, a); Demonstr:"; 1723, I: 496: "'t Pronom: Demonst: DIE". 27Zie Ten Kate 1723, I: 484. 28Vgl. Ten Kate 1723, I: 492: "onze Demonstrat: DÀER VAN, en DÀER AEN". 29Vgl. Ten Kate 1723, I: 486: "deze Possessiva MYNE, UWE, ZYNE, ONZE, HAERE, en HUNNE". 238 anderlijk en niet onaerdig mêe spelen kunnen" (1723, I: 489). In margine worden van deze categorie voornaamwoorden de volgende voorbeelden gegeven: "DIE[,] WELKE, DEWELKE", "DAT, WELK, HET WELKE, en 'T GENE". Ook "DEZE" en "DIT' kunnen gebruikt worden als "Relativum", wat Ten Kate demonstreert aan de hand van het volgende voorbeeld: "DEZE (naemlijk de Persoon ofZaek waer van te vooren gesprooken is) BLEEF VERBÓRGEN" (1723, I: 478). De pronomina possessiva worden ook wel eens als "Relativa" gebruikt, "in welk geval zij onzen Artic: Definit: ook voor-op nemen; als DIT IS HET MYNE" (1723, I: 486); ze verwijzen dan naar een eerder genoemde zaak. Tegenwoordig zeggen we dat het aanwijzend voornaamwoord degene in degene, die het antecedent van die is. Ten Kate sprak in een dergelijk geval van "een Voorlooper van een Relativum" (1723, I: 478), zoals bijvoorbeeld het woord deze in "DEZE, DIE VERBÓRGEN BLEEF".30 Op bladzijde 498 van het eerste deel van de Aenleiding heeft Ten Kate gesproken van "Pronom: Numeral:". Het voorbeeld "EERSTE" duidt erop dat hij tot deze categorie in elk geval woorden rekende die nu bekend staan als rangtelwoorden. De dertiende dialoog uit Ten Kates Aenleiding tussen N. en L. eindigt met een beschouwing over de verbuiging van voornaamwoorden die niet ingedeeld zijn bij een van de bovenstaande soorten. De meeste ervan noemen wij tegenwoordig onbepaalde voornaamwoorden. In de aantekening bij vers 488 van het negende boek van Vondels Herscheppinge heeft Huydecoper verslag gedaan van zijn onderzoek naar de verschillende soorten voornaamwoorden die Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's onderscheiden hebben: Sewel verdeelt de Voomw. in 4 soorten, Aanwyzende, Betrekkelyke, Vraagende, Bezittende: van de Wederkeerende maakt hy zo weinig gewag, alsofze noit genoemd waaren. doch hierin was hy ten minste voorzigtiger dan Moonen, die deeze als een vyfde soort, by de anderen voegt; en 'er op zulk een wyze van spreekt, dat ik, om de liefde van Moonen, wel wilde, dat hy 'er mede van gezweegen hadt. (1730: 423) Aan de indeling van Sewel heeft Huydecoper zijn zegel niet kunnen hechten, omdat daarin de "Wederkeerende" voornaamwoorden geen plaats hebben gekregen. In de vijf soorten voornaamwoorden die Moonen onderscheiden heeft, lijkt Huydecoper zich, althans wat het aantal betreft, beter te kunnen vinden. Nu werpt de vraag zich op of Huydecoper elders in de Proeve nog andere dan de vijf hier genoemde voornaamwoorden besproken? Uit het onderstaande zal blijken dat dit niet het geval is. De Nederlandse term "Aanwyzende" voornaamwoorden heeft Huydecoper in de Proeve alleen gebruikt toen hij de vier soorten voornaamwoorden opsomde die Sewel onderscheiden had. Het Latijnse equivalent "Demonstrativum" komt drie keer zo vaak voor: één keer op pagina 192 - in een citaat uit Ten Kates Aenleiding - en verder twee maal op bladzijde 391. Zo gaf een passage uit een toneelstuk van George Wetstein Huydecoper aanleiding tot de opmerking: 't Verschil tusschen DIEN en DIE is hier grooter dan 't schynt, en meer dan van eene letter; zynde geheel andere woorden. DIEN is het Demonstrativum EUM of ILLUM31 [ ... ]: DIE is het Relativum 30Vgl. Ten Kate 1723, I: 484: "Men gebruikt ook DEZE en GENE [ ... l tot Voorloopers van een Relativum"; 1723, I: 496: "Behalven eenige reeds aengehaelden, hebben wij immers nog andere Pronomina, die den Artic: Dejin: DE, of 't Pronom: Demonst: DIE, voor zig hebben, [ ... l verstrekkende tot een Voorlooper van het Relativum DIE, WÉLKE, DEWÉLKE". 31Vgl. 1730: 391: "den Accusat. DIEN, Eum". 239 QUI32 (1730: 391) Om het verschil tussen de eerste naamval mannelijk van het aanwijzend voornaamwoord en die van het betrekkelijk voornaamwoord in het Nederlands duidelijk te maken, heeft Huydecoper - overigens evenals Moonen, Sewel en Ten Kate - zijn toevlucht genomen tot het Latijn. In die taal heeft het demonstrativum namelijk wèl een andere vorm dan het relativum. In de 'Byvoegsels en verbeteringen' schreef Huydecoper: die, in 't Latyn, is of ille. maar die wordt ook dikwils gebruikt voor 't Lat. qui, dat is, de welke (1730: 620) Het lijkt erop dat Huydecoper ervan uitging dat het lezerspubliek van de Proeve elementaire kennis van het Latijn bezat. Hoewel Ten Kate in zijn Aenleiding al gesproken had van "Personalia", zou het nog tot aan het begin van de negentiende eeuw duren, voordat deze groep voornaamwoorden zich een vaste plaats in spraakkunsten zou weten te verwerven (Dibbets 1995: 210). Anders dan Ten Kate heeft Huydecoper de 'personalia' niet als afzonderlijke categorie behandeld: de termen 'Persoonelyke Voornaamwoorden' of 'Pronomina personalia' komen in de Proeve nergens voor. Huydecoper sloot zich aan bij Moonen en Sewel die deze woorden - evenals de triviumgrammatici (zie Dibbets 1995: 210) - ter sprake brachten bij de aanwijzende voornaamwoorden: na een Prrepositio, of Voorzetsel, mag het Demonstrativum worden verzweegen, als 'er het Relativum aanstonds op volgt. zo zegtmen, ik lach met die my haat, d.i. met hem, of, met den geenen, die my haat.33 (1730: 391) De voorbeeldzin kan volgens Huydecoper dus door hem of door den geenen vervolledigd worden. Uit de eraan voorafgaande regel volgt dan dat zowel hem als den geenen een "Demonstrativum" is. Dat Huydecoper de voornaamwoorden die tegenwoordig als persoonlijke te boek staan, beschouwde als 'Aanwyzende voornaamwoorden' , heeft hij impliciet te kennen gegeven in een aantekening op vers 116 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "Ik ben niet maghtigh hun te houden in bestek". Op die plaats verwijst Huydecoper voor de verbuiging van het voornaamwoord waarvan hun de derde en zesde en hen de vierde naamval is, namelijk met instemming naar Moonens Nederduitsche spraekkunst, waarin de vormen hen en hun gerangschikt zijn onder het paradigma van het "Aenwyzende" voornaamwoord Hy. De technische term 'betrekkelyk' voornaamwoord is in de Proeve beter vertegenwoordigd. We treffen hem voor de eerste maal aan op bladzijde 88: "het volgende betrekkelyke voornaamwoord, die of dien" - dien is hier een verbogen naamval van die in het mannelijk geslacht.34 Naast die komt in het Nederlands nog een andere vorm van het relativum voor, zoals blijkt op pagina 391: "het betrekkelyke Voornaamwoord die, of de welke". De voorbeelden van deze soort voornaamwoorden die Huydecoper op pagina 344 van de Proeve genoemd heeft, zullen de hedendaagse lezer vreemd aandoen: zo gebruikt Vondel honderdmaalen het lidwoord DE, in plaatse van het Betrekkelyke Voornaamwoord ZYN, HAAR, enz. Het enkelvoud "Pronomen Possessivum" komen we in de Proeve alleen tegen in een citaat uit Ten Kates Aenleiding. Even vaak heeft Huydecoper de meervoudsvorm daarvan 32Vgl. 1730: 387: "Dit Betrekkelyke Voornaamwoord DIE [Qui]". 33Vgl. Van Helten 1883: 86. 34Vgl. 1730: 540: "dit betrekkelyke Voornaamwoord", t.W. die. 240 gebezigd. Op bladzijde 193 heeft hij over de verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden opgemerkt: Wy oordeelen dan, datmen na de Pronomina Possessiva, als Myn, Uw, Zyn,35 enz. de E zo wel van achter de Bynaam- als Deelwoorden onveranderlyk moet wegwerpen. (1730: 193) De Nederlandse benaming "Bezittende" voornaamwoorden komt in de Proeve alleen voor op pagina 423, als één van de categorieën die Sewel in zijn spraakkunst heeft behandeld. Vers 488 van het negende boek van Vondels Herscheppinge - "De zuster niets van haer bewust, nu vol mistrouwen" - heeft Huydecoper aanleiding gegeven zijn licht te laten schijnen over voornaamwoorden in het algemeen en "Wederkeerende" voornaamwoorden in het bijzonder. Hij had een goede reden om in deze aantekening bij het gebruik van pronomina stil te staan: Wy treffen hier eene gunstige gelegenheid aan, om een deel onzer TaaIe, het welk noch zeer gebrekkig is, op te helderen: te meer, daar ik zie, dat onze voornaamste Taalmeesters, in dit stuk, recht verkeerd gewerkt, en zelfs de duisternis tegen het licht verdeedigd hebben. (1730: 421) Tot de 'Wederkeerende' voornaamwoorden behoren volgens Huydecoper vier woorden: "ZICH, HAAR, HUNNE, ZYN'. Ze worden zo genoemd "omdatze wederkeeren tot dat geene, waarvanze zyn voortgekomen" (1730: 422). Op deze voornaamwoorden zal uitgebreid worden ingegaan in 7.4.8.10. 7.4.8 Verbuiging I Gebruik Het laatste accidens dat Moonen met betrekking tot de voornaamwoorden ter sprake heeft gebracht, is declinatio of 'Buiging': De Voornaemwoorden worden ook geboogèn door de Naemvallen in beide Getallen, maer wyken vry wat van de gemeene Buiginge af (1706: 126) Vanwege het verschil in verbuiging tussen de voornaamwoorden en andere verbuigbare woorden als lidwoorden en naamwoorden, heeft Moonen gemeend er goed aan te doen het grootste deel van zijn hoofdstuk te vullen met paradigma's, die met uitzondering van de twee laatste terug te voeren zijn tot de grammatica van Schottelius (Schaars 1988: 248). Sewel heeft "Buyging" ook genoemd als eigenschap van voornaamwoorden: En dewyl ze ook geboogen worden, zullen wy derzelver Buyging alhier aantoonen (1708: 117) waarna het hoofdstuk afgesloten wordt met acht bladzijden die nagenoeg uitsluitend paradigma's bevatten. Evenals Moonen en Sewel heeft Ten Kate ervoor gekozen door middel van "Voorbeelden van Verbuiging" aan te duiden op welke wijze de voornaamwoorden "nae vereisch van Stijl" onderscheiden dienen te worden (1723, I: 469). In de volgende paragrafen zal een groot aantal paradigma's worden gepresenteerd. De overzichten van Moonen en Sewel zijn uit hun respectieve grammatica's overgenomen. De naar drie stijlen gedifferentieerde paradigma's van Ten Kate zijn gebaseerd op de gegevens die te vinden zijn op de bladzijden 469-510 van het eerste deel van de Aenleiding. Om praktische redenen is ervoor gekozen de chronologie in deze overzichten enigszins te doorbreken en de paradigma's van Ten Kate te plaatsen na die van Moonen, Sewel en Huydecoper. 35Vgl. 1730: 364: "Het voornaamwoord, Myn, Uw, enz.". 241 Het zal opvallen dat de paradigma's van Huydecoper, die zijn gemaakt op basis van gegevens uit de Proeve, schril afsteken tegen die van zijn voorgangers. Daarbij dienen we ons wel te bedenken dat het geenszins in Huydecopers bedoeling lag complete verbuigingen van alle soorten voornaamwoorden te verstrekken. Doorgaans heeft hij alleen die naamvalsvormen onder de aandacht van (aankomende) schrijvers, in het bijzonder dichters, willen brengen, die hem bij het lezen van Vondels vertaling en het werk van anderen stoorden of anderszins opmerkelijk schenen.36 7.4.8.1 Aanwijzende (Persoonlijke) voornaamwoorden 7.4.8.2 ik - wij naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. ik ik 2. myns myns, myner 3. my my, aanmy 4. my my 5. o ik, Ö my 6. vanmy vanmy naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. wy wy 2. onzer onzer 3. ons ons, aan ons 4. ons ons 5. owy 6. van ons van ons Ten Kate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. ik ik ik 2. vanmy vanmy vanmy 3. my, aenmy my, aenmy my, aen my, me 4. my my my,me 5. 6. van/met/door my van/met/door my van/met/door my Ten Kate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. wy wy wy,we 2. van ons van ons van ons 3. ons, aan ons ons, aan ons ons, aan ons 4. ons ons ons 5. 6. van/met/door ons van/met/door ons van/met/door ons I 36Wat de spelling van de geboden vonnen betreft, zij opgemerkt dat eventuele hoofdletters zijn vervangen door kleine letters. 242 704.8.3 gij - gij naamval Moonen Sewel Huydecoper l. gy gy 2. uws uws, uwer 3. u u, aan u 4. u u u 5. gy ogy gy 6. van u van u naamval Moonen Sewel Huydecoper l. gy gy,gylieden 2. uwer ulieder 3. u aan ulieden, ulieden 4. u ulieden 5. gy o gylieden ~----- van u van ulieden Dat voor Huydecoper u tot vierde en gy tot vijfde naamval enkelvoud strekt, valt af te leiden uit de volgende passage: G. Brandt, daarentegen, dat onbegrypelyk kan schynen, zegt Gy, voor U, in 't Rymeloos Gedicht op de Vreede met Spanje p. 494. - - - - GY, 0 Hollant, Zal ik dan roepen tot myn ooggetuige, en nu Tot myn verlosser --voor U 0 Hollant. (1730: 398) Als het tweede gedeelte van de eerste dichtregel op zichzelf zou voorkomen, had Huydecoper het gebruik van gy als enkelvoudige aanspreekvorm goedgekeurd. Maar de tweede regel van Brandts gedicht eist geen vocativus maar een accusativus ("Zal ik u dan roepen [ ... ]"). Daarvoor bestaat in het Nederlands, zoals Huydecoper heeft opgemerkt, de vierdenaamvalsvorm u. TenKate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem l. gy (du) gy (du) gy,je (du) 2. van u (van dy) van u (van dy) van u (van dy) 3. u, aan u (dy, aan dy) u, aan u (dy, aan dy) u, aan u (dy, aan dy) 4. u (dy) u (dy) u (dy) 5. gy (du) gy (du) gy (du) 6. van/met/door u van/met/door u van/met/door u (van/met/door dy) (van/met/door dy) (van/met/door dy) naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem l. gy,gylieden gy,gylieden gy,je 2. van ulieden van ulieden van u 3. ulieden, aan ulieden ulieden, aan ulieden u, aan u 4. ulieden ulieden u 5. gy, gylieden gy, gylieden gy,gylieden 6. van/met/door ulieden van/met/door ulieden van/met/door u 243 7.4.8.4 hij-zij-het Mannelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. hy hy 2. van hem zyns, zyner 3. hem hem, zich, aan hem 4. hem hem, zich 5. 6. van hem van hem, van zich naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. zy zy zy 2. hunner hunner hunner 3. hun hen, hun, zich, aan hen37 hun 4. hen, ze hen, zich, ze hen 5. 6. van hun van hen hun I I Wat de verbuiging van het meervoud betreft kon Huydecoper zich volledig vinden in wat Moonen daarover in zijn grammatica meegedeeld had: de Buigingen van dit voornaamwoord geeft ons Moonen zeer wel op, in zyn Spraekk. kap. 21. p. 127. en hebben wy het door alle zyne Naamvallen in eene Zinsluitinge vervat op deeze wyze: Zy zyn goede vrienden: doch geen HUNNER behaagt my, ook behaag ik HUN niet; echter haat ik HEN niet: maar zal my wel van HUN wachten. (1730: 105) De vijf naamvalsvormen uit de bovenstaande zin tonen aan dat de opmerking van Huydecoper betrekking heeft op de mannelijke of onzijdige verbuiging (zie hieronder voor de vrouwelijke declinatie). Het verschil tussen hun en hen is volgens hem daarin gelegen dat de eerste vorm zowel derde als zesde naamval is, terwijl de laatste vorm uitsluitend voorkomt als accusativus. Hij heeft geconstateerd dat Vondel zich over het algemeen strikt aan dit onderscheid heeft gehouden.38 Dit deed Huydecoper deugd want "het is een groot sieraad onzer taale, en geeft der redeneeringe daerenboven doorgaans licht en klaarheid" (1730: 105).39 Hoewel Van Lelyveld door Wille (1924: 134) ietwat badinerend getypeerd is als een "verlengstuk van Huydecoper", komt op diverse plaatsen in de tweede druk van de Proeve naar voren dat hij geen blind vertrouwen stelde in Huydecoper maar diens tekst met een kritisch oog bezag. Zo schreef Van Lelyveld in een voetnoot bij de zojuist aangehaalde passage: wy hebben in onze taal het vermogen niet, om by onze naamwoorden en voornaamwoorden den Dativus en Ablativus, door verbuiging of verandering van Letters, uittedrukken; maar alleen door behulp onzer voorzetsels, aan, met, door, van enz. Zulks in een enkel woord intevoeren, en dat alleen in het meervoud, kan in sommige gevallen wel eens klaarheid geven; doch is en blijft eene willekeurige kieschheid, en zal meestal eene noodelooze moeilijkheid veroorzaken: wie zal ons bewyzen, welke van onze Prrepositiones by voorb. 38Van Helten (1883: 121) heeft erop gewezen dat Vondel geen scherpe scheiding kent tussen hun en hen als derde respectievelijk vierde naamval, al komt het onderscheid in diens jongere werk veelvuldiger voor. 39Vgl. Hooft in Waememing XXXI: "My zoude best dunken den Datyf te maken HUN in Singulari [lees: Plurali, RdB] om hem te onderscheiden van den Accusatyf ejusdem numeri" [geciteerd naar Ten Kate 1723, I: 723-724]. Vgl. Van der Wal 1992: 236. 244 een Accusativus, welke een Ablativus beheerschen? Iedere taal heeft hare eigenschappen, buiten welke geen taalopbouwer behoort te gaan. (1782: 240) Deze uitlating heeft Van Lelyveld mogelijk gedaan onder invloed van Ten Kates Aenleiding. Volgens die taalkundige kunnen hun en hen namelijk zowel dativus als ablativus zijn in de 'hoogdravende' en 'deftige' stijl:4o Ten Kate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. hy hy hy 2. van hem van hem van hem 3. hem, aan hem hem, aan hem hem, aan hem 4. hem hem hem 5. 6. ~an/metJdoor hem van/met/door hem van/met/door hem - --------- ---- naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. zy,zylieden zy,zylieden zy,ze 2. van hen, van hun, van hen, van hun, van haer van haerlieden van haerlieden 3. hen, hun, hen, hun, haer, haerlieden, haerlieden, aen hen, aen hun, aen hen, aen hun, aen haer aen haerlieden aen haerlieden 4. hen, hun, hen, hun, haer haerlieden haerlieden 5. 6. van/met/door hen! van/met/door hen! van/met/door haer hunlhaerlieden hunlhaerlieden Vrouwelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. zy zy 2. van haer haars 3. haer haar, zich, aan haar 4. haer, ze haar, zich haar, ze 5. 6. van haer van haar, van zich -- .. -- -- -- naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. zy zy 2. haerer haarer 3. haer haar, zich, aan haar 4. haer, ze haar, ze 5. 6. van haer van haar, van zich In vers 60 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "Wat gaef uw hart behaege en luste: ik schenk het u" - was het volgens Huydecoper "noodzaakelyk" dat het voornaamwoord het werd vervangen door het voornaamwoord haar, omdat er wordt verwezen naar 4OVgl. ANS 1984: 170--171. 245 het niet-persoonlijke, vrouwelijke zelfstandige naamwoord gaaf In de gegeven versregel vond hij haar echter "niet alte wel" klinken, waarom hij heeft voorgesteld - "beter zou misschien zyn" - haar te vervangen door het onbeklemtoonde ze (1730: 102). Ten Kate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. zy zy zy,ze 2. van haerlheur van haerlheur van haerlheur 3. haerlheur, haerlheur, haerlheur, ! aan haerlheur aan haerlheur aan haerlheur 4. haerlheur haerlheur haerlheur 5. 6. van/met/door van/met/door van/met/door haerlheur haerlheur haerlheur naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. zy, zylieden zy, zylieden zy,ze 2. van haer, van van haer, van van haer heur, van heur, van haerlieden haerlieden 3. haer, heur, haer, heur, haer, aen haerlieden, aen haerlieden, aen haer haer, aen heur, haer, aen heur, aen haerlieden aen haerlieden 4. haer, heur, haer, heur, haer I haerlieden haerlieden I 5. 6. van/met/door van/met/door van/met/door haer haerlheur/ haerlheur/ haerlieden haerlieden Onzijdig naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. het 2. van het 3. het 4. het 5. 6. van het naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. zy 2. hunner 3. hun I 4. hen, ze 5. 6. van hen Noch Sewel noch Huydecoper bieden informatie over de verbuiging van het voornaamwoord het; Ten Kate maakt alleen melding van het meervoud van het onzijdige geslacht: 246 Ten Kate naamval Hoogdravende Deftig Gemeenzaem 1. zy, zylieden zy,zylieden zy,ze 2. van hen, van hun, van hen, van hun, van haer van haerlieden van haerlieden 3. hen, hun, hen, hun, haer, haerlieden, haerlieden, aen hen, aen hun, aen hen, aen hun, aen haer aen haerlieden aen haerlieden 4. hen, hun, hen, hun, haer haerlieden haerlieden 5. 6. van/met/door hen! van/met/door hen! van/met/door haer hunlhaerlieden hunlhaerlieden 7.4.8.5 deze - dit Mannelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. dees deez 2. van deezen deezes 3. deezen deezen 4. deezen deezen deezen 5. 6. van deezen van deezen Huydecoper merkt op pagina 425 van de Proeve op dat de verbogen vorm deezen correspondeert met het Latijnse hunc. naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. deeze deeze 2. deezer deezer 3. deezen deezen, aan deeze 4. deeze deeze 5. 6. van deeze van deeze Vrouwelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. deeze deeze 2. deezer deezer 3. deeze aan deeze 4. deeze deeze 5. 6. van deeze van deeze 247 naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. deeze deeze ! 2. deezer deezer 3. deeze deezen, aan deeze 4. deeze deeze 5. 6. van deeze -- -- ------ ---- _. . _----- ~~ deeze _______ ------_.. _---- ---- Onzijdig naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. dit dit 2. van dit van dit 3. dit aan dit 4. dit dit dit 5. 6. van dit dan dit Dat Huydecoper dit als de vierde naamval van het voornaamwoord dit beschouwt, blijkt uit bladzijde 386 van de Proeve waar Huydecoper spreekt over "den Accusat. DIT". naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. deeze deeze 2. deezer deezer 3. deezen deezen, aan deeze 4. deeze deeze 5. 6. van deeze van deeze ----- 7.4.8.6 die - dat Moonen heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat er geen verschil bestaat in verbuiging tussen het aanwijzende en het betrekkelijke voornaamwoord dié1 • Mannelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die die 2. diens diens 3. dien dien 4. dien dien dien 5. 6. van dien van dien Op bladzijde 391 van de Proeve schrijft Huydecoper dat "DIEN [ ... ] het Demonstrativum EUM of ILLUM" is.42 41 Y gl. Moonen 1706: 128: "Het Yoomaemwoort Die, het zy Aenwyzend, lste, het zy Betreklyk, Qui, dat in het Yrouwelyke Geslachte ook Die, in het Onzydige Dat heeft, wordt door alle Geslachten dus geboogen". 42Ygl. 1730: 425: "DIEN (Lat. ILLUM)". 248 naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die die 2. dier dier, van die 3. dien dien, aan die 4. die die 5. I 6. van die van die Als derde naamval meervoud heeft Moonen in het paradigma op bladzijde 128 "Dier" opgegeven. Deze vorm dient volgens het overzicht met de "ZWAERSTE DRUKFEILEN" veranderd te worden in "Dien" (1706: 358). Vrouwelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die die 2. dier dier, van die 3. die aan die 4. die die 5. 6. van die van die naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die die 2. dier dier, van die 3. die dien, aan die 4. die die 5. 6. van die van die Onzijdig naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. dat dat 2. van dat van dat 3. dat aan dat 4. dat dat 5. 6. van dat van dat naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die die 2. dier dier, van die 3. dien dien, aan die 4. die die 5. 6. van die van die Het "Vraegende Voornaemwoort Wie, Wie, Wat" wordt in Moonens spraakkunst net zo verbogen als het "Aenwyzende" voornaamwoord. Als gevolg daarvan zal de tweede naamval vrouwelijk enkelvoud van wie wier zijn; de naamvalsvorm "Wiens" (1706: 130) zal daarom wel onjuist zijn. 249 7.4.8.7 deze (dit) - die (dat) Moonen heeft het verschil in betekenis tussen de voornaamwoorden deze en die duidelijk gemaakt door er een Latijnse vertaling van te geven: "Die, ille" - wat verderop is - en "Dees, hic" (1706: 125) - wat bij de spreker is. Sewel heeft de paradigma's van zowel Deez als van Die af laten drukken, maar hij heeft niet vermeld waarin beide voornaamwoorden zich semantisch van elkaar onderscheiden. Ten Kate heeft zich evenals Moonen van het Latijn bediend om het hierboven genoemde verschil tussen beide vormen kenbaar te maken: deze betekent 'hic', die 'ille'. Het eerste voornaamwoord verwijst naar "de nabij-gelegene oflaetstgenoemde", het tweede refereert aan "de wijder-af-zijnde of eerstgenoemde" zaken. Wanneer beide voornaamwoorden kort na elkaar gebruikt worden, kan men volgens Ten Kate in plaats van die tevens gebruik maken van het pronomen gene 'ille', "dat niet zonder zijnen Overbuer DEZE gebruikt word" (1723, I: 484). Huydecoper was dezelfde mening toegedaan als Ten Kate. Ook hij vond namelijk dat Deeze en Die,43 in één verband van rede geplaatst, verschillen, even als in 't Latyn Hic & Ille, en als by ons Deeze en Geene; of, om duidelyk te spreeken, even als de Een en de Ander? (1730: 426) Om deze reden vond Huydecoper het laakbaar dat Nylöe in de uit 1711 daterende derde druk van de Aanleiding tot de Nederduitsche taal wilde dat men zou schrijven: "Ik heb dezen tuin laaten omgraaven, om dien te bezaaien".44 Dit was in Huydecopers ogen een schoolvoorbeeld van een zogeheten Qui pro Quo, want "DIEN (Lat. ILLUM) wyst ons tot een' andren tuin, dan DEEZEN (Lat. HUNC)" (1730: 425). Dat het taaladvies van Nylöe geen navolging verdiende, heeft Huydecoper zijn lezers door middel van een komische vergelijking proberen in te prenten: die DEEZEN tuin omgraaft, om DIEN te bezaaien, doet even of hy zyn' Hond de nagels afsneedt, opdat zyn Kat niet zou krabben. (1730: 426) Heeft Huydecoper op bladzijde 426 van de Proeve het verschil in betekenis tussen deeze en geene in het voorbijgaan aan de orde gesteld, in de 'Byvoegsels en verbeteringen' heeft hij deze tegenstelling uitvoeriger ter sprake gebracht: Uit de Spreekwyze van deeze en geene, waarvoormen anders zegt, deeze en die,45 zien we klaar, dat geene het zelfde betekent met die,46 in 't Latyn, is of iUe. (1730: 620) Terstond heeft Huydecoper hierop laten volgen dat het voornaamwoord die ook vaak gebruikt wordt in zinnen waar men in het Latijn qui, "dat is, de welke", zou schrijven (1730: 620). Anders gezegd, in het Nederlands kan die dienst doen als pronomen demonstrativum en als pronomen relativum. Dit heeft ertoe geleid dat men een enkele maal, zelfs by veelen onzer beste Schryveren, 't Onzydige, het geene, gebruikt vindt voor het welke (quod), in plaatse van voor dat (id, illud): het welk niet behoorde te geschieden.47 (1730: 620) 43Ygl. 1730: 638: "en zo ook, by een noodwendig gevolg, de Onz. Dit en Dat". 44Ygl. Nylöe 1711: 67: "Zelf, en de zelve worden veeltyts qualyk gebruikt, als in deze manieren van spreken [ldots] ik hebbe dezen tuin laten omgraven om den zelven te bezaaien, voor, om dien te bezaaien". 45Hoewel het gecursiveerde voegwoord en in deze en in de vorige "Spreekwyze" anders doet vermoeden, blijkt uit de door Huydecoper geleverde voorbeeldzinnen dat deeze en geene en deeze en die niet als een eenheid opgevat dienen te worden. 46Huydecoper heeft opgemerkt dat Jeremias de Decker het lidwoord "op eene zonderlinge wyze" gebruikt in de woordgroep de die, weer te geven met 'de zodanigen'. Mits spaarzaam gebruikt, kan de die Huydecopers goedkeuring wegdragen (1730: 37). In de 'Byvoegsels en verbeteringen' heeft de taalgeleerde geschreven dat in de zeventiende eeuw de deeze meer dan de die wordt aangetroffen. En voor "het thans gebruikelyke" deeze en geene werd in die eeuw ook af en toe de deeze en de geene gevonden (1730: 620). 47Ygl. 1730: 620: "Omtrent het Onzydige het geene, merken wy hier kortelyk aan, datmen niet wel zegt, het werk, 'T GEEN ik begonnen heb: moet zyn, DAT, of 'T WELK ik beg .... 250 Impliciet heeft Huydecoper met deze opmerking kritiek geleverd op Ten Kate, die op bladzijde 489 van het eerste deel van de Aenleiding voor de eerste naamval enkelvoud onzijdig schreef: "EEN KIND, DAT, HET GENE, HET WÉLKE (quod)". De met het onzijdige voornaamwoord het geene corresponderende mannelijke en vrouwelijke vorm de geene heeft Huydecoper slechts in één geschrift - "het Treurspel van Horace en Curace, berymd door den Raadpens. J. de Wit" - als betrekkelijk voornaamwoord aangetroffen. Tegen dat gebruik hoefde hij dus niet in verzet te komen: "Ik verwacht niet, dat iemand dit nu zal naarvolgen" (1730: 620). Kan het "Onzydige" voornaamwoord het geene dus niet het ambt van betrekkelijk voornaamwoord bekleden, het wordt "zeer wel" gebruikt in een zin als "'T GEEN, ik doe, is een zwaar werk,,48 omdat daar alleenlyk 't geen, zo veel zegt, als dat het welk, in 't Latyn, id quod.49 en dus past het nergens wel, dan daar het deeze Omschryving kan lyden.5o (1730: 620) Om in hedendaagse termen te spreken: Huydecoper heeft hier aangegeven dat het pronomen demonstrativum 't geen kan fungeren als een relativum met ingesloten antecedent. In de betekenisomschrijving dat het welk is het welk namelijk het betrekkelijk voornaamwoord en het aanwijzend voornaamwoord dat het expliciete antecedent.51 Van Lelyveld heeft zich evenals Huydecoper gestoord aan het gebruik, "of liever misbruik", van het geene als betrekkelijk voornaamwoord. Om die reden heeft hij in de tweede uitgave van de Proeve schrijvers en dichters het zojuist besproken 'Byvoegsel' van Huydecoper warm aanbevolen, en "ter nadere opheldering en bevestiging" van de kwestie verwezen naar Alewijns 'Verdediging der voornaamste Dichterlyke Vryheden' (Van Lelyveld 1782: 98). In deze verhandeling, opgenomen in het derde deel van de Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, heeft Alewijn drie argumenten aangevoerd om aan te tonen dat het geen nooit als "betreklijk steêwoord " gebruikt kan worden. In de eerste plaats zou dit niet in overeenstemming zijn met de "beteekenis" van de mannelijke en vrouwelijke pendanten: aangezien er in het Nederlands wordt gesproken van De gene, die daar spreekt: Is, qui (Ea, qUte) loquitur behoort het ook te zijn Het gene, dat ik doe: Id, quod facio. In de tweede plaats zou het geene als betrekkelijk voornaamwoord afwijken van de "rangschikking" in het mannelijk, het vrouwelijk en het meervoud: het is bijvoorbeeld De gene, die my eert en niet Die, de gene my eert. In de derde plaats zal men het gene bij de "ouden" doorgaans als pronomen demonstrativum aantreffen (Alewijn 1774: 117). 48Ten Kate heeft 't gene gerangschikt onder de "Relativa" die een vooruitwijzende functie hebben, zoals blijkt uit het voorbeeld: '''T GENE ONS QUÉLDE, WAS HET WATER" (1723, I: 492). 49 Strikt genomen zou Huydecopers voorbeeldzin volgens Alewijn in zijn 'Verdediging der voornaamste Dichterlyke Vryheden' moeten worden afgekeurd: "Niet te min verbeelde ik my, dat het gebruik van het gene, in de betekenis van het gene dat, id quod, reeds zo gevestigd is, dat men het uitlaten van het betreklyke steêwoord dat achter het gene wel aan[n]emen mag, als eene uitzondering op alles, wat wy boven beweerd hebben, en dus berusten in de aanmerking van den heer Huydecoper, in de byvoegsels op zyne proeve, bI. 620." (Alewijn 1774: 118). 50Bij het mannelijke en vrouwelijke de geen is een dergelijke omschrijving niet mogelijk: "In de twee andere Geslachten volgt, na de geene, nu altyd het uitgedrukte die, d.i. de welke" (1730: 620). Zeven jaar eerder had ook Ten Kate opgemerkt dat de gene en het gene - "Pronomina, die den Artic: Defin: DE [ ... ] voor zig hebben" - strekken "tot een Voorlooper van het Relativum DIE, WÉLKE, DEWÉLKE" (1723, I: 496). 51Vgl.ANS 1984: 254. 251 7.4.8.8 Betrekkelyke voornaamwoorden Moonen heeft opgemerkt dat het betrekkelijk voornaamwoord die op dezelfde wijze verbogen wordt als het gelijkluidende aanwijzende voornaamwoord. Er wordt hier ervan uitgegaan dat de verbuiging van het "Betreklyke" voornaamwoord wie (1706: 125) overeenstemt met die van het "Vraegende" voornaamwoord wie dat "op zich zelfs, en zonder volgende Naemwoorden" - anders gezegd substantivisch - voorkomt. Wordt het interrogativum daarentegen "in de samenvoeginge" - met andere woorden adjectivisch - gebruikt, dan gaat "in alle Geslachten", "in beide Getallen" en "by alle Naemvallen" het "Onzydige Wat" aan het zelfstandig naamwoord vooraf: wat man? wat vrouwen? wat kints vader? (1706: 130-131). Hierboven hebben we gezien dat Sewel het voornaamwoord die niet genoemd heeft bij de betrekkelijke voornaamwoorden. Wel heeft hij wie daartoe gerekend. Op bladzijde 121 van zijn Nederduytsche spraakkonst heeft hij de verbuiging ervan aan de orde gesteld. Niet alle daar gepresenteerde naamvalsvormen schijnen betrekking te hebben op wie als betrekkelijk voornaamwoord. Het is althans niet aannemelijk dat Sewel in de nominativus mannelijk enkelvoud, vrouwelijk enkelvoud en meervoud wat, in de dativus meervoud aan wat en in de accusativus meervoud wat als relativum geschreven zal hebben. Die naamvalsvormen zullen uitsluitend betrekking hebben op het vragend voornaamwoord wat. Dit lijkt door de volgende passage bevestigd te worden: "Het woord Wat wordt in alle geslachten, en ook in 't Meervoudige, gebruykt, als Wat Hollander? in plaats van Welk een Hollander" (1708: 122). We ontmoeten het voornaamwoord wat hier dus - om met Moonen te spreken - "in de samenvoeginge", in bijvoeglijk gebruik. Mannelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die; wie wie die;- 2. diens; wiens wiens -; wiens 3. dien; wien wien -; wien 4. dien; wien wien dien;- 5. 6. van dien; van wien van wien Dat de eerste-naamvalsvorm die volgens Huydecoper correspondeert met het Latijnse qui, blijkt het duidelijkst op pagina 387 van de Proeve, waar hij spreekt "van den Nominativus, DIE".52 Op dezelfde bladzijde heeft Huydecoper gewag gemaakt van "de voorgaande Dativus, WIEN" (1730: 387). naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die; wie wie 2. dier; wier wier 3. dien; wien wien, aan wie, 4. die; wie wie 5. 6. van die; van wie; van wie S2Vgl. 1730: 387: "Dit Betrekkelyke Voornaamwoord DIE [Qui]" en 1730: 391: "DIE is het Relativum QUI". 252 Huydecoper heeft er in de aantekening bij vers 60 van het veertiende boek van de Herscheppinge - "En mits zy dienze mint niet deeren kon noch schaden" - op gewezen dat Vondel in een bestek van nog geen honderd regels tot drie maal toe in de vierde naamval mannelijk die heeft gebezigd in plaats van het grammaticaal correcte dien ("voor dieze, lees dienze"). 53 Het gebruik van die in plaats van dien had Huydecoper "meermaalen" aangetroffen in geschriften van de Ouden, "die in dit betrekkelyke Voornaamwoord het Manl. geslacht, anders wel waargenomen , dikwils niet uitdrukken" (1730: 540).54 Onder verwijzing naar deze aantekening heeft Huydecoper naar aanleiding van vers 572 van datzelfde boek - "'t Is om een' graeu te doen, dat zal ik niet ontzien" - opgemerkt: voor dat zou hier beter zyn, dien, t.w. graeu: en zo behoorde het te weezen. (1730: 134) In de betekenis 'snibbige uitval, snauw' is het woord graeu volgens Huydecoper dus van het mannelijk geslacht; wordt met het zelfstandig naamwoord graeu echter het 'plebs' bedoeld, dan zal graeu voor hem onzijdig zijn geweest.55 Vers 833 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - "Hier quam de dochter des centauwers by, wiens oogen" - gaf Huydecoper aanleiding een beschouwing te geven over de verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord wie. Op een aantal punten week Vondel af van de declinatie die Huydecoper voorstond, te weten in de tweede naamval vrouwelijk enkelvoud: wiens behoorde hier te zyn wier, tot aanwyzing van 't vrouwelyke geslacht. Maar Vondel gebruikt wier alleen in 't meervoudige: in 't eenvoudige altyd wiens, zo wel in 't vrouwe1yke als mannelyke. 56 (1730: 159) en in de derde naamval vrouwelijk enkelvoud: de n kan in het vrouw!. noit komen: echter schryft hy ook wien in Dat. Sing. B.X. v.150. Der moeder van de goón, wien 't Zoofwert opgedraegen.57 (1730: 159) Hieraan heeft Huydecoper de conclusie verbonden dat "hier 't gezag van Vondel niet geldt, hoewel Moonen zich daarnaar geschikt hebbe" (1730: 159): als tweede naamval enkelvoud vrouwelijk heeft deze in zijn grammatica namelijk wiens vermeld.s8 Huydecoper heeft vervolgens opgemerkt dat de vorm die Moonen in de derde naamval heeft voorgeschreven - wie - niet in overeenstemming is met de taal van Vondel, die in de derde naamval enkelvoud vrouwelijk wien schreef (1730: 159). Omdat Huydecoper niet de indruk heeft willen wekken "nieuwe wetten na [lees: ná] deeze meesters [Moonen en Sewel,s9 RdB] te willen invoeren", heeft hij voor nadere gegevens over de verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord wie verwezen naar de 72e van Hoofts 'Waernemingen op de Hollandsche Tael'. De aldaar opgegeven verbuiging van het 53Vgl. Van Helten 1883: BI, waar onder andere verwezen wordt naar de drie door Huydecoper opgemerkte gevallen. 54Vgl. Van Loey 1976: 48; Stoett 1977: 33. 55 Vgl. Van Hoogstraten 1700: 30: "GRAEU o. [ ... l Dog genomen voor een schorre reden, den verstoorden ontvallen is het m". 56Zie Van Helten 1883: 132-133. 57Dit voorbeeld laat zien dat de (n)s voor Vondel een casussymbool is en niet een teken ter aanduiding van het genus. 58 Dat hier geen sprake kan zijn van een drukfout, blijkt er uit de voorbeeldzin "de vrou, wiens man gestorven is" (1706: 125). 59De laatste heeft volgens Huydecoper een "misslag" begaan, "dewyl hy wier ook zegt te zyn de Genitiv. van het vrouwelyke welke: doch dat is welker alleen, en niet welker ofwier, ge1yk hy zegt" (1730: 159). 253 vrouwelijk betrekkelijk voornaamwoord wie is in het onderstaande overzicht onder Huydecoper opgenomen. Vrouwelijk naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die; wie wie wie 2. dier; wiens wier wier 3. die; wie aan wie wie, wier 4. die; wie wie wie 5. 0 6. van die; wie van wie van wie I naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die; wie wie wie 2. dier; wier wier wier 3. die; wie wien, aan wie wie, wier 4. die; wie wie wie 5. 0 6. van die; wie, wier van wie van wie - -- -- -- ---- --- -- - - .... _.- - -- --- De verbuiging van het onzijdig betrekkelijk voornaamwoord wat gaat volgens Moonen en Sewel als volgt; Huydecoper heeft hierover geen informatie geboden. Onzijdig naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. dat; wat wat 2. van dat; I I van wat van wat 3. dat; wat aan wat 4. dat; wat wat 5. 6. van dat; van wat van wat naamval Moonen Sewel Huydecoper 1. die; wie wie 2. dier; wier wier 3. dien; wien wien, aan wie 4. die; wie wie 5. 6. van die; van wie van wie 7.4.8.9 Bezittelijke voornaamwoorden Moonen heeft voor elk geslacht - zowel van de stam (zyn, haer) als van de uitgang (zyn, zyne; haer, haere) - in een afzonderlijk paradigma aangegeven hoe het bezittelijk voornaamwoord in het meervoud verbogen dient te worden. Het enige verschil tussen de drie 254 genera is dat het pronomen possessivum in het vrouwelijk in de derde naamval meervoud myne heeft, terwijl die naamvalsvorm in het mannelijk en in het onzijdig mynen luidt (1706: 132-133). Het bijzondere aan de paradigma's uit Sewels Nederduytsche spraakkonst is, dat die grammaticus in het enkelvoud binnen elk geslacht een unieke genitief-, datief-, accusatiefen ablatiefvorm heeft vermeld. Sewel heeft zich wat al te zeer door de drang tot differentiatie laten leiden, waardoor de verschillende naamvals- en geslachtsvormen een wat geforceerde indruk maken. In de pluralis heeft Sewel geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig (1708: 122-124). Hij wordt daarin gevolgd door Ten Kate, die er echter op heeft gewezen dat de derde naamval meervoud mannelijk en onzijdig in de verheven stijl ook mynen kan zijn.6o De pronomina uit de paradigmata van Ten Kate zijn ontleend aan bijlage 6, die een overzicht bevat van de verbuiging van de pronomina in de 'hoogdravende', 'deftige' en 'gemeenzame' stijl. Over het algemeen heeft Ten Kate niet aangegeven tot welke stijl een bepaalde verbogen vorm behoort. Mannelijk naamval Moonen Sewel Ten Kate l. myn myn myne,myn 2. myns myns van mynen, mynes 3. mynen mynen mynen, aan mynen 4. mynen mynen mynen 5. myn 6. vanmynen vanmynen vllIl mY!l~n -~ -~ -~ - naamval Moonen Sewel TenKate l. myne myne myne,myn 2. myner myner, van myne van myne, van myn, myner 3. mynen mynen, aan myne myne, myn, aen myne, aen myn, mynen 4. myne myne myne, myn 5. myne 6. _vanmyne vanmyne van myne, van myn -~ -~ - Vrouwelijk naamval Moonen Sewel TenKate 1. myne myne myne,myn 2. myner myner van myne, myner 3. myne aan myne myne, aan myne 4. myne myne myne 5. myne 6. van myne van myne vanmyne (ij V gl. Ten Kate 1723, I: 509: "Dat: Even als de Nam:, of ook wel AEN daer voor; als mede in 't Verhev: bij 't M. & N: ook wel Nagter aen, dog als dan zonder AEN". 255 naamval Moonen Sewel Ten Kate 1. myne myne myne, myn 2. myner myner, van myne van myne, van myn, myner 3. myne mynen, aan myne myne, myn, aen myne, aen myn 4. myne myne myne, myn 5. myne 6. van myne van myne van myne, van myn Onzijdig naamval Moonen Sewel Ten Kate 1. myn myn myn 2. myns vanmyn van myn, mynes 3. myn, mynen aan myn myn, aanmyn 4. myn myn myn 5. myn 6. vanmyn, van myn vanmyn mynen naamval Moonen Sewel Ten Kate 1. myne myne myne,myn 2. myner myner, van myne van myne, van myn, myner 3. mynen mynen, aan myne myne, myn, aen myne, aen myn 4. myne myne myne, myn 5. myne 6. vanmyne van myne van myne, van myn Moonen heeft vermeld dat de "Bezittende Voornaemwoorden Myn, Zyn, Uw, Hun, Haer" in alle geslachten op identieke wijze worden verbogen (1706: 131). Hoe het voornaamwoord ons diende te worden gedeclineerd, heeft hij door middel van afzonderlijke paradigma's laten weten; de verbuiging van het voornaamwoord ons namelijk niet voor elk van de drie geslachten - mannelijk, vrouwelijk, onzijdig - gelijk. Sewel heeft erop gewezen dat de verbuiging van het voornaamwoord "Zyn" identiek is aan die van "Myn". Hoewel dat ook geldt voor "Ons", heeft hij - wellicht in navolging van Moonen - voor "Ons" wèl de verschillende naamvalsvormen in aparte rijtjes gepresenteerd. Voor Ten Kate bestond er slechts op één punt verschil tussen "Onze" en de overige bezittelijke voornaamwoorden. Konden de laatste - bij adjectivisch gebruik - in de nominatief enkelvoud en in de nominatief en accusatief meervoud mannelijk en vrouwelijk "bij inkrimping" de finale e achterwege laten (myn in plaats van myne), ten aanzien van onze merkte hij op "dat het Possessivum ONZE bij een volgend Masc: & Hem: zig volledig houd, zelf in de daeglijkse Praettael". Daarom zal men volgens Ten Kate (1723, I: 485) nooit spreken van "Ons Vórst, nogte Ons Dienstmeid".61 Huydecoper lijkt in eerste instantie dezelfde mening toegedaan: thans zegtmen doorgaands ons, alleen in 't Onzydig Geslachte, als ons huis; anders onze. (1730: 513) Anders geformuleerd; Onze komen we tegen in het mannelijk en in het vrouwelijk geslacht. Vondel, zo heeft Huydecoper geconstateerd, heeft geen onderscheid gemaakt tussen Onze en OnS: 61Zie ook 1723, I: 507-508. 256 by Vondel evenwel vindenwe ons in alle Geslachten; ook in 't Meerv. getal.62 (1730: 513) Ook in gedichten van andere goede schrijvers heeft Huydecoper voorbeelden van de vorm ons aangetroffen, waarna hij het advies uitgebracht heeft om het gebruik van ons in mannelijk en vrouwelijk enkelvoud en in het meervoud te beperken tot de dichterlijke taal: in ongebonden styl zouden wy dit niet naarvolgen: in vaarzen hebben wy 'er niets tegen. (1730: 513) Opmerkelijk is het dat Hinlópen in de tweede druk van de Proeve Vondels gebruik van het uitgangsloze ons ter verklaring in een oude traditie heeft willen plaatsen toen hij schreef: "VONDEL, en op zijn voorbeeld, anderen hebben hier in de ouden, of misschien de tale van hunnen tijd gevolgd, die noch op 't spoor der ouden liep" (1788: 163-164).63 naamval Moonen 1. onze 2. van onzen, onzes 3. onzen 4. onzen 5. onze 6. van onzen naamval Moonen 1. onze 2. onzer 3. onzen 4. onze 5. onze 6. van onze naamval Moonen 1. onze 2. onzer 3. onze 4. onze 5. onze 6. van onze naamval Moonen 1. onze 2. onzer 3. onze 4. onze 5. onze 6. van onze -- - ---- ------ 62Zie Van Helten 1883: 105. 63Vgl. Van Helten 1883: 105. Mannelijk Sewel TenKate Huydecoper ons onze onze, ons onzes van onzen, onzes onzen onzen, aen onzen onzen onzen van onzen van onzen Sewel TenKate Huydecoper onze onze onze, ons onzer, van onze van onze, onzer onzen, aan onze onze, aen onze, onze onze van onze aan onze, onzer Vrouwelijk Sewel TenKate Huydecoper onze onze onze,ons onzer van onze, onzer onzer, van onze, van ons aan onze onze, aen onze onze onze van onze van onze, onzer Sewel Ten Kate Huydecoper onze onze onze,ons onzer, van onze van onze, onzer onzen, aan onze onze, aen onze onze onze ~on~ _ ~onze,on~ -------- 257 Huydecoper heeft evenals Ten Kate in de tweede naamval enkelvoud vrouwelijk twee vormen erkend: onzer en van onze (van ons).64 Aan de eerste variant gaf hij de voorkeur in dichterlijke taal, omdat hij met Ten Kate van mening was dat vormen als onzer "veel deftiger" waren om een genitivus uit te drukken dan een omschrijving met behulp van het voorzetsel van (1730: 170). Hiervan heeft hij in de Proeve op nog twee andere plaatsen blijk gegeven: "0 wysheit van onze eeu; of, dat ik liever zag, onzer eeu" (1730: 501) en "Hier evenwel zou Vondel, voor van ons, beter geschreeven hebben, de plondraer ONZER stede" (1730: 513-514). Onzijdig naamval Moonen Sewel Ten Kate Huydecoper l. ons ons ons ons 2. van ons, onzes van ons van ons, onzes 3. ons,onzen aan ons ons, aan ons 4. ons ons ons 5. ons 6. van ons, onzen van ons van ons naamval Moonen Sewel Ten Kate Huydecoper l. onze onze onze onze, ons 2. onzer onzer, van onze van onze, onzer 3. onzen onzen, aan onze onze, aan onze 4. onze onze onze 5. onze 6. van onze van onze van onze, onzer 7.4.8.10 Wederkeerende voornaamwoorden Op pagina 421 van de Proeve heeft Huydecoper naar aanleiding van de korte inhoud die Vondel aan het negende boek van de Herscheppinge heeft doen voorafgaan, geschreven: Daar worden drie vrouwen genoemd, /öle. Alkmene. Galantis; en eene vierde beschreeven onder de naam van Zuster. Nu is de vraag, of men bescheidelyk , en op drie byzondere wyzen (t.w. zonder herhaaling van eenigen naam) wie deezer drie de gemelde Zuster toekome, kan uitdrukken? Ik oordeel ja: te weeten, dat onze taal daartoe byzondere Voornaamwoorden heeft. (1730: 421) Huydecoper was er op gebrand dit te laten zien, omdat het naar zijn zeggen nog niet eerder door iemand was aangetoond. In het volgende citaat komt naar voren welke voornaamwoorden in het Nederlands gebruikt zouden moeten worden om de relatie tussen de drie met name genoemde vrouwen en de anonieme zuster duidelijk tot uitdrukking te laten komen. Daarbij zal zeker hebben meegespeeld dat zo de differentiërende mogelijkheden van het Nederlands tot hun recht zouden komen. Hieruit zou blijken dat het Nederlands beter is dan andere talen. /öle is de geene die gezeid wordt te verhaalen. is nu deeze Zuster de Zuster van Iöle; zo moest 'er staan haar: /öle verhaalde van HAAR zuster, enz. de SUA sorore. Was het de Zuster van Alkmene; zo diende men te schryven der zelver: /öle verhaalde Alkmene van DER ZELVER zuster, enz. de E/US sorore. Was het de Zuster van Galantis; zo zoumen, om een derde Voornaamwoord te 64Dat het navolgende betrekking heeft op de verbuiging van het voornaamwoord ons vóór vrouwelijke woorden, volgt uit de door Huydecoper gegeven voorbeelden: eeuwen stad zijn beide van het vrouwelijk geslacht. 258 gebruiken, duidelykst zeggen, van de zuster VAN DEEZE, gelykmen in 't Latyn zou schryven, de HUWS sorore. (1730: 421) Huydecoper zal de Latijnse voorbeelden sua, eius en huius niet alleen vermeld hebben om het verschil in gebruik tussen haar, der zelver en van deeze duidelijk te maken aan de Latijn kennende lezer, maar ook om in dit opzicht de gelijkwaardigheid van het Nederlands en het Latijn aan te tonen. In het vervolg van deze aantekening heeft Huydecoper zich tot doel gesteld aan te tonen "waar men zich te dienen hebben van ZICH, ZYN, HAAR, HUNNE, die wy WEDERKEERENDE heeten, gelyk de Latynen SUl en SUUS, RECIPROCA" (1730: 422). Aan deze reciproca of wederkerende voornaamwoorden heeft Laurenzo Valla een afzonderlijke studie gewijd: De Reciprocatione Sui, & Suus, libellus. Huydecopers verklaring dat de 'wederkeerende' voornaamwoorden zo genoemd worden "omdatze wederkeeren tot dat geene, waarvanze zyn voortgekomen" is een vertaling van de etymologie van de zogenaamde reciproca die Valla in zijn geschrift heeft gegeven. Hoewel daarmee wel de naam is verklaard, zal het niet voor iedere lezer van de Proeve duidelijk geweest zijn wat onder 'wederkeeren' en 'voortkomen' moest worden verstaan. Met het volgende voorbeeld heeft Huydecoper het begrip proberen te verhelderen: David worp Goliath den steen uit ZYNEN slinger recht in DES ZELFS voorhoofd. alles is eenvoudig en klaar. Zynen moet wederkeeren tot David, staande aan 't hoofd van 't Werkwoord, want daarvan [t.w. David, RdB] is 't [t.w. zynen, RdB] voortgekomen; David worp uit zynen slinger: by gevolg kan zyn slinger hier niemands dan Davids slinger betekenen. uit deeze waarheid volgt van zelfs, dat hier des zelfs voorhoofd het voorhoofd van een' andren, dan van David, moet aanwyzen; t.w. het voorhoofd van Goliath. dus is des zelfs niet wederkeerende, maar betrekkelyk, of Relativum. lees nu in deeze woorden ook ZYN voorhoofd; en 't zal mede moeten wederkeeren tot David, en ons doen denken aan het voorhoofd van David: dat hier niet te pas komt.65 (1730: 422) Een voornaamwoord moet dus de persoon of zaak aanduiden waarvan het is "voortgekomen" - met andere woorden, het voornaamwoord moet verwijzen naar zijn antecedent - want "de Natuur zelve [leert], dat men niet kan wederkeeren, dan tot het geene waarvan men is gekomen of uitgegaan" (1730: 424). Bij dit wederkeren blijkt een belangrijke rol weggelegd te zijn voor wat wij de persoonsvorm noemen. Werd daar in het bovenstaande citaat al op gezinspeeld ("staande aan 't hoofd van 't Werkwoord"), op bladzijde 424 van de Proeve heeft Huydecoper het expliciet verwoord. In de voorbeeldzin "David worp den steen uit ZYNEN slinger, en Goliath werdt getroffen in ZYN voorhoofd" bijvoorbeeld "keert het eerste Zynen weder tot David, langs het Werkwoord worp; het tweede Zyn tot Goliath, langs het Ww. werdt getroffen". Het lijkt er dus op dat - om in hedendaagse termen te spreken - volgens Huydecoper het voornaamwoord zyn alleen kan terugslaan op het onderwerp, terwijl dit bij het voornaamwoord deszelfs nooit het geval kan zijn. Het verschil in gebruik tussen zyn en des zelfs heeft Huydecoper met twee voorbeeldzinnen duidelijk doen uitkomen: Jan vennoordde Klaas en ZYN vrouw (Lat. & SUAM conjugem) is te zeggen, dat Jan zyne eige vrouw vermoordde en Klaas. maar, Jan vennoordde Klaas en DES ZELFS vrouw (Lat. & EIUS conjugem) zegt, dat Jan Klaas, en de vrouw van Klaas vermoordde. Dit is reeds klaar ; en op wat wyze gy het toetst, het zal altyd proef houden. ZYN is wederkeerende tot Jan, langs het Werkwoord vennoordde, Jan vennoordde zyn vrouw. dat Klaas eerst genoemd staat, geeft geen 65 Vergelijk het gebruik dat wij maken van diens in plaats van zijn om misverstanden te vermijden: "Lukas vroeg Bemard of diens vriend ook was uitgenodigd" (ANS 1984: 222). 259 verandering: want de Constructie, of het verband der woorden, eischt, datmen, Jan vermoordde Klaas en zyn vrouw, zo verstaa of 'er stondt, Jan vermoordde Klaas, en Jan vermoordde zyn vrouw (1730: 425) Als een Aristarchus heeft Huydecoper onderzocht wat enkele recente Nederlandse grammatici, die in dezen aan een "onbegrypelyke blindheid" leden, over de wederkerende voornaamwoorden hadden geschreven. Over Sewel kon hij kort zijn, omdat er in diens Nederduytsche spraakkonst geen melding van werd gemaakt. En hoewel Huydecoper over het algemeen veel opheeft met het werk van Moonen, heeft hij voor de informatie die geboden werd met betrekking tot de wederkerende voornaamwoorden, geen goed woord over: "Ik zie, dat de Hr. Moonen hier niets verstaan heeft, dan dat het Lat. Reciprocus, in het Duitsch heet Wederkeerende" (1730: 423).66 Huydecoper heeft vervolgens drie punten van kritiek geformuleerd. Ten eerste heeft Moonen zijns inziens "de betekenis deezer benaaminge" niet goed onder woorden gebracht: "hy beschryft de Wederkeerende, als passende op meer dan eenen persoon. doch wat gemeenschap hebben deeze spreekwyzen, Wederkeeren, en Passen op meer dan eenen persoon? de aard deezer Vnw. ligt in Wederkeerende zelfs" (1730: 423). Ten tweede heeft Moonen zich - in tegenstelling tot zyn, hun, haer - niet tot de wederkerende voornaamwoorden gerekend "schoon dit onder deezen het eerste en voornaamste is" (1730: 423). Ten slotte is het eerste van de door Moonen gegeven voorbeelden - "David worp uit zynen slinger den steen Goliath in zyn voorhooft" - volgens Huydecoper "volkomen strydig en met den aard van het Vnw. (want hy plaatst het daar 't niet voegt) en met den naam zelf van Wederkeerende" (1730: 424). Huydecoper heeft eveneens felle kritiek geuit op Nylöe, die "wat het gebruik van Zyn aangaat" op één lijn zit met Moonen. Nylöe had. in de derde druk van zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taaie uit 1711 beweerd dat het Nederlandse voornaamwoord de zelve gelijk stond aan het Latijnse idem.67 Maar Huydecoper was met Hooft, Verwer,68 Sewel69 en "honderd anderen" van mening dat DE ZELVE het Lat. Is vervangt; en dat, gelyk de Latynen Is, als 'er meerder nadruk in lag, veranderden in Isdem, of Idem, zo ook wy DE ZELVE, met dien zelfden nadruk, veranderen in DE ZELFDE.70 (1730: 424) In de betekenis van is heeft Nylöe het gebruik van de zelve willen uitbannen. Daartegen heeft Huydecoper bezwaar aangetekend dewyl het bekend geweest is, zo lang men Duitsch gesproken of geschreeven heeft, en by Ouden en Nieuwen (schoon niet altyd ter plaatse daar 't behoorde) te vinden is (1730: 424) 66Ygl. Moonen 1706: 125-126: "De Wederkeerende, op meer dan eenen persoon passende, zyn deeze, Zyn, Hun, Haer; als uit deeze redenen blykt, David worp uit zynen slinger den steen Goliath in zyn voorhooft; de Nederlanders ontnaemen in hunne zege den vyanden eene meenigte hunner vaendelen en standaerden; Penelope, zoo naerstigh op haer weefgetou, dient de vrouwen van onze eeuwe tot haer voorbeelt." 67Ygl. Nylöe 1711: 67: "De zelve is idem, eadem; de zelve boumeester die het werk begonnen hadde, heeft het ook volendt; de zelve vrou ging ons driemaal voorby"; vgl. Moonen 1706: 129: "Het Yoomaemwoort De Zelve, De zelve, Het zelve (Idem, Eadem, Idem)". 68y gl. A. Yerwer, 'Brief aan A. Reland', p. 58: "Dit pronomen relativum dezelve (is, ea, id: in 't Fransch iee/ui, ieelle.) moet wel gelet worden, dat een heel ander woort is als dezelfde. (idem)". Overigens hebben de Fransen volgens Huydecoper ieeluy, icelle "voorlang uitgebannen" (1730: 428). 69Ygl. Sewel1708: 120: "Het Voornaamwoord Dezelve, Dezelve, Het zelve, gebruyk ik in plaats van 't Latyn Is, Ea, /(f' en "Yoor het Latyn Idem, Eadem, Idem, kan men gevoeglyk zeggen, De Zelfde, Het Zelfde." 70y gl. Ten Kate 1723, I: 497: "ons Pronom DE ZELYE m: &f: [ ... l voor welk wij, met meerder Nadruk op de zelfheid ziende, ook nemen [ ... ] DE ZELFDE m: & l", naar welke passage Huydecoper verwezen heeft Over het voornaamwoord dezelve in theoretische geschriften en in praktijk, zie De Yooys 1947b. 260 De bovenstaande gegevens kunnen als volgt overzichtelijk bij elkaar worden geplaatst; Ten Kate ontbreekt in het overzicht, omdat hij geen vergelijking heeft getrokken met het Latijn. is idem Nylöe - de zelve Moonen - de zelve Verwer dezelve dezelfde Sewel de zelve de zelfde Huydecoper de zelve ~zelfde Nadat Huydecoper de opvattingen van Moonen en Nylöe aangevallen had, heeft hij enkele voorbeelden gegeven om aan te tonen dat we in het Nederlands des zelfs "zeer dikwils ten uiterste noodig hebben, niet alleen om wel te schryven; maar, dat meer is, om verstaan te worden" (1730: 426). Naar een persoon die niet aan het hoofd van een werkwoord staat - in moderne termen: een persoon die niet de persoonsvorm regeert, niet het onderwerp van een zin is - behoort men volgens Huydecoper niet te verwijzen met zyn omdat er dan "dubbelzinnigheid" ontstaat. Grammaticaal gezien is zyn in dergelijke gevallen niet fout, maar voor de duidelijkheid van een tekst kan men beter des zelfs gebruiken.71 Overigens is die onduidelijkheid zijns inziens niet alleen eigen aan het Nederlands. Door na te gaan hoe vers 1 van het tiende hoofdstuk uit het eerste boek van Samuel - "Doe nam Samuel een olykruycke, ende gootse uyt op syn hooft" - in verschillende talen is weergegeven, heeft Huydecoper geconstateerd dat er ook in het Hoogduits ('auf sein haupt'), het Engels ('upon his head') en het Spaans ('sobre su cabeça') sprake is van dubbelzinnigheid. Daarentegen is de Griekse, de Latijnse ('caput eius') en de Italiaanse tekst ('in su'l capo di esso') "buiten eenige dubbelzinnigheid". In de door Huydecoper geraadpleegde Franse vertaling van de bijbel heeft men het gebruik van een voornaamwoord vermeden (1730: 428). Voor de lezers van de Proeve die van mening waren dat hij "wat te streng" was ten aanzien van het gebruik van zyn en des zelfs heeft Huydecoper de volgende verantwoording afgelegd: Al het gezeide heeft tot zyn' eenigen grondslag, de verstaanbaarheid en duidelykheid der Rede. daar dan geen gevaar van duisterheid of dubbelzinnigheid is, daar behoeftmen zich niet te stooren aan al het gezeide.72 (1730: 430) Naar aanleiding hiervan heeft Huydecoper erop gewezen dat men in het Latijn naar de mening van Vossius "als de zin klaar is , een Betrekkelyk Vnw. voor een Wederkeerend, en dit weder in plaatse van dat, mag stellen",13 terwijl Sanctius heeft gesteld "dat hier geen Regel flaats heeft , wanneermen spreekt in den Eersten of Tweeden persoon"7 (1730: 430). Vervolgens heeft Huydecoper ?lVgl. 1730: 428: "immers, al was 't beide evengoed, gelykwe getoond hebben dat het niet is, de klaarheid alleen zou ons zeggen, dat hier des zelfs beter waare dan zyn". 72Vgl. 1730: 431: "in 't Latyn is zeer dubbelzinnig en daarom niet goed [ ... l maar in het Duitsch is zeer klaar, en daarom goed". 73Vgl. Vossius 1695: 445: "Si reflectimus ad casum, qui verbum antecedit; vel etiam, si oratio in ejusmodi structuram possit resolvi; reciproco utimur, ad vitandam ambiguitatem: sin nullum est ab ambiguitate periculum, quandoque alio etiam utimur relativo". 74Sanctius 1714: 242: "Stultum est ea scribere aliquem, aut loqui, qua: ne peritissimi quidem intelligant: quare Amphibolia maxime vitanda est; in Reciprocis vero continget vel maxima, nisi regulis adha:reas, quibus poteris supersedere, dUID ambiguitas non potest contingere, aut sensus est apertus. Quare ubi est prima vel secunda persona, reguia nulla erit; ut, cepi columbam in nido suo, vel ejus, vel ipsius: ille tibi irascitur; quia sibi nocuisti, vel ei nocuisti" . 261 onderzocht of in het Nederlands de woorden die behoren tot wat hij noemt de betrekkelijke en tot de wederkerefl;de voornaamwoorden eveneens onderling gewisseld kunnen worden. Het gebruik van het 'betrekkelijk voornaamwoord' des zelfs in plaats van het wederkerend voornaamwoord zyn is door hem sterk afgeraden, en wel omdat hij wist, en 't is klaar uit het geenwe van Moonen en Nyloë gezeid hebben, dat veelen dit Vnw. DEZELVE, voor 't Lat. IS, kwaalyk dulden konnen, daar het behoort: hoeveel minder dan daar het niet behoort noch voegt? (1730: 430--431) Daar staat tegenover dat Huydecoper het niet bezwaarlijk heeft gevonden om zyn, "waartoe de ooren meer gewend zyn", te gebruiken in zinnen waar strikt genomen des zelfs zou horen te staan, mits deze zinnen niet dubbelzinnig worden.75 Het Nederlands biedt volgens Huydecoper meer mogelijkheden dan het Latijn om een wederkerend voornaamwoord te schrijven in plaats van een 'betrekkelijk voornaamwoord' . Dat komt doordat in het Latijn suus "zonder eenige onderscheiding, in alle getalen en geslachten" gebruikt wordt, terwijl de Nederlanders dat woord op "drie byzondere wyzen" kunnen weergeven, namelijk in het EENV. Manl. en Onz. ZYN: in het EENV. en MEERV. Vrouw/. HAAR: in het MEERV. Manl. en Onz. HUNNE. (1730: 431) Voor nadere gegevens over het gebruik van zyn en haar heeft Huydecoper verwezen naar de brief van Verwer aan Reland. Daarin wordt gesteld dat er in "Historien, Gedigten, en alle Cieraetschrift, daer nocht geld- nog lantzaek aen vast is" (1709: 57) twee manieren in zwang zijn om te verwijzen naar mannelijke personen die aangeduid worden met vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Zo spreekt "'t Gemeene Lant" van "Zijne majesteit heeft zijne benden gemonstert", terwijl "het Digterschap" daarvoor zegt: "Zijne majesteit heeft hare benden gemonstert" (1709: 56). Verwer heeft aan de eerste wijze van uitdrukken de voorkeur gegeven, omdat die "op de Reden gegrontvest" is (1709: 57). Voor hem was het zogeheten "zakelijk relativum" belangrijker dan het "letterlijk relativum", of om in moderne termen te spreken het natuurlijk geslacht moest volgens hem de voorrang krijgen boven het grammaticaal geslacht. Dit gold ook voor Huydecoper, die aan het slot van de laatste aantekening op het eerste boek van Vondels Herscheppinge heeft opgemerkt dat het voor 't begrip van allerlei Leezeren de gemakkelykste weg is (en wat is 'er, dat een schryver meerder behoort naar te jaagen?) het voornaamwoord zyn of haar betrekkelyk te maaken op den persoon waarvan gesproken wordt, en niet op den naam, waarmede die persoon te vooren uitgedrukt staat (1730: 95-96) Ten Kate blijkt zich er vaak over te hebben verwonderd dat sommige mensen de Fransen willen navolgen door in het Nederlands hare majesteit te gebruiken wanneer ze het over een koning hebben - in het Frans: sa majesté - want "ons ZYNE is ten opzigte van zijn bijhoorig Substant: zo wel F(Em: als ons HAERE; en elk van die heeft zijn Onderscheidene Uitgangen in 't MASC: F(Em: & Neutr:; dog den aert van onze Bezitters vind men onderscheiden in ons ZYNE, en HARE" (1723, I: 489).16 75"Deezen Regel, dan, om te zien waarmen Zyn, Haar, Hun, in plaats van Des zelfs gebruiken moge, is natuurelyker en eenvoudiger, dan met A. Verwer in zyn' Brief aan A. Reland p.57. te zeggen, dat DES ZELFS, DER ZELVER wel gebruikt worden in eenen styl die zeer scherp en naeu luistert, als van Uiterste Willen, enz. maar datze al te styf en ongekookt opkomen in eenen styl van ruimer miltheit; gelyk Historien, Gedichten, en alle Cieraetschrift, daer nocht geld- noch lantzaek aen vast is, enz. en datmen dierhalve in deeze laatsten zich beter bedient van ZYN en HAAR, enz" (1730: 431). 76Eerder had Ten Kate (1723, I: 475) "onze Voorouderen" geprezen omdat "ze ons een Gebruik nagelaten hebben van de Pronom: Possess: ZYN en HAER, die wij zo loffelijk (boven veel andre talen van grooten name) 262 De persoon of zaak waarnaar een voornaamwoord verwijst, is niet alleen bepalend voor de keuze tussen zyn en haar, maar ook voor die tussen zyn en hun. Zo was Huydecoper van oordeel dat "elk by hunnen naem", te vinden in vers 289 van het vijfde boek van Vondels Herscheppinge, niet goed was, want "by ELK behoort ZYN", zoals Vondel in vers 429 van het zesde boek van het "beschaafder" Joannes de boetgezant - "En zy, die eerst, dus helsch in boosheit uitgespat" - wel had geschreven (1730: 246).77 Uit het feit dat het Nederlands drie wederkerende voornaamwoorden bezit, kan men volgens Huydecoper: "de armoede onzer TaaIe, in vergelyking van de Latynsche en anderen, afneemen" (1730: 431). Hoe deze uitspraak geïnterpreteerd dient te worden, is niet duidelijk. Is het een tekortkoming van het Nederlands dat het drie vormen nodig heeft waar andere talen met één voornaamwoord kunnen volstaan? Of is de zin ironisch bedoeld en heeft Huydecoper willen aangeven dat het Nederlands juist over een verfijnd stelsel van voornaamwoorden beschikt?78 Als vierde en laatste punt heeft Huydecoper het gebruik van "het eerste en voornaamste" wederkerend voornaamwoord zich aan de orde gesteld. De bespreking van dit voornaamwoord, dat "zo veel als ZICH ZELVEN" zegt (1730: 432), opent met het volgende taalvoorschrift: Omtrent ZICH kanmen met één woord aanmerken, dat, gelyk niemand het het gebruikt in plaatse van HEM of HAAR, HEN of HUN; niemand ook, in wat gelegenheid het zy, een van deeze mag gebruiken in plaatse van ZICH; schoon Vondel zelf hieromtrent meer dan eens gemist heeft79 (1730: 432) Nadat Huydecoper aan de hand van een fel gekritiseerde uitspraak van Quintilianus een anderhalve pagina lange uitweiding over het Latijnse voornaamwoord sibi gegeven had, heeft hij tot besluit van de aantekening over de "Wederkeering" bepaald dat ZYN, HAAR, HUN, en ZICH, altyd wederkeeren, langs het naaste werkwoord (en geen ander) tot dien persoon of zaak, persoonen of zaaken, die aan 't hoofd van dat Werkwoord (en niet, gelyk Sanctius in 't Latyn wil, aan 't hoofd der geheele redeneering) 't zy met naame benoemd, 't zy anderszins aangeweezen worden. waermede wy, uit onze TaaIe, uitsluiten, het geen Priscianus noemt, Retransitio,80 d.i. Wederovergang; een woord, dat zelf de dubbelzinnigheid schynt med~ te brengen (1730: 433-434) voor ijder Kunne bijzonder hebben, Relatief te nemen op het waerlijke Geslagt van den Persoon en niet op het Grammaticale, om alzoo helderheid en geen haspeling in de gedagten te verwekken". Vgl. Sewe11708: 192: "Een groote misslag is het dat men tusschen [ ... ] de Bezittende [Voornaamwoorden], hunne en haare geen onderscheyd maakt", want hunne is mannelijk (meervoud) en haare vrouwelijk (meervoud). 77Vgl. Ten Kate 1723, I: 493: "Dog [elk] heeft geenen Plur:. Zelf ook niet wanneer het voor Substant: dient". 78Vgl. Ten Kate 1723, I: 489: "ons zeer prijswaerdige Onderscheid tusschen ons ZYNE, en HARE, dat ons Duitschen bij uitstek eigen is, en dat nogt' in 't Fransch, nogt' in 't Latijn of Italiaensch enz: kan uitgedrukt worden". 79üp bladzijde 276 worden vier plaatsen uit de Herscheppinge aangewezen waar Vondel volgens Huydecoper de "misslag" had begaan haer in plaats van zich te gebruiken. Dit ontlokte aan hem de opmerking: "ik beken dat Vondel, aan deeze vaarzen van Vondel, kwaalyk te kennen is" (1730: 276). Vgl. Van Helten 1883: 123 en Michels 1934: 598-599. Vgl. Sewe11708: 192: "Het is ook quaalyk gezegd, Ik vrees dat zy haar zullen vergissen: want men moet zeggen, dat zy zich vergissen zullen. Insgelyks is 't niet goed dat men zegt. Hy heeft hem bezeerd zo men door hem den persoon zelven verstaat, want dan moet het zich zyn; dóch is 't een ander, dan moet het hem weezen". 80Vgl. Keil 1889, lIl: 177: "nec aliter tarnen hoc fit, nisi prius a tertia persona verbum aliquod, ut diximus, proficiscatur ad aliarn extrinsecus personarn et sic ab illa per retransitionem ad eam reciprocetur aliud verbum, ut 'rogat me ille, ut ad se veniarn; petit te, ut sibi des; hortatur milites imperator, ut se largo potiantur' ". 263 Wat onder 'retransitio' verstaan dient te worden, heeft Huydecoper in de 'Byvoegsels en verbeteringen' met een voorbeeld uit Vondels Bespiegelingen van Godt en godtsdienst pogen uit te leggen: Hierom - moet d'OPPERSTE OIRZAECKOns stuiten aen den trans, waeruit ZY 't al beschout WAT in en buiten HAER gezocht wort en gevonden In deze versregels, aldus Huydecoper, zou "volgens Sanctius, en de Retransitio van Priscianus, in plaatse van HAER, moeten geleezen worden ZICH; en zou dan heeten Wederkeerende tot ZY, t.w. de OPPERSTE OORZAAK". Aan die "Wederovergang" heeft Huydecoper zijn fiat niet kunnen verlenen, omdat het volgens hem dan "onzeker" is of zich 'wederkeert' tot wat of tot zy, maar, dien zelfden Wederovergang afgekeurd zynde, zo neemen wy alle onzekerheid weg; omdat ZICH alleen Wederkeerende is tot het naaste WAT; en HAAR alleen Betrekkelyk tot het verste Zy. (1730: 639) Het is duidelijk dat Huydecoper bewust gesproken heeft van het naaste en niet van het voorgaande werkwoord. Hierdoor is de door hem geformuleerde regel over de "Wederkeering" niet alleen van toepassing op hoofd- maar ook op bijzinnen. Over de verbuiging van het voornaamwoord zyn heeft Huydecoper in de Proeve weinig mededelingen gedaan. Uit de opmerking "zyner, voor zyne, is even als der, voor de" (1730: 380) in een aantekening over het gebruik van de derde naamval vrouwelijk enkelvoud van het bepaald lidwoord, kunnen we afleiden, dat zyner de datiefvorm is. 7.4.8.11 Anderen, enigen, sommigen Moonen heeft "zommige, eenige" en "andere" weliswaar ter sprake gebracht in het eenentwintigste kapittel van zijn Nederduitsche spraekkunst, dat over voornaamwoorden handelt, maar ze niet tot de voornaamwoorden gerekend. In zijn ogen betrof het hier namelijk "Byvoeglyke Naemwoorden, maer die naer den aert der Voornaemwoorden zweemen". Over andere heeft Moonen opgemerkt dat dit woord - evenals "Zoodaenige" en "Zulke" - als zelfstandig naamwoord "by uitlaeting" - substantivisch dus - wordt gebruikt (1706: 135). Uit de voorbeelden van verbuiging op de daaropvolgende pagina blijkt, dat in een dergelijk geval anderen wordt voorafgegaan door het bepaald lidwoord de. Anders dan Moonen heeft Sewel "Eenige, Sommige" en "Ander" beschouwd als voornaamwoorden, meer specifiek als "onbepaalde Voornaamwoorden" (1708: 124). Daarom is het opmerkelijk dat Sewel enkele bladzijdes eerder, in een paragraaf met de titel "Van de Buyging der Byvoegelyke Naamwoorden", direct na de paradigma's van twee zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden heeft aangegeven op welke manier "Een Ander" (mannelijk), "Eene Andere" (vrouwelijk) en "Andere" (meervoud) - substantivisch - verbogen dienen te worden, en dat hij aan het slot van de genoemde paragraaf heeft vermeld hoe de verbuiging van De Andere Man in het enkelvoud luidt. We zouden hieruit kunnen afleiden dat volgens Sewel het voornaamwoord ander wat de verbuiging betreft overeenstemt met die van bijvoeglijke naamwoorden. Ook Ten Kate heeft "EENIGE", "SOMMIGE" en "ANDERE" gezien als voornaamwoorden. Volgens hem heeft het adjectivisch gebruikte voornaamwoord eenige of enige dezelfde betekenis als het Latijnse woord aliquis. Dit voornaamwoord kan ook synoniem zijn met het Latijnse unicus, solus, maar dan moet het "altoos een Artic: voor zig" hebben. Wanneer 264 het pronomen eenige (aliquis) zelfstandig gebruikt wordt, krijgt het - net als sommige - in het meervoud een n: eenigen / enigen en sommigen (1723, I: 49~95). Ten Kate heeft niet vermeld of deze substantivische vormen ook met een bepaald lidwoord voorkomen. Het voornaamwoord andere / ander gedraagt zich volgens Ten Kate als "onze Nomina Adjectiva, zulks dat onze Articuli EEN en DE daer voor komen". Maar wanneer ander substantivisch gebruikt wordt, mag er alleen het onbepaald lidwoord een voor gezet worden. De betekenis van het aldus ontstane "EEN ANDER" is die van het Latijnse alter (1723, I: 492). Op bladzijde 426 van de Proeve heeft Huydecoper gesproken over de een en de ander. Het verschil daartussen is volgens hem gelijk aan dat tussen deeze en die en tussen deeze en geene. Wanneer de drie woordparen "in één verband van rede geplaatst" zijn, dan staan de een, deeze en deeze wat hun betekenis betreft tegenover de ander, die en geene. Het door Huydecoper gegeven voorbeeld ik was aan deeze, en gy aan die zyde, d.i. ik aan de eene, gy aan de andere (1730: 426) wekt door het gebruik van ik en gy de suggestie dat de eene gebruikt wordt om aan te duiden dat iets zich in de nabijheid van de spreker bevindt en dat de andere aangeeft dat iets verder van hem af is. Het zou volgens Huydecoper beter geweest zijn wanneer Vondel in vers 289 van het eerste boek van de Herscheppinge - "Te straffen naer den eisch. de zommigen bestemmen" - het bepaald lidwoord in - het substantivisch gebruikte - de zommigen achterwege had gelaten. In deze woordgroep, "een overblyfsel van de Oudheid" (1730: 36), is het lidwoord "zonder eenige betekenis, en by gevolg onnut" (1730: 37).81 Degenen die zich "onbepaaldelyk" willen uitdrukken, behoren te zeggen zommigen, eenigen, anderen (1730: 36), want als daarvoor een bepaald lidwoord werd geplaatst, zou volgens Huydecoper de betekenis van de pronominale groep veranderen: eenigen zyn, aliqui; DE eenigen, soli. anderen zyn, alii; DE anderen, reliqui82 (1730: 36) Op het verschil in gebruik tussen anderen en de anderen is Huydecoper teruggekomen op bladzijde 406 van de Proeve: Men kan het ook op deeze wyze onderscheiden: Anderen zyn eenige anderen; De anderen zyn alle anderen, of de overigen. (1730: 406) 704.8.12 Voornaamwoordelijke bijwoorden Volgens hedendaagse grammatica's van het Nederlands bestaat het eerste lid van voornaamwoordelijke bijwoorden uit één van de bijwoorden er, daar, hier, waar, ergens, nergens, overal en het tweede lid uit een voorzetsel (bijvoorbeeld aan, bij, voor) of een bijwoord (bijvoorbeeld af, heen, toe).83 De bijwoorden die het eerste deel van de samenstelling vormen, hebben volgens de ANS (1984: 382) "een met voornaamwoorden vergelijkbare verwijzende functie". 81 Van Lelyveld heeft die laatste bewering in de heruitgave van de Proeve in twijfel getrokken: "Niet alleen erkent het PLANTIJN; maar wy vinden er ook veele voorbeelden van" (1782: 94), zowel bij de Ouden als bij auteurs van later tijd, onder wie Huygens, Hooft en de Bijbelvertalers (1782: 94--95). Welk betekenisonderscheid het bepaald lidwoord in de zommigen zou aanbrengen, heeft Van Lelyveld niet vermeld; hij heeft volstaan met het geven van voorbeelden. 82Vgl. 1730: 406: "Anderen zyn, gelykwe zeiden I. 289. alii: maar De anderen, reliqui: hoewel Vondel, in den Inhoud van 't Eerste Boek deezes Werks tot tweemaalen 't Lat. reliqui, onbepaaldelyk overzet, andere". 83Van den Toorn 1982: 232; ANS 1984: 382. 265 De reden waarom de woorden die wij tegenwoordig met de term voornaamwoordelijke bijwoorden aanduiden, bij de voornaamwoorden worden behandeld is dat Ten Kate deze ertoe gerekend heeft en dat Huydecoper op één plaats in de Proeve het eerste element als zodanig benoemd heeft. 7.4.8.13 De samenstellende delen In het tweeënveertigste kapittel van zijn Nederduitsche spraekkunst heeft Moonen de "Beheersching der Voorzetselen" centraal gesteld. Ten aanzien daarvan heeft hij onder andere opgemerkt: Wanneer Waer vraegswyze, of ook, gelyk Hier, Daer en 'Er, by verkorting dus geschreeven, in eene rede voorkoomt met eene betrekkinge op Persoonen, Zaeken, Werken, in het voorgaende gemeldt, worden de Voorzetsels, die anders hunne Beheerschte Naemvallen voorgaen, achter deeze woorden gestelt; als in, Daer zit wat anders Achter; voor, Achter dat gevaert of geschenk [ ... ] waer Aen twale! mans genoegh te torssen zouden vinden; voor, Aen welken steen84 (1706: 309) waarna twee pagina's met soortgelijke voorbeelden volgen. Het is Moonen er voornamelijk om te doen geweest te wijzen op de positie van het 'voorzetsel' in de gegeven situatie. Nu is de vraag of hij het voorzetsel in de voorbeeldzinnen te samen met de "Bywoorden der Plaetse" waer, hier, daer, 'er (1706: 246) als één woord heeft opgevat of niet. Voor wat betreft waer aen zal het antwoord bevestigend zijn. Op pagina 250 van zijn spraakkunst heeft Moonen namelijk gewag gemaakt van "Bywoorden" die "samenzettingen" zijn van "Voorzetselen met Bywoorden", waarbij hij als voorbeelden Waer door, hier door, daer door, gins door heeft genoemd. Bij gebrek aan gegevens kan de gestelde vraag met betrekking tot een bijwoord van plaats en een voorzetsel die in een zin door andere woorden van elkaar gescheiden zijn (Daer [ ... J Achter), niet worden beantwoord. In het grammaticaonderdeel orthographia heeft Sewel schrijfwijzen als waar door, daar door, daar by, die onder anderen door Moonen zijn gebezigd, van de hand gewezen. Hier is volgens hem namelijk sprake van woorden "die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden" (1708: 34). Expliciet heeft Sewel niet vermeld welke twee woorden er samengesmolten zijn, maar bij de bespreking van de woordsoorten zijn waar en daar terug te vinden onder de bijwoorden en treffen we door en by aan bij de voorzetsels. Tot welke woordsoort een dergelijke combinatie gerekend dient te worden, is niet in alle gevallen duidelijk. Sewel heeft wel aangegeven dat waardoor en daardoor bijwoorden "Van Plaatse" zijn (1708: 180). Ten Kate heeft er bij de bespreking van de onzijdige "Vrager" [het vragend voornaamwoord] wat op gewezen dat dit pronomen bij zelfstandig gebruik in de genitivus, dativus en ablativus de vorm waer van, waer aen respectievelijk waer van (waer door, waer mede, enz.) aanneemt. Daarentegen komt de combinatie van voorzetsel en voornaamwoord - van of aen wat hoek - alleen voor wanneer er sprake is van bijvoeglijk gebruik. Dit alles geldt ook voor het voornaamwoord dit. Alleen is het zo dat bij substantivisch gebruik het woord waer vervangen dient te worden door hier: hier van, hier aen, hier van (hier door, hier mede).85 84Ygl. Moonen 1706: 311-312: "Dit wordt gevolgt van drie andere Woorden, Af, Mede, Toe, wel geene Yoorzetselen, maer in de plaetse der Yoorzetselen, Van, Met, Tot op de averechtsche stede, dat is, achter de Woorden Waer, Hier, Vaer, en het verkorte 'Er gebruiklyk". 85Ten Kate 1723, I: 476; vgl. Ten Kate 1723, I: 483: "Nu zie ik al merkelijk onderscheid tussen ons Aenwijzende DIE, wanneer het (1) als Substant: of wanneer het (2) als Adjectiv: komt: want in 't eerste geval verwisselt de 266 Bij de verbuiging van het relativum wie heeft Ten Kate de volgende opmerking gemaakt: In Masc: F(J!m: & Neutr: zo bij den Abl: als bij den Genit: Sing: & Plur: in alle de Geslagten en Stijlen (hoewel voomaemlijk en allereigenst bij 't Gemeenzame) zet men ook DAER VAN en WAER VAN; en in Dativo DAER AEN en WAER AEN. Gelijk ook, zo men na den aert der Ablativi in steê van ons VAN eenig ander Voorzetsel plaetst (als DOOR, MEDE, UIT, VOOR, IN, enz:) (1723, I: 491) De woorden hier, daer en waer kunnen de plaats innemen van een vragend voornaamwoord (wat), een aanwijzend voornaamwoord (dit) of een betrekkelijk voornaamwoord (wie). Afhankelijk van de vraag welke van de drie voornaamwoorden wordt vervangen, heeft Ten Kate de combinatie hier, daer of waer met een voorzetsel - door een spatie van elkaar gescheiden - aangeduid als "Interrog:" (vragende voornaamwoorden), als "Demonstrat:" (aanwijzende voornaamwoorden) en als "Relativa" (betrekkelijke voornaamwoorden). Daarbij heeft hij aangetekend dat bij de laatste twee de klemtoon "zeer nadruklijk" op daer en waer vallen, terwijl daer en waer bij de relativa "zelf ruim zo min accent ontfangen als 't bijgaende VAN" (1723, I: 492). Aan het slot van een lange aantekening over het gebruik van voornaamwoorden heeft Huydecoper zijn lezers gewaarschuwd voor een afkeurenswaardig gebruik dat in zeventiendeeeuwse geschriften veelvuldig voorkwam: Eindelyk staat ons hier noch iets aan te roeren, dat wel nu by onze beschaafde Schryvers en Dichters niet gevonden wordt, maar zeer gemeen was in de verleedene eeuw, en ook in deeze noch niet geheel uitgebannen is, gelyk het behoorde te zyn. het bestaat hierin; datmen veeltyds een Voorzetsel zo geplaatst ziet, dat 'er in de gansche redeneering geen woord te vinden is, waarmede het vereenigd en te saamen gevoegd kan worden: 86 genoemde voor in 't welke zegtmen waarin; voor van dien, daarvan, enz. maar die Dichters wederom zeiden voor waarin, alleen in; voor daarvan, alleen van, enz. (1730: 392) Uit het bovenstaande citaat blijkt dus dat voor Huydecoper woorden als waarin en daarvan kunnen functioneren als alternatief voor een voorzetselconstituent die bestaat uit een combinatie van een voorzetsel en een voornaamwoord.87 Op bladzijde 469 van de Proeve heeft Huydecoper het gebruik van wat wij betrekkelijk voornaamwoordelijke bijwoorden noemen, aan de orde gesteld. Volgens hem hebben woorden als waermede, waeraen, waerdoor - die hij in tegenstelling tot Moonen en Ten Kate maar in overeenstemming met Sewel aaneen heeft geschreven - dezelfde functie als gesplitste vormen met daer als eerste en een voorzetsel als tweede element: Het zelfde zy gezeid van Daermede, Daeraen, en diergelyken: die ook, wanneerze gescheiden zyn, de plaats bekleeden van Waermede, enz. 88 (1730: 469) Dativus van het Neutrum in DAER AEN, en de Genit: & Abl: in DAER VAN, terwijl in 't laetste geval ons DAT door al de Casus in Sing: blijft stand houden, als, in Genit: & Ab/: VAN DAT, en in Dat: AEN DAT". 86Eén van de door Huydecoper besproken voorbeelden is afkomstig uit een gelegenheidsgedicht van J. Ouzeel op de dood van Gerardus Johannes Vossius: "En spreekt; Gy waert die geen in wien ik my betroude, 11 Vossius, en al myn eenig' hoop op boude." Huydecoper zegt dat deze twee regels zijn te verbeteren door het laatste vers te wijzigen in "0 Vossius, en daer ik al myn hoop op boude" of door in de eerste regel in wien te vervangen door waarin. 87Vgl. ANS 1984: 382. 88Vgl. Van Helten 1883: 89: "Naast waar + onmiddellijk volgende praepos. en daar + door andere woorden gescheiden praepositie, staat i.d. O.p. [oudere periode, RdB] nog daar + onmiddellijk volgend voorzetsel". Omdat Vondel zijn Herscheppinge op hoge leeftijd heeft geschreven, zal Huydecoper in de Proeve uit diens oeuvre van de derde variant geen voorbeelden opgetekend hebben. 267 Zo had Vondel in plaats van "Waenné de onkuische my" in vers 664 van het vijftiende boek van zijn Herscheppinge kunnen schrijven: "Daer my d'onkuische mé". Omgekeerd geldt dat hij in vers 1089 van het negende boek van de Herscheppinge "waerom zy badt" had kunnen schrijven in plaats van "daer zy om badt" (1730: 469). Woorden als daermede en daeraen zijn volgens Huydecoper opgebouwd uit "het Voornaamwoord Daar (vervangende hier de plaats van Wat of Welke)" en "Voorzetsels". Hoewel hij niet uitdrukkelijk heeft aangegeven tot welke woordsoort waar behoort, zouden we op grond van het feit dat dit woord evenals daar de plaats inneemt van wat of welke, kunnen afleiden dat hij ook waar als een "Voornaamwoord" zal hebben beschouwd. Van welke woordsoort waermede, waeraen, waerdoor, daermede, daeraen en dergelijke deel uitmaken, heeft Huydecoper niet venneld. 7.4.8.14 Het al dan niet splitsen Voor Huydecoper bestond er geen verschil in functie tussen een gesplitste vonn als daer [ ... ] om en een aaneengeschreven vonn als waerom. Toch heeft hij - op stilistische gronden - aan waerom de voorkeur gegeven, aangezien dit laatste krachtiger is, en den styl meer bindt, dan DAAR - OM, enz. dewyl hierin de Voorzetsels om, meê, in, enz. dikwils zo verre geplaatst zyn van het Voornaamwoord Daar (vervangende hier de plaats van Wat of Welke) dat het bywyle met den eersten opslag niet te vinden is. want beknoptheid en bondigheid van styl is eene deugd in alle schriften, het zy rym, het zy onrym.89 (1730: 469) Dit verklaart waarom de zinssnede 'daer hy op leunt' hem op bladzijde 249 van de Proeve de opmerking ontlokte: "zag liever, waerop hy leunt". Bij toepassing op zaken maakte het - grammaticaal gezien althans - voor Huydecoper dus geen verschil of er een gesplitste d-vonn dan wel een niet-gesplitste w-vonn werd gebruikt van het wat wij noemen betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord.9o 7.4.8.15 Personen - zaken In de ogen van Ten Kate kon de combinatie van daer of waer en een voorzetsel - in plaats van een voorzetsel en een vonn van het betrekkelijk voornaamwoord die - betrekking hebben op zowel personen als zaken: ten opzigte van ons DAER AEN of WAER AEN, en DAER VAN of WAER VAN [ ... j, zo dunkt mij, dat die in Hoogdr: en Deft: Stijl wel zo wel op Zaken als op Personen passen.91 (1723, I: 492) 89Vgl. Ten Kate 1723, I: 491: "onze Relativa WAER DOOR, WAER MEE, WAER UIT, WAER VOOR, WAER IN, enz:, of ook wel Daer in plaetse van WAER". Van der Horst & Storm (1991: 111) hebben geconstateerd dat de d-vormen van de hetrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden in de dertiende en veertiende eeuw de enige voorkomende vormen waren, die in deze eeuw uiteindelijk volledig verdrongen zijn door de w-vormen. Zij hebben er verder op gewezen dat van de dertiende tot in de negentiende eeuw de gescheiden betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden zijn vervangen door de ongescheiden vormen. 90 Anders dan onder meer de ANS (1984) is Van der Horst (1992) van mening dat er geen sprake is van twee stilistische varianten, maar van een continuüm met aan het ene uiterste 'splitsing geboden' en aan het andere eind 'splitsing uitgesloten'. 91Vgl. Ten Kate 1723, I: 476: "Indien men van Zaken spreekt, zet men in Genit: & Ablat: ook WAER VAN; voornaemlijk in Gemeenz: Stijl; en in Dat: WAER AEN?". De voorwaardelijke bijzin is redundant, aangezien Ten Kate eerder al had aangegeven dat wat "voor de zaken, en voor't Onzijdige Geslagt" wordt gebruikt (1723, I: 475). Ook de toevoeging "voornaemlijk in Gemeenz: Stijl" is overbodig, want volgens het model van verbuiging op bladzijden 475-476 zijn de vormen met waer de enige die mogelijk zijn. 268 Op bladzijde 469 van de Proeve heeft Huydecoper daarentegen opgemerkt dat "de zuiverheid van de Taal" eiste dat Vondel in vers 902 van het tiende boek van zijn Herscheppinge - "En gy waert d' eenige, waermede ik wensch te trouwen" - met wien in plaats van waermede zou hebben geschreven, want: 't eerste wyst ons tot een' persoon; het tweede tot een zaak.92 (1730: 469) Met tal van voorbeelden heeft Huydecoper proberen aan te tonen dat Vondel deze regel in de Herscheppinge "altyd" in acht genomen heeft,93 niet alleen ten aanzien van waermede, waeraen, waerdoor; waerin, waerover, enzovoorts maar ook "van Daermede, Daeraen, en diergelyken" (1730: 469). Van Lelyveld heeft in een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve verwezen naar een artikel van Alewijn in het uit 1774 daterende tweede deel van de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden met als titel 'Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden'. Alewijn heeft in dat stuk betoogd dat de zogenaamde enallage adverbii relativi, dat is het verschijnsel waarbij "een adverbium gesteld wordt in plaatse van een pronomen relativum" (1774: 148), vooral in dichterlijke taal niet dient te worden afgekeurd. Aan de hand van een groot aantal voorbeelden uit Melis Stoke, Lodewijk van Velthem, andere 'Ouden' en nieuwe schrijvers als Hooft, Moonen en Poot, heeft hij laten zien dat het in het Nederlands "van ouds her" niet ongebruikelijk was om met een adverbium als waermede te verwijzen naar personen: De onderscheiding van Huydecoper is wel vry natuurlyk, en in zich zelve niet kwaad: maar levert dat eene genoegzame reden uit, om deze wyze van zeggen uit onze taal geheel te verbannen? (1774: 149-150) Van Lelyveld heeft verder meegedeeld dat Huydecoper op het aan hem ter hand gestelde exemplaar van de Proeve enkele oude voorbeelden van deze enallage had aangetekend (1788: 51). 7.4.8.16 Zelf Op de laatste twee bladzijden van het eenentwintigste hoofdstuk van zijn spraakkunst is Moonen ingegaan op de verbuiging van de "Voornaemwoorden, Ik, Gy, Hy Zelf, (Egomet, Tumet, Ipsemet)" (1706: 136). Deze verbuiging heeft hij uitgesplitst naar genus. Bij het mannelijk en het vrouwelijk geslacht deden zich daarbij geen problemen voor: de voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon (ik zelf en gy zelf) kunnen namelijk zowel op mannen als op vrouwen betrekking hebben, terwijl er bij de voornaamwoorden van de derde persoon voor het mannelijk en het vrouwelijk twee verschillende vormen bestonden: hy zelf en zy zelf. Bij de derde persoon van het onzijdig geslacht zag Moonen zich voor een moeilijkheid geplaatst, omdat hij daarvoor geen 'aenwyzend' voornaamwoord tot zijn beschikking had; het zelf is immers geen goed Nederlands. Moonen heeft dit probleem opgelost door zelf in die gevallen te laten voorafgaan door een onzijdig zelfstandig naamwoord (Het Kint). Hierboven hebben we gezien dat Sewel "Ik zelf, Gy zelf, Hy zelf" - Nederlandse equivalenten voor de Latijnse woorden "Egomet, Tutemet, Ipsemet" - tot de aanwijzende voornaamwoorden heeft gerekend. Hoe deze voornaamwoorden verbogen dienen te worden, 92V gl. ANS 1984: 387: "In minder formeel taalgebruik (vooral in de gesproken taal) is een voornaamwoordelijk bijwoord [ ... l bruikbaar om naar personen te verwijzen. Dit gebruik is niet voor iedereen aanvaardbaar". 93 Alewijn (1774: 149, 153-154) heeft met verscheidene voorbeelden uit de poëzie van Vondel aangetoond dat Huydecoper het in dezen bij het verkeerde eind heeft. 269 heeft hij gei11ustreerd aan de hand van het mannelijk enkelvoud "Ik zelf', het vrouwelijk enkelvoud "Ik zelve" en het meervoud "Ons zelve". Het onzijdig geslacht ontbreekt in Sewels spraakkunst. In de dertiende dialoog uit Ten Kates Aenleiding merkt N. op dat de pronomina personalia (en substantiva) "ook ZELVE (of bij inkortinge ZELF) agter zig" nemen. Vervolgens heeft hij aan zijn gesprekspartner L. de vraag gesteld "of men dit ZELF best Adverbialiter aenmerkt, even als de Spreektael medebrengt, dan of men ZELVE [ ... ] verbuigen zou?". Zelf was hij van mening dat de eerste optie te prefereren is, omdat men anders spoedig tot "Lammigheden, Flaeute, en Ongewoonte" zou vervallen. L. heeft twee redenen genoemd om zelve na een persoonlijk voornaamwoord wèl te verbuigen. Ten eerste wordt "door de onderscheidene Uitgangen van ZELVE, het geslagt van de Persoon waer op 't Pronom: IK, of GY, of HEN, of HUN, of HAER, enz: zijn opzigt heeft, op een fraeye manier [ ... ] aengewezen". Ten tweede "spreekt ook de Oudheid dit gebruik van ons ZELVE te verbuigen, ten eenemael voor". Daarentegen heeft L. zelf achter zelfstandige naamwoorden onverbogen willen laten, omdat het hem "in het daeglijkse gebruik, en ook bij de Schrijftael, voornaemlijk in Gem: Stijl, [ ... ] kragtig en voldoende voorkomt" (1723, I: 499-500). In het onderstaande overzicht is voor de eerste persoon (mannelijk) aangegeven hoe de combinatie ('aanwyzend' of persoonlijk) voornaamwoord en zelf in het enkelvoud en meervoud verbogen dient te worden: naamval Moonen Sewel TenKate 1. ik zelf ik zelf ik-zelve 2. myns zelfs myns zelfs van my-zelven 3. my zelven my zelvèn my-zelven, aen my-zelven 4. my zei ven my zelven my-zelven 5. 6. van my zei ven van my zei ven van my-zelven naamval Moonen Sewel Ten Kate 1. wy zelfs ons zelve wy-zelven 2. onzer zei ven ons zelver van ons-zei ven 3. ons zei ven ons zelve, aan ons-zei ven, aen ons zelven ons-zelven 4. ons zelfs ons zelve ons-zelven 5. 6. van ons zeI ven van ons zeI ven van ons-zelven Huydecoper was ervan overtuigd dat Vondel vanwege het metrum in vers 590 van het vijftiende boek van zijn Ovidiusvertaling - "Doch om ons zelven niet vergeetende, [ ... ]" - ons zelven in plaats van ons zelfs had geschreven. Om aan te tonen dat Vondel in het meervoud - zowel na 'aanwyzende' voornaamwoorden als na zelfstandige naamwoorden - "altyd" zelfs gebruikt, heeft Huydecoper daarvan uit de Herscheppinge zeven bewijsplaatsen bijgebracht, waarna hij heeft opgemerkt dat men die meervoudsvorm "zonder eenige uitzonderinge" behoort te gebruiken (1730: 580). In de tweede druk van de Proeve heeft Van Lelyveld zich in een voetnoot afgevraagd waarop Huydecoper zijn voorschrift had gebaseerd: "Schreven dan de Ouden zo? Of brengt de regelmaat het mede?". Zijn korte en krachtige antwoord luidde: "Geen van beide". 270 Vreemd genoeg heeft Van Lelyveld aanstonds laten volgen dat het voor hem wegens gebrek aan bewijs nog niet uitgemaakt was of de "Nederduitsche voorouderen" het voornaamwoord zelve wèl verbogen hadden of dat zij het, "gelijk onze bybelvertalers meest doen", onverbogen hadden gelaten (1788: 338-339). De stellige bewering dat in het meervoud zelfs niet strookt met "de regelmaat", heeft Van Lelyveld slecht onderbouwd; zij is slechts gebaseerd op een gevoel: "de laatste schrijfwijze, die het pronomen adjectivum, staande achter het nomen of pronomen substantivum, onverbogen laat, komt my zeker als de regelmatigste voor [cursivering van mij, RdB)". Uiteindelijk heeft Van Lelyveld de door Huydecoper gepropageerde meervoudsvorm zelfs verworpen omdat die "geheel onnatuurlijk" zou zijn. Voor Van Lelyveld kon zelfs geen adjectivisch pronomen zijn, want "ZELFS is het adverbium, en beteekent quin, etiam, gevormd van ZELF" (1788: 339). Deze voetnoot stimuleerde Hinlópen, die na het overlijden van Van Lelyveld de heruitgave van de Proeve voltooide, om onderzoek te verrichten naar het gebruik van zelf bij de Ouden. Aan de hand van talrijke voorbeelden heeft hij aangetoond dat dit voornaamwoord, "eene verkortinge van ZELVE", in hun geschriften over het algemeen wèl verbogen werd. Wat ons zelfs betreft heeft Hinlópen opgemerkt dat ons ZELFS by de Ouden boven aangehaald, buiten den Teeier ['de tweede naamval', RdB], niet, ZELVE zeer zeldzaam, en naauwlijks in de andere afgebogene, dan met een naamwoord, maar SELVEN allergemeenst gevonden wordt. (1788: 341) Huydecoper heeft zich bij zijn keuze voor ons zelfs kennelijk niet gebaseerd op het taalgebruik van de Ouden, maar zich laten leiden door het taalgebruik van Vondel. Volgens Hinlópen was het niet ondenkbaar dat zelfs "uit de spreektale zoo gemeen geworden [is], dat het den Heere HUYDECOPER, door de gewoonte, als het echte is voorgekomen" (1788: 341). 7.4.9 Conclusie Huydecoper is van oordeel dat het voor de helderheid van een tekst aanbeveling verdient om een persoon of een zaak die meer dan eens in een tekst voorkomt steeds met hetzelfde woord aan te duiden. Uit stilistisch oogpunt raadt hij echter aan om een éénmaal genoemde persoon of zaak in het vervolg van een tekst aan te duiden met een voornaamwoord, een woord dat voor - dat wil zeggen: in plaats van - een (zelfstandig) naamwoord wordt gebruikt. Huydecoper heeft in de Proeve melding gemaakt van vijf verschillende soorten voornaamwoorden: aanwyzende, betrekkelyke, vraagende, bezittende en wederkeerende. In deze opsomming ontbreken de persoonlijke voornaamwoorden, een categorie die we bij Ten Kate wèl vinden. De wat wij noemen persoonlijke voornaamwoorden worden door Huydecoper - in navolging van Moonen en Sewel - tot de 'aanwyzende' voornaamwoorden gerekend. Verspreid in de Proeve treffen we verschillende opmerkingen van Huydecoper aan over de verbuiging van voornaamwoorden. Het gaat in de meeste gevallen om naamvalsvormen waarover onder taalgebruikers onzekerheid bestond en waartegen veelvuldig fouten werden gemaakt, zoals het onderscheiden gebruik van hun - derde naamval meervoud - en hen - vierde naamval meervoud -, en het onderscheid tussen wiens - tweede naamval enkelvoud mannelijk - en wier - tweede naamval enkelvoud vrouwelijk. In dit verband heeft Huydecoper ook gewezen op eigenaardigheden in Vondels taalgebruik, die lang niet 271 altijd navolging verdienen. Zo bezigde Vondel het bezittelijke voornaamwoord ons in het enkelvoud van alle geslachten, terwijl Huydecoper ons alleen wil gebruiken bij onzijdige woorden en onze bij mannelijke en vrouwelijke woorden. Het uitgebreidst is Huydecoper in de Proeve ingegaan op de wederkerende voornaamwoorden - waartoe naast zich onder andere zyn, haar, hunne worden gerekend -, omdat de grammatici bij de behandeling van deze categorie zijns inziens onheldere of zelfs onjuiste gegevens hebben verstrekt. Huydecoper heeft de lezer ervan proberen te overtuigen dat de voornaamwoorden zyn, deszelfs, van deeze in functie te vergelijken zijn met de Latijnse pronomina suus, eius, huius. Op dit punt hoeft het Nederlands volgens hem dus niet onder te doen voor het Latijn. 7.5 Werkwoord 7.5.1 Definitie - omschrijving Aan het begin van het tweeëntwintigste hoofdstuk van zijn grammatica heeft Moonen "Werkwoorden"94 gedefinieerd als: zulke Veranderlyke woorden, die eenigh werk van Doen, Lyden of Weezen beteekenen met de omstandigheden van den Tegenwoordigen, den Voorgaenden en den Toekoomenden Tyt (1706: 138) Nadat Moonen in deze omschrijving heeft gewezen op de vervoeging als morfologische eigenschap waarmee werkwoorden gekenmerkt zijn, heeft hij ze verdeeld in drie semantische categorieën, waarbij hij aan het slot melding gemaakt heeft van het accidens tijd. De definitie die Sewel in de Nederduytsche spraakkonst van deze woordsoort heeft gegeven, is louter semantisch:95 Een Werkwoord is een Spraakdeel, betékenende te zyn, doen, óf lyden (1708: 125) De informatie die Moonen en Sewel in hun definitie van deze woordsoort hebben geboden, verschilt duidelijk van wat Ten Kate over het werkwoord heeft geschreven. Deze heeft bij de behandeling van de "Algemeene Deelen eener Reden" aangegeven dat we met behulp van tien "Partes Orationis" in staat zijn al onze gedachten onder woorden te brengen. Het wezenlijke bestanddeel van elke taaluiting is het zelfstandig naamwoord (zie 7.3.1). Wordt hierdoor de "eigene zelfstandigheid der dingen" uitgedrukt, de andere woordsoorten verstrekken informatie over de "Toevalligheid" ervan, die bestaat "of in de beweging, of in de hoedanigheid, of in beiden te gelijk" (1723, I: 322). De "beweging" waarvan sprake is, wordt volgens Ten Kate uitgedrukt door de "Werk-woorden (Verba)". Hij was de mening toegedaan dat we met evenveel recht van "Tijd-woorden" zouden mogen spreken, "want door de Beweging word de Tijd, en die door dezen onderkent".96 Daarnaast was het volgens hem mogelijk in plaats van "Verba's" [sic!] de term "Bevestig-woorden" te gebruiken, "overmits alle Gezeg zonder eenige Bevestiging of Verbum zijnde, zonder slot en gebrekkig is; de Ontkenning moet men in dezen gevalle mede 94Het eerste geschrift waarin Dibbets de term werkwoorden heeft aangetroffen ter weergave van verba en niet van verba activa, was Heyns' Cort onderwys van de acht deelen der Françoischer talen uit 1571 (Dibbets 1995: 229). 9SDat het "Spraakdeelen" die ''veranderlyk'' zijn, had hij al op bladzijde 37 van zijn grammatica te kennen gegeven. 96In het Duits komt al in de vijftiende eeuw de term Zeitwort voor. Pas in de zeventiende eeuw heeft het via Schottel vaste grond onder de voeten gekregen (Dibbets 1995: 229). 272 voor een bevestiging van het Niet rekenen".97 Niettemin heeft Ten Kate de genoemde alternatieven gelaten voor wat ze zijn, en de gebruikelijke technische term werkwoorden gehanteerd. 7.5.2 Eigenschappen Nadat Moonen in het tweeëntwintigste kapittel van de Nederduitsche spraekkunst een omschrijving had gegeven van het werkwoord, heeft hij ten aanzien van deze woordsoort achtereenvolgens vijf accidentia besproken: 'Wyze', 'Tyt', 'Tytvoeging', 'Persoon', 'Getal'. In het hoofdstuk uit de Nederduytsche spraakkonst dat over het werkwoord handelt, heeft Sewel - overigens minder overzichtelijk dan Moonen - gewezen op vier eigenschappen van het werkwoord. Door de op pagina 129 genoemde accidentia "Wyze" en "Tyd" worden werkwoorden "veranderd óf verschikt, welke VERSCHIKKING in 't Latyn CONJUGATIO genoemd wordt" (1708: 129-130). Dat Sewel verder "persoon" en "getal" heeft beschouwd als eigenschappen die toebehoren aan het werkwoord, blijkt impliciet uit de door hem gepresenteerde paradigma's. Expliciet heeft hij daarvan gesproken op onder meer bladzijde 154. Ten Kate heeft op pagina 328 en 329 van het eerste deel van de Aenleiding vijf eigenschappen genoemd waaraan werkwoorden onderworpen zijn. Behoudens één uitzondering - te weten "Aert" - heeft hij zich in de hoofdtekst niet bediend van de daarvoor in gebruik zijnde Nederlandse termen; wel heeft hij in margine de Latijnse benamingen voor de accidentia vermeld: "Genus Verborum", "Numerus", "Persona", "Tempus", "Modus". accidens Moonen Sewel Ten Kate modus Wyze Wyze Modus tempus Tyt Tyt Tempus conjugatio Tytvoeging (Verschikking) persona Persoon persoon Persona numerus Getal getal Numerus genus Genus/Aert In de bovenstaande tabel is bij Sewel het accidens verschikking tussen ronde haken geplaatst, omdat deze eigenschap afhankelijk is van de accidentia "Wyze" en "Tyt". Dit zou de reden geweest kunnen zijn voor Ten Kate om het accidens conjugatio weg te laten. Voordat in de komende paragrafen zal worden ingegaan op de zojuist genoemde vijf eigenschappen van het werkwoord, bespreek ik eerst het accidens hoedanigheid. Na de bespreking van de accidentia zal aan het eind van dit hoofdstuk aandacht worden geschonken aan wederkerende werkwoorden en aan frequentatieven. 7.5.3 Hoedanigheid Dibbets heeft in zijn overzichtswerk over de woordsoorten van de Nederlandse triviumgrammatici (Dibbets 1995) de bespreking van de eigenschappen van het werkwoord geopend met de eigenschap qualitas, een term die Van Heule heeft vertaald met het woord "Hoedanicheyt". Dit accidens heeft geleid tot twee indelingen van de werkwoorden. Eerst 97Vgl. Dibbets 1974: 122-123. 273 is Dibbets ingegaan op het onderscheid tussen persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden, vervolgens heeft hij een beschrijving en een analyse gegeven van de gegevens die in de door hem onderzochte grammatica's worden verstrekt over zelfstandige werkwoorden enerzijds en hulpwerkwoorden anderzijds (zie Dibbets 1995: 236-240). Wordt de term qualitas in de taalkundige geschriften van Moonen, Sewel en Ten Kate niet expliciet genoemd, de tweedelingen waarvan zojuist melding is gemaakt, ontbreken daarin echter niet. 7.5.3.1 Persoonlijk - onpersoonlijk Moonen heeft opgemerkt dat het gebruikelijk is werkwoorden te verdelen in "Persoonlyke en Onpersoonlyke" werkwoorden (1706: 138). Deze beide groepen heeft hij als volgt omschreven: Een Persoonlyk Werkwoort is, waer voor altyt de Voornaemwoorden Ik, Gy, Hy, of Zy of Het in het Eenvouwige, en "'JI, Gy, Zy in het Meervouwige Getal gevoegt worden; als, Ik Hoore, Gy Hoort, Hy Hoort, Zy Hoort, Het Hoort, "'JI Hooren, Gy Hoort, Zy Hooren. Een Onpersoonlyk Werkwoort is, dat niet als in den derden Persoone gevonden, en door voorzetting der woordekens Men en Het of 't gekent wordt; als, Men Zegt, Het Schynt, 't Vriest. (1706: 138) Zo op het eerste oog lijkt het verschil tussen beide soorten werkwoorden te worden bepaald door de voornaamwoorden waarmee ze verbonden kunnen worden. Bij nadere beschouwing blijkt dat niet het geval te zijn, want blijkens de gegeven voorbeelden komt het pronomen het zowel voor in combinatie met een persoonlijk als met een onpersoonlijk werkwoord. Uit de bovenstaande aanhaling blijkt dat Moonen zeggen tot de onpersoonlijke werkwoorden heeft gerekend. Dat werkwoord voldoet evenwel niet aan de eis dat het "niet als in den derden Persoone gevonden" wordt. Het kan namelijk ook gecombineerd worden met één van de bij de persoonlijke werkwoorden opgesomde pronomina, zoals bijvoorbeeld ik zeg, wy zeggen. In het geval van Men zegt had Moonen daarom zegt niet moeten bestempelen als een onpersoonlijk werkwoord, maar in plaats daarvan dienen te spreken van een onpersoonlijke constructie of van onpersoonlijk gebruik van zeggen (vgl. Van der Horst 1985: 36). In het dertigste kapittel van zijn spraakkunst is Moonen uitgebreid op de impersonalia teruggekomen (1706: 231-234). De omschrijving die hij daar van deze werkwoorden heeft gegeven, bevat niet alleen een syntactisch maar ook een semantisch element: Het Onpersoonlyk Werkwoort wordt gemeenlyk beschreeven, als een Werkwoort, dat een Bedryf of Lyden met den Tyt uitdrukkende, echter de gewoonlyke Persoonen, Ik, Gy, Hy, Zy, voor zich niet gedoogt, maer in hunne plaetse de Voorledekens98 Het en Men, en alleen in het Eenvouwige Getal, ontfangt. (1706: 231) Het zal geen toeval zijn dat Moonen in het bovenstaande citaat ik, gy, hy en zy heeft aangeduid met "Persoonen" en niet met de term "Voornaemwoorden". Door die woordkeus konden werkwoorden die werden voorafgegaan door het, een woord dat volgens pagina 138 van de Nederduitsche Spraekkunst zowel in combinatie met een persoonlijk als met een onpersoonlijk werkwoord kon voorkomen, uitsluitend onpersoonlijke werkwoorden zijn. Evenwel heeft Moonen in de vier daaropvolgende alinea's trachten aan te tonen dat onpersoonlijke werkwoorden strikt genomen niet bestaan, omdat 98 Dit woord komt niet voor in de lijst met kunstwoorden op de pagina's **2V _**8v van Moonens Nederduitsche Spraekkunst. 274 de vervulling eener uitlaetinge, en de uitlegging der Voorledekens goet kan maeken, dat ieder van die Werkwoorden, die men Onpersoonlyk noemt, een Persoonlyk Werkwoort is (1706: 231) Een van de twee manieren om de bewering te staven dat er ten onrechte wordt gesproken van onpersoonlijke werkwoorden is "de vervulling eener uitlaetinge". In de lijst met technische termen die voorin zijn spraakkunst is opgenomen, heeft Moonen "Uitlaeting" weergegeven met het oorspronkelijk Griekse woord "Ellipsis" (1706: ** 8r). Daaronder verstond hij volgens Schaars (1988: 361) niet zozeer onvolledige zinnen als wel "de samentrekking en weglating van (delen van) zinsdelen". In de visie van Moonen kon een zinsnede als Het berout vervolledigd of 'vervuld' worden door er "werk, bedryf, woort, verhaef' tussen te plaatsen. Deze onzijdige zelfstandige naamwoorden treden dan op als subject of nemen - om in Moonens woorden te spreken - "de gedaente van Persoonen om hunne werkingen" aan (1706: 232). Ook uitdrukkingen die verwijzingen naar weersgesteldheden - het vriest, het regent, het dondert - kunnen gecompleteerd worden door er een substantivum aan toe te voegen, te weten weder. Volgens Moonen vormt een zin als het vriest namelijk het antwoord op de vragen 'wat maekt het weder?', 'wat doet het weder?' of 'wat weder is het?' . Dat onpersoonlijke werkwoorden eigenlijk persoonlijke werkwoorden zijn, kan blijkens het bovenstaande citaat ook aangetoond worden door middel van de "uitlegging der Voorledekens". Dit heeft Moonen toegelicht aan de hand van de zin "Men zegt", waarin het werkwoord zegt voldoet aan de beide voorwaarden die door hem zijn gesteld aan onpersoonlijke werkwoorden: het staat in de derde persoon enkelvoud én het wordt voorafgegaan door één van de "Voorledekens" Men, Het, 't (1706: 138, 231-232). Nu dient het 'Voorledeken' men in Men zegt volgens Moonen opgevat - in zijn terminologie: 'uitgelegd' - te worden als "Alle man". En hoewel zegt in zowel Men zegt als Alle man zegt eigenlijk een persoonlijk werkwoord is, heeft Moonen het in het eerste geval, omdat het "de Onpersoonlyke Betekenis" aanneemt, conform de traditie een onpersoonlijk werkwoord genoemd (1706: 231-233). Nadat Sewel ten aanzien van de werkwoorden onderscheid gemaakt had tussen activa, passiva en neutra, heeft hij op pagina 126 van zijn spraakkunst deze woorden verdeeld in twee groepen, waarvan de ene groep "Persoonlyk" en de andere "Onpersoonlyk" genoemd wordt. Een werkwoord als Hooren bijvoorbeeld is persoonlijk omdat "men kan zeggen Ik Hoor; Gy Hoort, Hy Hoort, ~ Hooren". Daarentegen behoren betamen, donderen, regenen, verdrieten, vriezen volgens Sewel tot de onpersoonlijke werkwoorden, "want men mag niet zeggen, Ik Betaam, Ik Donder; Ik Regen, Ik Verdriet, Ik Vries; maar Het betaamt niet, óf 't Betaamt my; Het dondert, Het regende; Het verdriet my, 't Verdroot hem; Het vroor jef' (1708: 126).99 Uit het bovenstaande komt naar voren dat een persoonlijk werkwoord syntactisch verbonden kan worden met een wat Sewel "Aanwyzend" voornaamwoord genoemd heeft, terwijl een onpersoonlijk werkwoord alleen gecombineerd mag worden met Het of 't. 1OO Dit heeft Sewel ook geschreven in de laatste paragraaf van het hoofdstuk over het werkwoord, dat geheel gewijd is aan onpersoonlijke werkwoorden. Een morfologische eigen- 99 V gl. voor de kritiek van Van Hoogstraten op deze passage en het weerwoord daarop van Sewel, De Bonth & Dibbets 1995: 81-84, 105. !()()Het voorbeeld dat Sewel op pagina 126 bij de onpersoonlijke werkwoorden heeft gegeven - "Het huys wordt bewoond" - valt uit de toon. In deze zin vervult het namelijk de functie van lidwoord. Waarom het zelfstandig naamwoord huys in romein is gezet, is niet duidelijk. 275 schap van deze subcategorie is dat ze "alleenlyk in den derden persoon verschikt " worden. In een syntactisch verband worden ze gekenmerkt "door de voorzetting van het Ledeken Het" (1708: 175), waarbij onder "Ledeken" niet 'lidwoord' maar 'klein woord' dient te worden verstaan (zie 7.2.1). Sewel heeft verder opgemerkt dat sommige onpersoonlijke werkwoorden "Bedryvende" en andere "Lydende" zijn. Het criterium waarop dit onderscheid is gebaseerd, heeft hij niet vermeld (vgl. Van der Wal 1982: 63). Bij de eerste groep heeft Sewel behalve de werkwoorden die uitdrukking geven aan een bepaalde weersgesteldheid, 'Behooren' , 'Schynen' en 'Blyken' als voorbeelden genoemd. Onder de onpersoonlijke werkwoorden die "Lydende" zijn, vallen onder meer 'Berouwen', 'Walgen', 'Spyten', 'Verdrieten', 'Jammeren' en 'Lusten'. Naar de betekenis voldoen deze zes werkwoorden aan de definitie van de lijdende werkwoorden die Sewel eerder al in zijn grammatica gegeven had: ze duiden "eene aandoening óf lyding van iets" uit. Maar wat de vorm betreft wijken de zojuist genoemde voorbeelden af van de op pagina 126 van de Nederduytsche spraakkonst geboden lijdende werkwoorden, die bestaan uit een combinatie van een voltooid deelwoord en het werkwoord worden/werden. Het antwoord op de vraag of er tevens impersonalia bestaan die behoren tot de "Geenerleye" of "Onzydige" werkwoorden, wordt in Sewels grammatica niet gegeven. Sewels hoofdstuk over het werkwoord wordt besloten met de mededeling dat tal van persoonlijke werkwoorden gebruikt kunnen worden als onpersoonlijke. De negen voorbeelden die dienen om dat te verduidelijken wijzen uit dat dit zijns inziens het geval is wanneer persoonlijke werkwoorden als zeggen, horen, geloven kunnen worden voorafgegaan door Men of Het (wordt): "Men Zegt", "Men Hoort", "Het wordt gezegd", "Het wordt geloofd" (Sewel 1708: 175). Ten Kate heeft aan de impersonalia weinig aandacht besteed. Bij het behandelen van de conjugaties van de werkwoorden heeft hij door middel van de hoofdletters A, N en I slechts aangegeven of een werkwoord een "Activum", een "Neutrum" of een "Verbum Impersonale" was (1723, I: 547). In een aantekening bij vers 144 van het eerste boek van Vondels vertaalde Herscheppinge - "De lucht verbrant van hitte, en 't water vriest tot ys." - heeft Huydecoper uitgebreid gesproken over onpersoonlijke werkwoorden of "Onpersoonelyken" (1730: 13), waarbij hij overigens voornamelijk aandacht heeft geschonken aan impersonalia die weersgesteldheden aanduiden, zoals vriezen, donderen, bliksemen, regenen. In de Nederlandse spraakkunst van Sewel had Huydecoper gelezen dat vóór een onpersoonlijk werkwoord uitsluitend het woord het geplaatst kon worden, een uitspraak waarmee hij het geheel oneens was: want datmen in goed Duitsch kan zeggen, en gezeid heeft, IK Donder, GY Bliksemt, HY Regent, kanmen met veel voorbeelden bevestigd vinden door den Hr. D. van Hoogstraten, in het Berecht geplaatst voor den Tweeden Druk zyner Aanmerkingen over de Geslachten lOl (1730: 13) Huydecoper heeft ook bezwaar aangetekend tegen de informatie die Moonen in zijn grammatica had geboden over de onpersoonlijke werkwoorden die een weersgesteldheid uit- IOJüp de pagina's **8v_***2v van dit werk heeft Van Hoogstraten uit de Statenbijbel en uit het oeuvre van Ovidius - in het Latijn! -, Antonides en Vondel plaatsen bijeengebracht die "alternael de onpersoonlykheit dezer werkwoorden [ ... l om verre werpen" (Van Hoogstraten 1710: ***2V). Aanleiding tot deze opmerking vonnde voor Van Hoogstaten dezelfde passage uit Sewels Nederduytsche spraaklamst als die waarop later Huydecoper kritiek zou leveren. 276 drukken. In zijn ogen had Moonen evenals Sewel "den aard deezer Werkwoorden niet begreepen" (1730: 13). Hierboven hebben we gezien dat Moonen 'het vriest' beschouwde als een elliptische vorm van 'het weder vriest' aangezien de eerste zin het antwoord vormt op de vragen 'wat doet het weder?', 'wat maekt het weder?' of 'wat weder is het?'. Naar de mening van Huydecoper was daarbij niet alleen sprake van "een verkeerd Voorstel" maar eveneens van een ondeugdelijke argumentatie. Wie evenals Moonen door middel van vragen en antwoorden iets tracht te bewijzen, dient volgens Huydecoper acht te geven op twee zaken: de eerste, dat de Vraagen zo ingesteld moeten worden, datze onwederspreekelyk eene goede, klaare en gebruikelyke taal zyn. de tweede is; dat de Antwoorden letterlyk moeten sluiten op de Vraagen; anders is het in 't wild geschermd. (1730: 13-14) Van de drie vragen die Moonen gesteld heeft om aan te tonen dat in een zin als 'het vriest' het woord weder is weggevallen, voldoen de eerste twee volgens Huydecoper niet aan de eerste voorwaarde: Wat MAAKT, wat DOET het weder? [ ... ] wie heeft immer zulk Duitsch gesproken? (1730: 14) Alleen de vraag 'wat weder is het?' heeft van Huydecoper het predikaat "goed Duitsch" gekregen. Het door Moonen daarop gegeven antwoord - 'het weder vriest' - maakt dat niet aan de tweede eis wordt voldaan, want Het naaste antwoord, op deeze vraag passende, is, 't Is NAT, DROOG, KOUD, WARM, GOED of SLECHT weder. Deeze zyn de hoedaanigheden van het Weder, en worden veroorzaakt door Regen, Wind, Vorst, en diergelyken. als men nu op de vraag, WAT weder is het? antwoordt, gelyk doorgaands in zulke omstandigheden geschiedt, Het Vriest, Het regent: zo is in dit antwoord zekerlyk eene uitlaating, die aangevuld moet worden, niet gelyk Moonen wil, Het [weder] vriest, Het [weder] regent: maar op deeze wyze, ['t Is KOUD weder, want] het vriest; ['t Is NAT weder, want] het regent. En dit is onwederspreekelyk: want Vriezen en Regenen zyn geen Uitwerkingen van het Weder; maar, integendeel, de Oorzaaken van het Weder: dat is, het Weder maakt de Vorst of den Regen niet; maar Vorst of Regen maaken het Weder, t.w. KOUD of NAT (1730: 14) Nadat Huydecoper Moonens bewijsvoering had weerlegd - "niet, om hem tegen te spreeken, maar om de Taalkennis te bevorderen" (1730: 14) -, heeft hij zijn eigen denkbeelden over deze werkwoorden geventileerd. Wat daarbij opvalt, is dat de overeenkomsten tussen beide taalkundigen groter blijken te zijn dan men op grond van het voorgaande zou verwachten. Zo is Huydecoper het niet alleen met Moonen eens dat "deeze Werkwoorden oneigelyk genoemd worden Onpersoonelyken", maar vindt hij eveneens dat in een "beknopte spreekwyze" als het vriest "een Zelfstandig Naamwoord moet verstaan worden" (1730: 15). Huydecoper is er dus evenals Moonen van overtuigd dat een uitdrukking als het vriest elliptisch is. Feitelijk verschillen de twee taalgeleerden alleen van mening over de keuze van het in te vullen substantief. Het onzijdig zelfstandig naamwoord weder, dat Moonen volgens Huydecoper zonder enige twijfel was ingegeven door "het uitgedrukte HET, staande aan 't hoofd der Werkwoorden", kon daarvoor niet in aanmerking komen. Dit zou namelijk betekenen dat ook andere 'beknopte spreekwyzen' als "Het smart, berouwt, lust my" door middel van een onzijdig zelfstandig naamwoord vervolledigd zouden kunnen worden. Maar Huydecoper was van mening dat het geen zin had te zoeken naar een substantivum dat op al die "zogenoemde Onpersoonelyke Werkwoorden" van toepassing zou zijn, want Het Naamwoord, datwe hier zoeken ligt verhooien in het Werkwoord zelf, DE DONDER in Het dondert; DE VORST in Het vriest; DE REGEN in Het regent (1730: 15) 277 Deze oplossing heeft Huydecoper niet geheel tot tevredenheid kunnen stemmen. Daarom achtte hij het noodzakelijk de constructie aan een nader onderzoek te onderwerpen. In de daaropvolgende "nader verklaaring" heeft hij zijn lezers ervan proberen te overtuigen dat een zin als Het dondert in essentie gelijk is aan Daar is donder. In grote lijnen ziet Huydecopers betoog er als volgt uit: het zelfstandig naamwoord Donder verwijst naar hetzelfde verschijnsel als de werkwoordsvorm Dondert, alleen drukt het werkwoord "het zyn of werken" ervan duidelijker uit. Vandaar dat Dondert hetzelfde betekent als de Donder is. Aangezien de werkwoordsvorm dondert op zichzelf geen correcte zin is, schreven de auteurs die Huydecoper als Ouden heeft bestempeld, Het dondert, waarbij Het niets anders is dan "het tegenwoordige Daaf'. Om de woorden de donder is "in eene verstaanelyke wyze" weer te geven, moeten wij in het Nederlands zeggen daar is donder. 102 Hieruit kan geconcludeerd worden dat het dondert gelijkstaat met daar is donder. Huydecoper was zich ervan bewust dat velen verbaasd zouden zijn door de uitspraak dat Het in feite hetzelfde is als Daar. Met grote stelligheid heeft hij echter beweerd dat er "niets zekerer" is dan dit, daarbij verwijzend naar de aantekening bij vers 1032 van het tiende boek van Vondels Herscheppinge - "En 't lydt geen uur, of uit dit versch vergooten bloet". Op de aangewezen plaats heeft Huydecoper twee "onbetwistbaare bewyzen" geleverd voor de stelling dat het de betekenis heeft van daar, "waarvoormen 'er zegt als 'er een ander woord voorgaat" (1730: 473). Ten eerste bestaat er geen enkel betekenisverschil tussen uitdrukkingen als Het leedt zeven jaaren en - "geschoeid op een nieuwer leest" - Daar verliepen zeven jaaren. De andere grond waarop Huydecoper zijn bewering heeft gevest, is het taalgebruik van de Ouden "in de welken Het nu altyd wordt uitgedrukt door Daaf' (1730: 473). De overgang van het naar daar heeft zich volgens hem in de loop van de zeventiende eeuw voltrokken: "In de verleeden eeuw was dit [t.w. het, RdB] noch in maatig gebruik, en byzonderlyk eigen aan den Hr. Hooft" (1730: 473-474). Op pagina 16 van de Proeve had Huydecoper nog een ander argument aangevoerd om aan te tonen dat het wanneer het aan impersonalia voorafgaat, dezelfde betekenis heeft als daar: de Latynsche Onpersoonelyke Werkwoorden, in een' Lydenden zin voorkomende,103 als Pugnatur; Statur; Vivitur, [worden] nu altyd vertaald [ ... ], DAAR wordt gevochten, gestaan, geleefd: maar onze Voorvaders zeiden hiervoor, HET wordt gevochten, enz.104 (1730: 16) Huydecoper heeft in de Proeve niet alleen impersonalia besproken die een weersgesteldheid aanduiden, maar ook de aandacht gevestigd op andere onpersoonlijke werkwoorden. Overigens heeft hij die niet altijd expliciet als zodanig aangemerkt. Vers 66 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge - ''Terstont beroude godt dien eet, nu niet te schennen." - bood Huydecoper de gelegenheid ten aanzien van het werkwoord berouwen op te merken: Men zegt niet in goed Duitseh, hy beroude dien eed, maar hem berouwdelOS die eedlO6 (1730: 102) loorn plaats van door daar is donder kan de uitdrukking het dondert naar de mening van Huydecoper "zeer voegelyk [ ... l verklaard worden" door daar dondert donder (1730: 16). 1030ver de wijze waarop de onderscheiding persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden zich verhoudt tot de driedeling in activa, passiva en neutra, zie Van der Wa11982: 59-60. I04Huydecopers behandeling van de onpersoonlijke werkwoorden was Van Lelyveld niet geheel naar de zin. rn een voetnoot bij de door hem bezorgde tweede druk van de Proeve heeft hij de hoop uitgesproken dat de bedenkingen van Perizonius bij Sanctius' Minerva "enen Nederduitschen Taalkenner aanleiding geven, om het gebruik dezer, oneigelijk genoemde, onpersoonlyke Werkwoorden [ ... l in een helderer licht te stellen" (Huydecoper 1782: 44, noot). IOSEn passant heeft Huydecoper door de schrijfwijze berouwde te kennen gegeven dat Vondels spellingvariant zonder w geen "goed Duitsch" is. H16Vgl. Van Helten 1883: 22, noot 2. 278 Met andere woorden: het was in zijn ogen niet correct een onpersoonlijk werkwoord te behandelen alsof het een persoonlijk is. Dit vormde voor Huydecoper ook de reden om zinnen als Ik behaag dat te doen; ik heb dat behaagen te doen als "misselyke en onnatuurelyke uitdrukking[en]" (1730: 102) van de hand te wijzen. Deze "misslag" had Vondel in de Herscheppinge meer dan eens begaan. Hierop heeft Huydecoper onder andere gewezen in een aantekening bij vers 327 van het vierde boek van die vertaling, waar de zeventiende-eeuwse dichter had geschreven "DE voerman van 't gespan des lichts verdroot dees straf" in plaats van Den voerman (1730: 224; vgl. 1730: 102). En op pagina 533 en 534 van de Proeve heeft Huydecoper opgemerkt dat Vondel het werkwoord lusten wanneer het betrekking heeft "op spyze en drank" - evenals andere onpersoonlijke werkwoorden - heeft behandeld als een persoonlijk werkwoord. Wordt lusten echter gebruikt in de betekenis 'believen' of 'behagen', dan treffen we het volgens Huydecoper in de Herscheppinge uitsluitend "Onpersoonelyk" aan. Hij is van mening dat lusten in geen enkele betekenis opgevat mag worden als een persoonlijk werkwoord: De gemeene man zegt wel, van eeten of drinken, IK lust dat wel; of, IK lust dat niet. doch dit strydt met de beschaafdheid der zeden doorgaands, met die der taaie altyd. (1730: 534) Waarom Huydecoper het persoonlijk gebruik van onpersoonlijke werkwoorden heeft afgekeurd, lezen we verderop in de Proeve. Uit het volgende citaat - naar aanleiding van het werkwoord walgen - blijkt dat die verklaring semantisch van aard is: Alswe evenwel achtgeeven op de betekenis des woords, en de natuur der zaake, die wy Walgen en Walging noemen [ ... l zo is 't onwederspreekelyk, datwe daarby verstaan iets dat de mensch lydt, geenszins iets dat hy doet. en alleen daaruit volgt, datmen beter zegt, MY walgt, dan IK Walg: gelyk MY smert, bedroeft, berouwt, verdriet, enz. ook MY verheugt, verblydt, lust, belieft, behaagt, en zo in anderen, die eene aandoening betekenen, en eenige verandering in onze gesteldheid van ziele of lighaam te weeg brengen. (1730: 560) 7.5.3.2 Zelfstandige werkwoorden - hulpwerkwoorden Aan het begin van het drieëntwintigste hoofdstuk van zijn grammatica heeft Moonen het volgende geschreven: De Werkwoorden kunnen in hunne Tytvoegingen niet geboogen noch verandert worden ten aenzien der Wyzen en Tyden en Persoonen, dan door hulp van eenige andere Werkwoorden, die om deeze oirzaek Helpwoorden genoemt worden (1706: 142) Voor de vervoeging van werkwoorden die elders in de Nederduitsche spraekkunst zijn aangeduid met de term "Hooftwoorden" (1706: 183; vgl. 1706: 140, 157), zijn de zogenaamde "Helpwoorden"107 onmisbaar. Deze categorie wordt door vier werkwoorden gevormd: "Hebben, Zullen, Worden en Zyn". Bij elk ervan heeft Moonen aangegeven wanneer, dat wil zeggen in welke tijd en wijze, het gebezigd dient te worden. Nadat hij de vervoegingen ervan gepresenteerd had, heeft Moonen de aandacht gevestigd op andere 'Helpwoorden' , die "veelszins by de Werkwoorden gebruikt worden". Het betreft "Kunnen, Moogen, Willen, Moeten, Durven, Laeten, Helpen, Doen" (1706: 157), werkwoorden die met uitzondering van helpen traditioneel benoemd worden als hulpwerkwoorden van 107Het woord helpwoorden is in de lijst van 'kunstwoorden' vertaald met de Latijnse term "Verba Auxiliaria" (1706: **6'). Het tweede lid van de samenstelling "Helpwoorden" is een andere, oudere term voor werkwoord (Dibbets 1974: 122). 279 modaliteit dan wel causaliteit (Van den Toorn 1982: 187-191). Hoe de genoemde 'helpwoorden' vervoegd moeten worden, kan worden opgemaakt uit de paradigma's die Moonen op de bladzijden 158 tot en met 163 van zijn spraakkunst heeft geboden. Evenals Moonen heeft Sewel opgemerkt dat er voor het "veranderen" of vervoegen van werkwoorden "zekere Hulpwoorden" noodzakelijk zijn (1708: 130), waarna hij heeft laten zien hoe de vervoeging luidt voor achtereenvolgens het "gebreklyk Helpwoord Zullen", het "Helpwoord Hebben", het - en die benaming kan de hedendaagse lezer gemakkelijk op het verkeerde been zetten - "Zelfstandig Werkwoord Zyn óf Weezen"108 en het "Hulpwoord Worden óf Werden" (1708: 130-142). Na de paradigma's van deze werkwoorden heeft ook Sewel erop gewezen dat er behalve de reeds genoemde nog andere "Hulpwoorden" bestaan. Daarvan heeft hij slechts drie voorbeelden vermeld: "Konnen, Moeten, Moogen" (1708: 142), vijf minder dan Moonen had gedaan. De achtste paragraaf van het hoofdstuk 'Regelmaet en rangschikking der Nederduitsche verba' heeft Ten Kate gewijd aan de vervoeging van de "Onregelmatige Verba", die in twee groepen uiteenvallen. Aan de ene kant zijn er werkwoorden die "door de Oudheid verloopen zijn", aan de andere kant bestaan er werkwoorden "die tot Hulpwoorden van andere Verba gebruikt worden". Representanten van deze laatste klasse zijn hébben, komen, konnen / kunnen, moeten, mogen, zyn / wezen, zullen (1723, I: 571-574). Elders in de Aenleiding heeft Ten Kate ook worden109 en - in bepaalde gevallen - staen en laten bestempeld als 'Hulpwoorden' .110 In het derde boek van Vondels Herscheppinge komt zal binnen vier regels twee maal voor. Dat heeft Huydecoper aanleiding gegeven tot het stilistische advies dat alle deeze Hulpwoorden, als Hebben, Zullen, Worden, Zyn, Mogen, Konnen, enz. veel beter eens uitgedrukt, dan meennaalen herhaald worden. (1730: 209) De afkorting "enz." in dit citaat wijst uit dat aan Huydecoper behalve de reeds genoemde zes meer hulpwerkwoorden bekend waren. Dat "Hulpwoorden" het mogelijk maken werkwoorden in verschillende tijden te zetten, blijkt uit het feit dat Huydecoper spreekt van "de Hulpwoorden des Verleeden Tyds, Heb, Had, Is of Was" (1730: 557). Worden Behalve op de bovenstaande pagina's heeft Huydecoper in de Proeve op geen enkele plaats werkwoorden expliciet aangeduid als "Hulp woorden". Dit betekent overigens niet dat hij er met betrekking tot deze subcategorie verder het zwijgen toe heeft gedaan. Zo greep hij vers 865 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Verkeert te werden. toen godt Pan haer me wou sleepen" - aan om zijn standpunt ten aanzien van de vervoeging van het werkwoord worden uiteen te zetten: 1l1 108 Sewel treedt hier in het voetspoor van Van Heule, die in De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (1625: 42) schreef: "Daer is oock een Zelfstandig werkwoort als Wezen ofte Zijn, ende Worden, ook worden deze Werkwoorden ende het werkwoort Hebben, helpende werkwoorden genaemt"; vgl. Van der Wal 1982: 57, Ruijsendaall989: 340. Ygl. Ten Kate 1723, I: 322: "bij aldien men de bevestiging der zaken beschouwt zonder opzigt van beweging ofmst, zo bedient men zig van 't zogenaemde Zelfstandige of Bestaende Werk-woord ZYN of WEZEN". H19Ygl. Ten Kate 1723, I: 531: "De Hulpwoorden WORDEN en ZYN". llOYgl. Ten Kate 1723, I: 516: "STAEN (zo veel als aenstaende of in voornemen zijn, en tot Hulpwoord van 't Futurum dienende)". Ygl. Ten Kate 1723, I: 522: "LATEN [ ... l een Hulpwoord tot Opwekking van beweging" en 1723, I: 532: "de Hulpwoorden ZULLEN, MOGEN, KOMEN, en LATEN". 111 Over de onenigheid die er in de zeventiende eeuw over de vervoeging van worden heerste, zie Dibbets 1991a: 49-50. 280 worden is de onbepaalende wyze, fieri: maar werden is de derde persoon in 't meervoudige van den onvolmaakten verleden tyd,fiebant. (1730: 80) waarna Huydecoper erop gewezen heeft dat Vondel het onderscheid tussen de tegenwoordige tijd word en de verleden tijd werd "naauwkeurig in acht" genomen heeft. 112 Met een groot aantal voorbeelden heeft Huydecoper vervolgens aangetoond dat "de alleroudsten" Vondel hierin waren voorgegaan en dat ook de 'Nieuwen' met het verschil tussen beide werkwoordsvormen vertrouwd waren. Voor de "Aanvoegende wyze" van het werkwoord worden heeft Vondel zich bediend van de vorm wiert, waarvan Huydecoper uit de Herscheppinge twee bewijsplaatsen heeft aangehaald. Aan het slot van de onderhavige aantekening heeft Huydecoper ten aanzien van de vervoeging van het werkwoord worden de praktijk van Vondel vergeleken met de theorie van Moonen en Sewel. Daarbij was het hem opgevallen dat laatstgenoemde grammaticus zowel in de verleden tijd van de aantonende als in die van de aanvoegende wijs een en dezelfde werkwoordsvorm voorschreef: wierd. Sewel vond het in dat geval namelijk "onnoodig" door middel van afwijkende vormen het verschil in modus tot uitdrukking te brengen, want tót betékeninge van de Aanvoegende wyze heeft men niet anders te doen, dan het woordtje Wierd te verplaatsen, als, Ik wierd daartoe verzócht; En Eer ik daartoe verzócht wierd. Waaruyt dan zonneklaar blykt, dat men zich van zulk een arm behulp, als Werd voor het Prreteritum Imperfectum Indicativi, en Wierd alleen voor het Imperfectum Subjunctivi, [ ... ] niet behoeft te bedienen. (1708: 158) Sewel wilde het onderscheid tussen de aantonende en de aanvoegende wijs van de verleden tijd dus tot uitdrukking laten komen door de woordvolgorde; in een wat wij noemen hoofdzin duidde wierd een aantonende wijs aan, was er sprake van een 'bijzin' dan drukte wierd een aanvoegende wijs uit. Huydecoper kon zich in Sewels argumentatie niet vinden en wilde evenals Moonen twee verschillende werkwoordsvormen gebruiken in de "Onvolm. Tyd" om de aantonende van de aanvoegende wijs te onderscheiden.ll3 Ten aanzien van de tegenwoordige tijd enkelvoud van de aantonende wijs zaten Moonen en Sewel wel op één lijn. Beiden hebben in hun respectieve grammatica's gekozen voor de vorm worde, waaruit volgt dat zij zich in dezen niet hebben laten leiden door het taalgebruik van Vondel. Deze bezigde namelijk niet de werkwoordsvorm worde maar werde. Huydecoper schreef daarover: het welk veele anderen naarvolgen; en wy mede goedkeuren114 (1730: 82) In het volgende schema zijn alle vormen van het werkwoord worden opgenomen die Huydecoper op de pagina's 80-82 van de Proeve ter sprake heeft gebracht; het betreft zowel werkwoordsvormen uit het taalgebruik van Vondel als uit de grammatica's van Moonen en Sewel. De vormen uit de derde en vierde kolom die tussen vierkante haken staan, komen niet voor in de Proeve maar zijn door mij aangevuld met behulp van gegevens uit de I12Vgl. Van Helten 1883: 9: "Werden is de gebruikelijke vorm in den infinit. en conjunct. [ ... j; de vorm met, met 0, in indicativo; zeldzaam is een indic. praes. werd [ ... j, of een conjunct. worde, wort". 1l3Ten Kate (1723, I: 565) maakt bij het werkwoorden werden net als Moonen onderscheid tussen de verleden tijd in de aantonende wijs (wierd) en de verleden tijd in de aanvoegende wijs (word): "De Scherpe Korte É in Infin:, verwisselt in Impeif: lndic: & Subj: in IE en in de Korte zagte 0". 114Hiermee is overigens niet gezegd dat Huydecoper de vorm worde van de hand gewezen heeft. Integendeel, hij heeft zich er onder andere van bediend op bladzijde 474 van de Proeve: "zo is 't niet vreemd dat het Huwelyk dikwils by de Muzyk, en deeze wederom by dat, geleeken worde". 281 genoemde spraakkunsten. De werkwoordsvorm uit kolom vijf die in Huydecopers aantekening niet voorkomt, heb ik op grond van analogie geconstrueerd; zij is eveneens tussen vierkante haken geplaatst. vorm Vondel Moonen Sewel Huydecoper infinitief worden [worden] [worden/werden] worden t.t. ind.ev. word [worde] word/werd word t.t. ind.mv. [worden] [worden] worden v.t. ind.ev. werd [werde] wierd werd v.t. ind.mv. werden [werden] [wierden] werden t.t. con. ev. werde worde worde werde t.t. con. mv. [worden] [worden] [werden] v.t. con. ev. wiert wierde wierd [wierde] wierd v.t. con. mv. [wierden] [wierden] [wierden] Doen Hoewel Huydecoper het werkwoord doen op pagina 209 van de Proeve niet genoemd heeft als voorbeeld van een 'Hulpwoord' , zal hier toch worden ingegaan op wat hij over dit werkwoord heeft gezegd. Moonen (1706: 157) heeft het namelijk wel expliciet tot de 'Helpwoorden' gerekend en daarom is het aannemelijk dat doen één van de werkwoorden was die Huydecoper in gedachten had, toen hij aan het eind van de hierboven vermelde reeks hulpwerkwoorden "enz." schreef. Naar aanleiding van de zinsnede 'Het vliegen leert vergeeten' uit vers 928 van het vierde boek van Vondels Herscheppinge heeft Huydecoper opgemerkt dat Vondel er "beter" aan had gedaan te schrijven "DOET vergeeten: gelykmen spreekt" (1730: 236-237). Michels (1934: 546) heeft bij dit vers van Vondel in een noot aangetekend dat het werkwoord leeren bij Vondel zich tot een causatief hulpwerkwoord ontwikkelt. Deze paragraaf wordt besloten met een overzicht dat per grammaticus aangeeft welke werkwoorden door hen expliciet met de term 'Hulpwoord' of 'Helpwoord' zijn aangeduid. Moonen Sewel TenKate Huydecoper hebben hebben hebben hebben zullen zullen zullen zullen worden worden/werden worden worden zyn zynlweezen zynlwezen zyn kunnen konnen konnenlkunnen konnen moogen moogen mogen mogen willen moeten moeten moeten durven laeten laten helpen doen komen staen ~------- --- ~~- 7.5.4 Geslacht Moonen heeft in zijn definitie van de werkwoorden aangegeven dat ze uitdrukking geven aan "eenigh werk van Doen, Lyden of Weezen" (1706: 138). Op basis van deze betekenissen 282 heeft hij de werkwoorden verderop in zijn grammatica onderverdeeld in drie zogenaamde werkwoordelijke geslachten; deze heeft hij louter semantisch gedefinieerd: Bedryvende Werkwoorden zyn, die eenigh bedryf uitdrukken, dat tot een voorwerp overgaet; als Bidden, Hooren, Leezen, Pryzen. Lydende Werkwoorden zyn, die eene Lyding, van buiten iemant aenkomende, betekenen; als Gebeeden Worden, Gehoort Worden, Geleezen Wonlen, Gepreezen Wonlen. Onzydige Werkwoorden zyn, die, in den werker met de daet blyvende, en niet overgaende, iet tenvollen betekenen; als Zyn, Worden, Staen, Bloeien, Leeven, Sterven. 115 (1706: 163-164) De "Bedryvende Werkwoorden" gaven volgens Moonen uitdrukking aan een handeling die iemand verricht ten opzichte van een voorwerp, waarbij we vermoedelijk niet aan een 'ding' moeten denken maar aan de meer taalkundige betekenis 'object'. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Van Heule heeft Moonen niet expliciet vermeld dat "Bedryvende Werkwoorden" kunnen 'overgaen' tot personen (vgl. Dibbets 1995: 240). Door het gebruik van het woord 'overgaen' - een vertaling van het Latijnse transire - heeft Moonen het begrip transitiviteit in zijn omschrijving verwerkt. Daarbij dient te worden aangetekend dat transitiviteit niet als syntactisch begrip werd gehanteerd maar beschouwd werd als een aspect van de betekenis van het werkwoord (vgl. Van der Wal 1982: 78; Dibbets 1995: 240-241). Waren bedrijvende werkwoorden voor Moonen transitief, de "Onzydige" daarentegen waren intransitief (Van der Wal 1982: 63). In zinnen met een onzijdig werkwoord valt namelijk geen object aan te wijzen. In zijn definitie heeft Moonen de ''Lydende'' werkwoorden louter op semantische gronden afgebakend ten opzichte van de "Bedryvende" en de "Onzydige" werkwoorden. Maar uit de daaropvolgende voorbeelden blijkt dat ze ook formeel verschillen van de andere twee geslachten van het werkwoord: alleen bij de "Lydende" werkwoorden treffen we namelijk - naast een verbaal complement in de vorm van een voltooid deelwoord - een 'Helpwoort' aan, hetzij een vorm van "Won/en", hetzij van "Zyn".1l6 Door middel van een hulpwerkwoord probeerde Moonen evenals een groot aantal grammatici vóór hem het morfologische verschil dat er in het Latijn bestond tussen actieve en passieve vormen (vergelijk: amo 'ik bemin' versus amor 'ik word bemind') ook in het Nederlands weer te geven (vgl. Van der Wal 1982: 58; Dibbets 1995: 241). Sewel heeft werkwoorden gedefinieerd als een woordsoort die "te zyn, doen, óf lyden" betekenen. Deze betekenissen hebben ten grondslag gelegen aan de driedeling "Bedryvende, Lydende en Geenerleye" werkwoorden, waarvan hij in drie voetnoten de respectieve Latijnse termen heeft vermeld: "Activa, Passiva, Neutra" (1708: 125). Zijn omschrijvingen van deze categorieën luiden als volgt: De Bedryvende betékenen het doen van iets, als Onderwyzen, Hooren, Leezen, Slaan, Verachten. De Lydende betékenen eene aandoening óf lyding van iets, als Onderweezen worden, Gehoord worden, Geleezen worden, Geslagen wonlen, Veracht worden. De Geenerleye 6f Onzydige Werkwoonlen betékenen eygentlyk n6ch doen n6ch lyden, als Blinken, Flikkeren, Klimmen, Daalen, Stinken, Vaaren, Staan, Woonen, Blyven, Vertrekken, Komen, Durven. (1708: 126) 115 Onder deze laatste categorie vallen ook "eenige Wederkeerende Werkwoorden, in welke de daet tot den werker wederkeert; als, Zich Verwonderen, Zich Sehaemen, Zich Verheugen, &c." (1706: 164). 116Ygl. Moonen 1706: 143: "Door het Helpwoort Wonlen worden alle Lydende Werkwoorden gemaekt" en "Door het Helpwoort Zyn worden alle Yolmaekte Tyden in alle Wyzen van het Lydende Werkwoort gemaekt". 283 Vergelijken we Sewels omschrijving van de "Bedryvende" werkwoorden met die van Moonen, dan zien we dat beiden hebben aangegeven dat dergelijke werkwoorden een handeling uitdrukken ("eenigh bedryf" respectievelijk "het doen van iets") en dat beiden refereren aan het begrip transitiviteit ("tot een voorwerp overgaet" respectievelijk "het doen van iets" = 'iets doen'). De wijze waarop Sewel de "Lydende" werkwoorden heeft gedefinieerd, wijkt niet wezenlijk af van die van Moonen. Het verschil tussen de twee grammatici is daarin gelegen dat Sewel niet is ingegaan op de oorsprong van de "aandoening óf lyding van iets", terwijl Moonen dat wèl gedaan heeft ('van buiten iemant aenkoomende'). De "Geenerleye óf Onzydige Werkwoorden" heeft Sewel in tegenstelling tot Moonen negatief semantisch gedefinieerd: ze behoren niet tot de "Bedryvende" werkwoorden omdat ze geen "doen" betekenen, en niet tot de "Lydende" omdat ze geen uitdrukking geven aan een "lyden" (vgl. Dibbets 1995: 241). Ten Kate heeft op bladzijde 328 van het eerste deel van zijn Aenleiding opgemerkt dat de werkwoorden ten aanzien van het accidens "Aert der Werk-woorden" of "Genus Verborum" in drie soorten kunnen worden verdeeld. Bepalend daarbij is of de beweging die door het werkwoord wordt aangeduid, "Bedrijvende, of Lijdende, of Bestaende" is. Zes pagina's eerder had Ten Kate genus als eigenschap van werkwoorden ook al aan de orde gesteld: Werk-woorden zijn, of Bedrijvende (Activa) als SLAEN, of Lijdende (Passiva) als GESLAGEN WORDEN, of Onzijdige of Bestaende (Neutra) als BLYVEN. (1723, I: 322) Wanneer in een mededeling het aspect beweging of rust - dat blijkens Ten Kates definitie van de werkwoorden door werkwoorden tot uitdrukking wordt gebracht (zie 7.5.1) - afwezig is, bedient men zich van '''t zogenaemde Zelfstandige of Bestaende Werk-woord ZYN of WEZEN" (1723, I: '322), voor welke term we in de marge het Latijnse equivalent "Verbum Substantivum" vermeld vinden. Het is niet duidelijk of Ten Kate dit werkwoord onder de "Onzijdige" werkwoorden heeft geteld of niet. Op pagina 538 van het eerste deel van de Aenleiding heeft Ten Kate met betrekking tot het gebruik van hulpwerkwoorden de werkwoorden in vier categorieën ondergebracht. Naast de bekende trits "Activa", "Passiva" en "Neutra" treffen we daar als nieuwe soort de "Communia" aan. Deze werkwoorden hebben hun naam ontleend aan het feit dat zij tegelijkertijd "Neutra & Activa" zijn. ll7 Als voorbeeld van deze categorie wordt het werkwoord zyn genoemd. 118 Terloops heeft Ten Kate een beschouwing gegeven over de zogenaamde "Lijdenden staet", een term die in de marge wordt vertaald met "Passivum". Een formeel kenmerk ervan is het gebruik van wat wij noemen de hulpwerkwoorden van het passief: De Hulpwoorden WORDEN en ZYN, op dezelfde wijze als het Hulpwoord HEBBEN gebruikt zijnde, maken [ ... l bij ons het Passivum uit. (1723, I: 531) Ten Kate heeft vervolgens gewezen op "een teder Onderscheid" tussen worden aan de ene en zyn (wezen) aan de andere kant: Het Hulpwoord ZYN (of WEZEN) is, enkel staende, van breeder uitstrekking ten aenzien van de tijd en Personen; terwijl WORDEN dient om de Lijding zelf uit te drukken, en die enger en als op een vast punt des tijds bepae1t (1723, I: 531) 1l7Lithocomus heeft in zijn Grammatica Latina (1592), zoals in de meeste Latijnse spraakkunsten gebruikelijk was, vijf genera onderscheiden: activum, passivum, neutrum, commune, deponens (Dibbets 1995: 240). 118Bij de bespreking van de 'Regelmaet en rangschikking der Nederduitsche verba' heeft Ten Kate in de hoofddelen 11-VIII door middel van de letters A, N en I aangegeven dat een werkwoord geteld dient te worden onder de Activa, Neutra respectievelijk Impersonalia. Het werkwoord zynlwezen wordt voorafgegaan door de letters UA. & N."(1723, I: 572). Vgl. Van der Wal 1982: 62. 284 Zo refereren passieve zinnen waarin een vorm van worden voorkomt - "HY WORD BEMINT" - naar de mening van Ten Kate doorgaans slechts aan situaties of gebeurtenissen die zich afspelen in de tegenwoordige tijd. Wordt de rol van hulpwerkwoord echter vervuld door een vorm van zyn (of wezen) - "HY IS BEMINT" - dan hebben deze zinnen volgens Ten Kate niet alleen betrekking "op het Tegenwoordige, maer ook eenigsints op het Voorledene" (1723, I: 532).u9 Dat is in beide betekenissen benoemd wordt als een hulpwerkwoord, strookt niet met de thans geldende opvattingen uit de traditionele grammatica. Wanneer de voorbeeldzin betrekking heeft "op het Tegenwoordige", noemen wij de vorm is namelijk niet zoals Ten Kate een 'Hulpwoord' maar een koppelwerkwoord. Ook ten aanzien van "Personen" heeft Ten Kate een verschil bemerkt tussen worden en zyn (wezen). In de bovenstaande voorbeeldzinnen impliceert het gebruik van worden volgens hem dat er sprake is van "eenen of weinigen die hem beminnen", terwijl de keuze voor zyn (wezen) veronderstelt dat er "vele Personen [zijn], die hem beminnen" (1723, I: 532). De (Nederlandse) benamingen die de drie besproken grammatici aan de werkwoordelijke geslachten hebben toegekend, zijn hieronder weergegeven: geslacht Moonen Sewel TenKate 1. activa Bedryvende Bedryvende Bedrijvende 2. passiva Lydende Lydende Lijdende 3. neutra Onzydige Geenerleye I Onzijdige I Onzydige Bestaende 4. communia Communia Dit schema laat zien dat Moonen, Sewel en Ten Kate het eens waren over de termen waarmee de Latijnse woorden activa en passiva in het Nederlands vertaald dienden te worden. Hoewel Huydecoper bekend was met de benaming 'Bedryvend' - hij heeft haar in de Proeve één keer gebezigd en wel op bladzijde 596 - heeft hij er de voorkeur aan gegeven de termen activa en passiva in het Nederlands door middel van het begrippenpaar 'Werkend' - 'Lydend' uit te drukken. l2O Als we de opvattingen uit de Proeve over dit onderscheid plaatsen naast de mededelingen die Moonen, Sewel en Ten Kate hierover in hun respectieve grammaticale geschriften hebben gedaan, dan valt op dat de laatste drie taalkundigen het hebben over 'bedrijvende' en 'lijdende' werkwoorden, terwijl Huydecoper daarentegen spreekt van werkwoorden "in een' Bedryvenden zin" (1730: 596), "in een' Werkenden zin" (1730: 471, 626), van werkwoorden die "Activè" (1730: 249, 596) gebruikt zijn enerzijds en van werkwoorden "in een' Lydenden zin" (1730: 16,626), "in een Lydende betekenis" (1730: 471) anderzijds. De onderstaande passage uit de Proeve leert ons dat de passieve betekenis van een werkwoord volgens Huydecoper wordt uitgedrukt door het voltooid deelwoord van dat werkwoord en (een vorm van) het hulpwerkwoord worden: 119Vgl. Sewel 1708: 148: "Ik Ben Geleerd, is niet alleen te zeggen dat men onderrechting bekomen heeft, maar ook, dat men een Geleerde is, immers heeft zulks plaats als men zegt, Hy is Geleerd". 120De begrippen 'Werkend' en 'Lydend' heeft Huydecoper niet alleen ter sprake gebracht in verband met werkwoorden, maar tevens toegepast op het suffix -baar (zie 7.3.10.3). Hij heeft beide termen eveneens gehanteerd bij een korte uiteenzetting over de leer van de Stoa: "De Stoïschen stelden twee Eerste Beginselen, het eene Werkende, het andere Lydende. 't Werkende noemden zy ook de Oorzaak, de Reden, en dat is GOD: het Lydende is de STOFFE" (1730: 7). 285 Zinken, in een' Werkenden zin: dat zelden voorkomt. Op de zelfde wyze zegt Huygens, in een Lydende betekenis, Gezonken worden (1730: 471) Daarbij dient aangetekend te worden dat Huydecoper deze combinatie van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord als één geheel heeft opgevat.121 Dat passieve werkwoorden aan dat formele criterium herkend kunnen worden, wordt ook geïmpliceerd door Huydecopers opmerking dat Latijnse onpersoonlijke werkwoorden die in een lijdende betekenis voorkomen, zoals pugnatur, statur, vivitur, vertaald moeten worden door 'daar wordt gevochten, gestaan, geleefd' (1730: 16).122 Binnen de werkwoorden heeft Huydecoper ten aanzien van het accidens geslacht naast de activa en de passiva ook neutra onderscheiden. Van deze drie werkwoordelijke geslachten heeft Huydecoper in de Proeve aan het onzijdige geslacht de minste aandacht geschonken. Over dit genus heeft hij voor het eerst expliciet gesproken in een aantekening bij de verzen 14 en 15 van het achtste boek van Vondels Herscheppinge - "De maen vemieut zeswerf haer horens hoogh gesteegen, Geduurende 't beleg, noch bleef de stadt belegen": By welke gelegenheid wy hier ook aanmerken, dat onze Onzydige Werkwoorden, met het Voorvoegsel BE, te gelyk eene Werkende betekenis aanneemen, dat is, van Neutra veranderen in Activa. zo komt van Lagehen, iemand belagchen; van Loopen, iets beloopen; van Weenen, beweenen; van Slaapen, beslaapen; enz. op dien zelfden voet komt van Leggen (jacêre) Beleggen, BELAG, BELEGEN; als een Stad, een Slot beleggen (1730: 370--371) Hoewel Huydecoper het niet met zoveel woorden gezegd heeft, blijkt uit drie van de vijf gegeven voorbeelden- "iemand belagchen", "iets beloopen" en "een Stad, een Slot beleggen" - dat activa transitief gebruikt worden. Daarnaast heeft Huydecoper in een zes pagina's tellende aantekening bij de verzen 431- 432 van het twaalfde boek van Vondels Herscheppinge - "[ ... ] Helops ley Ter neder van een' steek door hooft en beide d'ooren" - met een groot aantal voorbeelden gewezen op het tweeërlei gebruik van leggen. Wanneer de betekenis van dat werkwoord gelijk is aan die van het Latijnse ponere (het hedendaagse leggen), luiden de stamtijden ervan: leggen - leide - geleid. Tot welk werkwoordelijk geslacht het behoort, heeft hij niet expliciet aangegeven, dit in tegenstelling met het werkwoord dat volgens de reeks leggen [= liggen] - lag - gelegen wordt vervoegd: Het Onzydige Leggen, in 't Latyn Jacêre, is eigelyk LIGGEN (1730: 506) In de tweede druk van zijn Nederduytsche spraakkonst - in de eerste druk ervan ontbreekt de navolgende informatie - heeft Sewel klimmen, lopen en zitten tot de "Onzydige" werkwoorden gerekend "omdat zy niet in Lydende veranderd konnen worden" (1712: 241). Hieruit kunnen we afleiden dat het volgens hem wel mogelijk was "Bedryvende" werkwoorden om te zetten in "Lydende" (vgl. Van der Wal 1982: 63). Dit niet-semantische criterium vinden we in bedekte bewoordingen ook terug bij Huydecoper. In zijn Proeve heeft hij over het gebruik van het werkwoord verwelken in een lofdicht van G. Eggericx opgemerkt: daar Verwelken voorkomt in een' Bedryvenden zin of Activè. zo dit goed is, kanmen ook zeggen, verwelkt worden (1730: 596) Maar in actieve zin heeft Huydecoper dit werkwoord tot dan toe "by geen Schryvers van meerder gezag" aangetroffen. Op grond van het taalgebruik heeft hij het bedrijvende verwelken - en dus ook het lijdende verwelkt worden - van de hand gewezen (1730: 596). 121 Vgl. 1730: 424: "het tweede Zyn [keert weder] tot Goliath, langs het Ww. werdt getroffen". 122Vgl. 1730: 626: "bom is eene spruit van Baaren, waarvan Geboren, nu altyd in een' Lydenden, maar voorheene ook in een' Werkenden zin gebruikt". 286 Als het werkwoord verwelken bij gezaghebbende schrijvers noch in een "Bedryvenden" noch in een "Lydenden" zin voorkomt, dan kan daaruit alleen de gevolgtrekking worden gemaakt dat zij verwelken hebben behandeld als een 'onzydig' werkwoord. Ook elders in de Proeve heeft Huydecoper erop gewezen dat bepaalde "Onzydige" werkwoorden - overigens zonder deze uitdrukkelijk als zodanig aan te merken - door dichters van naam in een afwijkende betekenis gebezigd worden: Hoogvliet gebruikt het [t.w. snorren, RdB] Activè (1730: 249) De zinsnede "ofze hen in Plutoos poel wil zinken" uit vers 982 van het tiende boek van Vondels Herscheppinge bood Huydecoper de gelegenheid tot de opmerking (zie ook hierboven): merk hier aan, Zinken, in een' Werkenden zin: dat zelden voorkomt.123 Op de zelfde wyze zegt Huygens, in een Lydende betekenis, Gezonken worden (1730: 471) Dat ook het werkwoord ryzen "in een' Werkenden zin" gebezigd werd, heeft Huydecoper aangetoond met een dichtregel uit een toneelstuk van Meyndert Voskuyl. En hoewel het in gesproken taal niet ongewoon was zakken eveneens op die wijze te gebruiken, heeft Huydecoper bij geen enkele schrijver daarvan een voorbeeld kunnen vinden.124 Taalkundig gezien - "voor zo verre de eigenschap der Taale aangaat" - moest het gebruik van zinken, ryzen en zakken in actieve zin volgens Huydecoper worden verworpen. Zo vond hij een zin als 'ieder zakte zijn vensters' onjuist. Aan de persoonsvorm zou "in goed Duitsch" een vorm van doen moeten voorafgaan: 'ieder deed zijn vensters zakken' (1730: 471-472). Dichters hielden daar niet altijd de hand aan, maar dat zag Huydecoper in bepaalde gevallen door de vingers: De Poëzy echter schynt niet afkeerig te weezen van ook de bovengemelde voorbeelden [t. w. zinken, ryzen, zakken in actieve zin, RdB] naar te volgen. doch men moet weeten, dat buitengewoone Spreekwyzen altyd van eene buitengewoonen aardigheid behooren verzeld te zyn. die dit weet te treffen, mag veel doen, dat anderen niet vrystaat. 125 (1730: 472) Wil men bij onzijdige werkwoorden aangeven dat er iemand (iets) is die (wat) de door het werkwoord uitgedrukte handeling verricht, dan is het gebruik van het causatieve hulpwerkwoord doen in niet-dichterlijke taal door Huydecoper verplicht gesteld. Bij actieve werkwoorden als "knagen", "halen" en "verpligten" moet daarentegen een vorm van het werkwoord doen in zowel proza als poëzie juist achterwege blijven. Anders worden "vaarzen en taal, ontzenuwd en lam" (1730: 472). Nadat Van Lelyveld in de tweede druk van de Proeve gesteld had dat er in het Nederlands "vele onzydige werkwoorden [zijn], welke, in een werkenden zin, gebezigd worden" - hij noemt als voorbeelden "schrikken, ontglyden, wyken, verdwynen, vluchten, vlieden, zwichten, duiken" - heeft hij de suggestie aan de hand gedaan over de werkwoorden een verhandeling te schrijven. Met dat doel voor ogen heeft Hinlópen in dezelfde noot zijn visie omtrent de werkwoorden uit de doeken gedaan. Aan de hand van een groot aantal voorbeelden heeft hij de juistheid van de onderstaande bewering proberen aan te tonen: 123 Van Lelyveld (1788: 56) heeft met voorbeelden uit Vondel en Hooft aangetoond dat zinken "in een werkenden zin" gebruikelijker is dan Huydecoper zijn lezer heeft willen doen geloven. 124Van Lelyveld heeft in een voetnoot meegedeeld dat Huydecoper dit na het verschijnen van de Proeve wel gelukt is (1788: 62). 125Vgl. Van Lelyveld (1784: 61) die na de opmerking dat het werkwoord wanken én als verbum neutrum én als verbum activum gebruikt wordt, heeft laten weten: "Het komt my voor, dat dit woord fraaijer en schilderachtiger is, wanneer het als een verbum neutrum gebruikt wordt". 287 In den grond dan hebben onze werkwoorden geene onderscheidene vorm gehad. De beteekenisse was volstrekt, en zoo wel op lydende als werkende zinnen toetepassen. (1788: 57) Aangezien het werkwoord in het Nederlands een afzonderlijke "lijdlyke vorm" ontbeert, moet het passief op een andere wijze tot uitdrukking worden gebracht. Daartoe bedient men zich van "de hulpwoorden ik worde, ik ben". Dit heeft onder meer tot gevolg gehad dat het Nederlands "eenerlei deelwoord in het werkende en lijdlyke heeft; ik heb bemind, ik word, ik ben bemind", aldus Hinlópen (1788: 60). 7.5.5 Persoon Moonen heeft over het verbale accidens persona het volgende opgemerkt: In de Werkwoorden zyn Drie Persoonen aen te merken; die naer het Tweeërlei Getal geschikt worden; en deeze zyn Ik, Gy, Hy, Het, ~, Gy, Zy. (1706: 142) Vervolgens heeft hij de drie personen afzonderlijk omschreven, waarbij hij steeds voor zowel het enkelvoud als het meervoud voorbeelden heeft gegeven: De Eerste Persoon, die van zich zelven spreekt, is in het Eenvouwige Getal, Ik Hoore, in het Meervouwige, ~ Hooren. De Tweede Persoon is, tot wien in het Eenvouwige of Meervouwige Getal gesprooken wordt, en dus wordt uitgedrukt door Gy Hoort, Gy Leest. De Derde Persoon, van wien, als van eenen afweezenden door Hy of Zy of Het, naer onderscheit der sexe, in het Eenvouwige, en ook door Zy in het Meervouwige Getal gesprooken wordt, is Hy of Zy of Het Hoort, Zy Hooren. (1706: 142) In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel aan het accidens persona in het hoofdstuk over het werkwoord niet afzonderlijk aandacht besteed. Wel heeft Sewel bij de vervoeging van deze woordsoort en passant opgemerkt dat de woorden in den Tegenwoordigen Tyd der Aantoonende ~ze doorgaans in den tweeden en derden persoon van 't Eenvoudig, en alleen in den tweeden persoon van 't Meervoudig getal, eene T aanneemen, als Ik Woon, Gy Woont, Hy Woont. ~ Woonen, Gylieden Woont, Zy Woonen. (1708: 154) Uit de voorbeelden blijkt dat de drie personen die Sewel ten aanzien van het werkwoord heeft onderscheiden, ieder syntactisch verbonden kunnen worden met een enkelvoudig werkwoord of met een meervoudig werkwoord. In het eerste deel van zijn Aenleiding heeft Ten Kate "Personen" - in de marge weergegeven met het Latijnse "Personre 1. 2. 3." - genoemd als één van de vijffactoren die bepalend zijn voor de vervoeging van werkwoorden. Daarover heeft hij het volgende meegedeeld: IK en WY, de Werkers die spreken; GY en GYLIEDEN, zijn 't aen wien men spreekt: ZY, HY, MEN, en HET, en verder alle Nomina zijn 't van wien of van welken men spreekt. (1723, I: 328) Hoewel Ten Kate het niet met zoveel woorden gezegd heeft, spreekt het vanzelf dat "de Werkers die spreken" de eerste, degenen "aen wien men spreekt" de tweede en degenen "van wien of [de zaken] van welken men spreekt" de derde persoon vormen. Vergelijken we deze tekst van Ten Kate met de gegevens die Moonen en Sewel over het accidens persona hebben verstrekt, dan valt op dat Ten Kate bij de derde persoon ook naamwoorden heeft genoemd. Evenals Moonen, Sewel en Ten Kate heeft Huydecoper aan de werkwoorden het accidens persona toegekend. Verspreid in de Proeve zien we dat hij ten aanzien van die woordsoort 288 drie personen heeft onderscheiden, die zowel op het enkelvoud als op het meervoud betrekking hebben. Geen enkele persoon heeft hij nader omschreven. Op grond van de door Huydecoper geciteerde versregels en uit de door hemzelf verzonnen voorbeelden, kan voor elk van de drie personen worden vastgesteld welke voornaamwoorden syntactisch verbonden dienen te worden met het werkwoord. Bij de eerste persoon enkelvoud126 is dat ik of iek, voor het meervoud127 ontbreken voorbeelden. In de tweede persoon is er zowel in het enkelvoud128 als in het meervoud129 een grote verscheidenheid aan vormen: je, gy en het verouderde du respectievelijk gy, gy luiden, gylieden, gyl. Kenmerkend voor de derde persoon enkelvoud130 zijn de voornaamwoorden ky, zy. Huydecoper heeft geen voorbeelden geleverd die aantonen welke voornaamwoorden daarvoor in het meervoud131 in gebruik zijn. Op het verbale accidens persona zal bij de vervoeging van het werkwoord worden teruggekomen. 7.5.6 Getal In het tweeëntwintigste kapittel van zijn spraakkunst heeft Moonen opgemerkt dat de drie "Persoonen" die hij ten aanzien van het werkwoord had onderscheiden, "naer het Tweeërlei Getal geschikt worden" (zie 7.5.5). De slotalinea van dat hoofdstuk heeft hij geheel gewijd aan het verbale accidens numerus: de Werkwoorden [hebben] twee Getallen [ ... ]; het Eenvouwige, dat van eenen Persoone door Ik, Gy, Hy of Zy of Het spreekt; het Meervouwige dat van meer Persoonen door HY, Gy, Zy gewaegt. (1706: 142) Dit onderscheid is door middel van de aanduidingen "Eenv." - "Meerv." en "E." - "M." terug te vinden in de voorbeelden die Moonen gegeven heeft van de vervoeging van het werkwoord. Bij de bespreking van het werkwoord heeft Sewel de eigenschap getal niet afzonderlijk aan de orde gesteld, al heeft hij binnen de geboden paradigma's wel verschil gemaakt tussen "Eenv." en "Meerv." en op pagina 155 gesproken over "'t Eenvoudig en Meervoudig getal". Ten Kate heeft erop gewezen dat er vijf factoren een rol spelen bij de vervoeging van werkwoorden. Het accidens Numerus, dat blijkens een marginale aantekening zowel "Singul: & Plur:" kan zijn, wordt daarbij als tweede genoemd. Door middel van de "Singular. en Plural:" wordt aangegeven "of de Werking door een of door meer Personen of zaken geschied" (1723, I: 328). De constatering dat "bij sommigen [d.w.z. sommige talen, RdB] ook nog eene Dualis (of tweevoud) in gebruik is" (1723, I: 328) heb ik noch bij Moonen noch bij Sewel aangetroffen. In de Proeve heeft Huydecoper net zo min als de laatste twee taalkundigen gewag gemaakt van de dualis, een getal dat in het Nederlands niet voorkomt. Volgens hem kunnen 126Ygl. 1730: 16,288: "in den Eersten persoon"; 1730: 31: "in den eersten persoon"; 1730: 33: "den Eersten [ ... l persoon". 127Ygl. 1730: 208: "de Eerste [persoon in 't Meerv.]". 128Ygl. 1730: 16: "in den Tweeden persoon"; 1730: 31: "de tweede [ ... l persoon"; 1730: 207: "de 2. persoon [ ... l van het Eenvoudige getal"; 1730: 288: "in den tweeden persoon". 129Ygl. 1730: 207: "de 2. persoon van het Impeifectum [ ... l in het Meervoudige"; 1730: 208: "de Tweede persoon in 't Meerv." . l3OYgl. 1730: 31: "de [ ... l derde persoon"; 1730: 33: "den [ ... l Derden persoon"; 1730: 36: "de derde persoon". 131 Ygl. 1730: 80: "de derde persoon in 't meervoudige"; 1730: 208: "de Derde [persoon in 't Meerv.l". 289 werkwoorden ten aanzien van het accidens getal voorkomen in "het Eenvoudige getal" (1730: 207),132 en in "het meervoudig getal" (1730: 207, 213).133 7.5.7 Vervoeging (conjugatio) Schaars (1988: 295-296) heeft laten zien dat het begrip vervoeging in zeventiende-eeuwse grammaticale geschriften twee betekenissen kon hebben. Enerzijds werd vervoeging gebruikt in de zin van 'flexie', dat wil zeggen de vormveranderingen die teweeggebracht worden door de accidentia modus, tempus, persona en numerus, anderzijds betekende vervoeging 'conjugatio', waarmee de indeling van werkwoorden naar klassen werd bedoeld. In deze paragraaf staat de laatste betekenis van vervoeging centraal; aan de flexie van werkwoorden zal aandacht worden besteed in 7.5.10. Op pagina 140 van zijn Nederduitsche spraekkunst heeft Moonen voor het Nederlands twee zogenaamde ''Tytvoegingen''134 onderscheiden. Van de eerste 'tytvoeging' heeft hij de volgende definitie (en voorbeelden) gegeven: De Gelykvloeiende of Geregelde Tytvoeging is, waer in de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters door alle de Mgeleidde Tyden behouden; als Min, Hoor, Ik Minne, Hoore, Ik Minde, Hoorde, Ik Hebbe Gemint, Gehoort, Ik Zal Minnen, Hooren. De Ongelykvloeiende of Ongeregelde Tytvoeging is, waer in de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters in de Afgeleidde Tyden eens of meer veranderen. (1706: 140-141) Om vast te kunnen stellen of een werkwoord tot de 'gelykvloeiende' of de 'ongelykvloeiende' gerekend dient te worden, is de stamvocaal voor Moonen maatgevend geweest, terwijl de uitgang van werkwoorden daarbij geen rol speelt. Als we - naar het voorbeeld van Dibbets (1995: 248) - de stamvocaal van de drie "Af geleidde Tyden": presens, imperfectum en perfectum,135 aanduiden met achtereenvolgens de letters a, b en c, dan kunnen we voor de vervoeging van 'gelykvloeiende' werkwoorden de volgende 'formule' opstellen: a=b=c. Bij 'ongelykvloeiende' werkwoorden kan de verandering van de stamvocaal zich volgens Moonen op diverse manieren voltrekken: eerst naemelyk door verandering der Stamklinkeren in den Verleedenen Onvolmaekten of Tweeden Tyt [ ... ] Naderhant geschiedt dit door verandering der Stamklinkeren in den Tweeden en Derden Tyt op eenerlei wyze [ ... ] Ten derden geschiedt de verandering, wanneer de Stamklinker in de drie eerste Tyden verscheiden zyn [ ... ] Eindelyk geschiedt dit, wanneer het Werkwoort in den Tweeden Tyt ongeregelde uitgangen heeft, eene of meer, door verandering zoo der Medeklinkeren, als Klinkeren in het Wortelwoort (1706: 141) 132Ygl.: "het eenvoudig getal" (1730: 31, 208), "'t eenvoudig [getal]" (1730: 213), "'t Eenv." (1730: 288, 289), "het Eenvoud." (1730: 473), "het Eenv. Getal" (1730: 579). J33Ygl.: "'t Meerv." (1730: 208,288), '''t meervoudig getal" (1730: 36,213), "'t meervoudige" (1730: 80,229), "het Meervoudige [getal]" (1730: 207), '''t Meervoudige" (1730: 289), "het Meerv." (1730: 451), "'t Meerv. Getal" (1730: 451), "een Meerv. Werkwoord" (1730: 580). 134De algemene omschrijving die hij van beide soorten heeft gegeven, luidt als volgt: "De Tytvoegingen zyn veranderingen en buigingen der Werkwoorden naer de verscheidenheit van Wyzen, Tyden en Persoonen" (1706: 140). 135Ygl. Moonen 1706: 105: "het verschil tussen deeze Werkwoorden [t.w. van de "Ongelykvloeiende 'fYtvoeginge", RdB] en andere, die van de Gelykvloeiende 'fYtvoeginge zyn, [is] alleen gelegen [ ... ] in het onderscheit der buiginge in de Orwolmaekte Verleedene 'fYden zoo der Aentoonende, als Aenvoegende wyze, en in den Volmaekten Ganschverleedenen 'fYt der zelve Aentoonende wyze, en alle andere Tyden, daer van afgeleidt". 290 Op basis van de wisseling van de stamvocaal kunnen de eerste drie klassen als volgt in formulevorm worden weergeven: 1. a=c#b ("Ik Leeze, Ik Las, [Ik Hebbe GeleezenI') ; 2. a#b=c ("Ik Pryze, Ik Prees, Ik Hebbe Gepreezen"); 3. a#b#c ("Ik Breeke, Ik Brak, Ik Hebbe Gebrooken"). Opvallend aan de vierde klasse die Moonen binnen de 'ongelykvloeiende' werkwoorden heeft onderscheiden, is dat niet alleen de stamvocaal maar ook de medeklinkers van de werkwoordsstam in de verleden tijd kunnen veranderen, zoals blijkt uit de voorbeelden: "Zoek, Ik Zoeke, Ik Zocht, Ik Moet [ ... ] Ik Most, Ik Magh, Ik Moght, Ik Kan, Ik Kon of Kost, Begin, Ik Beginne, Ik Begon of Begost, Werd, Ik Worde, Ik Word, Schuil, Ik Schuile, Ik Schuilde of School, Vry, Ik Vrye, Ik Vryde of Vree" (1706: 142). Nadat Moonen in het zesentwintigste kapittel van zijn grammatica had laten zien hoe de 'ongelykvloeiende' werkwoorden "Breeken" en "Koomen" vervoegd moesten worden, gaat hij in op de vorming van het imperfectum en het perfectum. Over de onvoltooid verleden tijd van de 'gelykvloeiende' werkwoorden heeft hij opgemerkt dat deze wordt gevormd door achter de stam van een werkwoord in de drie personen van het enkelvoud de "Merkletteren DE" en in die van het meervoud "DEN" te plaatsen (1706: 205-206).136 Bij de 'ongelykvloeiende' werkwoorden daarentegen wordt het imperfectum verkregen door het "veranderen der Klinkletteren, die het kenteken des Wortelwoorts zyn, in andere Klinkletters" (1706: 206). Met betrekking tot het imperfectum van 'ongelykvloeiende' werkwoorden heeft Moonen drie regels opgesteld. In de eerste plaats heeft hij vermeld dat de "Onvolmaekte Verleeden Tyf' wordt gevormd door de stamvocalen van de wortelwoorden te veranderen. Deze verandering kan op diverse wijzen geschieden. Moonen heeft aan de hand van talrijke voorbeelden de volgende patronen weten te onderscheiden: a hang-hing a ie val- viel ae ie raed-ried ae oe graef - groef e 0 geld- gold ee a treed-trad ee oe weeg-woeg a bid-bad 0 klim-klom ie 00 bied-bood 00 ie loop -liep y ee lyd-Ieed ui 00 schuif - schoof Daarnaast bestaan er werkwoorden waarvan de onvoltooid verleden tijd wordt gevormd "door de verandering der Medeklinkeren, terwyl de Klinkletters, die de Merkletters des Wortelwoorts zyn" slechts ten dele behouden blijven. Als voorbeelden van deze tweede regel heeft Moonen koop en zoek genoemd, waarvan de verleden tijden koft of kocht respectievelijk zocht worden afgeleid. In de derde plaats heeft Moonen erop gewezen dat de onvoltooid verleden tijd van sommige werkwoorden wordt verkregen door zowel de "Merkklinkletters" als medeklinkers te veranderen (denk - dacht, weet - wist), ofwel door de 136Vgl. Moonen 1706: 189: "Voor DE en DEN wordt echter TE en TEN in de Onvolmaekten 7}>t gebruikt, wanneer de Wortelwoorden in harde Medeklinkers uitgaen". Vgl. Moonen 1706: 188 en 208. 291 stam vocalen te wijzigen en aan het wortelwoord een of meer medeklinkers toe te voegen, zoals blijkt uit ga - ging, sla - sloeg, pleeg - plaght (1706: 210). De verleden deelwoorden van 'gelykvloeiende' en 'ongelykvloeiende' werkwoorden onderscheiden zich volgens Moonen op tweeërlei wijze: Ook vinden wy in den Volmaekten Ganschverleedenen Tyt der Aentoonende Wyze, en alle, die' er hunnen oirsprong van trekken, een Deelwoort des Verleedenen Tyts, dat van het Deelwoort des zelven Tyts in de Gelykvloeiende Tytvoeginge verschilt, eensdeels in de veranderinge der Wortelklinkletteren, en andersdeels in den uitgang. (1706: 206) Bij de bespreking van de deelwoorden in het eenendertigste hoofdstuk van zijn spraakkunst heeft Moonen hetzelfde beweerd, zij het dat hij op die plaats nader is ingegaan op het verschil in uitgang: Die tot de Regelmatige of Gelykvloeiende Tyvoeging behooren, en zonder veranderinge der Merkklinkeren geboogen worden, eindigen, uitgezondert eenige weinige, alle in T. Die in het tegendeel van de Onregelmatige of Ongelykvloeiende Tytvoeginge zyn, en in hunne buiginge der Merkklinkletters veranderen gaen, als uit de voorheen gegeevene Voorbeelden blykt, eenige weinige ook uitgezondert, in EN uit. (1706: 239) Op de pagina's 217 tot en met 228 heeft Moonen een alfabetisch geordende lijst gepresenteerd van 175 werkwoorden die tot de "Ongelykvloeiende Tytvoeginge" behoren, een lijst waarvoor Moonen volgens Dibbets (1995c: 131) zonder enige twijfel inspiratie heeft opgedaan bij de Duitse grammaticus Schottelius. Op bladzijde 159 van zijn grammatica heeft Sewel opgemerkt dat het voor het juist vervoegen van werkwoorden noodzakelijk is de "Wortel-tyden" of ''Tempora Radicalia" te kennen. Hiertoe heeft hij de tegenwoordige tijd, de onvoltooid verleden tijd en - hoewel het geen 'tijd' is - het deelwoord van de verleden tijd gerekend. I3? Op basis van deze drie vormen heeft Sewel de werkwoorden in acht groepen weten te verdelen. De omschrijving van elke groep wordt afgesloten met een alfabetisch geordende lijst van werkwoorden die op de beschreven wijze vervoegd dienen te worden. De regelmaatigste wyze om den Onvolmaakten Verleeden Tyd te betékenen, geschiedt, gelyk reeds gezegd is, door de sillabe de achter den Tegenwoordigen Tyd te voegen138 (1708: 159) De volgende twee door Sewe1 onderscheiden veranderingen behoren evenals de bovenstaande klasse tot de werkwoorden die Moonen heeft bestempeld als 'gelykvloeiende'. De vólgende Verandering is, als men te, by den Tegenwoordigen Tyd voegt [ ... l De derde Verandering is van Werkwoorden, die in den Tegenwoordigen Tyd eyndigen in d óf t, en welker Onvolmaakte Verleeden Tyd gemaakt word door het verdubbelen dier letteren, dus dde, óf tte, óf door ede, achter den Tegenwoordigen Tyd te voegen (1708: 162) Gold bij de hierbovengenoemde klassen de uitgang van het werkwoord als indelingscriterium, bij de resterende vijf groepen bepaalt de verandering van stam vocaal in de verleden tijd en in het deelwoord tot welke groep een werkwoord behoort: De Vierde Verandering is van Werkwoorden welker y van den Tegenwoordigen Tyd veranderd wordt in ee, om den Onvolmaakten Verleeden Tyd te vórmen; en als men dan Ge daarvoor, en en 137Vgl. Sewe11708: 170: "als iemand maar één Werkwoord wel kan Conjugeeren, dan kan hy ze alle naar de Tyden verschikken, byaldien hy hunnen Onvolmaakten Verleeden Tyd, nevens het Deelwoord der Verleedene Tyd, maar weet". 138 Sewel heeft op pagina 155 van zijn grammatica opgemerkt dat er ten aanzien van de "Onvolmaakte Verleeden Tyd" tussen werkwoorden aanmerkelijke verschillen bestaan. Daarbij schijnt het toevoegen van de uitgang "de" achter de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs hem "de rege1maatigste vórming" te zijn (1708: 155). 292 daar achter stelt, zo wordt het Deelwoord van den Verleeden Tyd daaruyt gemaakt [ ... l De Vyfde Verandering is als uy van den Tegenwoordigen Tyd in 00 veranderd wordt in den Onvolmaakten Verleeden Tyd [ ... l De Zesde Verandering is als de Werkwoorden, om den Onvolmaakten Verleeden Tyd uyt te drukken, in in on veranderen [ ... l De Zevende Verandering is als men ie in 00 verwisselt (1708: 165-168) Het is opmerkelijk dat Sewel alleen bij de "Vierde Verandering" heeft aangegeven dat het voltooid deelwoord wordt gevormd door "Ge" aan de verleden-tijdsvorm te laten voorafgaan en er "en" op te doen volgen. Hij heeft het niet nodig gevonden deze regel bij de vijfde, zesde en zevende klasse te herhalen. De gebruikers van de Nederduytsche spraakkonst dienden deze regel zelf op te maken uit de lijsten met werkwoorden die Sewel bij elk van die 'veranderingen' had geboden. Een gemeenschappelijk kenmerk van de zeven tot nu toe besproken klassen is dat de stamvocaal van het deelwoord telkens gelijk is aan die van de verleden-tijdsvorm. 139 Dat is niet het geval bij de laatste klasse: De Achtste Verandering is, als ee veranderd wordt in a; zynde het Lydend Deelwoord onregelmaatig (1708: 169) Vervolgens heeft Sewel zich gekeerd tegen grammatici die in navolging van het Latijn de werkwoorden in vier klassen hebben willen onderbrengen: Uyt deeze acht Veranderingen en haare verscheydene uytzonderingen blykt het, dat het zeer ongerymd is, het Nederduytsch aan Vier Conjugatien, volgens het Latyn, te bepaalenl40 (1708: 170) Sewellijkt zich hier te hebben gekeerd tegen Van Heule, die in zijn grammatica's uit 1625 en 1633 ten aanzien van de werkwoorden vier soorten vervoegingen had onderscheiden, hoewel Van Heules taalkundige geschriften aan Sewel - volgens eigen zeggen - tot dan toe niet bekend waren.t41 Daarom zullen we er volgens Dibbets (1995c: 126-127) van uit moeten gaan dat Sewel het oog heeft gehad op Richardsons Anglo Belgica. De door Sewel onderscheiden veranderingen of 'conjugaties' zijn in de volgende tabel weergegeven: -de adem - ademde a=b=c 2 -te buk- bukte a=b=c 3 -dde/-ede antwoord - antwoordde/antwoordede a=b=c -tte/-ede acht - achtte/achtede a=b=c 4 y ee byt- beet a#b=c 5 uy 00 buyg- boog a#b=c 6 in on bind- bond a#b=c 7 ie 00 bedrieg - bedroog #b=c 8 ee a-o breek - brak - gebroken a#b#c ee a-ee eet - at - gegeeten a=c#b Het is Sewel niet gelukt alle werkwoorden in één van deze acht groepen onder te brengen. Op de bladzijden 172 tot en met 174 van zijn spraakkunst heeft hij om die reden de "Tempora Radicalia" en de infinitivus opgesomd van een 63 werkwoorden tellende, alfabetisch gerangschikte restgroep. 139y gl. Sewel 1708: 143: "het verschil der Yerschikkinge bestaat voomaarne1yk in den Onvo/maakten Ver/eeden Tyd, die op veelerley wyze naar de verscheydene hoedaanigheden der woorden uytgedrukt wordt [ ... l zo dat men uyt dien hoofde zou konnen zeggen, dat 'er acht Conjugatien in 't Nederduytsch zyn". 140Ygl. Sewe11708: 143: "Dóch ik zal hier niet reppen van Vier Conjugatien, vólgens den Latynschen trant, gelyk eens iemand ontrent het Nederduytsch heeft willen doen; maar hoe ongerymd zal uyt het vervólg blyken". 141 Zie De Bonth & Dibbets 1995: 96-98. 293 Ten Kate had reeds in zijn anoniem verschenen Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche uit 1710 geconstateerd dat de vervoeging van werkwoorden in het Gotisch en in het Nederlands verliep volgens identieke patronen. Op grond daarvan is hij erin geslaagd de werkwoorden onder te brengen in zogenaamde "rangen" of klassen. 142 Deze opvattingen heeft Ten Kate nader uitgewerkt in zijn tweedelige Aenleiding, die dertien jaar later - in 1723 - verscheen. Ten Kate is ervan uitgegaan - en heeft ontdekt - dat niet alleen de werkwoorden met niet-veranderende stamvocaal en externe flexie maar ook de meeste van de werkwoorden waarvan de stamvocaal aan verandering onderhevig is, regelmatig mogen worden genoemd, met andere woorden volgens vaste regels worden vervoegd (De Bonth & Dibbets 1995: 119). Weliswaar spreekt Ten Kate net als Moonen en Sewel van 'ongelijkvloeijende' werkwoorden, maar anders dan voor hen stond deze benaming voor Ten Kate niet gelijk aan onregelmatig: 't Is al vrij vele jaren geleden, dat ik mijnen aendacht liet gaen over den aerd en de veelheid onzer Ongelijkvloeyende Verba, die bij de Hoofdtijden van Wortelvocael veranderen (als BREKEN, BRAK, GEBROKEN, enz: tot omtrent 200 stuks), welken ik zag dat de Letterkundigen doorgaends Ongeregelden noemden: bij de eerste opmerking scheen 't mij al toe, dat ze dwaelden in zulk een vonnis; en na verdere overweging bevond ik het nog klaerder; ontdekkende met minne moeite, dat niet alleen de Gelijkvloeyende Verba, welke bij alle verbuiging dezelfde Vocael behouden (als DEELEN, DEELDE, GEDEELT, enz:) en die alleen bij de Schrijvers voor Regelmatig getelt wierden, maer dat ook zelf de veroordeelde Ongelijkvloeyenden eene volmaekte Regelmatige rooij, na ijders rang en aerd, volgens 't Gebruik en zonder eenige verplooying van eigen goeddunken, onderworpen waeren; zulks dat het overige getal der ware Ongeregelden zeer klein en gering bleef. 143 (1723, I: *2') Zijn indeling van de werkwoorden kunnen we op basis van dit citaat als volgt voorstellen: 144 werkwoorden < ge behandeld is, dan dit van de Tydvoegingen der werkwoorden. waarom wy in deeze onze Aanmerkingen dikwils ons werk maaken van dit op te helderen, en de misslagen, door 't gebruik ingevoerd, te weeren. zonder nochtans iets te bepaalen, dan uit grondregelen der taaIe, en het gebruik der ouden: en alswe die beide, gelyk hier, voor ons hebben, dan dunkt my dat' er niet de minste twyffeling behoorde over te blyven. (1730: 124) Naar hun 'Tydvoeging' of conjugatie heeft Huydecoper de werkwoorden onderverdeeld in 'gelykvloeiende' en 'ongelykvloeiende' werkwoorden.146 Deze termen, die Huydecoper in de Proeve enige malen heeft gebezigd,147 zijn we hierboven ook bij Moonen, Sewel en Ten Kate tegengekomen. Aan de laatste heeft Huydecoper de benaming "Eerste Classe" ter aanduiding van de 'gelykvloeiende' werkwoorden ontleend (1730: 168). Over de werkwoorden die van zelfstandige naamwoorden zijn afgeleid, heeft Huydecoper opgemerkt dat alle deeze Verba [ ... ] gelykvloeiende of regelmaatig zyn: 't welk een vaste regel is, dien de Hr. Moonen in zyn Spraakk. kap. 27. mede stelt. en telt de Hr. Ten Kate alle zulke Verba onder die van de Eerste Classe.148 (1730: 63) Dit citaat toont aan dat voor Huydecoper in elk geval de werkwoorden die volgens de 'gelykvloeiende Tydvoeging' werden vervoegd, 'regelmaatig' waren. Hieraan zouden we de conclusie kunnen verbinden dat hij - in navolging van Moonen en Sewel maar in afwijking van Ten Kate - de 'ongelykvloeiende' werkwoorden als 'onregelmaatig' heeft beschouwd. Bij gebrek aan gegevens kan daarover echter niets met zekerheid worden gezegd. Lachen Naar aanleiding van het werkwoord lachen heeft Huydecoper vermeld dat de hoofdvormen hiervan volgens Ten Kate tegenwoordig lacchen - lachte - gelacchen zijn: 146Ygl. 1730: 121: "Het schynt weder moeie1yk te beslissen, of beweegen behoort onder de ge1yk- of onge1ykvloeiende werkwoorden". 147Ygl. 1730: 121: "de ge1ykv1oeienden"; 1730: 264: "onge1ykvloeiende Werkwoorden". 148Ygl. 1730: 123: "Komt nu het werkwoord beweegen van een zelfstandig, zo is 't zekerlyk van de I. Classe: want dit is een vaste regel, zelfs by hem [t.w. Ten Kate, RdB] gestaafd I. deel p. 550. en van ons boven I. 695. ook uit Moonen vastgesteld". 297 En dus is dit woord, volgens dien Schryver, van de VI. Classe, waartoe hy de zodanigen brengt, die in den Onvolm. Verl. tyd nu regelmaatig gebruikt worden, maar onregelmaatig in het deelwoord. (1730: 166) Het imperfectum van lachen - lachte - zal Huydecoper 'regelmaatig' genoemd hebben omdat het - evenals de verleden tijd van andere 'gelykvloeiende' werkwoorden - wordt afgeleid van de stam van het werkwoord door toevoeging van de uitgang -te. Daarentegen is het deelwoord 'onregelmaatig' gevormd omdat het niet - zoals bij de 'gelykvloeiende' werkwoorden - eindigt op -t, maar op -en. Met een groot aantal voorbeelden uit de taal van Oude en Nieuwe schrijvers heeft Huydecoper aangetoond dat naast lachte en gelachen ook de vormen loegh en gelacht in gebruik waren geweest. Het is hem om het even welke verleden-tijdsvorm of welk voltooid deelwoord iemand gebruikt, "want wy gelooven dat het beide goed is" (1730: 166). Toch heeft Huydecoper zijn lezers in de vervoeging niet geheel vrij gelaten: de keus voor één van de twee imperfectumvormen had namelijk invloed op de vorm van het voltooid deelwoord: Als de Verleeden tyd is loeg, zo is het Deelwoord GELACCHEN. (1730: 167) Voor dit imperfectum loeg is later de 'regelmaatige' - dat wil zeggen: volgens het bekende patroon - vorm lachte in gebruik gekomen, waarvan Huydecoper in zijn bronnenmateriaal diverse voorbeelden had aangetroffen. De verleden tijd loegh eiste een ander deelwoord: Van lachte komt nu weder, opdat dit woord geheel behoore tot de Gelykvloeienden, of die van de Eerste Classe, het Deelwoord GELACHT, waarvan ik verwonderd ben dat de Hr. Ten Kate geen gewag maakt. (1730: 167) De stamtijden van het werkwoord lachen luiden volgens Huydecoper dus lachen - loeg - gelacchen of lachen -lachte - gelacht. Met andere woorden, het bestaan van de zesde, door Ten Kate onderscheiden werkwoordsklasse, wordt door Huydecoper ontkend, vermoedelijk omdat zij in strijd was met de door hem zo begeerde regelmaat in de taal. Dat blijkt ook uit de aantekening bij vers 639 van het vierde boek van Vondels Herscheppinge - "Nu instorte, Atamas, gemaelt tot gruis en stof' - waar Huydecoper zich heeft afgevraagd waarom Ten Kate verschil heeft gemaakt tussen de vervoeging van maelen in de betekenis 'fijnmaken' (maelen, maelde, gemaelen) en die van maelen in de zin van 'schilderen' (maelen, moel, gemaalen): volgens de Aantek. van dien zelfden Heer [t.w. Ten Kate], zeggen de Hoogduitschen, in alle betekenissen van dit woord, Mahlen, Muhl, Gemahlen; waarom wy, deezen voet volgende, zouden moeten zeggen, MaaIen, Moel, Gemaalen. dewyl nu Moel by ons veranderd is in Maalde; behoorde Gemaalen vangelyke veranderd te zyn in Gemaald. want om Gemaalen te behouden is geene reden in de werreld, dan alleen een gebruik, dat niet algemeen is; daar integendeel, volgens de eigenschap der taaie, by het imperf. Maalde behoort het deelwoord Gemaald, en de regelmaatigheid altyd voor de onregelmaatigheid te verkiezen is. (1730: 231) Huydecoper heeft dus twee zeer nauw met elkaar verweven redenen genoemd waarom er geen werkwoorden zouden voorkomen met een wat wij noemen zwakke verleden tijd en een sterk deelwoord: het voldoet niet aan het taaleigen van het Nederlands en het is strijdig met een bekend patroon. Van Lelyveld heeft in de tweede druk van de Proeve zijn verbazing uitgesproken over het zojuist geciteerde fragment. Het is volgens hem namelijk bekend dat er in het Nederlands verschillende wat wij noemen sterke werkwoorden bestaan waarvan het imperfectum in de loop der jaren "gelijkvloeijend" is geworden, terwijl het participium de uitgang -en heeft behouden (1784: 42). Het is in de ogen van Van Lelyveld verkeerd om - zoals Huydecoper wilde - de 'regelmaatigheid' te laten prevaleren boven 'het gebruik': Onzes bedunkens zoude men zeer kwalijk doen, met die woorden, tegen het gebruik aan, te willen veranderen in geweefd, gebraad, gebakt, gelacht, en zoo ook gemaald. (1784: 42) 298 Zwijmen De verleden-tijdsvorm zwymde, die Vondel had geschreven in vers 239 van het veertiende boek van zijn Herscheppinge, gaf Huydecoper de mogelijkheid zijn standpunt omtrent de conjugatie van zwymen uiteen te zetten: Van dit Imperf. ZWEEM, komt, volgens den regel, het Deelwoord GEZWEEMEN [ ... ]. maar van ZWYMDE, gelyk Vondel zegt, komt GEZWYMD149 (1730: 543) Huydecoper heeft erop gewezen dat Ten Kate op pagina 554 van het eerste deel van zijn Aenleiding wèl melding heeft gemaakt van twee verschillende vervoegingen van het werkwoord bezwymen - bezwymen, bezwymde, bezwymd en bezwymen, bezweem, bezweemenmaar daarentegen voor het werkwoord zonder het voorvoegsel be- als stamtijden slechts de reeks zwymen, zweem, gezweemen heeft opgegeven. Voor Huydecoper was het niet aanvaardbaar dat er verschil in vervoeging bestond tussen zwymen en het daarvan afgeleide bezwymen: Wy, die ons nergens aan een onregelmaatig Gebruik vasthouden, konnen deeze onderscheiding niet goedkeuren, en oordeelen daarom, dat, in Bezwymen zowel als in Zwymen, de merkletter des Verleeden tyds is de dubbele EE; eene eigenschap van alle Werkwoorden die in den Tegenwoordigen tyd hebben de dubbele IJ (1730: 543) Van deze regel zijn uitgezonderd de werkwoorden die zijn afgeleid van een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord. Zoals hierboven al is vermeld, dienen deze geteld te worden onder de 'gelijkvloeiende' . Dit blijkt uit krygen - krygde - gekrygd, vryden - vrydde - gevryd, verblyden - verblydde - verblyd en benyden - benydde - benyd (1730: 543). Jagen De verleden-tijdsvorm joegh in vers 647 van het vijfde boek van Vondels Herscheppinge heeft Huydecoper aangegrepen om in te gaan op de vervoeging van het werkwoord jagen. Nadat hij had vastgesteld dat de grammatici die hij heeft geraadpleegd - Moonen, Sewel en Ten Kate - met betrekking tot het imperfectum van jagen niet geheel met elkaar overeenstemden, heeft hij met voorbeelden naar zijn mening op overtuigende wijze aannemelijk gemaakt "dat joeg nieuw, en jaagde oud is" (1730: 258) of, zoals hij het op de volgende bladzijde heeft geformuleerd, "dat dit [t.w. joeg, RdB] het nieuwe en verbasterde, maar JAAGDE het oude en wettige is" (1730: 259). Aan deze bevindingen heeft Huydecoper de volgende conclusie verbonden: Ik oordeel dan, dewyl de regelen der taaie hier volkomen overeenstemmen met het gebruik der Ouden, dat JAAGDE alleen goed is, en JOEG (dat onregelmaatig is) dierhalve volkomen behoorde uitgebannen te worden. (1730: 259-260) In dit citaat keren twee normen terug die voor Huydecoper ook een rol hebben gespeeld bij het bepalen van de stamtijden van malen. Ten eerste "de regelen der taale" - vergelijk "de eigenschap der taaIe" - en ten tweede 'regelmaat' - vergelijk "de regelmaatigheid [is] altyd voor de onregelmaatigheid te verkiezen". Huydecoper keert zich dus tegen het taalgebruik (de usus) en gaat derhalve niet descriptief maar normatief-selectief te werk. Bij de vervoeging van werkwoorden heeft Huydecoper zich ook laten leiden door de geschriften van de Ouden. Zo luiden de stamtijden van het werkwoord heffen volgens hem heffen - hief - geheven, omdat de Ouden dat werkwoord in nagenoeg alle gevallen op dusdanige wijze conjugeerden. Dit heeft Huydecoper teruggevonden bij Vondel: men zegt, gelyk Vondel welk waarneemt, Heffen, hief, geheven: niet, hefte, geheft: gelyk wy nu somtyds by onze Nieuwe Dichters vinden. (1730: 531) 149Vgl. 1730: 544: "Men Juistere dan hier niet naar SeweJ, die in zyne Spraakk. p. 166. schryft: ik Zwym, ik ZWEEM, doch de Onvolm. Verl. Tyd is BEZWYMD". 299 Op bladzijde 264 van de Proeve heeft Huydecoper opgemerkt dat de vervoeging van het werkwoord vragen identiek is aan die van het jagen. Dit had tot gevolg dat hij alleen vraagde als imperfectum erkende en vroeg, een vorm die Vondel volgens hem "nergens" had gebezigd, als verleden-tijdsvorm van de hand wees: de Ouden zeiden ook [t.w. evenals Vondel, RdB] altyd vraagde. gevraagd; ja ook de meeste laater Schryvers. alleen byeenige weinigen vind ik 't verbasterde vroeg (1730: 264) waarna hij enkele "Bewyzen" voor zijn bewering heeft geleverd uit de geschriften van "de Ouden" en "eenige nieuwe Schryvers, die ook vraegde behouden hebben" (1730: 265). Het deelwoord van vragen is volgens Huydecoper gevraagd, terwijl dat van jagen luidt gejaagd. Van de participia gevragen en ge jagen heeft hij naar eigen zeggen geen voorbeeld kunnen vinden (1730: 266). Vergelijkbaar is de opmerking die Huydecoper heeft gemaakt over de vervoeging van het werkwoord waaien: Gewayen hebben noch ouden noch nieuwen gezeid, zo weinig als Gejagen of Gevragen. Woey is verbasterd en nieuw, gelyk Joeg en Vroeg; Waeide alleen by de Ouden bekend. (1730: 517) Schenden Bijna vier bladzijden heeft Huydecoper ervoor uitgetrokken om aan de hand van voorbeelden aan te tonen dat het werkwoord schenden de stamtijden schenden - schendde - geschend heeft, en dat schenden - schond - geschonden als "tydvoeging" verworpen dient te worden, ook al kan de laatste wijze van conjugeren worden bestempeld als "de gewoone manier van spreeken". Maar de gesproken taal kon volgens hem niet tot norm worden verheven omdat deze zich - zoals we hebben gezien - niets gelegen liet liggen aan taalregels. Ondanks de overstelpende hoeveelheid voorbeelden uit geschriften van gezaghebbende auteurs heeft Huydecoper niet iedereen kunnen overtuigen van de 'gelijkvloeiendheid' van het werkwoord schenden. Uitgerekend Frans van Lelyveld, een van de bezorgers van de tweede druk van de Proeve, was de mening toegedaan dat 'het ongelijkvloeijend gebruik' van schenden de voorkeur verdiende. Dat Huydecoper een andere vervoeging voorstaat dan Van Lelyveld, komt doordat de twee taalkundigen bij het bepalen van de stamtijden van werkwoorden op verschillende wijzen te werk zijn gegaan. Van Lelyveld heeft er in een voetnoot op gewezen dat Huydecoper "voornamelijk onze taal uit voorbeelden der geachtste schryvers heeft beoefend", terwijl hij is uitgegaan van de "Analogie onzer tale, gelijkze ons door TEN KATE geleerd wordt" (1782: 182). Door deze analogie is Van Lelyveld er ten eerste van overtuigd geraakt dat de oudste Nederlandse werkwoorden "ongelijkvloeijend" waren, en ten tweede "dat uit derzelver pr~terita of impeifecta naamwoorden voorkomen, waarvan wederom werkwoorden, die altijds gelijkvloeijend zijn" (1782: 182). Komen naast elkaar een 'gelijkvloeijende' en een 'ongelijkvloeijende' vervoeging van een werkwoord voor, dan dient er één van de twee naar de mening van Van Lelyveld als "een verloop" aangemerkt te worden. En aangezien het hem aannemelijker voorkomt dat ongelijkvloeiende werkwoorden overgaan tot de klasse van de gelijkvloeiende werkwoorden dan omgekeerd, heeft hij het ongelijkvloeiend gebruik van schenden (schenden, schond, geschonden) geprefereerd. Toch is Van Lelyveld in de laatste alinea van zijn voetnoot met een verwijzing naar Horatius enigszins aan het gebruik - en daarmee aan Huydecoper - tegemoet gekomen: Intussen moet men erkennen, dat in sommige woorden het verloop zoo oud en algemeen kan zijn geworden, dat het oude en echte ongelijkvloeijend geheel in onbruik geraakt is; in welk geval niemand te raden is, zich tegen het gebruik te verzetten, quem penes arbitrium est & jus & norma loquendi. (1782: 182-183) 300 Vryen Hoewel Ten Kate in zijn Aenleiding zowel vryen - vree - gevreden als vryen - vrydde - gevryd heeft venneld als correcte vervoegingen van dat werkwoord, heeft Huydecoper tegen de eerste manier van conjugeren bezwaar aangetekend. Bij een niet nader aangeduide groep "later schryvers" en in het woordenboek van Plantijn uit 1573, heeft hij uitsluitend de stamtijden vryen - vrydde - gevryd gevonden. Dit bleek echter niet de enige reden te zijn geweest waarom Huydecoper slechts de wat wij noemen zwakke vervoeging goedkeurde: ook schuilt' er eenige wangeluid in het imperf, ik Vreê, of Vreed; dat aan keurige ooren, niet geheel zonder reden, vry aanstootelyk mag schynen. (1730: 215) Van Lelyveld was van oordeel dat men ten aanzien van de conjugatie van werkwoorden geen staat kon maken op de welluidendheid van de verleden tijd of het deelwoord. Daarentegen bezaten voorbeelden uit het taalgebruik van achtbare schrijvers voor hem wel bewijskracht. In een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve heeft hij daarover het volgende meegedeeld: In diergelyke gevallen kan men zich niet wel beroepen op het oor. In verscheiden streken van ons Vaderland vindt het oor geen wangeluid in het Imperf. ik vreê of vrede, en het Prteteritum, gevreên. als zijnde daar zeer gebruiklijk. Dan, of het door gezag van goede Schryveren kan gewettigd worden, kunnen wy, by gebrek van genoegzame voorbeelden, niet bepalen (1784: 6) Anders dan Huydecoper heeft Van Lelyveld met betrekking tot de vervoeging onderscheid gemaakt tussen vryen (amare) en vryen (liberare). In de tweede betekenis is vryen volgens hem "zekerlijk gelijkvloeijend", omdat het werkwoord is afgeleid van vry 'liber'. Van Lelyveld achtte het waarschijnlijk dat deze conjugatie ertoe geleid heeft "dat ook het oorspronglijk woord YRYEN, amare, door verloop gelijkvloeijend gebezigd is; zelfs by de Ouden, die vele woorden, welke oorspronglijk ongelijkvloeijend zijn, gelijkvloeijend gebezigd hebben" (1784: 6).150 Kennen-kunnen Links en rechts in de Proeve heeft Huydecoper gesteld dat woorden die op elkaar lijken, vaak verward worden. 151 Zo heeft hij naar aanleiding van vers 187 van het vierde boek van Vondels Herscheppinge - "Toen zy den sluier zagh en kende dootsch en stom" - opgemerkt: Kennen en Kannen gelyken veel naar elkanderen: en 't kan dierhalve kwaalyk missen, ofze moeten ook van eenigen verward en vermengd zyn. (1730: 219) Vervolgens heeft Huydecoper aan de hand van voorbeelden uit voornamelijk zeventiendeeeuwse teksten laten zien dat kon voor kende "meennalen" aangetroffen wordt. Ook kan voor ken/kent en ken voor kan heeft hij in zijn bronnenmateriaal gevonden.152 Bij de informatie die Van Lelyveld in een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve heeft geboden, zal 150Ygl. Hin16pen, die in een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve heeft opgemerkt: 'Zeer zeker is dat VRYDEN, waarvoor nu veelal BEVRYDEN, liberare, gebruikt wordt, van de I Cl. is, en volgends den regel wezen moet. [ ... l. het is echter zeker, dat VRYEN, VREE, GEVREDEN in Westfriesland altijd gebruikt wordt. Ik heb het by vroeger Schryvers gevonden. doch, omdat ik het niet anders kende, verzuimd aanteteekenen. wat is het echte?" (1788: 242-243). 151 Y gl. 1730: 20: "wy zullen in deeze Aanmerkingen dikwils bevinden, dat twee woorden, die eenige overeenkomst van letteren en klank hebben, schoon anders in alles verschillende, somtyds ja meestentyds ondereengemengd en verward worden". 1520p het onderscheid tussen kennen en kunnen wordt in de grammatica's van Moonen en Sewel niet ingegaan. Ten Kate heeft in het tweede deel van de Aenleiding verschillende vervoegingen gegeven van de werkwoorden kennen - a. kennen, kon, gekonnen; b. kennen, kost, gekost; c. kennen, kende, gekent - en konnen (kunnen) - a. konnenlkunnen, kondelkon, gekonnenJgekunnen; b. konnenlkunnen, kost, gekost; c. konnen, konde, gekont (1723, II: 225-226). 301 een in onzekerheid verkerende taalgebruiker meer gebaat zijn geweest. Nadat Van Lelyveld te kennen had gegeven dat de Ouden het onderscheid tussen kennen en kunnen "altijd" in acht hebben genomen, heeft hij opgemerkt dat "tegenwoordig alle naaukeurige Schryvers deze twee woorden, zoo in spelling, als in verbuiging: KENNEN, KENDE, GEKEND, noscere: KUNNEN, KON, GEKONNEN, posse:" onderscheiden (1784: 16). Klooven-klieven-kluiven Vers 175 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge - "En hunn' gekloven hoef, treên moedigh op hem aen" - heeft Huydecoper aanleiding gegeven stil te staan bij de stamtijden van klooven, klieven en kluiven, drie werkwoorden die weliswaar sterk op elkaar lijken, maar volgens hem "niets met elkander gemeen [hebben], buiten de betekenis der twee eersten, die de zelfde is" (1730: 341). Het is Huydecoper gebleken dat er ten aanzien van de vervoeging van deze drie werkwoorden geen overeenstemming bestond in het gebruik en dat de grammatici Sewel en Ten Kate in dezen volgens hem gedeeltelijk onjuiste gegevens hebben verstrekt. Over de conjugatie van de werkwoorden klooven, klieven, kluiven hoefde volgens Huydecoper echter volstrekt geen verwarring of onzekerheid te bestaan: men schryve dan, Klooven, KLOOFDE, GEKLOOFD: Klieven, KLIEFDE, GEKLIEFD: Kluiven, KLOOF, GEKLOOVEN. Merk op de bovenstaande voorbeelden; en gy zult zien dat de meesten zo schryven: let op de dagelyksche taal; en gy zult hooren dat de meesten zo spreeken (1730: 344) In dit citaat heeft Huydecoper de door hem voorgestane vervoegingen van klooven, klieven en kluiven kracht willen bijzetten door te duiden op het gebruik in zowel geschreven als gesproken taal. 153 Vervolgens heeft hij deze aantekening naar een hoger niveau getild door op basis van een vergelijking met overeenkomstige Nederlandse werkwoorden meer algemene regels te formuleren: vergelyk alle drie deeze woorden met anderen van dien zelfden klank; en 't zal blyken, dat zy alle drie op de bovengemelde wyze moeten onderscheiden worden. die in OOVEN uitgaan, zyn van de I. Cl. als ROOVEN, roofde, geroofd; en zo zyn ook STOOVEN, BELOOVEN, DOOVEN, en KLOOVEN. die in IEVEN, zyn van de I. Cl. als GRIEVEN, griefde, gegriefd; een [sic] zo ook GERIEVEN, LIEVEN, met de daarvan afkomende VERLIEVEN, BELIEVEN, enz. en KLIEVEN. die in UIVEN, zyn van de 11. Cl. als SNUIVEN, snoof, gesnooven; en zo mede STUIVEN, SCHUIVEN en KLUIVEN. zodatmen het aangeweezen onderscheid tusschen deeze drie werkwoorden niet kan verwerpen, zonder de verwarring, in eene blinde drift, te liefkoozen. (1730: 344) De afkortingen "I. Cl." en "IT. Cl.", die Huydecoper heeft gebezigd om verschillende wijzen van vervoeging aan te duiden, zijn ontleend aan Ten Kate. Hoewel Huydecoper het grosso modo eens is met de door Ten Kate opgestelde indeling in werkwoordsklassen, blijkt hij op details een andere opvatting te hebben dan zijn voorganger. Zo heeft Huydecoper werkwoorden die uitgaan op -ieven, tot de eerste, 'gelijkvloeiende' "Classis" gerekend - klieven, kliefde, gekliefd - en niet, zoals Ten Kate had gedaan, tot de tweede: klieven, kloof, gekloven (Ten Kate 1723, I: 270-271,557; vgl. 1723, I: 552). Huydecoper heeft het werkwoord klieven, dat vanouds een sterk werkwoord is, in een (etymologisch onjuist) gareel gebracht, door er de regel van de analogie op los te laten, die van klieven een zwak werkwoord maakt. Leggen-liggen Huydecoper heeft zes pagina's van de Proeve gewijd aan het verschil in betekenis en vervoeging tussen leggen en liggen. Daar was ook op gewezen in de andere drie door mij 153De mate waarin bepaalde werkwoordsvormen werden gebruikt, heeft voor Huydecoper eveneens een rol gespeeld bij het bepalen van de stamtijden van kerven: "Wy zouden [ ... l dit woord liever gebruiken als van de 11. Cl. zynde: en zo vinden wy 't meest" (1730: 374). 302 onderzochte grammaticale geschriften. Moonen heeft in de lijst met stamtijden van "Ongelykvloeiende" werkwoorden op bladzijde 221 van zijn spraakkunst zowel gewaagd van leggen (leggen - leide - gelegt) als van liggen (liggen - lag - gelegen). Sewel heeft in de lijst van werkwoorden waarvan de "Worteltyden" onregelmatig zijn, geen melding gemaakt van het werkwoord liggen maar wel van leggen in twee betekenissen. Komt de betekenis ervan overeen met het Latijnse jaeere, dan luiden de stamtijden: leggen - lag - gelegen, is leggen gebruikt in de zin van het Latijnse ponere, dan dient het werkwoord vervoegd te worden volgens de reeks leggen - leyd - gelegd (1708: 173). Ten Kate heeft geconstateerd dat met betrekking tot de onbepaalde wijs en de tegenwoordige tijd in gesproken en - in mindere mate - geschreven taal lang niet iedereen onderscheid maakt tussen liggen en leggen: voor ons Ongelijkvi: LIGGEN, IV. CL: 2,jaeere, word in de daeglijksche spreektael, en daer door, bij gebrek van toeverzicht, ook in 't schrijven, zelf bij Geleerden, in Prres: en in Infin: gemeenlijk LÉGGEN genomen [ ... ].154 Deze verwarring is wel van 't beste niet; dog 't gebruik is ook Meester van gebreken. Egter houd men in Prreter: nog meestentijd onderscheid tusschen LIGGEN en LÉGGEN, want geen Schrijver van naem zal in steê van HY LEYDE DAER NEDER, ponebat illie, zetten Hy lag daer neder! 't gene eigentlijk zeid jaeebat illie (1723, 11: 271) Nadat Huydecoper uit dit citaat het gedeelte vanaf "geen Schrijver" had geciteerd, heeft hij voorbeelden gegeven van een onjuist gebruik van de verleden-tijdsvormen ley en lag. Dit heeft hem ertoe gebracht "het rechte gebruik van dit tweederlei Leggen" aan een nader onderzoek te onderwerpen: Het Onzydige155 Leggen, in 't Latyn Jaeêre, is eigelyk LIGGEN. (1730: 506) Vervolgens heeft Huydecoper met behulp van voorbeelden aangegeven welke vormen dit werkwoord heeft voor de tegenwoordige tijd: In den Tegenwoordigen Tyd, zegtmen Ik LIG, Gy LIGT, Hy LIGT of LEGT; geenszins Leit. 156 (1730: 506) voor de verleden tijd: De Onvolmaakte Verleeden lYd van Liggen is LAG. en voor het voltooid deelwoord: (1730: 507) Het Deelwoord van Liggen is GELEGEN, doch dit zullen wy onderstellen genoeg bekend te zyn. (1730: 507) Het correct gebruik van leggen heeft Huydecoper eveneens gei1lustreerd met wat hij noemt "wettige voorbeelden", in dit geval voorbeelden uit de taal van de alouden - Notkerus, Otfridus en Willeramus - en de "Ouden". De regels die Huydecoper voor de vervoeging van leggen heeft opgesteld, zijn de volgende: Het Latynsche Ponere is altyd LEGGEN met eene e. [ ... ] Hiervan wederom Ik LEG, Gy LEGT, Hy LEGT: en het Imperf. LEI, of LElDE [ ... ] hieruit vloeit nu van zelfs dat het Deelwoord eigelyk is, GELEID. (1730: 507-508) 154Ygl. Ten Kate 1723,11: 47: "Bij het Verbum LIGGEN word thans in de daeglijkse Spreektael, en zelf ook al in Schrijftael, de korte I meest al weder in de É verwisselt, als LÉGGEN voor LIGGEN,jacere, positum esse, en HY LEYT, voor HY LIGT jacet, waer door dit ons Ongelijkvloeijende Verbum LIGGEN in 't Prres: en den Infinit: niet onderscheiden gehouden word van ons LÉGGEN, I. CL: ponere". 155 Zie 7.5.4. 156Ygl. 1730: 507: "dit laatste, leydt of leit, is volkomen verwerpelyk". Ygl. Ten Kate 1723,11: 271: "Dit Verbum [t.w. leggen] is wel eigentlijk van de I. Cl:, dog volgens de Euphonie word gemeenlijk de G, voor de D of T komende, in Y of I, verwisselt, waer uit dan spruit ons LEYT voor LEGT, ponit; LEYDE, voor t LÉGDE, ponebat en GELEYT, voor GELÉGT, positus". 303 Ten Kate was van oordeel dat de verleden-tijdsvorm legde en het voltooid deelwoord gelegd omwille van de welluidendheid waren veranderd in leide respectievelijk geleid. 157 Daarin verschilde Huydecoper met hem van mening, omdat hij het imperfectum legde tot dan toe bij geen van de "Oude Nederduitschen" had aangetroffen zodat het oude Legde niet in Leyde, maar integendeel Leyde door de Nieuwen veranderd schynt in Legde:158 welke Nieuwen echter in zeer klein getal zyn. 159 Dat de verleden tijd leide ouder is dan legde, kan men volgens Huydecoper tevens "by redenkaveling" concluderen. De zogenaamde "Frank-Teutsche Schryvers" schreven namelijk ook altijd "Legita, met de i voor de t" (1730: 509). Hier zou men tegenin kunnen brengen dat uit de vorm legita zowel legde als leide zou kunnen voortkomen. Huydecoper is echter van mening dat door weglating van de guit legita de verleden tijd leita of leide is ontstaan, "op de zelfde wyze (want ook hier moeten de voorbeelden klem hebben) als de Nederduitschen eislyk maakten van egislich" (1730: 509-510). Door dit alles zag Huydecoper zich genoodzaakt ook aandacht te besteden aan de vervoeging van het werkwoord zeggen, waardoor hij lijkt te zijn geïnspireerd door Ten Kates Aenleiding. 160 De stamtijden ervan worden volgens Huydecoper op dezelfde wijze gevormd als die van leggen: wy gebruiken dit eveneens, Ik ZEG, gy ZEGT, hy ZEGT: Onv. Ver!. Tyd, ZEIDE: en het Deelw. GEZEID: dat meer steunt op het Gebruik, en onze Verkiezing; dan op de bewyzen omtrent Leide, Geleid, bygebragt. (1730: 510) Bij de "Frank-Teutsche Schryvers" Otfridus en Willeramus heeft Huydecoper sageta en sago ton aangetroffen, verleden-tijdsvormen waarin de letter i niet voorkomt. Van deze vormen zou Huydecoper "volgens onze eige grondstellingen, [ ... ] dienen te maaken, niet Zeide, maar Zegde: dat, schoon zelden, echter in Neerduitsch gevonden wordt" (1730: 510). Kennelijk kan de g die in het 'Frank-Teutsch' wordt gevonden, alleen weggelaten worden wanneer er een i op volgt. 161 Durven Naar aanleiding van de door Vondel gebezigde verleden-tijds vorm dorst heeft Huydecoper meegedeeld dat de Ouden het werkwoord durven altijd "onregelmaatig" gebruikt hebben: durven - dorst- gedorst (1730: 341). Van later datum is het imperfectum durfde, een vorm die hij voor het eerst heeft aangetekend uit de Statenvertaling. Hoewel de zogenaamde zwakke vervoeging van durven door Moonen wordt voorgeschreven en door Sewel wordt vermeld, wil Huydecoper vasthouden aan de 'onregelmatige' wijze van conjugeren van de Ouden: !57Yg!. Ten Kate 1723,11: 47: "LÉGGEN, I. CL:ponere, voor welks LÉGDE, GELÉGT, men nu veel al Euphonice LEYDE, GELEYT zegt, door welke wisseling van G, in Y, dit Verbum onder de Uitrege1ingen kan gete1t worden". 158Yan Loey (1976: 65) zegt dat naast de verleden-tijdsvorm leghede de westelijke variant leide en de jongere vorm legde wordt aangetroffen. 159Yan Lelyveld 1788: 151: "Dat de Heer TEN KATE zeer wel oordeeld, dat het Imperfectum en Prteteritum van LEGGEN, ponere, oudtijds geweest zy, legde, gelegd, by de nieuwen, leide, geleid, kan men uit de oude schryvers opmaken, waarvan de Heer HUYDECOPER zelf, in zijn Exemplaar, de volgende voorbeelden heeft aangeteekend". 160Deze schreef namelijk bij het 'Wortel- of Zaekdeel' lig in de 'Eerste proeve van geregelde afleiding' naar aanleiding van de verandering van legde in leide: "die zelfde Euphonie-sprong geschied 'er bij ons ZÉGGEN, dicere" (1723, 11: 271). 161Ygl. Hinlópen 1788: 151-152: "Dat de tweede G [t.w. in zeggen en leggen] tot de wortelletters niet behoort, dat zegen en legen de oudste zijn, en daar de tweede G, om de uitsprake, bygekomen is, behoeft nauwlijks aanteekeninge; dat de onvolm. voor!. tijd van beide is legede, zegede, is duidIijk; ook dat, by uitlatinge, hier van komt lechde, zechde [ ... l; daar, by intrekkinge, van zegede, legede ook zeechde, leechde voorkomt; gelijk, by samentrekking, ook zeide, leide; daarvan, by verkortinge, zei, lei". 304 Ik zie niet dat 'er eenige reden is, waarom wy hier van het oude gebruik zouden afwyken. (1730: 341) Bij vers 218 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge - "By Etna, kende hem, dien hy zoo schichtigh vant" - heeft Huydecoper een geval besproken waarbij het wel gerechtvaardigd is van het oude gebruik af te wijken. Daar heeft Huydecoper naar aanleiding van de verleden-tijdsvorm vant, die Vondel had gebezigd omwille van het rijm, geschreven: dit is verouderd, en nu niet meerder te volgen (1730: 542) Na de bespreking van de vervoeging van verschillende werkwoorden, volgt hieronder in alfabetische volgorde een overzicht van de stamtijden van zowel 'ongelijkvloeiende' als 'gelijkvloeiende' werkwoorden - met inbegrip van samengestelde werkwoorden - die Huydecoper op verschillende plaatsen in de Proeve heeft vermeld. infinitivus imperfectum participium (pagina) baaden baadde gebaad (62) banken - gebankt (497) I banketteeren - gebanketteerd (497) begaaten - begaat (62) (I) beleggen belag belegen (371, 510) (11) beleggen beleide beleid (371, 510) believen beliefde beliefd (344) belooven beloofde beloofd (344) I benyden benydde benyd (543) bergen borg geborgen (335) beweegen beweegde beweegd (121, 621) bezwymen bezweem bezweemen (543) braaden bried -(31) daagen daagde gedaagd, bedaagd (62) I delven dolf gedolven (538) doorblaaden doorblaadde doorblaad (62) dooven doofde gedoofd (344) durven dorst gedorst (341) fluiten fluitte gefluit (624) gerieven geriefde geriefd (344) graaven groef gegraven (63) graazen graasde gegraasd (63) grieven griefde gegriefd (344) haaIen haalde gehaald (63) heeten hiet geheeten (137, 166) heffen hief geheven (531) helpen holp (hielp) -(243) hooven - gehoofd (63) jaagen jaagde gejaagd (260) kennen kende - (219) kerven korf, kurf gekorven,gekurven (kerfde) (gekerfd) (374) klieven kliefde gekliefd (344) 305 klooven kloofde gekloofd (344) kluiven kloof geklooven (344) konnen kon -(219) krygen 'stryden' krygde gekrygd (543) laaken laakte gelaakt (66) lachen lachte gelacht (166) lachen loeg gelacchen (167) lakken - gelakt (66) leggen leide geleid (368, 508) leggen, liggen lag gelegen (368, 508) lieven liefde geliefd (344) looten lootte geloot (63) looven loofde geloofd (621) maaien maaide gemaaid (231) najaagen najaagde -(390) nooden noodde genood (468) noodigen noodigde -(468) ontheffen - ontheven (531) ontleeden ontleedde ontleed (63) pypen peep gepeepen (164), maar: pypen pypte gepypt (624) redeneeren geredeneerd (497) redenen geredent (497) rooven roofde geroofd (344) scheepen scheepte gescheept (63) schelden schold -(626) schenden schendde ge schend (71) schuiven schoof geschooven (344) slaagen slaagde geslaagd (66) slaan sloeg geslagen (66) smeeden smeedde gesmeed (63, 230) smyten - gesmeten (230) snuiven snoof gesnooven (344) speelen speelde gespeeld (63) speeten speette gespeet (65, 66) sterven storf (stierf) -(243) stooven stoofde gestoofd (344) stryden streed gestreeden (543) stuiven stoof gestooven (344) treeden trad getreeden (63, 202) treffen trof getroffen (407) trompen - getrompt (497) uithooien uithoolde uitgehoold (63) uitraagen uitraagde uitgeraagd (63) vaaten vaatte gevaat (64) 306 verbergen verborg verborgen (335) verblyden verblydde verblyd (543) vergelden vergold - (280) verglaazen verglaasde verglaasd (62) vergooden vergoodde vergood (63) verheffen verhief verheven (531) verlieven verliefde verliefd (344) verslaan - verslagen (450) vinden vond - (542) vlieden vlood - (383) vlieten vloot gevloten (383) vraagen vraagde gevraagd (264) vryden 'bevryden' vrydde gevryd (543) vryen 'beminnen' vrydde gevryd (215, 627) waaien waaide gewaaid (517) wasschen wiesch - (478) wassen 'groeien' wies gewassen (201, 478) weegen woog, woeg gewogen (121,123) worden werd geworden (80) zeggen zeide gezeid (510) zoogen zoogde gezoogd (66) zuigen zoog gezoogen(66,419) zwerven zworf - (234) zwymen zweem gezweemen (543) 7.5.8 Wijze Moonen laat weten dat er in elk werkwoord vier wijzen zijn aan te merken, waarvan hij de volgende omschrijvingen heeft gegeven: De Gebiedende Wyze is, waer door men iet gebiedt of bidt [ ... ] De Aentoonende Wyze is, waer door men iet rechtsdraets of eenvouwigh naer de verscheidenheit der Tyden aentoont of verklaert [ ... ] De Aenvoegende Wyze, die ook de Toelaetende genoemt kan worden, wordt gebruikt in iet op zekere voorwaerden of tot zekere einden te stellen, en moet zich eenigszins naer de By- en Voegwoorden Zoo, Als, Dat, Opdat en diergelyke voegen en rechten [ ... ]162 De Eindigende Wyze is, waerdoor een Werkwoort geslooten wordt, die noch Persoon noch Getal noch Wyze noch Tyt zekerlyk bepaelt; die daerom ook de Onbepaelde heet163 (1706: 139) Op de daaraan voorafgaande pagina heeft Moonen de infinitivus getypeerd als "Onbepaelt" omdat "van haer geen Getal noch Persoon bepaelt wordt". Aangezien de andere drie modi dat wel doen, worden die "Bepaelt" genoemd. Het blijkt dat Sewel evenals Moonen ten aanzien van het werkwoord vier verschillende wijzen heeft onderscheiden: "De AANTOONENDE WYZE" of "Indicativus Modus" (1708: 130), "De GEBIEDENDE WYZE" of "Modus Imperativus", "De AANVOEGENDE, ófWENSCHENDE WYZE" of "Subjunctivus vel Optativus" (1708: 132) en tot slot "De ONBEPAALENDE WYZE" of "Modus Infinitivus" (1708: 134). Hij heeft het niet nodig geacht 162Vgl. Schaars 1988: 279. 163Deze vier wijzen heeft hij in de lijst met 'kunstwoorden' vertaald met "Imperativus", "Indicativus", "Subjunctivus" respectievelijk "Terminativus" (1706: **5"). 307 om de "Wyzen en Tyden, en derzelver betékenissen" uitgebreid te beschrijven, omdat de voorbeelden die hij heeft gegeven van de vervoeging van werkwoorden, naar zijn mening niets aan duidelijkheid te wensen overlaten. Niettemin heeft hij in het grammaticaonderdeel syntaxis aangegeven in welke gevallen men gebruik moet maken van de aanvoegende wijs: Als men onderstellender, óf aanbeveelender, óf wenschender wyze spreekt, moet het Werkwoord in de Aanvoegende óf Wenschende wyze gesteld worden (1708: 195) Naast geslacht, getal, persoon en tijd heeft Ten Kate wijze als vijfde factor genoemd die bepalend is voor de vervoeging van werkwoorden. De wijze waarop de door het werkwoord uitgedrukte "werking" kan geschieden, is vierderlei: het zij Onbepaeld (Infinitivus modus), zonder aenmerking van Persoonen of getal; het zijn Bepaeldelijk, als Bevestigende of Aentoonende (Indicativus), of Gebiedende Imperativus, of Onderstellende Subjunctivus) (1723,1: 329) Moonens dichotomie "Onbepaeld" - "Bepaeldelijk" zien we bij hem dus terug. In de veertiende redewisseling van de Aenleiding, waarin "het uitdrukken van de Tijden der Verba in 't Algemeen" onderwerp van gesprek is tussen N. en L., heeft Ten Kate aangegeven dat de imperativus gebruikt wordt om een "Bevélgeving" dan wel een "Afvordering" uit te drukken. Het verschil hiertussen is gelegen in de relatie tussen spreker en aangesprokene: De Bevel-geving is van een meerder tot zijn minder, dog de Afvordering gaet tusschen Gelijkstandige Personen, en word heusch als men daer ons TOG bijvoegt (1723,1: 521) Naast deze "Dwingende" en "Aenmanende" manier van spreken, heeft Ten Kate gewag gemaakt van de "Middel-bevel-geving". Van deze vorm van de imperativus is sprake "wanneer aen ijmand iet gezeit word om gezamentlijk zulks te doen, of om iet aen een ander, die 't uitvoeren moet, over te dragen". Kenmerkend hiervoor is het gebruik van het werkwoord laten: "Laethy gaen", "laten wy gaen" (1723, I: 521-522). De "Onderstellende of Toevoegende wijze" - in het Latijn "Modus Subjunctivus of Conjunctivus" - is een wijs die volgens Ten Kate meestal "op 't eenigsints toekomende ziet". Het gebruik van voegwoorden is daarbij niet ongewoon. Door de conjunctivus kunnen in totaal acht zogenaamde 'betrekkingen' tot uitdrukking worden gebracht: 'Toestrekkende' , 'Voorwaerdelijke', 'Wenschende' of 'Verzoekende', 'Verbindende', 'Toegevende', 'Toelatende', 'Aendrijvende'. Hierna heeft Ten Kate voor zowel het praesens, het imperfectum, het perfectum, het plusquamperfectum als een mengvorm van beide laatste op een rijtje gezet welke van die acht 'betrekkingen' aan elk van deze werkwoordstijden eigen is (1723, I: 523-528). Op pagina 515 en 516 van het eerste deel van de Aenleiding heeft Ten Kate binnen de infinitivus onderscheid gemaakt tussen de "Infinitivus Rectus" - de onbepaalde wijs zonder te - en de "Infinitivus Obliquus" - de onbepaalde wijs voorafgegaan door te. Verderop blijkt dat van de tweede soort de "Pligtelijke Infinitivus" wordt afgeleid, een infinitivus waarvoor in de Latijnse grammaticale traditie de benaming "Gerundium" in gebruik is (1723, I: 530). Het onderstaande overzicht bevat de door Moonen, Sewel en Ten Kate gebezigde terminologie voor de vier wijzen: 308 Moonen Sewel Ten Kate indicativus Aentoonende Aantoonende Aentoonende / Bevestigende subjunctivus Aenvoegende Aanvoegende / Onderstellende / Toelaetende Wenschende Toevoegende imperativus Gebiedende Gebiedende Gebiedende infinitivus Onbepaelde Onbepaalende / Onbepaeld Eindigende Oneyndigende Evenals de bovenstaande grammatici heeft Huydecoper ten aanzien van het accidens modus een vierdeling gemaakt. Wanneer men elk van die vier onderscheiden wijzen moet gebruiken, heeft hij in de Proeve niet aangegeven. Daarom beperk ik me hier tot het vermelden van de termen die Huydecoper ter aanduiding van die vier modi heeft gebezigd: de "Aantoonende Wyze" (1730: 31),164 de "Aanvoegende wyze" (1730: 81),165 de "Gebiedende Wyze" (1730: 288) en tot slot de "Onbepaalende wyze" (1730: 136).166 Anders dan de drie besproken voorgangers heeft Huydecoper zich in de Proeve nergens van de overeenkomstige Latijnse grammaticale termen bediend, met uitzondering van pagina 558. Op die bladzijde heeft hij bij het in eigen woorden weergeven van een passage uit Ten Kates Aenleiding diens benaming "Infinitivus Obliquus" overgenomen. 7.5.9 Tijd Dibbets (1995: 259) heeft erop gewezen dat een werkwoordsvorm onder meer de verhouding aangeeft die er in tijd bestaat tussen het moment van spreken of schrijven en de 'handeling' die door het werkwoord wordt uitgedrukt. Binnen dat kader heeft Moonen in zijn definitie van het werkwoord onderscheid gemaakt tussen "den Tegenwoordigen, den Voorgaanden en den Toekoomenden Tyt", een driedeling die hij in de aan zijn grammatica voorafgaande lijst met technische termen heeft vertaald met "Tempus Praesens", "Tempus Praeteritum" respectievelijk "Tempus Futurum" (1706: **5V). Bij de behandeling van het werkwoord in hoofdstuk 22 heeft Moonen ten aanzien van de aantonende en de aanvoegende wijs echter geen drie maar vijf "Tyden" onderscheiden. 167 Dat komt doordat hij het praeteriturn heeft uitgesplitst in imperfectum, perfectum en plusquamperfectum. Deze vijf verschillende vormvarianten zijn door Moonen op de volgende wijze omschreven: De Tegenwoordige Tyt betekent, dat eene zaek in het zelve oogenblik, waer in men spreekt, geschiede [ ... ]168 De Onvolmaekte Verleeden Tyt zegt, dat eene zaek wel begonnen, maer niet volbraght is [ ... ]169 De Volmaekte Ganschverleeden Tyt drukt uit, dat eene zaek volledig is [ ... ]170 164V gl. 1730: 36: de "aantoonende wyre"; 1730: 81: "Aantoon. wyre". 165Vgl. 1730: 81: de "Aanvoeg. wyze". 166Vgl. 1730: 80: de "onbepaalende wyze"; 1730: 136: de "Onbepaalende wyre"; 1730: 163: de "Onbepaalende Wyzen der Werkwoorden"; 1730: 189,557,558: de "Onbepaalende Wyre". Vgl. 1730: 637: "Toeven is een onbepaald Werkwoord, gemaakt van het Voorzetsel Toe". 167De vijfdeling van het accidens tempus treffen we al aan bij Thrax en is voor het Latijn door onder anderen Donatus en Priscianus overgenomen (Dibbets 1995: 260). 168Vgl. Moonen 1706: **5v : "Tempus Praesens". Dere tijd wordt door Moonen ook aangemerkt als de 'eerste tijd' (vgl. Moonen 1706: 141). 169Vg1. Moonen 1706: **5v : "Tempus Praeteritum Imperfectum"; vgl. Moonen 1706: 141: 'de Verleedene Onvolmaekte of Tweede Tyt' . l7OVgl. Moonen 1706: **5v : "Tempus Praeteritum Perfectum"; vgl. Moonen 1706: 141: 'de Derde Tyt'. 309 De Meerdanvolmaekte Voorverleeden Tyt betekent, dat eene zaek volbraght is, eer eene andere gedaen is [ ... ]l71 De Toekoomende Tyt zegt, dat eene zaek zal geschieden [ ... ]172 (1706: 139-140) Vervolgens heeft Moonen erop gewezen dat er in de aanvoegende wijs "twee Volmaekte en twee Meerdanvolmaekte Tyden [zijn], die ook gevonden worden in de Aentoonende "yze der Lydende Werkwoorden" (1706: 140). Blijkens de voorbeelden is deze bewering correct voor zover ze de aantonende wijs van de lijdende werkwoorden aangaat. Maar de paradigma's op de daaropvolgende bladzijden maken duidelijk dat hij met betrekking tot de aanvoegende wijs hier "Onvolmaekte" in plaats van "Volmaekte" had dienen te schrijven. Het onderstaande schema toont op basis van de gegevens die Moonen heeft verstrekt over de vervoeging van het werkwoord hooren, welke tijden hij ten aanzien van de aantonende (at) en de aanvoegende (av) heeft onderscheiden. Dit schema vermeldt zowel actieve (ac) als passieve (pa) vormen. Een plusteken (+) geeft aan dat een bepaalde tijd voorkomt, een minteken (-) dat die vorm ontbreekt. Hooren actief actief passief passief tijd at av at av Tegenwoordige Tyt + + + + I. Onvolmaekte Verleeden Tyt + + + + I 2. Onvolmaekte Verleeden Tyt - + - + I. Volmaekte Ganschverleeden Tyt + + + + 2. Volmaekte Ganschverleeden 1'yt - - + - I. Meerdanvolmaekte Voorverleeden Tyt + + + + 2. Meerdanvolmaekte Voorverleeden Tyt - + + + Toekoomende Tyt ,~ + + + ~ -~ - ~- --~ .. ~- In de vorige paragraaf hebben we gezien dat Sewel het niet nodig vond de wijzen en tijden van werkwoorden, die bepalend zijn voor de vervoeging ervan, nader te omschrijven. Hij was van mening dat men uit de paradigma's van de werkwoorden de betekenis van de wijzen en tijden "best zal konnen begrypen" (1708: 130). De informatie die Sewel over de vervoeging van het werkwoord leeren heeft geboden, is verwerkt in het onderstaande schema: Leeren actief actief tijd at av Tegenwoordige Tyd + + Onvolmaakte Verleeden Tyd + + Tweede Onvolmaakte Verleeden Tyd - + Volmaakte Verleeden Tyd + + Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd + + Tweede meer dan Volmaakte Verleeden Tyd - - Toekomende Tyd + + Tweede Toekomende of Onbepaalde Tyd + + Derde Toekomende Tyd - + Vierde Toekomende Tyd - - l71 Ygl. Moonen 1706: **5": "Tempus Praeteritum Plusquam perfectum". 172Ygl. Moonen 1706: **5": "Tempus Futurum". 310 passief passief at av + + + + - - + + + + - + + + + + - + - + Aangetekend dient te worden dat in het paradigma van de aanvoegende wijs actief abusievelijk "Toekomende Tyd" in plaats van 'Tegenwoordige Tyd' is gedrukt. Ten Kate heeft opgemerkt dat we bij het beschouwen van het werkwoord erop moeten letten of de "werking" - de 'handeling' -, die erdoor wordt uitgedrukt "Dadelijk, of Voorbij, of Aenstaende" is. Analoog aan deze drie soorten werkingen kent het werkwoord drie tijden: "een Tegenwoordige (Prcesens), een Voorledene (Prceteritum), en een Toekomende tijd (Futurum)". Dit zijn de enige drie tijden die "[i]n de Natuer zelf' voorkomen (1723, I: 329). Vervolgens heeft hij gewag gemaakt van vijf verschillende manieren om "het onderscheid der Tijden" uit te drukken, één voor het praesens, drie voor het preteritum en één voor het futurum: "Prcesens", "Prceteritum Simplex" oftewel "Prceterit: Imperfectum", 173 "Prceteritum perfectum", "Prceteritum plusquamperfectum" en "Futurum". Uit het gegeven dat de laatste drie tijden in het Nederlands en in andere talen "van Duitschen Stamrne" slechts gevormd kunnen worden met behulp van "Hulpwoorden (Verba Auxiliaria)", 174 heeft Ten Kate de conclusie getrokken dat "onze oude Voorvaderen" en de "andere OudDuitschen" zich uitsluitend bediend hebben van het prcesens en van het imperfectum. Door het prcesens werd niet alleen aangegeven dat de door het werkwoord uitgedrukte 'handeling' zich in het heden afspeelde; deze vorm werd ook gebruikt om te verwijzen naar de toekomst (1723, I: 329). In de veertiende dialoog tussen N. en L. heeft Ten Kate besproken op welke wijze het Nederlands, al dan niet door middel van hulpwerkwoorden, "de Tijden der Verba in de Onderscheidene Modi weet aen te wijzen" (1723, I: 511). Binnen dat kader is hij op bladzijde 512 ingegaan op het verschil in betekenis tussen het prceteritum imperfectum en het prceteritum perfectum. Deze twee tijden duiden allebei aan dat de "Werking" die door het werkwoord wordt uitgedrukt, is voltooid. Sterker nog, het zoogenaemde Imperfectum is als eenigermate Ver-volbragt te schatten, vermits het bij uitstek gebruikt word in 't verhalen van gebeurde zaken, waerom ik het hier boven een Verhael-voorleden noem; dog schoon ten dien opzigte ons de Werking als een' wijl voorbij-zijnde te voren komt, nogtans trekt zulk Verhalen onze gedagten te rug op den verstreken tijd zelf, en schildert ons 't Bedrijf af, als nog dadelijk en levendig voor oogen; terwijl het zoogenoemde Perfectum ons de gebeurde Werking, hoe kort zelf geleden, volkomen als voorbij en volbragt te voren brengt. (1723,1: 512) De derde werkwoordsvorm die Ten Kate ten aanzien van het prceteritum heeft onderscheiden, is het plusquamperfectum. Deze tijd wordt door hem omschreven als een zeker Vooruit-Verleden, 't welk in 't Verhalen van Zaken geketent is aen een' nog nader gebeurde zaek. (1723,1: 514) Daarna heeft Ten Kate opgemerkt dat het perfectum met het plusquamperfectum kan worden gecombineerd, zoals blijkt uit de voorbeeldzin 'hij heeft geslagen gehad'. Van deze mengvorm dienen we gebruik te maken "wanneer we van een Voorleden en een gevolg van dat Voorleden verhael doen" (1723, I: 514). Met betrekking tot het werkwoord heeft Huydecoper in de Proeve voornamelijk gesproken over de tegenwoordige en de verleden tijd van het werkwoord; de toekomende tijd is slechts terloops aan de orde gesteld. 173Ygl. Ten Kate 1723, I: 512: "Prreteritum Simplex & Historiale (of ons Yerhael-voorleden, dat gewoonlijk in 't Latijn het Prreteritum Imperfectum genaemt word)". 174Ygl. Ten Kate 1723, I: 329: "onze Prreterita Composita (als 't Prret: Perfect: & Prret: plusquampref:)" en Ten Kate 1723, I: 513: "het Prreteritum Perfectum dat bij ons [ ... l een Prreteritum Compositum is". 311 Hoe de verhouding is tussen het moment van spreken en schrijven en de handeling die wordt uitgedrukt door een werkwoord in "den Tegenwoordigen Tyd", 175 heeft Huydecoper niet onder woorden gebracht. Wèl heeft hij erop gewezen dat sommige auteurs in bepaalde gevallen een tegenwoordige tijd gebruiken waar strikt genomen een verleden tijd vereist wordt: alles wordt hier verhaald in den tegenwoordigen tyd. gelyk niet alleen de Poëeten, maar ook de Historieschryvers, gewoon zyn de zaaken ter neder te stellen, schoon zy jaaren ja eeuwen geleeden zyn. daardoor worden zy ons als vertegenwoordigd, en leevendiger voor het oog afgebeeld. (1730: 234) In deze aanhaaling heeft Huydecoper een omschrijving gegeven van een tijd die bij ons bekend staat onder de naam praesens historicum. Om aan te geven dat de handeling die in een werkwoord ligt opgesloten, zich in het verleden heeft afgespeeld, heeft Huydecoper verschillende termen gebezigd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat hij geen aandacht heeft geschonken aan werkwoordsvormen die het voltooid zijn van een handeling weergeven;176 Huydecoper heeft het alleen gehad over wat wij noemen de onvoltooid verleden tijd. Het veelvuldigst komen hierbij de benamingen "de Verleeden tyd" (1730: 167)177 en het Latijnse equivalent "Imperfectum" (1730: 207)178 voor. Daarnaast treffen we in de Proeve tweemaal de term 'onvolmaakte tyd' 179 en enkele malen de meer specifieke aanduiding "de Onvolmaakte verleeden Tyd" (1730: 136) aan. 180 Een laatste term waarvan Huydecoper zich heeft bediend om deze werkwoordstijd aan te duiden, is 'de voorleden tyd' (1730: 123). Hiervan heeft hij tegen het eind van de Proeve de volgende etymologische verklaring geleverd, waarbij hij een parallel heeft getrokken met het Latijn: Voorleeden, of, gelykmen al zo wel schryft, Verleeden tyd, is letterlyk 't zelfde met het Latynsche Tempus prreteritum, de tyd, die voorbygegaan is. want Lyden, een zeer gemeen woord by de Ouden, was eigelyk, Voorby- Over- of Door-gaan. (1730: 608) Zoals gezegd heeft Huydecoper aan de toekomende tijd weinig aandacht geschonken. Hij heeft erover gesproken op pagina 56 van de Proeve. Naar aanleiding van Vondels versregels "Ik spelle u tydigh al, Wat komt, en wat genaekt, en noch gebeuren zal", heeft Huydecoper opgemerkt dat de drie181 woorden "Komen, Genaaken, en Zullen gebeuren" alle naar het 175Ygl. "de Tegenw. Tyd" (1730: 81), "den Tegenw. Tyd" (1730: 81, 136, 137), "den tegenwoordigen tyd" (1730: 80, 81,234), "den tegenwoordigen [tyd]" (1730: 80, 103), "den Tegenwoordigen tyd" (1730: 31, 543), "den Tegenwoordigen Tyd" (1730: 219, 506). 176Wèl heeft hij op bladzijde 36 van de Proeve opgemerkt dat in de verzen 286-287 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Men zou gelooven dat de menschen zich met vloeken Yerzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen" - "verzwoeren, diende te zyn, verzworen hebben". Het is echter niet duidelijk of Huydecoper hier het oog heeft gehad op het onderscheid tussen imperfectum en perfectum, op het metrum van de dichtregel, op de spelling (oe versus 0) of op een combinatie hiervan. 177y gl. "des Yerleeden Tyds" (1730: 557), "den verleden tyd" (1730: 80), "de verleeden tyd" (1730: 103), "den Yerleeden Tyd" (1730: 189), "den Verleeden tyd" (1730: 472), "den verleeden tyd" (1730: 552), "den Yerleeden Tyd" (1730: 557, 558, 559). 178Ygl. "imperf." (1730: 123,215,231), "Imperf." (1730: 258, 517) en "Imperf." (1730: 335,459,478,508,509, 543). 179Ygl. "den onvolmaakten tyd" (1730: 80) en "den Onvolm. Tyd" (1730: 81). 180Ygl. "Onv. Yerl. Tyd" (1730: 80), "den Onv. verl. Tyd" (1730: 136), "den Onvolm. Yerl. tyd" (1730: 166), "de Onvolm. Verl. Tyd" (1730: 544), "de Onvolmaakte verleeden Tyd" (1730: 136), "den Onvolmaakten Verleden tyd" (1730: 248), "De Onvolmaakte Yerleeden Tyd" (1730: 507) en "den onvolmaakten verleden tyd" (1730: 80). 181 Hieruit mogen we afleiden dat Huydecoper de combinatie van zullen en gebeuren als één werkwoord heeft opgevat. Dat in het Latijn het futurum door middel van één werkwoordsvorm weergegeven kan worden, zal daarbij zeker een belangrijke rol gespeeld hebben. 312 "toekomende" verwijzen. Dat houdt in dat voor hem niet alleen een vorm van zullen met een infinitief maar ook het praesens de toekomende tijd uitdrukt. In de grammatica's van Moonen en Sewel ben ik dit niet tegengekomen. Ten Kate blijkt daarentegen wel vertrouwd te zijn geweest met het gebruik van praesensvormen om een futurum uit te drukken, al komt dit uitsluitend voor bij voorwaardelijke zinnen; hij beschouwt dit als een restant uit de taal van de oude voorvaderen.182 7.5.10 Vervoeging (f1exio) In tegenstelling tot de grammatica's van Moonen en Sewel en Ten Kates Aenleiding heeft Huydecoper geen paradigma's geboden van de vervoeging van werkwoorden. In de aantekeningen die hij naar aanleiding van Vondels Herscheppinge heeft gemaakt, heeft hij voornamelijk werkwoordsvormen behandeld die door schrijvers op verschillende wijzen werden vervoegd en vormvarianten besproken waarover geen eenstemmigheid bestond onder Nederlandse taalkundigen. Op deze vormen zal in het onderstaande worden ingegaan. Zoals gebruikelijk worden Huydecopers opvattingen vergeleken met die van Moonen, Sewel en Ten Kate. Door Moonen is de gebiedende wijs enkelvoud van "Bedryvende of Onzydige" werkwoorden, die alleen in de tweede persoon voorkomt, bestempeld als het ''Wortelwoort'', een werkwoordsvorm waarin "alle de Wortel- of Stamletters" besloten liggen. Hiervan kunnen alle vervoegingen van het werkwoord "door byvoeging van een of meer letteren" (1706: 183) worden afgeleid.183 Ten Kate heeft bij woorden onderscheid gemaakt tussen "elks Wortel- en elks Toevallig- Deel". Het eerste is door hem als volgt gedefinieerd: Wortel- of Zakelijk-Deel noem ik dat gene, waer door het eene Woord van het andere, zonder ae[n]merking van Voorvoegsels of Uitgangen, onderscheiden word, en Toevallige Deelen de zulken die Voor- of agter-aengelascht worden, 't zij bij verbuiginge ['vervoeging', RdB] 't zij bij Afieidinge". (1723, ll: 34) Deze "Zakelijke Deelen" zijn "Onveranderlijk" bij werkwoorden van de eerste klasse - de zogenaamde 'gelykvloeyende verba' -, omdat "zij en alle hare Afgeleide Naemwoorden in 't Conjugeren & Declineren eveneens blijven" (1723, TI: 35). Daarentegen vertonen zij bij 'ongelykvloeyende verba' in de vervoeging wèl "Verandering van Wortelvocael". Voor de vervoeging van de tweede en derde persoon enkelvoud praesens indicatief heeft Huydecoper de eerste persoon daarvan als uitgangspunt genomen. Op bladzijde 31 van de Proeve heeft hij namelijk gesteld dat men dient te schrijven "GY, en HY, verkeert, bemint, bindt, enz. doch niet bint: omdatmen in den eersten persoon zegt, IK verkeer, bemin, bind;184 en in de twee anderen de T daar alleenlyk achter byvoegt". 182Ten Kate 1723, I: 514: "Wijders, van 't Gebruik onzer Oude Voorvaderen, toen men 't Futurum eveneens als 't Pr~sens nam, is 'er in Kortgedrongen Klemstijl nog een Overblijfsel, naemlijk dan, wanneer in 't gezeg een Voorwaerde op iet toekomende voorafgaet, als INDIEN of SCHÓÓN HY VLUGT, LIGT AGTERHAELT MEN HÉM, voor ligt zal men hem agterhalen: dus kan, dewijl 't Voorbeding nog aenstaende is, 't gevolg niet anders als Toekomende verstaen worden, schoon 't hier als Tegenwoordig verbeeld word". 183Tegenwoordig spreken wij van de stam van een werkwoord, "een geconstrueerd taalelement dat als hulpmiddel dient voor de bepaling van de vervoeging" (ANS 1984: 424). 184Tegenwoordig wordt ik bind uitgesproken alsof er staat ik bint. Het mag niet uitgesloten worden dat Huydecoper bind met een d hoorde, aangezien hij ook beweerde verschil in uitspraak te horen tussen nood en noot. 313 7.5.11 Onvoltooid tegenwoordige tijd 7.5 .11.1 Aantonende wij s 7.5.11.2 Eerste persoon enkelvoud Volgens Moonen wordt de eerste persoon enkelvoud van alle werkwoorden, gevormd door achter het 'wortelwoort' een e te plaatsen. Zes werkwoorden hebben zich aan die regel onttrokken: In den Tegenwoordigen Tyt der Aentoonende "'Yze van de Bedryvende en Onzydige Werkwoorden wordt de Eerste Persoon, die in alle Werkwoorden met eene E eindigt, uitgezondert in Ik Kan, Magh, Wil, Moet, Ben en Zal, afgeleidt door het aenhechten der gemelde E. 185 (1706: 184) Uit de voorbeelden op bladzijde 156 van de spraakkunst van Sewel blijkt dat hij de eerste persoon enkelvoud van een werkwoord afleidt van de bijbehorende onbepaalde wijs "door 't afsnyden van den uytgang en; als van Deelen, Ik Deel". Een vorm als deele, die onder anderen door Moonen werd voorgestaan, heeft Sewel met het oog op onwelluidendheid en uit vrees voor homonymie van de hand gewezen: behalve dat dit een lamme spraak schynt, wat onderscheyd zal men dan maaken, om de Aanvoegende óf Wenschende "'Yze uyt te beelden: Immers is het veel beter dat men dat onderscheyd in acht neerne, dewyl onze taal zulks toelaat (1708: 156) Het gemelde onderscheid werd al in acht genomen door Melis Stoke, wat Sewel met een drietal fragmenten uit diens rijmkroniek heeft geadstrueerd. Op bladzijde 550 en 551 van het eerste deel van zijn Aenleiding heeft Ten Kate - aan de hand van stellen, een werkwoord dat ook door zijn leermeester Adriaen Verwer in diens Idea tot voorbeeld werd genomen - vermeld hoe bij 'gelykvloeyende verba' verschillen in tijd, wijs, persoon en getal tot uitdrukking konden worden gebracht door achter het "Zakelijke Deel der Verba" onderscheiden uitgangen of "Terminatien" te plaatsen. In de eerste persoon enkelvoud wordt daaraan of "Niets, of E" toegevoegd. Daarbij heeft hij vervolgens aangetekend: De eerste Persoon van 't Prresens Indicitavi word thans meestal, om van den Subjunetiv: onderscheiden te zijn, zonder iets agter 't Worteldeel, en zelfs met agterlating van eene der verdubbelde Consonanten gebruikt (1723, I: 551) Dat door middel van de uitgang -e onderscheid kon worden gemaakt tussen een indicativus en een subjunctivus, had ook Sewel opgemerkt. Maar werd het door hem verplicht gesteld dat verschil in wijs tot uitdrukking te brengen, het discriminerend gebruik van de -e is door Ten Kate slechts geregistreerd. Nadat Ten Kate erop gewezen had dat men "oulinks" in de eerste persoon enkelvoud in de aantonende wijs wèl een -e schreef, heeft hij het volgende meegedeeld: Deze laetste stijl is nog in wezen bij den Koopman, wanneer die, om kortheid-wille, 't Pronomen IK in 't schrijven agterlaet, zettende ZENDE AEN U (mitto tibi), enz.: (1723, I: 551) Over de vervoeging van de gebiedende wijs heeft Huydecoper opgemerkt dat de Ouden in het enkelvoud houde en in het meervoud houdet schreven. De achttiende-eeuwse vormen houd en houdt zijn volgens hem ontstaan door uit de eerste twee imperatieven de e 'weg te nemen'. Dit procédé heeft zich onder andere ook voorgedaan bij de eerste persoon enkelvoud in de aantonende wijs: 185Vgl. Moonen 1706: 188: "De Tegenwoordige Tyt in de Aentoonende "yze van het Lydende Werkwoort wordt gemaekt van het Deelwoort des Verleedenen Tyts, voor zich aenneemende het He1pwoort Worden in den Tegenwoordigen Tyt der Aentoonende "yze". 314 gelyk nu vindet, door 't uitwerpen der E, veranderd is in vindt, zo oordeelen wy ook datmen in den Eersten persoon nu beter zegt ik vind, dan, gelyk Moonen leert, vinde. 186 (1730: 288) 7.5.11.3 Tweede en derde persoon enkelvoud Moonen schrijft dat de vorming van de tweede persoon enkelvoud identiek is aan die van de derde persoon enkelvoud en die van de tweede persoon meervoud. Deze werkwoordsvormen worden namelijk alledrie verkregen door achter het "Wortelwoort" een t te plaatsen: De Tweede en Derde Persoon in het Eenvouwige, en de Tweede Persoon in het Meervouwige Getal des zeI ven Tegenwoordigen Tyts, die eenen zeI ven uitgang hebben, worden van het Wortelwoort afgeleidt door het byvoegen der TI87 (1706: 186) Uitdrukkelijk heeft hij vermeld dat deze regel ook geldt voor werkwoorden waarvan het "Wortelwoort" op een d eindigt: "Gy, Hy houdt, wordt, vindt, landt, grondt, &c." (1706: 13). Bij de bespreking van het grammaticaonderdeel spelling heeft Sewel met betrekking tot de letter t gesteld: zy behoort [ ... ] gebruykt te worden in de tweede en derde persoon der Werkwoorden, als Gy, hy, zy, wordt, bidt, houdt, bindt, vindt, biedt, enz. tót onderscheydinge van Ik word, bid, houd, bind, vind, bied. Ook moet men schryven, Hy geeft, neemt, krygt, valt, vangt:188 en De brand brandt in. (1708: 27) Het lijdt geen twijfel dat Sewel de zes werkwoordsvormen die hij in dit citaat als eerste heeft genoemd, bewust bij elkaar heeft geplaatst. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze voorbeelden is namelijk dat er in de infinitivus van die werkwoorden aan het eind van de stam een d wordt gevonden.189 Doordat achter de wat wij noemen 'stam' van een werkwoord een t geplaatst wordt, worden niet alleen de tweede ("Gy") en de derde persoon ("hy, zy") onderscheiden van de eerste persoon enkelvoud ("Ik"), maar ontstaan er ook formele verschillen tussen bepaalde zelfstandige naamwoorden ("brand") en daaraan verwante werkwoordsvormen ("brandf'). Vervolgens heeft Sewel - zo blijkt uit de gegeven voorbeelden - in de derde persoon enkelvoud de letter -d na de 'stam' van de hand gewezen: Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet zeer dwars, voor, als hy geschreeven ziet, Zy derfd haar heul; Hy beschermd haar; De vogel zweefd in de lucht; Zy betreurd haar verlies; Het komd uyt haaren schoodl90 (1708: 27) Wat aan deze voorbeelden opvalt, is dat - met uitzondering van komen in de laatstvermelde zin - de geboden persoonsvormen alle dienen te worden gerekend tot de wat wij noemen zwakke werkwoorden die in de verleden tijd -de hebben. 191 186Eerder al was dit gebleken op pagina 31 van de Proeve: "in den eersten persoon zeg! [men], IK verkeer, bemin, bind". 187Vgl. Moonen 1706: 13: "De T is ook de merkletter en nootwendigh in het spellen der tweede persoonen van beide Getallen der Aentoonende Wyze, en des derden persoons in het Eenvouwige Getal". 188Vgl. het paradigma op pagina 144 van Sewels Nederduytsche spraakJwnst: "Gy leert, Hy óf zy Leert". 189Vgl. Sewel1708: 11-12: "de D [kan] niet gemist, maar behoort echter met eene T getemperd te worden, om de 1\veede en derde persoon te betékenen der Werkwoorden, die in de Oneyndigende wyze een D hebben, als Bidden, Myden, Leyden, Lyden, Kleeden, enz. Want men behoort te schryven: Gy bidt: hy mydt haar niet: Die weg leydt ten verderve: Hy leedt veel ongemaks: zy kleedt het kind". 190Vgl. Sewe11708: 12: "in [werk]woorden waarin geen D komt, als Beminnen, komen, vermaanen, is het ten hoogste wanschikkelyk eene D te brengen, alhoewel veele zich niet ontzien te schryven, Hy bemind haar niet: Zy komd straks: Gy vermaand uwe kinderen nooit: dóch zulks is een quaade gewoonte". 191 Voor de derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd van werkwoorden die een verleden tijd met -de vormen, heeft Ampzing geen -t maar een -d als uitgang opgegeven (Dibbets 1995: 268). 315 Bij Ten Kate worden zowel de tweede als de derde persoon enkelvoud gevormd door aan het 'zakelijk dee1' van een werkwoord een t toe te voegen; het vormelijk onderscheid dat in het verleden door middel van uitgangen werd aangebracht tussen die twee personen, is hierdoor verdwenen: (2. Pers:) T, oul: EST;192 (3. Pers:) T, oul: ET. (1723, I: 550) In een aantekening op vers 278 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Zyn kleet in bont en d' arm verkeert in pooten tuigen" - heeft Huydecoper uitgebreid stilgestaan bij de "Spellinge van D, T, DT".193 In dat verband heeft hij over de vervoeging van werkwoorden het volgende opgemerkt: Staat dan by my vast, dat de tweede en derde persoon van den Tegenwoordigen tyd der Aantoonende wyze, in het eenvoudig getal, altyd met eene T beslooten wordt;194 als GY, en HY, verkeert, bemint, bindt, enz. doch niet bint: omdatmen in den eersten persoon zegt, IK verkeer, bemin, bind; en in de twee anderen de T daar alleenlyk achter byvoegt. en heeft in zodanige werkwoorden de Spelling van DT alleen plaats, en noit anders. (1730: 31) In de 'Byvoegsels en verbeteringen' heeft Huydecoper drie werkwoorden vermeld die zich aan deze regel hebben onttrokken. De derde persoon enkelvoud daarvan luidt: hy mag, 195 plag, 196 wil, gelykmen nu schryft. de Ouden schreeven ook, hy wilt (1730: 619) waaraan Van Lelyveld in de tweede druk van de Proeve nog drie andere uitzonderingen heeft toegevoegd: "HY IS, HY ZAL, HY KAN" (1782: 80). Wat de vervoeging betreft van werkwoorden waarvan de stam uitgaat op een d, kan "de uitspraak" naar de mening van Huydecoper bewijzen dat in de derde persoon enkelvoud achter die stam een t dient te worden geschreven. wat den Eersten en Derden persoon belangt, daarin beweer ik datmen behoort te schryven, by voorbeeld, ik vind 'er geen, en hy vindt 'er geen: en dat leert ook de uitspraak, dewyl dit uitgesproken wordt, alsof 'er stondt, ik vinder geen, en hy vinter geen. wederom schryftmen, ik vind dat niet, en hy vindt dat niet: maar hoe spreektmen dat uit? aldus, ik vin dat niet, en hy vint dat niet. uit zulke gevolgen blykt de zachtheid der D, en de scherpheid der T, oogschynelyk; want daardoor wordt de 192Vgl. Ten Kate 1723, I: 472: "eertijds, toen DU nog in zwang ging, was ST de terminatie van de 2. Pers: in Singul:". 193 Van Lelyveld heeft in een noot bij de tweede druk van de Proeve laten weten dat in het latere werk van Vondel "nooit de D; maar altijd de T tot een sluitletter gebezigd [is], en somtijds met de D daarvoor in den tweeden en derden persoon van den prresens indic. en imperf. sing. van zoodanige woorden, welke de D in den infinitivus hebben. Ik zeg somtijds, want nu en dan heeft hy in zulke woorden wel eens de enkele T, omdat die hem zeer gemeenzaam is" (1782: 78). Volgens Van Lelyveld is de d als "sluitletter" aan het eind van de vijftiende eeuw in zwang geraakt, maar heeft die spelling pas na de verschijning van de Twe-spraack uit 1584 algemeen ingang gevonden: "by onze oudste Schryvers vinden wy, genoegzaam altijd, de T, en nooit de D. [ ... ] en nimmer DT aan het eind der woorden" (1782: 78). 194Enige bladzijden verderop in de Proeve heeft Huydecoper het advies gegeven om (verleden) deelwoorden als verkeerd en bemind met een d te schrijven. Een van de redenen daarvoor is dat men "dit doende, noit [zal] behoeven te twyffelen, of het een deelwoord, of de derde persoon der aantoonende wyze is. men schryve dan, hy verkeert, maar, hy is verkeerd: zy bemint, maar, zy wordt bemind, enz." (1730: 36). Dit argument is niet bijzonder sterk. Door het gebruik van de hulpwerkwoorden zijn en worden is het deelwoord immers duidelijk van de derde persoon enkelvoud onderscheiden. Bovendien bestaat er bij werkwoorden met een onscheidbaar voorvoegsel waarvan de stam eindigt op een t - denk bijvoorbeeld aan verachten - ook geen formeel verschil tussen het deelwoord en de derde persoon enkelvoud. 195Vgl. Van Lelyveld 1782: 93: "Zonderling is het met ons hulpwoord mogen, dat in den derden persoon van het prres. sing. zonder, en in den derden persoon van het imperf. sing. met een T geschreven wordt". 196Volgens Van Lelyveld (1782: 93) is deze vorm "analogice" correct, "maar men zegt wy plachten, zy plachten; en dus blijft dit woord in de daad een uitwndering op den algemeenen regel; omdat men behoort te schryven, ik placht, gy placht, hy placht, gelijk door verscheiden Schryvers gedaan wordt". 316 eerste aan 't eind der woorden somtyds geheel uitgelaaten, de tweede noit. zo zegtmen ik RY (voor ryá) te paard; maar, ik RYT dat van een. Ik LAA (voor laad) den wagen met hout; maar, ik LAAT den wagen voorby. Ik WY (voor wyá) dit aan u; maar, ik WYT dit aan u. en hieruit blykt ook dat 'er, alsmen wil, wel onderscheid van klank te bemerken is in hy RYDT, en hy RYT; hy LAADT, en hy LAAT; hy WYDT, en hy WYT; en wat dies meer is. (1730: 33) Overeenkomstig zijn gewoonte heeft Huydecoper na dit betoog de daarin verkondigde opvattingen met voorbeelden uit het gebruik van zowel Nieuwen als Ouden kracht proberen bij te zetten. Tot de nieuwe auteurs die het onderscheid tussen d, dt en t - zowel met betrekking tot naam- als werkwoorden - doorgaans op de door Huydecoper voorgestane wijze hebben waargenomen, behoren naast Jan Six van Chandelier, Daniel Jonktys, Constantijn Huygens en Laurens Bake. De oude schrijvers zijn slechts door een persoon vertegenwoordigd: "den ongenoemden Vlaamschen Vertaaler van Boëtius" (1730: 35; zie 3.8.2.3). In de vorige paragraaf hebben we gezien dat Huydecoper in afwijking van de Ouden niet ik vinde maar ik vind voorschreef. Dit "uitwerpen der E" bleef niet beperkt tot de eerste persoon enkelvoud, het verschijnsel deed zich ook voor in de tweede en derde persoon van dat getal: de ouden zeiden, ik vinde, du vindes of vinds,197 hy vindet. de S in den tweeden persoon is al voorlang afgeschaft, en daarvoor de T aangenomen.198 (1730: 288) 7.5.11.4 Gebiedende wijs We hebben hierboven (7.5.10) gezien dat volgens Moonen het "Wortelwoort" van een werkwoord bestond uit de gebiedende wijs enkelvoud. Deze vorm ligt ten grondslag aan alle vervoegingen van het werkwoord. Zo wordt de imperativus pluralis van zowel 'bedryvende' als 'onzydige' werkwoorden van dat 'wortelwoort' afgeleid door er een t achter te plaatsen: Het Meervouwige Getal der Gebiedende "yze wordt in die beide [t.w. in "Bedryvende" en "Onzydige" werkwoorden, RdB] van het Eenvouwige Getal of Wortelwoort gemaekt door het byvoegen eener T die by de Nederduitschen, zoo wel, als by de Grieken en Latynen, het merkteken des Meervouwigen Getals in de Gebiedende Wyze iS199 (1706: 183) Anders dan de gebiedende wijs van 'bedryvende' en 'onzydige' werkwoorden wordt de imperativus van 'Lydende Werkwoorden' niet afgeleid van het "Wortelwoort": In het Lydende Werkwoort wordt de Gebiedende "yze in beide Getallen gemaekt van het Deelwoort des Verleedenen Tyts, voor zich aenneemende het Helpwoort Word en Wordt; als in, Word Gehoort, Wordt Gehoort, Word Geleezen, Womt Geleezen. (1706: 184) Dat in deze aanhaling de vormen met "Word" in het enkelvoud en die met "Wordt" in het meervoud staan, wordt bevestigd door het paradigma van het "Helpwoort Worden" op bladzijde 148 van Moonens spraakkunst en die van het "Lydend Werkwoort Gehoort Women" op pagina 173. 197 Hierboven hebben we gezien dat volgens Ten Kate (1723, I: 550) de tweede persoon enkelvoud eindigde op -est in plaats van de door Huydecoper geattesteerde uitgangen -es en -s. 198Ygl. 1730: 288: "Overal dan, daar wy nu de spelling van DT behouden, moet men denken dat de Ouden geschreeven zouden hebben DET'. 199y gl. Moonen 1706: 13: "Met de T spelt men, als met de Merkletter, in de Werkwoorden den tweeden persoon in het Meervouwige Getal der Gebiedende Wyze; als, Neemt, geeft, leeft, hoort, zingt &c. als afgeleidt van de Wortelwoorden, de tweede persoonen in het Eenvouwige Getal, Neem, geef, lees, hoor, zing &c.". Ygl. Moonen 1706: 165. 317 Had Moonen opgemerkt dat de gebiedende wijs alleen voorkwam in de tweede persoon, Sewel heeft ook aparte vormen onderscheiden voor de derde persoon enkelvoud en meervoud, en met betrekking tot het activum ook een bijzondere vorm voor de eerste persoon meervoud (vgl. Sewel1708: 145 en 150). De tweede en derde kolom van het onderstaande schema bevatten de gebiedende wijzen van respectievelijk het actieve werkwoord leeren en het passieve werkwoord geleerd worden: Enkelvoud persoon actief passief 1. - - 2. Leer (Gy) Word Geleerd 3. Hy Leere Dat hy Geleerd worde Meervoud persoon actief passief 1. Leeren we - 2. Leert (Gylieden) Wordt [Gylieden] geleerd 3. Dat zy Leeren Dat zy Geleerd worden Wanneer we deze vervoeging van het passieve werkwoord geleerd worden vergelijken met die van het hulpwerkwoord worden in de gebiedende wijs (1708: 139),200 dan is het opmerkelijk dat Sewel naast "Word Geleerd" (tweede persoon enkelvoud passief) en "Wordt [Gylieden] geleerd" (tweede persoon meervoud passief) de vormen werd geleerd respectievelijk werdt (Gylieden) geleerd niet als alternatief heeft vermeld. Daarnaast is het opmerkelijk dat hij in de gebiedende wijs meervoud in het activum wel een vorm maar in het passivum geen vorm voor de eerste persoon meervoud heeft onderkend. Anders dan Sewel heeft Ten Kate alleen voor de tweede persoon enkel- en meervoud vormen van de gebiedende wijs vermeld, waarin hij met Moonen overeenstemt. Maar Ten Kate wijkt van de laatste af door naast een gebiedende wijs voor de tegenwoordige er ook een voor de toekomende tijd te geven: in 't Prresens in Sing: GAE, in Plur: GAET. en in 't Futurum GY ZULT GAEN. (1723, I: 521) Hierbij heeft Ten Kate aangetekend dat dit zogenaamde "Futurum Imperativi" morfologisch gezien niet afwijkt van het "Futurum Indicativi". De twee futurumvormen kunnen van elkaar onderscheiden worden door middel van het "accent". Bij de eerste ligt het accent hoofdzakelijk op het werkwoord zullen, bij de tweede krijgt gaen de nadruk. Aan de gebiedende wijs van passieve werkwoorden heeft Ten Kate weinig woorden gewijd. Naar zijn mening leverde dat slechts gekunstelde vormen op: Het Gebieden heeft weinig voeg in den staet van Lijding, vermits het bedrijf door een ander geschied; zo dat het zeggen van WORD BEMINT, of ZYT BEMINT meer gemaekte als eigene wijzen van spreken zijn. (1723, I: 532) In de Proeve heeft Huydecoper op diverse plaatsen de vervoeging van de imperativus aan de orde gesteld. In de verzen 517 en 518 van het vierde boek van Vondels Herscheppinge - "En sprak: 0 vader, en 0 moeder, slaet uwe oogen Toch neder, en beschenk uw' zoon, nu man en vrou" - heeft hij in zijn hoedanigheid als editeur beschenk laten vervangen door beschenkt, omdat de eerstgenoemde vorm volgens hem niet in overeenstemming is met het gebruik van Vondel:201 200De gebiedende wijs van worden luidt in het enkelvoud: "Word óf werd Oy", "Hy worde" en in het meervoud: "Worden we", "Wordt óf werdt Oylieden", "Dat zy worden". 201 Van Helten heeft opgemerkt dat het niet opmerkelijk is dat Vondel in zinnen met twee of meer verbonden imperatieven de ene gebiedende wijs met en de ander zonder een t schrijft. Af en toe heeft Vondel zelfs een 318 in den Eersten druk staat kwaalyk beschenk: dat recht tegen de zinnelykheid, hierin overal van onzen Dichter in acht genomen, aanloopt: want hy spreekt in 't meervoudige, 8 vader, en 8 moeder! en dat hier de T by verzuim afgelaaten is, blykt uit het voorgaande, slaet. 202 (1730: 229) Op pagina 288 van de Proeve heeft Huydecoper opgemerkt dat "onze beste Dichters" ten aanzien van de gebiedende wijs zorgvuldig onderscheid maken tussen het enkelvoudig en het meervoudig getal, maar dat "de grootste hoop" daarop geen acht slaat. Dat de imperativus in het meervoud moet eindigen op een t, vindt zijn oorsprong in het taalgebruik van de Ouden: Is iemand begeerig de reden te weeten, waarom de T noodzaakelyk vereischt wordt in 't Meerv., dien antwoorden wy, dat de Ouden in 't Eenv. schreeven houde, in 't Meerv. houdet: neem uit beide deeze woorden de E weg, zo blyft 'er houd en houdt. (1730: 288) Huydecoper heeft zijn lezers verzekerd dat het "geene nieuwigheid, maar al veele eeuwen oud is" om in de vervoeging onderscheid aan te brengen tussen de gebiedende wijs enkelvoud en meervoud. Om die bewering te staven heeft hij over deze kwestie een omvangrijk fragment geciteerd uit de voorrede die Marnix van St.-Aldegonde aan de tweede druk van zijn Psalmen (1591) heeft doen voorafgaan (1730: 288-289).203 Aanvankelijk wilde Huydecoper van het onderhavige onderscheid voorbeelden bijeenbrengen uit geschriften van de Ouden, maar dat heeft hij uiteindelijk niet gedaan. Wèl heeft hij met voorbeelden uit het werk van Willeramus en Otfridus aangetoond "dat het lang te vooren onverbreekelyk waargenomen is" (1730: 289). Van Lelyveld heeft in een voetnoot bij de tweede druk van de Proeve te kennen gegeven dat hij het volledig eens is met Huydecopers opmerking dat bij de Ouden de gebiedende wijs in het meervoud wel een t heeft maar dat die letter in het enkelvoud ontbreekt, want: In alle tyden en wyzen onzer Werkwoorden wordt de tweede persoon van het meervoud altijd met de T, als derzelver littera characteristica gesloten. (1784: 206) Maar het gebruik van de tweede persoon enkelvoud is volgens Van Lelyveld in onbruik geraakt toen "het eenvoudig DU" het veld heeft moeten ruimen voor "het meervoudig GY". Buiten zinsverband is niet vast te stellen of "gy geeft, gy neemt, gy doet" op één dan wel op meerdere personen betrekking heeft. Anders gezegd, morfologisch gezien bestond er vanaf het moment dat du was verdwenen, geen verschil meer tussen enkel- en meervoud. Deze algemene uitspraak is door Van Lelyveld vervolgens betrokken op de gebiedende wijs. In zijn ogen spreekt het vanzelf dat het, in den grond niet anders dan regelmatig te noemen is, wanneer men, in de gebiedende wyze, het onderscheid van het enkel en meervoud niet in acht genomen, maar, zoo wel tot één als tot meer sprekende, geschreven vindt hoort, geeft, neemt, doet enz. (1784: 207) Van Lelyveld distantieert zich hiermee dus van Huydecopers regel om in het enkelvoud geen t te schrijven maar dit in het meervoud wel te doen. enkelvoudige vonn gebruikt om meerdere personen aan te spreken (Van Helten 1883: 51-52). Vgl. Michels 1934: 531. 202 Aangezien de imperativus in het meervoud een t vereist, is genaektme in vers 834 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge "een drukfeil". In plaats daarvan moet men volgens Huydecoper lezen genaekme "gelyk ook in den ouden druk geleezen wordt" (1730: 74). 203Gedeelten uit dit voorwoord zijn uitgegeven door Zwaan (1939: 397-399). 319 7.5.12 Onvoltooid verleden tijd 7.5.12.1 Aantonende wijs Naar aanleiding van vers 586 van het derde boek van Vondels Herscheppinge - "Naerdienge menige eeu dus vrolyk bloeide en groeide" - heeft Huydecoper ten aanzien van de gebezigde werkwoordsvormen het volgende opgemerkt: Van alles, wat onze laatste Taalverbeteraars behandeld hebben, kanmen verzekeren, dat 'er tegenwoonlig niets zo onzeker is, als dit [t.w. de tweede persoon meervoud onvoltooid verleden tijd in de aantonende wijs]: en wat het Gebruik belangt, daaromtrent kanmen, met den Hr. Ten Kate I. deel p. 551. zeggen, dat het hierin naeulyks scheidsman kan zyn: niet alleen omdat de gevallen zo zeldsaam voorkomen, gelyk die Hr. zegt, maar ook, en voomaamelyk, omdat het gebruik zelf zich noch niet volkomen voor 't een of 't ander verklaard heeft. (1730: 207) Huydecoper heeft vastgesteld dat Vondel in de tweede persoon van de onvoltooid verleden tijd geen vormelijk onderscheid heeft gemaakt tussen het enkelvoudig en het meervoudig getal. Ook bij Poot, "in wiens werken eene geduurige naarvolging van Vondel uitblinkt" (1730: 208), en bij Caspar Brandt heeft Huydecoper dit aangetroffen. Hoewel vormen als bloeide en groeide in de tweede persoon meervoud bij schrijvers van naam beslist niet ongebruikelijk waren, heeft Huydecoper deze vervoeging om twee redenen van de hand gewezen: Doch dit kan ik in geenen deele goed keuren, want omarmde, hoorde, behoede, enz. behooren tot het eenvoudig getal: en het strydt tegen de eigenschap onzer taaIe, op die wyze tot veelen te spreeken. Ook maakt de Hr. Ten Kate van deeze schryfwyze, in DE, als behoede, hoorde, enz. gansch geen gewag. (1730: 208) Om in de tweede persoon imperfectum een morfologisch verschil aan te brengen tussen het enkelvoud en het meervoud, hebben enkele auteurs, onder wie Jan Six en Jacob Zeeus, ervoor gekozen achter de tweede persoon meervoud een -n te plaatsen. Van de "laatste Taalverbeteraars" die Huydecoper in de onderhavige aantekening heeft genoemd, is Moonen de enige geweest die deze vervoeging in zijn Nederduitsche spraekkunst heeft voorgeschreven, zoals valt op te maken uit de paradigmata van de werkwoorden hooren en woon en (1706: 165 en 179), en uit het vijfentwintigste hoofdstuk van zijn grammatica waarin hij de vorming van de werkwoordstijden heeft besproken.204 Hoewel door het toevoegen van een n de tweede persoon in het meervoud formeel onderscheiden was van die in het enkelvoud, konden pluralisvormen als gy hoorden en gy woonden Huydecoper evenmin bekoren als het hierboven besproken gebruik van Vondel. Daarbij speelde in het bijzonder de welluidendheid een rol: Het zou my eenigszins beter behaagen dan het voorgaande, doch om de waarheid te zeggen, niet veel: ja die ooren aan 't hoofd, en eenige taalkennis heeft, zal moeten belyden, dat en het een en het ander hard en zeer aanstootelyk is. (1730: 208) Wat de vervoeging van de tweede persoon meervoud imperfectum betreft, heeft Huydecoper zich noch door het taalgebruik van Vondel noch door de grammatica van Moonen laten leiden. Hij heeft kenbaar gemaakt dezelfde mening toegedaan te zijn als Adriaen Verwer of, zoals Huydecoper hem heeft aangeduid, 204Vgl. Moonen 1706: 188: "De Onvolmaekte Verleeden Tyt der Aentoonende ll-Yze wordt in het Bedryvende en Onzydige Werkwoort van het Worte1woort afgeleidt door het byvoegen der Merkletteren DE in alle de Persoonen des Eenvouwigen, en van DEN in alle de Persoonen des Meervouwigen GetaIs" . Van Le1yveld (1782: 468) heeft erop gewezen dat Adriaen Verwer de regel van Moonen van de hand had gewezen. 320 den Schryver van de ldea Lingua: Belgica:, die oordeelde, dat wy hier den schryftrant der Ouden behoorden te volgen, en den uitgang in ET TE HOUDEN, als gylieden Hoordet, Hooptet:205 waarvoor Sewel zich mede verklaard heeft, schryvende, gyl. leerdet, Spraakk. p. 144. (1730: 208) Vervolgens heeft Huydecoper aangetekend dat niet alleen de Ouden maar ook "alle onze Taalverwanten" in de tweede persoon meervoud imperfectum altijd -et als uitgang hadden. Alleen de "Angel-Saxen" vormen op die regel een uitzondering (1730: 208-209). Als bron voor deze gegevens heeft Huydecoper Ten Kates Aenleiding opgegeven.206 Voor Van Lelyveld stond het vast dat de letter t - onder meer - beschouwd moest worden als "kenletter" van de tweede persoon meervoud in de verleden tijd. Bij de "ongelijkvloeijende Werkwoorden" is deze t volgens hem "volstandig" in gebruik gebleven, zoals blijkt uit de door hem geleverde voorbeelden: "gy naamt, gy zaagt, gy gaaft, gy streedt, gy hadt" (1782: 467). Hierna heeft Van Lelyveld meegedeeld dat de meeste Ouden - en later de Statenvertalers - ervoor hebben gekozen het imperfectum van de "gelijkvloeijenden" te laten uitgaan op een t. Enkele Ouden hebben zich daar niet aan gehouden. Bij hen treffen we in de tweede persoon meervoud niet de uitgang -t maar -en aan (1782: 468). Hiervan heeft Van Lelyveld een aantal voorbeelden gegeven die Huydecoper op zijn eigen exemplaar van de Proeve had aangetekend. In de laatste alinea van de voetnoot waaruit de bovenstaande gegevens afkomstig zijn, heeft Van Lelyveld te kennen gegeven dat in de tweede persoon meervoud imperfectum zijn voorkeur niet uitging naar door Vondel gebezigde vormen als groeide en bloeide en evenmin naar de varianten groeiden en bloeiden echter dient men altijd in 't oog te houden, dat de uitgang in ET regelmatig, in deftigen stijl zeer voeglijk, en in Poëtische en andere stukken, ook nu nog, niet geheel buiten gebruik is, en onzes oordeels in gebruik behoore te blyven, overeenkomstig met het gene in de ongelijkvloeijende Werkwoorden plaats heeft. (1782: 470) Naar de mening van Van Lelyveld is het vormelijk onderscheid tussen het enkelvoud en het meervoud verdwenen, nadat aan het einde van de zestiende eeuw het voornaamwoord du van het toneel verdween. Om die reden dienen we volgens hem in het enkel- en het meervoud van ongelijkvloeiende werkwoorden te schrijven "GY gaaft, GY naamt, GY stondt, GY hadt, GY zoudt, GY badt" en in die van gelijkvloeiende werkwoorden "GY hoordet, GY leefdet" (1782: 470). 7 .5.13 Wederkerende werkwoorden Tot de "Onzydige" werkwoorden (zie 7.5.4) heeft Moonen ook "eenige207 Wederkeerende Werkwoorden,,208 gerekend. Dit zijn volgens hem werkwoorden "in welke de daet tot den werker wederkeert; als, Zich Verwonderen, Zich Schaemen, Zich Verheugen, &c." (1706: 20SYerwer (1707: 44) heeft bij het paradigma van het werkwoord stellen "gyl. steldet" vermeld bij de tweede persoon meervoud imperfectum. 206Ygl. Ten Kate 1723, I: 551: "onze Oudheid is gantschelijk voor 't eerste [t.w. een uitgang op -det of -tet, RdB]; en niet alleen Onze, maer 't M-Gottisch, Frank-Duitsch, Alamannisch en Hoogduitsch pleit daer voor: alleenlijk het Angel-Saxisch neemt in dit geval de 2. Perf: Plur: mede op ODON of DON of TON, even gelijk zijn I. & 3. Pers:". 207Het is niet duidelijk of Moonen met dit woord heeft willen aanduiden dat slechts een gedeelte van de wederkerende werkwoorden onzijdig is of dat de groep werkwoorden die wederkerend wordt genoemd, maar enkele leden telt. 208 Y gl. Moonen 1706: * *6': "Wederkeerende Werkwoorden, Verba Reciproca" . 321 164). Bepaalde werkwoorden kunnen "Wederkeerende" worden gemaakt "door het voortzetten [sic] der Voornaemwoorden My, U, Zich" (1706: 240). Hoewel Sewel de term wederkerende werkwoorden niet heeft gebruikt, heeft hij in het grammaticaonderdeel syntaxis het wel over dergelijke werkwoorden gehad: Etlyke Werkwoorden vereyschen de Voornaamwoorden My, U, Ons Zich, als, Ik verwonder my. Oy verwondert u t'onrecht. Ik schaam my [ ... ] (1708: 195) Ten Kate heeft gezegd dat een werkwoord "Wederkeerig" - en niet zoals Moonen "Wederkeerend" - wordt genoemd "wanneer de werking tot de Persoon zelf wederom straelt", waarvan hij als voorbeeld "ZIG BEDIENEN" heeft gegeven.209 Het is op basis van de door Ten Kate op pagina 322 van het eerste deel van de Aenleiding gekozen formulering niet uit te maken of hij zulke werkwoorden evenals Moonen tot de "Onzijdige" heeft gerekend of niet. De zinsnede "zy legt 'er op de doon", te vinden in vers 378 van het zesde boek van Vondels Herscheppinge, heeft Huydecoper tot het volgende commentaar aanleiding gegeven: 'er is haer:210 maar haer moest hier zyn zich. (1730: 276) Van Helten (1883: 123) heeft erop gewezen dat Vondel in de regel zich als wederkerend voornaamwoord heeft gebruikt. Het gebruik van hem, haer, hen is volgens hem weliswaar niet ongebruikelijk in het oudere werk van de dichter, maar hoogst zeldzaam in diens jongere periode. Huydecoper beschouwde het gebruik van haer als wederkerend voornaamwoord bij vrouwelijke personen, waarvan hij uit de Herscheppinge drie voorbeelden heeft aangehaald, als een "misslag".211 Om die reden heeft hij de onderhavige aantekening besloten met de woorden: ik beken dat Vondel, aan deeze vaarzen van Vondel, kwaalyk te kennen is. (1730: 276) Op bladzijde 461 van de Proeve heeft Huydecoper naar aanleiding van het niet-reflexieve gebruik van het werkwoord eigenen - "Vondel zegt anders, ZICH iets eigenen" - opgemerkt dat hij dit "by meer goede Schryvers" heeft aangetroffen. Hij is van oordeel dat het gebruik van eigenen in plaats van zich eigenen "onverbeeterlyk goed" is. Daarentegen heeft Huydecoper het wederkerend voornaamwoord bij het werkwoord schamen wel verplicht gesteld, zoals blijkt uit de aantekening bij vers 26 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge - "Ik schaeme u myn gebeên, belofte, en vleiery" -: hier is my vergeeten [ ... ] want men zegt niet alleen schaamen; maar, zich schaamen. (1730: 538) 7.5.14 Frequentatieven Op pagina 410 van de Proeve heeft Huydecoper erop gewezen dat de betekenis van trappen niet geheel identiek is aan die van trappelen. Het onderscheid tussen deze en dergelijke werkwoorden heeft hij nader toegelicht aan de hand van het voorbeeld blikken dat 209 In margine lezen we daarvoor de Latijnse benaming "Verbum Reciprocum". 21OYgl. Michels 1934: 598-599, waar staat dat '''er'' op deze plaats een verkorting is van "daer". 211 Y gl. Sewel 1708: 192: "Het is [ ... l quaalyk gezegd, Ik vrees dat zy haar zullen vergissen: want men moet zeggen, dat zy zich vergissen zullen. Insgelyks is 't niet goed dat men zegt. Hy heeft hem bezeerd, zo men door hem den persoon zelven verstaat, want dan moet het zich zyn; dóch is 't een ander, dan moet het hem weezen". 322 verlengd zynde tot Blikkeren,212 [ ... l de betekenis van het woord verlengt, of een geduurige herhaaling der zelve te kennen geeft. dit laatste is vooral eigen aan die Werkwoorden, die den gemeenen uitgang EN verlengen tot ELEN, de welke volkomen overeenkomt met den Latynsche ITARE;213 den gewoonsten uitgang dier Werkwoorden, die eene of meerder herhaalingen van hunne betekenis te kennen geeven, in 't Latyn Frequentativa, of Iterativa, geheeten.214 (1730: 410) Vervolgens heeft Huydecoper een groot aantal voorbeelden gegeven van werkwoorden die bestaan uit een stam en de uitgang -elen en daardoor "een geduurig" X-en betekenen. De betekenis van tokkelen bijvoorbeeld luidt "een geduurig Tokken, d.i. aanraaken", terwijl trappelen niets anders is dan "een geduurig Trappen" (1730: 411).215 Werkwoorden die eindigen op de uitgang -elen, worden volgens Huydecoper doorgaans gebruikt "om een geluid, dat lang achtereen, en als met geduurige herhaalingen, gehoord wordt, uittedrukken" , waarna hij ter illustratie enkele werkwoorden heeft opgesomd die aan deze omschrijving voldoen: "Ratelen, Reutelen, Kakelen, Mompelen, Stommelen, Schommelen, Bobbelen, Trommelen, Schuffelen, Rammelen, Babbelen" (1730: 412). Het is Huydecoper gebleken dat in de uitgang -elen de I dikwijls met de r wordt verwisseld. Zo komt naast stamelen het werkwoord stameren voor en spraken de Ouden behalve van wandelen ook van wande ren (1730: 412).216 Aan het slot van deze aantekening heeft Huydecoper gewezen op de overeenkomst die er naar zijn mening bestond tussen werkwoorden op -elen en -eren enerzijds en de zelfstan- 212 Y gl. 1730: 377: "welk geduurig beweegen en verschieten, noch uitgedrukt wordt door den verlengden uitgang Blikkeren voor Blikken". Een ander voorbeeld van de vonning van een frequentativum op -eren treffen we aan op bladzijde 625 van de Proeve: "van KLAAUW komt klaauwen, en het frequentativum, Klauweren, doch om de welluidendheid, klaveren: dat het rechte woord, en naderhand, gelyk meer anderen, onnoodiglyk met een T vermeerderd, en in Klauteren veranderd is". 213y gl. echter 1730: 590: "'t Geen wy hier zeggen van Exulare, bevestigt ook het reeds gezeide van Ambulare, t.w. datmen hier ulare niet anders moet aanzien dan als een' Uitgang. En hoe die verder overeenkome met onzen Duitschen Uitgang elen, blykt zonneklaar uit meer andere woorden, die in beide deeze taalen byna de zelfden zyn". 214Daarop aansluitend heeft Huydecoper uit een taalkundig geschrift van Sosipater Charisius de volgende omschrijving van dergelijke werkwoorden aangehaald: "Sunt quredam verba qUa! frequentativa sive iterativa appellantur, quibus signijicatur id quod sa!piusfuturum est, ut dico, DlCTITO, id est srepius dico, mitto, MITTITO; facio, FACTITO, & similia" (1730: 410). 215üp andere plaatsen in de Proeve heeft Huydecoper voorbeelden gegeven van frequentatieven die zijn afgeleid van verba eindigend op "den gemeenen uitgang EN". Y gl. 1730: 373: "'t is waar, volgens de Analogia maaktmen eenvoudiglyk van Nest, nesten, gelyk van Huis, huizen, van Hof, hooven, enz. maar wederom maakt van Nesten, nestelen; gelyk van Druppen, druppelen; van Trappen, trappelen; van Wikken, wichelen:"; 1730: 503: "Sneevelen, is hetfrequentativum van Sneeven, volgens 't gezeide boven IX. 279. en betekent eigelyk, of, dat één persoon dikwils valt, of, dat veelen, teffens vallen"; 1730: 539: "Onze eige Aantek. B.lX. v.279.leert ons, dat het Frequentativum van Smaaden, is Smaadelen. En eindelyk de verkorting van Smaadelyk tot Smaalyk, of Smalik, gelyk ook by Plantyn te vinden is, overtuigt ons, dat Smaalen, eene verkorting is van Smaadelen. Al het welke bevestigd wordt zelfs door de gewoone betekenis van Smaalen, zynde een geduurig smaaden"; 1730: 581: "Wy telden het [t.w. wandelen, RdB] B.lX. v.279. onder de Frequentativa, of Iterativa, afkomstig van 't eenvoudige Wenden"; 1730: 590: "Het Frequentativum hiervan [t.w. wenden, RdB] is Wendelen; 't welk echter in zo ruim een betekenis niet gebruikt wordt; zynde eigelyk een dikwils wenden, een herhaald keeren". 2160p de pagina's 410--413 van de Proeve heeft Huydecoper gewag gemaakt van de volgende frequentatieven (de lijst is alfabetisch gerangschikt): babbelen, babelen, bedelen, blikkeren, bobbelen, bobberen, broddelen, brokkelen, daveren, drentelen, druppelen, flikkeren, hakkelen, huiveren, huppelen, kakelen, kosteren, mompelen, nestelen, pratelen, rammelen, ratelen, reutelen, reyeren, schemelen, schemeren, schitteren, schoffelen, schommelen, schuiffelen, slobberen, snippelen, snipperen, sprengkelen, stamelen, stameren, stommelen, stotteren, tegenpruttelen, tikkelen, tokkelen, trantselen, trappelen, trippelen, trommelen, vertrappelen, wandelen, wanderen, wendelen, wentelen, wichelen, wikkelen, windelen, zeggelen, zwindelen. 323 dige naamwoorden op -sel respectievelijk -er anderzijds. 7.5.15 Tot besluit Als we een vergelijking maken tussen de grammaticale geschriften van Moonen, Sewel en Ten Kate aan de ene kant en de Proeve aan de andere kant, dan valt het op dat de gegevens die Huydecoper over het werkwoord heeft verstrekt schamel afsteken tegenover die van zijn voorgangers. Over eigenschappen die de als eerste genoemde taalkundigen meer of minder uitgebreid aan de orde hebben gesteld, komen we na lezing van de Proeve beduidend minder te weten. Bij Huydecoper treffen we geen gestructureerde behandeling van de accidentia van het werkwoord aan, maar over het gehele boek verspreide en (af en toe) in het voorbijgaan gemaakte opmerkingen over deze woordsoort. In diverse opmerkingen heeft Huydecoper stilgestaan bij de zogeheten onpersoonlijke werkwoorden. Opvallend is het dat hij zich ten aanzien van deze subcategorie niet heeft beperkt tot het verstrekken van praktische taaladviezen maar er ook een theoretische beschouwing aan heeft gewijd, waarbij hij duidelijk zijn standpunt heeft bepaald ten opzichte van andere taalkundigen. Wat het geslacht van werkwoorden betreft, blijkt dat Huydecoper drie geslachten heeft onderscheiden: werkend, lydend en onzydig. Aan het laatste werkwoordelijk geslacht heeft hij de minste aandacht geschonken. Huydecoper heeft ten aanzien van dit accidens van het werkwoord voornamelijk gewezen op het van de normale taal afwijkende gebruik van dichters. Dezen gebruikten bijvoorbeeld de passieve of 'lydende' werkwoorden zinken, ryzen, zakken in een actieve zin, een dichterlijke vrijheid die Huydecoper goedkeurde wanneer het gebruik meerwaarde verleende aan een geschrift. De opmerkingen die in de Proeve te vinden zijn over de accidentia 'persoon', 'getal', 'wijze' en 'tijd' hebben weinig om het lijf. Anders ligt dit bij het accidens 'vervoeging' , dat zowel betrekking heeft op de indeling van werkwoorden naar klassen (conjugatio) als op de vormveranderingen die worden veroorzaakt door de eigenschappen persona, numerus, modus en tempus (flexio). Aan de conjugatio was naar de mening van Huydecoper tot op dat moment te weinig aandacht geschonken. De misbruiken die als gevolg daarvan in de vervoeging van werkwoorden waren geslopen, wilde hij zoveel mogelijk uitbannen. Huydecoper streefde daarbij naar een regelmatige vervoeging. Hij ging in dat streven zelfs zover dat hij de regelmaat liet prevaleren boven het taalgebruik. Zo wees Huydecoper de vervoeging van werkwoorden die Ten Kate in zijn uit 1723 daterende Aenleiding had bestempeld als de zesde klasse, waartoe werkwoorden van het type lachen -lachte - gelachen behoren, van de hand. Een zwakke verleden tijd en een sterk voltooid deelwoord was volgens hem namelijk in strijd met het Nederlandse taaleigen en met het taalgebruik van de Ouden. Ten aanzien van de flexie van werkwoorden heeft Huydecoper zich slechts over een beperkt aantal vervoegingen omstandig uitgelaten. Hij heeft duidelijke regels opgesteld voor de vervoeging van werkwoorden in de tweede en derde persoon enkelvoud presens indicatief, de imperatief en de tweede persoon meervoud imperfectum indicatief. Over deze vormen heerste onder taalgebruikers veel onzekerheid, die naar de mening van Huydecoper door de onderling verschillende regels uit grammaticale geschriften uit het begin van de achttiende eeuw niet werd weggenomen. 324 7.6 Deelwoord 7.6.1 Definitie - omschrijving De laatste groep "Veranderlyke Woorden" die Moonen in het eenendertigste kapittel van zijn spraakkunst aan de orde heeft gesteld, wordt gevormd door de "Deelwoorden".l Deze woordsoort wordt als volgt omschreven: De Deelwoorden [ ... l zyn Veranderlyke Woorden, die, van de Werkwoorden gesprooten, wel eenen Tyt uitdrukken, maer echter de eigenschap en Buiging der Naemwoorden volgen; en daerom Deelwoorden of Deelneemende Woorden geheeten worden, omdat zy iets van het Werkwoort, en iets ook van het Naemwoort deelachtigh zyn. (1706: 234) Deelwoorden, die hun oorsprong vinden in de werkwoorden,2 worden door Moonen - conform de grammaticale traditie Cvgl. Dibbets 1974: 123) - als een afzonderlijke categorie beschouwd. Hun naam hebben de participia volgens de grammaticus gekregen doordat zij met twee verschillende woordsoorten eigenschappen delen: het semantisch aspect tijd met de werkwoorden en het morfologisch aspect verbuiging met de naamwoorden. Ook Sewel heeft in zijn Nederduytsche spraakkonst de participia een afzonderlijk hoofdstuk toebedeeld. Een definitie heeft hij er niet van geboden. Wel heeft hij de Nederlandse term verklaard: Deelwoorden worden zo genoemd omdat zy aan de Werkwoorden deel hebben, en ook geboogen worden als de Byvoeglyke Naamwoorden (1708: 176) Deze uitleg toont aan dat voor Sewel de band tussen deelwoorden en werkwoorden nauwer is dan voor Moonen. In tegenstelling tot Moonen zegt Sewel niet dat participia afgeleid zijn van de werkwoorden. Sterker nog, hij beweert dat de deelwoorden deel uitmaken van werkwoorden, er eigenschappen mee delen. Het is niet ondenkbaar dat Ten Kate zich bij het behandelen van het deelwoord heeft laten inspireren door Moonens spraakkunst: zowel wat betreft de inhoud als de volgorde van de geboden informatie bestaan er duidelijke parallellen tussen de uitspraken van beide taalkundigen: Het Participium (ofte Deelwoord) is afgeleid van een Verbum, en sluit in zin eene bepaelde of onbepaelde tijd en dadelijkheid in, zonder opzigt van Persoon, dog betreklijk op een Zaek: hierom word het in de Valbuigingen (casus) behandelt en verandert, even gelijk een Adjectivum; en voert alzoo den naem van Deelwoord, als in zin en veranderinge deel hebbende aen de eigenschap van het Verbum en 't Adjectivum teffens, en zijnde in dezen opzigte een zeker Adjectivum Verbale, ofte Bedrijvend Bijnaem-woord.3 (1723,1: 323) Evenals Moonen heeft Ten Kate geschreven dat de deelwoorden afgeleid zijn van de werkwoorden, dat ze - als de werkwoorden - een tijd uitdrukken, dat ze net als bijvoeglijke naamwoorden verbogen worden en dat ze zo heten omdat ze met het werkwoord én met het bijvoeglijk naamwoord kenmerken gemeenschappelijk hebben. Heeft Moonen slechts geconstateerd dat deelwoorden de eigenschap verbuiging met de adjectieven delen, Ten Kate 1 Dibbets (1974: 125) heeft de benaming deelwoord voor het eerst aangetroffen in Van Heu1es Nederduytsche Spraec-lwnst ofte Tael-beschrijvinghe uit 1633. Ygl. Dibbets 1995: 28l. 2Ygl. Moonen 1706: 235: "De Deelwoorden worden van de Werkwoorden afgeleidt". 3Wei1and is de eerste geweest die het deelwoord in zijn Nederduitsche spraakkunst (1805: 49) niet langer beschouwd heeft als een afzonderlijke woordsoort; hij zag ze als "van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden". Ygl. Dibbets 1974: 125-126. 325 heeft daarnaast verklaard waarom dit accidens ook aan de participia eigen is: deelwoorden hebben geen subject - het zijn zogenaamde nominale vormen van het werkwoord (vgl. Dibbets 1974: 123) - maar zijn "betreklijk op een Zaek". Huydecoper heeft in de Proeve geen definitie gegeven van wat hij "het Participium of Deelwoord" (1730: 573) noemt. 7.6.2 Eigenschappen In de omschrijvingen die Moonen, Sewel en Ten Kate van het deelwoord hebben gegeven, treffen we steeds twee accidentia aan die het participium deelt met enerzijds de naamwoorden - casus - en anderzijds de werkwoorden - tempus. Behalve deze eigenschappen worden in de genoemde werken ook de accidentia genus, comparatio en compositio aan de orde gesteld. Op de twee laatste eigenschappen zal hier niet worden ingegaan, omdat Huydecoper hierover in de Proeve geen mededelingen heeft gedaan. 7.6.2.1 Genus Het accidens genus is niet uitsluitend voorbehouden aan het naamwoord, maar behoort eveneens tot de eigenschappen van het werkwoord. Aangezien deelwoorden met beide woordsoorten overeenkomst vertonen, zal hier eerst het verbale en vervolgens het nominale accidens genus ter sprake worden gebracht. Hoewel Moonen ten aanzien van het accidens genus drie soorten werkwoorden heeft onderscheiden - "Bedryvende, Lydende, en Onzydige" (1706: 163) -, zijn de daarvan afgeleide participia door hem in slechts twee groepen onderverdeeld: "Werkende en Lydende" deelwoorden (1706: 235).4 Evenals Moonen heeft Sewel het accidens genus bij de deelwoorden anders uitgewerkt dan bij de werkwoorden: de werkwoorden worden verdeeld in "Bedryvende, Lydende, en Geenerleye" (1708: 125), terwijl de deelwoorden "Bedryvende" danwel "Lydende" zijn (1708: 176). De verbale geslachten 'Bedryvend' en 'Lydend' zijn door hem gekoppeld aan het accidens tempus. Zo drukken de "Tegenwoordige" deelwoorden volgens Sewel een "Bedryvende" (Slaande) en de "Verleedene" deelwoorden een "Lydende" zin uit (Geslagen): één tijd wordt verbonden met één geslacht. Ten Kate heeft op bladzijde 513 van het eerste deel van zijn Aanleiding opgemerkt dat het perfectum in het Nederlands bestaat uit een vorm van het werkwoord hebben en '''t Particip: Preeterit: van 't begeerde Verbum Activum, of zo men 't anders gelieft te noemen, bij 't Participium Passivum".5 Net als Sewel heeft Ten Kate hier een link gelegd tussen het accidens tempus en het "Genus Verborum" (1723, I: 328). De term 'Participium Passivum' impliceert de actieve pendant 'Participium Activum', maar deze wordt in de Aenleiding niet aangetroffen. Huydecoper heeft in een aantekening over de spelling van de werkwoorden voorbeelden gegeven van "Lydende Deelwoorden" (beswaart, versteurt [1730: 34]) en van "werkende deelwoorden" (verkeerend, beminnend, loopend, strydend [1730: 36]). Vanwege het woord "werkende" in plaats van "Bedryvende I Bedrijvende" herinnert Huydecopers tweedeling aan die van Moonen. 4Zie over de achtergrond van deze inconsequentie Schaars 1988: 310. 5Vgl. Ten Kate 1723, I: 547: 'nt Particip: Prreterit: of Particip: Passivum" en 1723, I: 377. 326 Na deze korte bespreking van het verbale genus volgt in deze paragraaf het nominale genus. Aangezien deelwoorden soms "den aert van Byvoeglyke Naemwoorden aenneemen, en voor de Zelfstandige in de Samenvoeginge gestelt worden" (1706: 235-236; vgl. 1706: 243) en dan overeenkomstig de nomina verbogen worden, heeft Moonen paradigma's geleverd van het tegenwoordig deelwoord Hoorend met een mannelijk, een vrouwelijk en een onzijdig woord, eerst met het onbepaald en vervolgens met het bepaald lidwoord. Met betrekking tot de attributief gebruikte verleden deelwoorden die uitgaan op -en - het betreft uitsluitend deelwoorden van wat wij sterke werkwoorden noemen - heeft Moonen in het twaalfde kapittel meegedeeld dat deze "de N in het Vroulyk Geslacht" verwerpen: "eene Gedwonge, Gevange, Gebonde jongkvrou" (1706: 51).6 Het deelwoord blijft echter "Onveranderlyk" (1706: 235), wanneer het geen element vormt van een substantief groep en zich niet gedraagt als adjectieC Sewel heeft expliciet vermeld dat de deelwoorden "ook in de Geslachten onderscheyden" worden (1708: 176). Aan de hand van enkele paradigmata heeft hij laten zien hoe de "Bedryvende" deelwoorden in '''t Manlyk Geslacht", '''t Vrouwelyk geslacht" en '''t Onzydig Geslacht" in het enkel- en het meervoud verbogen moeten worden als ze voorafgegaan worden door het bepaald lidwoord. Na een opmerking over de verbuiging van "Bedryvende" deelwoorden in combinatie met het onbepaald lidwoord een, heeft Sewel schema's gepresenteerd van de declinatie van de "Lydende Deelwoorden". Het paradigma van een 'vrouwelijk' deelwoord na de en dat van een 'onzijdig' participium volgend op een ontbreken. Het 'mannelijk' deelwoord daarentegen is met vier rijtjes - twee met het bepaald, twee met het onbepaald lidwoord - ruimschoots vertegenwoordigd. Sewel heeft het verleden deelwoord - vermoedelijk als reactie op Moonens Nederduitsche spraekkuns,s - bij vrouwelijke substantieven niet willen onderscheiden van mannelijke en onzijdige woorden door er een -n af te halen, maar door er een e aan toe te voegen. De reden hiervoor heeft hij uiteengezet op bladzijde 178 en 179 van zijn grammatica: wie zal bestaan te schryven, Die Vrouw wierrlt gestage? Immers moet het weezen Geslagen; 't welk dan te kennen geeft, dat men de n daar niet missen kan. Indien iemand hier tegen inbragte, dat men ook niet schryft, Die Vrouw is geslagene; dien zoud ik tót antwoord te gemoet voeren, dat de eygenschap onzer taale zulks niet toelaat: want men zegt Eene ryke Vrouw; maar wie zal daarom zeggen, die Vrouw is ryke? Hieruyt blykt het dan dat die laatste e in zulk een spreekwyze achterblyven moet. (1708: 178-179) Hoewel hij dat niet met zoveel woorden gezegd heeft, zal Ten Kate ten aanzien van de deelwoorden drie genera onderscheiden hebben. Dat kan worden afgeleid uit de opmerking dat "de Participia die voor Adjectiva dienen, dezelfde beschouwingen, en gevolglijk dezelfde gevallen van verbuigingen onderworpen zijn, van wegen de gelijkheid van aert" (1723, I: 328). Het lijdt haast geen twijfel dat Ten Kate aan bladzijde 51 van de Nederduitsche spraekkunst van Moonen dacht, toen hij "N." deed zeggen: 6Vgl. Moonen 1706: 243: "De Gevange Maegt". 7Zo blijven de werkende deelwoorden onverbogen als ze ''hy de zes Persoonen der Werkwoorden" gevoegd worden: Ik vertrekke groetende (1706: 235). De lydende deelwoorden worden niet verbogen "wanneer zy, achter de Zelfstandige Werkwoorden Zyn of Worden gevoegt, van de Lydende Werkwoorden een gedeelte worden": Ik Worde Gehoort (1706: 242-243). Ze onttrekken zich ook aan verbuiging, "wanneer zy met Werkwoorden gevoegt worden, die een Gestaltenis uitdrukken". Daartoe behoren onder meer "Staen, Liggen, Zitten": Het lant staet verwart (1706: 243). 8Vgl. Sewel1708: 178: "alhoewel my niet onbekend is, dat sommige het Vrouwelyk betékenen door Geslage". 327 Terwijl we hier van de Participia Passiva, of Prreterita Participii (men noeme het zoo men wil) gesprek hebben, valt mij in, dat ik bij sommige Schrijvers, en zelf bij zulke die roem hebben, en ook roem verdienen, voomaemlijk bij de hedendaegsche, veel of meestal vinde, dat ze die, wanneer ze op -EN uitgaen [ ... ] en als ze Adjectivè komen, in de Verbogene Casus de N of NE agteraf ontnemen [ ... ] dat mij gebrekkig te voren komt, dewijl aen onze Adjectiva eigen is, wel een E nae eisch van zaken aen te nemen, maer nooit een Grondletter agter af te werpen. (1723, I: 377) De tweede aantekening op het derde boek van Vondels Herscheppinge heeft de verbuiging van het attributief gebruikte tegenwoordig deelwoord bij een onzijdig zelfstandig naamwoord tot onderwerp. Volgens Huydecoper is het noodzakelijk dat men om te beginnen nagaat of de Deelwoorden, wanneerze voor een Zelfstandig Naamwoord gesteld worden, d.i. wanneerze de plaats van een Byvoegelyk bekleeden, alle de veranderingen van Geslachte en Buiginge, gelyk de Byvoegelyken, mede ondergaan; of niet. (1730: 191) Maar aan een nader onderzoek heeft de Amsterdamse taalgeleerde die vraag niet onderworpen; voor hem was het namelijk een uitgemaakte zaak: Ons dunkt, dat het zelfs niet in twyffel behoorde getrokken te worden, of de Deelwoorden, staande in de plaatse van een Byvoegelyk, moeten ook, zonder eenige uitzonderinge, gelyk de Byvoegelyken gebruikt worden. (1730: 191) Huydecoper heeft de gelegenheid te baat genomen om de voorschriften van Ten Kate, Hooft en Van Hoogstraten enerzijds en de schrijfpraktijk van Vondel anderzijds te vergelijken met zijn eigen opvattingen. Om een onontwarbaar kluwen van regels te vermijden is op basis van expliciete gegevens uit de betreffende aantekening uit de Proeve in de twee onderstaande tabellen door middel van plussen en minnen aangegeven wanneer het bijvoeglijk naamwoord respectievelijk het deelwoord vóór een enkelvoudig onzijdig zelfstandig naamwoord (in de eerste naamval) wèl een buigings-e krijgt en wanneer deze letter ontbreekt. Met 'op zichzelf' in de eerste kolom wordt bedoeld dat het adjectief respectievelijk het deelwoord niet wordt voorafgegaan door een lidwoord of een voornaamwoord (b.v. mooie bomen, bloeiende bomen). Waar een plusteken noch een minteken staat, ontbreekt de informatie. adjectief Vondel Ten Kate Hooft Van Hoogstraten Huydecoper op zichzelf + - - na lidw. een - - - - na lidw. het + + na bez. vnw. - + - naaanw. vnw + + participium Vondel Ten Kate Hooft Van Hoogstraten Huydecoper op zichzelf + - - nalidw. een + - - nalidw. het na bez. vnw. + - I na aanw. vnw. 328 Uit deze tabel kunnen we bijvoorbeeld afleiden dat Vondel "een groeiende wout" goed Nederlands vond - zoals blijkt uit vers 37 van het tweede boek van zijn Herscheppinge: "Hier stont een groeiende en noit afgehouwen wout" -, terwijl Van Hoogstraten en Huydecoper beiden van mening waren dat men "in goed Duitsch" zegt: een groeiend wout (vgl. 1730: 190). David van Hoogstraten heeft bij de voorbereiding van de tweede druk van Vondels vertaalde Herscheppinge, die in 1703 het licht zag, herhaalde malen in de tekst ingegrepen om hem in overeenstemming te brengen met zijn eigen taalregels. Huydecoper was hierin veel terughoudender. Zo heeft hij in Vondels tekst myne leeven en een groeiende woud niet vervangen door myn leeven en een groeiend woud, omdat hij had bevonden dat de varianten met een buigings-e vroeger normaal Nederlands waren.9 De vormen met -e mogen we schrijvers uit voorgaande eeuwen volgens Huydecoper dan ook niet zo zwaar aanrekenen. Het zou echter anders zijn, wanneer zy in den tegenwoordigen [tyd] geschreeven hadden. gelyk wy ook deezen misslag [t. w. een groeiende wout, RdB], dienwe hier in Vondel berispen, moeten verbeteren, niet in Vondels, maar in onze eigene werken (1730: 191) In tegenstelling tot het deelwoord laat Vondel een adjectief bij een neutrum na het onbepaald lidwoord een wèl onverbogen: "uw laf en suffende gemoet [cursivering van mij, RdB)" (1730: 192).10 Wanneer een adjectief een bijzonderheid te kennen geeft van een onzijdig zelfstandig naamwoord en voorafgegaan wordt door het bepaald lidwoord het, een bezittelijk voornaamwoord of een aanwijzend voornaamwoord, neemt het bijvoeglijk naamwoord volgens Ten Kate een buigings-e aan (bijvoorbeeld het zoete kind).l1 Op het punt van de verbuiging van het adjectief bij een neutrum na een bezittelijk voornaamwoord is Huydecoper het "met dien Taalgeleerden Schryver" volstrekt niet eens. Hij wil het bijvoeglijk naamwoord in dat geval onverbogen laten,12 waarbij hij zich beroept op het taalgebruik van Vondel die - zo blijkt uit de daaropvolgende voorbeelden - "nergens de Byvoegelyke,13 en alleen de Deelwoorden op die wyze" gebruikt (1730: 192). Maar omdat Huydecoper - in afwijking van Vondels schrijfpraktijk - deelwoorden op gelijke wijze wil verbuigen als bijvoeglijke naamwoorden wanneer de eerste zodanig gebruikt worden, heeft hij de volgende regel opgesteld: Wy oordeelen dan, datmen na de Pronomina Possessiva, als Myn, Uw, Zyn, enz. de E zo wel van achter de Bynaam- als Deelwoorden onveranderlyk moet wegwerpen. (1730: 193) Uit de onderhavige aantekening blijkt nergens dat Huydecoper over de verbuiging van de deelwoorden de spraakkunsten van Moonen en Sewel heeft geraadpleegd. Toch zal hieronder worden stilgestaan bij de opvattingen die Moonen en Sewel over deze kwestie verkondigd hebben. 9Ygl. Van Helten 1883: §95: "De uitgang -e, in die casus [t.w. nominatief mannelijk enkelvoud en accusatief onzijdig enkelvoud, RdB], welke anders geen suffix hebben, het overblijfsel van het oude -i (ja), is bij V[ondel]. [ ... ] nog lang niet zeldzaam". Ygl. Michels 1934: 481. lOy gl. Van Helten 1883: §9l: "Behalve in den superlatief [ ... ], herinner ik mij niet ergens na een een zw. nom. acc. sing. neutr. te hebben ontmoet". l1Ygl. Ten Kate 1723,1: 366; "Bij de Neutra komt insgelijks de E, wanneer ons HET (of eenig Pronomen possessivum of Demonst: als MYN, ONS, DIT, enz: tot Yoorlooper dient". 12Ygl. 1730: 192: "datmen in goed en beschaafd Duitsch zou zeggen, MYN zoete kind, dat kan ik tot noch niet toestaan. eene tederhartige moeder mag op die wyze, met haare kinderen stamelende, spreeken: maar uit die schoole moeten wy onze regels niet haaien". 13Ygl. echter Van Helten 1883: §92: "De nom. en acc. s. neutr. is in die betrekking [t.w. na een possessivum, RdB] Of sterk [ ... ] Of zwak", dat wil zeggen het adjectief heeft soms geen, soms wel een buigings-e. 329 Vervullen participia dezelfde functies als adjectiva, dan worden zij volgens Moonen "als andere Byvoeglyke Naemwoorden, naer de Geslachtwoorden EEN en DE gespelt en verandert". 14 Om die reden krijgen de tegenwoordige deelwoorden vóór onzijdige substantieven in de eerste naamval na het "Nietbepaelende Geslachtwoort Een" geen buigings-e: Een Hoorend Kint,15 maar wel een buigings-e na het "Bepaelende Geslachtwoort": Het Hoorende Kint (1706: 236).16 In dat geval krijgen ook verleden deelwoorden een _e. 17 Ook Sewel heeft er in zijn grammatica op geattendeerd dat het voor de verbuiging van het tegenwoordig deelwoord verschil uitmaakt of er een onbepaald dan wel een bepaald lidwoord aan voorafgaat. In het eerste geval blijven de "Deelwoorden van 't Onzydig Geslacht" in de nominatief altijd onverbogen (Een Vliegend Vogeltje), in het tweede geval is de vorm zonder -e blijkens het door Sewel opgestelde paradigma (Het Verwoestend Vólk) het gebruikelijkste, al voegt men na het aan het participium wel eens een buigings-e toe: Het Vliegende Vogeltje (1708: 177-178). In de volgende tabel heb ik de door Huydecoper opgestelde regels over de verbuiging van het (tegenwoordig) deelwoord afgezet tegen de regels van Moonen en Sewel: Moonen Sewel Huydecoper op zichzelf - na lidwoord een - - - na lidwoord het + -/+ na bezittelijk voornaamwoord - na aan~ijzend voornaamwoord I 7.6.2.2 Tempus Wat het accidens tempus betreft heeft Moonen ten aanzien van het deelwoord drie tijden onderscheiden: volgens hem kunnen participia "de Tegenwoordige, Verleeden, en Toekoomende" tijd uitdrukken (1706: 235). Door deze eigenschap te koppelen aan het accidens genus (zie 7.6.2.1), zijn er in totaal zes verschillende combinaties mogelijk. In het eenendertigste hoofdstuk heeft Moonen voorbeelden geleverd van vijf vormen; het daar ontbrekende voorbeeld van het werkend deelwoord van de verleden tijd heb ik aangevuld met behulp van een paradigma uit kapittel 24 (1706: 169): Tyt Werkende Deelwoorden Lydende Deelwoorden Tegenwoordige Hoorende Wordende Gehoort Verleeden Hebbende Gehoort Gehoort / Geleezen [Zyn] Toekoomende Z;llllen~~Ro~pen ,---Zullende GeroeIJen Worden ----------- ---- Sewel (1708: 176) heeft in het hoofdstuk "Van de DEELWOORDEN" onderscheid gemaakt tussen "Tegenwoordige" en "Verleedene" deelwoorden. Deze tweedeling strookt niet met 140pvallend is dat het lidwoord het niet genoemd wordt (vgl. 1706: 45). Ygl. Moonen 1706: 262: "Dewyl de Deelwoorden, zoo Bedryvende en Onzydige van den Tegenwoordigen, als Lydende van den Yerleedenen Tyt, tot de Byvoeglyke Naemwoorden konnen gebragt worden, heeft de Overeenkomst, die 'er is tusschen een Zelfstandigh en Byvoeglyk Naemwoort, ook plaats tusschen een Zelfstandigh Naemwoort en Deelwoort". lJYgl. Moonen 1706: 262: "een zingend kim". 16Behalve wanneer er "twee Bedryvende of Onzydige" deelwoorden door middel van het voegwoord en verbonden worden: Het groeiend en bloeiend boomgewas (1706: 263). 17Ygl. Moonen 1706: 243: "in het Onzydige Geslachte wordt achter het Geslachtwoort HET tot den uitgang van T de E wel aengenoomen". 330 wat hij eerder in zijn spraakkunst bij de behandeling van de werkwoorden had gezegd. De aldaar gepresenteerde paradigmata wijzen ondubbelzinnig uit dat Sewel wel degelijk ook een participium futurum onderkend heeft (1708: 148 en 154): Tyt Bedryvende Deelwoorden Lydende Deelwoorden Tegenwoordig Leerend Geleerd, Geleerd wordende Verleeden Geleerd Geleerd Geworden zynde Toekomend Zullende Leeren Zullende Geleerd Worden - Ten Kate heeft bij de bespreking van de "Tijd-deelingen van de Verba in 't Algemeen" (1723,1: 531) geen drie maar vier actieve vormen van het participium genoemd. Naast het onvoltooid verleden deelwoord (Praeterit:) heeft hij namelijk ook melding gemaakt van de voltooide pendant (Plusquampeif:): Tijd Activum Praesens slaende (komende te slaen) Praeterit: geslagen hebbende Plusquamperf: hebbende geslagen gehad Fut: met een Part: vermengt zullende geslagen hebben In tegenstelling tot Moonen en Sewel heeft Ten Kate expliciet vermeld dat het participium futurum een samengestelde vorm is. Het is opmerkelijk dat de vier tijden van het passieve participium bij Ten Kate niet geheel overeenstemmen met die van het actieve deelwoord. Dat komt doordat hij bij de passieve vormen niet het verleden maar het toekomende deelwoord in een onvoltooide en een voltooide vorm opgesplitst heeft: Tijd Passivum Participium Praesens bemint Praeterit: bemint geworden/geweest zynde Futurum zullende bemint zyn/worden Fut: met een Praet: vermengt zullende bemint geweest zyn De enige opmerking uit de Proeve die betrekking heeft op het accidens tempus, is te vinden op bladzijde 385. Daar heeft Huydecoper opgemerkt dat voor velen het werkwoord ervaaren alleen bekend is via "het Deelwoord des verleedenen tyds". 7 .6.2.3 Casus Wat de verbuiging betreft gedragen de deelwoorden zich als naamwoorden; de verbuiging van de naamwoorden is besproken in 7.3.9. 7.6.3 Tot besluit Evenals zijn tijdgenoten zag Huydecoper deelwoorden als een afzonderlijke woordsoort; pas vanaf het begin van de negentiende eeuw verliest het deelwoord deze status. Over het deelwoord wordt in de Proeve weinig informatie geboden. De enige eigenschap van het deelwoord waaraan Huydecoper enige aandacht heeft geschonken is genus of geslacht, meer specifiek het nominale genus. Belangrijk was voor hem de vraag of bijvoeglijk gebruikte deelwoorden op dezelfde wijze verbogen worden als bijvoeglijke naamwoorden. 331 Na bestudering van het taalgebruik van Vondel en na vergelijking van de regels die hij had aangetroffen in grammaticale geschriften laat hij weten dat deelwoorden, wanneer ze in de plaats komen van bijvoeglijke naamwoorden, zonder enige uitzondering als adjectieven moeten worden verbogen. 7.7 Voegwoord 7.7.1 Definities - omschrijvingen In de eerste achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands, de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Amold Moonen, worden de conjuncties als volgt gedefinieerd: De Voegwoorden18 zyn Onbuigzaeme Woorden, die, gelyk zy daer van den naem draegen, de Woorden en Gedeelten eener rede door hun gebruik samenvoegen. (1706: 251) Volgens deze vertaling van Schottelius' definitie (Schaars 1988: 334) zijn voegwoorden "Onbuigzaeme Woorden", een morfologisch aspect dat ze gemeen hebben met bijwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels (1706: 245). Zij ontlenen hun naam aan de syntactische eigenschap om woorden en zinsdelen met elkaar te verbinden.19 Moonen heeft de voegwoorden in navolging van Kók (Schaars 1988: 337) geclassificeerd volgens de accidentia "Betekenis" (potestas) en "Orde" (ordo). Wat de betekenis betreft, is Moonen gekomen tot negen categorieën voegwoorden. Ten aanzien van het accidens ordo, dat gegrond is op de plaats die conjuncties in een "rede" ('zin') bezetten, heeft Moonen drie klassen onderscheiden. Hierop zal worden teruggekomen in de volgende paragraaf. Sewel heeft de volgende definitie gegeven van het voegwoord of de "Conjunctio": Een tZamenvoegsel20 is een onbuygelyk Spraakdeel, waarmede men de woorden en reeden tzamenvoegt en aanéén schakelt (1708: 182) De verbindende functie van de voegwoorden is in Moonens definitie alleen in het werkwoord "samenvoegen" tot uitdrukking gebracht, terwijl Sewel deze functie door twee nevengeschikte persoonsvormen - "tzamenvoegt" en "aanéén schakelt" - heeft doen uitkomen. 21 De bovenstaande aanhaling toont aan dat voor Sewel conjuncties niet alleen op woordniveau actief zijn, maar ook "reeden", dat wil zeggen gedachte-eenheden, met elkaar verbindt. In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel de voegwoorden alleen semantisch in verschillende klassen ondergebracht; deze classificatie is te vinden in de volgende paragraaf. Over de Nederlandse benaming voor de conjunctio was in het begin van de achttiende eeuw nog geen volledige overeenstemming bereikt, want Ten Kate heeft het niet over 18Dat voegwoord de gebruikelijke term is geworden om de Latijnse grammaticale term coniunctio weer te geven, komt naar de mening van Dibbets (1995: 317) doordat Moonen hem in zijn spraakkunst uit 1706 is gaan gebruiken. 19 Aangaande de "Samenbindende" voegwoorden heeft Moonen gesproken over het verbinden van "de Spreekwyzen of deelen der rede" (1706: 251). 20Dibbets (1974: 131) heeft erop gewezen dat Sewel in zijn 'Beknopt Vertoog der Engelsche Spraak-konstA Brief And Compendious Dutch Grammar ... " opgenomen in het Nieuw Woordenboek Der Nederduytsche en Engelsche Taaie (1691), ter aanduiding van het voegwoord kóppelwoord bezigt maar in de tweede druk van zijn Nederduytsche Spraakkonst (1712) t'zamenvoegsel. Deze grammaticale term blijkt hij dus ook in de eerste druk ervan gebruikt te hebben. 21 Moonen heeft ten aanzien van de "Samenbindende" voegwoorden wél twee synonieme werkwoorden gebruikt: "samenvoegen en binden" (1706: 251). 332 "Voegwoorden", evenmin over "tZamenvoegsels" maar over "Koppelwoorden".22 Deze worden als volgt omschreven: De Conjunctiones (of Koppelwoorden) verstrekken alleenlijk tot gemak van de Leiding der Reden , tot voorbereiding van den aert des Gezegs , en tot verbinding der Leden. (1723, I: 323) Ook door Ten Kate wordt aan de voegwoorden een verbindende functie toegekend. Maar hij is de enige van de tot nu toe besproken achttiende-eeuwse taalkundigen die ter omschrijving van deze eigenschap (een afleiding van) het werkwoord verbinden gebruikt heeft: voegwoorden dienen "tot verbinding der Leden". Het is niet duidelijk wat voor soort "Leden" er door 'Koppelwoorden' - semantisch of syntactisch - verbonden worden. Het is mogelijk dat Ten Kate heeft willen aangeven dat voegwoorden een verbinding leggen tussen "Leden der Reden" óftussen "Leden des Gezegs". Behalve een verbindende functie hebben 'Koppelwoorden' volgens Ten Kates omschrijving nog twee taken te vervullen. Op grond van de zinsnede "tot gemak van de Leiding der Reden"23 zouden we kunnen spreken van een pragmatische functie van voegwoorden: ze verbinden niet alleen de delen van een zin, ze dienen eveneens ter ordening - in semantische zin, niet in de lokale betekenis 'in volgorde plaatsen' (vgl. Dibbets 1995: 318) - van de gedachten.24 Noch in de Nederlandse triviumgrammatica's (Dibbets 1995: 322) noch in de spraakkunsten van Moonen en Sewel is de ordenende functie van voegwoorden aan de orde gesteld. Overigens had Ten Kate deze ordenende werking niet uitsluitend toebedeeld aan de voegwoorden, ook voornaamwoorden, deelwoorden, voorzetsels, tussenwerpsels en lidwoorden waren volgens Ten Kate, zoals we gezien hebben in 7.1, om die reden in zwang geraakt. Daarnaast treden voegwoorden volgens Ten Kate op als signaalwoord: het voegwoord dient "tot voorbereiding van den aert des Gezegs", zodat de lezer of luisteraar weet hoe het 'Gezeg' dat volgt op de conjunctie zich verhoudt tot het voorafgaande. Dat kan bijvoorbeeld een aaneenschakelend, een tegenstellend of een redengevend verband zijn. In tegenstelling tot Moonen en Sewel heeft Ten Kate niet aangegeven welke betekenissen er door voegwoorden tot uitdrukking gebracht konden worden. De opvattingen van deze drie achttiende-eeuwse taalkundigen ten aanzien van de "werking" (Dibbets 1995: 321) van de voegwoorden kan als volgt weergegeven worden: functie heeft betrekking op Moonen samenvoegen Woorden en Gedeelten eenerrede Sewel tzamenvoegt en aanéén schakelt woorden en reeden Ten Kate 1. gemak de Leiding der Reden 2. voorbereiding de aert des Gezegs 3. verbinding Leden 22De vroegste taalkundige bron waaruit Dibbets (1995: 317) het begrip "koppelwoord" heeft opgetekend, is Arnpzings 'Nederlandsch tael-bericht' geweest. Dit bericht is te vinden in diens Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland (1628). 23Even tevoren had Ten Kate geschreven dat de voegwoorden ontstaan waren vanwege "de verandering en 't gemak in de leidinge onzer gedagten" (1723, I: 322). 24De opvatting dat voegwoorden zowel 'verbinden' als 'ordenen', is door Dionysios Thrax als eerste onder woorden gebracht (Dibbets 1995: 317-318). Zie ook Schaars 1988: 332. 333 Huydecoper heeft in de Proeve geen definitie gegeven van de conjunctie. Evenals Ten Kate heeft hij geen indeling gemaakt van de betekenissen die de leden van deze woordsoort hebben. Dat neemt niet weg dat hij in enkele aantekeningen bij Vondels Herscheppinge mededelingen heeft gedaan over het gebruik, de betekenis en de spelling van bepaalde voegwoorden. In de Proeve worden twee benamingen gebruikt om deze woordsoort aan te duiden. De term "Voegwoordeken"25 heeft Huydecoper slechts eenmaal gebezigd: Schuilt dit zelfde Am ook niet in 't Lat. Voegwoordeken Nam, nu by ons altyd vertaald door Want? (1730: 586) In de overige gevallen heeft Huydecoper zich evenals Ten Kate bediend van "koppelwoord,, 26 - al dan niet met hoofdletter - om te verwijzen naar voegwoorden. Dit begrip komt in de Proeve negentien keer voor, maar niet steeds in de betekenis 'voegwoord'; daarvan is alleen sprake op bladzijde 23, 108, 119, 151 en 387. Huydecoper gebruikte de term "koppelwoord" namelijk ook in de betekenis 'samenstelling'.27 7.7.2 Eigenschappen Sommige van de door Moonen en Sewel vermelde voegwoorden - zoals ook, juyst, derhalve - worden tegenwoordig niet meer tot de voegwoorden maar tot de bijwoorden gerekend, een verschil waarop Dibbets (1995: 323) al geattendeerd heeft. In de zestiende en zeventiende eeuw moet conjunctie volgens hem gezien worden "als een onveranderlijk woord dat relaties legt tussen woorden, delen van zinnen, en zinnen, waarbij dan bij 'zinnen' de nadruk meer op gedachte-eenheid dan op syntactische eenheid is gevallen" (Dibbets 1995: 323). Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat deze opmerking voor het begin van de achttiende eeuw zeker nog geldigheid bezit. Moonen heeft ten aanzien van de voegwoorden negen betekenisaspecten onderscheiden, tegenover Sewel elf. Aangezien de indeling van Sewel niet bestaat uit die van Moonen aangevuld met twee extra betekenissen, komt het voor dat Moonens spraakkunst categorieën bevat die ontbreken in Sewels werk. Hoewel er verschillen zijn, stemmen beide grammatica's in de regel overeen. Aan de hand van de door Moonen en Sewel genoemde voorbeelden, is in de onderstaande tabel bij elke betekeniscategorie van Moonen aangegeven aan welke groep uit Sewels grammatica zij - geheel of gedeeltelijk - equivalent is; de Latijnse terminologie uit de eerste kolom is ontleend aan Kók 1649 en aan de lijst van kunstwoorden uit Moonens Nederduitsche spraekkunst. Voor de categorie voegwoorden die door Moonen is aangeduid met de term "Verhaelende", heeft Schaars (1988: 337) geen bron aan kunnen wijzen. Achter Sewels term "Schiftende", die te vinden is naast Moonens "Redeschiftende", heb ik een vraagteken geplaatst. De benaming van Sewel doet weliswaar sterk denken aan Moonens "Redeschiftende" , maar omdat de zetter Moonens omschrijving en voorbeelden van de "Redeschiftende" voegwoorden over het hoofd gezien heeft - in het handschrift van Moonen komen ze namelijk wél voor (Schaars 1988: 337) - mogen beide betekenisaspecten niet zonder meer gelijkgesteld 25De diminutiefvorm heeft Dibbets voor het eerst aangetroffen in lA. Comenius' Janua Linguarum (1658) (Dibbets 1974: 135; vgl. Dibbets 1995: 317). 26Eén keer heeft Huydecoper gekozen voor de diminutiefvorm "koppelwoordeken" (1730: 23). Ook Van Heule heeft die term een enkele maal gebezigd in De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (1625) (Dibbets 1995: 317). 27Zie pagina 189, 195,277,284,287,413,414,415,416,436,617 en 618. 334 worden. Moonens categorie van "Besluitende" voegwoorden stemt tamelijk nauwkeurig overeen met de rubriek causales - ofte wel "Oór-zaaklijke" voegwoorden - van Kók 1649 (Schaars 1988: 337). Evenals aan Kók is het onderscheid "Besluitende" - "Oirzaekelyke" Latijnse tenn Moonen 1706 Sewel1708 copulativae Samenbindende t'Zamenhechtende I Schiftende narrativae Verhaelende - disjunctivae Redeschiftende Schiftende? concessivae I Toegeevende Toestaande I Schiftende discretivae adversativae Wederstreevende Weêrstreevende I Vervullende conclusivae Besluitende Oorzaakelyke ratiocinativae Redeneerende Redekavelende conditionales Voorwaerdelyke Voorwaardelyke causales Oirzaekelyke Oorzaakelyke electivae - Verkiezende continuativae - Verknóchtende - Uytzonderende vreemd aan Sewel: de voorbeelden die Moonen gegeven heeft van de "Besluitende" voegwoorden, zijn door Sewel bestempeld als "Oorzaakelyke". De bovenstaande tabel toont verder aan dat Sewel in tegenstelling tot Moonen en Kók bij de voegwoorden de "Uytzonderende" onderkend heeft. Er is in de vorige paragraaf op gewezen dat Moonen de voegwoorden niet alleen semantisch onderverdeeld heeft. In zijn grammatica heeft hij ze ook besproken aan de hand van het accidens ordo, waarvoor hij de Nederlandse vertaling "Orde" gebezigd heeft. Ten aanzien van deze eigenschap heeft Moonen drie soorten voegwoorden onderscheiden: "Voorgaende, Navolgende" en "Onverschillige". De eerste soort kan "voor eene rede en haer gedeelte gezet worden", de tweede kan volgen op "het begin eener rede", terwijl leden van de laatste categorie "voor en achter den aenvang eener rede gestelt kunnen worden" (1706: 252-253). In dezen blijkt Moonen schatplichtig te zijn aan Kók (1649: 48; vgl. Schaars 1988: 337). Zoals gezegd heeft Huydecoper in de Proeve slechts zevenmaal een woord expliciet aangeduid als voegwoord. De zes keer dat hij daarvoor "Koppelwoord", "koppelwoord" of "koppelwoordeken" gebezigd heeft, hebben betrekking op het Nederlandse voegwoord en28 en op de enclitische Latijnse evenknie _que.29 Met de term "Voegwoordeken" heeft Huydecoper verwezen naar het Latijnse voegwoord nam.30 Hieronder volgt een bespreking van vier voegwoorden die hij expliciet als zodanig aangemerkt heeft of die hij in navolging van de grammatica's van Moonen en Sewel, twee belangrijke taalkundige bronnen voor Huydecoper, zo beschouwd zal hebben. 28Zie 1730: 23, 108, 119 (2 x), 151. 29Zie 1730: 387. 30Zie 1730: 586. 335 7.7.2.1 En Huydecoper vermoedde dat Vondels handschrift in vers 229 van het eerste boek niet - zoals in de gedrukte versie - de zinsnede "van stroom en, bron, en water" had, maar "van stroom, en bron, en water". Eén van de argumenten die hem ervan overtuigden dat er sprake moest zijn van een zetfout, was "omdat, met overleg en verkiezinge des Dichters, het koppelwoordeken en geduurig voor yder woord herhaald wordt" (1730: 23). Dit heeft Huydecoper onder andere gestaafd met het openingsvers uit Vondels tragedie Palamedes: Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet, een schoolvoorbeeld van polysyndetische enumeratie.31 Hoewel het manuscript van de Herscheppinge Huydecopers beschuldiging aan het adres van de letterzetters tegenspreekt (vgl. Van Lelyveld 1782: 61), wordt uit een eerdere lezing van vers 229 duidelijk dat "énig gelijk" (Michels 1934: 412) aan Huydecopers vermoeden niet ontzegd kan worden. Hetzelfde geldt voor de aantekening op vers 337 van het tweede boek - "Nu gloeien. Alfeus, Sperchius oevers branden". Huydecopers onderstelling dat het "Koppelwoord en" in dat vers door de zetters vergeten is (1730: 119), wordt tegengesproken door de definitieve tekst van de Herscheppinge. Het handschrift ervan laat echter zien dat Vondel het voegwoord en wel gebruikt had in twee eerdere maar later doorgehaalde versies van de regel (vgl. Van Lelyveld 1782: 268). Op diverse plaatsen in de Herscheppinge heeft Huydecoper aanstoot genomen aan Vondels wijze van interpungeren. Over deze vertaling van Vondel merkt hij in het algemeen op: daar honderrnaal, door een comma, en het koppelwoord en, twee en meer zaaken vereenigd worden, die gansch geen verband met elkander hebben. (1730: 108) Het voegwoord en kan - in combinatie met een comma - dus twee of meer zaken 'vereenigen' , een eigenschap waarop ook door Moonen32 en Sewel33 gewezen was. Huydecopers kritiek op Vondel ligt besloten in de daaropvolgende bijvoeglijke bijzin. Daaruit kan de taalregel afgeleid worden dat het niet geoorloofd is twee zaken die niet met elkaar in verband staan, door middel van een comma en het voegwoord en samen te voegen. Houdt een schrijver zich niet aan dit voorschrift, dan bewerkstelligt deze dat zijn tekst "duister en moeielyk te verstaan" (1730: 108) wordt. Weliswaar hebben Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's aangegeven dat de copulativae "Spreekwyzen of deelen der rede" (Moonen 1706: 251) en "woorden" (Sewel1708: 182) verbinden, maar zij hebben geen eisen gesteld ten aanzien van de aard van de woord(groep )en die aaneengeschakeld worden. In de verte doet Huydecopers zinsnede "die gansch geen verband met elkander hebben" denken aan de functieomschrijving van nevenschikkende voegwoorden in hedendaagse spraakkunsten.34 31 V gl. Lodewick 1977: 103. 32Vgl. Moonen 1706: 251: "De Samenbindende Voegwoorden" - waartoe en behoort- "zyn, die in een zinslot (periodus) de Spreekwyzen of deelen der rede zoo samenvoegen en binden, dat de zin volkoomen, geheel en recht zy". 33Vgl. Sewel1708: 182: "t'Zamenhechtende, dat is die de woorden aan één hechten, aIs En [ ... ]". 34Vgl. Van den Toorn (1982: 240): nevenschikkende voegwoorden "verbinden woorden of woordgroepen (met of zonder persoonsvorm) van gelijke orde (d.w.z. woorden of woordgroepen die dezelfde functie verrichten en onderling verruild kunnen worden zonder dat daardoor de structuur van het geheel onmogelijk wordt)"; vgl. ANS (1984: 644): "Nevenschikkende voegwoorden verbinden syntactisch gelijksoortige taalelementen". 336 7.7.2.2 ()nuiat Door Moonen (1706: 252) wordt onuiat tot de "Besluitende" conjuncties gerekend, van welke klasse verder want, dewyl, mits, naerdien, nademael en aengezien deel uitmaken. Deze voorbeelden uit de Nederduitsche spraekkunst vallen gedeeltelijk samen met de opsomming die Sewel in zijn grammatica onder de noemer "Oorzaakelyke" voegwoorden geschaard heeft: want, dewyl, vermids, nademaal, doordien, naardien, onuiat, opdat (1708: 183). Het zal de hedendaagse lezer opvallen dat het voegwoord want over één kam geschoren wordt met de 'voegwoorden van causaliteit' (ANS 1984: 655). Van het onderscheid nevenschikkend - onderschikkend treffen we in beide spraakkunsten, net zo min als in de geschriften uit de triviumperiode (Dibbets 1995: 323), geen spoor aan. Op de pagina's 583-584 van de Proeve heeft Huydecoper aan de orde gesteld hoe "ons redengeevend woordeken Want" en onuiat zich indertijd tot elkaar verhielden. Hij merkt op dat er ten aanzien van de betekenis amper sprake is van verschil, maar dat de keuze voor één van deze twee voegwoorden wel gevolgen heeft voor de woordvolgorde in de zin: Nu maaktmen, zo zeer niet in de betekenis als in de woordschikking, onderscheid tusschen Want en Omdat: met het eerste vertaaltmen 't Lat. Nam,35 met het tweede, Quia. doch dit is nieuw: want de Ouden gebruikten want in alle de plaatsen, daar wy nu noch omdat gebruiken.36 Omdat dit noch noit aangemerkt is, dat wy weeten, willenw'er, slechts uit de nieuwsten der Ouden, t.w. de Rederykers 1561. een staaltje of vier van bybrengen. (1730: 583-584) Dat omdat als redengevend voegwoord vrij laat in zwang geraakt is, heeft Huydecoper juist waargenomen. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) werden in het Middelnederlands de voegwoorden bedi of want gebezigd om een reden aan te kondigen; onuiat kwam in de gemelde fase van het Nederlands wel voor, maar alleen als finaal voegwoord.37 In het gemelde woordenboek lezen we verder dat want niet alleen een nevenschikkend voegwoord is dat de reden of oorzaak aangeeft van wat er in de voorafgaande zin gezegd is, maar ook een onderschikkend voegwoord met redengevende functie is: 'omdat', 'aangezien' .38 Eén van de voorbeelden die dat woordenboek gegeven heeft van want als onderschikkend voegwoord, is ook te vinden in Huydecopers Proeve. Het is een komisch fragment uit een gesprek tussen steden (ST.) en dorpen (DOR.), dat te vinden is in de proloog van het "Spel van Sinne van Tcouwoordeken van Herentals": ST. Waer op siedy al? DOR. Dat hier soo ghelat is, En ten vriest doch nu niet. ST. Dats WANT hier een stat is, Tisser al gesteenweecht. DOR. Dit lant is vol keyen, Twaer hier quaet ploeghen - (1730: 584) Huydecoper was dus van mening dat in de tweede regel want vervangen zou moeten worden door onuiat. Niet vanwege een verschil in betekenis - die is voor beide voegwoorden dezelfde - maar vanwege de "woordschikking", die bij het gebruik van want in de achttiende eeuw anders was dan bij onuiat. Om in moderne termen te spreken, bij een bij zinsvolgorde hoort een onderschikkend voegwoord, in dit geval omdat. Naar aanleiding van een andere passage uit hetzelfde toneelstuk: 35Vgl. 1730: 586: "Schuilt dit zelfde Am ook niet in 't Lat. Voegwoordeken Nam, nu by ons altyd vertaald door Want?". 36Zo had Huydecoper in Kiliaens Etymologicum Teutonicae Linguae (1599) gelezen: "WANT, QUlA, quon iam, nam, &c" (1730: 583). 37 WNT X, 188, s.v. omdat. 38 WNT XXIV, 1055-1056, s.v. want (VI), 1 respectievelijk 2. 337 En dat daer om, WANT de kennisse siet Den gheest anders niet en had inne ghebracht. (1730: 584) heeft Huydecoper opgemerkt dat tegenwoordig na daarom als het betrekking heeft "niet op eene reden die reeds gemeld is, maar, gelyk hier, die noch gemeld staat te worden" (1730: 584) altijd omdat gebruikt wordt, een combinatie die volgens het WNT vooral in de Statenbijbel herhaalde malen voorkomt. 39 7.7.2.3 Opdat De informatie die Huydecoper geboden heeft over het voegwoord opdat,40 is zeer summier. In een parenthese heeft hij bij de door Vondel gebruikte notatiewijze op dat laten weten: "wy hechten dit liever aaneen, opdat" (1730: 435). Ruim twee decennia eerder had ook Sewel de voorkeur gegeven aan opdat boven op dat. Aan het eind van het hoofdstuk over de spelling schreef hij "dat de gemeene sleur medebrengt, de woordtjes Om dat, op dat, tót dat, voor dat, naa dat, dus verdeeld te schryven, in plaats van omdat, opdat, tótdat, voordat, naadat: want dit zyn woordekens, die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden" (1708: 34).41 7.7.2.4 Want Wat Huydecoper te zeggen had over het voegwoord want, is al ter sprake gekomen bij de behandeling van omdat (zie 7.7.2.2). 7.7.3 Tot besluit Om de woordsoort aan te duiden die in de Latijnse grammatica coniunctio wordt genoemd, heeft Huydecoper zich bediend van de termen "Voegwoordeken" en - frequenter - "Koppelwoord". De laatste term zijn we in de door ons onderzochte vroegachttiende-eeuwse grammaticale geschriften alleen tegengekomen bij Ten Kate; Moonen spreekt van "Voegwoorden" en Sewel maakt gebruik van de term "tZamenvoegsels". De informatie die Huydecoper in de Proeve over voegwoorden heeft verstrekt, is uiterst summier. Van enige omvang is alleen de aantekening die gewijd is aan het onderscheid tussen omdat en want. Naar de betekenis verschillen deze voegwoorden niet; de keuze voor één van deze twee voegwoorden heeft wèl gevolgen voor de woordvolgorde in een zin. Hij stelt dat - om in moderne termen te spreken - omdat een bij zinsvolgorde en want een hoofdzinsvolgorde vereist. Door zijn onderzoek naar oude Nederlandse teksten heeft Huydecoper correct vastgesteld dat in het Middelnederlands want door een zin in bij zinsvolgorde wordt gevolgd; in het achttiende-eeuwse Nederlands zou men - evenals in het hedendaags Nederlands - bijzinnen laten voorafgaan door omdat. Voor zover kan worden nagegaan is Huydecoper 39WNT X, 186, s.v. omdat, 3. In versterkende verbindingen kan na daarom - en na andere (bij)woorden en uitdrukkingen met causale betekenis -, ook het onderschikkend voegwoord want volgen (WNT XXIV, 1057, s.v. want (VI), 2c. 4OMoonen (1706: 252-253) heeft opdat bij de "Oirzaekelyke", "Voorgaende" voegwoorden ingedeeld, Sewel bij de "Oorzaakelyke" (1708: 183). 41 Vgl. WNT XI, 413, s.v. opdat: "Voorheen - zelfs nog in de 19de eeuw - veelal in twee woorden geschreven, op dat, doch thans te recht als eene eenheid opgevat". 338 de eerste geweest die het beperkter gebruik van want en de verschillen tussen hoofd- en bij zinsvolgorde heeft waargenomen en onder woorden heeft gebracht. 7.8 Bijwoord 7.8.1 Definitie - omschrijving Nadat Moonen in zijn grammatica de vijf woordsoorten behandeld had die vervoegd of verbogen kunnen worden, heeft hij op de bladzijden 245-255 de vier "Onveranderlyke" categorieën in evenveel hoofdstukken aan de orde gesteld. De "Bywoorden"42 bijten in het tweeëndertigste kapittel het spits af. Het adverbium wordt door Moonen gedefinieerd als een Onveranderlyk Woort, dat, by Naem- of Werk- of Deelwoorden in eene rede gevoegt <- als het bij een naamwoord, een werkwoord of een deelwoorden is gevoegd in een zin ->, voor zich zelf geen Werk, Bedryf, Lyden, Naem of Persoon betekent, maer zich eigentlyk en enkelyk schikt om de toevallige omstandigheden en hoedaenigheden der dingen uit te drukken (1706: 245) In deze definitie, die een compilatie is uit de grammatica's van Kók en Schottelius (Schaars 1988: 323), worden drie verschillende eigenschappen van het bijwoord aangestipt. Morfologisch gezien zijn de adverbia volgens Moonen "Onveranderlyk", al bestaan er op deze regel enkele uitzonderingen. Sommige bijwoorden bezitten namelijk evenals de bijvoeglijke naamwoorden het vermogen tot "Vergrootinge" (accidens comparatio). Deze valentie is overigens voorbehouden aan die adverbia die afgeleid zijn van de adjectiva. Een tweede, syntactisch, kenmerk van de adverbia is dat ze in een zin bij een naamwoord, een werkwoord of een deelwoord kunnen worden gevoegd ("by Naem- of Werk- of Deelwoorden in eene rede gevoegt"). De adverbia hebben hun naam te danken aan het feit dat zij "by eene rede" (1706: 245) worden gevoegd. In de woordgroep "byeene rede" doet het voorzetsel "by" trouwens enigszins geforceerd aan, aangezien bijwoorden niet 'bij een rede', maar - zoals Moonen in zijn definitie wè1 heeft laten uitkomen - 'in eene rede' opgenomen worden.43 Wat het derde, semantische, aspect betreft, heeft Moonen opgemerkt dat het bijwoord zelf geen "Werk, Bedryf, Lyden, Naem of Persoon" aanduidt, maar uitsluitend "de toevallige omstandigheden en hoedaenigheden der dingen". In dat opzicht stemmen adverbia overeen met adjectiva, die immers "de hoedanigheit en gedaente eener zaeke, niet de zaek zelve, uitdrukken" (1706: 49; zie 7.3.3.1). Zowel het morfologische, het syntactische als het semantische aspect uit de omschrijving die Moonen van het adverbium heeft gegeven, komt terug in de bondige definitie van Sewel: Een Bywoord is een onveranderlyk Spraakdeel, dat by een Naamwoord óf Werkwoord gevoegd wordt, om de hoedaanigheyd óf omstandigheyd van een bedryf te kennen te geeven. (1708: 180) Aan het slot van het hoofdstuk over de bijwoorden heeft Sewel aangegeven dat "Etlyke Bywoorden [ ... l aan de trappen der Vergelykinge onderworpen" zijn (1708: 182). Daaruit kunnen we afleiden dat de vorm van deze woorden kan veranderen, wat in strijd is met het 42De tenn bijwoord komt in elk geval al in de vijftiende eeuw voor. Aanvankelijk betekende het tweede deel van de samenstelling behalve 'woord' in de nu nog gangbare algemene zin ook 'werkwoord'. Hoewel het voor de hand gelegen zou hebben de benaming bijwoord te vervangen door bijwerkwoord op het moment dat woord nog uitsluitend de eerste betekenis had, is dat in het algemeen niet gebeurd (Dibbets 1974: 125-126). 43 Het kan ook zijn dat Moonen hier al onderscheid maakt tussen twee niveaus: het woordgroepsniveau en het zinsniveau. 339 morfologisch kenmerk uit Sewels definitie dat adverbia "onveranderlyk" zijn. Deze discrepantie kwam ook voor in de Nederduitsche spraekkunst van Moonen, maar in tegenstelling tot Sewel heeft Moonen hiervan rekenschap gegeven met de opmerking: "Het is Onveranderlyk, als gezegt is, uitgezondert somtyt; in de Trappen der Vergelykinge" (1706: 245- 246). Syntactisch en semantisch gezien kan een bijwoord volgens Sewel zowel bij een naamwoord als bij een werkwoord horen; in tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet vermeld dat adverbia betrekking kunnen hebben op deelwoorden.44 De semantische waarde van het bijwoord bestaat uit het uitdrukken van "de hoedaanigheyd óf omstandigheyd" van een naam- of werkwoord. Met dezelfde substantiva is bij Moonen de semantische functie aangeduid. In de op "een Philosophische scheiding onzer Denkbeelden" (1723, I: 321) gefundeerde woordsoortenleer van Ten Kate behoort het adverbium samen met het nomen, het verbum en het adjectivum tot de "natuerlijke Deelen" van een taal (zie 7.1). In zijn visie konden bijwoorden geen nadere informatie verstrekken over zelfstandige naamwoorden, want deze functie was voorbehouden aan bijvoeglijke naamwoorden; Ten Kate zag het bijwoord uitsluitend - en daarmee ging hij nog een stap verder dan Sewel- als bepaling bij werkwoorden, wat hij onder meer tot uitdrukking heeft gebracht in de door hem gebruikte benaming voor deze woordsoort: "Bij-werk-woorden".45 Dat de relatie tussen het nomen adjectivum en het nomen substantivum te vergelijken is met die tussen het adverbium en het verbum, is reeds door Priscianus aangeduid; bij de Nederlandse triviumgrammatici is de opmerking voor het eerst aangetroffen in Peeter Heyns' Cort onderwijs, van de acht deelen der Fransoischer talen uit 1605 (Dibbets 1995: 292). Werkwoorden drukken volgens Ten Kate "beweging" uit, terwijl bijwoorden de "Hoedanigheid, naemlijk den Aert, de Hoeveelheid, Tijd, en Plaets der Beweginge of Daedelijkheid" te kennen geven (1723, I: 322). Een definitie van de bijwoorden heeft Ten Kate niet gegeven. In de onderstaande tabel is weergegeven bij welke woordsoort(en) bijwoorden volgens de drie besproken grammatici als bepaling kunnen optreden: auteur benaming bepaling bij Moonen Bywoort Naem- of Werk- of Deelwoorden Sewel Bywoord Naamwoord ófWerkwoord Ten Kate By-werk-woord Werkwoorden Om het Latijnse woord adverbium in het Nederlands weer te geven, heeft Huydecoper zich niet bediend van de vertaling die hij in het door hem bewonderde taalkundige werk van Ten Kate had aangetroffen, maar heeft hij zich aangesloten bij de Nederlandse grammaticale traditie door te spreken van Bywoord. Deze term komt in de Proeve slechts eenmaal voor: "Adverbialiter, of, gelyk een Bywoord" (1730: 525); de Latijnse technische term adverbium heeft Huydecoper nergens gebruikt. Naar een definitie van de bijwoorden zal men in de Proeve tevergeefs zoeken, evenals naar algemene uitspraken over deze woordsoort. 44De hypothese dat Sewel de deelwoorden niet genoemd heeft omdat ze een onderafdeling van de werkwoorden zouden vormen, wordt gefalsifieerd door de lijst van negen woordsoorten die hij op pagina 37 van zijn grammatica heeft opgesomd. 45De technische term "Bywerkwoordt" heeft Dibbets (1995: 291) voor het eerst aangetroffen in de ltaliaansche Spraakkonst (1672) van Lodewijk Meyer. 340 7.8.2 Eigenschappen In de vorige paragraaf is bij de bespreking van Moonens definitie van de bijwoorden gebleken dat er voor enkele daarvan 'Trappen der Vergelykinge' (1706: 250) opgesteld kunnen worden, waarop ook door Sewel (1708: 182) is gewezen. Maar in tegenstelling tot Moonen heeft Sewel niet aangegeven op welke adverbia de eigenschap "Vergrootinge" (1706: 250) betrekking heeft. Daarnaast heeft Moonen, hierbij duidelijk geïnspireerd door Kóks uit 1649 daterende Ont-werp der Neder-duitsche letter-kanst (Schaars 1988: 328), in het begin van het hoofdstuk over de bijwoorden drie accidentia genoemd die wèl op alle leden van die woordsoort van toepassing zijn: "Gedaente" (accidens species), "Gestalte" (accidens figura) en "Betekenis" (accidens significatio). Ten aanzien van het accidens species heeft Moonen drie groepen adverbia onderscheiden: de kleinste categorie wordt gevormd door de zogeheten "Zelfspruitelingen", de niet-afgeleide bijwoorden, als ja, straks, morgen. Daarnaast zijn er bijwoorden die van andere woorden - zoals bijvoeglijke of zelfstandige naamwoorden - zijn afgeleid (bijvoorbeeld lichtelyk, daegelyks). Er bestaan tevens woorden die bijwoorden genoemd of als zodanig gebruikt worden, maar in feite tot een andere woordsoort behoren: gevaerlyk (bijvoeglijk naamwoord), gestelt (deelwoord), zie (werkwoord). De term "Gestalte" heeft Moonen in het vervolg van het hoofdstuk over de bijwoorden - expliciet althans - niet meer genoemd, vermoedelijk omdat ook zijn grote voorbeeld Kók dat verzuimd had (Schaars 1988: 328). Moonen heeft met betrekking tot dit accidens verschillende woordvormingsprocédés aangegeven, die zich als volgt schematisch laten weergeven:46 eerste lid tweede lid voorbeeld 1. Byvoeglyk Naemwoort Zelfstandig Naemwoort geenszins 2. Voorzetsel Voorzetsel van boven 3. Voorzetsel [Zelfstandig] Naemwoort by dagh 4. Bywoort Voorzetsel waerdoor 5. Bywoort [Zelfstandig] Naemwoort eertyts 6. Bywoort Bywoort eergisteren 7. Bywoort Voorzetsel overmorgen De bijwoorden die eindigen op -wijze (vraegswyze, schimpswyze) vormen een geval apart. Het zijn volgens Moonen zelfstandige naamwoorden "by uitlaeting gebruikt voor, Op, naer, volgens eene vraegswyze, schimpswyze" (1706: 250). Deze uitspraak vormt een illustratie van Moonens ellipsomanie. 47 Het hoofdstuk uit Sewels grammatica dat de bijwoorden tot onderwerp heeft, bevat afgezien van een definitie en een opmerking over "de trappen der Vergelykinge" (zie 7.3.4) alleen nog een indeling van de bijwoorden, "die onder zekere Hoofddeelen betrekkelyk zyn". Ten Kate heeft op pagina 322 van het eerste deel van de Aenleiding bij de bespreking 46 De eerste drie regels heeft Schaars (1988: 328) behandeld bij zijn bespreking van het accidens derivatio, dat in nauwe relatie staat met het accidens species. In zijn interpretatie van Moonens tekst vormen alleen de laatste vier regels uit het overzicht een uitwerking van het accidens figura; Schaars is van mening dat Moonen evenals Kók "Gedaente" als accidens in de betekenis van figura slechts vermeld heeft ten behoeve van het accidens compositio (1988: 328). Vg!. Dibbets 1995: 300. 47Deze term is afkomstig van Van Ginneken. Er wordt mee bedoeld dat taalkundigen de structuur van (opvallende) woorden, woordgroepen of zinnen proberen te verklaren door ervan uit te gaan dat er sprake is van een weglating of ellips (vg!. Schaars 1988: 361). 341 van de bijwoorden alleen gesproken over hun "Hoedanigheid", een term die overeen lijkt te stemmen met de eigenschap waarvoor Moonen "Betekenis" gebruikt heeft: Moonen 1706 Sewel1708 Ten Kate 1723 Betekenis [betekenis 1 Hoedanigheid Gedaente - - Gestalte - - Vergrooting Vergelykinge Op grond van de betekenis heeft Moonen negentien categorieën bijwoorden onderscheiden, mits we voorbijgaan aan de onderverdeling in vieren die hij gemaakt heeft bij de bijwoorden van "Plaetse" en van "Tyt". Sewel is tot een totaal van zestien categorieën gekomen. Uitgaande van de voorbeelden die Moonen en Sewel in hun respectieve grammatica's gegeven hebben, is in de hiernavolgende tabel na elke betekeniscategorie van Moonen vermeld met welke categorie bijwoorden uit Sewels Nederduytsche spraakkonst zij - geheel of gedeeltelijk - correspondeert. Ten Kate heeft ten aanzien van de bijwoorden vier 'Hoedanigheden' onderscheiden. Omdat hij er bij de bespreking van de woordsoortenleer geen enkel voorbeeld van heeft verstrekt, is zijn indeling in de onderstaande tabel niet verwerkt; het probleem ligt niet zozeer bij "Plaets" en "Tijd" - die categorieën kunnen op basis van hun naam zelfs zonder voorbeelden veilig ingepast worden - als wel bij "Hoeveelheid" en "Aert". Het zou kunnen zijn dat Ten Kate bij de eigenschap "Hoeveelheid" heeft gedacht aan bijwoorden die door Moonen en Sewel bijwoorden van "Hoegrootheit" en bijwoorden van "Hoegrootheid" of "Besték" (Sewel) genoemd zijn. Met de eigenschap "Aert" heeft Ten Kate wellicht gedoeld op bijwoorden van "Hoedaenigheit" (Moonen) of "Hoedaanigheyd" (Sewel). Bij gebrek aan voorbeelden kan hierover echter niets met zekerheid worden gezegd. De volgende tabel lijkt te suggereren dat in Sewels grammatica geen enkel voorbeeld te vinden is van Moonens bijwoorden van "Vergrootinge". Dit is echter niet het geval: het door Moonen als bijwoord van "Vergrootinge" aangeduide bijwoord zeer wordt door Sewel gerekend tot de bijwoorden van "Hoegrootheyd óf Besték". Het zou te ver voeren de genoemde categorieën alleen op grond van dit voorbeeld gelijk te stellen. Anders ligt dat bij de bijwoorden van "Verminderinge". Twee van de drie voorbeelden die door Moonen als representanten van deze klasse genoemd worden (naulyks, schier), worden door Sewel aangemerkt als bijwoorden van "Hoegrootheyd óf Besték". Zoals gezegd heeft Huydecoper in de Proeve slechts één keer het begrip bijwoord gebezigd. De versregels 596-597 uit het dertiende boek van Vondels Herscheppinge: De noortwint en maetroos vermaent hen op 't getyde Te passen, en voorwint te zeilen zeewaert aen. gaven Huydecoper gelegenheid tot de opmerking: voorwint is hier één woord, Adverbialiter, of, gelyk een Bywoord, genomen. (1730: 525) Uit de deelwoordconstructie "Adverbia liter [ ... ] genomen" kunnen we opmaken dat voorwint volgens Huydecoper niet een bijwoord is, maar door Vondel als een bijwoord is aangewend. Wanneer voor en wint aan elkaar geschreven zijn, is het woord naar de mening van Huydecoper oneigenlijk gebruikt. De betekenis van voorwint luidt dan 'gelukkiglyk, voorspoediglyk', "doch alsmen van zeilen spreekt," - waarbij de eigenlijke zin in het geding is - 342 Moonen 1706 Sewe11708 Hoegrootheit Hoegrootheid, Besték I Plaetse Plaatse - In eene Plaetse - Tot eene Plaetse - Van eene Plaetse - Door eene Plaetse Tyt Tyd - Tegenwoordige Tyt - Verleedene Tyt - Toekoomende Tyt - Onbepaelde Tyt Orde Orde Getal Getal Hoedaenigheit Hoedaanigheyd Bevestiginge Bevestiginge,naderverklaaringe Loocheninge Ontkenninge Aenwyzinge Aantooninge Aenporringe Aanmaaninge Verzamelinge Verzamelinge Mzonderinge Mzonderinge, Uytsluytinge Gelykenisse Gelykenisse Twyfelinge Twyfelinge Verkiezinge Verkiezinge Vergrootinge Ondervraeginge Vraaginge Toegeevinge Verminderinge Hoegrootheyd, Besték "zoude ik liever schryven voor wintI" (1730: 525). Huydecoper wil het verschil in betekenis dus tot uitdrukking laten komen door een verschil in schrijfwijze, al zal hij van het onderscheid geen halszaak maken: "dit is een kleinigheid" (1730: 525). Het bovenstaande citaat geeft geen antwoord op de vraag of ook voor wind "Adverbialiter" beschouwd moet worden. Het feit dat er bij de eigenlijke betekenis sprake is van twee woorden hoeft hiervoor niet een belemmering te zijn.48 Opvallend is dat Huydecoper de betekenis van voorwint omschreven heeft met twee woorden die allebei uitgaan op -Iyk: 'gelukkiglyk' en 'voorspoediglyk'. Moonen had er bij de bespreking van het accidens species ("Gedaente") al op gewezen dat het plaatsen van het suffix -Iyk achter een bijvoeglijk naamwoord een biiwoord opleverde (1706: 249), waarop later tevens Ten Kate de aandacht gevestigd heeft.4 Maar terwijl Moonen de uitgang -lyk alleen geplaatst heeft achter niet-afgeleide adjectieven (lichtelyk, heuschelyk, byzonderlyk), heeft Ten Kate vermeld dat we dit suffix ook achter afgeleide bijvoeglijke naamwoorden plaatsen om er bijwoorden van te vormen: 48Vgl. Moonen (1706: 250), die by dagh - een "samenzetting" van een voorzetsel en een zelfstandig naamwoord - als een bijwoord opnam. 49In de zeventiende eeuw hebben verschillende grammatici, met name zij die zich met het vreemdetalenonderwijs bezighielden, erop gewezen dat -lijk gebruikt werd als een - wat wij nu noemen - bijwoordelijk suffix (Dibbets 1995: 296). 343 Agter ons ZAEM of SAEM, voegt men te mets, voomaemlijk om een Adverbium te maken, ons LYK, als VREEDZAEMLYK, enz. (1723, TI: 88) De vormen gelukkiglyk en voorspoediglyk die we op bladzijde 525 van de Proeve hebben aangetroffen, tonen aan dat Huydecoper dezelfde mening was toegedaan als Ten Kate. Hoewel de term bijwoord in de Proeve alleen voorkomt in de hierboven besproken passage, herbergt dat boek meer gegevens over woorden die Huydecoper beschouwd zal hebben als bijwoorden, waarbij wordt uitgegaan van de informatie die in de grammatica's van Moonen en Sewel over de bijwoorden is geboden. In vers 749 van het eerste boek van de Herscheppinge - "En vraeght, als wist zy 't niet, waerher deze is gekomen" - heeft Vondel aan het begin van een bijzin waerher geschreven. Voor dit woord, dat volgens Huydecoper 'vanwaar' betekent, heeft hij bij Spiegel de vorm waan50 aangetroffen (1730: 68). Vervolgens heeft Huydecoper de "uitdrukkingen" waarvandaan, hiervandaan, daarvandaan onder de loep genomen, waartoe het lemma daan in Tuinmans Fakkel der Nederduitsche taaie (1722) hem aanleiding gegeven had.51 Het oordeel dat Huydecoper velt over deze woorden, die in de achttiende eeuw "[z]eer gemeen" waren, is niet onverdeeld gunstig: deeze uitdrukkingen schynen my een mengelmoes van oud en nieuw Duitsch te zyn: ja eenigszins belagchelyk, alsmen haaren oorsprong naargaat. ook vindtmenze niet by Vondel, ten minste in dit werk niet, en ik geloof ook niet by HooftS2 (1730: 68) In de geschriften van de Ouden heeft Huydecoper van daar noch daar van daan, maar uitsluitend van daen en - slechts eenmaal - van danen gevonden.53 Door het niet consistente gebruik van deze vormen in één oude tekst en door het gebruik in verschillende oude teksten te vergelijken, heeft Huydecoper zijn lezers ervan proberen te overtuigen dat de "verwisseling van R in N" niets is om vreemd van op te kijken.54 Zo is daan hetzelfde als daar, is danof / daenof niets anders dan daer af,55 is waen (in van waen)56 gelijk aan waer,57 en zijn hen / van heen nevenvormen van her / van her / van hier.58 Op grond van deze gegevens is Huydecoper tot de slotsom gekomen dat de - nu niet aaneengeschreven - woorden daar van daan, waar van daan, hier van daan "in hunnen oorsprong" identiek zijn aan daar van daar, waar van daar, hier van daar (1730: 69).59 Aangezien de eerste drie genoemde vormen pas gangbaar geworden zijn "in dien tyd, toen onze taal meest verward was" - te weten aan het eind van de zestiende eeuw - en men de laatste drie - gereconstrueerde, maar nooit bestaan hebbende - vormen "zonder lagchen kwaalyk kan leezen", wilde Huydecoper deze zes vormen uitbannen. Naar zijn oordeel behoorde men ze allemaal: SOVgl. Thinrnan 1722: 58: "DAAN en waen was zeer gemeen by de ouden; maar alleen het eerste hebben wy behouden". SIVgl. Thinrnan 1722: 59: "Nu zeggen wy hier van daan, daar van daan, waar van daan, maar voegen geen van by heen, ofheenen". S2Vgl. echter Van Lelyveld 1782: 168-169. S3Vgl. Thinrnan 1722: 58: "Zy [t.w. de ouden, RdB] zeiden, van daen, en van waen" en "Ook zeiden zy, van lianen, en van wanen". S4Vgl. Thinrnan 1722: 58: "Zo wierden n en r meer verwisselt". SSVgl. Thinrnan 1722: 58: "Dus is dan of, daar af, wan of, waar af'. S6Vgl. Thinman 1722: 58: "Van wierd ook wel achter gelaten, b.V. Waen comdi? van waar komt gy". 57Ygl. Tuinman 1722: 58: "Daen is daer, waen waer". S8Vgl. Thinman 1722: 58: "Van heen is van hier". S9Van Le1yve1d heeft erop gewezen dat Joan Fortman waar van daan, hier van daan, daar van liaan heeft trachten te verdedigen "door aan te toonen, dat DAAN niet eene verbastering zy van DAAR, maar het zelfde met AAN: DAAR VAN AAN" (1782: 169). 344 weder terug te zenden, van waar zy gekomen zyn, en zich te genoegen, met de eenvoudigen en zuiveren, van waar, van daar, van hier; die ook dit voordeel hebben, datze een derdedeel korter zyn, dan de anderen. (1730: 69) De 'eenvoudige en zuivere' vonnen waarvan sprake is in het bovenstaande taaladvies, zijn in Moonens Nederduitsche spraekkunst bij de zogenoemde "Bywoorden der Plaetse" ondergebracht, meer in het bijzonder bij de categorie "Van eene Plaetse" (1706: 246-247). Sewel (1708: 180-181), die het niet nodig gevonden heeft de bijwoorden "Van Plaatse" verder uit te splitsen, heeft gewag gemaakt van de adverbia "Vanwaar, vandaar", twee vormen die later - zij het met een spatie ertussen - door Huydecoper worden aanbevolen. In Sewels 33 leden tellende opsomming treffen we verder de woorden "Hiervandaan, daarvandaan" aan, twee vonnen die Moonen niet venneld heeft als bijwoorden van plaats, en door Huydecoper in de Proeve als "be1agchelyk" van de hand gewezen zijn. 7.8.3 Tot besluit Voor de woordsoort die in de Latijnse grammatica adverbium wordt genoemd, heeft Huydecoper de Nederlandse tenn Bywoord gebezigd. Een definitie van bijwoorden komen we in de Proeve niet tegen. Algemene uitspraken over de accidentia die op deze woordsoort van toepassing zijn, komen daarin evenmin voor. Huydecoper heeft zich beperkt tot het maken van enkele losse opmerkingen over bijwoorden, waarbij met name de aandacht die hij geschonken heeft aan (de afleiding van) bijwoorden van het type waarvandaan en hiervandaan in het oog springt. 7.9 Voorzetsel 7.9.1 Definitie - omschrijving Nadat Moonen in het twee- en drieëndertigste kapittel van zijn Nederduitsche spraekkunst de "Onveranderlyke" categorieën bijwoorden en voegwoorden besproken had, is hij overgestapt op de "Voorzetsels".60 Deze woordsoort wordt in de eerste alinea van het vierendertigste hoofdstuk als volgt gedefinieerd: De Voorzetsels zyn Onbuigzaeme Woorden, die, voor of ook somtyts achter Naemwoorden gestelt, die [t.w. Naemwoorden, RdB] in hunne Naemvallen beheerschen, en eene Oirzaek, Plaets, Tyt, Samenvoeging of Ontbeering betekenen. (1706: 253) Een morfologische eigenschap die voorzetsels gemeen hebben met enkele andere woordsoorten, is dat ze niet verbogen worden. Het belangrijkste verschil tussen 'Onveranderlyke' en 'Veranderlyke' woorden lijkt voor Moonen niet zozeer te liggen in de af- en aanwezigheid van de accidentia geslacht enlof naamval, maar in die van getal. Op pagina 305 van zijn spraakkunst noemt hij voorzetsels namelijk "Woorden, die met andere geen Getal onderworpen zyn". Preposities worden volgens Moonen "voor of ook somtyts achter Naemwoorden" geplaatst. Een andere syntactische eigenschap van preposities die Moonen in zijn omschrijving heeft venneld, is dat ze de naamwoorden waarbij ze geplaatst worden, 60De technische tenn voorzetsel is in deze schrijfwijze voor het eerst gebruikt door Peeter Heyns in zijn Cort ondenvijs, van de acht deelen der Fransoischer talen (1605), aldus Dibbets (1995: 305). Hij suggereert op dezelfde pagina dat het woord voorzetsel in de achttiende eeuw gangbaar is geworden, doordat Moonen zich er in zijn spraakkunst van bediend had. 345 "in hunne Naemvallen beheerschen". Daaraan heeft hij een apart hoofdstuk gewijd, het tweeënveertigste. Op grond van de vijf betekenissen die het voorzetsel volgens Moonens definitie kan hebben (accidens significatio of soort; zie Schaars 1988: 342), heeft hij ten aanzien van deze woordsoort eenzelfde aantal groepen onderscheiden: "Tydelyke", "Oirzaeklyke", "Ontbeerende", "Samenvoegende" en "Plaetselyke" voorzetsels. De laatste categorie heeft Moonen nog onderverdeeld in preposities "die In, Tot, Door, en Van eene Plaetse zyn" (1706: 253). Dezelfde vierdeling zijn we in de Nederduitsche spraekkunst ook tegengekomen bij de "Bywoorden der Plaetse" (zie 7.8.2). De omschrijving die Sewel van de preposities heeft gegeven, komt in hoofdlijnen overeen met die van Moonen: Een Voorzetsef1 is een onbuygelyk Spraakdeel, dat voor andere woorden gezét wordt, om de plaats, oorzaak, óf tyd te betékenen (1708: 184) Had Moonen de woordsoort waar een prepositie vóór geplaatst kan worden, tamelijk nauwkeurig aangegeven ("Naemwoorden"), Sewel heeft zich in algemene bewoordingen uitgelaten: "andere woorden". Uit voorbeelden die te vinden zijn in het hoofdstuk "Van de WOORDSCillKKINGE", blijkt dat daaronder niet alleen naamwoorden, maar ook voornaamwoorden verstaan moeten worden.62 Sewel heeft in zijn definitie niet vermeld dat sommige voorzetsels ook àchter woorden geplaatst kunnen worden, maar op de volgende pagina heeft hij dat wel aan de orde gesteld: "Af wordt zo wel achter als voor gesteld, als Af komen, en Kom af, daar af" (1708: 185). Aan de syntactische eigenschap van preposities om woorden "in hunne Naemvallen [te] beheerschen" (Moonen 1706: 253) is Sewel - in tegenstelling tot Moonen - in het hoofdstuk over de voorzetsels voorbijgegaan. Dit kenmerk heeft hij wel besproken bij het grammaiicaonderdeel syntaxis.63 Van de vijfbetekeniscategorieën die Moonen ten aanzien van de voorzetsels onderscheiden had - Oirzaek, Plaets, Tyt, Samenvoeging, Ontbeering -, vinden we in Sewels grammatica slechts terug: plaats, oorzaak, tyd (1708: 184). Evenals Moonen heeft Sewel erop gewezen dat preposities onverbogen blijven. De informatie die Ten Kate in zijn Aenleiding geboden heeft over de preposities, verschilt hemelsbreed met die van de hierboven besproken grammatici. Bij monde van "L." heeft hij over deze woordsoort het volgende opgemerkt: De Praepositiones (ofte Voorzetsels) zijn een zeker slag van plaetselijke Adverbia, die ook dikwijls hunnen opzigt hebben op het Einde, het Middel, de Oorzaek, en Plaets der bewerkte zaken, als wanneer ze ook bij de Nomina of bij de Pronomina geschikt worden, en van die eene verbuiging' van Casus begeeren (als, ONDER DEN DUIM, BINNEN'S HUIS, MET HEM, enz:), terwijle de andere Adverbia gemeenlijk op geene verandering van Casus zien. (1723, I: 323) Het is opmerkenswaard dat Ten Kate de voorzetsels beschouwd heeft als een onderklasse van de bijwoorden. Waar hij dit op heeft gebaseerd, is onduidelijk. Het citaat roept nogal wat vragen op en de interpretatie ervan is daarom verre van eenvoudig. Wat verstaat Ten Kate bijvoorbeeld onder de "plaetselijke Adverbia" waarvan hij de voorzetsels als een onderklasse beschouwt? Verwijst hij daarmee misschien naar de bijwoorden die de "Plaets der Beweginge of Daedelijkheid" van werkwoorden aanduiden (Ten Kate 1723, I: 322)? Als dat laatste inderdaad het geval is, dan ligt het niet voor de hand het woord "Adverbia" 61 Het Latijnse equivalent heeft Sewel in een voetnoot vermeld: "Prrepositio" (1708: 184). 62Vgl. Sewel1708: 197: "Aan den muur; Achter den boom; By hem". 63Vgl. Sewell708: 197: "De VOORZETSELS neernen gerneenlyk eenen Accusativus óf Ablativus by zich". 346 op te vatten als antecedent van de bijzin "die ook. .. bewerkte zaken". Immers "plaetselijke Adverbia" zouden dan niet alleen betrekking hebben op de "Plaets der bewerkte zaken", maar ook op "het Einde, het Middel, de Oorzaek" ervan. Een consequentie van dit alles is dat het stuk "die ook ... bewerkte zaken" dus bij "Praepositiones" of "Voorzetsels" moet horen. Maar daarmee blijft het zojuist geopperde bezwaar van kracht: als voorzetsels betrekking hebben op "het Einde, het Middel, de Oorzaek, en Plaets der bewerkte zaken", waarom heeft Ten Kate ze dan ingedeeld bij de 'plaetselijke Adverbia'? Er zijn twee conclusies mogelijk. In de eerste plaats kan Ten Kate zich onnauwkeurig hebben uitgedrukt, in de tweede plaats zou "Plaetselijke" hier geïnterpreteerd moeten worden als 'vast gepositioneerde' of iets dergelijks. Een tweede moeilijkheid bij de interpretatie van het bovenstaande citaat wordt veroorzaakt door als wanneer.64 Moeten deze woorden opgevat worden als 'wanneer' of als 'omdat alsdan'? Gelet op het zinsverband lijkt van deze door het WNr5 opgegeven betekenissen de laatste het meest in aanmerking te komen. Maar hoe moet het tweede "ook" uit het bovenstaande citaat dan geïnterpreteerd worden? In het kader van een vergelijking tussen preposities en adverbia is dit woord niet op zijn plaats, aangezien Ten Kate een bladzijde eerder aangegeven heeft dat bijwoorden geen bepalingen vormen bij naamwoorden of voornaamwoorden, maar bij werkwoorden.66 Over de volgende punten laat de gegeven aanhaling in elk geval géén twijfel bestaan: voorzetsels zijn een soort bijwoorden; voorzetsels worden geplaatst bij naamwoorden of voornaamwoorden; voorzetsels veroorzaken verbuiging. Op bladzijde 324 van het eerste deel van de Aenleiding heeft Ten Kate vermeld dat voorzetsels morfologisch beschouwd "Onverbuiglijk" zijn. Deze eigenschap hebben zij gemeenschappelijk met bijwoorden, voegwoorden en tussenwerpsels. Huydecoper heeft op pagina 412 van de Proeve drie "Kunstwoorden der Grammatica, of Letterkunst" genoemd die eindigen op het suffix -sel. Eén van die technische termen is Voorzetsel, waarvan hij op bladzijde 391 het Latijnse equivalent "Prrepositio" vermeldt. De uitgang -sel geeft het "einde", dat wil zeggen het oogmerk, van een bepaald zelfstandig naamwoord aan, "en wel zulk een einde, waartoe zy alleen dienen, en niet eenmaal, maar geduurig, of van tyd tot tyd, gebezigd worden" (1730: 412). Als gevolg daarvan worden 'Voorzetsels' door Huydecoper omschreven als: Ledekens [ ... ], alleen gebruikelyk om voor [ ... ] andere woorden gezet [ ... ] te worden: en tot dat einde dikwils gebruikt worden. (1730: 412) Deze omschrijving is beduidend minder uitvoerig dan die van Moonen, Sewel of Ten Kate. Noch over de morfologische noch over de semantische kenmerken van de voorzetsels worden we in de aanhaling ingelicht. Huydecoper heeft alleen gewezen op de syntactische eigenschap van deze klasse om aan andere woorden vooraf te gaan. Uit welke categorie die "andere woorden" afkomstig zijn, heeft hij onvermeld gelaten. Vreemd in Huydecopers omschrijving zijn de slotwoorden "tot dat einde dikwils gebruikt". Ze vallen alleen te 640ver de betekenis en de functie van deze woordcombinatie, zie Damsteegt 1968 en de daar vermelde literatuur. 65 WNT n, 263, s.v. als, vii, 2. 66Vgl. echter Dibbets 1995: 309, waar opgemerkt wordt dat Van Heule in De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (1633) de "voorzettingen" tot de "help-woorden" rekent; zij verduidelijken als gevolg daarvan een "omstandigheyt" van het werkwoord. 347 begrijpen in het licht van de opmerking die Huydecoper even tevoren heeft gemaal ct. Hij meende namelijk dat er "zo geen volkomen, ten minste eenige overeenkomst" in betekenis bestond tussen het suffix -sel en de werkwoordsuitgang -elen. Doordat het laatstgenoemde suffix "een geduurige herhaaling" van het betreffende woord te kennen geeft, moet die betekenis ook toegekend worden aan woorden die uitgaan op -sel. In het voorgaande is de indruk gewekt dat in taalkundige geschriften uit het begin van de achttiende eeuw onder de term voorzetsels nagenoeg hetzelfde verstaan werd als tegenwoordig. Dit is slechts ten dele waar. Over het algemeen rekenden grammatici uit de gemelde periode namelijk ook de woorddelen die bij ons bekend staan als prefixen, tot de preposities. Deze opvatting dateert al uit de klassieke oudheid: Thrax zag het voorzetsel als "een onveranderlijk woord [ ... ] dat vóór andere woorden kan worden geplaatst in een syntactische verbinding of als deel van een samenstelling of afleiding". Hij werd hierin nagevolgd door Priscianus, die overigens vond dat men in het laatste geval ten omechte van een prepositie sprak (Dibbets 1995: 306). Uitgaande van hun gebruiksmogelijkheden heeft Donatus de praepositiones in drie groepen verdeeld. In de derde kolom van het volgende, aan Dibbets (1995: 306) ontleende schema staan de woordsoorten die volgens huidige maatstaven corresponderen met de door Donatus onderscheiden categorieën: gebruiksmogelijkheid hedendaagse categorie 1. alleen verbonden (voorvoegsels) praepositiones 2. alleen los (voorzetsel s) 3. soms verbonden, soms los (bijwoorden/voorzetsels) Op pagina 254 van zijn spraakkunst heeft Moonen opgemerkt dat grammatici doorgaans onderscheid maken tussen voorzetsels die "Los en Scheidbaer" genoemd worden en voorzetsels die met de termen "Vast of Onscheidbaer" aangeduid worden.67 De eerste groep ontleent haar naam aan het feit dat "zy, of zommige uit hun getal, in de Samenzettinge voor Naem- of Werkwoorden gestelt om een nieu Naem- of Werkwoort te maeken, gescheiden kunnen worden en op zich zelfs bestaen" (1706: 254).68 De tweede groep wordt "Vast" of "Onscheidbaer" genoemd, "om dat zy eigentlyk geene Voorzetsels zyn, noch byzondere Woorden of Gedeelten der rede, maer eerste leden van Woorden" (1706: 254).69 De negen leden waaruit deze laatste groep bestaat - "Be, Ge, Her, Er, On, Ont, Ant, Ver, Wan" (1706: 254) -, kunnen volgens Moonen nooit als zelfstandige eenheid voorkomen.7o Eén van de redenen zal zijn dat ze "ten meesten deele niet ter werelt " betekenen (1706: 255). 67Een vraag die opgeroepen wordt, is of Moonen bewust of onbewust in het eerste geval het voegwoord en en in het tweede geval de conjunctie of gebruikt heeft. 68Een dergelijke opvatting is ook te vinden bij Van den Toom (1982: 205): "Veel voorkomend is de vorming van werkwoorden met een prefix (voorvoegsel), dat, indien zelfstandig voorkomend, als bijwoord of voorzetsel bekend is". 69Laten we uit deze zin weg wat deze voorzetsels niet zijn, dan staat er dat 'vaste' of 'onscheidbaere' voorzetsels zo heten, 'omdat ze eerste leden van woorden zijn'. Aangezien er ook 'losse' en 'scheidbaere' voorzetsels zijn die daaraan voldoen, had Moonen aan de geciteerde zin eigenlijk nog moeten toevoegen: "en niet gescheiden kunnen worden en niet op zich zelfs bestaen". Schaars (1988: 342) heeft aangegeven dat Moonen met de bovenstaande uitspraak een aanzet heeft gegeven "om de voorzetsels scherper als woordsoort te omlijnen ten opzichte van de voorvoegsels" . 7°De enige uitzondering hierop vormt Her dat in enkele nauw omschreven gevallen volgens Moonen wèl op zichzelf kan bestaan. De vraag is in hoeverre men dan nog kan spreken van een 'Onscheidbaer' voorzetsel. 348 Op het eerste oog lijkt Donatus' driedeling door Moonen gereduceerd te zijn tot de tweedeling "LosNast" of "Scheidbaer/Onscheidbaer". Maar de zinsnede "of zommige uit hun getal" bij de categorie 'losse' of 'scheidbaere' voorzetsels toont aan dat niet alle preposities hieruit een woorddeel van een zelfstandig naamwoord of een werkwoord kunnen zijn. Deze bevindingen laten zich zo weergeven: " die omstreeks het midden van de zestiende eeuw leefden: Behalven wordt ook voor uitgenomen gebruikt, en misschien heeft het gebruik van behalven, met een eersten naamval, de taalkundigen van KILIAANS tijd daartoe gebragt, om behalven te myden, en uitgenomen, ingevalle daar geen vierde naamval kon vallen, te gebruikenlOo (1788: 162) 3. boven 101 De verzen 71-72 van het zevende boek van Vondels Herscheppinge bevatten onder meer de volgende tekst: en kan hy andren meer !I Beminnen boven my? De betekenis van "het Voorzetsel boven" in het bovenstaande citaat is volgens Huydecoper afhankelijk van het woord waarmee meer in de zin verbonden wordt. Als meer bij anderen behoort "dan is 't volgende boven zo veel als behalve" (1730: 337). Vondels tekst moet dan geïnterpreteerd worden als: kan hy, behalve my, meer anderen beminnen?102 (1730: 337) Daarnaast kan meer ook beschouwd worden als een bepaling bij beminnen. In dat geval "schynt boven zo veel te zyn als dan": en kan hy anderen beminnen meer dan my? (1730: 337) De constructie waarbij een comparativus gevolgd werd door boven, was "voorheenen" niet ongebruikelijk, wat Huydecoper illustreert met één voorbeeld uit een manuscript uit 1476.103 Desondanks blijkt hij er de voorkeur aan te geven boven vooraf te laten gaan door 99Moonen (1706: 306) schreef: "Deeze volgende beheerschen den Aenklaeger; [ ... l Behalve". 100 Ygi. Komen 1994: 220. 101Ygi. Moonen 1706: 254; Sewe11708: 184; Ten Kate 1723, I: 326. I02Deze interpretatie wordt door Michels (1934: 622) verworpen. 103 In de tweede druk is het aantal voorbeelden van het gebruik van boven aanzienlijk uitgebreid. 358 een stellende trap: "nu zegtmen beter ZOET boven honig" in plaats van zoeter boven honig (1730: 337).104 Zie ook het eerste citaat in 2. behalve 4. buiten105 Zie de eerste aanhaling in 2. behalve 5. door106 Zie 1. aan. 6. in107 Naar aanleiding van vers 902 van het tiende boek van Vondels Herscheppinge - "En gy waert d' eenige, waermede ik wensch te trouwen" - heeft Huydecoper aandacht geschonken aan woorden die tegenwoordig voornaamwoordelijke bijwoorden genoemd worden. Tot voorbeeld van "Voorzetsels" die het tweede lid daarvan vormen, strekken onder andere in, meê, om (1730: 469). Op pagina 604 van de Proeve spreekt Huydecoper eveneens van "het voorzetsel IN". Zie ook 1. aan en 16. toe. 7. mede108 Moonen heeft erop gewezen dat na de woorden "Waer, Hier, Daer, en het verkorte 'Er" niet de voorzetsels van, met, tot, maar "Af, Mede, Toe" gevoegd worden, waarbij hij opgemerkt heeft dat de laatste drie "wel geene Voorzetselen" zijn (1706: 311-312). Anders dan Moonen heeft Huydecoper mede wel als een voorzetsel opgevat: "de Voorzetsels om, meê, in" (1730: 469; zie ook 6. in). 8. met109 Uit de onderstaande passage blijkt dat Huydecoper met als een voorzetsel beschouwde: 110 na een Prrepositio, of Voorzetsel, mag het Demonstrativum worden verzweegen, als 'er het Relativum aanstonds op volgt. zo zegtmen, ik lach met die my haat, d.i. met hem, of, met den geenen, die myhaat. 111 (1730: 391) 9. na I naar112 Over het gebruik van de voorzetsels na en naar bestond in het zeventiende-eeuwse taalgebruik geen uniformiteit. Ook de grammatici verschilden op dit punt onderling van mening (zie Dibbets 1991a: 58-59). In de Nederduitsche spraekkunst heeft Moonen (1706: 253) I04Vgl. WNI' lIl, i, 828, s.v. boven, 20 c, f3 waar naar deze aantekening - in de tweede druk - verwezen wordt, waama men vermeldt: "Vooral in de 16de eeuw werd eene eigenschap die in hoogen graad aanwezig is uitgedrukt door bij het bnw. eene bepaling te voegen, bestaande uit boven, gevolgd door den naam van iets dat die eigenschap in hooge mate bezit". lOSVgl. Moonen 1706: 254; Sewe11708: 184; Ten Kate 1723,1: 326. I06Vgl. Moonen 1706: 253; Sewel1708: 184; Ten Kate 1723,1: 326. 107Vgl. Moonen 1706: 253; Sewe11708: 184; Ten Kate 1723,1: 491. 108Noch in Moonen 1706 noch in Sewel 1708 is mede te vinden in het hoofdstuk over de voorzetsels; Ten Kate 1723,1: 491. I09Vgl. Moonen 1706: 253; Sewe11708: 184. l1OVgl. 1. aan. 111 V gl. 1730: 542 waar Huydecoper naar aanleiding van de versregels 227-228 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge - "[ ... l vaere ik niet veel liever door de vloeden /I Met helt Eneas dan Ulisses [ ... ]" - heeft gesteld: "Het uitlaaten der Voorzetsels, t.w. voor een tweede Naamwoord, is vry gemeen, en dikwils eene oorzaak van dubbelzinnigheid". 1l2Vgl. Moonen 1706: 253; Sewe1l708: 184; Ten Kate 1723,1: 326. 359 na bij de "Tydelyke" en naer bij de "Oirzaeklyke" voorzetsels ingedeeld.ll3 Afgezien van een definitie bevat het hoofdstuk "Van de VOORZETSELEN" uit Sewels Nederduytsche spraakkonst weinig meer dan een opsomming van woorden die van deze woordsoort deel uitmaken. In tegenstelling tot Moonen heeft Sewel ten aanzien van de preposities geen betekeniscategorieën onderscheiden. Wel heeft hij aan het slot van het grammaticaonderdeel spelling door middel van voorbeeldzinnen onder andere het verschil in gebruik tussen naa, naar, na (toe) proberen duidelijk te maken.114 Om aan te geven dat iets in de tijd volgt op een bepaalde periode of gebeurtenis, schrijft Sewel naa voor: "Naa verloop van jaaren". Het voorzetsel Naar betekent 'volgens, overeenkomstig': "naar myn oordeef', terwijl na (toe) een zekere richting uitdrukt: "na de stad toe" (1708: 33).115 Dat het onderscheid tussen na - naa - naar geschoeid is op de leest van de Latijnse trits ad - post - secundum, lijkt mij niet onaannemelijk. Op bladzijde 10 van de Proeve heeft Huydecoper naar aanleiding van vers 104 van het eerste boek van de Herscheppinge - "Dewyl een ieder dier na d'aerde ziet in 't slyk" - opgemerkt dat Vondel in die regel niet "na" maar "naer" had moeten schrijven: "zulks eischt de taal, en Vondel zelf, die hier zich zelven moet verbeteren". 116 In het treurspel Lucifer had de zeventiende-eeuwse dichter namelijk "NAER hunne voeten zien" gebezigd (1730: 1 0). 117 Bij het doorlezen van de drukproeven zal Huydecoper beseft hebben dat uit deze woorden voor lang niet iedereen duidelijk zal zijn geworden waarin na van naer verschilt, want in de 'Byvoegsels en verbeteringen' heeft hij het onderscheid tussen beide voorzetsels opnieuw aan de orde gesteld, waarbij hij het Latijn te hulp geroepen heeft: "NAAR, is in 't Latyn Ad118 en Secundum: NA, ofzo anderen willen, NAA,119 is Post en Propè" (1730: 619). Dit onderscheid, aldus De Jager (1835: 63), "schijnt het eerst ingevoerd door HUYDECOPER, die wel meer voor zulke onderscheidingen was". 120 Van Lelyveld heeft zich niet onvoorwaardelijk op het gezag van Huydecoper verlaten, maar zelf een onderzoek ingesteld naar het onderscheid tussen na en naar. De bevindingen daarvan heeft hij in een noot gepubliceerd in de tweede druk van de Proeve: By alle de ouden vinden wy naar en na, door elkander gebezigd, hebbende alleen de welluidendheid of hun dialect daarin gevolgd. 121 [ ... ]. De overzetters van den Staten Bybel gebruiken NA 113Ygl. de voorbeelden in het tweeënveertigste hoofdstuk: "Na eenen dagh; Naer zyne kroon" (1706: 306) en "luistert nu hier Na; voor, Na deeze rede; dat 'er het bosch Naer luistere; voor, Naer het zingen; waer Naer gy verlangde; voor, Naer welke zegestaetsi" (1706: 310). Gelet op de daaropvolgende voorbeelden zal het voorzetsel na in "luistert nu hier Na" een temporeel aspect uitdrukken. 114y gl. Sewel 1708: 33: "Hoewel nu de eygenschap der Letteren overal behoort waargenomen te worden, evenwel zyn 'er gevallen, daar men tót onderscheydinge van de betékenisse der woorden, wel een letter in de spellinge mag, ja, om de eygenschap van 't woord, moet veranderen". 115 Sewel heeft daarnaast voorbeelden gegeven van het gebruik van na: "nergens na zo veel; op verre na niet; Zy neemt die zaak heel na; Hy komt 'er na aan toe" (1708: 33). Yennoedelijk heeft Sewel met de circumflex een onderscheid willen aanbrengen tussen het voorzetsel na (toe) en het bijwoord na (vgl. 1708: 182). 116Yondels handschrift blijkt Huydecoper hierin gelijk te geven (Michels 1934: 407). 117Ygl. 1730: 243: "Naer heb ik hier doen drukken voor Na, gelyk 'er te vooren geleezen werdt, volkomen tegens Vondels gewoonte". Inderdaad blijkt het handschrift van Vondel ook op deze plaats naer te hebben (Yan Lelyveld 1784: 75). 118 Y gl. 1730: 546: "Dit Yoorzetsel komt overeen met het Latynsche AD, Naar, Tot". Y gl. 1. aan. 119Sewel1708: 33 & 184; vgl. Ten Kate 1723,1: 326: "nae HEM". 120Ygl. WNT IX, 1309, s.v. na en WNT IX, 1380, s.v. naar (11). 121 Ook De Jager (1835: 61) is tot de bevinding gekomen dat het tegenwoordige onderscheid tussen na en naar "geheel willekeurig [isl, en noch op de afleiding, noch op het eenparige gebruik der schrijveren gegrond". Ygl. MNW IV, 2046, s.v. na: "In dezelfde beteekenissen als n a komt mnl. n a ervoor", MNW IY, 2096, s.v. naer en 360 voor post, en veelal NAE voor ad en secundum, doch nergens NAER [ ... ]. VONDEL schijnt de eerste geweest te zijn, die het boven opgegeven onderscheid tussen NA en NAAR, doorgaands, in acht genomen heeft; 't welk tegenwoordig by onze naauwkeurigste Schryvers gevolgd wordt. (1782: 29) Vreemd genoeg lijken na en naar voor Hinlópen twee varianten van één voorzetsel te zijn. Dit kan althans worden afgeleid uit de woorden: "Men verwarre hier niet mede een ander gebruik, daar 't zelfde voorzetsel wel herhaald wordt, maar tot onderscheidene woorden gebracht moet worden" en de daaropvolgende voorbeeldzin "En volgt NAER Ostie Lucijn, de Raetsvrouw, NA" (1788: 291). Voor Hinlópen vormen na en naer "'t zelfde voorzetsel"; naer en na hebben in de voorbeeldzin betrekking op twee verschillende woorden: naer op Ostie en na - als deel van het werkwoord navolgen - op Lucijn. 10.om122 zie 6. in. 11. onder123 In een aanmerking over de zogenaamde "Rust" in zesvoetige verzen (1730: 610-618) heeft Huydecoper geschreven dat deze rust weggenomen kan worden door "de Voorzetsels ONDER, ZONDER, OVER, enz." (1730: 612). 12.op124 Op bladzijde 450 van de Proeve heeft Huydecoper op uitdrukkelijk aangemerkt als een prepositie: "het Voorzetsel Op", dat volgens hem het eerste deel is van het werkwoord offeren. Zie ook 1. aan. 13. open Zie 6. in. Bij vers 559 van het veertiende boek van de vertaalde Herscheppinge - "Den boezem openkrabt: zy gaet zich noch versteeken" - heeft Huydecoper aangetekend dat Vondel "open, gevoegd voor een werkwoord, dikwils verkort tot op" (1730: 549). Hinl6pen heeft hiervan in het oeuvre van Vondel nog andere voorbeelden opgespoord (1788: 258-259).125 14.over126 zie 11. onder. 15. te Zie 7.9.2. 16. toe Zie 7.9.2 en 6. in. 17. tot Zie 7.9.2. 18. uit127 Heestermans 1979: 34--43, m.n. 35 en 37. 122Ygl. Moonen 1706: 253; Sewel1708: 184; Ten Kate 1723,1: 326. 123Ygl. Moonen 1706: 254; Sewe11708: 184. 124Ygl. Moonen 1706: 253; Sewe11708: 184. 125Ygl. WNf XI, 529, s.v. open (I), II: "Naast vele ww. met Open- vindt men in gebruik samenstellingen met Op- in dezelfde beteekenis". Zie ook WNf XI, 329, s.v. op III,II, D, ii. 126Ygl. Moonen 1706: 254; Sewel1708: 184. 127Ygl. Moonen 1706: 253; Ten Kate 1723,1: 491. 361 In de Proeve heeft Huydecoper op diverse plaatsen uit als een voorzetsel bestempeld.128 Op bladzijde 113 van de Proeve lezen we: "Vondel gebruikt dit voorzetzel uit veelmaalen absolute, om den oorsprong of herkomst van iets te kennen te geeven", waaraan Huydecoper in de 'Byvoegsels en verbeteringen' toegevoegd heeft dat "de Latynen" op deze wijze "het Voorzetsel ab" gebruiken (1730: 622). Wat heeft Huydecoper bedoeld met "absolute"? Uit de gegeven voorbeelden - "uit dat geweste", "uit Kolchos landen", "uit goddelyken stam", "uit 's hemels trans", "uit Meonie" (1730: 113-114) - zouden we kunnen besluiten dat hij met de term 'absoluut' heeft willen aangeven dat uit geen deel uitmaakt van een samengesteld werkwoord. Vergelijk 1. aan en 6. in. 19. van129 Zowel op pagina 19 ("het Voorzetsel [ ... ] VAN") als pagina 181 ("de voorzetsels uit en van") van de Proeve wordt van expliciet bij de preposities geteld. Over dit voorzetsel heeft Huydecoper op bladzijde 169 van de Proeve terloops opgemerkt, "dat in de tegenwoordige taal, van niet anders dan een' Ablativus schynt te beheerschen". 20.voor130 Huydecoper heeft voor op bladzijde 19 met de technische term "Voorzetsel" benoemd. 21. zonder131 zie 11. onder. 7.9.4 Tot besluit Aan het begin van de achttiende eeuw verstond men onder de term 'voorzetse1' niet precies hetzelfde als tegenwoordig. De grammatici rekenden er niet alleen de woorden toe die wij nog steeds aanduiden met 'voorzetsels', ook 'voorvoegsels' begrepen zij daaronder. Deze opvatting, die al uit de klassieke oudheid dateert, komen we ook bij Huydecoper tegen. Op diverse plaatsen in de Proeve is Huydecoper ingegaan op het gebruik van voorzetsels, in beide hierboven genoemde betekenissen. De meeste van deze aantekeningen hebben geen betrekking op wat in de grammatica's uit die tijd werd behandeld bij de bespreking van de voorzetsels. Een enkele maal blijkt dit wel het geval te zijn. Zo is het volgens Huydecoper volkomen in strijd met de regels van de grammatica dat voorzetsels werden gevolgd door een woord in de eerste naamval, wat hij naar aanleiding van de door Vondel gebruikte woordcombinatie behalve ik heeft verwoord. Het onderscheid tussen de voorzetsels na en naar was een onderwerp waar Huydecoper aandacht voor heeft gevraagd omdat de overeenkomst in klank en vorm ervoor zorgde dat veel taalgebruikers bij het gebruik van deze voorzetsels fouten maakten. J28Vgl. 1730: 84: "dat eene voorzetsel UIT", 1730: 181: "de Voorzetsels uit en van" en 1730: 542 waar Huydecoper na de opmerking "Het uitlaaten der Voorzetsels, t.w. voor een tweede Naamwoord, is vry gemeen" een voorbeeld gegeven heeft van het weglaten van uit (vgl. 9. met). 129Vgl. Moonen 1706: 253; Sewe11708: 185; Ten Kate 1723,1: 491. l3OVgl. Moonen 1706: 253; Sewel1708: 185; Ten Kate 1723,1: 491. l3lVgl. Moonen 1706: 253-254; Sewel1708: 185; Ten Kate 1723,1: 491. 362 7.10 Thssenwerpsel 7.10.1 Definitie - omschrijving Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst de volgende definitie gegeven van interjecties, die door hem "Tusschenwerpingen" genoemd zijn: 132 De Tusschenwerpingen zyn Onbuigzaeme Woorden, die, eigentlyk de rede niet te hulpe koomende, eenen vollen zin door zich zelfs uitmaeken; en worden dus genoemt, om dat zy, tusschen en in eene rede geworpen, tot de uitdrukking der hartstoghten van den spreekenden dienen. (1706: 255) Bij het definiëren van deze woordsoort heeft Moonen zich bediend van drie criteria. Een morfologisch kenmerk van de tussenwerpsels is dat ze "Onbuigzaeme Woorden" zijn; een syntactische karakteristiek is dat ze "tusschen en in eene rede geworpen" worden; semantisch gezien vormen ze "de uitdrukking der hartstoghten van den spreekenden". De opmerking dat ze "eigentlyk de rede niet te hulpe koomende, eenen vollen zin door zich zelfs uitmaeken", kan zowel syntactisch als semantisch zijn. Moonens definitie lijkt, met enkele kleine wijzigingen, overgenomen te zijn uit het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (1649) van Allardus Kók (Schaars 1988: 346).B3 Sewel heeft het hoofdstuk over het ''Tusschenwerpsel''134 - of de "Interjectio" (1708: 37) - geopend met de volgende woorden: Een Tusschenwerpsel is een onbuygelyk woord dat uyt zich zei ven eenen zin uytmaakt, en zo genoemd wordt omdat men het tusschen de reede inwerpt, tót uytdrukkinge eener hartstógt (1708: 185) Wat woordkeus betreft zijn er kleine verschillen aan te wijzen tussen Moonen en Sewel, maar inhoudelijk stemmen de definities van de twee grammatici - Moonens "eigentlyk de rede niet te hulpe koomende" daargelaten - volledig overeen. Van geheel andere aard is de informatie die Ten Kate over de "Tusschenwerpsels" of "Interjectiones" heeft geboden: De Interjectiones (ofte Tusschenwerpsels) zijn in zig zelf een soort van Adverbia, die, als bij Uitgalming, de Ontroeringe des Gemoeds uitdrukken. (1723,1: 323) Evenals de twee eerder besproken grammatici heeft Ten Kate erop gewezen dat de taalgebruiker door middel van tussenwerpsels uiting kan geven aan emoties, maar in tegenstelling tot Moonen en Sewel heeft hij geen aandacht geschonken aan morfologische kenmerken van deze woordsoort. Deze leemte wordt gevuld op de volgende pagina, waar Ten Kate meedeelt dat "Tusschenwerpsels" een categorie woorden omvat die "Onverbuiglijk" zijn (Ten Kate 1723, I: 324). Aan de syntactische valentie van interjecties wordt voorbijgegaan. l32In Plantijns Thesaurus Teutonieae linguae (1573) is het woord tussehenwerpinge al opgetekend; in de Nederlandse grammatica is de tenn pas aangetroffen in Henry Hexharns 'An English grammar - Een Engelsche grammatica', opgenomen in zijn A eopious English and Netherduyteh dietionarie uit 1647 (Dibbets 1995: 325). 133In Kóks triviumgrammatica wordt de volgende definitie gegeven: "ln-wurpsels zijn on-ver-anderlijke Woorden, welke door zich een zin maaken: en zy worden zo ghe-noemt, om-dat zy ghe-meenlijk in een Reden inghe- worpen worden om de harts-tóghten te verklaaren" [geciteerd naar Dibbets 1981: 59]. Dibbets (1981: lix) heeft erop gewezen dat Kók hier een nagenoeg woordelijke vertaling van Vossius' Latina grammlltiea (41648) presenteert. 134Hoewel de tenn Tussehenwerpsel al venne1d wordt in de Thesaurus Teutonieae linguae (1573) van Plantijn, heeft het tot 1661 geduurd voordat Willem Beyer het woord in zijn La vraye instruetion des trois langues - The right instruetion ofthree languages - De rechte onderwyzinge van de Fransehe, Engelsehe en Nederduitsehe talen in een Nederlandse grammatica gebezigd heeft (Dibbets 1995: 325). 363 Opvallend is dat Ten Kate tussenwerpsels "in zig zelf' beschouwt als "een soort van Adverbia", waarmee hij de status van die woordsoort als zelfstandige categorie in twijfel lijkt te trekken. Dat interjecties geen afzonderlijke klasse vormen maar een onderdeel zijn van de bijwoorden, is een opvatting die al voorkomt bij de Griekse grammatici. Deze waren namelijk van mening dat tussenwerpsels "(semantisch) boven- of ondergeschikt kunnen zijn aan het werkwoord ('gezegde') van de zin" (Dibbets 1995: 325). Ten Kate zou zijn visie ontleend kunnen hebben aan de Twe-spraack vande Nederduitsche tetterkunst (1584), waar op de bladzijden 67-68 over de interjecties opgemerkt wordt dat: die al onder bywóórd wel moghen begrepen worden, alzó die by den Grieken daar onder vervat zyn135 Huydecoper heeft bij de voorbeelden van de "Kunstwoorden der Grammatica, of Letterkunst" die eindigen op -set, behalve het "Voorzetsel" en het "Voorvoegsel" ook het "Tusschenwerpsel" vermeld (1730: 412). Vanwege de betekenis die in dat suffix besloten ligt (zie 7.3.10.3), worden de 'Tusschenwerpsels' door hem bestempeld als: Ledekens136 [ ... ], alleen gebruikelyk om [ ... ] tusschen andere woorden [ ... ] geworpen te worden: en tot dat einde dikwils gebruikt worden. (1730: 412) Met het cursiveren van de woorden "tusschen" en "geworpen" heeft Huydecoper niet alleen de naam 'Tusschenwerpsel' verklaard, maar ook een syntactisch kenmerk van de onderhavige woordsoort gegeven, waarin onder anderen Moonen en Sewel hem voorgegaan waren. Een toelichting op het merkwaardige slot van deze omschrijving is gegeven bij de behandeling van het voorzetsel (zie 7.9.1). Aan het 'Tusschenwerpsel' heeft Huydecoper in de Proeve amper aandacht besteed. Afgezien van het bovenstaande heeft hij alleen naar aanleiding van "6 wee, 6 wach!" opgemerkt: "deeze uitroeping was gemeener by de Ouden, danze by de Nieuwen is" (1730: 381 ).137 Deze bewering heeft Huydecoper kracht bijgezet door te verwijzen naar zes voorbeelden die hij opgetekend had uit drie teksten; twee ervan vallen volgens zijn definitie onder de Ouden, één ervan - uit 1607 - behoort tot de Nieuwen. 7.10.2 Eigenschappen - betekenissen Zowel Moonen als Sewel hebben in hun respectieve spraakkunsten de tussenwerpsels ingedeeld naar betekenis. Moonen heeft in het vijfendertigste hoofdstuk van zijn grammatica twaalf categorieën ("hoofden") onderscheiden, Sewel is gekomen tot een indeling van in totaal dertien soorten interjecties. Nieuw bij laatstgenoemde is het 'Tusschenwerpsel van goedkeuringe' ("Braaf'). Beide taalkundigen hebben van elke klasse één of meer voorbeelden gegeven. In het onderstaande overzicht zijn de semantische categorieën opgenomen die te vinden zijn in Moonens Nederduitsche spraekkunst en in Sewels Nederduytsche spraakkonst. De getallen tussen ronde haken geven aan in welke volgorde de betreffende betekenissen genoemd worden. 135 Geciteerd naar Dibbets 1995: 39. 136Het woord Ledekens moet hier opgevat worden als 'kleine woorden'. Het WNT vermeldt deze betekenis niet. 137Vgl. Van Helten 1883: nr. 162. 364 interjecties Moonen 1706 Sewe11708 Tot de Verwondering (1) Van Verwonderinge (3) Tot het Smeeken (2) Van Smeekinge (6) Tot het Wenschen (3) Van Wenschinge (5) Tot het Dreigement (4) Van Bedreyginge (4) In de Droetheit (5) Van Bedroefdheyd (1) In de Blydschap (6) Van Blydschap (2) In het Bespotten (7) Van Bespóttinge (9) Tot het Lachen (8) Van Gelach (11) Tot het Versmaeden (9) Van Versmaadinge (8) Tot het Roepen (10) Van Geroep (10) Tot het Gehuil (11) Van Gehuyl (12) Tot het Gebot van Om te doen zwygen (13) Stilzwygen (12) Van Goedkeuringe (7) In het taalkundige werk van Ten Kate en van Huydecoper is van een dergelijke indeling geen spoor te bekennen. 7.10.3 Tot besluit Aan de interiectio heeft Huydecoper in de Proeve amper aandacht geschonken. Behalve een korte opmerking over de uitdrukking "6 wee, 6 wach!", heeft hij - bij de bespreking van het achtervoegsel -sel- over de tussenwerpsels slechts meegedeeld dat ze 'tusschen andere woorden geworpen' worden en vaak gebruikt worden. Anders dan Moonen en Sewel heeft Huydecoper de tussenwerpsels niet onderverdeeld in betekeniscategorieën. 365 8 Syntaxis 8.1 Inleiding Bij de bespreking van de woordsoorten zijn al verschillende taalkundige kwesties van syntactische aard aan de orde gesteld. In de onderstaande paragrafen zullen aantekeningen uit de Proeve worden besproken, waarin Huydecoper ingaat op verschijnselen als samentrekking, woordorde en congruentie. 8.1.1 Samentrekking De verzen 152-155 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge luiden als volgt: Toen nu de vader zagh hoe hemel, aerde en lucht Begon te bloozen, en d'afgaende maen, ter vlught Haer horens korten de, verdween, en neêr ging daelen, Beval al d'Uuren flux de paerden voort te haelen, Ten spannen voor de koets. Naar aanleiding van dit citaat merkt Huydecoper op dat Vondel in vers 154 na beval vergeten heeft om hy te schrijven. Hoewel hij niet nader op deze constructie is ingegaan, is goed te begrijpen waarom Huydecoper kritiek had op Vondels woorden. Bij Beval, de persoonsvorm van de hoofdzin, heeft Vondel geen subject uitgedrukt. Het onderwerp van de hoofdzin is door hem samengetrokken op het onderwerp van de bijzin: de vader (Dibbets & Klein 1990: 326). In dezelfde aantekening geeft Huydecoper vervolgens nog een aantal, onderling niet gelijke, voorbeelden uit de Herscheppinge waarin Vondel het woord hy heeft weggelaten, waar dat "noodzaakelyk vereischt" werd (1730: 107). Zo schrijft Vondel in de verzen 889 en 890 van het vierde boek: By graeuwen blyft het niet: maer dreight, zoo hy niet ryze, Met opgeheve vuist dien onbeleefden gast Na "maer" had Vondel "hy" moeten schrijven, waarvoor Huydecoper het volgende argument aandraagt: maer dreight, dat op zich zelf gebrekkelyk is, moet aangevuld worden met den naastvoorgaanden persoon of zaak. doch daar vinden wy het, 't welk niet past by dreight: want die dreigde, was Atlas. moest dan weezen, maar hy dreight. (1730: 107) Dat het antecedent van een niet-uitgedrukt onderwerp 'links' ervan moet worden gezocht, blijkt in het bovenstaande citaat uit de woorden den naastvoorgaanden persoon of zaak (Dibbets & Klein 1990: 327). Een derde voorbeeld van het onjuist weglaten van hy is volgens Huydecoper te vinden in het vijfde boek van Vondels Herscheppinge waaruit hij de volgende passage citeert: De helsche Dwingelant (Pluto) - - - liep langs den gront van 't eilant door Sicilie, en vindende geen plaetsen die bezweeken, Verging zyn vrees, en * wert gezien, langs deeze streeken, In 't ommerennen van nicht Ericyn - (1730: 108) 367 De door een asterisk aangeduide plaats mag - zoals we hierboven hebben gezien - volgens Huydecoper alleen gevuld worden met de aan het gezegde voorafgaande persoon of zaak, in dit geval zyn vrees. Deze zin keurt Huydecoper dus niet af vanwege zijn ongrammaticaliteit, maar omdat hij semantisch onwelgevormd is (Dibbets & Klein 1990: 327). Vondel bedoelde namelijk te zeggen dat De helsche Dwingelant Pluto werd gezien. Om dit tot uitdrukking te brengen had Vondel naar de mening van Huydecoper vóór wert gezien het woord hy dienen te schrijven; hiervoor voert hij het volgende argument aan: Dat dit hy hier herhaald moet worden, spruit uit de tusschenkomst van het woord vrees, het welk de volgende werkwoorden noodzaakelyk moet beheerschen, tenzy daartoe weder een andere persoon of zaak benoemd werde. indienmen nu hier, voor Verging zyn vrees, wilde leezen, Herstelde zich; zoo zou, en wert, ook volstaan konnen, omdatmen dan noodzaakelyk moet opklimmen tot het eerstgenoemde Zelfstandig woord, De helsche dwingelant, dat alle de volgende werkwoorden beheerscht, zonder dat ' er eenige herhaaling van hy noodig is (1730: 108) Uit dit citaat volgt dat Huydecoper heeft gezien dat het samengetrokken deel onmiddellijk moet volgen op het antecedent, met andere woorden "dat samentrekking niet kan plaatsvinden over een tussenliggende zin heen zonder dat de zin ongrammaticaal wordt" (Dibbets & Klein 1990: 327). Een vierde voorbeeld uit de Herscheppinge waar Vondel hy is vergeten, komt volgens Huydecoper voor in de verzen 519-521 van het zevende boek: Men meende dat hy viel van boven neer, maar * bleef Gelyk een zwaen, die op haer witte vleugels dreef, Noch hangen in de lucht. (1730: 108) Het is volgens Huydecoper verbazingwekkend dat Vondel niet gemerkt heeft dat deze zin niet goed loopt: 't is waar, alsmen hier naarboven klimt, vinden wy aanstonds hy: maar die hy heeft een groot blok aan 't been, te weeten het voorgaande dat; dat hy: want dit hy kan niet herhaald worden, noch geen tweede werkwoord beheerschen, of dat moet mede herhaald worden; en dus zou bleef mede, gelyk viel, afhangen van men meende dat hy - doch dit kan niet weezen. zoo moetmen dan, verder opklimmende, komen tot men. Men meende, dat hy viel, maer men bleef - doch dit is noch ongerymder dan 't ander. bygevolg moet men noch hooger gaan, om dien te vinden, die bleef: doch eerwe daartoe konnen komen, zynwe den draad der redeneeringe kwyt, en voelen onze gedachten in 't war geholpen: waarvan zich een goed schryver voor alle dingen behoort te wachten. (1730: 108-109) Als we de versregels van Vondel aan een nader onderzoek onderwerpen, dan valt op dat bij bleef geen onderwerp is uitgedrukt, waardoor het tweede deel van de nevenschikking onwelgevormd is: zonder twijfel wilde Vondel namelijk dat men niet men maar hy opvatte als het antecedent van het niet-uitgedrukte onderwerp. Omdat hy deel uitmaakt van de bijzin en zich niet op dezelfde hoogte bevindt als de zin waarin de lege subjectsplaats zit, kan hy niet dienen als het antecedent van de lege plaats achter maer (Dibbets & Klein 1990: 324). Overspannen samentrekkingen worden door Huydecoper ook aan de orde gesteld op de pagina's 386-393 van de Proeve. Naar aanleiding van versregel 828 van het achtste boek van Vondels Herscheppinge - "wien dit deerde, en niet verduwde" - merkt Huydecoper op dat de interpretatie van dit vers weinig problemen zal opleveren, ondanks het feit dat de zin grammaticaal gezien niet geheel correct is: een verstandig Leezer ziet wel, dat Vondel dacht, WIEN dit deerde, en DIE DIT niet verduwde. maar die zich stiptelyk aan de letter houdt, zal zeggen, datmen 't niet anders kan neemen, dan of 'er stond, WIEN dit deerde, en WIEN DIT niet verduwde. en het is, met één woord, de schuld des 368 Dichters, die niet alleen den Nominativus DIE, maar ook den Accusat. DIT, voor het Werkwoord verduwde, hadt moeten uitdrukken. (1730: 386) Huydecoper constateert dat Vondel het "Betrekkelyke Voornaamwoord DIE [Qui]" vaak "kwaalyk" weglaat, waarna hij hiervan als voorbeeld uit Vondels vertaling van Vergilius het volgende voorbeeld geeft: Ghy, WIEN het nootlot, van wegen uwe oude en afkomst, dit toelaet, en * van goden wordt aangezocht: eveneens als boven; voor en DIE van goden, enz. omdat de voorgaande Dativus, WIEN, in 't vervolg de plaats van den Nominativus, DIE, geenszins kan bekleeden. (1730: 387) Deze en andere syntactisch onwelgevormdheden zullen naar de stellige overtuiging van Huydecoper niet nagevolgd worden door een schrijver die het belangrijker vindt "om zynen styl zuiver en eenvoudig te doen voorkomen, dan om alles na te doen, wat beroemde mannen hebben voorgedaan" (1730: 387). Na een drie pagina's tellend intermezzo over het weglaten van betrekkelijke voornaamwoorden in het Latijn, l keert Huydecoper terug tot Nederlandse voorbeelden van zinnen die niet in de haak zijn omdat de voornaamwoorden "of kwaalyk verzweegen, of niet wel uitgedrukt zyn" (1730: 390). Een duidelijk voorbeeld hiervan heeft Huydecoper gevonden bij Geeraert Brandt, die in Het leven van Michiel Adriaensz. de Ruiter schreef: hy kreeg een kleene Turksche roofbark in 't gezigt, DIE hy najoeg, en hem ontroeide: (1730: 390) Huydecoper stelt dat het door Brandt uitgedrukte die in 'de Vierde Naamval' en het vóór het woord hem verzwegen die in "de Eerste Naamval" staat. 2 Hij verbindt aan het voorbeeld uit het werk van Brandt de les dat, wanneer de Naamvallen verschillen, het Voornaamwoord, schoon uit de zelfde letters bestaande, ook tweemaalen moet uitgedrukt worden. (1730: 390) Huydecoper wijst erop dat Ten Kate "in zyne oordeelkundige Aenmerkingen" bij de twintigste van Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael al had laten weten dat het ten enenmale "verwerpelyk" is om een voornaamwoord dat in een zin twee verschillende naamvallen heeft, samen te trekken. Dit leidt er volgens Ten Kate namelijk toe dat de gedachten worden verward, een mening die door Huydecoper wordt gedeeld (1730: 390; vgl. Dibbets & Klein 1990: 328). Voor Huydecoper staat het buiten kijf dat het woordje te vóór werkwoorden in een nevenschikking met en niet samengetrokken mag worden: het is zeker, ten minste by my, dat dit [t.w. te zwelgen en verslinden, RdB] behoorde te weezen, te zwelgen en TE verslinden. (1730: 238) 8.1.2 Weglaten van voorzetsel Op pagina 107 van de Proeve merkt Huydecoper op dat als wij de geschriften van de Nederlandse dichters, "ja ook van de Besten", nauwkeurig doorlezen, we zien dat deze auteurs vaak een woord weglaten dat er volgens de regels van de grammatica "noodzaakelyk" had 1 Aanleiding hiertoe vormde een passage uit Vossius' De arte grammatica, die Huydecoper als volgt in het Nederlands heeft vertaald: "somtyds [ ... l wordt het Betrekkelyke Voornaamwoord, wanneer 't eens uitgedrukt is, naderhand verzweegen; en wel zo verzweegen, dat het in een' ANDEREN Naamval moet aangevuld worden" (1730: 387). 2In de tekst van de Proeve zegt Huydecoper dat het uitgedrukte die in de eerste en het verzwegen die in de vierde naamval staat. Dat dit een vergissing is, kunnen we afleiden uit de eropvolgende voorbeeldzin. Bovendien blijkt het uit de tweede druk van de Proeve, waar deze fout is hersteld (1784: 429-430). 369 dienen te staan "tot volmaaking van den zin" (1730: 107). Hierop laat hij enkele voorbeelden daarvan volgen. Huydecoper vraagt in twee verschillende aantekeningen aandacht voor het weglaten van voorzetsels "voor een tweede Naamwoord". Naar zijn zeggen is dit verschijnsel tamelijk algemeen en veroorzaakt het vaak dubbelzinnigheid. Zo is het in de verzen "vaere ik niet veel liever door de vloeden met helt Eneas dan Ulisses" volgens Huydecoper niet zonder meer duidelijk of men deze regels dient te interpreteren als "Vaere IK niet LIEVER met Eneas, DAN Ulisses met Eneas vaert: Of, Vaere ik niet LIEVER MET ENEAS, DAN ik vaere MET ULlSSES" (1730: 542). Op pagina 401 van de Proeve geeft Huydecoper uit het werk van Brandt een ander voorbeeld van het weglaten van een voorzetsel 'voor een tweede naamwoord'. In het onderhavige geval is het voorzetsel van naar de mening van Huydecoper ten onrechte niet uitgedrukt: Koenraadt van Heemskerk, EEN ZOON van wylen den geleerden Raadsheere van Heemskerk, EN EEN ZUSTER van den Burgermeester Koenraadt van Beuningen. Hoe? was K. v. Heemskerk een zuster van den Burgerm. K. v. Beuningen? dat luidt te kluchtig: en 't ligt echter in de woorden van Brandt. maar neen; hy was een ZOON VAN DEN Raadsheer J.v.H. en VAN EEN zuster des Burgermeesters K. v.B. dees misslag, spruitende uit het achterlaaten van een Voorzetsel, het welk tweemaalen moest uitgedrukt worden, is by veelen onzer Schryveren zeer gemeen. De interpretatie van deze zin levert ook voor de hedendaagse lezer problemen op. Aanvankelijk is men geneigd om de bijstelling een zoon [ ... ] Koenraadt van Beuningen door middel van het nevenschikkende voegwoord en te verbinden met een zuster [ ... ] Beuningen. Hoewel op deze zin syntactisch gezien niets valt aan te merken, moet deze uitleg om semantische redenen van de hand worden gewezèn.3 In een van de gedichten van Arnold Moonen komt het vers "[ ... ] wisch af de traenen op zyn wangen" voor. Huydecoper keurt het gebruik van op niet af, maar hij acht het beter om in plaats daarvan van te schrijven. Als verklaring en tevens verdediging van het voorkomen van het voorzetsel op voert Huydecoper aan dat hier sprake is van een "Ellipsis". Achter het woord traanen is in zijn visie namelijk het deelwoord leggende weggelaten (1730: 532). Volledig zou Moonens versregel derhalve luiden: "[ ... ] wisch af de traanen, leggende op zyn wangen". 8.1.3 Facultatief om Het woord het in vers 287 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - "Verzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen" - bestempelt Huydecoper als "een stopwoord". Het gebruik van dit stopwoord kan vermeden worden door om toe te voegen: "Verzwoeren om van quaet tot erger voort te slaen". Uit dit voorstel tot wijziging blijkt dat het woord om voor Huydecoper in dit vers facultatief is.4 8.1.4 Woordvolgorde De regels 570 en 571 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge luiden in de editie van Huydecoper als volgt: 3Hier is sprake van een verschijnsel dat in de moderne taalkunde bekend staat als het 'garden path' -effect. Met dank aan drs. E.M.R. van der Heijden. 4Vgl. ANS 1984: 790, nummer 3. 370 Gy zult het uit den brant verdelghde Pergamom Met u vervoeren [ ... ] (1730: 580) Als we Vondels woordkeus willen behouden is het volgens Huydecoper noodzakelijk om in de "schikking" van deze woorden enige verandering aan te brengen. Handhaving van de door Vondel gekozen woordvolgorde zou namelijk betekenen dat de woordgroep uit den brant hoort bij Pergamom. Het maakt voor Huydecoper geen verschil 't zymen leeze, uit den brant het verdelghde --: of, het verdelghde Pergamum uit den brant. behoorende deeze laatste woorden, uit den brant, alleen tot de volgenden, met u vervoeren. (1730: 580) Syntactisch (en semantisch) gezien vormen Huydecopers voorstellen tot verandering zeker een verbetering van Vondels vertaling. Geven we acht op het metrum, dan is de door Vondel gekozen volgorde verreweg de beste. Hoewel dichters zich niet altijd strikt aan de regels van de grammatica hoefden te houden, voerde de plaats van de woordgroep uit den brant Huydecoper een tikkeltje te ver. In een aantekening bij vers 454 en 455 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge merkt Huydecoper op dat de zin "het outer zonder assen Lagh zonder offervier" geen goede "woordschikking" heeft, omdat de woorden zonder assen en zonder offervier "niet wel bestaan, alsze gescheiden zyn, [ ... ] wel alsze saamen gevoegd worden" (1730: 46). Vondel had de twee bij elkaar horende voorzetselgroepen volgens Huydecoper door middel van het nevenschikkend voegwoord en als bepaling tussen het onderwerp het outer en de persoonsvorm lagh kunnen plaatsen (het outer, zonder assen En offervier, lagh dootsch.) of op het onderwerp en de persoonsvorm kunnen laten volgen ('t altaer lagh zonder assen En zonder offervier.) Een soortgelijk geval komen we tegen' op pagina 82 van de Proeve waar Huydecoper opmerkt dat de woordvolgorde in de zinsnede "door dezen toon bevangen en nieuwe pypkunst" zijn goedkeuring niet kan wegdragen, "want Toon en Pypkunst behoorden hier hand aan hand te gaan, terwyl Bevangen, een woord van minder karakter, of als bode vooruitloopen, of als lakkei volgen moest". Huydecoper voelt zich ten aanzien van deze kwestie, "die de zuiverheid onzer taale en Poëzye zeer ontluistert", niet bezwaard om Vondel te kritiseren. Vondel heeft namelijk zelf in de Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst te kennen gegeven dat men een onnatuurlijke woordvolgorde ten zeerste dient te vermijden, aldus Huydecoper (1730: 83).5 Dat er het een en ander schort aan Vondels woordvolgorde, probeert Huydecoper met behulp van de volgende vergelijking aanschouwelijk te maken: Indien de Telkunst plaats hadt omtrent de schikking en orde der woorden [ ... ]: ik zou zeggen dat Vondel hier schryft, eveneens of hy in het tellen, om van 1. tot 4. op te klimmen, aldus te werk ging: 1. 3. 2. 4. waarin door ééne verplaatsing twee misslagen begaan worden; dewyl 1. 2. die onmiddelyk op elkanderen moesten volgen, gescheiden worden door 3. en van gelyken, 3. 4. door 2. en zo is 't gelegen met de aangehaalde woorden. (1730: 82-83) Overigens was Huydecoper niet de enige achttiende-eeuwse taalkundige die een beroep deed op cijfers bij het verduidelijken van taalkundige verschijnselen. Eerder al had Verwer in zijn Idea met behulp van getallen aangetoond dat er in de woordvolgorde van een zin sYondel schrijft in dat werk: "Men vennijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert onzer !ale, te verstellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen ooek van zieck zijn" (WB Y: 485). 371 variaties mogelijk zijn (1708: 81-88). Sewel (1708: 199) was vol lof over deze methode van Verwer. De verzen 321 en 322 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge luiden als volgt: Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien, En om 't verlies van bronne en beeke valt aen 't schreien. Huydecoper meent dat er in de tweede versregel sprake is van "een verplaatsing van de orde der woorden, die niet overeenkomt met die van het voorgaande vaars" (1730: 118).6 Om de woordvolgorde van het tweede vers aan te laten sluiten bij de eerste dichtregel, is het volgens Huydecoper noodzakelijk om de voorzetselgroep "om [ ... ] beeke" te laten volgen op "valt". In dezelfde aantekening geeft Huydecoper twee citaten waarin volgens hem een onjuiste woordvolgorde wordt aangetroffen, waaronder de volgende versregels uit Hoogvliets Ovidius Feestdagen: Terwyl men stillag, en de vyant dorst zich niet In 't slagveldt waagen. (1730: 118) In dit citaat wilde Huydecoper dorst zich niet veranderen in zich niet dorst. Hieruit kunnen we afleiden dat Huydecoper bezwaar maakt tegen het gebruik van een hoofdzinsvolgorde in een zin die door middel van het nevengeschikte voegwoord en is verbonden met een bijzin. Huydecopers wijziging laat zien dat er naar zijn mening inversie moet plaatsvinden.? Op pagina 170 van de Proeve citeert Huydecoper uit Aldegondes Biencoif de volgende zin: "De Papen, die Missen singhen om ghelt, doen effen alsoo vee Ie, ALS sy met Judas seyden: Wat wilt ghy my gheven, dat ik u den man levere ?". In deze zin signaleert Huydecoper ten aanzien van de woordvolgorde een verschil in vergelijking met het tegenwoordige gebruik "want nu zoumen dit zeggen: als zeiden zy met Judas" (1730: 170).8 Het is Huydecoper verder opgevallen dat bijwoordelijke bijzinnen van vergelijking in vroeger tijden niet alleen werden ingeleid door als maar ook door al:9 Op deeze laatste wyze [t.w. als + pv.] gebruikte men ook AL, ten tyde zelfs van Aldegonde (1730: 170-171) 8.1.5 Negatie: geen versus niet Vers 107 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge luidt: "Ook vint men liefelyk en geen onheilzaem kruit". Naar de mening van Huydecoper is geen onheilzaem afkeurenswaardig: "zo spreekt de gemeene man: doch wy behooren zo niet te scbryven" (1730: 569). Doet men dit wel, dan is het volgens Huydecoper mogelijk om Vondels versregel op te vatten als 'Ook vindtmen kruid, dat liefelyk is, en geen [kruid] dat onheilzaam is'. Deze interpretatie is echter in strijd met de waarheid omdat er in de natuur zowel heelzame als onheilzame kruiden te vinden zijn. 6Het is niet geheel duidelijk of Huydecoper met het tweede die verwijst naar "de orde der woorden" of naar "de verplaatsing van de orde der woorden" in de eerste versregel. 70p pagina 498 van de Proeve wil Huydecoper in de versregels "[ ... l wanneer de klingen blincken, En Trom en Tromp laet haer Taratantare klincken" het laatste vers veranderen in "En Trom en Tromp haer Taratantara laet klincken". Als reden hiervoor geeft hij op dat "de orden der woordschikkinge, daarwe nu niet op zien, zulks eischte". 8Hermkens & Van de Ketterij (1980: 153) wijzen erop dat de bijwoordelijke bijzin van vergelijking, die wordt ingeleid door als, in het zeventiende-eeuws de woordschikking van de hoofdzin vertoont. 9Dit verschijnsel wordt ook besproken in Stoett 1977: 223 (§ 315, opm. 1). 372 Om dubbelzinnigheden te vennijden geeft Huydecoper aan het eind van de bewuste aantekening het volgende advies: niet moet onscheidbaar vereenigd blyven met het Bynaamwoord onheilzaam; dat geen, het welk eigelyk niet een, of een niet, betekent, niet doen kan, zoras 'er eenige verschikking in de woorden gemaakt wordt. (1730: 569) 8.1.6 Genitivus versus omschrijving met van Er bestaan volgens Huydecoper twee manieren om een genitivus uit te drukken. Men kan kiezen voor een bijzondere tweede-naamvalsvonn of voor een omschrijving met van, waarbij Huydecoper - zeker in dichterlijke taal - aan de eerste wijze de voorkeur geeft (zie 7.2.5). In elk geval is het niet toegestaan om de genoemde manieren na elkaar te gebruiken in twee door het voegwoord en verbonden woordgroepen. Zo is volgens Huydecoper "de eer des ommegangs en van haer feestgenooten" niet juist: men moet of des ommegangs veranderen in van den ommegang, of - en dat zal hij prefereren - van haer vervangen door haerer: zulks eischt, dunkt my, de orde eener natuurelyke en eenvoudige woordschikkinge. (1730: 170) 8.1.7 Bijstelling In het twaalfde boek van de Herscheppinge schrijft Vondel dat de Griekse held Achilles is overwonnen "door een blooden schaekers hant, den schaeker van He1een", met wie Paris is bedoeld. Huydecoper is het niet eens met de naamval waarin de bijstelling "den schaeker van Heleen" is gesteld: Noodzaakelyker diendemen, voor Den schaeker, te leezen, Des schaekers; dewyl het eene enkele herhaaling is van het voorgaande schaekers, in den tweeden naamvallO (1730: 514) Met het signaleren en het verbeteren van deze fout stelt Huydecoper zich tevreden. Hij beseft dat er naar deze taalkundige kwestie nog wel "wat onderzoeks" verricht dient te worden, maar in verband met de ruimte ziet hij hier op dit moment van af. Wel geeft hij te kennen over dit onderwerp bij gelegenheid een verhandeling te willen schrijven. Hierbij zal Huydecoper de uitspraken die Hooft en Ten Kate hebben gedaan over de naamval waarin een bijstelling hoort te staan, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen en zijn eigen uitspraken bevestigen met voorbeelden uit de Ouden en de Nieuwen. In de Waememingen op de Hollandsche tael vraagt Hooft zich af of een zelfstandig naamwoord in een bijstelling eenzelfde verbuiging krijgt als het zelfstandig naamwoord waar het betrekking op heeft, of dat het onverbogen blijft (§ 12). Hooft blijkt het tweede zelfstandig naamwoord in de genitief beslist niet te willen declineren, en in de datief en ablatief liever ook niet (§85, 86). Ten Kate (1723, I: 737) tekent in een noot bij de vijfenzeventigste 'Waememing op de Hollandsche tael' van Hooft aan dat zelfstandige naamwoorden in een bijstelling niet verbogen worden wanneer deze strekken "tot beschrijving van een toegepaste eigenschap van de voorgenoemde persoon of zaek". Dient de bijstelling echter alleen om in andere bewoordingen "een beschrijving van den voorgenoemden Persoon ofte zaek" lOOm dezelfde reden dient in de opdracht van Vondels toneelstuk Koning David herstelt in plaats van "het LUSTE Plutarchus, de DOORZICHTIGE zedekenner, en UITNEEMENDE Zedevormer, beknopt deze stof te behandelen" volgens Huydecoper "noodzaakelyk" te staan "den doorzichtigen -en uitneemenden" (1730: 534). 373 te geven, dan behoort het achterstaande substantief naar de mening van Ten Kate wel gedeclineerd worden: "want het eerste en het laetste is dan niet anders als een herhaling van een zelve ding; en staen alzo onder gelijk regt van 't gene haere verbuiging regeert" (1723, I: 737).11 Hinlópen deelt in de tweede druk van de Proeve mede dat Huydecoper geen tijd heeft gevonden voor het schrijven van de betreffende verhandeling (1788: 166). Bij de bespreking van deze kwestie beantwoordt Hinlópen achtereenvolgens de volgende twee vragen: "waarmede moet het lidwoord een in de uitdrukkinge een blooden schakers hand over een komen? het andere: moet in de appositio, den of de schaker, of des schakers, gezet worden?". Als antwoord op de eerste vraag zegt Hinlópen dat in het voorbeeld de verbogen vorm eens wordt vereist wanneer het verbonden dient te worden met schakers, maar een als het lidwoord betrekking heeft op hand: ook wanneer men in acht neemt dat de S van schakers ZIJN iS,12 en dus door een bloode schaker ZIJN hand, wanneer ook de schaker volgen moet, en dit dus naar den aart onzer tale, omdat die in haar oorsprong geene declinatie kent. maar behoort een of de tot beide, als door een hand van een schaker, door de hand van den schaker, en wordt dit in een konstige stellinge overgebracht, dan is het volkomen vry, waar men het toe brengen wil. (1788: 173) 8.1.8 Ablativus absolutus Bij vers 219 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge tekent Huydecoper aan dat hij het voorbeeld van een ablativus absolutus in deze versregel - "geduurende den stryt" - aanmerkenswaardig vindt. Het is hem namelijk gebleken dat Vondel en alle andere schrijvers die in aanzien staan, in vergelijkbare gevallen gewoon zijn "den Eersten, in plaats van den Zesden Naamval" te gebruiken. Huydecoper geeft hiervan enkele voorbeelden die volgens hem duidelijk maken dat de Nederlandse schrijvers "tegen alle gronden, wetten en regelen" van hun moedertaal de ablativus absolutus veranderen in een nominativus absolutus. Tot zijn grote verbazing ziet Huydecoper dan ook dat de "treffelyke" Ten Kate de stelling poneert dat niet - zoals Huydecoper beweerde - de nominativus absolutus maar juist de ablativus absolutus geheel in strijd is met het taaleigen van het Nederlands. 13 Om te bepalen of een woord al dan niet moet worden verbogen, raadt Ten Kate aan het woord in kwestie te vervangen door een persoonlijk voornaamwoord, "om dat deze Pronomina zeer onderscheiden zijn in de veranderingen der Casus, zelf in de daeglijkse Spreektael".14 Op basis van deze richtlijn komt Ten Kate tot de conclusie dat de ablativus llOm deze reden blijft de bijstelling in het voorbeeld "onder 't beleidt van desdiguieres, een trots overste" volgens Ten Kate onverbogen maar wordt de bijstelling in het voorbeeld "de beloftenissen Abrahams, des vaders der geloovigen" gedeclineerd. 12De genitivus wordt [bij mannelijke zelfstandige naamwoorden, RdB] in het Nederlands volgens Hinlópen tot uitdrukking gebracht door -s ("de mans rok") of -en ('''s prinsen rok"), waaraan in beide gevallen sijn ten grondslag ligt: "de man zijn rok" respectievelijk "de prins zijn rok" (1788: 168). 13 Huydecoper wijst erop dat Ten Kate met betrekking tot de zin 'dat doende, overviel hem' ten onrechte spreekt over een ablativus absolutus: "doende is daar een Accusativus, afhangende (het tegendeel van Volstrekt, of absolutus) van het Voornaamwoord Hem, aldus HEM, DOENDE DAT, overviel- zodat in deeze woorden de Ablativus absolutus volstrektelyk geen plaats kan hebben". Met andere woorden in het door Ten Kate gegeven voorbeeld is geen sprake van een absolute maar van een conjuncte deelwoordconstructie. 14Vgl. Ten Kate 1723, I: 381: "Twijffelt men dan of eenige Casus verbogen of regt moet gezet worden, men heeft slegts IK of HY of ZY in 't zelfde geval te plaetsen, 't zal ons terstond uit de zwarigheid konnen redden". 374 absolutus niet tot "den Oudduitschen grond" behoort. Men zegt namelijk niet 'Hem gestorven zijnde, verkoos men een ander' maar 'Hij gestorven zijnde, verkoos men een ander'. Hieruit volgt dat wanneer het persoonlijk voornaamwoord hij wordt vervangen door een woordgroep als de koning, deze in de eerste naamval komt te staan: 'De koning gestorven zijnde, verkoos men een ander' . Huydecoper, die het hiermee niet eens is, begint zijn betoog ter verdediging van de ablativus absolutus als volgt: Men weet, denk ik, dat Absolutus zo veel zegt als Volstrekt, Voleindigd, of Volmaakt, dat op zich zelf bestaat, en waaraan niets gebreekt. Volgens den naam van Ablat. Absol. moet alleen dees Naamval, zonder hulp van een Werkwoord, eenen volstrekten zin uitleveren; als in 't Latyn, Rege mortuo, in het Duitsch, Den Koning overleeden zynde: welke woorden niet minder zeggen, dan of 'er stondt, Toen, of Nadat de Koning overleeden was. 15 Stel nu die zelfde woorden in den Nominativus, als, Rex Mortuus; d.i. de overleeden Koning; zo zeggen zy niets, en daar gebreekt altyd iets om den zin te voltooien: t.w. een Werkwoord, zonder 't welke een Nominativus geen rede van volstrekten zin kan uitmaaken; als, de Koning IS overleeden, of, de Koning, overleeden zynde, onvolmaakt, zonder de volgenden, werdt gebalsemd. maar als ik zegge DEN Koning overleeden zynde, verkoosmen een' andren, dan bestaan die zelfde woorden, alleen door de verandering van den Nominat. in den Ablat. op zich zelfs, en voleindigen, of absolveeren [ ... l den zin dien zy begonnen hadden. (1730: 573-574) Huydecoper merkt op dat de ablativus absolutus of "Volstrekte Ablativus" lang niet altijd bestaat uit een deelwoord en een zelfstandig naamwoord, maar vaak uitsluitend een deelwoord omvat, waarbij hij als voorbeelden gesteld, ondersteld en genomen noemt: Dat nu Gesteld, Genomen, enz. moeten aangemerkt worden als staande in den Ablativus, schynen zy zelfs te weeten, die hunne moedertaal met basterdwoorden stoffeeren; gelykmen, daarvoor dagelyks hoort zeggen, POSJTO; ook wel, ten overvloede Posito genomen. welk Posito niet anders is, dan de Ablativus van het Latynsche Deelwoord Positus, d.i. gesteld, en afhangt van 't niet uitgedrukte Naamwoord Casu. (1730: 574) De deelwoorden gesteld, ondersteld en genomen staan volgens Huydecoper dus in de zesde naamval omdat het aan het Latijn ontleende deelwoord posito, dat de plaats kan innemen van de gemelde deelwoorden of erachter kan worden geplaatst, in de zesde naamval staat. Verderop merkt Huydecoper op dat er ook bij de woorden gemerkt, aangezien, toegestaan, staande, niettegenstaande, onaangezien, gehoord en gezien (1730: 574) sprake is van een ablativus absolutus. Bij deze zonder (voor)naamwoord voorkomende deelwoorden stelt Huydecoper wel als voorwaarde dat er "ZYNDE bykomt, ofby verstaan wordt". Wordt een deelwoord gevolgd door hebbende dan kan er volgens Huydecoper nooit - zoals Ten Kate volgens hem onjuist beweert - sprake zijn van een ablativus absolutus, omdat dan de persoon die de handeling verricht ontbreekt (1730: 575). Met voorbeelden uit de Ouden probeert Huydecoper de lezers van de Proeve ervan te overtuigen dat "de Ablativus Absolutus geenszins strydig, maar alleszins overeenkomende is met den grond onzer Taale" (1730: 576). Huydecoper is het volledig met Ten Kate eens dat men tegenwoordig "HY GESTORVEN ZYNDE, verkoosmen een ander; doch niet, HEM GESTORVEN" zegt, maar dit vormt voor Huydecoper - evenmin als de voorbeelden die hij zelf uit het werk van Vondel, Hooft en anderen heeft bijeengebracht - geen doorslaggevend bewijs, want: 15Ten Kate bestempelde de ablativus absolutus in de Aenleiding als een latinisme, waarmee Huydecoper het niet eens was: "Ik zie hier met leedwezen onder de Latinismata geteld, het geen niet meer een Latinismus dan een Teutonismus geweest is en noch is" (1730: 576). 375 de Ouden, ja de Ouden alleen, zyn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch zy, en hoe wy behooren te spreeken en te schryven. (1730: 576) Deze aantekening uit de Proeve lokte van verschillende zijde kritische reacties uit. Aan deze achttiende-eeuwse pennetwist over de ablativus absolutus wordt uitvoerig aandacht besteed door Komen (1994: 115-143). 8.1.9 Congruentie Op de vraag of Vondel overeenkomstig de uit 1515 daterende Historie van Alexander in plaats van Het was dry nachten had moeten schrijven Het waren dry nachten, antwoordt Huydecoper ontkennend. Hij is van mening dat de door Vondel gebruikte constructie correct Nederlands is:16 Het was dry nachten, moet genomen worden als Het leedt zeven jaaren: alwaar het de betekenis heeft van daar [ ... J. het leedt, en het was, is zo veel als daar leeden, d.i. verliepen, 7 jaaren; en daar waaren, t.w. verloopen, 3 nachten. (1730: 345) Huydecoper zegt dat dit overeenkomt met de uitdrukking "DAAR IS 'er, die meenen, enz. voor, DAAR ZYN 'er" (1730: 345). Met voorbeelden uit geschriften van de Ouden toont Huydecoper aan dat deze constructie in het Nederlands van oudsher voorkomt en niet, zoals Van Hoogstraten en Van Broekhuizen beweren, is ingevoerd door Hooft. 17 Huydecoper gaat in een aantekening bij vers 1032 van het tiende boek van Vondels Herscheppinge in op de daarin gebezigde "spreekwyze" Het leedt zeven Jaaren. Hij merkt op dat deze zin overeenkomst vertoont met de zojuist besproken constructie: het Meervoud. JAAR EN geplaatst by het Eenvoud. LEEDT, komt overeen met, het WAS DRY nachten (1730: 473) Elders in de Proeve merkt Huydecoper op dat het omgekeerde hiervan, dat wil zeggen "een Naamwoord in 't Meerv. [ ... ] en een Werkwoord in het Eenv. Getal" zich ook voordoet (1730: 579).18 Vervolgens geeft hij te kennen dat hij deze "woordschikking" niet begrijpt. 19 Vers 840 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge luidt in de aanhaling van Huydecoper: DIT ' S AL POMOONS VERMAEK; DIT ZYN HA ERE OEFENINGEN (1730: 554) Huydecoper merkt op dat deze zin weliswaar in overeenstemming is met het dagelijks taalgebruik, maar in strijd is met "de sierelykheid en tevens de zuiverheid der taaIe". Volgens de regels van de grammatica zou Vondel DIT 's al Pomoons vermaak; DEEZ' zyn haere oefeningen. (1730: 554) 16Ygl. Sewel 1708: 193: "De Ledekens Het en Dat worden dikwils in 't meervoudig getal gebruykt, als, Het waare vroome luyden. Dat zyn sterke paerden". 17Michels wijst erop dat een enkelvoudige werkwoordsvonn bij veel, waarvan Huydecoper een groot aantal voorbeelden geeft, zijn verklaring vindt in de oorspronkelijk zelfstandige en enkelvoudige waarde van veel. De zinsnede daar isser veel heeft volgens Michels (1934: 629) beslist bijgedragen tot een ruimer gebruik van een werkwoord in het enkelvoud na het woord daar. 18Ygl. 1730: 580: "Het tegendeel hiervan, t.w. een Eenv. Naamwoord, met een Meerv. Werkwoord, lazenwe boven B.IY. v.938". 19Hinlópen (1788: 336-337) noemt verschillende gevallen waarin "verwarringe van een- en meervoudig" plaatsheeft. Na men, na een collectivum, na als collectiva gebruikte zelfstandige naamwoorden en na het voornaamwoord "een ygelyk" volgt soms een werkwoord in het meervoud. 376 hebben moeten schrijven. In het vers van Vondel zijn naar de mening van Huydecoper namelijk twee zelfstandige naamwoorden weggelaten. Als we de zin vervolledigen, ontstaat de volgende zin: Dit vermaak is Pomoons vermaak; deeze oefeningen zyn haare oefeningen. (1730: 554) Deze zin is volgens Huydecoper beter, omdat er door het gebruik van dit respectievelijk deeze acht wordt gegeven op het geslacht en het getal van het naar zijn opvatting weggelaten naamwoord.2o Huydecoper merkt zonder nadere toelichting op dat in de verzen 43 en 44 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge "een godt als gy zyt waerdigh, eer gy" en veranderd dient te worden in "een godt, als gy, is waerdigh, eer hy" (1730: 540). Gezien het eraan voorafgaande gy lijkt de tweede persoon enkelvoud zyt correct. Het onderwerp bij deze persoonsvorm is echter niet gy maar een god als gy en dit onderwerp vereist volgens Huydecoper een werkwoordsvorm in de derde persoon. 8.1.10 Heb komen versus heb gekomen Op pagina 557 van de Proeve wijst Huydecoper erop dat het aanmerkelijk is dat bij het "saarnenvoegen" van twee werkwoorden waarvan de laatste "beheerscht" wordt door en "afhangt" van het eerste werkwoord het eerste, wanneer 'er de Hulpwoorden des Verleeden Tyds, Heb, Had, Is of Was, bykomen, somtyds wordt uitgedrukt, in den Verleeden Tyd, Gekomen [ ... ] somtyds in de Onbepaalende Wyze, Komen (1730: 557) Na een hulpwerkwoord van de verleden tijd kiest Huydecoper niet voor de onbepaalde wijs maar voor het voltooid deelwoord, waarbij hij verwijst naar de adviezen die Hooft21 en Sewel22 ten aanzien van dit probleem hebben gegeven. Tot ongenoegen van Huydecoper hebben Hooft en Sewel niet vermeld op welke grond zij tot hun respectieve voorschriften zijn gekomen. Hij is namelijk de mening toegedaan dat grammatici de plicht hebben hun beweringen met argumenten te onderbouwen. Op basis van onderzoek komt Huydecoper tot de volgende uitspraak: Wanneer het Ledeken Te, dat het merk is van den Infinitivus Obliquus, voor het laatste Werkwoord niet uitgedrukt staaat, moet het eerste, zonder eenige uitzonderinge, als 'er Had, Heb, enz. voorgaat, in de Onbepaalende Wyze gesteld worden. (1730: 558) Overeenkomstig deze regel wordt ik wil doen "in den Verleeden Tyd" ik heb willen doen, maar ik begin te doen wordt ik heb begonnen te doen (1730: 559). Deze regel heeft Huydecoper ontleend aan Ten Kate.23 Voor nadere informatie over het al dan niet gebruiken van 20Micheis (1934: 105) houdt deze aantekening van Huydecoper voor "een zuiver staal van zijn (schijnbaar) logiese, klassicistiese taalopvatting". 21 Hooft schrijft in de drieëntwintigste van de in totaal 126 Waememingen op de Hollandsche tael "HADDE IK BEGINNEN TE GAEN oft BEGEEREN TE GAEN, deught niet; en men moet zeggen HADDE IK BEGONNEN of BEGOST TE GAEN, ende HADDE IK BEGEERT TE GAEN" (Ten Kate 1723, I: 719). 22Sewel (1708: 158-159) schrijft "dat onze taal zekere bewoordingen, óf tzamenvoeging van twee Infinitivi heeft, welke andere taalen niet toelaaten, als Ik heb hem zien sterven. Ik heb hooren zeggen. [ ... ] want in dien zin te gebruyken de Deelwoorden Gezien, Gehoord, [ ... ]Iaat de eygenschap onzer taale niet toe. Maar des niettegenstaande zegt men evenwel, Ik heb 't begonnen te doen. Ik heb gevreesd te zien". 23Ygl. Ten Kate 1723, I: 519: "Bij deze ge1egentheid is het ook al te gewigtig om over te slaen de bijzondere eigenschap, die 'er in 't behandelen van de Prreterita Perf: & Plusquamperf:, wanneer deeze Yoorloopers bij de Verba komen, vereischt word; want de Toestrekkende, die voor den l'!finit: Obliquus met TE gebruikt worden, verbuigen zig op den gewoonen trant bij de Prreterita". 377 te voor een infinitivus verwijst Huydecoper naar de Aenleiding van Ten Kate, die "met veel oordeel" daarover "iets fraais" heeft geschreven.24 8.1.11 Deelwoordconstructie De tussenzin "Toen hy alree bejaert, Kaprea, het ryck der Theleboon bezittende", die Vondel in een vertaling van een tekst van Vergilius heeft geschreven, is volgens Huydecoper niet correct. Hij acht het "noodzaakelyk" dat hierin ofwel de woorden toen hy worden weggelaten ofwel dat bezittende wordt gewijzigd in bezat. 8.2 Tot besluit De bovenstaande paragrafen laten zien dat Huydecoper in de Proeve een aantal interessante waarnemingen heeft gedaan op het terrein van de syntaxis. Gemarkeerde vormen van het Nederlands trokken zijn aandacht en hij liet de gelegenheid niet onbenut om ze onder de aandacht van zijn lezers te brengen. Huydecoper hield zich niet alleen bezig met het signaleren en het verbeteren van zinnen die in strijd zijn met de grammatica, ook zinnen die grammaticaal wel correct zijn, maar onduidelijkheid kunnnen veroorzaken worden door hem in de Proeve aan de orde gesteld. 240p de aangewezen plaats maakt Ten Kate onderscheid tussen een "Infinitivus Obliquus" (te loopen) en een "Infinitivus Rectus" (/oopen). Na een werkwoord dat "eenige aennadering, geneigtheid, voorbereiding, of toestrekking" tot het erop volgende werkwoord heeft - begeeren, believen, gelieven, hopen, meenen, tragten, denken, zig gewennen, gewoon zyn, verbonden, schuldig ofverpligt zyn, weten, beginnen, zien, komen ('gebeuren 'J, hebben ('schuldiglverpligt zyn' J, staen, dreigen, zijn ('moeten, kunnen' J - wordt het laatste werkwoord voorafgegaan door te (1723, I: 515-517). Bij de werkwoorden voelen, doen, durven, willen, mogen, moeten, konnen, leeren, hooren, blyven, laten, zullen, helpen, zien ('videre'), komen ('mits naderende beweging'), gaen ('mits afwijking') wordt volgens Ten Kate voor het tweede werkwoord echter geen te vereist. 378 9 Een taalde spoot uit de pruikentijd? De Proeve van Taal- en Dichtkunde uit 1730 van Balthazar Huydecoper (1695-1778) is van grote invloed geweest op de beoefening van de taalkunde van het Nederlands in de achttiende eeuw. Het werk werd zeer bewonderd en werd druk bestudeerd, in het bijzonder bij leden van de talrijke letterkundige genootschappen die in de tweede helft van die eeuw waren opgericht en waarbinnen men zich ook met de taalkunde van de moedertaal inliet. De belangstelling voor dit werk nam in de negentiende eeuw geleidelijkaan af, onder andere vanwege de opkomst van de historisch-vergelijkende taalwetenschap, waardoor de aandacht werd afgeleid van een 'stilistisch' werk als de Proeve was. De verschijning van het artikel 'Een taalde spoot uit de pruiketijd' aan het begin van de twintigste eeuw, waarin R.A. Kollewijn zich in negatieve zin uitlaat over Huydecopers taalbeschouwing, heeft vermoedelijk zelfs een zekere aversie tegen Huydecoper als taalkundige in de hand gewerkt. Nadat Henri A. Ett in de zomer van 1945 het persoonlijk archief van Huydecoper had teruggevonden, zag in de jaren vijftig en zestig een grote stroom aan publicaties over Huydecoper het licht. In enkele van deze geschriften wordt opgeroepen aandacht te schenken aan Huydecopers opvattingen over taal. Men dringt erop aan een 'Spraakkunst van Huydecoper' te vervaardigen op basis van gegevens die Huydecoper in de Proeve heeft neergelegd. Huydecoper heeft zijn opvattingen in de Proeve over taalkundige kwesties niet systematisch gepresenteerd; het boek vormt een bonte verzameling van aantekeningen over de Nederlandse taal en de dichtkunst die hij had gemaakt tijdens het voorbereiden van een nieuwe editie van Vondels Herscheppinge, een Nederlandse vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Huydecoper stelde in deze aantekeningen onder andere de fouten aan de orde die Vondel naar de mening van Huydecoper had begaan, zowel tegen de taal als tegen de dichtkunst. Hij deed dit met opzet omdat hij ervan overtuigd was dat het aanwijzen van een paar fouten in het werk van meer en minder bekende auteurs meer effect sorteert dan het voorschrijven van een groot aantal regels. Daarnaast vond hij het zinvoller te wijzen op fouten in het taalgebruik van een gevierd schrijver dan in dat van een minder aanzienlijke auteur. Door kanttekeningen te plaatsen bij de vertaling die Vondel had gemaakt van Ovidius' Metamorphosen wilde Huydecoper laten zien dat zelfs Vondel niet geheel vrij was van fouten. Daarom was het niet verstandig hem in alles wat hij had geschreven, na te volgen maar moest men zijn werk steeds met een kritisch oog bekijken. Wat de toets der kritiek doorstond, kon men met een gerust hart navolgen; wat niet correct was, diende verbeterd te worden. De meeste aantekeningen uit de Proeve zijn opgebouwd volgens hetzelfde patroon. Nadat Huydecoper heeft aangegeven bij welke passage uit Vondels Herscheppinge de aantekening is geschreven, heeft hij commentaar geleverd op het betreffende fragment. Daarnaast heeft Huydecoper af en toe gewezen op overeenkomstige dan wel afwijkende opvattingen van andere taalkundigen. Dit 'theoretische' gedeelte wordt altijd gevolgd door voorbeelden uit de 'praktijk'. Bij het weergeven van deze citaten is Huydecoper zorgvuldig tewerkgegaan. Nauwgezet vermeldt hij niet alleen de naam van de auteur en de titel van het boek waaruit het geciteerde afkomstig is, maar ook bladzijde, boek, vers, bedrijf, scene, blad, kolom en regel. Citaten moeten volgens hem volledig en correct zijn. Om deze reden citeert Huyde- 379 coper zoveel mogelijk uit de originele teksten. Dat Huydecoper zijn taalkundige en dichtkunstige aantekeningen plaatste bij een letterkundig werk, geeft aan hoezeer taalkunde en letterkunde aan het begin van de achttiende eeuw nog met elkaar waren verweven. De verbondenheid tussen beide disciplines komt ook duidelijk naar voren in Joannes Vollenhoves leerdicht Aan de Nederduitsche schryvers (1686) en Andries Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (1677), twee geschriften die primair de dichtkunst tot onderwerp hadden maar waarin ook taalkundige onderwerpen aan de orde worden gesteld. Het voornaamste doel van mijn studie was het construeren van een 'Spraakkunst van Huydecoper' en het plaatsen van die spraakkunst binnen de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw. Op basis van de gegevens uit de eerste druk van de Proeve heb ik een beeld geschetst van Huydecopers ideeën over orthographia (spelling), etymologia (woordsoortenleer) en syntaxis (zinsleer). Aan de prosodia of versleer, die van oudsher als een onderdeel van de grammatica werd beschouwd, ben ik hier voorbijgegaan, omdat ze in de loop van de achttiende eeuw een zeer marginale rol ging spelen en omdat prosodie volgens hedendaagse inzichten niet in de grammatica thuishoort. Huydecopers opvattingen over orthographia, etymologia en syntaxis zijn geplaatst naast gegevens uit de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen, de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel en Lambert ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723). Voor het taalkundig werk van deze auteurs is gekozen omdat Huydecoper ze in de Proeve heeft gekarakteriseerd als "onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers". Bovendien zijn zij wat invloed betreft stellig de belangrijkste Nederlandse grammatici uit de achttiende eeuw geweest. Naast de zojuist genoemde werken heeft Huydecoper bij het schrijven van de Proeve andere taalkundige werken bestudeerd die aan het begin van de achttiende eeuw waren verschenen, bijvoorbeeld de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden e 1700) van David van Hoogstraten en de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (11703) van Jacobus Nylöe. Ook van niet-Nederlandstalige en van uit het buitenland afkomstige taalkundige werken heeft Huydecoper kennis genomen, zoals van Adriaen Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) en het Glossarium germanicum (1727) van de Duitse taalgeleerde J.G. Wachter. Huydecoper hechtte zeker waarde aan wat andere taalkundigen over talen in het algemeen en het Nederlands hadden geschreven, maar hij nam hun opvattingen niet zonder meer over. Hij toetste de door hen opgestelde taalkundige regels aan teksten van Vondel en andere schrijvers uit heden en verleden. Kwamen de regels die Huydecoper in grammatica's had aangetroffen niet overeen met hun taalgebruik, dan werden ze afgewezen; bleek het wel het geval te zijn, dan onderschreef hij ze. Naar eigen zeggen was het Huydecoper er niet om te doen zijn mening over een taalkundige kwestie aan anderen op te dringen. Het stond aan eenieder vrij om zelf te beslissen wat goed en wat incorrect Nederlands was. Bij controversiële taalkundige kwesties hakte Huydecoper na een uitgebreid onderzoek de knoop vaak door. Dichters en taalkundigen kregen via het register toegang tot Huydecopers ideeën. Zijn direct toepasbare taalkundige aanwijzingen oogstten veel waardering. 380 Het belangrijkste doel van taalkundigen uit de achttiende eeuw was het nader reglementeren van het Nederlands. Zij waren van mening dat de moedertaal voor geen enkele andere taal hoefde onder te doen, zelfs niet voor het Latijn of het Grieks. Om aan te tonen dat het Nederlands zich met elke taal kon meten wees men in de achttiende eeuw - zoals in de zestiende en de zeventiende - onophoudelijk op het vermogen om in het Nederlands samenstellingen en afleidingen te vormen en op de rijkdom van de woordenschat. Doordat de moedertaal een groot aantal woorden bezit, zagen sommigen taalgebruikers de opmars van - met name Franse -leenwoorden met lede ogen aan. Nederlandse taalkundigen waren het roerend met elkaar eens dat het noodzakelijk was de moedertaal te beschaven. De onachtzaamheid waarmee Nederlanders zich van die taal bedienden, was velen een doorn in het oog. Over het antwoord op de vraag welke criteria men moest hanteren bij het verbeteren en reglementeren van de moedertaal, bestond - zeker in de eerste decennia van de achttiende eeuw - nog geen overeenstemming. Globaal genomen treffen we in de taalkundige geschriften uit deze periode vier criteria aan: ratio (taal systematiek), vetustas (verleden), auctoritas (taalgebruik van gezaghebbende auteurs) en consuetudo (taalgebruik van ontwikkelde mensen). Deze vier normen zien we in meerdere of mindere mate ook gehanteerd in de Proeve. Huydecoper was van mening dat de 'gronden' (natura) van het Nederlands aan de ene kant en het taalgebruik aan de andere kant in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid, een proces dat tegen het eind van de zestiende eeuw zijn intrede deed en aan het begin van de zeventiende eeuw zijn beslag heeft gekregen. Als gevolg hiervan wordt het zuiverste Nederlands volgens hem gevonden bij auteurs uit de middeleeuwen; deze zogeheten Ouden bevinden zich immers het dichtst bij de oorsprong van het Nederlands en het verst van het bedorven taalgebruik. De dagelijkse taal kon in gesproken vorm naar Huydecopers opvatting beslist geen rol spelen bij de opbouw van de moedertaal omdat zij zich niets aantrekt van grammaticale regels; daar komt bij dat er een grote variatie bestaat aan gesproken taal, zowel tussen gewesten en steden als tussen inwoners van één stad. Huydecoper vond dat alleen voorbeelden van geschreven taalgebruik in staat zijn om taalkundige regels kracht bij te zetten. Voor diegenen die ernaar streven een grammaticaal goed en zuiver gebruik van de moedertaal te maken, stelde Huydecoper in de Proeve voornamelijk Vondel ten voorbeeld. Dat hij grote bewondering had voor het werk van Vondel, met name voor diens vroege werk, neemt niet weg dat Vondel af en toe fouten maakt tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht daarom naar de mening van Huydecoper niet klakkeloos worden nagevolgd. Bij het opstellen van taalregels beriep Huydecoper zich veelvuldig op de vetustas. Dit hangt samen met zijn inzicht omtrent het veranderen van taal. Binnen zijn taalbeschouwing stond taalverandering gelijk aan taalverbastering. Huydecoper was van mening dat de inval van Spanjaarden aan het eind van de zestiende eeuw ertoe heeft geleid dat de taal in verval is geraakt; het was in deze periode dat de verbastering in de moedertaal volgens Huydecoper haar intrede heeft gedaan. Het zuiverste Nederlands is naar zijn mening daarom te vinden bij de zogenaamde Ouden, onder wie hij auteurs verstond die vóór of kort na de komst van de Spanjaarden werkzaam waren. Door middel van regels en voorschriften waarvan volgens hem niet mocht worden afgeweken, probeerde hij het verval van de moedertaal tot stilstand te brengen en de oude, in zijn ogen regelmatige en zuivere taal te herstellen. Om vast te kunnen stellen wat - in zijn ogen - correct Nederlands was, maakte Huydecoper uitgebreid studie van het taalgebruik van de hierboven genoemde Ouden. Niet alleen had 381 hij - overigens louter vanuit taalkundig oogpunt - waardering voor deze variant van het Nederlands, maar hij had er ook een - zeker voor die dagen - grondige kennis van. Was bij de Ouden de zuiverste vorm van het Nederlands te vinden, het fraaiste Nederlands kon men aantreffen in de geschriften van de Nieuwen. Bij hen blijkt welke woorden en uitdrukkingen door belangrijke schrijvers welbewust zijn uitgezocht en welke door het gewone volk worden gebruikt. Het (geschreven) taalgebruik van Ouden en Nieuwen, tot welke laatste categorie Huydecoper onder anderen Hooft, Vondel en Vollenhove rekende, vormde samen met de rede de criteria waardoor hij zich heeft laten leiden om de juistheid van een taalregel te bewijzen. Als de voorbeelden uit het taalgebruik van Ouden en Nieuwen overeenkomen met de eisen die de rede aan de moedertaal stelt, dan behoeft er volgens Huydecoper niet te worden getwijfeld aan de juistheid van die regel. Bestond er een discrepantie tussen het gebruik aan de ene kant en de rede aan de andere kant, dan heeft hij opvallend genoeg de voorkeur gegeven aan de rede. Omdat taalregels en -adviezen volgens Huydecoper uitsluitend geldig als ze zijn gebaseerd op het taalgebruik, was het zijns inziens uit den boze taalregels zelf te bedenken. Overigens is hij er een enkele maal niet in geslaagd deze stelregel in praktijk te brengen. Soms trok hij zich niets aan van het taalgebruik omdat het niet in overeenstemming was met zijn gewoonte of omdat het taalgebruik strijdig was met de door hem nagestreefde regelmaat in een taal. Huydecoper beschouwde, evenals twee andere belangrijke taalkundigen uit de achttiende eeuw - Adriaen Verwer en Lambert ten Kate -, spelling zeker niet als een belangrijk onderdeel van de grammatica. Dat blijkt niet alleen uit het geringe aantal aantekeningen in de Proeve dat betrekking heeft op spelling, maar ook uit de toon die spreekt uit deze schaarse opmerkingen. Huydecoper laat weten dat een incorrecte spelling zijn waardering voor een boek of gedicht niet nadelig beïnvloedt. Hoe het ook zij, door de status die Huydecoper zich als taalkundige had weten te verwerven, zijn verschillende denkbeelden van Huydecoper over spelling door bekende en invloedrijke achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse taalkundigen - onder wie Adriaan Kluit, Kornelis Elzevier, Pieter Weiland en Matthijs Siegenbeek - overgenomen. Huydecoper schreef in de Proeve dat de spelling van woorden werd bepaald door hun oorsprong. Dit spellingprincipe had hij ontleend aan de Duitse taalkundige Wachterus, die in zijn uit 1727 daterende Glossarium Germanicum schreef: "Orthographia pendet ab Etymologia". We hebben gezien dat Huydecoper zich bij het bepalen van de juiste spelling van verschillende woorden heeft laten leiden door dit beginsel dat vanaf het midden van de achttiende eeuw - de opkomst van de historische taalwetenschap - tot halverwege de negentiende een belangrijke positie innam in het grammaticaonderdeel spelling. Het is interessant dat voor Huydecoper etymologia niet langer woordsoortenleer betekent - in deze betekenis komen we het woord nog tegen in de grammatica's van Moonen en Sewel -, maar woordafleidkunde. Een afzonderlijke studie over de beoefening van de etymologie van het Nederlands in de achttiende eeuw behoort tot de desiderata van de historiografie van de Nederlandse taalwetenschap. Daarbij dient de invloed van Duitse etymologen als Wachterus en Leibnitz, en van Franse etymologen als Casaneuve, Du Cange en Ménage niet buiten beschouwing te blijven. 382 Omdat Huydecoper de oorsprong van een woord neemt als uitgangspunt voor de spelling, richt hij zich noodzakelijkerwijs op geschreven taal. De klank van een woord was voor hem dan ook minder belangrijk dan de tekens waarmee het woord werd geschreven. Overigens houdt dit niet in dat Huydecoper gesproken taal als spellingprincipe geheel verwerpt: hij wil hem als richtlijn aanhouden, mits hij zich onderwerpt aan regels. Bij het weergeven van buitenlandse eigennamen kan men zich volgens Huydecoper het best richten naar de uitspraak van die namen. In dat verband merkt hij ook op dat men er over het algemeen verstandig aan doet om zich aan te sluiten bij het algemene gebruik. Twee andere spellingprincipes die Huydecoper in de Proeve heeft toegepast en die vaak lijnrecht indruisen tegen de regel van de etymologie, zijn het principe van differentiatie - één (telwoord) en een (lidwoord) - en dat van de welluidendheid - leven-d-ig. In de Nederlandstalige spraakkunstige traditie is de etymologia - de woordsoortenleer - doorgaans het omvangrijkste onderdeel van een grammatica. Wat de Proeve betreft, het merendeel van de aantekeningen waarin taalkundige kwesties centraal staan, heeft betrekking op de woordsoortenleer. Om inzicht te krijgen in Huydecopers taalkundige opvattingen op het gebied van de etymologia is uit de grammaticale geschriften van Arnold Moonen, Willem Sewel en Lambert ten Kate informatie bijeengebracht tegen de achtergrond van wat Huydecoper over de verschillende woordsoorten heeft medegedeeld. Het betreft in totaal negen woordsoorten - lidwoord, naamwoord, voornaamwoord, werkwoord, deelwoord, voegwoord, bijwoord, voorzetsel en tussenwerpsel- die in evenzovele paragrafen worden besproken. Elke paragraaf bestaat doorgaans uit een gedeelte waarin een definitie en een omschrijving van de betreffende woordsoort wordt gegeven. In de daaropvolgende subparagrafen worden verschillende eigenschappen of - met een Latijnse term - accidentia van de behandelde woordsoort aan de orde gesteld. Op basis van de overeenkomsten en verschillen tussen de gegevens die Moonen, Sewel en Ten Kate enerzijds en Huydecoper anderzijds hebben geboden, konden er conclusies getrokken worden over traditionele en vernieuwende elementen in Huydecopers opmerkingen omtrent etymologia ten opzichte van de gemelde drie voorgangers. De bespreking van iedere woordsoort wordt afgesloten met een korte paragraaf waarin de belangrijkste bevindingen worden samengevat. Na de behandeling van de woordsoortenleer wordt in hoofdstuk acht aandacht gevraagd voor een aantal opmerkingen op het terrein van het grammaticaonderdeel syntaxis, zoals samentrekking, congruentie en woordvolgorde. Overigens zijn opmerkingen van syntactische aard ook al ter sprake gebracht bij de bespreking van de woordsoortenleer. Eén van de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek naar de taalkundige ideeën die Huydecoper in de Proeve heeft neergelegd, is dat de door mij geconstrueerde 'Spraakkunst van Huydecoper' vergeleken met Moonens Nederduitsche spraekkunst en Sewels Nederduytsche spraakkonst op tal van plaatsen lacunes vertoont; zijn werk is in hoge mate fragmentarisch. Huydecoper beperkt zich tot het bespreken van die aspecten van het Nederlands waarover in de door hem geraadpleegde taalkundige geschriften of in het taalgebruik onenigheid en/of onduidelijkheid bestond en waartoe de tekst van Vondel hem mogelijkheden bood. Dit kan zowel betrekking hebben op de spelling, de woordsoortenleer als de syntaxis. Hij houdt zich door de bank genomen niet bezig met diepgravende theoretische en/of filosofische bespiegelingen maar richt zich op het geven van praktische taaladviezen, die hij op basis van het door hem verrichte taalkundig onderzoek met grote stelligheid presenteert. Hoewel de Proeve als grammatica bij lange na niet volledig is en Huydecoper de behandelde stof niet systematisch heeft gerangschikt, genoot het boek in brede kring grote 383 populariteit en kende men aan het oordeel van de auteur groot gezag toe. Aan het einde van de achttiende eeuw was de Proeve in de letterkundige genootschappen - net als het taalkundig werk van Verwer en Ten Kate - daarom onderwerp van gesprek. Kennelijk sprak de manier waarop Huydecoper een bijdrage wilde leveren aan de opbouw van "zuivere Taalen eerelyke Dicht-kunde", een grote groep mensen aan. De vraag dient zich aan waarom de Proeve zo populair was. Voor de populariteit van dit boek is naar mijn mening een aantal redenen aan te voeren. In tegenstelling tot de spraakkunsten van Moonen en Sewel bevat de Proeve geen paginalange en daardoor gortdroge overzichten met de verbuiging van lidwoorden, naamwoorden, deelwoorden en voornaamwoorden en de vervoeging van werkwoorden. Huydecoper schreef geen grammatica maar veeleer een poëtica in de vorm van een taalkundig en letterkundig commentaar. De kracht van de Proeve zit niet alleen in de erin opgenomen theorie, maar ook - en dat verklaart mijns inziens voor een belangrijk deel het succes van het boekin de toepassing van die kennis in de praktijk. In onzekerheid verkerende dichters en andere schrijvers doet Huydecoper een grote hoeveelheid praktische wenken en waarschuwingen aan de hand waarvan hij vond dat men er rekening mee moest houden. Herhaalde malen benadrukt Huydecoper dat dichters zich echter niet altijd strikt aan de regels van de grammatica hoefden te houden: zij mogen zich omwille van het rijm en het metrum enige dichterlijke vrijheden - metaplasmus - veroorloven. De Proeve was bijzonder geschikt voor degenen die amper vertrouwd waren met de (op de Latijnse grammatica gebaseerde) grammaticale terminologie; zij konden de taalkundige opmerkingen uit de Proeve zonder veel moeite begrijpen, omdat Huydecoper weinig gebruikmaakt van jargon. Huydecoper was geen grammaticus pur sang maar eerder een filoloog. De opzet van de Proeve past in een lange traditie om teksten, aanvankelijk teksten uit de klassieke oudheid maar later ook geschriften in de volkstaal, van kritische kanttekeningen te voorzien. Met de vorm waarin Huydecoper zijn commentaar heeft gegoten, zullen vele lezers van de Proeve dan ook vertrouwd zijn geweest. Ook dit zal hebben bijgedragen aan het succes van het werk. Men kan zich afvragen waaraan Huydecoper zijn gezag als taalkundige ontleende. Net als bij de beantwoording van de vraag naar de populariteit van de Proeve zijn ook nu verschillende redenen te bedenken. Dat Huydecoper een telg was uit een aanzienlijk, kunstminnend Amsterdams regentengeslacht, zal naar mijn mening zeker van invloed zijn geweest. Bovendien had hij zich op het moment dat de Proeve verscheen als literator al bekendheid verworven met succesvolle Frans-classicistische treurspelen en met een vertaling van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726). Het oordeel van iemand die in staat is zelf in de smaak vallende stukken te schrijven, weegt waarschijnlijk zwaarder dan de mening van een auteur die alleen kritiek levert. De stijl die Huydecoper in de Proeve bezigt, zal ook van invloed zijn geweest op het gezag dat men hem heeft toegekend. Hij schreef zonder veel omhaal van woorden en hij wist zijn standpunt op stellige en heldere wijze uiteen te zetten. Het gebruik van de nodige humor om zijn ideeën ingang te doen vinden, schuwde hij niet. Naar mijn mening heeft Huydecoper zijn gezag als taalkundige echter voornamelijk ontleend aan de door hem gevolgde (inductieve) methode. In de achttiende eeuw bestond grote bewondering voor de methode die hij heeft gevolgd bij het schrijven van de Proeve. Met het aanwijzen van fouten die niet in overeenstemming waren met de volgens hem geldende regels van het Nederlands, stelde Huydecoper zich niet tevreden. Hij wilde niet alleen la- 384 ten zien wát er onjuist was maar ook uiteenzetten waaróm hij bepaalde gebruiken in de taal aflceurde. Om te kunnen bepalen of iets goed of fout is, mocht men volgens Huydecoper overigens geen blind vertrouwen stellen in wat anderen over taalkundige kwesties hadden geschreven. Men diende een taalkundige kwestie zelf te onderzoeken en zich niet te verlaten op wat grammatici daarover hadden geschreven. Aan uitspraken over taal- en dichtkunst werd door Huydecoper alleen belang gehecht wanneer ze het resultaat waren van stevig gefundeerd onderzoek. Uitspraken die voor de vuist weg werden gedaan, konden zijn goedkeuring niet wegdragen; zij moesten worden gestaafd met voorbeelden uit het taalgebruik. De talrijke citaten die Huydecoper in de Proeve heeft opgenomen, zullen er zeker toe bijgedragen hebben dat men hem - terecht - zag als een erudiet man, als iemand die weet waar hij het over heeft. Nadat ik hierboven de voornaamste bevindingen van mijn onderzoek kort heb samengevat, geef ik tot slot enige suggesties voor verder onderzoek. In deze studie staan de taalkundige opmerkingen uit de Proeve centraal; ik heb me beperkt tot het bestuderen van wat de Proeve van Taalkunde genoemd zou kunnen worden. Om de Proeve volledig op waarde te kunnen schatten, is het wenselijk dat er eveneens onderzoek wordt verricht naar de dichtkunstige opvattingen die Huydecoper in de Proeve verkondigt. Enkele aanzetten tot deze 'Proeve van Dichtkunde' zijn al gegeven door onder anderen Kossmann en Schenkeveld-van der Dussen. De Proeve zou ook goede diensten kunnen bewijzen aan literatuurhistorici. Door na te gaan aan welke letterkundige werken Huydecoper zijn voorbeelden heeft ontleend, krijgt men inzicht in auteurs die aan het begin van de achttiende eeuw - door Huydecoper althans - werden gelezen en in aanzien stonden, zoals nu lang vergeten maar door Huydecoper als dichters zeer gewaardeerde Hendrik Schim en Everhard Kraeyvanger. Op Huydecopers verdiensten als lexicograaf is in het verleden al gewezen door Kruyskamp en Van Schaik. Naar opmerkingen uit de Proeve waarin Huydecoper ingaat op de juiste betekenis van woorden en op de gebruiksmogelijkheden van woorden, is amper onderzoek gedaan. Hetzelfde kan gezegd worden van de aantekeningen die betrekking hebben op de etymologie van woorden. Een beschouwing over Huydecopers opvatting omtrent etymologia als woordafleidkunde en de plaats van het Nederlands onder de West-Europese talen zal een interessante aanvulling kunnen vormen op deze studie. Een grondige studie over de beoefening van de etymologie in de achttiende eeuw behoort eveneens tot de desiderata van de geschiedenis van de taalwetenschap. Uit deze studie zal duidelijk geworden dat Huydecoper trekken vertoont op grond waarvan we hem 'een taaldespoot uit de pruikentijd' kunnen noemen, maar ook dat hij met evenveel recht kan worden bestempeld als 'een taalkundig initiator'. Maar het toepasselijkst lijkt mij de benaming die Lucas Pater in een lofdicht aan Huydecoper heeft gegeven; hij noemde hem: de Aristarch van 't Y. 385 10 Bibliografie AARTS 1994. F.G.A.M. Aarts, Bewakers van de taal. Over de rol van puristen en prescriptivisten in de geschiedenis van het Engels. Afscheidscollege ter gelegenheid van het aftreden als hoogleraar in de Engelse Taalkunde in de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Nijmegen op vrijdag 9 september 1994. Nijmegen, 1994. VAN ABKOUDE 1743. l van Abkoude, Naam register ofverzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de Jaaren 1640. tot 1741. zyn uytgekomen. Leiden, 1743. VAN ABKOUDE & ARRENBERG 1788. J. van Abkoude & R. Arrenberg, Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduytsche boeken, welke sedert het jaar 1600 tot het jaar 1761 zyn uytgekomen. Rotterdam, 1788. VON ALBRECHT 1979. Michael von Albrecht, 'Vondels niederländischer Ovid - ein poetisches Testament'. In: Lampas 12 (1979), pp. 154--172. ALBUM ACADEMICUM 1882. Album academicum van het Athenaeum lllustre en van de Universiteit van Amsterdam, bevattende de namen der hoogleeraren en leeraren van 1632 tot 1882 en der studenten van 1799 tot 1882. Amsterdam, 1882. ALBUM PROMOTORUM 1936. Album Promotorum, qui inde ab anno MDCXXXVf' usque ad annum MDCCCXV"m in Academia Rheno-Trajectina gradum doctoratus adepti sunt, Societas cui nomen "Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen" componendum edendumque curavit, atque Academiae Rheno-Trajectinae trecesimo die natali donum obtulit. Traiecti ad Rhenum, 1936. ALBUM STUDIOSORUM 1886. Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae MDCXXXVIMDCCCLXXXVI. Accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secuIa. Ultraiecti, MDCCCLXXXVI. ALEWIJN 1774. Zacharias Henric Alewijn, 'Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden'. In: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Tweede deel. Leyden, 1774,pp.89-155. VAN ALKEMADE 1699. Cornelis van Alkemade, Hollandse jaar-boeken of rijm-kronijk van Melis Stoke [ ... ]. Alles met noodige uitleggingen opgehelderd door -. Leyden, 1699. ALTENA 1986. Peter Altena, 'Het Joumallitéraire en de poëtenoorlog in de Nederlandse literatuur'. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 18/2 (1986), pp. 267-285. AMPZING 1628. Samuel Ampzing, Nederlandsch Tael-bericht. In: Zwaan 1939, pp. 133-19l. ANS 1984. Algemene Nederlandse Spraakkunst. Onder redactie van G. Geerts et al. Groningen; Leuven, 1984. ARENS 1962. lC. Arens, 'Waardering voor Revius in de achttiende eeuw'. In: De Nieuwe Taalgids 55 (1962), p. 100. ARENS 1963. le. Arens, 'Ovidius om te zingen'. In: De Nieuwe Taalgids 56 (1963), pp. 220-222. ARPOTS 1987. R. Arpots, Vondel in Nijmegen. Catalogus van Vondel-drukken tot en met 1855, aanwezig in de Bibliotheek van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Samengesteld door Robert Arpots in samenwerking met Geert Dibbets, Wim Hüsken en Ben Salemans. Nijmegen, 1987. ARPOTS 1991. R. Arpots, Toneel in Nijmegen. Catalogus van Nederlandstalige toneelwerken gedrukt in de Republiek in de 18e eeuwen aanwezig in de Bibliotheek van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Nijmegen, 1991. BAKKER & DIBBETS 1977. D.M. Bakker & G.R.w. Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch, 1977. BARTELINK 1969. G.lM. Bartelink, Mythologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen, 1969. BEDAUX 1983. lB. Bedaux, 'Beelden van 'leersucht' en tucht. Opvoedingsmetaforen in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw'. In: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek. Bus- 387 sum, 1983, pp. 49-74. BEEKMAN 1912. A. Beekman, lnfluence de Du Bartas sur la litterature neerlandaise. Poitiers, 1912. VAN DEN BERG 1975. B. van den Berg, 'Lambert ten Kate's 'Gemeenlandsche Dialect' '. In: Spel van zinnen. Album A. van Loey. Samengesteld door R Janssen-Sieben, S. de Vriendt, R. Willemyns. Brussel, 1975, pp. 299-304. VAN DER BULL 1946. H. van der Bijll, 'Balthasar Huydecoper'. In: Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam 33 (1946), p. 37. BODDAERT 1738. Pieter Boddaert, Stichtelyke gedichten. Derde deel. Middelburg, 1738. DE BONTH 1993. R de Bonth, 'Een oud man of een jonge bedrieger. Balthazar Huydecoper en de rijmkroniek van Klaas Kolijn'. In: Madoc 7 (1993), pp. 36-46. DE BONTH 1994. R de Bonth, 'Grasduinen in Carolus Tuinmans (1659-1728) Oud en Nieuw'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 14 (1993/1994), pp. 21-59. DE BONTH 1995. Roland de Bonth, 'A Black Sheep and a White Crow. Carolus Tuinman (1659- 1728) and Lambert ten Kate (1674-1731) on Etymology' . In: Klaus D. Dutz & Kjell-Áke Forsgren (Eds.), History and Rationality. Tbe Skövde Papers in the Historiography of Linguistics. Münster, 1995, pp. 107-132. DE BONTH 1996A. Roland de Bonth, 'On Second Tboughts. Tbe Reprint of Balthazar Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde (1782-1791)'. In: De Bonth & Noordegraaf 1996, pp. 91-119. DE BONTH 1996B. Roland de Bonth, ' "Wanneer toch komt de Nederduitsche Spraakkunst van den Heer Tollius te voorschijn?" Een onuitgegeven spraakkunst uit de achttiende eeuw (II)'. In: Meesterwerk 7, september 1996, pp. 26-43. DE BONTH & DIBBETS 1995. RJ.G. de Bonth & G.RW. Dibbets, Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730). Amsterdam; Münster, 1995. DE BONTH & NOORDEGRAAF 1996. Roland de Bonth & Jan Noordegraaf, Linguistics in the Low Countries. Tbe eighteenth century. Amsterdam; Münster, 1996. BOSTOEN 1985. K. Bostoen, Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica. SJ., 1985. VAN DEN BRANDEN 1956. L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Antwerpen, 1956. BREEUWSMA 1990. José Breeuwsma met medewerking van H.W. de Kooker, Leidse Vondeliana. Catalogus van werken van en over Vondel, in druk verschenen voor 1856, aanwezig in de collecties van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Bibliotheca Tbysiana te Leiden. Leiden, 1990. [Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, nr. 7]. BROM 1926. G. Brom, 'Het Middelnederlands' In: Romantiek en katholicisme in Nederland. Tweede deel. Wetenschap en staatkunde. Groningen; Den Haag, 1926, pp. 3-44. BRUCH 1990. H. Bruch, 'De kroniek van Melis Stoke'. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 106 (1990), pp. 85-106. BRUGMANS 1932A. H. Brugmans, 'Inleiding'. In: Gedenkboek van het Athenaeum en de universiteit van Amsterdam 1632-1932. Amsterdam, 1932, pp. 1-9. BRUGMANS 1932B. H. Brugmans, 'Algemeene geschiedenis van universiteit en athenaeum'. In: Gedenkboek van het Athenaeum en de universiteit van Amsterdam 1632-1932. Amsterdam, 1932, pp. 11-105. BUCHWALD, HOHLWEG & PRINZ 1982. Wolfgang Buchwald, Arrnin Hohlweg & Otto Prinz, Tusculum- lexikon. Griechischer und lateinischer Autoren des Altertums und des Mittelalters. Dritte, neu bearbeitete und erweiterte Auflage. München; Zürich, 1982. DE BUCK 1930. H. de Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw. Groningen; Den Haag, 1930. DE BUCK 1952. H. de Buck, 'De Nederlandse taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de maatschappij'. In: laarboekvan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. 1950-1951. 388 Leiden, 1952, pp. 21-32. BUIJNSTERS 1984. P.J. Buijnsters, Wolf! & Deken, een biografie. Leiden, 1984. BUIJNSTERS 1984A. P.J. Buijnsters, 'Kennis en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw'. In: Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw 16 (1984), pp. 39-58. B UIJNSTERS 1992. P.J. Buijnsters, Justus van Effen (1684-1735); Leven en Werk. Utrecht, 1992. BULLINGA [1994]. M. Bullinga, 'Vragen rond Johanna Corleva (1698-1752). Een vergeten Nederlandse lexicografe'. In: Trefwoord 7, pp. 25-31. BURGERS 1993. J.W.I. Burgers, 'De loopbaan van de klerk Melis Stoke'. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 108 (1993), pp. 20--27. VAN BUUREN 1979. A.M.J. van Buuren, Der minnen loep van Dirc Potter. Studies over een Middelnederlandse Ars amandi. Utrecht, 1979. CARON 1953A. WlH. Caron, C. van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door -. Groningen; Djakarta, 1953 [Trivium: I, 1]. CARON 1953B. W.J.H. Caron, C. van Heule, De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door -. Groningen; Djakarta, 1953 [Trivium: I, 2]. CARON 1958. W.lH. Caron, P. Leupenius,Aenmerkingen op de Neederduitsche taaIe en naaberecht. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door -. Groningen, 1958 [Trivium: IV; zie Leupenius 1653]. CARON 1972. W.J.H. Caron, Klank en teken. Verzamelde taalkundige studies. Groningen, 1972. CHASSANT & TAUSIN 1978. Alph. Chassant & Henri Tausin, Dictionnaire des devises historiques et héraldiques. Genève, 1978. CORNEILLE 1971. Corneille, Théiitre complet; Tome Premier. Éd. G. Couton. Paris, 1971. DAAN 1992. Jo Daan, 'The relation between dialect and standard language in the Netherlands in the past as a key to the present'. In: Dialect and Standard Language. Dialekt und Standardsprache in the English, Dutch, German and Norwegian Language Areas. Seventeen Studies in English or German. Edited by lA. van Leuvensteijn and lB. Berns [Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 150]. Amsterdam, etc., 1992, pp. 147-161. VAN DALEN 1992. M. van Dalen, 'Huydecopers samentrekkingsproblemen en de taalbeschouwing in de 18de eeuw'. In: Nieuwe Taalgids 85 (1992), pp. 136-146. VAN DAM 1963. C.F.A. van Ram, 'Balthazar Huydecoper en de Spaanse letterkunde'. In: De Nieuwe Taalgids 56 (1963), pp. 143-145. DAMSTEEGT 1968. B.C. Damsteegt, 'Betekenis en functie van 'als wanneer". In: De Nieuwe Taalgids 61 (1968), pp. 109-115. DESCHAMPS 1963. J. Deschamps, 'De Middelnederlandse handschriften van de grote en de kleine "Der sielen troest" '. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XVII (1963), pp. 111-167. DESCHAMPS 1970. l Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken; [Catalogus van de] Tentoonstelling ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert 1,24 okt. - 24 dec. 1970. DIBBETS 1968. G.R.W Dibbets, Nederduitse orthographie van Pontus de Heuiter (1581). Een inleiding. Assen, 1968. DIBBETS 1974. G.R.W Dibbets, 'De benamingen van de woordsoorten in oude Nederlandse grammatica's tot 1805'. In: Leuvense Bijdragen 63 (1974), pp. 113-136. DIBBETS 1977A. G.R.W Dibbets, 'Inleiding'. In: Bakker & Dibbets 1977, pp. 23-37. DIBBETS 1977B. G.R.W Dibbets, 'Grammaticale geschriften uit de zeventiende eeuw'. In: Bakker & Dibbets 1977, pp. 39-63. DIBBETS 1981. G.R.W Dibbets, A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door -. Assen, 1981 [zie Kók 1649]. DIBBETS 1985. G.R.W Dibbets, Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Ingeleid, ge- 389 ïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door -. Assen; Maastricht, 1985 [zie Twespraack 1584]. DIBBETS 1989. G.R.W. Dibbets, 'GEBRUYC en REDEN in De Nederduytsche Spraeckonst (1633) van Christiaen van Heule'. In: Gramma 13 (1989), pp. 33-56. DIBBETS 1991A. G.RW. Dibbets, Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Amsterdam, 1991. DIBBETS 1991 B. G.R.w. Dibbets, 'Jeremias de Decker als taalkundige'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek, 12 (1991), pp. 231-240. DIBBETS 1992. Geert RW. Dibbets, 'Rederijkers en grammatica in de 16de eeuw'. In: Nieuwe Eskapades in de Neerlandistiek. Een bundel opstellen voor M.C. van den Toom. Onder redactie van Maarten Klein. Groningen, 1992, pp. 47-69. DIBBETS [1993]. Geert Dibbets, 'Joachim Oudaan en de taalvoorschriften'. In: Zin dat het heeft. Een liber amicorum voor Jan van Bakel. Onder redactie van Bas van Bakel, Peter-Amo Coppen en Piet Rolf. Nijmegen, z.j., pp. 145-157. DIBBETS 1994. G.R.w. Dibbets, 'Een nieuw spoor van de Port-Royalgrarnmatica in Nederland'. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1994,afi. 2-3,pp. 250-278. DIBBETS 1995. G.RW. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam; Münster, 1995. DIBBETS 1995A. G.R.w. Dibbets, 'Petrus Francius' Voorrede (1699): een pleidooi voor kerkelijke welsprekendheid'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 15 (1995), pp. 149-187. DIBBETS 1995B. G.R.w. Dibbets, 'Books in the background. A peep in the library of the reverend Amold Moonen, 1713'. In: Lias 22 (1995), pp. 197-241. DIBBETS 1995c. G.R.W. Dibbets, 'Van vervoegingen tot rangen'. In: Neerlandica Wratislaviensia VIII. Wrodaw, 1995, pp. 111-140. DIBBETS 1996. Geert RW. Dibbets, 'De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands'. In: De Bonth & Noordegraaf 1996, pp. 57-90. DIBBETS & KLEIN 1990. G.R.w. Dibbets & M. Klein, 'Huydecopers samentrekkingsproblemen'. In: Nieuwe Taalgids 83 (1990), pp. 323-336. DIBBETS & KLEIN 1991. G.R.w. Dibbets & M. Klein, 'Naschrift' [reactie op Kerstens 1991]. In: Nieuwe Taalgids 84 (1991), p. 121. DIBBETS & WACKERS 1989. Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Humme1en. Onder redactie van G.R.w. Dibbets & P.W.M. Wackers. Wijhe, 1989. VAN DIJCK 1958. J.J.E. van Dijck, 'Balthazar Huydecoper en Vondel. Een hoofdstuk uit de geschiedenis der achttiende-eeuwse Vondelwaardering' . In: Uit de school van Michels. Opstellen aangeboden aan prof. dr. L.c. Michels bij zijn afscheid als hoogleraar te Nijmegen op 30 mei 1958. Nijmegen, 1958, pp. 76-116. DONGELMANS 1982. B.P.M. Dongelmans, Nil volentibus arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van Balthazar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap. Utrecht, 1982. DONGELMANS 1991. B.P.M. Dongelmans, 'Op pad voor Verwer: wegen en richtingen, omwegen en valkuilen'. In: Noordegraaf & Zemel 1991, pp. 21-25. VAN DRIEL 1992. L.F. van Driel, '''Eene geauctoriseerde tale"; Adriaen Verwer, koopman, jurist en taalliefhebber' . In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XIII (1992), pp. 121-143. VAN DRIEL & NOORDEGRAAF 1982. L. van Driel & J. Noordegraaf (red.), Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Kloosterzande, 1982. DROIXHE ET AL. 1989. Daniel Droixhe, Jean-Claude Muller, Pierre Swiggers, 'Les correspondances de linguistes: Projet d'inventaire systématique'. In: Klaus D. Dutz, Speculum historiographiae linguisticae. Kurzbeiträge der IV. Internationalen Konferenz zur Geschichte der Sprachwissenschaften (ICHoLS IV) Trier, 24.-27. August 1987. Münster, 1989, pp. 347-357. 390 VAN EEGHEN 1960-1978. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. [V delen]. Amsterdam, 1960-1978. ELIAS 1903-1905. lE. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795. [Twee delen]. Haarlem, 1903-1905. ETT 1946. H.A. Ett, Balthazar Huydecoper. Een Hollandsch geleerde uit de achttiende eeuw. Amsterdam, [1946]. ETT 1948. H.A. Ett, 'De briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman en Huydecoper's ontvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke. Medegedeeld door -'. In: Bijdragen en mededelingen van het historisch genootschap 66 (1948), pp. 93-189. ETT 1949. Henri A. Ett, 'Balthazar Huydecoper. Journaal van het gepasseerde tusschen de regenten van den schouwburg; raakende de Fransche comedianten, AO. 1727 en Memorie van het gepasseerde tusschen de regenten van den schouwburg en den dichter Sybrand Feytama, wegens het recht onzer privilegie. Met een Inleiding en Aanteekeningen door -'. In: Jaarboek Amstelodamum 43 (1949), pp. 25-79. ETT 1950A. Henri A. Ett, 'Huydecoper's correspondentie over de rijmkronieken van Melis Stoke en Jan van Heelu'. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 67 (1950), pp. 143-155. ETT 1950B. Henri A. Ett, 'De briefwisseling tussen Willem van Haren en Balthazar Huydecoper'. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 67 (1950), pp. 271-304. ETT 1954. H.A. Ett, 'Balthazar Huydecoper en zijn kring'. In: Tijdschrift van levende talen 1954, pp.104-115. ETT 1956. H.A. Ett, Verjaard briefgeheim. Amsterdam; Antwerpen, 1956. ETT 1985. Henri A. Ett, 'Reinier Boitet en zijn tijd'. In: Facetten van Delft: gedenkboek van het Genootschap Delfia Batavorum 1935-1985; onder red. v. H.L. Houtzager et al. Amsterdam, 1985, pp.95-112. DE LA FONTAINE VERWEY. E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XV/Ile eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche boek. Amsterdam, 1934. FRANCJUS 1699. Petrus Francius, Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt. Amsterdam, 1699. FREDERIKSE Z.J. Dat kaetspel ghemoralizeert. Uitgegeven door Jacobus A. Roetert Frederikse. Leiden, z.j. VAN GALEN 1970. H.M.J. van Galen, De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes (1685-1723). SJ., 1970. GEERAERTS 1986. Dirk Geeraerts, 'Lexicografische vernieuwing in de vroege achttiende eeuw'. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (1986), pp. 1-14. GEERARS 1964-1965. CM. Geerars, [boekbespreking van Van Schaik 1962]. In: Spiegel der Letteren 8 (1964--1965), pp. 158-160. GEERARS 1979. C.M. Geerars, Hubert Komeliszoon Poot. Groningen; Castricum, 1979 [ongewijzigde herdruk van de editie Assen, 1954]. GEEREBAERT 1924. A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Gent, 1924. GEERTS 1966. G. Geerts, Genus en geslacht in de Gouden Eeuw. SJ., 1966. GELDERBLOM 1984. A.l Gelderblom, 'Een ereplaats voor een versleten jurk; de interpretatie van de titelgravure in Coornherts Werken van 1630'. In: H. Vekeman & J. Müller Hofstede, Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts. Erftstadt, 1984, pp. 145-150. GERRETZEN 1940. lG. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. Nijmegen; Utrecht, 1940. VAN GUSEN 1993. Annelies van Gijsen, '17 juni 1514: Thomas van der Noot publiceert Tscep vol wonders. De drukker-uitgever als verspreider van artes-teksten'. In: Schenkeveld-van der Dussen 391 1993, pp. 131-136. VAN GINNEKEN 1930. J. van Ginneken, De oorzaken der taalveranderingen. 3", omgewerkte druk. Amsterdam, 1930 [Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde; deel 69, serie A, N°. 1]. GLEDHILL 1973. l Gledhill, Aspects ofthe development of Dutch consonantal spelling. London, 1973. [typoscript]. GONDRIE 1981. Bartholomeus Engelsman; Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels. Het achtste boek van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum in een Middelnederlandse vertaling. Uitgegeven naar de druk van J acob Bellaert, Haarlem, 24 dec. 1485 door I.M. Gondrie. [2 delen]. Utrecht, 1981 [Ruygh-Bewerp XI]. GORIS & WISSINK 1995. Mariken Goris & Wilma Wissink, 'A priori: Een leeseditie van de Gentse Boethius'. In: Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen 9 (1995), pp. 43-45. GRUYS 1997. lA. Gruys, 'Aanvullingen op J.A. Gruys & C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800'. In: Neder-L. Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek. Bulletin 9705.a, artikel 9705.05. GRUYS & DE WOLF 1989. J.A. Gruys & C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers. Nieuwkoop, 1989 [Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XXVIII]. GWP. Grote Winkier Prins Encyclopedie. [20 delen; zevende geheel nieuwe druk]. Amsterdam; Brussel,1975-1976. HAGE 1994. A.L.H. Hage, 'Lodewijk van Velthem: pastoor tussen kerk en wereld'. In: Nieuwe Taalgids 87 (1994), pp. 210-216. HARMSEN 1989. A.lE. Harmsen, Onderwys in de tooneel-poezy: de opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Rotterdam, 1989. HARRIS & TAYLOR 1989. Roy Harris & Talbot J. Taylor, Landmarks in Linguistic Thought: the Western tradition from Socrates to Saussure. London [etc.], 1989. HEESTERMANS 1979. J.L.A. Heestermans, 'Naar', 'naast', 'langs' en 'in'. Een onomasiologischsemasiologische studie over enige voorzetsels met een locaal betekeniskenmerk in de Nederlandse dialecten en in het Fries. Den Haag, 1979. HELLINGA 1968. W. Hellinga, Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur. Anastatische herdruk van de opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands met aansluitende opstellen. Voor de herdruk gereedgemaakt en van registers voorzien door P. Tuynman. Arnhem, 1968. VAN HELTEN 1882. W.L. van Helten, Bijdrage tot een pragmatische geschiedenis der vaderlandsche- taalstudie in Nederland. Groningen, 1882. VAN HELTEN 1883. w.L. van Helten, Vondel's taal. Grammatica van het Nederlandsch der zeventiende eeuw. Groningen, 1883. HENDRIKS 1892. A. Hendriks, Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. du Bartas. S.l., 1892. HENKEL 1921. M.D. Henkel, 'Nederlandsche Ovidius-Illustraties van de 15e tot de 18e eeuw'. In: Oud-Holland 39 (1921), pp. 149-187. HENKEL & SCHÖNE 1967. Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkuknst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Herausgegeben von Arthur Henkel und Albrecht Schöne. Stuttgart, 1967. HERMKENS 1969. H.M. Hermkens, Spelling en interpunctie. 's-Hertogenbosch, 1969. HERMKENS 1973. H.M. Hermkens, Inleiding tot het zeventiende-eeuws. 's-Hertogenbosch, 1973. HERMKENS & VAN DE KETTERIJ 1980. H.M. Hermkens & C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten. Instructiegrammatica. Groningen, 1980. DE HEUlTER 1581. Zie Dibbets 1968. VAN HEULE 1625. Zie Caron 1953a. VAN HEULE 1633. Zie Caron 1953b. HINLÓPEN 1788. = Huydecoper 1782-1791, derde deel. HINLÓPEN 1791. = Huydecoper 1782-1791, vierde deel. HOEK 1943. Jacobus Martinus Hoek, De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De consola- 392 tione philosophiae: met een overzicht van de andere Nederlandse en niet-Nederlandse vertalingen. Harderwijk, 1943. VAN DER HOEVEN 1896. A. van der Hoeven, Lambert ten Kate; de "Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche" en zijne onuitgegeven geschriften over klankkunde en versbouw. 's-Gravenhage, 1896. HOOFT Z.J. P.C. Hooft, Waememingen op de Hollandsche Tael. In: Zwaan 1939, pp. 235- 256. VAN HOOGSTRATEN 1700. David van Hoogstraten, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam, 1700. VAN HOOGSTRATEN 1703. [David van Hoogstraten], Pub. Ovidius Nazoos Herscheppinge, in Nederduitsch dicht vertaelt door J. V. Vondel. Verrijkt met de historische, zede- en staetkundige aenmerkingen van den heere Pieter Du-Ryer, lidt der Fransche Akademie. [ ... ] Amsterdam, M DCC lIl. VAN HOOGSTRATEN 1710. David van Hoogstraten, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam, 1710. VAN DER HORST 1985. lM. van der Horst, 'Verkenning van onpersoonlijke constructies'. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 101 (1985), pp. 34--63, 81-92 [ook verschenen in Van der Horst 1986: 55-98]. VAN DER HORST 1986. J.M. van der Horst, Historische grammatica en taaltekens. Studies over de plaats van de persoonsvorm, samentrekking en de onpersoonlijke constructie in de geschiedenis van het Nederlands. Alblasserdam, 1986. VAN DER HORST 1992. J.M. van der Horst, 'Splitsen of niet-splitsen van voornaamwoordelijke bijwoorden'. In: Forum der letteren 33 (1992), pp. 127-147. VAN DER HORST & STORM 1991. J.M. van der Horst & R. Storm, 'Over de geschiedenis van het betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoord'. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 107 (1991), pp. 105-119. VAN DER HORST & MARSCHALL 1992. Joop van der Horst & Fred Storm, Korte geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam, 1992. HUYDECOPER 1717. B.H., De triompheerende standvastigheid, ofverydelde wraakzucht. Amsterdam, 1717. HUYDECOPER 1720A. [B. Huydecoper], Edipus, treurspel. Uit het Fransch van P. Corneille. T' Amsterdam, 1720. HUYDECOPER 1720B. B. Huydecoper, Comeille verdedigd. Behelzende een dichtkundig onderzoek van het byverdichtsel van Theseus en Dirce in het treurspel van Edipus van den heer P. Corneille; benevens een onderzoek en wederlegging van verscheidene beschuldigingen, tegen dat zelfde Spel opgemaakt door den heer Arouet de Voltaire en anderen. Te Amsterdam, 1720. HUYDECOPER 1726. B. Huydecoper, Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus. Uit Latynsch Dicht in Nederduitsch Ondicht overgebragt door B. Huydecoper. T' Amsterdam, 1726. HUYDECOPER 1730. B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld door B. Huydecoper. T' Amsterdam, MDCCXXX. HUYDECOPER 1772A. [Balthazar Huydecoper], 'Brief van Balthazar Huydecoper, wegens den ablativus absolutus'. In: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden 1 (1772), pp. 1-55. HUYDECOPER 1779. Bibliotheca Huydecoperiana sive catalogus librorum. in omni scientiarum genere et variis linguis prrestantium. Amstelodami, [1779]. HUYDECOPER 1788. Gedichten van Balthazar Huydecoper. Amsteldam, MDCCLXXXVIII. HUYDECOPER 1782-1791. B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius; voorgesteld door B. Huydecoper. Tweede uitgave door F. van Lelyveld en N. Hinl6pen. [4 delen]. Te Leiden, 1782-1791. lANSEN 1971. S.A.P.J.H. Jansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins "Const van Rhetoriken". As- 393 sen, 1971. IDL 1983. Incunabuia in Dutch Libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. [2 vols]. Nieuwkoop, 1983. DE JAGER 1835. A de Jager, 'Gemengde opmerkingen, betreffende de Nederduitsche taal'. In: Taalkundig magazijn, of gemengde bijdragen tot de kennis der Nederduitsche taal; bijeenverzameld door A de Jager. Eerste deel. Te Rotterdam, 1835, pp. 35-64. DE JAGER 1875-1878. A de Jager, Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch. [2 delen.] Gouda, 1875-1878. JANSMA 1959. T. Jansma, Oost-westelijke verkenningen in de dertiende eeuw. De reizen van de Franciscaan Willem van Rubroek naar Mongolië in de jaren 1253-1255 en van de Nestoriaanse prelaat Barsauma naar Europa in de jaren 1287-1288. Leiden, 1959 [Mededelingen en verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap 'Ex Oriente Lux', nr. 13]. JANSSEN 1982. F.A Janssen, Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Haarlem, 1982. J ONGENEELEN 1992. Gerrit H. Jongeneelen, 'Lambert ten Kate and the Origin of 19th-century Historical Linguistics'. In: The History of Linguistics in the Low Countries. Edited by Jan Noordegraaf, Kees Versteegh & Konrad Koemer. Amsterdam; Philadelphia, 1992, pp. 201-219. JONGENEELEN 1996. Gerrit H. Jongeneelen, 'Huydecoper's Reception often Kate's Linguistic Theory'. In: De Bonth & Noordegraaf 1996, pp. 121-132. KALFF 1910. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Vijfde Deel. Groningen, 1910. VAN KAMPEN 1821-1826. N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden. [3 delen]. 's Gravenhage, 1821-1826. KAMPINGA 1917. H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVle en XVlle eeuw. 's-Gravenhage, 1917. TEN KATE 1710. [L. ten Kate], Gemeenschap tusschen de Gottische spraeke en de Nederduitsche. Amsterdam, 1710. TEN KATE 1723. L. ten Kate Hermansz., Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. [2 delen]. Te Amsterdam, MDCCXXIII. KEIL 1889. H. Keil, Grammatici Latini. Ex recensione Henrici Keilii. III. Lipsiae, Anno MDCCCLVllII. KERSTENS 1991. J. Kerstens, 'Problemen met samentrekking' [reactie op Dibbets & Klein 1990]. In: Nieuwe Taalgids 84 (1991), pp. 118-120. KILIAEN 1599. [Comelis Kiliaen], Etymologicum Teutonicae Linguae [ ... ]. Antverpia:, 1599. KLEERKOOPER & VAN STOCKUM 1914-1916. M.M. Kleerkooper & w.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw. Biographische en Geschiedkundige Aanteekeningen. [2 delen]. 's-Gravenhage, 1914-1916. KLIFMAN 1983. H. Klifman, Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca. 1550 - ca. 1650). Dordrecht; Cinnarninson, 1983. KNOL 1971. J. Knol, 'Van De Vooys naar de school van Wille. De spraakkonstenaren'. In: Handelingen van het eenendertigste Nederlandsfilologencongres. Groningen, 1971, pp. 137-140. KNOL 1977. J. Knol, 'De grammatica in de achttiende eeuw'. In: Bakker & Dibbets 1977, pp. 64- 112. KNOL 1996. J. Knol, Adriaen Verwer; Schets van de Nederlandse taal, grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel vertaald door J. Knol. Met een fotomechanische herdruk van Anonymus Batavus' ldea Linguae Belgicae grammatica, poetica et retorica bezorgd door Everhardus van Driel, Leiden 1783. Bezorgd door Th.AJ.M. Janssen en J. Noordegraaf met medewerking van AJ. Burger, L.F. van Driel, AJ. Kleywegt en H. Stouthart. Amsterdam; Münster, 1996. KNOL & MAAS 1977. J. Knol & M. Maas, Bibliografie van de geschriften op het gebied van de Nederlandse taalkunde uit de periode 1691-1804. Amsterdam; Nijmegen, 1977. 394 KNUVELDER 1978. G. Knuvelder, Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. [Achtste druk]. Den Bosch, 1978. KOBUS & DE RrVECOURT 1886. lC. Kobus & w. de Rivecourt, Biographisch Woordenboek van Nederland. Nieuwe uitgave. Derde deel T-Z. Arnhem; Nijmegen, 1886. KOENEN 1984. M.J. Koenen - J.B. Drewes, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. Zeventwintigste druk. Groningen, 1984. KÖGEL 1884. R Kögel, 'Kero'. In: Allgemeine Encyclopädie der Wissenschaften und Künste; in alphabetischer Folge von genannten Schriftstellern bearbeitet und herausgegeben von lS. Ersch und lG. Gruber. Zweite Section. H-N. Herausgegeben von August Leskien. Fünfunddreissigster Theil. Leipzig, 1884, pp. 276-277 [Photomechanischer Nachdruk; Graz, 1983]. KÓK 1649. Zie Dibbets 1981. KOLLEWIJN 1906. RA. Kollewijn, 'Een taaldespoot uit de pruiketijd' . In: Taal en letteren 16 (1906), pp. 1-29. KOLLEWIJN 1932. RA. Kollewijn, 'De geschiedenis van de geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands'. In: Nederlandse spelling, geslacht en verbuiging. Een bundel opstellen van lH. van den Bosch et al. Groningen; Den Haag; Batavia, 1932, pp. 52-91 [Oorspronkelijk verschenen onder de afwijkende titel 'De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch', in: Taal en Letteren 2 (1892), pp. 22-50]. KOMEN 1991. J.A.M. Komen, 'Huydecoper en de ablativus absolutus. Een achttiende-eeuwse pennestrijd over de zogenaamde volstrekte derver of losse neemer' . In: Gramma 15 (1991), pp. 95- 125. KOMEN 1992. J.A.M. Komen, 'Het is allesbehalve duidelijk. Over de grammaticale status van behalve'. In: De kunst van de grammatica. Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst bij haar afscheid als hoogleraar Taalkunde van het hedendaags Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Onder redactie van E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster, A.F. Florijn. Amsterdam, 1992, pp. 139-156. KOMEN 1994. lA.M. Komen, Over de ontwikkeling van absolute constructies. Amsterdam, 1994. KOMEN & DUINHOVEN 1993. J.A.M. Komen & A.M. Duinhoven, 'Gesteld en toegegeven als markering van hypothese en concessie'. In: Forum der Letteren 34 (1993), nr. 3 (sept.), pp. 161-183. KONST 1993. Jan Konst, '15 september 1714: François Halma herdenkt in zijn voorbericht voor Rotgans' Poëzy diens 'donderende en luidruchtige uitspraake' van toneelteksten. Het Frans-classicistische toneel van Rotgans en Huydecoper'. In: Schenkeveld-van der Dussen 1993, pp. 308- 313. KOSSMANN 1915. E.F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw. 's-Gravenhage, 1915. KOSSMANN 1922. Fr. Kossmann, Nederlandsch versrythme. De versbouwtheorieën in Nederland en de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers. 's-Gravenhage, 1922. KRONENBERG 1875. A.l Kronenberg, Het kunstgenootschap 'Nil Volentibus Arduum'. Deventer, 1875. KRUYSKAMP 1957. C. Kruyskamp, 'Huydecoper als lexicograaf'. In: TIjdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 75 (1957), pp. 50-55. KRUYSKAMP 1962. C. Kruyskamp, Het Antwerpse landjuweel van 1561. Een keuze uit de vertoonde stukken. Ingeleid en toegelicht door C. Kruyskamp. Antwerpen, 1962. LABARRE 1952. EJ. Labarre, Dictionary and encyclopaedia of paper and paper-making. [Second edition, revised and enlarged]. Amsterdam, 1952. LEEMAN & BRAET 1987. A.D. Leeman & A.C. Braet. Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis. Groningen, 1987. VAN LELYVELD 1782. = Huydecoper 1782-1791, eerste deel. VAN LELYVELD 1784 . = Huydecoper 1782-1791, tweede deel. VAN LELYVELD 1788 . = Huydecoper 1782-1791, derde deel. 395 LEUPENIUS 1653. Zie Caron 1958. VAN LIEBURG 1977. M.l van Lieburg, 'Reinier de Graaf (1674-1717) en de rijmkroniek van Klaas Kolijn'. In: Dokumentatieblad Werkgroep Achttiende eeuw, nr. 37, november 1977, pp. 4-24. LIEFTINCK 1948. G.I. Lieftinck, Codicum injinibus Belgarum ante annum 1550 conscriptorum qui in bibliotheca universitatis asservantur. Lugduni Batavorum, 1948. Lo CASCJO 1995. [Lodewijk Meijer], 1taliaansche spraakkonst. Amsterdam, 1672 [fotomechanische herdruk met inleiding]. LODEWICK 1977. H. Lodewick, Literaire kunst. Den Bosch, 43 1977. VAN LOEY 1968. A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst. IT. Klankleer. Groningen, 1968. VAN LOEY 1976. A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst. I. Vormleer. [Achtste verbeterde druk.] Groningen, 1976. MAAS 1977. M. Maas, Bibliografie van Nederlandse geschriften op taalkundig gebied uit de periode 1550 tot 1690. Nijmegen, 1977. MALJAARS 1979. A. Maljaars, Bijdrage tot de kennis van genus en geslacht in de achttiende eeuw. Met een uitweiding over de pronominale aanduiding in het moderne Nederlands. Utrecht, 1979 [Ruygh-bewerp IX]. DE MAN 1992. 1 de Man, 'Zinnelijkheid en beschaving. Achttiende-eeuwse opvattingen over het Nederlands als literaire taal'. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 24 (1992), pp. 105-120. VAN MANEN 1913. Charlotte Aleida van Manen, Armenpflege in Amsterdam in ihrer historischen Entwicklung. Leiden, 1913. VAN DER MEER 1927. M.l van der Meer, Historische Grammatik der Niederländischen Sprache. I. Band: Einleitung und Lautlehre. Heidelberg, 1927. MEW. Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur. 1980--1984. [10 delen, tweede, geheel herziene uitgave]. Haarlem; Antwerpen, 1980--1984. MHW. Middelnederlandsch handwoordenboek. Bewerkt door J. Verdam. Onveranderde herdruk en van het woord sterne af opnieuw bewerkt door C.H. Ebbinge Wubben. 's-Gravenhage, 1932. MICHELS 1933. L.c. Michels, 'Over een proefdruk van Vondel's Herscheppinge' . In: Vondelkroniek 4 (1933), pp. 78-80. MICHELS 1934. 'Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge. Vertaelt door 1 V. Vondel. Bewerkt door L.C. Michels'. In: WB VII, pp. 372-890. MICHELS 1934A. L.c. Michels, 'Van Lennep en het handschrift der Herscheppinge' . In: Vondelkroniek 5 (1934), pp. 199-202. MICHELS 1935. 'De boeken XIII, XIV en XV in "Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, vertaelt doorJ. v. Vondel." Toegelicht door L.c. Miche1s'. In: WB VIII, pp. 21-178. MICHELS 1953. L.C. Miche1s, 'Van Lennep, Huydecoper, Vondel en de latinisten'. In: Nieuwe Taalgids 46 (1953), pp. 197-200. MICHELS 1957. L.c. Michels, 'De studie van het Middelnederlands'. In: Filologische opstellen; deel 1; stoffen uit de Middeleeuwen. Zwolle, 1957, pp. 238-246. MIDDELNEDERLANDSE HANDSCHRIFTEN 1994. Middelnederlandse handschriften in de Leidse universiteitsbibliotheek. Tentoonstellingscatalogus. Tentoonstelling in het kader van het NLCMsymposium Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde Universiteitsbibliotheek Leiden 26 augustus - 7 september 1994. MIEDEMA 1972. Hessel Miedema, Karel van Mander (1548-1606). Het bio-bibliograjisch materiaal. Amsterdam, 1972. MNW. E. Verwijs & J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. [Elf delen]. 's-Gravenhage, 1885-1952. MOLLER 1908. H.W.E. Moller, 'Vondel's spelling'. In: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 27 (1908), pp. 106-144. MOONEN 1706. A. Moonen, Nederduitsche Spraekkunst. T' Amsteldam, 1706. 396 MULLER 1944. H.C.A. Muller, Voorloopers en navolgers van Marco Polo: Johannes de Plano Carpini, Willem van Rubroek, Ibn Battuta, Odoric van Pordenone. Leiden, 1944. NIEMEIJER 1973. J.W. Niemeijer, Comelis Troost. 1696-1750. Assen, 1973. NUHOFF & KRONENBERG 1923. Wouter Nijhoff & M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage, 1923. NNBW. Nieuw NederlandschBiografisch Woordenboek. 1911-1937. [10 delen]. Onder redactie vanP. C. Molhuysen et al. Leiden, 1911-1937. NIL VOLENTIBUS ARDUUM. 1728. Verhandelingen van der Letteren Affinitas ofverwantschap: Van het Gebruik der Accentus of Toonen In de Nederduitsche Vaerzen: En van de Metaplasmus of Woordvervonning. Te Amsterdam, 1728. NOLEN 1886. Th. Nolen, Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd. Rotterdam, 1886. NOORDEGRAAF 1985. J. Noordegraaf, Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht; Cinnaminson, 1985. NOORDEGRAAF 1987. J. Noordegraaf, 'Nationalistische tendensen in de Nederlandse taalkunde'. In: Handelingen van het 39ste Nederlands Filologencongres. (Eigen en vreemd. Identiteit en ontlening in taal, literatuur en beeldende kunst). Amsterdam, 1987, pp. 121-134. NOORDEGRAAF 1989. Jan Noordegraaf, 'De droom der rede: Willem Bilderdijk en de taalkundige traditie'. In: Bilderdijks boekenwijsheid: Symposium 28-29 apri11988: Bijdragen over de veilingcatalogi van Bilderdijks bibliotheek. Uitgegeven door M. van Hattum en J. Zwaan. Amsterdam, 1989, pp. 83-96. NOORDEGRAAF 1994. Jan Noordegraaf, 'Women and grammar: the case of Johanna Corleva'. In: Histoire Epistémologie Langage 16 (1994), pp. 169-190 [Ook verschenen in: J. Noordegraaf, The Dutch pendulum: linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster, 1996, pp. 1-22]. NOORDEGRAAF 1994B. Jan Noordegraaf, 'Dutch Linguistics around 1800. Between France and Germany'. In: Brigitte Schlieben-Lange et al., Europäische Sprachwissenschaft um 1800. Band 4. Münster, 1994, pp. 223-244. NOORDEGRAAF 1996. Jan Noordegraaf, 'From Greek to Dutch. The Schola Hemsterhusiana and the Study of the Mother Tongue. A Few Remarks'. In: De Bonth & Noordegraaf 1996, pp. 33-56. NOORDEGRAAF 1996B. Jan Noordegraaf, 'Bij de herdruk van de Italiaansche Spraakkonst (1672)'. In: Dokumentaal. Informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici 25 (1996), pp. 2-3. NOORDEGRAAF & ZEMEL 1991. Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Onder redactie van Jan N oordegraaf en RoeI Zemel. Amsterdam, 1991. NYLÖE 1703. 1. Nylöe, Aanleiding tot de Nederduitsche taal. l' Amsterdam, 1703. NYLÖE 1707. J. Nylöe, Aanleiding tot de Nederduitsche taal. [Tweede druk]. Te Leeuwarden, MDCCVII. NYLÖE 1711. J. Nylöe, Aanleiding tot de Nederduitsche taal. [Derde druk]. Te Leeuwarden, 1711.. ORNÉE Z.J. Pieter Langendijk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal, kluchtig blyspel. Ed. W.A. Ornée. Zutphen, z.j. OUDE DRUKKEN. Oude drukken uit de Nederlanden. Boeken uit de collectie Arenberg thans in de verzameling Lessing J. Rosenwald. Tentoonstelling Den Haag, museum Meermanno-Westreenianum 29 augustus tot 9 oktober 1960; Brussel, Albert 1 - bibliotheek 21 oktober tot 31 december 1960. Den Haag, z.j. PAUL 1891. H. Paul (hrsg.), Grundriss der gennanischen Philologie, unter mitwirkung von K. von Amira et al. I. Band. Strassburg, 1891. PEETERS [1990]. L. Peeters, Taalopbouw als renaissance-ideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw. Onder redactie van G.R.w. Dibbets, J. Noordegraaf & M.J. van der Wal. Amsterdam, [1990]. PEETERS [1990A]. L. Peeters, 'Historiografische problemen van het Vroegnieuwnederlands'. In: Peeters [1990], pp. 141-159 [Eerder verschenen in Gramma 12 (1988), pp. 187-204]. 397 PEETERS [1990B]. L. Peeters, 'Standaardisering in het Vroegnieuwnederlands' . In: Peeters [1990], pp. 119-124. PEETERS [l990c]. L. Peeters, 'Taalcultuur en stadscultuur in de zeventiende eeuw: sociolinguïstische aspecten van Vroegnieuwnederlandse taalideologie' . In: Peeters [1990], pp. 160-178. PELS 1677. Zie Schenkeveld-Van der Dussen 1973. PLANTIN 1573. [Christoffel Plantin], Thesaurus Theutonicae Linguae. Schat der Neder-duytscher spraken. [ ... ]. Antverpia:, 1573. POLAK 1987. M.S. Polak, Inventaris van het archief van familie Huydecoper /459-1956. Utrecht, 1987. POST 1995. S.D. Post, Pieter Boddaert en Rutger Schutte. Piëtistische dichters in de achttiende eeuw. Houten, 1995. POTTER 1983. Dirc Potter, Der Minnen Loep. Derde Boek. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici. Utrecht, 1983 [Ruygh-bewerp XIII]. QUINTILIANUS. The Institutio Oratoria ofQuintilian. With an english translation by H.E. Butler [IV volumes]. London, Cambridge, Massachusettes, 1953 [The Loeb Classical Library 124-127]. VON RAUMER 1870. R. von Raumer, Geschichte der Germanischen Philologie; vorzugsweise in Deutschland. München, 1870. DE ROEVER 1882. N. de Roever, 'Voorwoord'. In: Album academicum 1882, pp. i-xi. ROSCAM ABBING 1987. M. Roscam Abbing, Van Hoogstraten. Iconografie van een familie. S.l., 1987. RUIJSENOAAL 1989. E. Ruijsendaal, Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. Amsterdam, 1989. RUIJSENOAAL 1991. E. Ruijsendaal, Letterkonst; het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's. Amsterdam, 1991. RUIJSENOAAL 1993. E. Ruijsendaal, 'Een klassieke grammatica voor moderne talen'. In: Nieuwe wegen in taal- en literatuurwetenschap. Handelingen van het Eenenveertigste Filologencongres. Onder redactie van J. Goedegebuure. Tilburg, 1993, pp. 119-128. M.S. 1711. M.S., De voornaamste verschillen over de spellinge kortlyk aangewesen. En de bekentmakingen van Klaas Najer, aangaande syn letter; en spelkonstige bewysen verdedigt, tegens den schryver van de Haagse Mercurius. Amsterdam; Alkmaar; Hoorn, 1711. SALEMANS & SCHAARS 1987 A. B.J.P. Salemans & EA.M. Schaars, Alfabetische concordantie van Vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. (Deel I: Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711». Wijhe, 1987. SALEMANS & SCHAARS 1987B. BJ.P. Salemans & EA.M. Schaars, Alfabetische concordantie van Vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. (Deel 11: Nederduitsche spraekkonst (1761) van Kornelis Elzevier (1714-1761». Wijhe, 1987. SALEMANS & SCHAARS 1987c. BJ.P. Salemans & EA.M. Schaars, Alfabetische concordantie van Vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. (Deel lIl: Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) van (Jacobus Nylöe, 1640-1714)). Wijhe, 1987. SALEMANS & SCHAARS 19870. BJ.P. Salemans & EA.M. Schaars, Alfabetische concordantie van Vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. (Deel IV: Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584». Wijhe, 1987. SALEMANS & SCHAARS 1990. BJ.P. Salemans & EA.M. Schaars, Concordantie van het dramatisch werk van Joost van den Vondel (1587-1679). (5 banden). Assen, 1990. SANCTIUS 1714. Francisci Sanctii Minerva, seu de causis linguae latinae commentarius [ ... ]. Amstelaedarni, 1714. SASSEN 1980. A. Sassen, 'De spelling en de uitspraak. van honi(n)g'. In: Nieuwe Taalgids 73 (1980), p.239. SCHAARS 1988. F.A.M. Schaars, De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644- 1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst. Wijhe, 1988. 398 SCHAARS & TE WILT 1989. EA.M. Schaars & M. te Wilt, 'Jacobus Nylöe (1670-1714) en zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal'. In: Dibbets & Wackers. Wijhe, 1989, pp. 267-294. VAN SCHAlK 1962. C.l.l. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator. Assen, 1962. VAN SCHAlK 1964. e.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper, Achilles. Met een inleiding en aantekeningen door -. Zwolle, 1964. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1963. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, 'Dan en als bij vergelijkingen'. In: De Nieuwe Taalgids 56 (1963), pp. 259-268. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1969. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 'Snede, rust en enjambement bij Huydecoper en Pels'. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 85 (1969), pp. 120-133. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1972. Maria A. Schenkeve1d-van der Dussen, 'Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw'. In: De Nieuwe Taalgids 65 (1972), pp. 460-470. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1973. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, A. Pels Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast. Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1973. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1978. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, A. Pels Gebruik én misbruik des tooneels. Met inleiding en commentaar door -. Culemborg, 1978. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1979. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, 'Balthasar Huydecopers Arzases, of 't Edelmoedig verraad (1722)' . In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 95 (1979), pp. 129-148. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1982. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, B. Huydecoper, Arzases of 't edelmoedig verraad. Met inleiding en aantekeningen -. 's-Gravenhage, 1982. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1993. Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Groningen, 1993. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN 1995. M.A. Schenkeve1d-van der Dussen, 'Pers, Poot en Ouwens'. In: De Zeventiende Eeuw 11 (1995), pp. 76-81. SCHONEVELD 1992A. C.H. Schoneveld, 'Iets des nazaats waardig'. De vertaalarbeid van Pieter Ie Clercq (1693-1759)' . In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 24 (1992), pp. 217-256. SCHONEVELD 1992B. C.W. Schoneveld, 't word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen. 1670-1760. [= Vertaalhistorie 3]. ' s-Gravenhage, 1992. SCHOTEL 1830. Gillesii Dionysii Jacobi Schotel [ ... ], Commentatio de Balthazaris Huydecoperi in linguam literasque Belgicas meritis, in certamine literario civium academiarum Belgicarum. Lugduni Batavorum, MDCCCXXX. SCHULTINK 1988. H. Schultink, 'The Historiography of Dutch Linguistics. A Diachronic Introduction' . In: Historiographia Linguistica XV (1988), no. 1/2, pp. 1-11 [Ook verschenen in: The History of Linguistics in the Low Countries. Edited by Jan Noordegraaf, Kees Versteegh and Konrad Koemer. Amsterdam, 1992, pp. 1-15]. SCHUYTVLOT 1987. A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Met een inleiding van Prof.dr. Johan Gerritsen. Nieuwkoop, 1987. [Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XXV]. SEWEL 1708. W. Sewe1, Nederduytsche Spraakkonst. Te Amsterdam, 1708. SEZNEC 1972. Jean Seznec, The Survival of the Pagan Gods. The Mythological Tradition and lts PI ace in Renaissance Humanism and Art. Translated from the French by Barbara E Session. Princeton, N.l., 1972 [Bollingen Series XXXVIII). SIEGENBEEK 1804. M. Siegenbeek, 'Antwoord op de vraag, in hoe ver behoort de spelling der Nederduitsche taal geregeld te worden naar welluidendheid en gemakkelijkheid der uitspraak?'. In: Werken der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde. Eerste deel. Te Amsterdam, MDCCCIV, pp. 1-108. SINGELING 1991. e.B.E Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschap- 399 pelijkheid in Nederland, 1750-1800. Amsterdam, 1991. SLUITER 1993. Ineke Sluiter, 'Antieke grammatica: autonoom of instrument?'. In: Nieuwe wegen in taal- en literatuurwetenschap. Handelingen van het Eenenveertigste Filologencongres. Onder redactie van J. Goedegebuure. Tilburg, 1993, pp. 129-141. SMEYERS 1959. l Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw. Gent, 1959 [Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks VI. Nr. 83]. SNYDER 1982. James Snyder, 'The Bellaert master and De proprietatibus rerum'. In: The Early illustrated book. Essays in honor of Lessing J. Rosenwald. Edited by Sandra Hindman. Washington, 1982, pp. 41-62. VAN STERKENBURG 1992. P.G.J. van Sterkenburg, Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Portret van een Taalmonument. 's-Gravenhage, 1992. STOETT 1977. EA. Stoett, Middelnederlandse Spraakkunst. Syntaxis. Derde herziene druk, vijfde oplage. 's-Gravenhage, 1977. STRENG 1990. Jean C. Streng, 'The Leiden engraver Frans van Bleyswyck (1671-1746)'. In: Quaerendo 20 (1990), pp. 111-136. VAN STRIEN 1991. Ton van Strien, ' "Want Leeren is het wit van onze Zangeres". Over de Proeve van Dichtoeffening van A.L.E en AP.S. (1731). In: Noordegraaf & Zemel 1991, pp. 207-216. STROH 1969. Wilfried Stroh, Ovid im Urteil der Nachwelt. Eine Testimoniensammlung. Darmstadt, 1969. STUTTERHEIM 1971. e.F.P. Stutterheim, 'Taalbeschrijving en taalwaardering' . In: Uit de verstrooiing; gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen. Bundel aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de rijksuniversiteit te Leiden. Leiden, 1971, pp. 157-171. [Eerder verschenen als zelfstandige publicatie: Stutterheim, C.F.P., Taalbeschrijving en taalwaardering. Tilliburgis. Publikaties van de Katholieke Leergangen, nummer 5. 's-Hertogenbosch, 1958]. TILMANS 1989. Karin Tilmans, ' 'Autentijck ende warachtig' . Stedenstichtingen in de Hollandse geschiedschrijving: van Beke tot Aurelius'. In: Holland 21 (1989), pp. 68-87. TIMMERS 1947. J.J.M. Timmers, Symboliek en iconografie der christelijke kunst. Roermond; Maaseik, 1947. DE TOLLENAERE 1977. F. de Tollenaere, 'De lexicografie in de zeventiende en achttiende eeuw'. In: Bakker & Dibbets 1977, pp. 219-227. VAN DEN TOORN 1980. M.e. van den Toorn, Nederlandse taalkunde. [Zesde verbeterde druk]. utrecht; Antwerpen, 1980. VAN DEN TOORN 1982. M.e. van den Toorn, Nederlandse grammatica. Achtste, herziene druk. Groningen, 1982. TOT LERING EN VERMAAK 1976. Tot lering en vermaak. Betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw [tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum Amsterdam 16 september tlm 5 december 1976]. TUINMAN 1722. Carolus Tuinman, Fakkel der Nederduitsche taaie. Leyden, 1722. TWE-SPRAACK 1584. Zie Dibbets 1985. UBINK 1943. Jan Ubink, 'Balthasar Huydecoper. Een vergeten tooneelschrijver'. In: Haagsch Maandblad 1943, pp. 172-179. UNGER 1888. lH.W. Unger, Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam, 1888. VANDERHEYDEN 1957. lF. Vanderheyden, 'Adriaan Verwer. Verwer in de geschiedschrijving en over de geschiedenis van het Nederlands, Verwer en Zuid-Nederland'. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde 1957, pp. 617-671. VANDERHEYDEN 1964. J.F. Vanderheyden, 'De vertaling van Sir Philip Sidney's Defence of Poesie door Joan de Haes (1712)'. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Nieuwe Reeks. 1964, pp. 315-351. 400 VANDERHEYDEN 1985. J.F. Vanderheyden, '''Vadzige monniken in morsige holen" en de tekstoverlevering' . In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Nieuwe Reeks. 1985, pp. 1-77. VEDER 1906. W.R. Veder, 'Register van namen van kerkmeesters der gereformeerde Nederduitsche, Engelsche en Walen kerken, benevens van die der regenten en regentessen der godshuizen en stedelijke gestichten, met de jaren hunner ambtsvervulling sedert 1682'. In: Vierde Jaarboek der vereeniging Amstelodamum. Amsterdam, 1906, pp. 77-111. VERWER 1707. A. Verwer, Lingua Belgicce idea grammatica, poetica, rhetorica; Amstela:dami, MDCCVll. [Zie Knol 1996.] VOLLENHOVE 1686. J. Vollenhove, Poëzy. Te Amsterdam, MDCLXXXVI. VONDEL 1716. J. vanden Vondel, Publius Ovidius Nasoos Heldinnebrieven. Vertaelt door -. T' Amsterdam, 1716. VOORN 1985. H. Voorn, De papiermolens in de provincie Zuid-Holland, alsmede in Overijssel en Limburg. Haarlem, 1985 [De Geschiedenis der Nederlandse Papierindustrie m]. DE VOOYS 1924. C.G.N. de Vooys, 'Achttiende-eeuwse spraakkunstbeschouwing' . In: Verzamelde Taalkundige Opstellen I. Groningen, 1924, pp. 354-373. DE VOOYS 1940-1941. C.G.N. de Vooys, 'De Middelnederlandse Boëthius-vertaling van Jacob Vilt'. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 60 (1940-1941), pp. 1-25. DE VOOYS 1947. C.G.N. de Vooys, Nederlandse spraakkunst. Met medewerking van M. Schönfeld. Groningen; Batavia, 1947. DE VOOYS 1947B. C.G.N. de Vooys, 'De lotgevallen van het pronomen dezelve'. In: Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde bundel. Groningen; Batavia, 1947, pp. 332-340. DE VOOYS 1947c. C.G.N. de Vooys, 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde: van Ten Kate tot Siegenbeek' . In: Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde bundel. Groningen; Batavia, 1947, pp. 11-22. DE VOOYS 1970. C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal. [Fotomechanische herdruk van 19525]. Groningen, 1970. VOSSIUS 1695. Gerardi Joannis Vossii aristarchus, sive de arte grammatica libri septem. Amstelodami, 1695. DE VRIES 1957. B.w. de Vries, De Nederlandse papiemijverheid in de negentiende eeuw. 's-Gravenhage, 1957. DE VRIES 1849. M. de Vries, De Nederlandsche taalkunde, beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst. Haarlem, 1849. DE VRIES, WILLEMYNS & BURGER 1993. Jan W. de Vries, Roland Willemyns & Peter Burger, Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands. Amsterdam, 1993. WACHTERUS 1727. J.G. Wachterus, Glossarium Germanicum. Lipsia:, 1727. WAGENAAR 1765. Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schooien, schutterye, gilden en regeeringe, beschreeven door Jan Wagenaar, historieschryver der stad. Tweede stuk. Te Amsterdam, 1765. WAGENAAR 1767. Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schooien, schutterye, gilden en regeeringe, beschreeven door Jan Wagenaar, historieschryver der stad. Derde stuk. Te Amsterdam, 1767. VAN DER WAL 1982. M.J. van der Wal, 'Opvattingen over het werkwoord en meer in het bijzonder over het passief in de Nederlandse grammatikale traditie van de 17de tJm de 19de eeuw'. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, pp. 52-80. VAN DER WAL 1988. M.J. van der Wal, 'De drieledige vormen in taal en taalbeschouwing'. In: Nieuwe Taalgids 81 (1988), pp. 383-400. VAN DER WAL 1992. M.J. van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree. Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht, 1992. VAN DER WAL 1992A. M.J. van der Wal, 'Dialect and standard language in the past: The rise of the 401 Dutch standard language in the sixteenth and seventeenth centuries'. In: Dialect and Standard Language. Dialekt und Standardsprache in the English, Dutch, German and Norwegian Language Areas. Seventeen Studies in English or German. Edited by IA. van Leuvensteijn and IB. Berns [Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 150]. Amsterdam, etc., 1992, pp. 119-129. VAN DER WAL 1994. Marijke I van der Wal, 'Straattaal en slechte woorden: sociolinguïstische onderscheidingen in observaties en taalbeschouwing vóór 1800'. In: Wat oars as mei in echte taal. Fryske Studzjes ta gelegenheid fan it öfskie fan prof. dr. A. Feitsma als heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Under redaksje fan Ph.H. Breuker, H.D. Meijering en I Noordegraaf. Ljouwert, 1994, pp. 231-244. VAN DER WAL 1995. M.J. van der Wal, De moedertaal centraal. Standaardisatie-aspecten in de Nederlanden omstreeks 1650. Den Haag, 1995. WALCH 1925. J. Walch, 'Balthazar Huydecoper (1695-1778) - Achttiende eeuwers'. In: GrootNederland 1925, I, pp. 75-92. W ALLER 1938. F. G. Walier, Biographisch woordenboek van Noord Nederlandsche graveurs. 's-Gravenhage, 1938. VAN DE WATERING 1965. C.w. van de Watering, 'Een onbekend schrijver onbekend'. In: Nieuwe Taalgids 58 (1965), p. 301. WEIJNEN 1968. A.A. Weijnen, Het schema van de klankwetten. Assen, 1968. WBo De Werken van Vondel. 1927-1940. (11 delen). Amsterdam, 1927-1940. WILLE 1924. J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der achttiende eeuw. Eerste deel, eerste stuk. Zutphen, 1924. WILLE 1991. I Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Tweede deel. Bezorgd door P. van der Vliet. Amsterdam, 1991. WILLEMS 1922. L. Willems, 'Het leven van Johannes Florianus, vertaler van den Reinaert'. In: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde febr. 1922,pp.1211-1233. TE WINKEL 1863. L.A. te Winkel, Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Leiden, 1863. TE WINKEL 1922-1927. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde . . Haarlem, 1922-1927. DE WINTER 1987. Jan de Winter, ' "Dwingen mit bescheidenheit". Het leiderschap van abten in de grote "Der Sielen Troest" '. In: Mayolica. Mediëvistische opstellen aangeboden aan dr Mayke de Jong bij haar afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Nijmegen, 1987, pp. 121-132. WITSTEIN 1980. S.F. Witstein, 'Met het oog op de doctrine - het Frans classicisme in Huydecopers Achilles' . In: Witstein, S.F. Een Wett-steen van de Ieught: verzamelde artikelen. Bijeengebracht door Ton Harmsen en Ellen Krol, met een inleiding van E.K. Grootes. Groningen, 1980, pp. 139- 152. WNT. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 1882-heden. Bew. door M. de Vries, L.A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage enz., 1882-1998. WOELDERINK 1970. B. Woelderink, Inventaris van hetfamiliearchiefVan der Pot 1620-1968. Rotterdam, 1970. WORP Z.J. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. [2 delen]. Rotterdam, z.j. WORP 1920. IA. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg. 1496-1772, uitgegeven met aanvulling tot 1872 door IF.M. Sterck. Amsterdam, 1920. YPEIJ 1812-1832. A. Ypeij, Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale. [2 delen]. Utrecht; Groningen, 1812-1832. ZAALBERG 1963. C.A. Zaalberg, [boekbespreking van Van Schaik 1962]. In: Levende Talen, nr. 220 (1963), pp. 409-41l. ZWAAN 1939. F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen; Batavia, 402 1939. ZWAAN 1964. F.L. Zwaan, [boekbespreking van Van Schaik 1962]. In: De Nieuwe Taalgids 57 (1964), pp. 44-46. 403 Lij st van afbeeldingen p. 22: portret van Balthazar Huydecoper; uil: B. Huydecoper, Hekeldichten, brieven en dichtkunst van Q. Horatius Flaccus (Amsterdam: erven 1. Ratelband en compagnie, en Hermanus Uitwerf, 1737). Particuliere collectie. Foto: afdeling fotografie universiteitsbibliotheek Nijmegen. p. 30: De regenten en de binnenvader van het Oudezijds Huiszittenhuis door Comelis Troost. [Van links naar rechts zijn zittend afgebeeld: mr. Daniel van der Lip, Jan van Marselis, Jacob Elias Michielsz en Wij brand Willens. Links op de achtergrond staat de binnenvader De Somville.] Amsterdams Historisch Museum (inv.nr. A 986). Foto: Amsterdams Historisch Museum. p. 58: gegraveerde titelprent van de Proeve van Taal- en Dichtkunde. Particuliere collectie. Foto: afdeling fotografie universiteitsbibliotheek Nijmegen. 404 Register van persoonsnamen Het hiernavolgende register van persoonsnamen heeft geen betrekking op het woord vooraf, de samenvatting en de bibliografie. AL.E zie Snakenburg, Th. A.P.S. zie Elias Michielsz, J. Aa, AJ. van der 9 Aarts, EG.A.M. 5 Abkoude,1. van 37-38 Alberti,1. 27, 190 Albrecht, M. von 36 Aldegonde zie Marnix van St.-Aldegonde, Ph. Alewijn, Z.H.A. 27-28,251,269 Alkemade, C. van 46,101,104, 106-107 Altena, P. 14 Alva 101, 182 Ampzing, S. 90, 109, 121, 128,232,315,333 Anglicus, Bartholomaeus 53-54 Anonymus Batavus zie Verwer, A Anslo, R 83 Antonides van der Goes, 1. 18-19, 53, 67, 76, 83,276 Arens,1.C. 32, 83 Aristarchus 12,79,260 Aristoteles 69 Arnauld, A 16, 63 Arpots, R 32-33,59 Arrenberg, R 38 Augustus 31 B.H. zie Huydecoper, B. Baak, L. zie Bake, L. Bake, L. 18-19,83,317 Barents, W. 43, 45, 70 Bartas, Du 36 Becanus, J.G. 11,86, 151 Bedaux, J.B. 50 Beekman, A. 36 Bellaert, J. 54 Bempden, E. van der 24, 70 Berghe, 1. van den 54 Beuningen, K. van 370 Beyer, W. 363 Bijns, A zie Byns, A Boddaert,P. 6-7,83, 148 Boëtius 53-54, 209, 317 Boileau-Oespréaux, N. 50,61,67,73 Bolhuis, L. van 154, 168 Bonth, R1.G. de 8, 13, 15, 19, 21, 42, 46, 81, 105,108,195,275,293,294 Boon van Engelant, K. 24, 46 Bostoen, K.J.S. 81,89 Bourgondië, M. van 21 Boxhornius, M.Z. 101 Braam, 1. van 44, 83 Braet, AC. 84 Brandt, C. 18, 320 Brandt sr, G. 17-19,53,83,97,183,219,243, 369,370 Brandt, 1. 18-19 Bredero, G.A. 12,53,83,148,151 Breemer, C. 83 Breeuwsma, J. 32-33,37 Brink, 1. ten 10 Brink, S.A. ten 6 Brit, G. 83 Brjus, lV. zie Bruce, J.O. Broek, L. van den 79 Broekhuizen, J. van 15, 52-53, 83, 358, 376 Broen, J. de 46 Brom,G.105 Brouërius van Nidek, M. 18 Bruce, lD. 21 Bruch, H. 55 Brugmans, H. 24 Bruno, H. 217 Buchwald, W. 54 Buck, H. de 12,15,78,104-106 Buijnsters, P.l 39,41,79,102,105-107 Buitenrust Hettema, E 4 Bullinga, M. 63 Burg, 1. vander 83 Burger, P. 1 Burgers,1.W.J. 55 Burman, E 8 Burman, P. 64 Burmannus, P. zie Burman, P. Burmannus Secundus, P. 64 Buuren, A.M.J. van 55 Byns, A 44 Caesar, Gaius Julius 31, 144 405 Calkoen, H. 27 Calkoen, N. 27 Calprenede, G. de Coste de la 59-60 Cange, Du 382 Canterus, G. 36 Caron, WlH. 118, 121-122, 145 Casaneuve 382 Charisius, Sosipater 323 Chassant, A 50 Cicero 84, 93 Clercq, P. Ie 67, 83 Cnippingius 48 Columna, G. de 54 Comenius, lA 334 Coornhert, D.Y. 12,75,136 Corleva, J. 7,63-64 Corneille, P. 15,59-60,62,64--67,74,97,178 Coymans, C. 69 Coymans, M. 23 Coymans, S. 23 Cras, H.C. 24 Crates 12 Cuper, G. 26 Daan,l 4,75, 127 Dader 66 Dale, J. van den 147 Dalen, M. van 4-5 Damme, P.B. van 27 Damsteegt, B.C. 347 Danckerts, C. 49 Davies, J. 101 Decker, J. de 18,53,83,100, 188,250 Deken, A 79 Derham, W 44 Deschamps,l 26-27,54 Dibbets, G.R.W 4--5, 11, 13, 16-19,21,26,49, 77,79,81,89-90,93,99,113,117-118,121- 123,138,140,142,155-158,166,170--171, 174,176,184,190,193,232-233,240,272- 275, 279-280, 283-284, 290, 292-294, 309, 315, 325-326, 332-334 339-341, 343, 345, 347-348,352,354-355,359,363-364,367- 369 Dijck, J.J.E. van 2, 4, 14,32,35,37-38,44 Dohmen, C.L.M. 67 Donatus 113,309,348-349,354 Dongelmans, B.P.M. 26, 40, 60 Dousa, J. 104,107 Driel, E. van 20 406 Driel, L.F. van 20 Droixhe, D. 17 Duircant, A 100 Dullaert, H. 83 Dumbar, G. 26, 105 E.C.P. zie De Witte, G. Ebersberg, W von zie Willeramus Eeghen, I.H. van 26, 37,43,45-46 Effen, 1 van 40 Eggericx,G.92,286 Elias Michielsz, 1 6, 39-42, 48, 79 Elias, lE. 40 Elzevier, K. 6, 154,382 Ett, H.A. 7, 10,23-25,27,40--41,46,60,64,72, 79,86,106-107,379 Feitama, S. 7, 83 Fénelon 7 Aorianus,l 31-32 Fontaine Verwey, E. de la 48, 51 Fonteyn, B. 100 Fortman, J. 344 Francius, P. 11-13,18-19,52-53 Frederikse, J.A.R 54 Galen, H.M.J. van 61 Geeraerts, D. 17 Geerars, C.M. 4, 48-49 Geerebaert, A 32 Gelderblom, AJ. 50 Gerretzen, lG. 78, 82 Ginneken, Jac. van 4, 341 Goens, RM. van 8 Gondrie, I.M. 54 Goris, M. 54 Graaf, R de 105 Grave, C. de 55 s'Gravensande, M. 27 's Gravenweert, 1 de 9 Gruys, J.A. 26,37,43-44 Haecht, W van 147 Haes,l de 18,61,83 Hage, AL.H. 55 Halma, F. 18,20, 188 Hannsen, A.J.E. 60 Harris, R 13 Heemskerk, K. van 370 Heestermans, J.L.A 361 Heinsius, D. 83 Heijden, E.M.R van der 370 Hellinga, W. 121, 134, 137 Helten, w.L. van 9-10, 196, 199,213,229,240, 244, 253, 257, 263, 267, 278, 281, 318-319, 322,329,364 Hemelaer, J. de 101 Hendriks, A. 36 Henkel, A. 52 Henkel, M.D. 31 Herennius 93 Hennkens, H.M. 11-12,90, 124, 126,372 Heuiter, P. de 118, 121-122 Heule, Chr. van 12, 90, 93, 109, 123, 145, 170, 193,273,280,283,293,325,334,347 Hexham, H. 363 Heyns, P. 147,272,340,345 Heyns, Z. 36 Hilarides, J. 16, 157 Hin1ópen, N. 27, 42, 115, 135, 140, 205, 219, 225, 257, 271, 287-288, 301, 304, 358, 361, 374,376 Hispalensis, lsidorus zie lsidorus Hoek, J.M. 54 Hohlweg, A. 54 Homerus 61,79 Homoet, B. 6 Hooft, PC. 5, 10, 12, 14-15, 17-19,52,63,71- 73,75-76,81,83,97,99,103,136,138,149, 159,169,174,184,187-190,197-200,205, 208,210-216,229,244,253,260,265,269, 278,287,328,344,369,373,375-377,382 Hoogstraten, D. van 14-15, 17-21, 23, 32-33, 35,37,40,42,52-53,62-63,70-71,79,83, 86,97,99,103-105,156,158,184-193,196, 198-200, 208, 213, 253, 275-276, 328-329, 376,380 Hoogstraten, F. van 83 Hoogstraten, S. van 100 Hoogvliet, A. 44, 52, 76, 83, 206, 287, 372 Horatius 7, 24,43,45-47,50,64,69-72,78,81, 93,97-98,100,197,300 Horst, J.M. van der 1,268,274 Houbraken, An. 45,47 Houbraken, Ar. 47 Houbraken, J. 47 Hove, N. ten 28 Hubert, A. de 90, 174, 210 Huydecoper, B. 1-11, 15-16,20,23,25-27,29, 31-57,59-111,115,117-119,122-154, 156, 158-161,166-169,171-184,188-214,216- 233,236,239-254,256-272,276-282,285- 289,297-305,309,311-314,316-324,326, 328-331, 334-338, 340, 342-345, 347-348, 351,353,355-362,364-365,367-385 Huydecoper, dr. B. 124 Huydecoper, E. 59 Huydecoper, J.E. 25 Huydecoper, J. (1599-1661) 23 Huydecoper, J. (1625-1704) 23 Huydecoper, J. (1656-1703) 23 Huydecoper, S. 61 Huygens,C.53,83,265,286-287,317 lansen, S.A.P.J.H. 49 lsidorus 55,233 Jager, A. de 150, 360 Jansma, T. 54-55 Janssen, F.A. 46-47 Jemans, D. 64 Jongeneelen, G.H. 80 Jonktijs, D. 83, 100, 317 Jonktys, D. zie Jonktijs, D. Kalff, G. 74 Kampen, N.G. van 8-9 Kamphuizen, D.R. 83 Kampinga, H. 105 Karel III 55 Karel V 50 Kate,L. ten 5, 7-11,13-15,17,21,53,75,77- 78,81,84,90,94-96,99,103,105,108-109, 115,117,119,123,125-127,130,136-139, 144, 146, 148, 151-158, 160-161, 163-167, 169-173, 175-177, 180, 183-188, 190-193, 195-196, 198-204,208-212,215-221,223- 236, 238-247, 250-251, 255-258, 260-268, 270-274, 276, 280-282, 284-285, 288-289, 294-304, 308-309, 311, 313-314, 316-318, 320-322, 324-329, 331-334, 338, 340-344, 347, 349-351, 353, 355-365, 369, 373-375, 377-378,380,382-384 Keil, H. 263 Kero 55, 140 Kerstens, J. 4 Ketel, P.C. 83 Ketterij, C. van de 372 Keysere, A. de 54 Kiliaan, C. zie Kiliaen, C. Kiliaen, C. 53,86, 100-101, 134, 139-140, 146, 149,151,181,197,337,358 Kleerkooper, M.M. 37,43 Klein, M. 4, 5, 367-369 407 Klifman, H. 17,81,90 Kluit, A. 6,75, 190,382 Kno1,1. 13, 17, 19-21,97, 103, 113-115, 117, 125, 155 Knuvelder, G.P.M. 10 Koenen, M.J. 352 Kögel, R. 55 Kók, A. 17-18,90,118-119,121-122,193,332, 334-335,339,341,363 Kolijn, K. 46, 105-106 Kollewijn, R.A. I, 3-4, 16, 379 Komen, J.A.M. 5, 7, 91, 352, 357-358, 376 Konst, J. 5 Kossmann, E.F. 14 Kossmann, Fr. 5, 178, 385 Kraeyvanger, E. 52-53, 83, 385 Kriek, K. 44 Kronenberg, A.I. 60 Kronenberg, M.E. 55 Kruyskamp, C. 100, 385 Labarre, E.I. 47 Lancelot, C. 16, 63 Langendijk, P. 5-7 Leeman, A.D. 84 Leeu, G. 54 Leeuwarden, M. van 6 Leeuwen, S. van 12 Leibnitz, G.w. 382 Lelyveld, F. van 24, 27, 35, 42, 44-45, 75, 82, 87, 91, 93-94, 98, 115, 134-136, 139, 143, 147-148, 151-152, 182-183, 190-191, 205, 216,220-221,227,231,244-245,251,265, 269-271, 278, 287, 298, 300-302, 304, 316, 319-321,336,344,360 Lennep, C. van 35 Lescailje, J. 59-60, 63, 69, 72 Lescailje, K. 45, 83 Leupenius, P. 121 Lieburg, M.l. van 46, 105 Lieftinck, G.I. 26 Linde, A. van der 124 Lip, D. van der 39-42,189 Lipsius, J. lOl Lithocomus 284 Lo Cascio, V. 18 Lodewick, H. 336 Loey, A. van 132, 253, 304 Long, I. Ie 28,39,106-107,148 Longinus 98 408 Loon, A. van 44 Loon, G. van 83, 105, 107 Luchtmans, J. 2 Luchtmans, S. 2 Lulofs, B.H. 67 M.S.16 Maerlant, J. van 28, 55 Mair, J. Ie 106 Maljaars, A. 62 Man, 1. de 11, 14, 17,50,75,94 Mander, C. van 36 Manen, C.A. van 40 Marcus, J. 27 Marnix van St.-Aldegonde, Ph. 101, 147, 199, 319,372 Marschall, F. 1 Marselis, 1. van 40 Mediolanensis, Magninus 55 Meer, M.J. van der 16 Meerman, G. 86, 107 Ménage, G. 132, 382 Menander 34 Meyer, L(aevinus) de 44, 83 Meyer, L(odewijk) 16,18,60,65,151,340 Michels, L.C. 33, 35, 150, 166, 178, 199, 263, 282,319,322,329,336,357-358,360,376- 377 Miedema, H. 36 Moerman 147 Moller, H.W.E. 117,124-125,127,138,147 Moonen, A. 14, 17-20, 26, 37, 52-53, 62-63, 68-69,74-75,77,79,81,83,88,95,97,104, 109, 113-115, 117-123, 126-127, 129-131, 133, 135-137, 142-147, 151, 153-154, 156- 157,159-162,167,170-177,179-180,183- 189, 191-204, 206-209, 211-212, 214-218, 220-250, 252-258, 260-262, 264, 266-267, 269-277,279-285, 288-292, 294, 297, 299, 301,303-304,307-310,313-315,317-318, 320-322,324-327,329-365,370,380,382- 384 Morian, A. 83 Mostaert, D. 83 Muelen, W. vander 61 Muller, H.C.A. 54, 55 Muller, J.w. 10 Mylius, A. 140 Naeldwijk, 1. van 54 Niemeijer, J.w. 40 Nijhoff, W. 55 Nolen, Th. 97 Noordegraaf, J. 3-4, 11-12, 16, 18-19,26, 63- 64, 124 Noot, Th. van der 55 Notker Balbulus zie Notkerus Notkerus 55, 108, 144,303 Nylöe, J. 15, 18, 37, 63, 75, 79, 88, 128, 137, 151,204,250,260-262,380 Oosterdijk, N.G. 27 Omée, w.A. 7 Otfridus 55, 108, 141, 144,303-304,319 Oudaen, J. 18, 83 Ouwens, R. 48 Ouzeel, J. 267 Ovidius Naso, Publius 1, 3, 7-9, 31-33, 35-38, 42-43, 45-48, 52, 56, 76, 88, 98, 110, 127, 166,178,207,270,276,379 Passau, O. van 54 Pater, L. 79,385 Paul, H. 10 Peeters, L. 5, 17-19,68 Pels, A. 50, 60, 65, 76-77, 82, 91, 93, 97-99, 169,380 Perizonius, J. 82, 278 Pers, D.P. 48 Peter de Grote 21 Philips, J.C. 42,47-48, 52-53 Philips II 101 Pieterson, H. 19 Plantijn, C. 100-101, 134, 139-140, 147, 150- 151,197,265,363 Plantin zie Plantijn, C. Plantyn zie Plantijn, C. Plato 80 Pluimer, J. 83 Plutarchus 373 Poeraet, P. 16 Polak, M.S. 23 Poot, H.K. 5,46,48,52,81,83, 110,269,320 Post, S.D. 6, 124, 148 Pot, K. vander 44 Potter, D(avid) de 83, 199 Potter, D(irc) 55 Prinz, 0.54 Priscianus 113, 118, 122, 263-264, 309, 340, 348 Questiers, C. 83, 199 Quintilianus 13-14,50,84,113,263 Racine, J. 15, 178 Radermacher, 1. 81,89-90 Rank,D. 59-60,63,69,72 Raumer, R. von 10 Reitz, W.O. 6,7,357 Reizius, G.O. zie Reitz, W.O. Reland, A. 104, 260, 262 Rendorp, J. 27 Revius, 1. 83, 100 Richardson, E. 293 Ripa, C. 48-51 Roever, N. de 24 Roger, E. 63 Rolevinck, W. 54 Roscam Abbing, M. 70 Rotgans, L. 67 Röver,M.27 Ruarus, D. 45 Rubroek, W. zie Ruysbroek, W. van Ruë, P. de la 6, 15,83 Ruijsendaal,E. 62, 113, 174,280 Ruiter, M.A. de zie Ruyter, M.A. de Ruychrock, P. zie Ruysbroek, W. van Ruysbroek, W. van 53-54, 108 Ruyter, M.A. de 183 du-Ryer, P. 32-33 Salemans, BJ.P. 147 Sallustius 86 Sanctius, F. 82,261,263-264,278 Sassen, A. 151 Schaars, F.A.M. 19,23,113-115,117,121,123, 129-131,135-137,145,147,153,171,179, 214, 216, 232, 237, 241, 275, 290, 307, 326, 332-335,339,341,346,348,354,363 Schaik, C.J.J. van 3-5, 8, 23-26, 40-41, 59, 60, 72-73,77,107,385 Schelling, P. van der 46, 78, 84, 95-97, 100 Schenkeveld-van der Dussen, M.A. 5, 48, 50, 60, 65, 69, 73, 76-77, 82, 93, 97-99, 101- 102,130,169,181-182,385 SchiIterus, 1. 52, 108 Schim, H. 7,52-53,83,385 Schoneveld, C.H. 67 Schoneveld, C. W. 7, 64, 70 Schöne, A. 52 Schotel, G.DJ. 2-3 Schottel, 1.G. 20, 114, 157, 216, 241, 272, 292, 332,339 Schottelius zie Schottel, J.G. 409 Schouten, P. 26, 28-29 Schreverius 44 Schuytvlot, A.C. 32-33, 37 Schynvoet, S. 44 Scioppius 132 Scott, B. 69 Scriverius, P. 54 Selm, B. van 26, 44 Sewel, W. 17,21,37,63,68-69,74-75,81-82, 88, 110, 114-115, 117-120, 122-123, 125- 130, 133, 135-138, 140, 142, 144-146, 149, 151-158, 160-163, 167, 169-177, 180-181, 183-196, 198-209, 211-212, 214-218, 220- 221, 223-229, 231-235, 237-250, 252-258, 260-261,263-264,266-267,269-277,280- 286, 288-289, 292-294, 297, 299, 301-304, 307-310, 313-315, 318, 321-322, 324-327, 329-347,349-365,372,376-377,380,382- 384 Seznec,J. 31 Sidney, Ph. 61 Siegenbeek, M. 9,382 Silvius 223 Singeling, e.B.F. 2 Six van Chandelier, J. 83,317,320 Sluiter, I. 17 Srnids, L. 32, 36 Snakenburg, Th. van 6,41 Snyder, J. 54 Socrates 80 Somville, De 40 Spiegel, H.L. 53,75,83, 104, 136, 169,344 Staden, E. van 67 Sterkenburg, P.O.l van 10 Stevin, S. 11 Stijl, K. 154, 168,234 Stockum, w.P. van 37,43 Stoett, F.A. 182,253,372 Stoke,M. 3, 10,21,27-28,46,55,79,84,104- 108,182-183,193,211,235,269,314 Storm, J. 83 Storm, R. 268 Streng, J.C. 47,49 Strien, T. van 7, 37, 41 Stroh, W. 31 Stutterheim, C.F.P. 3, 62-63 Tatiaan 229 Taussin, H. 50 Taylor, T.l 13 410 Temrninck, M. 23 Thrax, D. 309, 333, 348 Tilmans, K. 105 Timmers, J.lM. 51 Tirion,I.37,42,46-47,57 Tollius, H. 8, 18 Toorn, M.e. van den 142, 159, 265, 279, 336, 348,357 Trommius, A. 188 Troost, C. 40 Tuinman, C. 11-13,17,108,139,195-196,344 Tydeman, M. 75 Unger, J.H.W. 32-33,37 Valentyn, A. 32, 36, 48 Valla, L. 236, 259 Vanderheyden, lF. 21,61, 103, 106, 123 Varro 157 Veldener, l 54 Velthem, L. van 39, 55, 106, 269 Verbiest 228 Verdam, J. 182 Vergilius 31,369,378 Verheyk, H. of (l) H. 27 Verhoek, P. 83 Verwer, A. 14-15,20-21,63,75,78,80,91,93, 103-104,106,123,126,187-188,222,260- 262,294,314,320-321,371-372,380,382, 384 Villanova, A. de 55 Vilt, l 54 Visscher, E. 37,42,46-47,57 Visscher, L.O. 9 Visscher, R. 83 Visser, J. 106 Vlaming, P. 86 Vollenhove, B. 83 Vollenhove, l 14, 18-19, 52, 77, 83, 97, 128, 130,176,357-358,380,382 Voltaire, A. de 65, 66 Vondel, l van den 1, 3-5, 8-12, 14-15, 18-20, 31-38,40,42-48,50,52,56-57,62-63,67, 70, 72-73, 76-81, 83, 88, 95, 97-99, 102- 103,109-111,115,117,119,124-125,127, 129-134, 136, 138, 140-141, 143-144, 147, 150-151,159-160, 166-169, 174-176, 178, 181, 183-185, 187, 189-191, 193, 195-200, 203-209, 211-214, 217, 219-220, 222, 225, 227,229,233,239-242,244-245,253,256- 258,262-265,268-272,276,278-282,286- 287, 298-302, 304-305, 312-313, 316, 318- 322, 328-329, 332, 334, 336, 338, 342, 344, 353,356-362,367-383 Voragine, J. de 54 Voorn, H. 47 Voort, 1. van der 147 Vooys, C.G.N. de 1,5,13,15,20,54,197,260 Vos, 1. 83, 97 Voskuyl, M. 287 Vossius, G.J. 50, 76, 79, 86, 132,261, 267, 363, 369 Vries, B.W de 47 Vries, 1.W de 1 Wachterus, 1.G. 44, 124-126, 153-154, 221, 380,382 Wagenaar,J. 24-25,37 Wal, M.J. van der 11, 13, 16, 109,244,276,278, 280,283-284,286 Walch, J.L. 10 Waller, EG. 47 Wees, A. de 32 Weijnen, A.A. 132 Weiland,P.168,325,382 Weissenburg, O. von zie Otfridus Wellekens, 1.B. 83 Westerbaen, 1. van 83 Wetstein, G. 239 Wille, 1. 244 Willems, L. 32 Willemsz, C. 55, 108 Willemsz, G.M. 108 Willemyns, R. 1 Willeramus 55, 108, 126, 141, 151, 196, 229, 303-304,319 Wiltens, W 40 Winkel, 1. te 10 Winkel, L.A. te 127 Winschoten, W à 140 Winter, 1. de 54 Wissink, W 54 Wit, J. de 251 Witsen, 1. 33 Witsen, N. 28 Witsen Geysbeek, P.G. 9 Witte,G.De16 Woelderink, B. 44 Wolf, C. de 37,43 Ypeij, A. 8 Zeeus,J.67,83,320 Zwaan, EL. 4,14,71-72,90,136,211,213-214, 216,319 Zweerts, Ph. 6,35,37,46,79,83 411 Summary Scholars active in Dutch linguistics in the eighteenth century attached great importance to a work called Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herschepppingen van Ovidius (1730) by Balthazar Huydecopoer (1695-1778). This particular book, which was diligently studied and often quoted, gave Huydecoper great prestige as a linguist in the eighteenth century. Available literature about the linguistic problems dealt with in this book so far fail to provide a c1ear picture of the notions about language that Huydecoper established in his Proeve. Huydecoper is mostly regarded as the characteristic example of a linguist who wanted to force the language into a particular shape by setting up mIes, like those about the use of hun and hen, of als and dan and of waarmee and met wie. As a result of this, many scholars still see Huydecoper as 'the language dictator from the age of reason' ('de taaldespoot uit de pmiketijd'), as R.A. Kollewijn characterized him in 1906. This paper will try to show that a slightly more balanced approach than that of Kollewijn might be desirabie. While Huydecoper was preparing a new edition of Vondel's translation of Ovid's Metamorphoses, he kept making notes about the use ofthe Dutch language and poetry, relevant to Vondel's text. These notes were published under the title of Proeve van taal- en dichtkunde. In this book, Huydecoper pointed out the mistakes that Vondel had made, both with regard to the language and to the art of poetry. He did this very consciously, because he was convinced that pointing out certain errors in the work of well-known authors would be more effective than setting up a large number of mIes. Also he believed it was more appropriate to point out the errors of a famous writer than to target a less prestigious artist. By commenting on Vondel's translation of the Metamorphoses, Huydecoper wanted to show that even Vondel's work was not entirely ftawless. As aresuIt, it was not recommended to follow his example in everything he had written. It was better to look at his work critically. Whatever withstood the touchstone of criticism, could confidently be followed, what did not, ought to be improved upon. Most notes in the Proeve show the same pattem of construction. After having indicated which passage from Vondel the note refers to, Huydecoper offered his comments on the relevant text. In addition, Huydecoper occasionally pointed out similar or dissimilar conceptions of other linguists. This 'theoretical' part is always followed by 'practical' examples. Huydecoper is always very careful in giving his quotations. Not only the name of the author and the title of the book which is the source of the quotation are given, but also page, book, act, scene, column and line. He feIt that quotations had to be complete and accurate. For this reason, Huydecoper quoted as much as possible from original texts. As these observations show, Huydecoper did not present his ideas about linguistic matters in the Proeve in a systematic way. The book is a varied collection of notes that he had taken while preparing the third edition of Vondel's Herscheppinge, a Dutch rendering of Ovid's Metamorphoses. The main purpose of this paper has been the construction of a 'Spraakkunst van Huydecoper', a 'Huydecoper's Grammar' and placing it within the framework of eighteenth century Dutch linguistics. Using elements from the Proeve, I have outlined Huydecoper's 413 ideas about orthographia (spelling), etymologia (classification of words) and syntaxis (syntax). Prosodia, or prosody, though it was considered as a part of grammar in the past, has been disregarded, because it was gradually marginalized in grammatical texts during the eighteenth century and because prosody is not a part of grammar according to modem concepts. Huydecoper's notions about orthographia, etymologia and syntaxis, have been juxtaposed with items from Nederduitsche spraekkunst (1706) by Arnold Moonen, Nederduytsche spraakkonst (1708) by Willem Sewel and the Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) by Lambert ten Kate. The linguistic works of these authors have been se1ected because Huydecoper characterized them in the Proeve as 'onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers'. Moreover, they certainly were the most influential eighteenth century Dutch grammarians. The main purpose of linguists in the eighteenth century was to provide additional mIes for the Dutch language. They believed that the vernacular was not inferior to any other language, not even to Latin or classical Greek. The carelessness with which many people used the Dutch language greatly irritated them. Consequently, they all agreed that it was necessary to civilize the vemacular. However, the answer to the question which criteria should be set to improve and regulate the vernacular was - certainly in the first few decades of the eighteenth century - not agreed on. In general, we find four criteria in linguistic texts from this period: ratio (the system of language), vetustas (the past), auctoritas (use of language by prestigious authors) and consuetudo (use of language by educated people). These four criteria also appear, to a higher or lower degree, at work in the Proeve. Huydecoper believed that the 'gronden' or the natura of the Dutch language and its actual usage had grown apart in the course of time. This process had started at the end of the sixteenth century and been consolidated by the early seventeenth. Consequently, Huydecoper be1ieved the purest form of Dutch was found among the medieval authors; these so-called Ouden (Ancients) were, after all, close st to the origins of tbe language and farthest removed from its corrupted use. Daily speech could not play any role in constructing tbe vemacular in Huydecoper's view, because of its disregard for tbe mIes of grammar. Moreover, tbere is much variation in spoken language, both between various districts and towns and between individual inhabitants of a particular town. Huydecoper thought that only examples from the written language could support linguistic mIes. In the Proeve, Huydecoper mostly proposed Vondel as an example for those who wished to use the vemacular in a grammatically correct and pure way. Even though he greatly admired Vondel's writing, especially his early work, he did not try to deny that Vondel occasionally committed errors against the Dutch language. Therefore his usage was not to be copied just like that. While setting up his linguistic mIes, Huydecoper frequently refers to vetustas, the past. This is connected with his views regarding the changes in the language. In Huydecoper's view changes in the language equalled degeneration of the language. He believed that the Spanish invasion at the end of the sixteenth century had started a process of decay for the language, tbe start of its degeneration. The purest fonn of Dutch is therefore to be found among the Ancients, he believed, i.e. authors who wrote before or shortly after tbe arrival of the Spaniards. By means of rules and directions that were not to be deviated from, Huydecoper tried to stop the decay of the vemacular and to restore what he regarded as 414 the correct and pure language. Huydecoper extensively studied the use of language by the aforementioned Ancients to be able to determine what was - in his eyes - correct Dutch. He combined a - purely linguistic - appreciation of this variant of the Dutch language with a - particularly for his age - thorough knowledge of it. Although the Ancients had the purest form of Dutch, the Modems provided examples of the most elegant forms of the language. They show which words and expressions are carefully chosen by important writers and which ones are used by the common people. The - written - language of Ancients and Modems - Huydecoper counted i.a. Hooft and Vondel among the latter - together with reason provided him with the criteria that mostly guided him to prove the validity of one of his linguistic rules. Whenever examples from the language used by Ancients and Modems complied with the demands of reason, there need not be any doubt as to the validity of the ruIe. Whenever there was a discrepancy between the two, Huydecoper curiously enough preferred reason. Because linguistic rules and directions were only valid if based on actual use of the language, Huydecoper believed it was absolutely out of the question to think up rules independent of it. However, he sometimes failed to put this notion into practice. Sometimes he disregarded actual use of the language, because it did not correspond with his own usage, or because it was contradictory to the regularity he looked for in the language. Huydecoper certainly did not regard spelling as an important part of grammar. This is shown not only by the small number of notes referring to spelling in the Proeve, but also by the tone of these few notes. Anyway, the status Huydecoper had eamed for himself as a linguist meant that several of his notions about spelling were adopted by well-known and influentiallinguists in the eighteenth and early nineteenth centuries. In the Proeve, Huydecoper wrote that the spelling of words was determined by their origin. He had derived this principle from the work of the German linguist Wachterus, who, in his Glossarium Germanicum (1727), claimed that 'Orthographia pendet ab Etymologia'. In determining the right spelling of several words Huydecoper was guided by this principle, which played an important role in that part of grammar that was devoted to spelling from the mid-eighteenth century - the beginning ofhistoricallinguistics - until the middle ofthe nineteenth century. Because Huydecoper based the spelling of a word on its origin, he necessarily focused on the written language. The sounds of a word were to him of less importance than the signs with which it was written. This does not, however, imply that Huydecoper compIetely rejects the spoken language as a principle for spelling: he was willing to use it as a guideline, provided it was subjected to rules. In rendering foreign proper names, Huydecoper thought it best to be guided by pronunciation. In this context, he also remarks that it is usually a sound idea to follow general practice. Two other principles of spelling that Huydecoper uses in the Proeve and that often clash with the rules of etymology are those of differentiation and sonority. Etymologia, or the classification of words, is usually the most extensive part of a grammar in the Dutch linguistic tradition. Most of the notes concentrating on linguistic matters in the Proeve relate to the classification of words. To gain an insight into Huydecoper's linguistic notions with regard to etymologia, information from the grammatical works of Moonen, Sewel and Ten Kate has been collected in relationship with what Huydecoper wrote about the several classes of words. There is a tota! of nine classes: articles, nouns, pronouns, verbs, participles, conjunctions. adverbs, prepositions and intetjections, which 415 are dealt with in as many sections. Each section generally consists of a part in which a definition and a description of the relevant category are given. In subsequent subsections several characteristics, or - to use the Latin term - accidentia of the class in question are proposed. Correspondences and differences between the information given by, on the one hand, Moonen, Sewel and Ten Kate and, on the other hand, Huydecoper, have made it possible to draw conclusions about traditional and innovative elements in Huydecoper's notes on etymologia in relationship with his three aforementioned predecessors. The discus sion of each word class is ended by a short section in which the main findings are summarized. Finally, after this discus sion of the classification of words, attention is directed towards a number of observations in the field of syntaxis, such as contraction, concord and word order. Remarks of a syntactic nature had, incidentally, sometimes also been made in the discussion of the classification of words. One of the main findings of this enquiry into the linguistic ideas expressed by Huydecoper in the Proeve is that the 'Spraakkunst van Huydecoper' that was constructed shows lacunae in several areas when compared with Moonen's Nederduitsche spraekkunst and Sewel's Nederduytsche spraakkonst. Huydecoper's work is of ten fragmented: he restricts himself to a discus sion of those aspects of the Dutch language about which the linguistic sources he consulted, or practical use of the language showed contradictions and/or obscurity and where his treatment of Vondel's Herscheppinge offered him the possibility. Huydecopers generally does not go in for profound theoretical reflections, but aims at practical linguistic advice, which he offers with great confidence, based on his own linguistic research. Even though the Proeve is not nearly a complete grammar and Huydecoper has not arranged his matter systematically, the book appealed to many people in the eighteenth century. There are a number of reasons for the popularity of this work, I believe. In contrast to the grammars proposed by Moonen and Sewel, the Proeve does not contain many pages of necessarily bone dry outlines of the declensions of articles, nouns, pronouns and participles and conjugations of verbs. After all, Huydecoper did not write a grammar, but rather a poetica in the shape of a linguistic and literary comment. The force of the Proeve lies not only in its theoretical contents, but also in the practical application of that knowiedge. Huydecoper offers a large body of practical suggestions and warnings which he thought relevant and which uncertain poets and other writers could use to their advantage. Huydecoper stresses on several occasions that poets do not always have to observe the grammatical mIes to the letter: they could claim some poeticallicence for the sake of rime and metre. The Proeve was particularly useful for those who were not very familiar with grammatical terminology, based as it was on Latin grammar. They could easily understand linguistic observations from the Proeve, because Huydecoper tends to avoid jargon. Huydecoper himself claimed that he was not trying to impose his opinions about a linguistic question on others. Everyone was free to decide for himself what was good and what was incorrect Dutch. In controversial matters Huydecoper of ten reaches a clear decision after extensive investigations. Poets and linguists could easily use the register to get access to Huydecoper's ideas. His readily applicable linguistic instructions were widely appreciated. Huydecoper was not a grammarian pur sang, but rather a philologist. The approach of the Proeve fits in a long tradition of providing critical notes to texts that were originally from classical antiquity, but later also in the vernacular. Many readers will have been familiar with the form in which Huydecoper presented his commentary. This, too, will have 416 contributed to its success. One might wonder what gave Huydecoper his authority as a linguist. Just like the question about the popularity of the Proeve, this problem allows several solutions. Huydecoper's position as a member of a respected, art -loving, patrician family from Amsterdam will have had some influence. Moreover, when the Proeve appeared, he had already earned a reputation as a literary writer with successful French-classicist tragedies and a translation of the Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726). Tbe opinion of a man who could write popular plays obviously outweighed that of a writer who only criticized others. AIso, Huydecoper's style in the Proeve will have had some influence on the authority he was allowed. He wrote without wasting words and made bis point confidently and clearly. He did not avoid the use of some humour to promote his ideas. Still, to my opinion Huydecoper's authority as a linguist was mostly the re sult of his use of his (inductive) method. Tbis process, which he used in writing the Proeve, was greatly admired in the eighteenth century. Huydecoper was not contented just pointing out errors that did not conform to the rules of the Dutch language as he saw them. He wanted not only to show what was wrong, but also to indicate why he disapproved of certain usages. According to Huydecoper, one should not blindly trust what others had written about linguistic problems to determine if something was right or wrong. One should make one's own investigations into a problem and not rely on what grammarians had written about it. Huydecoper thought comments on linguistics (and poetry) were only relevant when based on sound investigations. Comments that were given off the cuff were not approved of; they had to be supported by examples from the practical use of the language. Tbe many quotations Huydecoper incorporated in the Proeve bear witness to this principle. Tbis paper has shown that Huydecoper does have certain characteristics that justify calling him 'a language dictator from the age of reason' ('een taaldespoot uit de pruiketijd'). However, he could just as weIl be described as 'a linguistic initiator'. Tbe most fitting epithet seems to me what a contemporary caIled him in a panegyric: 'de Aristarch van 't Y', or - very roughly translated - 'the Aristarch from old Amsterdam' . Translation by A.C. Breedveld 417 Curriculum vitae Rolandus Johannes Godefridus de Bonth werd op 20 april 1967 te Drunen geboren. In juni 1985 behaalde hij het eindexamen atheneum-alfa aan het Dr. Mollercollege in Waalwijk. In augustus 1991 slaagde hij cum laude aan de faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Nijmegen voor het doctoraalexamen Nederlandse taal- en letterkunde. Bij deze vakgroep was hij van 1992 tot 1996 werkzaam als assistent-in-opleiding en van 1997 tot 1998 als junior-docent. In 1997 was hij tevens als docent taalvaardigheid verbonden aan de HEAO-Arnhem. Tussen de bedrijven door volgde hij aan de Hogeschool Katholieke Leergangen Tilburg de lerarenoplei~ing voor docent Nederlands. De tweede- en de eerstegraadslesbevoegdheid behaalde hij beide cum laude in 1997. Vanaf september 1997 is hij als docent Nederlands verbonden aan het Emmauscollege in Rotterdam. 419