MENNO TER BRAAK VERZAMELD WERK DEEL 5 DEEL 5 COPYRIGHT BY G. A. VAN OORSCHOT AMSTERDA VERZAMELD WERK MFIN' -I ER B RAAK KRONIEKEN 1949 G. A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM K RON [EKEN MORGENSTERNS BETOVERDE WERELD CHRISTIAN MORGENSTERN: Alle Galgenlieder De wereld, waarin wij leven, is opgebouwd uit conventies, die ons van de prille jeugd af gemeenzaam zijn geworden; en het gewichtig bestaan van alle dag laat ons geen tijd om aan die conventies, waarmee wij omgaan als met versleten munten, ernstig te twijfelen. Het sprookje, waarin doggen met ogen zo groot als de ronde toren van Kopenhagen voor- komen zonder ons in het minst te gêneren, vertelt men aan zijn kinderen, terwijl men zich inwendig bijzonder volwassen acht, omdat men aan dergelijke zonderlinge disproporties niet meer gelooft. Maar het kind? Ook als het bijzonder nuchter van aard is en niet geneigd zich iets door een oudere te laten wijsmaken, legt het zich gemakkelijk neer bij die on- te laten wijsmaken, legt het zich gemakkelijk neer bij die on- wetenschappelijke grote ogen : het protesteert misschien met wetenschappelijke grote ogen : het protesteert misschien met zijn verstand, maar het verstand is op die leeftijd nog niet alles, nog maar weinig, vergeleken bij de verbeeldingskracht. Die verbeeldingskracht zegt het, dat alles in de wereld moge- Die verbeeldingskracht zegt het, dat alles in de wereld moge- lijk is. lijk is. De goochelaar en de dichter roepen in ons het kind weer wakker; niemand is in staat het kind in zich te doden, ook al weet hij het in het algemeen zeer handig te maskeren door een officiële houding; het kind blijft wachten, en dient zich zo nu en dan vrijmoedig aan. Als men de mensen ziet lachen zo nu en dan vrijmoedig aan. Als men de mensen ziet lachen om de trucs van de man, die hen beetneemt door duiven uit een lege hoge hoed te toveren, of als men hen waarneemt onder de indruk van de poëzie, die zij juist gelezen hebben, dan herkent men plotseling het eeuwige kind, dat – nog steeds – alles mogelijk acht, ook het onmogelijke, ook het voor het – alles mogelijk acht, ook het onmogelijke, ook het voor het verstand absurde. Het kind in ons accepteert wat ons con- ventionele omhulsel afwijst. Het kind in ons is zelfs dank- baar, dat het weer eens vrijelijk goochelen mag met de ver- velende dingen van het bestaan. 8 ICRONIEKEN Wat is eigenlijk natuurlijker, dan dat goochelaar en dichter bij gelegenheid eens in één mens gecombineerd voorkomen ? Deze twee toch speculeren op eenzelfde onberekenbare, jeug- dige factor in ons allen ; waarom zou dan de fantasie van het goochelen en het dichten altijd gescheiden zijn ? De biljart- bal, die als duif uit de hoge hoed komt, is tenslotte niet zo heel ongelijk aan het proza van de omgangstaal, dat als poë- zie de dichterlijke vulpen verlaat ; zij zijn beide in hun nieuwe en onverwachte vorm een volkomen verrassing, zij beteke- nen voor de toeschouwer subs. de lezer een soort omver- werping van de geldende logica, waar hij gewoonlijk naar leeft. Goochelaars- en dichtersinstincten liggen naast elkaar. Bovendien : wie eerlijk is tegenover zichzelf prefereert een goede goochelaar boven een slechte dichter ; en als hij bij toeval eens een goede dichter ontdekt, die ook nog een goed goochelaar is, zal hij hem niet bij voorbaat verwerpen, om- dat hij 66k goochelt. Goochelen is evenmin minderwaardig als welke techniek ook; en het gevoel voor de verrassing van het onberekenbare behoeft volstrekt niet altijd op „truc" te berusten. Daarvoor staat de oprechte en naïeve vreugde van het kind in ons alleen al borg. Wij ondergaan de verrassing, niet de truc, bij het goochelen zowel als bij de poëzie. Dat bewijst al bijzonder duidelijk het werk van Christian Morgen- stern, die met de natuur goochelde, alsof zij niet aan „wetten" gehoorzaamde... in zijn poëzie, die hij opdroeg aan „het kind in de man". De „Galgenlieden" van Morgenstern, die onlangs voor het eerst in een complete uitgave van één deel zijn verschenen (men vindt er nl. ook 14 onbekende gedichten uit de nalaten- schap), zijn in Nederland te weinig bekend; het zou althans moeilijk zijn, een Nederlandse dichter aan te wijzen, die onder Morgensterns invloed heeft gestaan. Morgenstern stierf in 1914, vlak voor de oorlog; hij, die „de zinneloos geworden wereld op de kop wilde zetten" in zijn poëzie, heeft niet meer meegemaakt, hoe die wereld in werkelijkheid op haar kop werd gezet; maar men voorvoelt in hem de mogelijkheid van een omkeer van alles, wat totnogtoe als waardevol werd ver- eerd. Aan Nederland ging de oorlog voorbij... en misschien MORGENSTERNS BETOVERDE WERELD 9 daarom ook het werk van Morgenstern. Als men zou gaan vergelijken, zou men wellicht terecht komen bij de gedichten van... de Schoolmeester; maar onze goede Gerrit van der Linde met zijn vermaarde „Schipbreuk" had een uitermate beperkte horizon en goochelde met heel wat onschuldiger dingen dan Morgenstern. De Schoolmeester bleef in laatste instantie een grappenmaker, terwijl Morgenstern met zijn „grappen" een aanval deed op een volgens hem uitgedroogd wereldbeeld. Wat zij, behalve hun neiging tot goochelen met de logica, gemeen hebben, is een zekere nuchterheid, die bij- zonder verrassend op de lezer werkt ; alle zware romantiek, die men achter zulke nuchterheid mag vermoeden, blijft op- zettelijk verborgen. De grootvader van Christian Morgen- stern, die eveneens Christian heette, kan men, als men wil, bewonderen als schilder van romantische landschappen in de Neue Pinakothek te Munchen; bij de kleinzoon, (die overi- gens naast zijn galgenliederen ook „gewone" lyriek heeft gegeven) vindt men dat romantische element in een wonder- lijk nuchter costuum terug. Men wandelt tussen schepsels, die nooit geschapen zijn, behalve dan door het goocheltalent van Morgenstern; mensen, die pas uit klei schijnen geboet- seerd, dieren, wier familielijst in geen enkel zoiilogieboek wordt aangetroffen. Morgensterns fantasie heeft niet genoeg aan de bestaande, logische wezens; naast de dromedaris en de duif eist hij, om met Ko Donker te spreken, bestaansrecht op voor de „dromeduif". Wat doet het er toe, of de zoölo- gen verontwaardigd van neen schudden ! Het eeuwige kind lacht wat om deftige zoologen; als een lammergier bestaat, kan er ook een gierlam bestaan; en waarom zou men niet een dier uitvinden, dat op neuzen loopt ? Auf seinen Nasen schreitet einher das Nasobém, von seinera Kind begleitet. Es steht noch nicht im Brehm. Men zou zich echter zeer vergissen, als men deze voorliefde voor het groteske bij Morgenstern voor een vorm van goed- kopegrapjasserij zou houden. Een buitenkant van fantastische 10 KRONIEKEN goocheltrucs is hier tevens de uitdrukking van een humoris- tisch, maar daarom niet minder raak protest tegen het con- ventionele, dat de mens van zijn ware levensbronnen dreigt af te snijden. „De galgenpoëzie", zegt Morgenstern zelf, „is een stuk wereldbeschouwing.... Men ziet aan de galg de we- reld anders aan en men ziet andere dingen dan anderen zien." Magst es Kinder-Rache nennen an des Daseins tiefem Ernst; wirst das Leben besser kennen, wenn du uns verstenen lernst. Dat is het standpunt van de galgenbroeders, die een andere ernst hebben dan de conventionele mensen ; en de genialiteit van Morgenstern blijkt in de eerste plaats hieruit, dat men, al voortlezende in zijn poëzie, ook werkelijk in zijn betoverde wereld gaat meeleven. Misschien erfde hij het schildersinstinct wereld gaat meeleven. Misschien erfde hij het schildersinstinct van zijn grootvader ; in ieder geval, men ziet zijn landschap, van zijn grootvader ; in ieder geval, men ziet zijn landschap, zijn gedroomde fauna en flora, men ziet de dwaze wijzen Palmstrom en Korf (spiegelbeelden van het kind in Morgen- stern zelf) vangbal spelen met de „ernst des levens". Mor- gensterns sfeer is die van Alfred Kubin en Odilon Redon, maar meer nog van die wonderlijke schilder aan het einde der middeleeuwen, Hiëronymus Bosch. Kent men de helle- fantasieën van Bosch? Zij zijn nuchter, precies, staaltjes van dwaze ingenieurskunst; de hel van Bosch is vol nutteloze, maar zakelijk geconstrueerde machines en vol verdoemden, die eerder laconiek nieuwsgierig dan dodelijk benauwd schij- nen; het is een hel van „dromeduiven" en „nasobemen", een wereld, die men nergens aantreft en die men niettemin zo duidelijk ziet, dat men de sfeer ervan als een beklemming ondergaat. Diezelfde combinatie van nuchterheid en beklem- ming bij Christian Morgenstern; diezelfde humor tegen een achtergrond van bittere ernst; doodernstig goochelen zou men het kunnen noemen. Zowel Bosch als Morgenstern heb- ben iets van fantastische uitvinders; op hun uitvindingen zou niemand patent willen nemen, omdat zij voor de practische logica niet deugen, maar de uitvindingen zijn er niet minder ingenieus om. MORGENSTERNS BETOVERDE WERELD 11 Korf erfindet eine Art von Witzen, die erst viele Stunden spáter wirken. Ieder hort sie an mit Langerweile. Doch als hatt' ein Zunder still geglommen, wird man Nachts im Bette plótzlich munter, selig láchelnd wie ein satter SaugIing. Het uitvinden van nutteloze en onmogelijke dingen: daarin steekt wel het heftigste protest tegen de zakelijkheid, die alleen maar uitvindt om er profijt van te trekken! Maar is het ook niet een even groot protest tegen dat soort romantici, dat op uitvinders scheldt, omdat het te weinig zakelijk is voor zulk nauwkeurig werk als uitvinden nu eenmaal moet zijn? Bij Morgenstern, hoewel door en door romantisch, zal men vergeefs iets zoeken van de sentimentaliteit, de vaagheid en het gebrek aan humor, dat men bij romantische mensen zo dikwijls aantreft; men zou, bij wijze van spreken, zijn beto- verde wereld dadelijk in bedrijf kunnen stellen, zo nuchter en exact zijn de gegevens! De „Galgenlieder" van Christian Morgenstern zijn de typi- sche uiting van de romanticus, die zichzelf steeds controleert met een scherp intellect, zonder dat de romantiek daardoor verdwijnt. Daaruit blijkt wel, hoe sterk het kind in deze dich- ter gesproken heeft ; want een minder kinderlijk mens zou bij een zo melancholieke natuur en een zo ironische critiek ver- dord zijn, of minstens zuur geworden. Maar waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van de goochelaar herinneren. DE DICHTER EN HET LEVEN S. VESTDIK: Berijmd Palet HENDRIK DE VRIES: Stormfakkels J. W. F. WERUMEUS BUNING: Et in Terra Wat is een dichter ? Over deze vraag, men zal het zich wellicht herinneren, zijn nog niet zo lang geleden in diverse Nederlandse tijdschriften debatten gehouden, wier heftigheid geheel in overeenstem- ming was met de vage bepaaldheid van het onderwerp. Ik wil de discussie hier niet heropenen ; de belangstellende vindt de desbetreffende artikelen gemakkelijk ter plaatse, en alles de desbetreffende artikelen gemakkelijk ter plaatse, en alles heeft bovendien zijn tijd, zelfs een debat over de poëzie en haar beoefenaren. In dit verband breng ik slechts naar voren, wat voor het thema van drie merkwaardige bundels gedich- ten van enig belang kan zijn. Als gewoonlijk toch bij „ge- schillen" tussen personen, die elkaar niet precies kennen, is het ook ter beantwoording van de vraag naar de belang- rijkheid noodzakelijk, dat men eerst begint met vast te stel- len, waarover men het eigenlijk heeft ; de belangstellenden bij de poëzie hebben zelden dezelfde belangen, en daaruit ont- staan de grootste misères. Het woord „dichter" alleen al is voor zoveel interpretaties vatbaar gebleken, omdat het woord op zichzelf zo bijzonder weinig zegt. Iemand met philolo- gische hartstochten kan er het Groot Nederlands Woorden- boek op naslaan en zich verdiepen in de betekenissen van het woord „dichten"; dan zal het hem al dadelijk duidelijk worden, dat een „dichter" overal en nergens in de wereld voorkomt en dat de primaire moeilijkheden inzake de waardebepaling der poëzie bij de verscheidenheid van het woordgebruik be- ginnen. Oosthoeks Encyclopaedie geeft de volgende definitie : „Dichter heet eenerzijds hij, die verzen maakt, anderzijds hij, die door een niet doelbewusten of opzettelijken aandrang gedreven wordt tot uitingen, welke zich van die der gebruike- lijke omgangsvormen door hun oorsprong, strekking en uit- drukkingswij ze onderscheiden." DE DICHTER EN HET LEVEN 13 Dit „eenerzijds-anderzijds" is voor de schrijver van een Encyclopaedie-artikel al aanstonds geniaal te noemen ; zo geniaal is het zelfs, dat de debaters over het poëzieprobleem er dikwijls niet aan toe zijn gekomen, omdat zij vergaten, dat iedere behoorlijke zaak twee kanten heeft. En inderdaad: zolang wij het slechts hebben over „de man, die verzen maakt", is de quaestie vrij eenvoudig; er zijn maatstaven ge- noeg, die het mogelijk maken goede, minder goede en slechte verzen van elkaar te onderscheiden, maatstaven als metrum, rijm, rhythme, beeldend vermogen etc. etc. Meestal heeft men het dan ook over niets anders dan over dit „eenerzijds", als men zijn opinie, al dan niet gemotiveerd, uitspreekt over een gedicht ; men geeft dan eenvoudig in meer of min ver- klarende woorden weer, in hoeverre men onder het lezen van een gedicht heeft genoten ; dit soort poëziecritiek wordt hier te lande in de subliemste vorm bedreven door de dichter Nijhoff. Nijhoff kan deze dingen, als „vakman", het best weten, omdat (zijn gedichten bewijzen het) de geheimen van het „vak" hem in alle opzichten bekend zijn ; zijn enige fout is geweest, dat hij het „anderzijds" (waarover dadelijk nader) doorgaans in bedenkelijke mate terzijde liet, waardoor zijn zienswijze soms ging lijken op een vergoddelijking van de dichter als vak-specialist; de man, die achter het werk stond, werd aldus door de lezer uit het oog verloren, want men zag van hem alleen zijn poëtische schim. Want thans het „anderzijds". Achter iedere soort poëzie, hoe verheven ook, staat n.l. een mens, die niet essentieel ver- schilt van zijn medemensen, noch groter noch kleiner is dan die medemensen, alleen „door een niet doelbewusten of opzet- telijken aandrang gedreven wordt". Zo zegt het tweede deel van de definitie. Welnu, mensen, die door een niet doelbe- wuste of opzettelijke aandrang gedreven worden, zijn er in groten getale, en zij behoeven volstrekt geen dichters te zijn; verliefden, onhandigen, oorlogszuchtigen, dromers, gastro- nomen, zij allen behoren tot die categorie, zij allen hebben misschien in een onbewaakt ogenblik ook wel eens schuchter aan de poëzie gedaan, en evenals de dichters zijn zij zelden hij machte zich en anderen rekenschap te geven van hun 14 KRONIEKEN wonderlijke voorkeur voor het object van hun hartstocht. Van dit standpunt bekeken is de poëzie een betrekkelijk toe- vallig talent, dat de ene „gedrevene" geschonken is en de ander niet of slechts in gebrekkige vorm ; als wij de poëzie onder deze gezichtshoek waarnemen, interesseert ons de man achter de poëzie oneindig meer dan de verzenmaker, die beter of slechter schrijft. Nog duidelijker gezegd: wij schuiven de vorm der poëzie niet opzij, maar wij trachten door de vol- maaktheden (subs. onvolmaaktheden) van de vorm heen het beeld te ontraadselen van de mens, die zijn „gedrevenheid" door een samenloop van omstandigheden in poëzie moest uitdrukken. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat er dichters leven of ge- leefd hebben, die een enorme oogst van sublieme verzen hebben gegeven... en eigenlijk tamelijk onbeduidende perso- nages zijn of geweest zijn. Ondenkbaar is al evenmin het omgekeerde: de dichter, die nooit ofte nimmer een poëtisch subliem vers schreef, en desondanks (of misschien deels ook wel daardoor) een uiterst boeiend leven vertegenwoordigt. Waarschijnlijk zweven de meeste dichters tussen beide uiter- sten in ; maar het kan geen kwaad met die mogelijkheden rekening te houden. Men denke maar aan het gemak, waar- mee tal van epigonen zich laten voortdrijven op de nuances van de taal, die immers zo verrukkelijk mysterieus kan gol- ven... over niets; en voor het omgekeerde aan het werk van b.v. J. Slauerhoff, dat eigenlijk nergens subliem is, en bijna overal boeiend.... Van de drie dichters, naar aanleiding van wier werk ik van- daag schrijf, is er geen, die niet, als „man, die verzen maakt", zijn sporen heeft verdiend. ik bedoel daarmee dus, dat zij allen volgens de leer van het „eenerzijds" goede dichters zijn; waarbij ik niet wil muggeziften over het méér bij de één en het minder bij de ander. Met al hun verschillen in poëtische techniek kan men hen gerust gedrieën onderbrengen bij onze befaamde bloeiende poëzie in het algemeen, waarover in de loop der jaren zoveel loftrompetten zijn gestoken. Zelfs bij het verschil in techniek wil ik niet al te lang stilstaan, behalve voor zover het van belang is voor het inzicht in de mens DE DICHTER EN HET LEVEN 15 achter het werk ; tenslotte zijn technische verschillen als zo- danig alleen interessant voor de vakspecialist, die zich met het dichten als métier ophoudt ; de leek (of minder geheim- zinnig uitgedrukt : iedere onbevangen lezer) waardeert de techniek van een gedicht niet om haars zelfs wil, maar als iets, dat vanzelf spreekt. De dichter, die „er zoveel moeite op gedaan heeft", moge dat ondankbaar vinden : het is nu eenmaal zo, en het is heel goed, dat het zo is. Een publiek van poëtische „deskundigen" (in de zin van „vakkenners") is het minst spontane publiek, dat een dichter zich denken kan... en zich dus niet wensen mag. Het komt mij voor, dat de „ingewikkelde" techniek van de dichter Vestdijk zeer zuiver weerspiegelt wat hij is : n.l. een „ingewikkeld" mens, of anders gezegd: een gecompliceerd in- dividu. Eén van de redenen, waarom ik van deze drie dichters Vestdijk verreweg het hoogst aansla, is, dat zijn poëzie geen schijn of schaduw van twijfel achterlaat omtrent de oorspron- kelijkheid èn de menselijke ondergrond van zijn talent ; het talent is hier de directe neerslag van een boeiende persoonlijk- heid, die ontzaglijk veel heeft mee te delen en daarvoor in de poëzie een bijzonder geëigend werktuig heeft gevonden. Wat aan de persoonlijkheid van Vestdijk vóór alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe denkkracht, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de „zang" der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance van ieder gebaar en ieder dichterlijk woord. Wat Vestdijk destijds in de gedichten van de Amerikaanse dichteres Emily Dickin- son (wier werk hij in Nederland eigenlijk geïntroduceerd heeft) zozeer bewonderde : n.l. het feit, dat zij met een enkele poëtische regel de ganse Kritik der Reinen Vernunft van Kant min of meer oploste en overbodig maakte... datzelfde treft als het bijzonder eigene van zijn reeds vroeger ver- schenen Verzen en dit nieuwe Berijmd Palet. Het is de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt, als hij dicht; niet dus (dit ter voorkoming van mogelijk misverstand) de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt dan hij dicht! Er zijn immers veel philosophisch aangelegde geesten, die menen, dat men op rijm en maat een leerstelling bevattelijk en prettig 16 KRONIEKEN kan voordragen en dat het dus in bepaalde gevallen zijn voor- delen heeft, om eens naar de lier te grijpen ; met dezulken heeft Vestdijk niets gemeen. Zijn werk is door en door poëtisch, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte ; het suggereert de lezer, dat het den- ken een soort geheimzinnige alchemie is, waarbij het alge- mene ontstaat door het samenvoegen van allerlei onvermoede bestanddelen. In de Middeleeuwen zou Vestdijk misschien geen dichter, maar een representant van de „zwarte magie" zijn geweest ; zijn inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar de menselijke geest verstrikt raakt aan vam- pyrlegenden, wonderformules of magische bezweringen. Van- daar b.v. zijn voorkeur voor de schilder El Greco, van wie Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag van een walvis zag; Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks „palet". Vandaar ook, dat één der beste gedichten uit deze bundel tot thema de Parasiet heeft, het vampyr-achtige, vormeloze wezen, dat aan alles knaagt en alles door zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet over- gaan : Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen, Als beet, als paring, als 't venijnig groeien Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien. Berijmd Palet: de titel wijst erop, dat Vestdijk in dit boek meermalen de aanleiding voor een gedicht in de schilderkunst vond; maar het is karakteristiek voor de dichter, karakteris- tiek vooral voor zijn scherpe intellect, dat het schilderij of de ets nooit wordt „naverteld"; onfeilbaar precies kiest Vestdijk het detail, dat zijn verder zelfstandige meditatie zal bepalen. Eenmaal zelfs inspireert Lucas Cranachs portret van kardinaal Albrecht van Brandenburg voor het Christusbeeld hem tot een felle, polemische toon, die hem anders geheel vreemd is : Albrecht, je meende het misschien niet slecht, Je deed misschien veel goed op je kasteelen,... Maar neem, bij God, die poezelhanden weg Van Hem die met jou 't schilderij moet deelen. DE DICHTER EN HET LEVEN 17 Vergeleken bij Vestdijk zijn zowel Hendrik de Vries als Werumeus Buning dichters in meer beperkte zin. Hun poë- zie, hoezeer ook weer ieder voor zich verschillend, heeft tegenover Berijmd Palet dit gemeen, dat men de mens achter de dichter moet zoeken. Bij De Vries zijn het de donder en bliksem van het in bizarre associaties verklankte visioen, bij Buning de hemelse toon en arcadische lieflijkheid, die bij ons de vraag doen rijzen, hoe het personage, dat zich aan deze poëzie omhoog trok, er wel uit mag zien. Een vraag voor- waar, die de aanbidders van het „Part pour l'art" misschien wat indiscreet voorkomt, maar die van het standpunt van het „anderzijds" toch niet geheel onbegrijpelijk is. De vraag is trouwens geen verwijt; ik constateer alleen, dat er een markant onderscheid bestaat tussen de poëzie à la Vestdijk en die a la De Vries-Buning. Bij Vestdijk dringt de problema- tiek van het leven door tot in de poëzie zelf, bij De Vries en Buning zweeft de poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kentekenen van dien : wijd uitzicht, kosmische per- spectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische nevels en gebrek aan humor. Achter de poëzie van De Vries treft ons menig bars beeld, geboren tussen spoken en giganten; reden waarschijnlijk, waarom deze dichter met zijn vervaar- lijk plastisch vermogen en betrekkelijke armoede aan ideeën een uitnemend vertaler van Edgar Allan Poe is gebleken. Bij Buning niets van deze barsheid, die de ratten uit hun schuil- hoeken jaagt; Buning baadt in de zachte glans der ietwat vage verhevenheid, waarvoor men allerlei namen in de plaats kan geven, maar altijd zonder grond te voelen, of hij kiest de „volkstoon", die bij deze auteur eigenlijk de aanvulling is van de zingende verhevenheid. In die toon schrijft hij het voor mijn gevoel te gewild-primitieve lange gedicht „Kapi- tein Jan van Oordt", minder geslaagd dan het vroegere „Maria Lécina", maar ook de schone onweers-arabeske, die ik tot slot citeer : Geweldig gaan de wolken, en zeer snel. Wit vee en menschen staan op aarde stil. Het groen geboomte staat in bliksemlicht. Het water geurt het meest in zulk een nacht. 18 KRONIEKEN Later maakt iedereen een wandeling, de minnaar, kruidenier en zonderling, de haas, de egel en de hagedis, en de sering laat witte bloesems Ios. De wereld is gebaad. Een Zaterdagsche vrede daalt neder ook voor wie geen Zondag kent, en ieder schepsel, zelfs de grauwe padde, weet dat er vrede is, na elk geweld. Deze fris gebade wereld en deze pacifistische padde zijn voor mij de voornaamste charme van Bunings talent. mij de voornaamste charme van Bunings talent. IDEALISME IN 1911 EN 1933 FREDERIK VAN EEDEN: De Geestelijke Verovering der Wereld ANDRÉ SUARES: Vues sur Napoléon Het pas verschenen boekje van Frederik van Eeden is niet nieuw. Het dateert van 1911, uit de tijd van voor de oorlog dus, die zo totaal verschilde van de onze. Ik bedoel daarmee niet, dat de mens essentieel veranderd is : de gemiddelde mens van 1911 zal waarschijnlijk niet veel verschillen van de ge- van 1911 zal waarschijnlijk niet veel verschillen van de ge- middelde mens van heden; maar toch, er was nog iets in de lucht, dat thans is vervluchtigd. Er was destijds nog een rest van het veiligheidsbesef, dat de negentiende eeuw met haar van het veiligheidsbesef, dat de negentiende eeuw met haar perfectionnering van de uiterlijke beschavingsmiddelen had doen ontstaan ; ongetwijfeld, er waren pessimisten en sceptici bij de vleet (misschien procentsgewijze berekend meer dan bij de vleet (misschien procentsgewijze berekend meer dan tegenwoordig!), maar ook hen verliet niet dat typische ge- voel van veiligheid, van geborgen te zijn door de beschaving, ver verheven te zijn boven de barbarie, dat wij niet meer ver verheven te zijn boven de barbarie, dat wij niet meer kennen. Wellicht is de negentiende eeuw de meest optimis- tische eeuw geweest, die de mensheid ooit heeft beleefd; nooit althans heeft het vertrouwen in de mens, als een wel niet althans heeft het vertrouwen in de mens, als een wel niet goddelijk, maar dan toch zeker boven het dier verheven wezen meer vat gehad op het denken. Men kan gerust aan- nemen — de treffend juiste opmerking stamt van Nietzsche — dat zelfs de pessimist der pessimisten, Arthur Schopenhauer, in de volledigste zin van het woord nooit aan de mens ge- twijfeld heeft, zoals wij aan hem twijfelen; Schopenhauer was gedesillusionneerd, en zeer diep gedesillusionneerd, maar hij gedesillusionneerd, en zeer diep gedesillusionneerd, maar hij geloofde b.v. aan het medelijden en het genie: twee dingen, geloofde b.v. aan het medelijden en het genie: twee dingen, die in onze tijd evenzeer problematisch zijn als de autoriteit van de mens zelf van de mens zelf Als men, aan de hand van de meditaties van Frederik van Eeden, nog eens de boeiende persoonlijkheid, die Van Eeden was, overziet, dan wordt men in het bijzonder getroffen door dit misschien kleine, maar zeker uiterst belangrijke verschil 20 KRONIEKEN tussen de jaren 1911 en 1933. De vorm van „idealisme", die voor Van Eeden nog de hoogste vorm van levenswijsheid was, die de mens kon bereiken, ligt ver van ons af. Is het de wereldoorlog, die de afstand schiep? Ik geloof het niet ; het is opvallend, dat de tijd onmiddellijk na die oorlog een op- leving van datzelfde idealisme te zien gaf, en het is waar- schijnlijk, dat de ware „opstand tegen de cultuur" (waarvan de grondige twijfel aan de waarde van het idealisme à la Van Eeden het gevolg is) veeleer thans aan de gang is. Men moet niet verzuimen het door dr J. Brouwer vertaalde prachtige boek van Ortega y Gasset, De Opstand der Horden, te lezen; het is één van de scherpzinnigste boeken over het heden- daagse cultuurprobleem, waarin de bekende Spaanse wijsgeer en volksvertegenwoordiger met grote overtuigingskracht en zonder de gebruikelijke vage phrases over het nu eenmaal tot divageren geschikte thema precies aangeeft, wat de negen- tiende eeuw voor ons betekend heeft en in welk opzicht zij ons finaal in de steek laat. Ortega y Gasset vertegenwoordigt 1933, zoals Van Eeden 1911 vertegenwoordigt. Wil men de houding van de Spanjaard „idealistisch" noemen, dan kan ik hiertegen allerminst bezwaar hebben, mits men er zich helder rekenschap van geeft, dat Ortega y Gassets idealisme (zijn Europees optimisme kan men het ook noemen) een geheel ander accent heeft dan dat van Van Eeden, die, welke stro- ming hij ook tijdelijk tot de zijne heeft gemaakt, altijd in hart en nieren een idealist van het tolstoïaanse genre is ge- weest. 1933 contra 1911. Men kan mij nu dadelijk tegenwerpen, dat het contrast tussen beide soorten idealisten niet een contrast is van twee perioden, maar van twee mensentypen, die dus ook tegenwoordig nog op elkaar botsen; men kan mij er op wijzen, dat het idealisme van Van Eeden ook door zijn tijd- genoten reeds aan critiek onderworpen werd, dat de gehele figuur Van Eeden tot de romantische, „zoekende" mensen- soort behoort, wier bestaan „van alle tijden" is en wier levens- houding ook ten allen tijde door realistischer individuen als houding ook ten allen tijde door realistischer individuen als onpractisch, onzakelijk en zelfs onwijs is bestreden. Zulk een tegenwerping is inderdaad gegrond: men kan b.v. uit het boek IDEALISME IN 1911 EN 1933 21 van de Franse essayist Suarès over Napoleon, dat „van deze tijd" is, alleen al opmaken, dat de idealist, in de zin, die Van Eeden aan het woord zou gegeven hebben, ook thans even- goed bestaat als in 1911, en men zal mij trouwens bereid vin- den dit soort idealist de volle maat te geven ; maar dat neemt niet weg, dat de periode, waarin Van Eeden schreef, dit idealistentype oneindig meer bevorderde dan de periode, waarin wij leven. Men kon toen nog geloven in een „Kreis" van intellectuelen, die dienst zou hebben te doen als weg- bereider voor een betere wereld ; men leest in De Geestelijke Verovering der Wereld niet zonder een vaag gevoel van weemoed, hoe Van Eeden, de man van het experiment Wal- den, in zaken van de Europese cultuur vertrouwen heeft ge- had in een ander, maar analoog experiment, dat geen reke- ning hield met de machtsverhoudingen, en van de „Konink- lijke Geest" slechts eiste, dat hij afstand deed van de ordi- naire motieven der massa. „Slechts op grond van zijn ge- dachten voelt hij (de Koninklijke Geest) koninklijke waarde en wil die handhaven. Want in zijn gedachten voelt hij het goddelijke, algemeene, boven tijd en persoonlijkheid verhe- vene. Hij heeft geen „wil tot macht", hij heeft slechts „wil tot goddelijkheid". Hij verdedigt zijn persoonlijkheid niet uit zelfzucht of eerzucht, maar slechts als drager van het hei- ligste. Als mensch, als persoon voelt hij zich nietig en onwaar- dig." Klinkt dit alles in 1933 niet als een naïveteit ? Is dit afstand doen van de macht niet een bewijs, dat men, in 1911, betrekkelijk gemakkelijk afstand kon doen van de macht... omdat men zich veilig voelde binnen het beschermend ver- band der negentiende-eeuwse cultuur? Werkelijk, men be- hoeft een denker als José Ortega y Gasset nog niet te ver- denken van platvloerse motieven, als men in zijn werk niets aantreft van een dergelijk idealisme, dat immers tegen de realiteit niet is bestand gebleken! Integendeel : met volle over- tuiging noem ik ook Ortega y Gasset een idealist; hij is vrij van alle goedkope soorten pessimisme, hij heeft een misschien wel roekeloos vertrouwen in de toekomst der Europese cul- tuur, hij mist zelfs het martiale en fatalistische gebaar van de Pruis Spengler; maar hij is tevens (en daarop leg ik hier hij- 22 KRONIEKEN zondere nadruk !) een realist, met een zeer zuiver inzicht in de machtsverhoudingen, in al die ordinaire dingen, waar de idealist van 1911 blind voor was of waaraan hij met een ver- achtelijk schouderophalen voorbijging. Frederik van Eeden – de ganse tragedie van zijn leven met het karakter van een experiment bewijst het – miste dit inzicht in de machtsver- houdingen vrijwel geheel; zijn geloof in de „koninklijke, lei- dende eigenschappen" van de Geest was gebaseerd op een miskenning van de macht ; want wil ook de geest geen macht, al is het op een andere manier ? Als Van Eeden dan ook zegt, dat het „noch trots noch ijdelheid of aanmatiging (is) te ver- klaren, dat men tot de Koninklijken behoort", dat men het weet, „zooals men weet, dat men tot de gezonden of muzikaal begaafden behoort", dan geloof ik inderdaad, dat hij het hier bij het rechte eind had, en dat valse bescheidenheid hem hier zou hebben misstaan ; maar ik wil er tevens aan toevoegen, dat dit trotse weten, deze overtuiging uitverkoren te zijn boven de „kudde" evenzeer een symptoon van de „wil tot macht" moet heten als die andere vormen van machtsbe- geerte, waarover Van Eeden zelf de staf breekt. Dit niet inge- zien te hebben is de grondoorzaak van Van Eedens levens- tragedie, en dit na zijn dood binnen ons bereik gekomen boekje geeft een frappant beeld van de deugden en tekort- komingen, die de idealist van 1911 aankleefden. Het is bekend, dat Napoleon een afkeer had van wat hij noemde de „ideologen". Zeer waarschijnlijk zou hij Frederik van Eeden tot deze ideologen hebben gerekend; maar even- zeer de schrijver van de interessante „Vues sur Napoléon", André Suarès. Het probleem van het idealisme en de macht vindt men ner- gens zo eigenaardig gesteld als in de gestalte van de Corsi- caan, die in een tijdsverloop van enkele jaren het aspect van Europa zo grondig veranderde, dat het er tegenwoordig nog overal de kennelijke sporen van draagt. Diezelfde man van de macht par excellence vindt men dan tegen het eind van zijn leven terug op St. Helena, gekweld door een dienstklop- per van een gouverneur en dagen achtereen geïnterviewd door een enigszins omslachtige, tamelijk met zichzelf inge- IDEALISME IN 1911 EN 1933 23 nomen, maar volkomen toegewijde aanhanger, de graaf de las Cases, die ongeveer de rol van Eckermann bij Goethe heeft gespeeld. Napoleon rechtvaardigt daar zijn leven voor die no- terende bewonderaar, achter wie hij ongetwijfeld steeds „de wereld" heeft gezien ; en uit die rechtvaardiging kan men ge- makkelijk opmaken, dat Napoleon niet bepaald het type van de „zuivere denker" of zelfs maar van de oprechte biechteling is geweest ; hij heeft trouwens zelf gezegd in één van deze ge- sprekken dat hij niet gesteld was op indiscrete bekentenissen in de geest van Jean Jacques Rousseau. De man van de macht geeft zich nooit, ook niet als hij door „de wereld" verlaten op een eenzame rots ergens in de Oceaan achterblijft ; hij moti- veert zijn daden, hij verdedigt zijn politiek, hij is daarom ook van tijd tot tijd gedwongen tot phrasen en leugens, al schitte- ren daar tussendoor de flitsen van zijn miraculeuze mensen- kennis. Waarom is het dikke Mémorial de St.-Hélène, waarin bovendien nog de lang niet altijd amusante praatjes van las Cases de woorden van de keizer verduisteren, dan ondanks alles één van de boeiende werken, die men, om het met een dwaze term te zeggen, „als een roman" leest ? Als men op Suarès zou moeten afgaan, zou die vraag nauwelijks te beant- woorden zijn. Suarès haat Napoleon. Hij weet geen kwaad genoeg van hem te zeggen. Hij analyseert zijn persoonlijk- heid, totdat er niet veel meer van overblijft dan een subliem monster, een „egoïst", „zonder humaniteit", „zonder het minste begrip van God", en vooral: vulgair; vulgair, niet ver- fijnd, zonder de aesthetisch geschoolde smaak van Suarès voorzeker. De voornaamste indruk, die ik van het boek van Suarès heb meegenomen, is wel, dat Suarès Napoleon bijzon- der kwalijk neemt, dat hij niet de moraliteit, de waarheidslief- de en die befaamde goede smaak van Suarès bezat. Ik zeg dit niet alleen ironisch, maar ook met een zekere bewondering voor het geschrift van Suarès; want hoeveel boeken zijn er niet over Napoleon geschreven, waaruit men niets anders dan de herinnering óf aan stupide verafgoding óf aan domme boe- delbeschrijving kan meenemen! Het standpunt van Suarès heeft ten minste het voordeel een standpunt te zijn; hij beoor- deelt Napoleon van het standpunt van de idealist, en hij be- 24 KRONIEKEN oordeelt hem dus slecht. Leg naast deze Vues sur Napoléon Stendhals Vie de Napoléon en vergelijk de oordelen ; dan blijkt aanstonds, dat twee mensen met grotendeels dezelfde observaties tot diametraal tegengestelde conclusies komen ! „L'amour pour Napoléon est la seule passion qui me soit restée..." : met die bekentenis leidt Stendhal, één van Europa's meesterlijkste psychologen, maar het tegendeel van een idea- list á la Van Eeden, zijn aantekeningen over de keizer in.Wie men moet geloven ? Of is het standpunt, dat men inneemt tegenover Napoleon, slechts een onderdeel van het stand- punt, dat men inneemt tegenover het idealisme en de macht ? Hier, inderdaad, wordt het probleem weer ingeschakeld, dat ik naar aanleiding van Van Eedens boekje aanroerde. De visie van Suarès op Napoleon is noch dom, noch onbeduidend, maar het is de visie van de idealist zonder inzicht in de machts- verhoudingen ; het is de visie van de man, die met de droom verhoudingen ; het is de visie van de man, die met de droom der veilige negentiende-eeuwse cultuur nog in zich een recht- schapen poging waagt om de Corsicaanse meteoor voor te schrijven, welke baan hij eigenlijk genomen had moeten heb- ben, als hij een fatsoenlijke meteoor was geweest. Daarom beklaagt Suarès zich over Napoleons minachtingvoorde„ideo- logen", daarom verwijt hij hem geen begrip van „geestelijke grootheid" te hebben gehad, zonder zich te realiseren, dat de ganse „grootheid" van een Napoleon compleet weg zou val- len, als men hem met de maatstaf der idealisten van 1911 ging meten. Suarès zou een ideale Napoleon willen construeren, zonder zijn Corsicaanse struikrover-eigenschappen, maar hij zou daarmee meteen de eigenheid van een Napoleontische verschijning hebben ontkend en dus Napoleon onmogelijk hebben gemaakt ! Het tragische leven van Frederik van Eeden bewijst, dat er iets heroïsch kan zijn in een idealistisch bestaan, dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van nuchtere realiteitszin; maar het wonderlijk-rijke leven van Napoleon bewijst evengoed, dat er iets heroïsch kan zijn in een bestaan vol daden, waaraan alle idealisme vreemd is; die twee levenswijzen te gaan meten met maatstaven, die op schoolmeesterij lijken, is onzinnig. In laatste instantie is de beoordeling van Napoleon door IDEALISME IN 1911 EN 1933 25 Suarès schoolmeesterij ; omdat Suarès de macht haat, wil hij de macht niet reëel zien; en hij doet in dit opzicht dus het- zelfde als Napoleon, die de Jacobijnen, de theoretici, haatte en hen daarom in het Mémorial de St.-Hélène als een soort baar- lijke duivels voorstelde.... Van Eeden zegt in zijn boekje, dat het fameuze woord van Napoleon: „Veertig eeuwen zien van deze pyramiden op U neder" een holle phrase was, waarvoor de soldaten getroost de dood ingingen. Hij heeft gelijk; maar hij had er aan toe moeten voegen, dat de wereldgeschiedenis vol is van zulke phrasen, en dat men ze daaruit niet kan verwijderen zonder haar beeld te verwringen. DE „BINNENKANT" VAN TACHTIG NESCIO (J. H. F. GRONLOH): Dichtertje ALBERT KUYLE: Weerlicht Er is geen litteraire stroming geweest, of zij heeft haar uiter- lijke verdwazing naast haar innerlijke waarde gehad. Een lijke verdwazing naast haar innerlijke waarde gehad. Een kunstenaar is nu eenmaal een wezen, dat werken moet op de grens van werkelijke biecht en comediantendom; hij is aan de ene kant geneigd de maatstaven van het „publiek" te verach- ten, terwijl hij aan de andere kant voortdurend gevaar loopt populair te worden door een bepaalde vormgeving, die dat- zelfde „publiek" in hem waardeert, en daardoor de slaaf te worden van zijn eigen uiterlijkheid. De Beweging van Tachtig geeft van deze twee aspecten der kunst een zeer duidelijk beeld. Zij had ongetwijfeld in het Nederland van de toenmalige domineedichters iets zeer reëels te zeggen, o.a., dat de schoonheid om haarzelfs wil niet be- paald een zonde was, waarvoor men de mens moest waar- schuwen; en zij heeft de waarheden, die zij meebracht, ook zeer helder geformuleerd. Maar daarnaast kan men de Bewe- ging van Tachtig in een zeker stadium ook zien als een carica- tuur van zichzelf; als een specimen van dwaze vormvergoding en artistieke praat, die alle contact met de bewoonde wereld langzamerhand had verloren. Het is onjuist om die caricatuur alleen maar te beschouwen als een onschadelijk begeleidend symptoom, dat nu eenmaal alle litteraire bewegingen begeleidt; want de caricatuur speelt een veel grotere rol, dan men wel pleegt aan te nemen. Daarop een veel grotere rol, dan men wel pleegt aan te nemen. Daarop moet men, wat de Beweging van Tachtig betreft, maar eens nalezen het volkomen vergeten Vincent Haman van de „bij- wagen" van Tachtig, Willem Paap; een boek, zo vlijmend geestig van observatie en zo uit de nabijheid gegrepen, dat het voor de Tachtigers in vele opzichten uiterst compromit- tant genoemd mag worden. Het tekent deze generatie van „letterkundigen", met Van Deyssel (Vincent Haman) als cen- DE „BINNENKANT" VAN TACHTIG 27 traal punt, als een troepje tamelijk belachelijke aestheten, ver- slaafd aan hun onnozele vormcultus en op jacht naar piete- peuterige verfijninkjes en goedkoop succes. Vooral de schrij- ver van De Heilige Tocht, de beroemde Arij Prins, komt er bij Paap heel slecht af; onder de naam Reinhold wordt hij ge- hekeld als de man, die een tobbe varkensbloed in zijn kamer had gehaald, om de groenige weerschijn van de tobbe in het bloed maar precies te kunnen beschrijven, en die zijn ziel en zaligheid had verpand aan zinnen als deze : „Toen, gevallen de byl, beul handenwryvend in vreugd van gedane werk, de oogen in aandachtstaring blik pikken op hoofd in tobbe met water..." Ook als men de satyre van Paap van overdrijving wil verdenken (en dat staat ieder vrij), zal men toch moeten toe- geven, dat het staaltje van Prins' stijl lang niet slecht gekozen is; in Arij Prins had Paap inderdaad een auteur gevonden, die de caricatuur vertegenwoordigt van de z.g. „beschrijvings- kunst", want Prins meende blijkbaar, dat het verdraaien van zinnen en het concurreren met de impressionistische schilder- kunst een nieuwe roeping voor de litteratuur betekende. Zoals Gorter door de schone argeloosheid van zijn Mei bewijst, dat de simpele beschrijving een openbaring kan zijn voor ieder, die haar na kan voelen, zo bewijst Arij Prins door de moeizame verbeeldingsgymnastiek van zijn Heilige Tocht, dat men met enige goede wil ook zeer veel aan de goé-gemeente kan wijs- maken; want ik heb totnogtoe nooit iemand aangetroffen, die mij met de hand op het hart kon verzekeren, dat hij De Heilige Tocht van het begin tot het einde had uitgelezen, maar zeer velen, die beweerden (op zwakke of geen gronden), dat men zoiets toch wel moest respecteren. Waarschijnlijk wordt bij zulke gelegenheden de bestede moeite ook in reke- ning gebracht; en zo komt het, dat Vincent Haman, een boek van ongemene qualiteiten (niet alleen als satyre, maar ook als psychologisch document!) nog slechts in een voor- wereldlijke editie verkrijgbaar is en bijkans in geen enkele lit- teratuurgeschiedenis wordt genoemd, terwijl het litteraire „slang" van Prins overal als bijzonder interessant en ver- heven wordt voorgesteld. Het lot van Willem Paap heeft tot dusverre een andere schrij- 28 KRONIEKEN ver, die men wel eens ergens vermeld vond onder de naam Nescio, gedeeld. Die naam is bijna een legende geworden, sedert in 1918 een drietal gebundelde novellen verschenen onder de titel Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes. Van de auteur hoorde men sindsdien niet meer. Anthonie Donker kondigde in het handboek Stroomingen en Gestalten aan, dat hij eigenlijk Nico Eisenloeffel heet, maar hij wist het blijk- baar al evenmin als vele anderen, die andere vermoedens had- baar al evenmin als vele anderen, die andere vermoedens had- den ; want bij de tweede druk ontpopt Nescio zich als J. H. F. Griinloh, waardoor hij de Eisenloeffel-hypothesen voor- goed ongeldig verklaart. ' Nu is deze naamquaestie bijzaak. Veel zonderlinger is, dat men over deze merkwaardige auteur bijna nooit iets lezens- waardigs in de desbetreffende handboeken vindt, terwijl toch zijn novellen zouden moeten gerekend worden tot het beste, wat de stijl van Tachtig heeft voortgebracht ! Het is daarom niet meer dan een „daad van eenvoudige rechtvaardigheid", om meer dan een „daad van eenvoudige rechtvaardigheid", om bij het heuglijk feit van deze tweede druk van het onvindbare bundeltje de aandacht te vestigen op deze verwaarloosde. Terwijl alle mogelijke tweede- en derderangskrachten van om ende bij Tachtig nog altijd paraderen in de historische traditie, gaat een Nescio, evenals een Willem Paap, schuil achter het gaat een Nescio, evenals een Willem Paap, schuil achter het getheoretiseer over vormproblemen, die hun betekenis be- hoorden te verliezen, wanneer er gesproken wordt over een schrijver, die zijn betekenis dankt aan zijn persoonlijkheid en niets anders. Immers : zou men Nescio gaan beschouwen uit- sluitend van het standpunt van taal, rhythme etc. etc., dan zou men hem moeten indelen bij al die ijverige naturalisten die „hatti" schreven in plaats van „had hij" en zelfs „veracht- tenem" voor „verachtte hem" (alsof men die twee t's wèl hoor- de in de spreektaal!); men zou hem, om de formele eigenaar- digheden van zijn stijl, moeten onderbrengen bij een groep met wie hij niets dan uiterlijkheden gemeen heeft. En men heeft dat, zoals blijkt uit de onbekendheid van zijn werk, ook doorgaans gedaan; Nescio verdween bij de zovelen, die al dan niet ver- dienstelijke novellen in naturalistenstijl hadden gebrouwen. Welk een volstrekte miskenning der waarden ! Als er één Nederlands auteur is, die essentieel geen naturalist is, dan is DE „BINNENKANT" VAN TACHTIG 29 het Nescio ; men behoeft maar even de humor van zijn stijl te ondergaan om te begrijpen, dat niets hem verder lag dan het uitvoerig en conscientieus refereren van uiterlijke details. Het naturalistisch stijlprocédé heeft Nescio slechts als middel ge- diend, waar het voor anderen doel was ; dat is het grote ver- schil tussen zijn werk en dat van de mensen der pure beschrij- ving. In zijn drie novellen treft juist de aristocratische beper- king van de beschrijving ; zij doet alleen dienst om het tref- fende en ter-zake-dienende naar voren te brengen, al het an- dere laat zij liggen. Inzet van Nescio's werk is niet de uitwen- dige schil van mensen en dingen, maar hun verborgen ziel; men vindt bij hem niet de oppervlakkige waarneming van de naturalistische auteur, die meent uit een mozaïek van obser- vaties een geheel te kunnen samenstellen ; Nescio laat zich zelfs niet imponeren door de schilderseffecten, waarop hij zich overigens uitnemend verstaat. Zijn personages zijn gezien vanuit het standpunt van iemand, die zelf oordeelt, met veel humor en zonder gemoraliseer, maar desalniettemin oordeelt; dit in tegenstelling tot de naturalisten, die zich lieten voort- drijven op de stroom der ongetelde impressies. Nescio's „uit- vreter", evenmin als zijn onvergetelijke schilder Bavinck, die de zon in een hoedendoos wilde opsluiten, als de kunstprots Hoyer, als de zwak-romantische, snel uitgedoofde aestheet Bekker zijn niet alleen „typen", zoals de naturalisten er bij dozijnen hebben gegeven; zij representeren tevens een we- reldbeschouwing, die oordeelt over de artist, oordeelt over de arrivé, oordeelt over de verhouding van het maatschappelijke en onmaatschappelijke. Ik zeg niet, dat Nescio deze wereld- beschouwing in de vorm van een philosophie voordraagt; neen, hij suggereert haar dwars door zijn figuren heen, hij be- wijst ons, dat hij een net van maatschappelijke en aesthetische vooroordelen heeft verscheurd, eer hij de mensen kon creëren, die in zijn novellen zo compleet voor ons leven. In het bestaan van de Uitvreter, het wezen op de grens van philosophenwijs- heid en vagebondenmoraal, ervaart men iets van de doelloos- heid van het in doelbewustheid versleten leven van de gemid- delde mens, maar tevens — en hier is de humor gids naar de wijsheid! — het doelloze van het in doelloosheid doorgebrach- 30 KRONIEKEN te slenterleven, zoals de bohémien dat wil. Er is genie in dit verhaal juist omdat het geen propaganda maakt, noch voor de sociale, noch voor de onsociale mens. Het is geen „aanklacht", al spot het met veel en al spaart het geen heilige huisjes, en het is evenmin een verheerlijking van de vagebond, al heeft de schrijver onverholen pleizier in de onmaatschappelijke ges- ties van zijn Japi, wiens wonderlijke en volmaakt doelloze reis naar Friesland nooit werd opgehelderd. Humor en tragiek zijn Nescio twee kanten van dezelfde zaal; dat blijkt het duide- lijkst uit zijn eerste novelle, „Dichtertje", waarin het tragische van het geval onverhulder aan de dag komt dan in de beide van het geval onverhulder aan de dag komt dan in de beide andere novellen, maar nooit zo, dat de lezer de humor laat varen. Nescio beduidt ons, dat het van ons standpunt af- hankelijk is, of wij een geval tragisch dan wel humoristisch zien ; de tragiek van het dichtertje, dat anders is dan andere mensen en leven wil zoals zij niet leven, mag voor het dich- tertje zelfde ondergang betekenen, voor de „God van Neder- land", die zoveel van die gevalletjes te behandelen krijgt, is het niet meer dan een incident. Voor beide standpunten heeft Nescio gevoel : dat is het kenmerkende van zijn stijl. In deze houding tegenover het leven zoek ik ook één van de voornaamste redenen van Nescio's impopulariteit bij de offi- ciële kunstenaars. Hij heeft te duidelijk laten doorschemeren, dat hij het type van de „artist" doorzag. Zijn dichtertje heeft werkelijk wel talent, al is het dan misschien niet extra veel, maar hij is daarom niet minder een gewoon mannetje. Zijn Bavinck, de dolle, dazende rasschilder, komt in een gesticht voor zenuwpatiënten terecht. Dat is het lot van de „titaan- tjes", die God willen verbeteren. „Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rots- blokjes op te stapelen om 'm van z'n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten"... De bundel van Nescio is een boek voor „allen en niemand". Het is een Tachtigersboek, maar van binnen uit gezien en daarom boven Tachtig uit gekomen. Het geeft, in een milieu van Tachtigerswoorden, de mens als een wezen, waarom men kan huilen, maar met evenveel recht glimlachen. DE „BINNENKANT" VAN TACHTIG 31 De enige directe overeenkomst tussen Nescio en Albert Kuyle is misschien alleen het feit, dat zij beiden onder pseudo- niem gepubliceerd hebben. Zelfs de humor, die in beider werk voorkomt, is van zo verschillend gehalte, dat men beide gen- res onmogelijk op één lijn kan stellen ; bij Nescio is de humor een bewijs van levenservaring, bij Kuyle is zij hoogstens amu- sante speelsheid oftewel „betere grapjasserij". De humor van Kuyle is het product van een schooljongensachtige mentali- teit, die hem overigens lang niet onaardig staat ; het is de humor van de „buitenkant", zoals die van Nescio een humor is van de „binnenkant". In zijn soort is die van Kuyle zeer waardeerbaar : hij kan een aangename short story schrijven, gecomponeerd uit vaardige woordtechniek, gevoel voor de komische situaties en een flinke portie sentimentaliteit. Tussen de rooms-katholieke schrijvers van zijn generatie neemt Kuyle een eigen plaats in. Hij heeft niets van het scho- lastische type, dat Anton van Duinkerken vertegenwoordigt, want op diens redeneerkunst verstaat hij zich niet ; zijn pole- mieken in „De Gemeenschap" zijn van de baldadige soort en zij richten zich bij voorkeur tegen zijn eigen geloofsgenoten. Ook met het aesthetische type, waarvan Jan Engelman een voorbeeld is, heeft hij eigenlijk weinig gemeen. Kuyle is rooms- katholiek, omdat hij het nu eenmaal is; men krijgt de indruk, dat hij daarvan verder ook geen rekenschap wil afleggen, maar dat hij het niet op prijs stelt, als men zijn katholiciteit in twij- fel trekt. Daarbij moet men zich dus maar neerleggen, en waarom ook niet ! Het talent van Kuyle schijnt zich meer en meer in de richting van de vlotte vertelling te bewegen; veel inhoud moet men er niet in zoeken, op een daverende banali- teit zo nu en dan moet men altijd voorbereid zijn, en psycho- logie is een woord, dat Kuyle wel met afgrijzen zal vervullen. Hij mag graag schrijven over vlotte jongens en lieve meisjes, over de Amerikaanse boffer Sjooks, en over Chris, die voor zijn trouwen naar Rome ging; aan zijn toon merkt men, wan- neer hij zelf een traan heeft weggepinkt. Er schuilt iets van de geboren prozaïst in Kuyle, maar het zij met permissie gezegd, ook iets van de vlotte kroegbaas; welke neiging het in hem winnen zal, zou ik niet durven voorspellen. In zijn beste ogen- 32 KRONIEKEN blikken is hij charmant, in zijn slechtste vulgair. Als een van zijn helden, Jerry de uitvinder, heeft hij een voorliefde voor semi-soft boorden, die drijven en onbrandbaar zijn, d.w.z. voor situaties, waarvan de romantische sfeer of het anecdo- tisch geval het hoofdelement uitmaakt, zodat hij er zich zon- der veel psychologische verantwoording uit kan redden. Men moet goede vertellers appreciëren, omdat er zoveel slechte vertellers zijn. Daarmee is eigenlijk het diepzinnigste gezegd, wat ik over Albert KuyIe ten beste zou kunnen geven. 1 Tevoren had hij in de N.R.C. in een ingezonden stuk zijn pseudoniem opgeheven. opgeheven. DE PERSOONLIJKHEID VAN WILLEM ELSSCHOT WILLEM ELSSCHOT : Kaas Hoe treurig het ook moge zijn, waar is het zeker : de gemid- delde „intellectuele" Nederlander, anders dan de gemiddelde „intellectuele" Fransman kent de schrijvers van zijn taalge- bied niet. Over dit onbetwistbare feit is veel gedisputeerd en men heeft zich al dikwijls afgevraagd, hoe het toch in vredesnaam mo- gelijk is, dat een volk, nog wel met de reputatie van „bescher- mer der geestelijke vrijheid" in de twintigste eeuw een op- mer der geestelijke vrijheid" in de twintigste eeuw een op- merkelijke voorkeur is gaan vertonen voor zijn minderwaar- dige auteurs. Ik zou niet gaarne beweren, dat de grote massa in andere landen niet eveneens die minderwaardigen opzoekt, want dat ligt in de lijn van het lezen als functie van de geest, die zich verstrooien en van de dagelijkse levensbezwaren ont- die zich verstrooien en van de dagelijkse levensbezwaren ont- doen wil; maar ik spreek hier over een klasse van mensen, wier ontwikkeling en natuurlijke intelligentie van dien aard zijn, dat zij het boek niet uitsluitend behoeven te beschouwen als een „Ersatz" voor het bridge-spel. Zij, die de gave des on- derscheids konden hebben, beoefenen nog altijd de huiska- derscheids konden hebben, beoefenen nog altijd de huiska- merroman, die in Nederland bijkans onsterfelijk schijnt; zij achten zich al heel gelukkig met een nieuw product van Alie van Wijhe-Smeding of Jo van Ammers-Keller en – wat het zonderlingste van de ganse historie is – zij debatteren ook nog bestendig over de meerdere of mindere qualiteiten van dat bestendig over de meerdere of mindere qualiteiten van dat soort uitgaven, in plaats van te erkennen, dat het er hoege- naamd niets toe doet, of Vrouwenkruistocht beter of slechter is dan Naakte Waarheid. De qualiteitsverschillen van zulke boeken bewegen zich op een plan, dat, van Europees stand- punt gesproken, al lang geen plan meer is. Men kan zeggen, dat de voortreffelijkste vertegenwoordiger van het genre in Europa John Galsworthy is geweest, men kan ook nog zeg- gen, dat Ina Boudier-Bakker aanmerkelijk beter schrijft dan v-2 34 KRONIEKEN b.v. mevr. de Vries-Brandon, die pas een nieuwe loot van de oude stam deed verschijnen : maar daarmee zou men dan toch ook wel genoegen kunnen nemen. Wie in de mening verkeert, dat zulke verschillen ter zake doen in de Europese letterkunde, vergist zich te enenmale. Deze intense belangstelling voor het middelmatige boek zou ons nog vrijwel koud kunnen laten, als haar noodzakelijk complement niet ware het volslagen gebrek aan belangstel- ling voor het boek van betekenis. Het is, als wist men tot voor kort van het bestaan van auteurs als Elsschot, Nescio, Paap kort van het bestaan van auteurs als Elsschot, Nescio, Paap en anderen niets af; zover gaat dit gebrek aan wezenlijke be- langstelling voor eigen cultuur, dat in het Buitenland onze natie vertegenwoordigd wordt door vertalingen van Felix Timmermans, de reeds genoemde mevr. Van Ammers-Kiiller en de volstrekt niet bijzonder merkwaardige provinciale be- schrijvers van het boerenleven, Herman de Man en Antoon Coolen. Ik zie af van een enkele uitzondering, zoals de lof- waardige pogingen van de onlangs gestorven Rudolf Lonnes, die getracht heeft in Duitsland belangstelling te wekken voor de Nederlandse litteratuur ; want zulk een uitzondering be- vestigt des te droeviger de algemene indruk, dat men in Europa ons slechts kent als bezeten door een Kreuzzug des Weibes, ons slechts kent als bezeten door een Kreuzzug des Weibes, anders nauwelijks. Zulk een toestand maakt het isolement van een klein volk zonder internationaal gangbare taal weer des te drukkender en beschamender; want wij kunnen ons nu eenmaal in deze tijd de luxe niet permitteren, er een „eiland- cultuur" op na te houden, zoals in de zeventiende eeuw. Zon- cultuur" op na te houden, zoals in de zeventiende eeuw. Zon- der contact met de Europese problemen worden wij weer, wat wij in de eeuw van Beets en Tollens geweest zijn : de Chinezen van Europa, bang voor de gele kaft van een Frans roman- van Europa, bang voor de gele kaft van een Frans roman- netje, zwerend bij de kaas als het symbool van de kosmos. Kaas! Hoe ongezocht stroomt deze inleiding naar het boek, dat mijn thema voor deze kroniek is ! En hoe zonderling al- weer is het, dat men hier te lande de man, die dit bij uitstek nationale onderwerp als het centrale punt van zijn roman nationale onderwerp als het centrale punt van zijn roman koos, tot voor enige jaren in het geheel niet, maar dan ook in het geheel niet kende! Pas toen de Wereldbibliotheek inder- het geheel niet kende! Pas toen de Wereldbibliotheek inder- tijd een herdruk publiceerde van zijn vergeten Lijmen, hoorde DE PERSOONLIJKHEID VAN WILLEM ELSSCHOT 35 men zijn naam zo nu en dan eens noemen, maar altijd nog luidkeels overschetterd door het pallieteren en pirroenen van zijn medevlaming Felix Timmermans. Waarschijnlijk was één van de hoofdoorzaken dier onbekendheid, dat Willem Els- schot zich niet verwaardigd had, onze zin voor „leut" en jovialiteit te strelen door zich uit te drukken in het zogenaamd „sappig Vlaams" : Elsschot schreefn.l. bijna behoorlijk Neder- „sappig Vlaams" : Elsschot schreefn.l. bijna behoorlijk Neder- lands, ik bedoel Noord-Nederlands zonder fouten, hetgeen de meeste Vlamingen niet best afgaat ; men zou hun dit overi- gens ook weer niet kwalijk nemen, als zij maar niet de kans schoon hadden gezien, om van hun „sappige" dialect te profi- teren en het gehele taalgebied benoorden de Moerdijk te over- stromen met hun „sappige" woorden. Die sappigheid, die sappigheid ! Als wij niet oppassen, komen wij nog eens om in al het sap, dat het Zuiden ons met zoveel kracht inspuit, alsof het heil van de Dietse stam ervan afhing! het heil van de Dietse stam ervan afhing! De romans van Willem Elsschot, wilde ik zeggen, zijn ge- schreven in heel gewoon Nederlands, dat hier en daar de Vla- ming weliswaar verraadt, maar nergens het provinciale taal- eigen opdrijft tot een cultus. Dat wil zeggen, dat de romans van Elsschot hun betekenis danken niet aan het feit, dat ons het water in de mond komt als wij ze lezen; Elsschots taal is vrij van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten, een andermaal precies vertellend, met de koele humor van de waarnemer. Men kan dat constateren in zijn verhaal Een Ver- lossing (1921), maar beter nog in zijn oudere roman Villa des Roses (1910; eigenlijk meer een grote novelle), de met wrede nuchterheid genoteerde geschiedenis van een Parijs pension. De bewonderaars van de huiskamerroman zouden dit boek ongetwijfeld „cynisch" noemen, omdat het niets versluiert en vermooit, dat burgerlijk en caricaturaal is, omdat het door zijn humor wraak neemt op een nest van kleine intriges, waarvan de schrijver zeker meer dan zijn bekomst heeft ge- had; men doet er nu eenmaal beter aan, weemoedige en mede- lijdende commentaren bij zulke histories te schrijven, als men van zijn succes verzekerd wil zijn. Maar desondanks is het woord „cynisch" hier, als zo vaak, weer misplaatst; wie beter kan lezen, ontdekt achter de verbitterde observator van Villa 36 KRONIEKEN des Roses spoedig genoeg een gemakkelijk te ontroeren ziel, die echter geen lust heeft om van die ontroerbaarheid de on- nozele dupe te worden. Villa des Roses is een boek boordevol gevoel ; maar het gevoel kookt niet over, als in zovele tweede- en derderangs romans, het zoekt ook geen verheven namen voor dingen, die men beter nuchter kan noemen ; het verkeert eenvoudig in die tijdelijke staat van bittere ontgoocheling, die ieder ook verstandelijk fijn bewerktuigd gevoelsmens moet doormaken, als hij zich niet voortijdig in een klooster opsluit. De pensionbewoners zijn met een genegenheid gezien, die ook de haat insluit en die dus niets uitstaande heeft met de roman- tische vertedering, waarmee sommige auteurs van boerenro- mans hun sujetten vertroetelen ; Elsschot is geen dupe van hun schilderachtig voorkomen, en hij is evenmin verliefd op hun dwaze gewoonten ; hij had hen lief, zoals zij waren, zon- der idealisering en vervalsing van waarden, en daarom kon hij hen, mèt al hun hatelijke eigenschappen, weer tekenen zonder de boosheid van een verongelijkte. Als wraakneming is Villa des Roses daarom van de beste soort ; men proeft aan de stijl, dat de wraak geen rancune inhoudt. In Lijmen (1923) waagde Elsschot een gedurfder zet ; hij ver- liet de beschrijvend-novellistische trant om een problemati- sche figuur in het centrum van zijn compositie te zetten : de ex-idealist, die „in de handel" gaat. De handel wil hier zeggen : het „lijmen" van klanten met een reclametijdschrift, dat hun het „lijmen" van klanten met een reclametijdschrift, dat hun zogenaamd zakelijk voordeel kan brengen, maar eigenlijk be- rust op een truc. Deze truc – en hierin steekt niet voor het geringste deel de waarde van het boek ! – is volkomen „geoor- loofd"; de onderneming met het Wereldtijdschrift is geen zwendel, maar op de „zuivere logica" van de handelsman be- rustende negotie; de gedupeerden zijn dupe door hun eigen gebrek aan weerstandvermogen, en zij zijn dus in de alge- meenste zin symbolen van de handel als normaal verschijnsel. Het is voornamelijk om deze inzet van een probleem, dat ik Lijmen, tegen veler opinie in, hoger aansla dan Villa des Roses; het is als geheel misschien minder vlekkeloos van schriftuur, maar het is ook zonder enige twijfel belangrijker van inzet. Hoewel de hoofdpersonen van dit boek, de ex-idea- DE PERSOONLIJKHEID VAN WILLEM ELSSCHOT 37 list Laarmans en de van geoorloofde trucs profiterende „on- dernemer" Boorman, min of meer symbolisch zijn, heeft Els- schot het gevaar van opzettelijk aandoende en hol-klinkende symboliek volkomen weten te vermijden ; de mensen uit Lij- men zijn even aanvaardbaar als mensen als de personages van Villa des Roses. Men kan aan Elsschot merken, wat men aan ieder goed romanschrijver kan merken (en wat de goede ro- manschrijver aanstonds volstrekt onderscheidt van de middel- matige en de slechte), dat hij de modellen voor zijn romanfi- guren voor ogen heeft gehad en betrapt op hun menselijke eigenschappen ; hij werkt niet met cliché's van andere auteurs, die men bij wijze van spreken aan huis geleverd kan krijgen. die men bij wijze van spreken aan huis geleverd kan krijgen. Het probleem van de handel, van de overreding, van het ge- permitteerd bedrog, van de concurrentie, van de „oorlog in volle vrede" dus, waaraan een ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kon ontkomen, omdat die „oorlog" het waaraan niemand kon ontkomen, omdat die „oorlog" het fundament is van ons bestaan... dat probleem levert Elsschot de lezer over met een volheid van mensenkennis en een rijk- dom van humor, die hem recht geven op een zeer bijzondere plaats in de litteratuur van zijn generatie. Het zoëven verschenen Kaas verschaft ons het bewijs, dat een zeer Nederlands artikel het thema kan leveren voor een allerminst provinciaal-Hollandse roman. Ook in Kaas snijdt Elsschot het probleem van de handel en daarmee het algeme- ner probleem van het handelen aan. Het accent is anders dan in Lijmen; het gevoelselement treedt sterker op de voorgrond, de persoonlijkheid van de man, die moet „lijmen", ditmaal met kaas, en die ook hier de naam Laarmans draagt, is meer hoofdzaak dan in het vorige boek. Hij, Laarmans, heeft een armzalige, maar fatsoenlijke betrekking bij de General Marine and Shipbuilding Company; dan komt de kaas in zijn leven, in de vorm van een agentschap, dat hem wordt aangeboden; zijn bestaan wordt een kaasbestaan, zijn gedachten moeten zich omzetten tot kaasgedachten, zijn tot nog toe povere, maar eerlijke persoonlijkheid moet zich metamorphoseren in een wezen, dat kaas ademt, kaas predikt, kaas verheerlijkt; er is maar één Kaas en Laarmans moet zijn profeet zijn! Maar is maar één Kaas en Laarmans moet zijn profeet zijn! Maar hij, de bescheidene, de nederige, maar oprechte, tracht tever- 38 KRONIEKEN geefs ; hij blijkt te goed (ofte onhandig, al naar men wil) voor het kaasevangelie, en hij keert terug tot zijn medeklerken, verslagen, maar tenminste niet vernederd. En Laarmans her- vindt zichzelf: „'t Is vreemd, in al die jaren heb ik niet geweten dat het op kantoor zoo gezellig kan zijn. In die kaas moest ik stikken, terwijl ik hier, tusschen twee briefjes in, even kan luisteren naar innerlijke stemmen." Is het gegeven dus min of meer een repliek van Lijmen, de roman zelf is het zeker niet. Welk van de beide boeken het sterkst is, zou ik niet dadelijk durven uitmaken ; in Lijmen vindt men de merkwaardige figuur van de handelaar Boorman als winst, die hier ontbreekt, in Kaas daarentegen komt de moeder van de hoofdpersoon naar voren, zoals men dat nog in geen van Elsschots werken had aangetroffen. Voor de kaas- temptatie begint, staat de held van die historie aan het sterf- bed van zijn moeder : een inleidend hoofdstuk, dat onmiddel- lijk de gevoeligheid èn de beheerste soberheid van de schrijver volledig openbaart. Met die moeder sterft iets weg, voelt men; nu kan het spel beginnen, Laarmans staat blanco. Met de zachte humor van korte, tekenende zinnetjes weet Elsschot in deze scène aan het sterfbed meer tragiek te geven dan veel anderen het doen met pathetische en opgewonden woorden. Geen woord te veel, geen gebaar te dik, geen opmerking over- bodig; ook de dood, suggereert Elsschot, heeft recht op sober- heid, er is geen reden, om juist daar het luid misbaar aan te heffen, dat dan gewoonlijk losbreekt. In die sobere toon van milde humor gaat het verhaal voort, tot het zich oplost in een nederlaag, die geen nederlaag is. De held van Lijmen was een idealist, die aan de handel ge- offerd werd. De held van Kaas laat zich niet offeren, maar ver- kiest de propere armoede boven de verkaasde rijkdom; of be- ter gezegd, hij verkiest niets, maar het leven verkiest niet, dat hij een slaaf van de handel zal worden; hij blijft „honnête hij een slaaf van de handel zal worden; hij blijft „honnête homme" dwars door de kaas heen. In dit opzicht is Kaas een nieuw aspect van Willem Elsschot, een étappe in zijn ontwik- keling. Men zou dit nieuwe een positief geloof in oprechtheid kunnen noemen; niet via een onvruchtbaar, sputterend idea- DE PERSOONLIJKHEID VAN WILLEM ELSSCHOT 39 lisme-van-de-koude-grond komt Frans Laarmans tot die op- rechtheid; neen, door een bolwerk van kaascompromissen moet hij zich heeneten om het bescheiden eiland der „inner- lijke stemmen" voorgoed te bezitten. Op de proef gesteld door de kaas, geadeld door de kaasproef heeft de klerk voortaan de kaas, geadeld door de kaasproef heeft de klerk voortaan recht op zijn armoede, omdat hij zich nu pas volledig bewust is geworden van het voorrecht in oprechtheid arm te kunnen is geworden van het voorrecht in oprechtheid arm te kunnen zijn. Er is veel verwantschap tussen de Nederlander Nescio en de Vlaming Elsschot, al zijn hun stijlmiddelen geheel verschil- lend; wat hen beiden verbindt, en wat het tot een voorrecht lend; wat hen beiden verbindt, en wat het tot een voorrecht maakt over hen te schrijven, is hun reëel gevoel voor het eiland der innerlijke stemmen. OVER HET NUT VAN BLOEMLEZINGEN Kent Uw Dichters! Honderd gedichten van honderd dichters. Een poëtisch stalenboek met een inleiding door J. Greshoff. Misschien ben ik nog niet oud genoeg en komt het nog wel met de jaren ; maar tot op heden heb ik geen juist beeld van de man, voor wie de vele bloemlezingen, die er in de wereld zijn, worden samengesteld. Uit het vervaarlijke aantal zou men zelfs willen afleiden, dat zij aan een geweldige behoefte vol- doen ; en desalniettemin, ik zie de lezer niet voor mij, die de bloemen leest, zoals de bloemlezer ze eerst voor hem heeft bijeengelezen. Iedere anthologie doet mij onwillekeurig aan het middelbaar onderwijs denken; hem, de nijvere of luie scholier, zie ik zéér duidelijk voor mij, gebogen over het boek met de vele namen en de vele producten, dat een docent hem tracht te expliceren ; en de scholier droomt, als hij tot de nij- vere categorie behoort, onder de woorden van de leraar weg vere categorie behoort, onder de woorden van de leraar weg door het raam, of speelt, als hij een luiaard is, met het potlood en de passer, die op zijn bank liggen. Dit tafereel behoort tot en de passer, die op zijn bank liggen. Dit tafereel behoort tot het gebied der paedagogie; maar kunt gij u de volwassene voorstellen, die zijn liefde voor de poëzie ontleent aan Nieuwe Geluiden van Dirk Coster of (in een oudere generatie) aan Dichters van dezen Tijd van mr J. N. van Hall? Ik moet be- kennen, dat mijn fantasie tekort schiet. 'Als ik, gegeven dit gebrek aan verbeeldingskracht, nu mijn verstand laat werken, zegt dit mij, dat men een bloemlezing uit de poëzie kan gebruiken le om ingewijd te worden in de allereerste geheimen van de poëzie, en 2e om van alle poëti- sche markten thuis te zijn. Het eerste geval is natuurlijk vol- strekt eerbiedwaardig en verdient uitsluitend onze toejui- chingen; dat er mensen zijn, die niet over de ontelbare gedruk- te dichtbundels beschikken en zich toch een weg naar die bundels willen banen, kan men slechts begrijpelijk en ver- heugend vinden. Het tweede geval daarentegen geeft minder stof tot voldoening; zij, die van het bestaan der dikwijls zeer OVER HET NUT VAN BLOEMLEZINGEN 41 uitvoerige bloemlezingen willen profiteren om de afzonder- lijke dichters in hun afzonderlijke bundels te vermijden en toch met de roem der belezenheid te gaan strijken, lijken veel op dat soort dieven, dat er de voorkeur aan geeft in te breken in spaarbanken om de moeite van talrijke particuliere brand- kasten te ontlopen. De vergelijking gaat meer op, dan men wellicht geneigd is te denken ; wij lezers stelen allen, zonder uitzondering, van de talenten der schrijvers, maar wij beste- len hen gewoonlijk thuis; de spaarbankhouders der littera- tuur, alias de samenstellers van bloemlezingen, dagen echter uit tot diefstal in het groot ; allerlei kostbaarheden leggen zij bijeen in dezelfde safe, men behoeft maar te grabbelen. Om van de beeldspraak af te stappen : het belang van bloem- lezingen, en speciaal dan van bloemlezingen der poëzie, lijkt mij in het algemeen zeer problematisch. Dienen zij uitslui- tend, om ons te inviteren in het totnogtoe onbereikbare, dan horen zij eigenlijk altijd toch min of meer thuis bij het middel- baar onderwijs en moeten worden ondergebracht bij de „leer- stof"; dienen zij om de snob te helpen bij het zoeken naar een litteraire „houding" in beschaafd gezelschap, dan bevor- deren zij een soort dilettantisme, waar niemand baat bij heeft dan de snob zelf, die er zijn ijdelheid door gestreeld voelt, en werken zij de schijnvorm der cultuur, de „algemene ontwikke- ling" in de hand; en „algemene ontwikkeling" in zaken der poëzie is één der afschuwelijkste dingen, die men zich onder de culturele spotvormen denken kan. Wij bezitten op dit gebied (om ons te bepalen tot de levende dichters, die het thema van deze kroniek zijn) zo het één en ander. Costers bekende Nieuwe Geluiden, vele malen her- drukt, behoef ik hier wel niet met nadruk te noemen. De on- loochenbare verdienste van het werk is, dat het veel Neder- landse poëzie, hoofdzakelijk van omstreeks en na de oorlog, onder het bereik van een groter publiek heeft gebracht en daar- door propaganda heeft gemaakt voor de jonge dichters, die destijds weinig of niet gelezen werden; deze verdienste be- treft dan hoofdzakelijk het middelbaar onderwijs, in de iet- wat uitgebreider zin, die ik zoëven aan het begrip heb gege- ven. Het nadeel van hetzelfde boek is, dat het door Coster is 42 KRONIEKEN ingeleid op een veel te hooggestemde toon van algemene over- schatting der verzamelde dichters ; als men die karakteristie- ken thans, nadat het eerste rumoer om de toenmalige jonge poëzie wat is bedaard, herleest, komt meer nog dan vroeger in de dagen van de strijd zelf de schromelijke overdrijving van Costers te pathetische stijl naar voren. Ik bedoel hiermee niet in de eerste plaats dat Coster de ene dichter ten koste van de in de eerste plaats dat Coster de ene dichter ten koste van de andere heeft overschat ; inderdaad, ook dat is hem overkomen, maar welke bloemlezer overkomt dat niet ! Het zou hoogst onbillijk zijn, Coster van dergelijke door de tijd trouwens al voldoende gecorrigeerde vergissingen ernstige verwijten te maken. Veel belangrijker immers voor de beoordeling van Nieuwe Geluiden is de algemene overdrijving van de poëti- sche motieven, waaraan Coster schuldig staat ; het is, om zo te zeggen, in die befaamde inleiding een geraas als van een poëtisch Laatste Oordeel, waarbij de dichteres Marie van K. (poëtisch reeds lang ter ziele) minstens even apocalyptische capriolen maakt als de dichter J. C. van Schagen ; men krijgt de indruk, dat Coster alles, wat hij in gedichten ongetwijfeld zuiver aanvoelde, in de golving van zijn verklarend proza vijfmaal te zwaar liet nadeinen. Vandaar het monotone van al die karakteristieken, ondanks alle pogingen, om de nuances zo gevarieerd mogelijk weer te geven; er heeft een soort „ge- lijkschakeling" plaats gehad in Costers proza, waardoor alle dichters, van Martien Beversluis tot Slauerhoff, onwillekeurig op elkaar gaan lijken... als men op die inleiding afgaat, wel te verstaan. Bovendien lijkt de gehele Nederlandse poëzie, door verstaan. Bovendien lijkt de gehele Nederlandse poëzie, door deze deining, als ensemble veel „geweldiger" dan zij is; want wat zij ook moge zijn, een ensemble van hemelbestormende giganten is zij zeer bepaald niet. De circa 1930 door D. A. M. Binnendijk samengestelde en ingeleide bloemlezing Prisma was een weloverwogen reactie op Costers procédé. Binnendijk wilde het vorm-element op de voorgrond stellen en verkondigde de leer van „beschermd domein der Poëzie", waarin hij de lezer door zijn anthologie wilde binnenleiden. Hier zag men dus de apocalyptische ca- priolen verdwijnen om plaats te maken voor een gezelschap van uitgezochte en aan Binnendijks normen getoetste poëten, OVER HET NUT VAN BLOEMLEZINGEN 43 die allen gekeurd werden op hun gehalte aan vormkracht; „de aanwezigheid van deze vormkracht nu heeft... gediend als criterium voor deze bloemlezing", aldus Binnendijk in zijn inleiding. Het gevolg van deze, op zichzelf begrijpelijke reac- tie bleek te zijn het optreden van een groot aantal gentlemen- epigonen ; zij voldeden immers aan het criterium van de vorm en andere eisen stelde de verzamelaar niet ; of de verzamelden ook nog belangrijke mensen waren, was een vraag, die hier niet werd opgeworpen. Heeft dus Costers bloemlezing iets van het gezwollene en pathetische van de man, die tot elke prijs giganten wil ontdekken, Prisma vertoont iets stijfs en for- meels, dat ons herinnert aan det middelbaar onderwijs in en- gere zin. Er zijn meer bloemlezingen in Nederland; maar laten wij ons tot deze twee, de voornaamste bepalen, en zien, wat de nieu- we bloemlezing van Greshoff te vertellen heeft. De titel Kent Uw Dichters! vind ik niet gelukkig gekozen. Hij ademt een verkeerde democratie ; het is onzin, om het ge- hele Nederlandse volk met een uitroepteken te sommeren zijn dichters te kennen. Ik mag ook niet aannemen, dat Greshoff dit bedoeld heeft ; maar mij overtuigen van mijn ongelijk in- zake de waarde van bloemlezingen kan ook zijn bloemlezing niet, al heeft zij de verdienste, anders te zijn ingericht dan die van Coster en Binnendijk. Greshoffs werk heeft minder pre- tenties; het kan het stellen zonder een uitvoerige inleiding met karakteristieken van de opgenomen dichters; het is inder- daad, zoals de ondertitel zegt, een poëtisch stalenboek. Van iedere dichter is één vers opgenomen; er is dus geen rekening gehouden met de belangrijkheid van een figuur; enig doel is, de lezer (de volwassene dus, die ik mij zo moeilijk voor kan stellen) kennis te laten nemen van wat er al zo in de Neder- landse poëzie van thans omgaat. Ik herhaal : deze doelstelling was aanmerkelijk minder zwaar dan die van Coster en Binnen- dijk, en in zekere zin mag men het dus niet van hun budget af- trekken, dat zij in practisch resultaat soms bij Greshoff ach- terbleven. Een stalenboek – ieder, die wel eens behangselpa- pier heeft moeten uitzoeken, zal het beamen – is geen compo- sitie, vertegenwoordigt een minimum aan synthese, is zelfs 44 KRONIEKEN vaak een ware kwelling door zijn onbeperkte wanorde en zijn overstelpende veelheid aan materiaal ; daarentegen heeft het voor, dat men zelf in die anarchie zijn weg kan zoeken, zon- der te worden afgeleid door de preoccupaties van een meneer, die u zegt, wat mooi is en wat niet. Al deze qualiteiten en fouten van het stalenboek bezit Gres- hoffs anthologie inderdaad. Het materiaal is uitstekend; de wijze, waarop het bijeengebracht is, verraadt goede smaak en een veelzijdige belezenheid zonder vooropgezette parti pris; iemand, die nu werkelijk tot de Nederlandse levende poëzie nadert als een vreemde en niettemin voor poëzie gevoelige, kan zijn gang gaan, want het stalenboek is niet van de eerste de beste afkomstig. Het ontbreken van de (uit den aard der zaak en zelfs bij de superieurste behandeling altijd wat schools aandoende) karakteristieken is m.i. een voordeel, tenminste aandoende) karakteristieken is m.i. een voordeel, tenminste als men de bundel werkelijk als stalenboek gebruikt ; of een leek, die zich in die bonte schare werpt, het zonder oriënte- ring zal kunnen doen, is een tweede. Het lijkt wel buitenge- woon aannemelijk, die theorie van het poëtische stalenboek; maar in de practijk is poëzie geen behangselpapier, en hij, die de dichters niet kent in hun geheel, d.w.z. als persoonlijkhe- de dichters niet kent in hun geheel, d.w.z. als persoonlijkhe- den, die een bepaalde waarde representeren, zal door deze losse gedichten niet tevreden worden gesteld; hij zal zeker een indruk krijgen van wat er „te koop" is, maar omdat iedere kennismaking van langere adem hem onthouden wordt, zal hij van de persoonlijkheid van de dichter geen hoogte kunnen krijgen. Bij Coster en Binnendijk vond men van dichters, die zij om een of andere reden belangrijker achtten, meer verzen, en daarbij de karakteristieken; Greshoffversmaadtdat systeem (wat de karakteristieken betreft m.i. terecht!), maar vervalt nu in een ander uiterste: het stalenboek, met van elk dichter- lijk behangsel één lapje. Bovendien moeten wij, het zij hier aanstonds vermeld, Gres- hoff op een zonderlinge inconsequentie betrappen. Hij zegt nl. in zijn inleidend woord, dat zijn bundel „geheel buiten de voorkeuren van den samensteller om" is gemaakt. Dit nu is toch wel een erg vreemde bewering, als men daarnevens aan het publiek aanbiedt één vers telkens van één dichter! Er OVER HET NUT VAN BLOEMLEZINGEN 45 heeft dan toch op zijn minst een schifting plaats gehad, die op de voorkeuren van de samensteller wijst ; en gelukkig kan men vaststellen, dat Greshoff, tegen zijn eigen bewering in dus, ook wel degelijk rekening heeft gehouden met zijn voor- keuren. Om een voorbeeld te noemen : van Francois Pauwels, een dichter, waarvan men waarachtig niet kan zeggen, dat hij veel goeds heeft geschreven, neemt Greshoff met het beleid van zijn voorkeur een goed vers („De Vreemde Tocht") op; precies dezelfde tactiek volgt hij ten opzichte van Martien Beversluis en Dop Bles, om maar enkele namen te noemen. Trouwens het staat een ieder vrij over Greshoffs keuze naar hartelust te discussiëren, want die keuze blijft de keuze van Greshoff en niemand anders. Ik zelf vind zijn selectie in het algemeen geslaagd, maar ik stel er toch de voorkeuren van Greshoff voor verantwoordelijk! Een ander groot bezwaar van deze „lappendeken". De arge- loze lezer, die dit boek raadpleegt, moet, dunkt mij, wel de indruk krijgen, dat de Nederlandse litteratuur met honderd dichters fabelachtig belangrijk is ; en als om die indruk nog te versterken, voegt Greshoff er aan toe, dat hij zich tot een honderdtal „beperkt" heeft. „Het zou geen moeite gekost hebben, om er, bescheiden geschat, nog een honderdtal naast te vinden." Met andere woorden : tweehonderd levende dichters zou dit kleine land herbergen; tweehonderd, die waard zijn om „bloemgelezen” te worden en door een specimen voorgesteld te worden aan het publiek? Het spijt mij, maar ik geloof er niets van; integendeel, ik ben van mening, dat Greshoff er goed aan gedaan zou hebben, van b.v. vijftig dichters telkens twee verzen te geven en zorgvuldiger te schiften volgens het criterium der persoonlijke belangrijkheid. Ook al hebben Jac- ques Benoit, Dop Bles, H. de Bruin, Charivarius, L. Ali Cohen, Martin Leopold, G. Kamphuis en zovele andere figuranten in deze bundel wel eens een aardig vers geschreven : er is geen enkele reden, om hen daarom in een verzameling representa- tieve gedichten naar voren te brengen, tenzij... Greshoff de bedoeling heeft gehad te vervallen in hetzelfde euvel als dat, waaraan de bloemlezing Prisma leed! Ook Greshoff verzuimt 46 KRONIEKEN hier weer, evenals Binnendijk, het zo gewichtige onderscheid te maken tussen oorspronkelijkheid en epigonisme; ook bij hem vindt men kris kras door elkaar en nog wel elk met één vers, Agatha Segers, J. Slauerhoff en Gabriël Smit. Wie maakt daaruit op, dat Agatha en Gabriël op zijn hoogst wel eens een goed vers hebben geschreven, terwijl Slauerhoff een oeuvre achter zich heeft ? Het komt mij voor, dat Greshoffs systeem al evenmin deugt als dat van zijn beide voorgangers en dat zelfs de vaak zo voor- treffelijke keuze zijn bloemlezing niet bruikbaarder zal maken. treffelijke keuze zijn bloemlezing niet bruikbaarder zal maken. Minder dan ooit trouwens zie ik de man, voor wie al dit werk Minder dan ooit trouwens zie ik de man, voor wie al dit werk werd verricht : de argeloze zoeker in het stalenboek.... EEN VOLK EN ZIJN MYTHE HEINRICH MANN : Der Hass ERNST TOLLER : Eine Jugend in Deutschland Wie zich realiseren wil, wat zich sedert Maart 1933 in Duits- land, in de onmiddellijke nabijheid van onze Oostelijke grens, voltrekt, zal zich niet tevreden kunnen stellen met politiek alleen ; hij zal gedwongen zijn, er zich duidelijk rekenschap van te geven, dat de „revolutie", die het nationaal-socialistisch regiem bracht, zich sedert lang heeft omgezet in een culturele regiem bracht, zich sedert lang heeft omgezet in een culturele structuurverandering van een geheel volk. De politiek, in de engere zin van „staatkunde", is maar een klein onderdeel van het gehele proces ; de politiek geeft misschien zelfs een tame- lijk onjuist beeld van dat proces, omdat achter de schermen, in de huiskamers, de ateliers en de laboratoria de kleine dingen veranderen, zonder dat het aanstonds in een (bovendien streng gecontroleerde) pers tot uiting komt. En de kleine dingen zijn, zoals altijd, ook hier het belangrijkst voor de kennis van het totale beeld. Iemand, die zoals schrijver dezes, enige tijd in Duitsland heeft geleefd, zij het dan ook onder de republiek van Weimar, weet, dat wat thans gebeurt, eigenlijk met partijpolitiek wei- nig te maken heeft. In Duitsland is op het ogenblik een mythe tot officieel aanzien gekomen, die het Duitse volk officieus, en in veel groepen zelfs, die zich destijds republikeins noemden, sedert de dagen van de vrijheidsoorlogen voortdurend was blij- ven belijden. Het nationaal-socialisme heeft nauwelijk iets anders gedaan dan die mythe van volk, bloed en de daarmee verwante begrippen activeren; en daaraan heeft het zijn won- derbaarlijk schijnend succes te danken. Men behoeft werke- lijk niet aan mirakelen te denken, als men, steeds overigens nog met verbazing, constateren moet, dat de oppervlakte van Europees georiënteerde cultuur, de cultuur van het officiële Tweede Rijk, in verloop van enkele maanden volkomen ver- dwenen is, want werkelijk, het was de façade van een cultuur, 48 KRONIEKEN meer niet, die ineenstortte. Daarachter leefden instincten, die geen verbond hadden gesloten met de oppervlakte ; een uni- geen verbond hadden gesloten met de oppervlakte ; een uni- versiteitsbeschaving overlopend van philosophisch jargon, gespecialiseerd tot in het monsterlijke, maar met een essentieel gebrek aan harmonie, was het symbool van een volk van gebrek aan harmonie, was het symbool van een volk van denkers en dichters, dat denken en dichten maar uiterst zel- den tot een synthese had kunnen verenigen. Wat men daar- over tegenwoordig ook moge fabelen, het staat vast, dat Goethe en Nietzsche (wie weet voor een deel ook Bismarck) vreemdelingen zijn geweest in hun eigen land en het, als zij thans terugkeerden, in nog groter mate zouden blijven. Goe- the, de representant van een cultuur, waarin Europa volko- men was opgenomen (men leze slechts de „Gesprche mit Eckermann", die in dit opzicht geen twijfel over laten), repre- sentant tegelijk van het voorname hofleven in een Duitse mi- sentant tegelijk van het voorname hofleven in een Duitse mi- niatuurstaat ; Nietzsche, door zijn tijdgenoten geïgnoreerd en op zijn best op de schouder geklopt om zijn „fraaie stijl", door het nageslacht misverstaan tot in het belachelijke (alsof hij het nageslacht misverstaan tot in het belachelijke (alsof hij een voorloper van de thans in Duitsland heersende mythe ware geweest !) ... zij hebben beiden herhaalde malen gezegd, dat hun volk als cultuurvolk achterstond bij de rest van Euro- pa. Zij waren beiden ballingen in eigen land, met dien verstan- de, dat Goethe die ballingschap gemakkelijk kon verdragen, de, dat Goethe die ballingschap gemakkelijk kon verdragen, omdat zijn geest de tegenstellingen als vanzelf harmoniseerde, terwijl Nietzsche in Zwitserland en Italië rondzwierf en als „emigrant" op vreemde bodem zijn werken moest schrijven. Het enige verschil tussen hem en de emigranten van tegen- woordig is, dat het Rijk van Bismarck hem vergunde in Duits- land althans te publiceren, terwijl men hem dat nu zonder enige twijfel zou hebben verboden. Voor Nietzsche was het grote drama der Duitse cultuur een open boek. „Ihr Deutsche, ihr seid so tief, ihr seid noch nicht einmal ober fláchlich...." einmal ober fláchlich...." Het lijkt mij daarom nog niet minder een bewijs van ver- keerde oppervlakkigheid, als ik Heinrich Mann in zijn „Zeit- geschichte" hoor beweren, dat, gegeven een paar verraders à la Von Papen minder, de ontwikkeling van het jaar 1933 even- goed anders had kunnen zijn. Niet, dat ik hierover lang met EEN VOLK EN Z1JN MYTHE 49 Mann zou willen discussiëren ; want per slot van rekening is de geschiedenis iets onomkeerbaars en heeft iemand, die zegt, dat de wereld er anders uit zou zien, als Napoleon aan de kin- derstuipjes was overleden, vanzelf en met vrij veel gemak ge- lijk. Men zou dus Mann ook bij voorbaat willen toegeven, dat Hitler, als hij meer talent voor schilderen had gehad, waar- schijnlijk geen politieke rol zou hebben gespeeld ; maar hij had nu eenmaal niet het geringste talent voor deze kunst, en daar- mee moet de geschiedenis zich contenteren. Het is oppervlak- kigheid, als Heinrich Mann de ontwikkeling der gebeurtenis- sen in Duitsland min of meer wil beschouwen als een spel van toevallige omstandigheden, omdat daardoor te enenmale miskend wordt, hoe krachtig, zij het dan ook ondergronds en latent, de mythe van volk en bloed reeds aanwezig was, eer er ook maar een spoor van Hitler te bekennen viel. In dit op- zicht is Mann al aanstonds de mindere van de nog niet over- troffen geschiedschrijver der nationaal-socialistische bewe- ging, Konrad Heiden, die niet alleen in zijn Geschichte des National-Sozialismus een meesterlijke psychologie van de „Fiihrer" geeft, maar ook aantoont, uit welke zonderlinge mengeling van groezelig mysticisme en politiek ressentiment Hitler tenslotte naar boven kwam. Bij Mann vindt men van die voorgeschiedenis eigenlijk niets belangrijks; hij kent te weinig waarde toe aan de voedingsbo- dem, hij ziet overal slechts het complot tegen de republiek, die hij verdedigt met een genegenheid, zoals men die bij Duitse schrijvers ook van vóór de „revolutie" zelden aantreft. Mann is een toegewijde republikein geweest van de soort, die men altijd met een lampje heeft moeten zoeken; waarschijnlijk is ook juist daarom zijn requisitoir tegen de vijanden dier repu- bliek meer heftig, satyrisch en oprecht dan diepgaand en ge- documenteerd. In Der Untertan gaf Heinrich Mann jaren geleden een pole- miek in romanvorm tegen de geest van het wilhelminische keizerrijk; in Der Hass keert hij zich met niet minder scherp- te en verbittering tegen het regiem, dat hem alles heeft ont- nomen, wat hem dierbaar was. Veel meer dan Thomas verte- genwoordigt Heinrich Mann de republikeinse idee; Thomas, 50 KRONIEKEN de „unpolitische", verre de meerdere van zijn broeder in raf- finement, subtiliteit en stylistische vermogens, hield altijd een slag om de arm, zoals zovele Duitse burgers dat deden ; men slag om de arm, zoals zovele Duitse burgers dat deden ; men zag hem, hoewel republikein en cosmopoliet, nooit in de posi- tieve aanval, maar wel arm in arm met Wagner. In zijn onge- compliceerder directheid is Heinrich Mann mij daarom in dit tijdsgewricht sympathieker ; hoe journalistiek en vaak goed- koop ik Der Hass ook vind, de oprechtheid doet mij veel van dat alles vergeten. En vergelijkt men dit in het buitenland ge- drukte boek met de zoetelijke massaproductie der officiële Duitse romanciers en essayisten, waarvoor men waarlijk in Europa geen belangstelling meer behoeft te vragen, omdat zij volgens eenzelfde recept is gebakken, dan wordt het zo aan- vechtbare boek van deze oude kampioen voor vrijheid en rede- lijkheid misschien wel een kostbaar meesterwerkje. Heinrich Mann is in hart en nieren rationalist : dat is zijn kracht en zijn zwakheid. Zijn kracht : want hij ontleent aan dit ongeschokte vertrouwen op de „Vernunft" zijn polemi- sche vaart, zijn eerbied voor het gezond verstand en zijn af- keer van het valse mysticisme, dat in zijn land thans aan de orde van de dag is. Zijn zwakte : hij denkt er geen ogenblik aan, ook die „Vernunft" problematisch te stellen en zich af te vragen, welke waarde de redelijkheid voor de mens heeft, in hoeverre een overwinning van de rede die mens zou kun- nen baten. Daarom moest zijn betoog wel oppervlakkig blij- ven en, bij alle Voltaireaanse scherpte, onvoldoende, niet af- doende. Het valse mysticisme van volk en bloed, dat Mann zeer gepeperd à faire neemt, heeft hem er toe verleid, het irra- tionele element in het leven als zodanig te nonchalant te be- handelen; wanneer hij aannemelijk poogt te maken, dat de haat,de enige drijfveer is, waardoor men het nationaal-socia- lisme kan verklaren, dan blijft zijn argumentatie zuiver pam- flettistisch ; hoezeer hij daarbij ook in de buurt komt van Nietzsche's „slavenmoraal", die immers ook op ressentiments- gevoelens berust, hij weet nergens door te dringen tot de kern van het probleem en laat de lezer voortdurend achter met vragen, die hij van te voren al had moeten beantwoorden. Haat is voor Mann eigenlijk een vrij ongecompliceerd begrip; EEN VOLK EN ZIJN MYTHE 51 het is de haat tegen de rede, tegen de „verlichting" ; het is de triomf van de middeleeuwse duisternis, die zich in die haat baan breekt om de ontwikkelingsgang der mensheid tegen te houden. Neemt men genoegen met dat wat al te simplis- tische schema, dan kan men ruimschoots tevreden zijn met Manns resultaten ; maar het ongelukkige is, dat wij meer vra- gen ; met dezelfde polemische kracht meer scepticisme tegen- over eigen ideaal! Neemt men Der Hass als pamflet in de beste vorm, dan vindt men er veel voortreffelijke dingen in, snijdend gezegd, helder geformuleerd, onbevangen gedacht. En ik kan het niet hel- pen, maar voortdurend heb ik, terwijl ik Mann lees, de nu luidruchtig opdringende tweede rang voor ogen, die van de volk-en-bloed-mythe profiteert, om zich nu eindelijk het plaatsje te veroveren, dat de cosmopolitischer georiënteerde republiek van Weimar hem niet gunde. „Da sind arme Nichts- konner mit Augen gelb vom Aerger. So lange hatten sie er- tragen mussen, dass auch wir noch da waren", zegt Mann langs zijn neus weg. Vergeleken bij deze soort heroën is zelfs een pamfletschrij- ver met gezond verstand en een ongesluierde blik zonder bloedfantasieën een auteur van het eerste plan! De autobiographie van Ernst Toiler vangt aan met een in- leiding, geschreven op de dag der befaamde boekenverbran- ding : het auto da fe, dat komende geslachten in hun geschie- denisboekjes wel zullen moeten memoreren als symptoom van gelukkig nogal onschadelijke vuuraanbidding. Het is de inleiding van een tot vertwijfeling geraakte idealist, die geen uitweg meer ziet en nochtans zijn geloof niet wil opgeven, die daarom zijn levensbeschrijving op tafel legt. „Wie de ineenstorting van 1933 begrijpen wil, moet de ge- beurtenissen der jaren 1918 en 1919 in Duitsland kennen, waarvan ik hier vertel..." Aldus Toiler, de bekende schrijver van het drama Masse Mensch, van het niet minder bekende Hoppla, Wir leben, die, behalve om zijn politieke overtuiging, ook nog als Jood zijn land heeft moeten verlaten. (Ik laat nu maar in het midden, dat een of ander geniaal individu thans ook uitgevonden 52 KRONIEKEN schijnt te hebben, dat Heinrich Mann een „angejudeter Arier" is. Het wordt voor de Duitse cultuur langzamerhand moeilijk, zich nog op zuivere Ariërs te beroepen !). Tollers autobiogra- phie stelt zich dus ook op het standpunt, dat de ware kern der tragedie lang voor het feitelijk gebeuren van de „nationale revolutie" te zoeken is; en wat men dienomtrent in zijn boek leest, bevestigt voor de zoveelste maal mijn overtuiging, dat het nationaal-socialisme slechts de vorm heeft gebracht, waar- in een lang bestaande mentaliteit officieel kon worden. Een curieus voorbeeld. Toiler vertelt van de hongerperiode tegen het einde van de wereldoorlog : „De honger waart in Duitsland rond, professoren bewijzen, dat zemelen dezelfde voedingswaarde hebben als meel, jam met saccharine beter smaakt dan boter, aardappelloof heilza- mer is voor de zenuwen en even lekker is als tabak." Dat was 1917, 1918. Wat zien wij tegenwoordig in hetzelfde land? Dat de bewijskracht der professoren zich richt op de- zelfde quasi-wetenschappelijke procédé's, zij het dan ook dit- maal niet met de objecten zemelen en tabak ; thans zijn de schedelmetingen meer in ere en de romantische rassentheo- rieën, en ook deze saccharine der wetenschap schijnt consu- menten te vinden. Het is één staaltje uit de vele, die het boek van Toiler zou kunnen opleveren. Hij heeft overigens zelf zijn van Toiler zou kunnen opleveren. Hij heeft overigens zelf zijn toevlucht niet tot dergelijke parallellen genomen ; het verhaal van dit veelbewogen leven is slechts een aaneenschakeling van van dit veelbewogen leven is slechts een aaneenschakeling van doorgaans sober vertelde gebeurtenissen en geeft in die sober- heid een overvloed van documenten. Uit alles blijkt, dat de idealist Toller al evenmin als de rationalist Heinrich Mann een diepgaande analyse aan kan. Beide schrijvers staan nog te zeer onder de directe invloed van de schokkende episode om zich geheel te kunnen losmaken van (ik zou bijna zeggen, vol- strekt menselijke en natuurlijke) behoefte aan rhetoriek, die iedere strijdbaarheid noodzakelijk meebrengt. Ook voor Tol- ler betekent het nationaal-socialisme barbarie en verraad aan de menselijke roeping, en hoewel het accent waarmee hij zijn ervaringen styleert, veel bewogener is dan dat van Mann, treft in zijn werk een verwant vertrouwen in de uiteindelijke triomf van de mens over het dier. Met al zijn ellende achter de EEN VOLK EN ZIJN MYTHE 53 rug heeft deze man toch nog het geluid van de jeugd, van haar rhetoriek, van haar illusies: „Ich bin dreissig Jahre. Mein Haar wird grau. Ich bin nicht made." SLECHTE ROMANS, DIE GOEDE ROMANS ZIJN ARTHUR VAN SCHENDEL: De Waterman Als men mij op de man af zou vragen, of Arthur van Schendel goede romans schreef, zou ik, om de waarheid te zeggen, niet onmiddellijk een antwoord gereed hebben. In de eerste plaats hangt die aarzeling samen met mijn vol- strekte onwetendheid inzake het begrip „goede romans". Er zijn mensen – ik ken ze bij dozijnen – die U direct en precies kunnen uiteenzetten, „waarom dit of dat boek wel verdien- stelijke dingen heeft, maar daarom nog geen goede roman is" ; zij hebben blijkbaar een recept tot hun beschikking, dat hen in staat stelt uit te maken, wat men onder „roman" in alle landen en in alle tijden behoort te verstaan ; zij zijn zo aange- legd, dat hun het lezen van een belangrijk boek vergald wordt door de wetenschap, dat zij het eigenlijk niet mooi mogen vinden, omdat het geen goede roman is. Deze mensen herin- neren mij altijd aan die Amerikaan, die op een kameel de Sa- hara wilde doortrekken, dit inderdaad ook deed, een prachtige, boeiende tocht had en zich in alle opzichten voldaan voelde... tot hij, aan het einde van zijn reis gekomen, toevallig hoorde, dat zijn kameel een dromedaris was geweest ; toen was het genot van de expeditie voor hem volkomen bedorven, want hij achtte zich gedupeerd, opgelicht en gedesillusionneerd. Zo doen ook zij, die onder het lezen van een boek de kameel „ro- man" voortdurend voor ogen hebben; zij zitten gekluisterd aan een schema, een procédé, zij zijn dogmatici geworden, zij kunnen op een dromedaris gezeten niet meer van de heerlijk- heden der wereld genieten. In het algemeen zullen auteurs, die iets meer te zeggen heb- ben dan de gemiddelde publicisten, zich niet veel aantrekken van de criteria, die de litteratuur-historici voor de verschillende vakjes van de letterkunde hebben bedacht; zij zullen goede vakjes van de letterkunde hebben bedacht; zij zullen goede boeken schrijven, en als die goede boeken toevallig ook nog SLECHTE ROMANS, DIE GOEDE ROMANS ZIJN 55 goede romans zijn in de zin, die de litteratuur-historici aan dat woord zijn gaan hechten, is dat een zuivere bijkomstig- heid. De romans van Dostojewsky zijn volgens West-Euro- pese criteria bijna alle slechte romans; maar ik zou niet wil- len, dat Dostojewsky goede romans had geschreven volgens het onberispelijk voorbeeld van Madame Bovary! Al deze vorm-criteria zijn volkomen bijzaak, zodra een eersterangs- persoonlijkheid zich van de vorm bedient ; ja, men kan wel zeggen, dat de verstijfde vorm-criteria de grote schrijver bijna altijd ernstig in de weg staan. Hij wenst geen goede romans, d.w.z. goede procédé's te leveren ; hij wenst zich zo uit te druk- ken, dat de materie zich het best naar zijn bedoelingen richt, en of dat goede, slechte, dan wel helemaal geen romans tot resultaat heeft, laat hem koud. Hoogstens heeft hij een vader- lijke genegenheid voor het eenmaal geschapen kind, dat, in- dien het als roman geboren is, ook als roman door hem wordt bemind. Men heeft wel eens beweerd, dat een „goede roman" zou zijn een roman, waarin de schrijver achter de schermen bleef en zijn personages aan het woord liet, zonder zelf telkens als „subject" in te grijpen. Dat is een theorie, die wellicht opgaat voor de naturalistische roman (Zola) en ook voor de roman „in afleveringen" (Het Doorgezaagde Weesmeisje) : maar hoe belachelijk het is, zulk een toevallige stijltheorie te veralge- menen tot de roman, blijkt al aanstonds, als men de conse- quenties trekt : de romans van Stendhal, de grootste psycho- loog van het negentiende-eeuwse Europa, zouden daarmee ge- rekend moeten worden tot de positief slechte romans! A la bonne heure; maar zou het dan niet beter zijn, met deze schoolmeestersindelingen op te houden en het belangrijke boek te laten voorgaan? Bovendien (wij mogen dat ter zijde wel even opmerken) is het niet waar, dat in de naturalisti- sche roman de schrijver zich niet laat gelden; neemt men het werk van Zola of Flaubert, de grote „beschrijvers", als geheel, dan verraadt het wel degelijk hun subjectiviteit, dan blijkt de z.g. objectiviteit niet anders dan een werkmethode te zijn ge- weest. Hun buitensporige liefde voor de „petits faits" alleen al is een bewijs van een verhouding tot de „werkelijkheid", 56 KRONIEKEN waarvan de subjectiviteit alleen maar aan de aandacht ont- snapte, omdat men meende, dat in die uitvoerigheidsmanie der naturalisten nu het „volle leven" gegrepen was. Maar het ongeluk voor de heren naturalisten is, dat Stendhal met één simpel detail (b.v. de karakteristiek „sans menton", voor een bigotte dame) meer van dat befaamde „volle leven" verraadt dan honderd „petits faits" bij elkaar! Waar met al te veel nadruk over de „goede roman" wordt gesproken, moet men er altijd op verdacht zijn, dat er een slechte roman in de buurt is, die protectie nodig heeft. Anders spreekt men niet zoveel over de goede roman, maar meer over datgene, wat de auteur door en in die roman heeft willen re- aliseren. Na deze introductie zou ik Van Schendel geen groter onaan- genaamheid kunnen zeggen dan deze : De Waterman is een goede roman. En nu volge meteen de paradox: toch is De Waterman een goede roman ! Deze paradox verdient, als alle paradoxen, waarbij men niet de begrijpende glimlach der aan- wezigen voor ogen heeft, enige nadere toelichting. De oudere Van Schendel vond in de romanvorm een uit- drukkingsmiddel, dat hem gelegenheid gaf zijn romantische jeugdneigingen en zijn uiterst genuanceerd gevoel voor de dagelijkse dingen, zoals men ze in de fijne nevel ziet, te corn- bineren. Men zou op bepaalde punten een vergelijking kun- nen maken tussen Van Schendel en Vondel. Beider werk is een voorbeeld van volmaakte beheersing van het taalbeeld; beiden hebben zij na hun vijftigste jaar een vorm gevonden, die hen met een plotselinge overvloed van scheppingskan- sen zegende, en beiden typeren zij zo duidelijk mogelijk de kunstenaar pur sang, die, vrij van tergende, bestendig reken- schap vorderende problemen, in staat is, uit de volheid en ge- lijkmatigheid van zijn verbeelding het ene werk na het andere te creëren. Noch Van Schendel, noch Vondel hebben ooit één gedachte opgeworpen, waarom de éne helft van de wereld de andere zou kunnen verketteren; de zachte humaniteit van Van Schendel, de uit behoefte aan gezag geboren katholiciteit van Vondel zijn eenvoudig de grondslagen, waarop een dich- terlijk, beeldend temperament zich kan uitleven ; de kwellingen SLECHTE ROMANS, DIE GOEDE ROMANS ZIJN 57 van de twijfel mogen zulke mensen al bestookt hebben, in hun werk komt daarvan niets tot uiting. Een eenvoudige, spontane, gelukkige drang tot het vermenigvuldigen van beel- den bezielt hen en doet hen voortgaan, zonder conflict, van opus tot opus. Een bepaalde evolutie zou men in Van Schendels oeuvre, dunkt mij, dan ook bezwaarlijk kunnen aangeven. Er moge een subjectiever, lyrischer jeugdperiode tegenover een objec- tiever, epischer ouderdom staan : van Drogon tot De Water- man is Van Schendels verhouding tot de wereld in wezen ge- lijk gebleven. Tamalone uit Een Zwerver Verliefd keert terug in Jacob Brouwer uit Het Fregatschip Johanna Maria, en deze herleeft (zelfs ditmaal met veel letterlijke reminiscenzen) in Maarten Rossaart, de waterman ; alleen valt bij Tamalone de nadruk meer op het persoonlijk avontuur, terwijl de latere romans van Van Schendel meer in den brede schilderen, wat zich om de centrale personages afspeelt ; maar dit verschil in accent tussen jeugd en ouderdom kan men moeilijk bestem- pelen met de naam „ontwikkeling". Van Schendel was altijd een prozaschrijver met een primair verlangen naar het beeld, het zeer zuivere, aristocratisch getemperde beeld weliswaar; zijn mensengestalten waren steeds wezens, die leven door de atmosferische nevel van dingen en handelingen, die de schrij- ver om hen weeft ; zij zijn doorgaans met pastel gedaan, alle scherpe krassen en brute contrasten zijn daarbij met de distinc- tie van de geboren aristocraat vermeden. Zo ook weer in De Waterman; aan de sfeer van het Hollandse landschap dan- ken ook de levende wezens hun bestaan; ook hun zieleleven blijft sfeer, getemperd licht in een voornaam vertrek. Zelfs de „grote passies" (het geliefde thema van iedere tweederangs auteur) bedwingt Van Schendel in zijn pastelstijl; men hoort er van, men weet, dat deze mensen botsingen en krampachti- ge incidenten hebben gekend; maar dat alles treedt terug, en wat er van blijft is het mistige heimwee, dat een Tamalone, maar ook een Maarten Rossaart altijd vergezelt. Deze stijl heeft twee grote gevaren. Vooreerst is er niets, dat gemakkelijker zoetelijk en sentimenteel wordt dan de volge- houden pasteltoon; aan dat gevaar echter ontsnapt Van 58 KRONIEKEN Schendel steeds, omdat zijn persoonlijkheid werkelijk volko- men is vergroeid met zijn stijl. Er is geen spoor van truc in dit werk, en dat is een van zijn bijzondere charmes ; men merkt werk, en dat is een van zijn bijzondere charmes ; men merkt pas goed aan romans als Rembrandt van Theun de Vries of De Stille Plantage van Albert Helman, boeken, die onder Van Schendels invloed zijn geschreven, hoe volmaakt zuiver Van Schendel zelf is ; want juist in dat soort epigonisme mengt de sentimentaliteit en het cliché zich met de toon van het pastel, omdat de auteurs er saccharine in brengen. Er is echter nog een ander gevaar : de monotonie van het „egale meester- schap". Dit is voor Van Schendel een veel reëler bedreiging. Men kon dat merken aan zijn Jan Compagnie, dat niet voort- durend boeide, eenvoudig omdat het niet gevarieerd genoeg was geschreven. Het is niet nodig, dat de romancier de varia- tie van de detectiveroman betracht ; maar hij moet op één of andere wijze de lezer bestendig vasthouden, hem steeds ver- der leiden door hem te verleiden; niet met infame middelen, wel te verstaan, maar met alle middelen, die de goede schrij- ver evenzeer ten dienste staan als de middelmatige en slechte. Eén van de eigenaardigheden van Van Schendels stijl is, dat hij zeer zelden gebruik maakt van het beproefde middel om de roman te verlevendigen : de dialoog. Men kan dit beschouwen als een bewijs te meer van zijn aristocratische afkeer van het, juist in de Nederlandse roman, dikwijls zo ontzaglijk vulgaire conversatie- en debatteertoontje ; dat neemt echter niet weg, dat het middel hier erger kan worden dan de kwaal. In Jan Compagnie miste men de dialoog telkens, waar hij niet ge- mist had kunnen worden; het boek kreeg, door het ontbre- ken van de botsing in woorden, iets van een te vlak fresco. Vooral, waar Van Schendels romans zo uitgesproken hori- zontaal zijn geconcipieerd, waar telkens motieven zich her- halen en het verticale motief, de „draad" van het verhaal, daardoor wordt afgebroken, is het gevaar der monotonie voor deze schrijver het minst denkbeeldig. Meet men nu De Waterman af naar deze eigenschappen van Van Schendels stijl, dan kan men constateren, dat dit laatste boek weer compleet de bekende Van Schendel geeft, maar op zijn best. Het onderwerp lag hem dit keer bijzonder goed. De SLECHTE ROMANS, DIE GOEDE ROMANS ZIJN 59 Waterman verplaatst de lezer naar het begin der negentiende eeuw, brengt hem in de omgeving van Gorcum en Zaltbom- mel, in het land der grote rivieren, mistig, zilverig en stug; en vooral, het brengt hem in de sfeer van de typisch Hollandse vooral, het brengt hem in de sfeer van de typisch Hollandse theologie, uitvloeisel van het Calvinisme, dat door zijn eigen vrijheidsbeginsel brokkelig en in zichzelf verdeeld wordt. Hol- lands en protestants is deze roman van a tot z; de grijze pas- teltoon treft hier zeer zuiver het leven van één dier religieuze broederschappen, schakeringen van het puriteinse ideaal ener kleine burgerij. Van Schendel kiest geen partij, en hij geeft zijn lezers evenmin gelegenheid partij te kiezen ; hij kiest zelfs niet merkbaar partij voor zijn „held'', de Waterman, de echte niet merkbaar partij voor zijn „held'', de Waterman, de echte Hollander met zijn koppig-instinctieve neiging tot practische vroomheid; hij beschrijft, met de sobere overvloed van zijn aristocratisch ingetoomde, altijd klare en altijd eenvoudige woorden. Nooit een vals accent, nooit de lege praal van de man, die eigenlijk niets weet te zeggen en dit nu energiek moet verbloemen door stylistische schittering ; geen woord- stapels a la Querido, maar evenmin zoete koek als in De Stille Plantage. Het leven der broeders verloopt met de regelmaat van een natuurproces ; om de Waterman heen is er wel rumoer van douaniers en Belgische opstand, maar Van Schendel buit dat thema niet uit ; in het stille, mistige Holland dooft zelfs het geraas van een bombardement heel spoedig, terwijl de ellende van een watersnood opgenomen wordt in het rhyth- me van het grijze bestaan. Karakteristiek voor dit proza is het wegwerken der „geweldige" motieven achter het gordijn van alledaagsheid, die onder Van Schendels gevoelige handen niet meer alledaags aandoet. Het is, of hij die conflicten niet gebruiken wil, omdat zij hem te luidruchtig zijn, te zeer op effect berekend. Zelfs de dood van het kind van Rossaart en zijn vrouw Marie, één van de „tragische" momenten van de roman, is zo sober gehouden, dat men er de wil in proeft om tot iedere prijs het goedkope en breedvoerig-sentimentele te ontwijken. Het is de dood, zoals hij ook optreedt in Kaas van Elsschot : onverbiddelijk en rovend, maar losgemaakt van iedere pathetiek. En zoals Van Schendel de dood bejegent, zo bejegent hij iedere tragiek : met het zelfbedwang van de echte 60 KRONIEKEN aristocraat, wiens afkeer van het marktgeschreeuw is beli- chaamd in het aanduiden met korte en tekenende details. Dit is de mannelijkste vorm van romantiek, die zich denken laat ; het is de romantiek, die zich terugtrekt in de soberheid als een toevluchtsoord. als een toevluchtsoord. Mij persoonlijk is het werk van Van Schendel zo vreemd, in zijn opzet en zijn bedoelingen, dat ik het waardeer als iets zeer voornaams, dat geheel buiten mij ligt en mij, juist daar- om, telkens weer treft door die absolute zuiverheid en gezond- heid. Wat mij het meest hindert in de massa halfslachtige boeken, die de schrijvers misbruikt hebben om een portie be- schrijving door elkaar te stampen met een contingent kwak- kelige ideeën, dat ontbreekt bij Van Schendel volkomen. Hij komt rond uit voor wat hij is : een mens, wiens mogelijkheid tot genieten van sfeer en landschap onbeperkt moet zijn ; een auteur, die theologische en wijsgerige disputaties kan beschrij- ven, alsof het polders naast rivieren waren in een onpartijdi- ven, alsof het polders naast rivieren waren in een onpartijdi- ge herfst gedompeld, en wie niets gelegen is aan het ver- dedigen van ideeën, die hij trouwens niet heeft. Ik lees een boek als De Waterman, zoals ik een wandeling maak ; half en half afwezig, min of meer verstrooid door het ontbreken van problemen en conflicten, maar altijd met dat weldadige gevoel in mij, dat er een atmosfeer om mij is, waaraan niet door halfwassen is gemorreld en geknoeid. Als ik De Waterman dan een goede roman noem, heeft die qualificatie niets meer te maken met een of ander vormpro- bleem. Mijnentwege heeft dit boek nog alle gebreken van wijdlopigheid, gemis aan dramatisch vermogen, afwezigheid van sociaal besef en wat niet al; want ondanks of liever mèt dat alles zou men het mogen aanbevelen aan talloze gerouti- neerde auteurs-van-het-vak, wier romanciersmanieren niets te wensen overlaten. Zij kunnen van Van Schendel leren, dat er in de litteratuur een zuiverheid bestaat, wier monotonie boven de afwisseling van het vlotte trucsysteem verre te ver- kiezen is. PERIKELEN DER BIOGRAPHIE HENRI VAN BOOVEN: Leven en Werken van Louis Couperus Over de zo merkwaardige figuur van Louis Couperus bestond, voor zover ik weet, geen samenvattend werk. Men kon dat als een lacune beschouwen ; want hoe men ook over Couperus denkt, zeker is, dat niemand aan de fascinatie van zijn talent is ontkomen, die zich voor de nu niet bepaald overmatig met genieën gezegende Nederlandse letterkunde heeft geïnteres- seerd. Daarom kon het boek van Van Booven, gelijk de ge- bruikelijke term zegt, door zijn verschijnen in een behoefte voorzien. Een biographie over Louis Couperus : de combinatie van die twee begrippen alleen al was voldoende om de be- langstelling van velen gaande te maken. Het is daarom dubbel jammer, dat Henri van Booven aan de verwachtingen niet voldoet, meer nog: dat zijn met toewij- ding en piëteit gedane arbeid zover beneden een dragelijk ge- middelde blijft, dat het mij moeilijk valt er goede qualiteiten in te ontdekken. Een biographie van een tijdgenoot of bijna- in te ontdekken. Een biographie van een tijdgenoot of bijna- tijdgenoot over een tijdgenoot is een hachelijke onderneming, en het is Van Booven niet mogen gelukken de daaraan ver- bonden gevaren te overwinnen. Het is voor de biograaf van onschatbare waarde, als hij de man, over wie hij schrijft, persoonlijk gekend heeft. Eén blik op een costuum, een geste, één gesprek van mens tot mens kan zoveel van iemands persoonlijkheid verraden, dat vrach- ten bronnen, ijverig in bibliotheken bestudeerd, daarbij ver- geleken in het niet verzinken. Er is een contact der levende aanwezigheid, dat door geen nauwkeurige nasporingen in archieven en zelfs niet door het lezen van intieme brieven (ook al acteursproeven, zij het dan van de intimiteit !) wordt ge- al acteursproeven, zij het dan van de intimiteit !) wordt ge- evenaard. Hoe meer de biograaf aan kleine nuances, aan schijnbaar onopvallende en onbeduidende bijzonderheden van zijns slachtoffers levenswijze weet op te vangen en te in- 62 KRONIEKEN terpreteren, hoe meer kans zijn biograaf zal maken op een herschepping van een mens, die zijn neus snoot, een sigaar rookte, ideeën cultiveerde. Hoe onofficiëler dus de biographie is, hoe beter... mits (en dit is van het grootste belang!) de bio- graaf ook in staat is de verzamelde details te duiden, het net graaf ook in staat is de verzamelde details te duiden, het net van feiten te betrekken op de persoonlijkheid als geheel. Bezit hij dat vermogen niet, dan wordt zijn werk een verwarde ver- zameling anecdoten, waarom men kan huilen of kan lachen, waaruit een ander misschien veel materiaal kan putten, maar waaraan dat essentiële element ontbreekt, dat de ware bio- graphie maakt. De kleine feiten zijn er niet om bij wijze van aardigheid verteld te worden ; of liever, daarvoor zijn zij er ook, maar dat is in een goede biographie bijzaak; hoofdzaak is de gave der synthese, die een hoeveelheid stof vermag te ordenen, waarin de gewone opmerker-van-alle-dagen slechts chaos en contrasten ziet. Op een of andere manier lost de goede biograaf altijd de contrasten binnen de grenzen der be- schreven persoonlijkheid op ; dat wil niet zeggen, dat hij alle factoren, die elkaar in die mens schijnen tegen te spreken, verdoezelt of met een dooddoener onder zijn visie begraaft, maar wèl, dat hij in zijn visie op die mens tracht diens ver- schijnen op deze aarde te verstaan als een gebeurtenis, waarin alle aanvankelijke dissonanten samenklinken. Zulk een synthese vereist een intelligentie van de eerste rang, vooral waar de gebiographeerde een gecompliceerd indi- vidu is geweest. Ongetwijfeld is de gewone geschiedschrijving van een nuchtere verte uit, met de gebruikelijke cliché's voor de personages en de weinig pretentieuze perspectieven van de vakhistoricus oneindig veel gemakkelijker, van dit standpunt bekeken; de historicus, die niet anders begeert dan groepen feiten in hun onderlinge samenhang te interpreteren en die genoegen neemt met „de ijzeren tsaar", „de losbandige Ca- tharina II" en „de stoere Tromp", loopt veel minder risico dan de biograaf, die tevens psycholoog wil zijn, die elk historisch cliché verwerpt om ervoor in de plaats te stellen een minutieus tasten en raden naar een samenhang, waaraan de officiële historicus zelfs in zijn dromen niet denkt. Henri van .Booven nu heeft de officiële weg der historici ver- PERIKELEN DER BIOGRAPHIE 63 smaad en zich ten doel gesteld, Couperus te interpreteren aan de hand van de anecdoten, brieven en persoonlijke indrukken, waarover hij beschikte; de boeken komen daarbij, opzettelijk of onwillekeurig, op het tweede plan. Ik achtte deze methode, zoals ik reeds opmerkte, de enig juiste voor de biograaf, die niet bij een schema wil blijven stilstaan, als die biograaf al- thans in staat is de methode te hanteren. En hoezeer Van Booven op dit punt tekort schiet kan men niet beter demon- streren dan aan de meesterlijke biographie over Oscar Wilde (Oscar Wilde, His Life and Confessions) van zijn vriend Frank Harris. Het is wel buitengewoon ongelukkig voor Van Booven, dat dit boek als vergelijkingsmateriaal zich niet slechts aanbiedt, maar opdringt. Vooreerst zijn Couperus en Wilde tot in details vergelijkbare grootheden (Couperus heeft trou- wens met Wilde gecorrespondeerd, zoals Van Booven zelf meedeelt, zonder er ook maar even bij stil te staan of er een conclusie aan te wijden !), zodat reeds de stof aanleiding zou kunnen geven tot het trekken van allerlei parallellen ; maar bovendien zijn de methoden van Van Booven en Harris vrij- wel gelijk. Ook Harris (die later in dezelfde stijl een niet min- der curieuze biographie van Bernard Shaw heeft gegeven) verkiest de litteraire „gossip" boven de officiële historiogra- phie, om uit te kunnen gaan van de mens in zijn dagelijks leven, om „Oscar" aan de openbare mening te kunnen prijs- geven als een wezen van vleesgeschiedenis. Maar aanstonds blijkt het enorme verschil.Terwijl Harris, ondanks zijn vriend- schap met Wilde, afstand genomen heeft, is Van Booven niet aan de critiek toegekomen; terwijl Harris er niet voor terug- deinst ook de ijdelheden en vulgariteiten van Wilde naar voren te brengen, heeft Van Booven zich gehouden aan een conventionele voorstellingswijze van het genie als iets boven- menselijks en boventijdelijks. Aldus heeft men na lezing van Harris' biographie een precies, niet-geïdealiseerd beeld voor zich van de aestheet, met zijn aan de ijdelheid verwante en toch volkomen zelfstandig geworden schoonheidscultus, van de grote stylist Wilde, maar ook van de dandy en kwast Wilde; terwijl men het massieve boek van Van Booven dichtslaat met een gevoel van diepe teleurstelling, omdat men van cie 64 KRONIEKEN mens en schrijver Couperus eigenlijk nog evenveel en even weinig weet als toen men aan de biographic begon. Ongetwij- feld had Van Booven er beter aan gedaan zich te houden aan een minder veeleisende methode dan die van de alleen schijn- baar zo oppervlakkige anecdotische veelheid. Het blijkt n.l. duidelijk genoeg uit het gehele boek, dat Van Boovens kennis van het materiaal ruimschoots voldoende is ; mogelijk had een eenvoudiger procédé hem gered. Uit mijn hoofdbezwaar tegen Leven en Werken van Louis Couperus: dat men het leven van Couperus slechts in losse flarden en zijn werken in onvoldoende becommentarieerde paraphrases te zien krijgt, volgen eigenlijk alle andere bezwa- ren. Doordat Van Booven geen afstand heeft kunnen nemen, doen de door hem vertelde anecdoten als vrijwel overbodig aan, want de schrijver doet er niets mee, hij werpt ze op, meer niet; tot de verduidelijking van Couperus' wezen dragen zij hoegenaamd niet bij. Men moet voor de aardigheid na elkaar eens lezen de eerste ontmoeting van Van Booven met Cou- perus en de eerste ontmoeting van Harris met Wilde ! De ana- logie in de feiten is frappant, het verschil in plan is er echter niet minder volstrekt om ! En zoals die eerste ontmoeting niet minder volstrekt om ! En zoals die eerste ontmoeting Van Booven blijkbaar critiekloos achterliet, alleen maar ge- imponeerd door de „meester", die hij hoogstens wat moest verontschuldigen tegenover een door hem verondersteld pu- bliek van bekrompen Hollandse verachters, zo bleef zijn ge- hele biographie in wezen critiekloos, en daardoor onsamen- hangend, zonder synthetische kracht. De rest van deze kroniek, die verwerkt is in het essay „Tachtiger, meer dan Tachtiger" (over Louis Couperus) in „In Gesprek met de meer dan Tachtiger" (over Louis Couperus) in „In Gesprek met de Vorigen", is hier weggelaten DE PLAATS VAN DE DAGBLADCRITICUS Een Nieuwjaarsmeditatie Op de Nieuwjaarsdag voelt men zich altijd enigermate ge- neigd tot het verkondigen van algemeenheden ; dat brengt de datum zo mee, want wij wensen de ganse wereld met een trouwhartig gezicht „heil en zegen", alsof daarmee de kloven van de belangenstrijd een ogenblik werden overbrugd. Ik zeg niet, dat ik aan zulke eerwaardige gebruiken veel diepgang toeschrijf; maar omdat ieder gebruik zijn verborgen betekenis in zich draagt, acht ook ik mij geroepen, 1934 in te luiden met een algemene confessie. Een programma noemt men zoiets ook wel, vooral in de politiek ; het woord klinkt wat te gewich- tig voor de principiële dingen, die ,ik te vertellen heb, maar het is toch zo iets: een programma.... is toch zo iets: een programma.... Enige tijd geleden hebben de heren Colmjon en Verbraeck in hun orgaan De Litteraire Gids de vriendelijkheid gehad mijn verschijnen in de kolommen van deze courant een „ge- beurtenis van belang" te noemen. „Of juister is", voegden zij er aan toe, „dat deze benoeming van groot belang kan zijn. Het isolement onzer „hoogere" critiek (hoe komisch en tevens academisch doet die uitdrukking aan ! M. t. B.) wordt er door verbroken. Eén Bergenen, die gewoon zijn hun meeningen en inzichten uit te wisselen onder groepsgenooten, die door den aard van hun opstellen een barrière oprichten tusschen hun betoog en de groote massa der boekenlezers... een van onze „essayisten" wordt thans geroepen om zich geheel te wijden aan de voorlichting en leiding juist van deze groote massa." Er volgde dan nog een bespiegeling over de vorm, waarin ik mijn artikelen het best zou kunnen schrijven, benevens enige algemeen-strategische opmerkingen. Het ligt uiteraard niet op mijn weg om over het „belang", door de heren Colmjon en Verbraeck aan mijn persoon ge- hecht, te discussiëren; misschien zijn de illusies trouwens al v-3 66 KRONIEKEN weer wat verbleekt ; en ten opzichte van de Melkweg en zelfs Saturnus is dit „belang" in ieder geval maar zeer nietig, wat men er verder ook van denken wil. Voor mijn meditatie is van meer gewicht de volgende passus uit het bewuste artikel: „Of Menno ter Braak het belang van zijn nieuwe taak beseft heeft, weten we niet (met een zijdelingse blik op de Melk- weg en Saturnus : ja! M. t. B.). Hij heeft het niet noodig ge- vonden, zich bij het aanvaarden van zijn werkkring uit te spreken over zijn „program". Maar deze stilte rondom litte- raire gebeurtenissen, die buiten den engen kring der vakgenoo- ten plaats grijpen, is in ons land normaal.... We gelooven dat ook uit deze wijze van doen blijkt welk een bescheiden plaats onze litteratuur in het openbare leven inneemt." De heren Colmjon en Verbraeck vergissen zich hier. Dat zwijgen over programpunten heeft niets te maken met de be- scheiden plaats onzer litteratuur in het openbare leven. Ik heb eenvoudig altijd een hekel gehad aan de programma's vooraf, aan de tijdschriften, die met snorkende woorden worden aan- gekondigd, terwijl ieder weet, dat zij bestemd zijn om spoedig op de fles te gaan, aan de hervormingswoede, die elke „intre- de" en ieder „optreden" epidemisch schijnt te moeten verge- zellen. Onlangs zag ik een morganatische spruit van het tijd- schrift der Katholieken, De Gemeenschap, die de niet onori- ginele naam van De Nieuwe Gemeenschap zal dragen, aan- gekondigd met zulke heftige en van hartstocht zwangere ter- men, dat ik er even bleek van werd; als ik mij wel herinner werd ons niet minder beloofd dan een gloednieuwe samenle- ving. Nu geschiedt dit niet voor de eerste maal, zodat men er gemakkelijk vrede mee kan hebben; maar het verschijnsel is toch interessant. De grootste programma's leveren gewoonlijk het minste op en Thorbecke's „wacht op onze daden" heeft ook in deze materie nog wel enige actualiteit. Waarom dus een programma, d.w.z. een uitstippeling van richtlijnen, die men toch niet kan volgen ? Het is met die litte- raire programma's als met de programma's van gymnasias- raire programma's als met de programma's van gymnasias- tenfuiven: er moeten altijd zoveel wijzigingen in worden aan- gebracht, dat het zonde is van de drukkosten. Dat wil niet zeggen, dat een man zonder programma van zins is met alle DE PLAATS VAN DE DAGBLADCRITICUS 67 winden mee te waaien ; integendeel, het zijn juist altijd de programmaverkopers, die zich door het leven gedwongen zien zich in allerlei bochten te wringen om dat leven vooral maar in overeenstemming te brengen met hun zo ijverig be- dachte leuzen. Het gevolg is dan gewoonlijk, dat de leuzen steeds meer verstarren en dat de verkondigers dier leuzen ten slotte geketend zitten aan hun eigen theoretische bedenksels, waarvan de betekenis overigens dan reeds lang niet meer tot hen doordringt. Men bespare mij dus, zelfs bij de aanvang van het nieuwe jaar, een programma en neme genoegen met enige losse opmerkingen, die wellicht toch iets verraden van wat er aan de „nieuwe taak" vastzit. De heren Colmjon en Verbraeck hebben gelijk, als zij een onderscheid maken tussen datgene, wat zij dan met een enigs- zins schoolse term de „hogere critiek" noemen en de dagblad- critiek. Ik noem de term schools, omdat er hier a priori van geen „hoger" of „lager" sprake kan zijn : het onderscheid tussen het essay in de tijdschriften en een artikel in een dag- blad bestaat zeer zeker, maar het heeft niets uitstaande met een hiërarchie van het geestelijk leven. Eerder is het een ver- schil van instelling op de lezer. Het (goede) tijdschrift-essay staat in zoverre nog dichter bij de particuliere brief, en de per- soonlijke gedachtenwisseling, dat de schrijver bij enige bena- dering kan gissen, wie zijn lezers zullen zijn ; zoals de brief- schrijver doorgaans de geadresseerde van nabij kent, zijneigen- aardigheden voor ogen heeft en daarmee rekening houdt, zo weet de essayist gewoonlijk nog in zekere mate tot wie hij zich richt, omdat hij zich kan oriënteren naar de positie, die het tijdschrift in quaestie inneemt. Maar de dagbladcriticus? Hij is er zich vooreerst levendig van bewust, dat hij slechts een onderdeel is van een geheel, waarin de litteratuur en wat daar- mee samenhangt, meestal een ondergeschikte rol speelt; als hij niet al te naïef is, zal hij beginnen met zich van die om- standigheid voldoende rekenschap te geven, want daaruit volgt, dat hij moet spreken tot een variabele schare van lezers, door de heren C. en V. weinig complimenteus aangeduid als : „de grote massa". Met het voortreffelijke woord van Bolland, dat de massa er altijd één meer is dan men zelf denkt, zou ik, 68 KRONIEKEN ook hier de term willen afwijzen; de „grote massa" is even- zeer en even weinig massa als welke kleine, kleinere of kleinste massa ook, waarop de tijdschriften meestal gefundeerd zijn; het belangrijke verschil is in dit geval, dat de lezer van een courant de stof anders consumeert dan de lezer van een perio- diek. De courant heeft een andere sociale functie dan het tijd- schrift, ergo verschilt de dagbladcriticus van de essayist. Er zijn mensen, die daaruit de gevolgtrekking willen maken, dat de critiek in een courant per se oppervlakkig moet zijn; dat zijn degenen, die een groot respect hebben voor het duis- tere jargon, waarin sommige essayisten zich gaarne uitdruk- ken, omdat de simpele stijl (volgens Stendhal de moeilijkst bereikbare) hun niet gegeven is. Zij menen, dat men voor die befaamde „grote massa" niet anders schrijven kan dan vul- gair, anecdotisch en onbenullig, en dat er dus geen andere methode is voor dagbladcritiek dan maar wat babbelen over ditjes en datjes, over de puistjes op het voorhoofd van Baude- laire of de das van Antoon Coolen ; tenzij zij er de voorkeur aan geven, het tijdschriftessay klakkeloos over te planten naar de dagbladkolommen, waarin niemand het leest, omdat het met het karakter van de courant als zodanig volkomen in strijd is. Zij vergissen zich. Omdat zij wel het pleizier der duis- terheid en ingewijdentaal kennen, maar niet de charmes der terheid en ingewijdentaal kennen, maar niet de charmes der oppervlakte, komen zij er toe, het noodzakelijk oppervlakkige van de courant weg te werpen en het „publiek" te verachten, zonder zelfs maar geprobeerd te hebben, wat er met die opper- vlakte te bereiken valt. De toneelcritiek van Paul Léautaud, die destijds in de Mercure de France verscheen, was volgens de gangbare opvattingen der deskundigen oppervlakkig, om- dat hij niet zwaarwichtig philosopheerde over de Griekse tragedie, maar wel aandacht schonk aan de hoeden der aan- wezige dames, en toch verried die z.g. oppervlakkigheid, die journalistieke vorm zo oneindig veel van het toneel, dat men die stukken nu nog kan herlezen, zonder iets te weten van de drama's en de acteurs waarom het ging. Toevallig verschenen zij in een tijdschrift en niet in een dagblad, maar zij bevatten alle eigenschappen van de op het tijdelijke afgestemde stijl der dagbladen. Het hangt er maar van af, wat men met de opper- DE PLAATS VAN DE DAGBLADCRITICUS 69 vlakkigheid doet ; een superieur auteur in een courant is hon- derdmaal meer waard dan een diepzinnige derderangsfiguur- op-pantoffels in een tijdschrift, en zelfs kan het voor vele der- derangsfiguren een uitmuntende leerschool zijn, als zij eens door het lot gedwongen worden onder hoge druk feuilletons te produceren ; men leert daar b.v. veel diepzinnigheid mee af, die niet tegen een stootje kan. Dat ik hiermee geen plei- dooi voor „onze haastige, jachtige tijd" bedoel, zal men, hoop ik, zonder nadere explicatie begrijpen oppervlakkigheid, hoe moordend zij ook moge werken op hen, die niet tegen haar bestand zijn, heeft dus dit voor, dat zij veel quasi-diepzinnigheid ontmaskert; tegen zo iets als de journalistieke haast moet men het op vak-philosophische pantoffels te enenmale afleggen. Omdat zij met de speciale eisen, die de op de vergankelijk- heid afgestemde stijl van de dagbladcriticus stelt, geen ver- bond kunnen sluiten, maken vele litteraire journalisten er een systeem van, de boeken die zij bespreken stelselmatig op een plan te heffen, waar zij niet thuis horen. Men ontkomt immers op die manier aan de voortdurende noodzakelijkheid om stel- ling te nemen tegen de altijd maar aangroeiende publicaties; men kent eenvoudig een paar vaste erenamen toe, gispt zo nu en dan eens een weinig om de tegenpartij ook iets te geven, maar houdt zich aan het recept, volgens hetwelk er iedere week minstens twee of drie meesterwerken verschijnen. (Het ware natuurlijk ook mogelijk alle boeken systematisch af te breken, maar dat geeft ruzie met Jan en alleman.) Als onze litteraire dagbladcritiek aan één euvel lijdt, dan zeker wel aan dit euvel der algemene overschatting. Het resultaat is, dat geen lezer meer weet, waar hij aan toe is, dat bij het publiek een vaag visioen ontstaat van een ontzagwekkende en steeds maar spuitende fontein van wonderen. Alles wordt vergroot, de normale dimensies dijen onder de streling der woorden uit tot volumineuze zwammen; en (van zwammen gesproken) de nuchterheid raakt in discrediet, terwijl hij, die de schoonste en vaagste superlatieven weet te produceren, met de dankbare glimlachjes van de geféteerde schrijvers gaat strijken. Dit sy- steem is daarom zo funest, omdat het ten slotte ieder gevoel 70 KRONIEKEN voor verhoudingen doetverdwijnen. Critiekis nu eenmaalgeen lyriek ; de lezer heeft het recht van zijn criticus te verlangen, dat hij zich niet constant bedrinkt. Het is immers niet te ont- dat hij zich niet constant bedrinkt. Het is immers niet te ont- kennen, dat de meesterwerken druppelen ; de spuitende fon- teinen bestaan alleen in de verbeelding van hen, die zich daar- door zelf verheerlijkt voelen. Minder opvallend, maar in wezen even overbodig, is de lit- teraire critiek, opgevat als een soort uitgebreid agentschap voor „nieuws van de markt". Anthonie Donker heeft enige jaren geleden het Critisch Bul- letin opgericht om de Nederlandse critiek te saneren. Hij ging daarbij uit van het beginsel, dat er behoefte bestaat aan een zo uitgebreid mogelijke voorlichting. Overziet men de versche- nen nummers, dan blijkt, dat van die sanering niet veel te- recht is gekomen, want persoonlijkheden werken aan dit blad niet of zelden mee, terwijl de lezers maandelijks overstelpt worden met bijeengegaarde opinies over alle boeken, die er in de wereld maar het licht zien. Het Critisch Bulletin houdt het midden tussen een courant en een tijdschrift ; het heeft de al- lures van het laatste, maar de voorlichtingsdienst van een dagblad; zonder karakter en zonder centraal punt houdt het iedere maand deze halfslachtige parade. Ziedaar weer een ander uiterste, en een niet geringer gevaar : de volledigheids- manie. Meent Donker soms het publiek te veredelen door het aan de litteraire chaos over te leveren onder de schijn van een deskundige voorcensuur ? Ik ben zo vrij ook aan dit systeem niet te geloven; even verderfelijk als de stelselmatige over- schatting is de stelselmatige volledigheid, waardoor het sno- bisme in de hand wordt gewerkt en de indruk gevestigd, alsof een mens zonder die inventaris niet kan leven. Men probere het maar eens; een mens kan véél ontberen eer hij doodgaat, en er is, zover ik weet, nog nooit iemand overleden door ge- brek aan litteraire voorlichting. Iemand, die werkelijk licht zoekt, licht zichzelf wel voor. Ik ontken natuurlijk allerminst, dat een uitgave als het Cri- tisch Bulletin informatieve waarde kan hebben; maar de hy- pothese, als zou zulk een geschrift opvoedende kracht bezit- ten, lijkt mij weer één van die misverstanden, die op de grens DE PLAATS VAN DE DAGBLADCRITICUS 71 van tijdschrift en courant geboren zijn. „De heer dr N. A. Donkersloot", zei Greshoffergens, „zou van de critici bureau- chefs — conscientieus en ijverig, vakkundig goed onderlegd en netjes — willen maken. En hij zelf is nu zooiets als Secreta- ris-Generaal op het Departement van Letterkundigen Arbeid, waar de heer D. Coster als minister sluimert." Men schrijft niet voor allen. Ook de dagbladcriticus kan niet voor allen schrijven. Hij be- seft, dat hij voor velen schrijft en hij trekt daarvan de conse- quenties door zoveel mogelijk het dialect der „ingewijden" te vermijden ; maar evenzeer blijft het de taak der lezers hem achter zijn woorden te zoeken. Wie op de criticus vertrouwt als een orakel, vergeet, dat er geen andere critiek bestaat dan die van „man tegen man"; objectieve voorlichting is een drog- beeld, waarvan Anthonie Donker droomt. Om te weten, wat de beoordeelde man waard is, moet men 66k weten, wat de beoordelende man waard is; het critisch oordeel hangt tussen die twee in, is van geen van beiden los te maken. Men eise daarom geen dode onpartijdigheid van de criticus; juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding, die er tussen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meningen toetsen. „L'homme a cinq organes bátis exprès pour lui indiquer le plaisir et la douleur. Il n'en a pas un seul pour lui marquer le vrai et le faux d'aucune chose." Als men dit woord van de achttiende-eeuwse abbé Galiani toepast op de litteraire critiek, heeft men zowaar een volledig programma in de hand ! REACTIES OP DE VLAAMSE LEUTIGHEID GERARD WALSCHAP: Trouwen RICHARD MINNE: Heineke Vos en zijn Biograaf Er spelen zich op de Vlaamse bodem der litteratuur ongetwij- feld interessante dingen af, waarnaar Nederland onwillekeu- rig enigszins gedesoriënteerd te kijken staat. Onze volksaard is anders, maar bovendien (en dat is voor het onderwerp van heden van veel meer belang) : wij leven in een cultuurstadium van geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen. De herleving van hun beschaving dateert van omstreeks 1830, toen Jan Frans Willems en Conscience voor het eerst front gingen maken tegen de opdringende Franse invloeden. Daarmee is zeer veel provincialistisch gedoe gepaard gegaan, dat de Vlamingen zozeer bezighield, omdat aan hun culturele renaissance een „taalstrijd" annex was ; zij moesten zich handhaven, en zelfhandhaving brengt nu een- maal zelfoverschatting mee. Men kan er over denken zoals men wil, maar een taalverheerlijking, zoals die trouwens ook in Nederland nog wel voorkomt, kan licht omslaan in een verfoeilijke vorm van bigotterie, één van de ergerlijkste ver- schijnselen, die men zich voorstellen kan. Bij de Vlamingen is zulk een adoratie van de taal als zodanig een dagelijks voor- komend verschijnsel; men meent dan, dat iets van waarde is, komend verschijnsel; men meent dan, dat iets van waarde is, omdat het Vlaams klinkt, en bijgevolg verliest men alle ge- voel voor waardebepaling met ruimer maatstaven. „De taal is gans het volk"... ongetwijfeld! Maar daarom is het nog niet nodig, die taal te gaan aanbidden als een zo mogelijk onver- anderlijke grootheid, die als een preutse jongedame alle in- vloed van vreemden als „ismen" van de hand dient te wijzen! Men verdwaalt dan in de dwaze manieën van een Charivarius, die nog wel grappig is, omdat hij gevoel heeft voor grappen, en van een Haje, die daarvoor alle gevoel mist en dus het zielige exempel biedt van een op dorre voornaamwoorden en krakende verbuigingen rijdende taal-Don Quichote. REACTIES OP DE VLAAMSE LEUTIGHEID 73 Naar aanleiding van de persoonlijkheid van Willem Elsschot heb ik over het taalchauvinisme der Vlamingen en hun daar- aan verbonden provincialistische mentaliteit reeds geschre- ven. Het is een heuglijk feit, dat daarop overal reactie is waar te nemen. De jonge generatie van Vlaamse auteurs staart zich niet meer blind op de grote Gezelle en de niet minder grote Stijn Streuvels, maar zoekt nauwer contact met de stromin- gen in de omliggende landen, vooral Frankrijk en Nederland. En nu is het bijzonder opvallend, dat zich in dit streven reeds duidelijk twee richtingen aftekenen. De eerste vertegenwoor- digen schrijvers als Jan van Nijlen en Willem Elsschot, die zich in hun taalgebruik en probleemstelling volkomen hebben aan- gesloten bij het Noorden en met hetzelfde recht bij de Neder- landse litteratuur kunnen worden gerekend als b.v. Marsman of Helman. Men vergeet, als men werk van hen leest, door- gaans, dat men met Vlamingen te doen heeft, omdat men van het Vlaamse provincialisme eigenlijk weinig of niets meer merkt. De andere richting zou men kunnen karakteriseren met de namen Maurice Roelants, Gerard Walschap, Richard Minne (ik noem maar een paar namen, het komt op de volledigheid niet aan, maar op de karakteristiek). Bij hen onderscheidt men naast en ook dikwijls door elkaar de neiging om het provin- cialisme te ontlopen door alle beperking en vernauwing van horizon, die er mee samenhangt, af te schudden, en de nei- ging om tot geen prijs het contact met het specifiek Vlaamse te verliezen. Die neigingen spreken elkaar tegen, en de au- teurs, die deze richting representeren, hebben dan ook allen iets van tussenfiguren, op de grens levenden; enerzijds voelt men in hen de drang naar het Europees peil, anderzijds geven zij er even duidelijk blijk van niet te kunnen schrijven zonder de inspiratie van land en volk, zoals b.v. gedemonstreerd kan worden door hun vasthouden aan het Vlaamse idioom en het Vlaamse milieu. Walschaps roman Trouwen geeft van dit alles een getrouwe afspiegeling. Men vindt hier een Vlaamse bodem, ontgonnen met de techniek van een werkman, die verder heeft gekeken dan zijn geboortegrond, maar die toch, bij al zijn techniek, een 74 KRONIEKEN typische landzaat gebleven is. De hoofdzaken van de geschie- denis zijn gauw verteld. Trouwen schildert de fatale ontwik- keling van een kind uit een laat huwelijk, gedupeerd door zijn afstamming en zijn milieu. Deze Rik „deugt niet", zoals het in de wandeling heet ; hij zinkt weg in de modder tot hij er door een huwelijk met een eenvoudig meisje uitgetrokken wordt. Mie Zaterdag baart hem een respectabel aantal kin- deren, maar de vloek is daarmee niet weggenomen, de ont- binding voltrekt zich als een noodlotstragedie ; één der zoons komt in conflict met de vader om een vrouw, die in een dub- belzinnige positie bij hen woont, waarvan een botsing het ge- volg is ; en tenslotte gaat Rik onder in een aanval van chro- nische Christelijke moraal. De Vlaamse leutigheid van de heer Felix Timmermans ziet men hier in haar tegendeel verkeren. Er komt uit deze roman iets van de stank van tot ontbinding overgegane stoffen, waar- van men zich de oorspronkelijke, gezonde toestand nog best herinnert ; die oorspronkelijke toestand was het Vlaanderen beleefd met de instincten van Pallieter, een gezondheid trou- wens, die niet geheel onverdacht was, want gezonde mensen maken niet zulk extatisch lawaai over hun toestand. Maar goed, de romans van Walschap, Trouwen, evenzeer als Ade- laide, Eric of Carla, rekenen definitief met de pallieterij af; Pallieter in staat van ontbinding, ziedaar Gerard Walschaps huidige levensvisie. Ik wil daarmee niet zeggen, dat Walschap tegen iets of ie- mand polemiseert. Hij polemiseert alleen door te schrijven zoals hij schrijft over de dingen om hem heen; het wormste- kige en criminele interesseert hem, daarvoor heeft hij een bijna feilloze tastzin. Op Walschap is volkomen van toepassing wat Nietzsche van de artist in het algemeen heeft gezegd: „Eine Zwischen-Spezies entsteht, der Artist, von der Krimi- nalitdt der Tat durch Willensschwache und soziale Furcht- samkeit abgetrennt, insgleichen noch nicht reif fur das Irren- haus, aber mit seinen Fuhlh ornern in beiden Sphdren neugie- rig hineingreifend: diese spezifische Kulturpflanze, der mo- derne Artist... der fur seine Art zu sein, das sehr uneigentliche Wort Naturalismus handhabt." (Ik citeer deze scherpe karak- Wort Naturalismus handhabt." (Ik citeer deze scherpe karak- REACTIES OP DE VLAAMSE LEUTIGHEID 75 teristiek in het Duits om geen finesses verloren te laten gaan.) Wil men dus Walschap een naturalist noemen, dan kan men dat doen met de definitie van Nietzsche als nadere commen- taar. In zijn soort is Trouwen voortreffelijk geschreven. De schrij- ver vermijdt ieder teveel; zijn stijl is kort, snel en tekenend, zonder uitbundigheid, met snelle flitsende verschuivingen. Men kan aan de schrijfwijze merken, dat Walschap werkelijk zelf die morbide sfeer, dit pessimisme der ontbinding door- leefd heeft en verantwoorden kan ; er is geen sprake van aan- stellerij of overdrijving, waaraan zich zo dikwijls auteurs be- zondigen, die vreselijke narigheden willen beschrijven uit een stumperige en eigenlijk dom-gezonde mentaliteit. Er is een passage in de roman, waarin Walschap een vrouw tekent, die bij een lijk in bed stapt, in de mening, dat haar man slaapt; uit die passage stroomt werkelijk de afgrijselijkheid van de aanraking, omdat Walschap zich beperkt heeft tot de simpele aanduiding van de gebeurtenis. Men zou deze Vlaming kun- nen vergelijken met de Nederlander Van Oudshoorn, die leeft op hetzelfde niveau als Walschap; in dezelfde sfeer van ont- binding en bederf, met dezelfde visie op mensen, wier vitali- teit door het leven in een verrottingsproces wordt opgelost, zodat alleen de bestanddelen nog doen vermoeden, dat daar eens leven, argeloos leven bestond. Het talent van Walschap (onloochenbaar is hij een talent!) schijnt voorlopig volkomen in de ban te zijn van dit éne ge- zicht op de wereld; zoals Pirandello zich beijvert in een ietwat monotone reeks van toneelspelen aan te tonen, dat iedere waarde slechts bestaat, als zij voor iemand geldt, zo heeft Walschap zich volkomen ingesteld op de mens als een wezen, dat aan een fataal verderf is overgeleverd. In Adelaide sneed hij het motief aan; in Trouwen heeft het ongetwijfeld zijn laatste étappe nog niet bereikt. De kans bestaat altijd, dat auteurs van deze structuur zich langzamerhand blind staren op dit éne aspect, alsof de wereld niet duizend andere aspecten opleveren kon; de monotonie ligt daarom altijd op de loer, ook al trachten zij naar variatie, en ontegenzeggelijk is in de serie romans van Walschap (en zelfs in Trouwen op zichzelf 76 KRONIEKEN beschouwd) een zekere monotonie niet te miskennen. Niet, dat men Walschap een nieuwe leutigheid en een even goed- koop optimisme als dat van Timmermans zou willen aanra- den, de hemel beware mij ! Men zou alleen willen weten, of Walschap een sterker, mannelijker pessimisme aan kan, dan dat, waaraan zijn werken van heden hun ontstaan danken; of hij bij machte is, de grenzen van het ontbindend provincia- lisme te overschrijden. Het talent behoeft hij niet meer, daar- van bezit hij meer dan genoeg. Met Heineke Vos en zijn Biograaf van Richard Minne komt men in een volkomen andere atmosfeer, ook al kan men bij Minne dezelfde tegenstrijdige elementen aantreffen als bij Walschap. Het werk van Minne is eveneens een reactie op de Vlaamse leutigheid en het bewaart evenzeer alle resten van het oude Vlaanderen, in zijn personages, in zijn stijl, in zijn woordkeus. Eigenlijk is mij Heineke Vos veel liever dan Trou- wen; een persoonlijke voorkeur, die berust op Minne's grotere elasticiteit en beweeglijkheid van geest, die dus niet in de eerste plaats verband houdt met het quantum talent. Walschaps ta- lent zal wel gerijpter zijn dan dat van Minne, ik neem het da- delijk aan ; Walschaps humor is ijziger, soberder dan die van Minne, ook dat geef ik toe; in zijn reactie op het Vlaamse leven wil Minne nog teveel de modernist uithangen ; hij houdt van fratsen, van groteske allures, van gewilde contrasten, die men bij Walschap vergeefs zal zoeken. Al die dingen wijzen op een neiging tot forceren, maar ze bewijzen tevens, dat Minne, meer dan Walschap, in „gisting" verkeert. De schrijver stelt het voor, alsof hij de mémoires van een zekere Heineke Vos in handen heeft gekregen en nu uitgeeft; die enscenering op zichzelf, die trouwens minder origineel is, wijst in de richting van een wat gewilde bouw. Heineke Vos was, zegt Minne, „een dier uiterst rare vogels, in onze uitge- breide woensdagavondfamilie, die zich niet blootgaven en waar we kop noch staart aan vonden. Een onbeduidend toeval bracht me nader tot hem.... Ik vraag mij soms af: Was hij niet een schim ?, een zinsbegoocheling ?, een symbool ?... Maar neen, ik heb hem aanschouwd van aangezicht tot aan- gezicht. Het beeld ervan of, om het precieser te zeggen, de REACTIES OP DE VLAAMSE LEUTIGHEID 77 atmosfeer van dit beeld, is diep in mijn bewustzijn en in mijn geweten blijven leven." Deze wonderlijke mens drukte Minne bij een straatrelletje een bundel verfrommelde papieren in de hand : zijn biographie. „Vier en twintig uren later werd, – naar ik uit de dagbladen vernam – zijn lijk aan 't Patijntje uit de wateren der Leie opgevischt." Ik wil die illusie laten voor wat ze is ; mij dunkt, zij had ge- mist kunnen worden. De ervaringen van Heineke zijn in ieder geval zo verwant aan die van Richard Minne, zoals wij hem uit zijn poëzie (De dichters van 't Fonteintje; In den zoeten Inval) kennen, dat twijfel aan de existentie van de held meer dan geoorloofd is. Wellicht heeft Minne hem voor zich op- gesteld, om vooral te laten uitkomen, das hij niet als roman- cier of litterator wil worden aangemerkt. „Onlangs kreeg ik een geleerd artikel onder oogen over „le roman fleuve" : nu, daar heeft mijn roman weinig uitstaans mee. Hij is als een van die grachten zonder stroom, die negen maanden van 't jaar droog liggen, en zelfs in 't regenseizoen slechts hiereenplasken hebben en daar, vol goor, luie slakken en kontebijters. Ik zeg u dit alles, omdat ge niet bedrogen zoudt uitkomen." Inderdaad, een „roman fleuve" is Heineke Vos allerminst. Het boekje bestaat uit een grillige reeks notities van Heineke over zijn ervaringen, geschreven in de vorm van directe be- spiegelingen ; zij bestrijken zijn leven van de geboorte af. Wij zien het dus gereflecteerd in de bespiegeling ; de gebeurtenis- sen passeren in de geest van de schrijver, die ze, vervormd door zijn interpretatie, aan de lezer teruggeeft met het corn- mentaar er bij. Zoals ik al opmerkte : dit procédé draagt ken- nelijk de sporen van geforceerdheid. De humor, die in de beste gedeelten raak is, schiet soms zijn doel voorbij en maakt dan de indruk van een modernistisch systeem. De Vlaming in Minne wil zich dan te heftig wreken op de provinciaal, die hij eens geweest is, en daarbij forceert hij meer dan eens zijn stern. Geen symptoom kon ons beter bewijzen, dat Minne nog ver afstaat van Elsschot en van Van Nijlen; er moet nog veel van de provinciaal in hem zijn, dat hij zich zo enorm inspant om het vooral niet te schijnen. Het goochelen met de ingrediën- ten, die ook de Duitse expressionisten zo graag hanteren, is 78 KRONIEKEN voor Minne karakteristiek; het vermengt zich met de Vlaam- se elementen, zonder er in op te gaan; daardoor wordt de tota- liteit van Heineke Vos' levenservaringen ietwat barok en moet men steeds blijven denken aan een verdienstelijk, maar toch niet volkomen geslaagd experiment met de stof. Maar Richard Minne is in „gisting". In zijn beste ogenblik- ken heeft hij een preciese beeldkracht en een nuchtere manier om de dingen samen te vatten, die zeer veel doen verwachten. Au suivant dus, Minne! TSJANG KAI-SJEK IS EEN CHINEES... W. A. WAGENER: Shanghai „Tsjang Kai-sjek heeft een paard. Daar rijdt hij op. Tsjang Kai-sjek rijdt prachtig paard. Tsjang Kai-sjek is een Chinees." Ziedaar, lezer, een citaat uit de roman van W. A. Wagener, die de titel Shanghai draagt. De mededelingen, in deze weinige en de titel Shanghai draagt. De mededelingen, in deze weinige en korte regelen vervat, zullen u waarschijnlijk niet veel nieuws leren. Dat Tsjang Kai-sjek een paard had, was u wellicht niet leren. Dat Tsjang Kai-sjek een paard had, was u wellicht niet bekend, maar dat hij daarop reed, als hij het had, zoudt gij uit eigen beweging niet in twijfel hebben getrokken, tenzij gij er de voorkeur aan gaaft te veronderstellen, dat hij het ge- er de voorkeur aan gaaft te veronderstellen, dat hij het ge- bruikte voor het vrachtvervoer in China. Dat Tsjang Kai-sjek prachtig paard rijdt, is weer een duidelijke versterking van een vermoeden, dat, gegeven zulk een machtig politicus en militair, het paardrijden hem wel gemakkelijk af zal gaan; laten wij overigens aannemen, dat gij zulks niet wist, om de heer Wagener niet dadelijk te beroven van de ongetwijfeld bij hem aanwezige illusie, dat hij u iets zeer kernachtigs en be- langrijks heeft bericht. Want dat Tsjang Kai-sjek een Chinees is, behoort weer tot die details van 's mans leven, die noch door zijn landgenoten, noch door Europeanen ook maar in het minst voor verdacht worden gehouden. Hij is een Chinees; de heer Wagener garandeert het u, gij moogt het rustig gelo- ven. Men zou, bij een zo apodictische mededeling van het feit, waarachtig lust krijgen het tegen te spreken. De heer Wagener heeft, ik heb het overal horen verluiden, een goede pers. Zelfs heb ik ergens duidelijk het meer en meer gebruikelijke woord „meesterwerk" horen vallen; het viel, gebruikelijke woord „meesterwerk" horen vallen; het viel, heus, en ik heb toen onmiddellijk het boek van de heer Wage- ner uit mijn kast gehaald en ben er op aangevallen met de wolvenhonger naar meesterwerken, waarmee ik nu eenmaal erfelijk ben belast. Toen ik het gelezen had (of liever: lezen kan ik zulke boeken als van de heer Wagener niet, dat ver- kan ik zulke boeken als van de heer Wagener niet, dat ver- hindert het procédé te enenmale) bleef ik een wijle in mijme- ring verzonken, terwijl ik in mijn hoofd de visioenen van een 80 KRONIEKEN Shanghai-express des heren Wagener mengde met die diaboli- sche term „meesterwerk", die ik toch duidelijk ergens, en zelfs op verschillende plaatsen, gelezen had. Ik ben toen mijzelf gaan onderzoeken, want men moet altijd beginnen met te ver- onderstellen, dat de fout bij zichzelf ligt. Ik heb mij afgevraagd : ben ik niet wreed, als ik de heer Wagener zijn meesterwerk, ben ik niet wreed, als ik de heer Wagener zijn meesterwerk, dat hem nu overal reeds zo gul gegund werd, weer voor een deel afneem ? Zou ik nu ook maar niet meezingen in het a capella-koor der meesterzangers, en verloochenen, dat ik mij onder het lezen van zijn lijvig boekdeel geërgerd en meerma- len verveeld heb ? Tot zulke meditaties komt, o lezer, de dag- bladcriticus, die u werkelijk gaarne iedere week een chef d'oeuvre zou aankondigen en die het niet kan.... Maar ik heb mij vermand. Ik vind het boek van de heer W. A. Wagener een stuk maakwerk van de ... neen, laat ik nu ge- matigd zijn en waarderen wat er te waarderen valt... niet van de slechtste soort. Het is maakwerk van een betere soort dan gewoonlijk, dat de heer Wagener ons heeft afgeleverd. Ik wil dat gaarne toegeven, met de bijzondere nadruk op het woord „maakwerk". Verklaren wij ons nader. Er bestaat, of men het weet of niet, een stijlrichting in de litteratuur, die men heeft aangeduid met het woord „simul- tanisme". Ik twijfel eraan, of de classici de rechtmatigheid der afleiding zullen erkennen ; maar men zal er in ieder geval het Latijnse „simul" in terugvinden, dat „gelijktijdig" betekent. Met „simultanisme" bedoelt men derhalve een romanvorm, waarvan de bouw berust op dit éne apercu : dat er in de wereld verschillende, duizenden dingen gelijktijdig geschieden; dat wij die gelijktijdigheid door ons beperkt ervaringsvermogen in het gewone leven niet aan den lijve ondergaan, omdat wij te zeer gebonden zijn aan enkele punten van het ondermaanse; dat de romancier, door met de filmmontage van zijn stijl al die verschillende momenten onder onze aandacht te brengen, onze gezichtskring verruimt en ons opneemt in de „stroom van wereldgebeuren", zoals het in de wandeling heet. Door aan dit stijlprocédé, dat een procédé is als zovele andere, een gewichtige naam te geven, alsof het een alleenzaligmaken- TSJANG KAI-SJEK IS EEN CHINEES 81 de vorm van moderniteit was, heeft men het „simultanisme" geen goed gedaan. Men vindt het (voorzover ik weet, komt de methode hier vandaan) in de romans van de Amerikaan John Dos Passos (Manhattan Transfer e.a.); men vindt het, om bij Europa te blijven, uiterst karakteristiek in de grote ro- man van Alfred Dublin, Berlin Alexanderplatz (Die Ge- schichte vom Franz Biberkopf). De zon gaat op, het gas kan uitgaan. De astronomen houden zich met de zon bezig. Zij is 300.000 maal zo groot als de aarde. De filmster Raquil Meller komt uit de Parijse express. Etc. etc. etc. Dat alles speelt zich tegelijk op onze planeet (en desnoods daarbuiten) af en wij realiseren het ons niet of zelden. De „simultaanroman" wil er ons aan herinneren, dat wij niet meer dan atomen zijn, ephemere verschijningen, schroefjes desnoods in een gecom- pliceerd geheel. Op zichzelf is dat een zeer nuttig gezichtspunt. Het is zelfs een universeel gezichtspunt en ik moet bekennen, dat de ro- mans van Dos Passos en Dóblin mij, vooral in den beginne, zeer geboeid hebben. Ieder stijlprocédé, dat iets verrassends brengt, dat een nieuw perspectief opent en de gewone coulis- sen verschuift, zodat men zijn wereld een ogenblik kwijt is en moet hervinden, heeft een boeiende kant. Maar het is toch niet meer dan een gezichtspunt. Het is zelfs buitengewoon vervelend, om tienmaal achter elkaar, in diverse monotone variaties, te horen, dat er zich zoveel dingen tegelijk afspelen. Zo intens geniaal is die ontdekking nu ook weer niet, dat zij uit den treure moet worden herkauwd en – men vermoedt het reeds – altijd en altijd weer moet worden vergeleken bij het filmtempo en onze razende, jachtige, vluchtige, enzovoort tijd. Inderdaad, de filmmontage met haar vrijwel onbeperkte mogelijkheden op het gebied van ruimtelijke en tijdelijke sprongen dwars door de „normale" logische gedachtenscha- keling heen, en de ontwikkeling van de techniek, die de men- sen door elkaar werpt en onherroepelijk hun provinciale zelf- standigheid aantast, zij hebben de „simultaanroman" duide- lijk beïnvloed; men kan het zelfs wel voor waarschijnlijk hou- den, dat de middeleeuwer nooit op zulk een idee zou zijn ge- komen, wat op zichzelf weer niet tegen de middeleeuwer pleit, 82 KRONIEKEN want hij had b.v. zijn scholastische methode, waar wij een punt aan kunnen zuigen. Maar met deze constateringen wordt de hoofdzaak niet aangeroerd. De hoofdzaak is niet, dat wij in staat zijn steeds maar nieuwe procédés te ontdekken ; de hoofdzaak is, dat wij in staat zijn, die procédés ook te vullen met persoonlijke en oorspronkelijke inhouden. met persoonlijke en oorspronkelijke inhouden. Wij behoeven ons dus volstrekt niet te laten imponeren door „simultaanromans", zoals b.v. de heer Wagener ze kan schrij- ven, want zij zijn niet anders dan met een zekere handigheid en routine samengeflanste nabootsingen van illustere voor- beelden. Wat de heer Wagener heeft willen geven, is een tafereel van de internationale verhoudingen met het Shanghai-drama als middelpunt. Zo ongeveer (mutatis mutandis) was Franz Bi- berkopf het middelpunt van Berlin Alexanderplatz. Met een onbetwistbare journalistieke vaardigheid en een verbluffende belezenheid inzake de dagbladpers (de badgelegenheid de Wilgenplas' bij Rotterdam komt er evengoed aan te pas als Napoleon, Schneider-Creuzot, Freud en de Kólnische Zei- tung) tracht de heer Wagener Het Leven der Auto's van Ilja Ehrenburg opzij te streven ; met deze auteur komt hij trou- wens het meest overeen, vooral in zijn poging de geschiedenis te groeperen om een suggestief centrum. Precies als Ehren- burg is hij in psychologische kennis verre de mindere van Dos Passos en Dublin; een Biberkopf, die Dublin zeker meer werk heeft gekost dan zijn hele „simultane" inventaris bij elkaar, zal men bij Wagener vergeefs zoeken. In wezen zijn auteurs als Ehrenburg en zijn epigoon Wagener sentimenteel (zie slechts Ehrenburgs Jeanne Ney!); men moet zich vooral niets wijs laten maken door hun quasi-cynisme inzake erotische aangelegenheden, want dat hoort onverbrekelijk bij de senti- mentaliteit, die zichzelf wil verloochenen. De heer Wagener is op dit punt werkelijk tamelijk gedurfd, en, met permissie gezegd, nogal onsmakelijk soms (hetgeen hij natuurlijk ook weer voor durf aanziet, hoewel de mensen tegenwoordig niets liever lezen dan dat); hij wil er graag blijk van geven, dat hij een ferme vent is, om de dood niet benauwd voor een standje een ferme vent is, om de dood niet benauwd voor een standje van de middernachtzending. Welnu, in dit opzicht is hij vol- TSJANG KAI-SJEK IS EEN CHINEES 83 komen geslaagd ; misschien wordt hij binnenkort nog wel een martelaar voor de gedurfde woorden, met heel wat minder recht overigens dan Lawrence, wiens Lady Chatterley's Lover zijn maakwerk over de hele linie slaat. Waar de werkelijke oorspronkelijkheid ontbreekt, moet de typographie veel vergoeden. Dit weet ook de heer Wagener; hij heeft zijn roman dus in vele lettertypen laten drukken, waarvan men het belang alleen kan inzien, als men het boek onder ogen heeft. Inderdaad verhoogt zulk een gedurfde ty- pographie de illusie, die de heer Wagener op zijn lezers wil overdragen, wij zullen het niet ontkennen ; goedkope effecten moet men ondersteunen met goedkope effecten, zodat het geheel goedkoop in het quadraat wordt. Het is alles meester- lijk gedaan, het is misschien meesterlijke journalistiek, en voor iemand, die niet meer van een roman verlangt, is door de heer Wagener dan ook mogelijk het toppunt van meesterschap bereikt. Ik voor mij blijf er echter bij, dat een schrijver, die een zin laat staan als deze : „Hij had reeds een Pola aanbeden, een Lilian geknuffeld, een Marlene geschandvlekt en een Káthe von Nagy geperforeerd", nog niet eens weet, wat goede smaak is, laat staan meesterschap. En daarmee kom ik waar- achtig niet op voor een goede smaak, die gelijkstaat met angst voor luciditeit ! Er is een zekere woordenkeus, die ons geen moment in het onzekere laat omtrent de geestelijke standing van een schrijver.... En wat er overblijft, als men de heer Wagener pelt uit zijn filmische chaos van flitsende beelden en vlot genoteerde epi- soden, is toch eigenlijk allemaal op het peil van de kinderlijke tijding: Tsjang Kai-sjek is een Chinees, en hij heeft een paard, en hij draagt een u-ni-form, en hij is dap-per, en hij is nog- maals een sjinees.... Het is wellicht een nodeloze onderneming om de heer Wage- ner te wijzen op die andere roman van Shanghai: La Condi- tion Humaine, van André Malraux. Als hij die roman kent, zal hij hem zeker weinig „flitsend" vinden; als hij hem niet kent, zal hij er wel niet aan willen beginnen, op grond van het feit, dat ik hem tegen zijn eigen Shanghai uitspeel. Maar men kan nooit weten.... 84 KRONIEKEN Hoe men ook over de inhoud van La Condition Humaine mag oordelen, aan iedere bevoegde beoordelaar zal het zich aanstonds voordoen als een boek van rang. Ziedaar het eerste en voornaamste verschil tussen een Shanghai van Wagener en een Shanghai van Malraux, dat men, om een goede Neder- landse uitdrukking te gebruiken, „met de klomp" kan aan- voelen. Wie het niet voelt, kan zich met het meesterschap van de journalist Wagener volkomen tevreden stellen. Mij dunkt, met een goede portie schrijfkunde en een nog groter portie uitknipsels uit de bladen komt men in het genre van de heer Wagener toch altijd een heel eind ; ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat iedereen het kan, o allerminst; maar ik beweer wèl, dat er geen genie en zelfs maar een zeer matig talent voor nodig is om het zover te brengen. Zelfs meen ik te kunnen verzekeren, dat Wagener veel vlotter en gemakkelijker schrijft dan Malraux, die een gedrongen, „in zichzelf gekeerde" stijl heeft, zonder de bekoringen van de Franse boulevardstijl zelfs. Maar het Shanghai van Malraux, dat ik al eens terloops vergeleken heb met dat andere werkelijke meesterwerk, Der Zauberberg van Thomas Mann, stijgt uit meesterwerk, Der Zauberberg van Thomas Mann, stijgt uit die sobere en verbeten stijl op als een hallucinatie van een zo beklemmende kracht, dat men er de trucjes en de dagblad- beklemmende kracht, dat men er de trucjes en de dagblad- dossiers van de heer Wagener meteen voor cadeau geeft. Zo spaarzaam is Malraux met zijn beschrijvingen, • dat men de tragedie van de Chinese monsterstad, zo nauw geparenteerd aan allerlei Europese invloeden, langzaam uit de individuen ziet opkomen; één voor één openbaren zij hun noodlot, hun menselijk tekort, hun innerlijk conflict tussen denken en han- delen. Men heeft er Malraux op gewezen, dat er in zijn boek louter intelligente mensen voorkomen, die leven in een intel- lectuele „droomsfeer", en daarin heeft men gelijk; zijn Shang- hai is een „Zauberberg", de atmosfeer heeft er een zekere ijlheid, die in de gesprekken der mensen doordringt. En (om hiermee te besluiten) zoiets zou men van de volle etalage van de heer Wagener nu allerminst kunnen zeggen. FRANSE EN DUITSE CULTUUR Louis REYNAUD : L'Ame Allemande Het probleem Frankrijk-Duitsland is, men kan er moeilijk anders over denken, de kern van het Europese probleem ; en wie belangstelt in de wording van een Europees bewustzijn, zal zich in de eerste plaats rekenschap hebben te geven van de relaties dier beide landen, zo verschillend van geaardheid, dat men er zich vaak van af meent te kunnen maken met een po- men er zich vaak van af meent te kunnen maken met een po- pulair „they will never meet". En inderdaad : het is niet het juiste ogenblik om te komen aandragen met culturele humbug over volkerenverzoening en wederzijds begrijpen en andere schoonheden, waarmee naïeve idealisten ons menigmaal heb- ben verkwikt. Zelfs zijn Stresemann en Briand, die men dan toch altijd (terecht of ten onrechte, ik laat het ditmaal in het midden) beschouwde als een symbool van groeiende commu- midden) beschouwde als een symbool van groeiende commu- nicatie wederzijds, dood en begraven ; wij zien een Frankrijk, dat gecompromitteerd wordt door een lawine van schandalen, tegenover een Duitsland, dat niet anders dan officiële kreten laat horen, omdat de rest gesmoord wordt. Duidelijker dan ooit blijkt de voosheid en oppervlakkigheid van hen, die meenden door theorieën belangen te kunnen verzoenen onder de schijn van idealen. In dit stadium schijnt Nietzsche's „goe- de Europeaan", waarin de tegenstelling Duitsland—Frankrijk de Europeaan", waarin de tegenstelling Duitsland—Frankrijk niet is weggemoffeld, maar opgeheven, weer evenzeer een hersenschim als in de tijd toen Nietzsche zelf hem in Die Fróhliche Wissenschaft naar voren bracht om zijn onvrede met het protserige „Reich" van Bismarck en het aan Parijse décadence wegterende Frankrijk positief te formuleren. Maar omdat ik er evenzeer als Nietzsche van overtuigd ben, dat „Europa één wordt", tegen de verheerlijkers van volk en ras in, desnoods dwars door hen heen, daarom tracht ik juist nu de officieuze symptomen op te sporen, die mijn geloof bevesti- gen. Eén van de eerste vereisten is daarbij, dat men nuchter is, 86 KRONIEKEN zich niet aan een fata morgana van eenheid bedwelmt, die al- leen in jongelingsbijeenkomsten zichtbaar wordt, zich houdt aan de ongunstige resultaten van de feiten, en liever te pessi- mistisch is dan een grein te optimistisch. De wisselwerking tussen Franse en Duitse cultuur is niet van vandaag of gisteren. Reynaud wijst er in zijn straks nader te bespreken boek met de kinderlijke trots van de patriot op, dat Duitsland in de vroege middeleeuwen eigenlijk het Oostelijk deel van Frankrijk, „Francia orientalis", was, met andere woorden, dat de tegenstelling Frankrijk—Duitsland aanvanke- lijk niet eens heeft bestaan. Hij schrijft het ontstaan van het nationale gevoel in Duitsland trouwens toe aan een uitvin- ding van geleerden, daarbij uitgaande van de uitvoerig toege- lichte these, dat in Duitsland de critiek de verschijnselen in het leven roept, terwijl het in andere landen juist omgekeerd pleegt leven roept, terwijl het in andere landen juist omgekeerd pleegt te geschieden. Of dit als algemeenheid opgaat, staat nog te bezien, maar de opmerking is in ieder geval aardig, al heeft Mme de Staël ook al dergelijke theorieën over het Duitse denken ten beste gegeven („Het denken, dat de andere volken kalmeert, windt de Duitser op” is een verwante observatie!). Zeker is wel, dat het scherpe afwijzen van Franse invloeden, zoals men dat later in Duitsland tamelijk veelvuldig aantreft, altijd iets geforceerds en overbodigs heeft gehad. De psyche van de Fransman en de Duitser mogen nog zoveel verschillen, zij zijn niet van elkaar gescheiden door een fatum ; er zijn in de loop der tijden bovendien meer bressen geschoten in de z.g. loop der tijden bovendien meer bressen geschoten in de z.g. ondoordringbare barrière dan menigeen denkt; men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen, dat de legende der ondoor- dringbaarheid van vrij jonge datum is! Het is altijd zaak de auteurs, die zich van een Duitse, Franse, Engelse of andere nationale „ziel" bedienen, nauwkeurig te controleren. Hun uitgangspunt heeft iets gevaarlijks, waar- van zij zelf gewoonlijk argeloos dupe zijn. Door b.v. „áme allemande" en „áme francaise" als grootheden tegenover el- kaar te stellen, gelijk Reynaud doet, begint men met aan te nemen, dat die twee geestestoestanden zonder meer gegeven zijn, dat men er mee kan omspringen als met de heer Hinden- burg en de heer Lebrun. Maar de psyche van een volk blijft FRANSE EN DUITSE CULTUUR 87 altijd een tamelijk willekeurige abstractie uit een oneindige hoeveelheid détails, zodat gewoonlijk de beslissing over de ziel van het volk in handen ligt van één of andere heer, die met zijn uiteraard beperkt waardeoordeel precies uitkiest voor zijn volksziel, wat hem het meest geschikt voorkomt. Ziet men b.v. de Duitse „volksziel" door de bril van de heer Rey- naud, dan zou men waarlijk niet vermoeden, dat men te doen had met dezelfde „ziel", die door de heer Hitler zo lyrisch is beschreven ! Daarmee wil ik volstrekt niet zeggen, dat het standpunt van Reynaud even willekeurig zou zijn als dat van Hitler, maar in beginsel huldigen zij beiden een overeenkom- stig schoolmeestersstandpunt. Natuurlijk bestaat er zoiets als een „volkskarakter" ; het is echter zeer de vraag, of de daarop gebaseerde overeenkomst tussen (laat ons zeggen) Rilke en Hans Albers niet wegvalt tegenover de verschillen tussen een decadente dichter en een dikke filmacteur. Het discussiëren over „1'áme allemande" is Sisyphusarbeid, als men dat niet vooral in het oog houdt! Daarbij moet men aanstonds vaststellen, dat de „tegenstel- ling" Frankrijk-Duitsland, hoe gecompliceerde voorstelling men daarvan ook geven kan, altijd haar oorsprong vindt in een vrij ordinaire gemeenplaats uit de salonconversatie. De opvatting van de Fransman als een cultureel, verfijnd, beleefd, maar krachteloos en verdorven mens, naast de Duitser als een barbaars, ruw, bruut, maar veelbelovend en oergezond indivi- du vindt men, als men er goed op let, nog zeer duidelijk terug in de boeken van een essayist als Friedrich Sieburg (Dieu, est- iI Francais?), van de fijnzinnige geleerde Ernst Robert Curtius (Frankreich) en nu weer van Louis Reynaud, professeur à la Faculté des Lettres de Lyon; de verhoudingen zijn natuurlijk cultureel verantwoord, de waardebepalingen hangen daarbij samen met de nationaliteit van de schrijver in quaestie, maar in wezen stuit men altijd weer op het contrast, dat men bij de weg kan vernemen. Sieburg en Curtius, de Duitsers, door- drongen van de betekenis der Franse cultuur, zowel als Rey- naud, de Fransman, overtuigd van de waarde der Duitse cul- tuur, werken met feitenmateriaal, dat zeker wel objectief mag heten; en wat is het resultaat ? Dat men aan het eind van lange 88 KRONIEKEN en gedocumenteerde betogen tenslotte toch weer terecht komt op een contrast, dat „in de volksmond" allang was vastge- legd ! Wel een bewijs, dat men dat contrast tussen de beide naties niet overwint door een phrase ! Hoeveel feiten uit de historie Curtius en Reynaud ook aan mogen voeren voor hun interpretaties van de twee „zielen", zij blijken in laatste in- stantie toch weer afhankelijk van die ordinaire „volksmond" ! Vooral bij Curtius ligt het allerminst aan de „Einfuhlung"; men zou, na lezing van zijn superieure boek, zo zeggen, dat hij de Fransman alle recht laat wedervaren ; men heeft dan echter buiten de waard gerekend, zoals wel blijkt uit de heftige be- strijding, die hem van de zijde van Reynaud te beurt valt. Het komt er tenslotte op neer, dat de Fransman het waarde- oordeel van de Duitser niet verdraagt. Nu is de heer Reynaud heel Frankrijk niet. Maar zijn con- ceptie van de Duitse geest, als antwoord op de concepties van de Franse geest van Sieburg en Curtius, is toch zo typerend voor het gangbare Franse standpunt, dat men het min of meer als representatief mag beschouwen. Het is de conceptie, die reeds vroeger, zij het met andere argumenten, verdedigd werd door Henri Massis ; het is de conceptie, die Frankrijk en zijn cultuur zonder voorbehoud vereenzelvigt met de Mens- heid; het is de conceptie, die waakzaamheid en achterdocht jegens Duitsland aanbeveelt ter bescherming van „l'idée d'un gout universel, fixe, fondé sur les besoins rationnels". Als pre- diker van deze moraal (Frankrijk op de bres voor de resultaten diker van deze moraal (Frankrijk op de bres voor de resultaten der universele beschaving) kan men Reynaud c.s. direct stel- len tegenover Spengler, wiens conceptie van de „Untergang des Abendlandes" meer en meer een wederopstanding van het „Preussentum" blijkt te betekenen. Karakteristiek voor Reynaud en Spengler beiden (hoezeer hun verdediging respec- tievelijk van Humaniteit en Macht ook met elkaar in botsing moge komen) is het ietwat krampachtige pogen, om de intuï- tief aanwezige grondgedachte wetenschappelijk aanvaard- baar te maken met behulp van het ganse arsenaal der cultuur- geschiedenis, zodat de lezer zich kan overgeven aan een ze- kerheid, die door de feiten wordt bewezen. Volgens Spengler documenteren de feiten juist het tegendeel van wat zij volgens FRANSE EN DUITSE CULTUUR 89 Reynaud documenteren; en wij, die bij geen van beide con- cepties direct belang hebben, kunnen daaruit moeilijk anders concluderen, dan dat hier de feiten, als altijd, gewillig de ba- nen volgen, waarin de meesters der moraal hen willen leiden. Voor Reynaud (om ditmaal te blijven bij de beperkingen, waaraan de Franse mentaliteit is gebonden) ligt de verdienste van de Duitse cultuur in het lyrische element ; alle prestaties van waarde, die door Duitsers zijn geleverd, kunnen worden herleid tot de lyriek, alle fouten van Duitsers tot het tekort aan „vorm" en „stijl", dat daaraan onverbrekelijk is verbon- den. Reynaud houdt taai vast aan dat thema, dat in vele an- dere bewoordingen in zijn boek telkens weer wordt uiteenge- zet ; zelfs de tegenstelling tussen het staatsbegrip en de poli- tieke opvattingen van beide volken komt, volgens Reynaud, voort uit dat fundamentele verschil. Ik wijs er nogmaals op, dat deze schrijver door de verkondigingvan dit principe eigen- lijk niets anders doet dan een populaire mening vastleggen in een wetenschappelijk betoog. Als alle populaire meningen heeft ook deze natuurlijk reden van bestaan, maar juist de fijnere nuances worden er door bedreigd. Men kan zich niet onttrekken aan het gevoel, dat Reynaud de dupe is van zijn vooropgestelde voorliefde voor de Franse gemiddelde be- schavingstoestand boven de Duitse ; dat hij de Duitsers alleen huldigt om hun „lyrische" verdiensten teneinde hen des te heftiger te kunnen attaqueren over hun gebrek aan vorm en stijl ; dat hij, tenslotte, het Duitse vormgevoel slechts vermag te zien als het negatief van het Franse. Het vormbegrip van de Fransman, zoals Reynaud er een is, wordt in Frankrijk wat al te gemakkelijk vereenzelvigd met de vorm in het algemeen, omdat de Franse cultuur zich gaarne afficheert als een eind- toestand van culturele volmaaktheid. Curtius had dat in zijn boek zo helder uiteengezet, dat men er zich, als niet-Frans- man, eigenlijk over verbaast, dat Reynaud op dit punt vrijwel geen zelfcritiek heeft; terwijl hij Curtius in zijn conclusie meent te bestrijden, doet hij in zijn ganse betoog eigenlijk niets anders dan Curtius bevestigen. Die staaltjes van zelf- overschatting zijn dan ook bij dozijnen aan te wijzen, omdat Reynaud geen moment twijfelt aan de Franse normen en die- 90 KRONIEKEN zelfde normen als een vorm van Goddelijke gerechtigheid op- legt aan de Duitse cultuur. Daarbij kan men deze geleerde prediker voor eigen parochie herhaaldelijk betrappen op psychologische naïveteiten, die men niet zou verwachten van iemand, die zelf de Duitsers als middelmatige mensenkenners aan de kaak wil stellen. „L'Al- lemand est un médiocre psychologue, dès qu'il s'agit de sortir de lui-même." Het kan zijn, al dansen de uitzonderingen reeds voor mijn geest; de Fransman is het in ieder geval, blijkens het werk van Reynaud, vaak evenzeer! De door Frankrijk aan de Amerikanen in hun vrijheidsoorlog verleende hulp voor- stellen als een daad van „générosité", of beweren, dat de Fransman minder „utilitaire" en „égoïste" is dan de Duitser, is op zijn zachtst gezegd een bekoorlijke phrase ! Als Reynaud over de staatsvorm spreekt, en de Duitsers verwijt, dat zij zich zo buitengewoon langzaam tot het staatsbegrip hebben opgewerkt, neemt hij weer het begrip van de afgeronde Fran- se staat voor het staatsbegrip in het algemeen; zo weinig is de gemiddelde Fransman bij machte zijn privénormen los te maken van de illusie, dat zij geldig zijn voor de mensheid als zodanig ! Men krijgt de indruk, dat de normen der Chinezen en Bosjesmannen voor het Franse normgevoel alleen op deze aarde aanwezig zijn om de voortreffelijkheid van de Franse conceptie te duidelijker aan het licht te brengen! Het is mij er niet om te doen, het boek van Reynaud af te breken ; integendeel, ik beveel het een ieder, die zich voor het Europese cultuurvraagstuk interesseert, bijzonder aan, vooral Europese cultuurvraagstuk interesseert, bijzonder aan, vooral als tegenwicht tegenover de Spengleriaanse cultuurconceptie. Maar heeft het zin, de door Reynaud vermelde en geïnterpre- teerde feiten te gaan opsommen ? Het lijkt mij van veel meer belang de nadruk te leggen op de plaats, die L'Ame Allemande inneemt onder de vele bespiegelende werken, die in de laatste jaren op dit gebied zijn verschenen. Zomin als ik bereid ben te geloven in de rassenleer van de nieuwe Duitse romantiek, zomin kan ik de traditionele en langzamerhand volkomen steriel geworden ideeën der achterwaarts ziende Franse hu- maniteitsprofeten aanvaarden; zij zijn minstens even nadelig voor een werkelijk Europees bewustzijn als de mythen aan de FRANSE EN DUITSE CULTUUR 91 andere kant van de Rijn. Het is bedenkelijk, dat Reynaud geen andere slotmoraal heeft dan waakzaamheid, dat wil zeg- gen de achterdocht als systeem van een republiek, die zich wil handhaven door als martelares op te treden voor de mensheid; die waakzaamheid moge momenteel een politieke noodzake- lijkheid zijn, als richtsnoer voor het culturele leven van een volk is een negatief parool met een accent uit het besjeshuis ronduit een teken van ouderdomszwakte. Hadden wij niet figuren als Gide en Malraux om te bewijzen, dat er een andere Franse cultuur is dan deze, zich op tradities en rechten beroe- pende, in schoolmeesterlijke vormverheerlijking verstarde leer van de Franse superioriteit, dan zouden wij wellicht een eer- volle begrafenis moeten voorbereiden. WAAROM NIET DRIEHONDERD PAGINA'S? ALBERT HELMAN: Waarom Niet Wat Albert Helman tot nog toe geschreven heeft, liet ruimte voor veel twijfel. Hij debuteerde met een korte roman, Zuid- Zuid-West die men algemeen als een „belofte" heeft geken- schetst. Ik geloof, dat die qualificatie minder juist was ; in dit volstrekt eerlijke, gevoelige boek gaf Helman meer dan een volstrekt eerlijke, gevoelige boek gaf Helman meer dan een belofte alleen ; het is zelfs mogelijk, dat hij er reeds volkomen in neerlegde, wat hij te zeggen had. Dit moge voorbarig klin- in neerlegde, wat hij te zeggen had. Dit moge voorbarig klin- ken, en het zal ook inderdaad voorbarig zijn : maar de snel op elkander volgende latere boeken ondersteunen die conclusie. Het verhaal Mijn Aap Schreit had alle voordelen van een be- knopte, goedgecomponeerde novelle; het gaf als nieuwe kant van Helman echter alleen een soort cynisme, dat te duidelijk uit sentimentaliteit was ontstaan om te kunnen misleiden over zijn oorsprong. De Helman van Zuid-Zuid- West had zijn gave voor de poëtische beschrijving in een andere toonaard trachten te transponeren. Een jaar later (1928) verscheen de verhalenbundel Hart Zonder Land, een boek ongetwijfeld, dat getuigde van een groot talent voor de korte vertelling en waarin enkele uitstekende schetsen afwisselden met bijzon- der goedkope litteraire Kitsch. Een nieuwe roman van kleine afmetingen, Serenitas, was ronduit een prul, en walgelijk door zijn sentimentele verweking van de materie. Met een paar middelmatige toneelstukken volgden toen De Stille Plantage, een historische roman, en nog een novellenbundel, Het Euvel Gods, waarvan men, mutatis mutandis, ongeveer hetzelfde zou kunnen zeggen als van Hart Zonder Land. Met De Stille Plantage heeft Helman overigens, blijkens de verschenen herdrukken, het gemoed van een zeer groot publiek weten te strelen. Deze roman geeft heel duidelijk een beeld van Hel- mans talent en beperktheid; men ontmoet er enige prachtige oerwoudbeschrijvingen in, aangevuld met mensen, die hin- WAAROM NIET DRIEHONDERD PAGINAS 93 derlijk vaak tegen elkaar aanleunen en zonder uitzondering beantwoorden aan de cliché's, die voor zulke romans nu een- maal industrieel schijnen te worden vervaardigd. Tracht men dus de balans van Helmans werk op te maken, dan vindt men een gemakkelijk-stylerend, van nuchterheid afkerig, eigenlijk weekhartig en als reactie daarop gewild- cynisch auteur, niet ongeneigd tot concessies aan de traanklie- ren, maar begaafd als prozaïst in de zin van lyrisch taalvirtu- oos. Karakteristiek voor het werk van Helman is, dat de na- tuurlijke begaafdheid voor de beschrijving, voor de poëzie van de sfeer, zich maar zelden verbonden heeft met psychologisch onderscheidingsvermogen. Alleen waar de natuurlijke omge- ving van de herinnering Helmans motief was (in Zuid-Zuid- West), kon hij zich lyrisch laten gaan zonder conventioneel te worden ; maar als men b.v. De Stille Plantage eens be- schouwt als document van mensenkennis (kennis van het „coeur humain", die toch voorwaarde is voor iedere beschrij- ving, die zich met mensen bezighoudt!), dan stuit men op een schrikbarende leegte, erger nog : een faciele mode-banaliteit, die men bij een auteur van beneden de dertig niet zou hebben verwacht. Met die voorlaatste roman had Helman zich ge- classeerd onder de gearriveerden, van wie men, desnoods op bestelling, alleen zuiver quantitatief gesproken nog veel ver- wachten kon. Nu is er in de wereld van het lezen niets aangenamers dan van iemand, die men in zijn hart heeft opgegeven (en dat met enige tegenzin, omdat men zijn eerste werk zo graag mocht), een verrassing onder ogen te krijgen. Zulk een ver- rassing was voor mij ongetwijfeld Helmans laatste boek Waar- om Niet. Ik zal er aanstonds veel kwaad van zeggen, maar één ding wil ik vooropstellen : een modeboek, met lieve effec- ten voor de huiskamer, is dit niet. Helman heeft zelfs geris- keerd een onleesbaar boek te schrijven, wat ik op zichzelf een sympathieke prestatie vind, al coquetteert hij er wat mee door in een slothoofdstuk zijn uitgever te laten optreden als repre- sentant van „de eisen van het publiek". Waarom Niet is over de duizend bladzijden dik, en een boek van een dergelijk for- maat mag wel zo typisch ingesteld zijn op de Nederlandse 94 KRONIEKEN mentaliteit als De Klop op de Deur, wil het dan nog succes hebben. Maar de roman van Helman heeft communistische tendenties, en alleen daarom al zal men er zich hier te lande wel aan stoten. Ik heb Waarom Niet voor mijzelf verdeeld in twee partijen, die duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn : de eerste drie- honderd pagina's, handelend over drie kinderen op een onbe- honderd pagina's, handelend over drie kinderen op een onbe- woond eiland, samen met een tachtig pagina's tegen het slot, bevattende autobiographische gegevens over Hefman en zijn relatie tot de sujetten van de roman... tegenover een midden- moot van ruim zeshonderdvijftig bladzijden, waarin de faits en gestes van de kinderen „in de wereld" worden verhaald. Vooral die eerste driehonderd pagina's behoren tot het beste, wat Heiman heeft geschreven. Het leven van Rientje, Karel en Jan in de „natuurstaat", met natuurlogica en natuurmo- raal, geïnspireerd op kinderen, die Helman zeker van nabij moet kennen (want ieder kind leeft in zekere zin in de „na- tuurstaat") is boeiend en, bij alle kleine ongeloofwaardighe- den, waarop men de situatie betrapt, absoluut aanvaardbaar door Hefman gesuggereerd. Dat deze kinderpsychologie on- der invloed staat van Richard Hughess A High Wind in Ja- maica heeft Helman (zeer diplomatisch, want het valt dade- lijk op) zelf toegegeven in zijn slotkapittel; maar dit doet niets af of toe aan mijn waardering voor de wijze, waarop Helman, zonder sentimentaliteit en zonder vals effect, zijn kinderen heeft getekend in hun verhouding onderling. De eigen dialectiek van wezens, die met een minimaal voorraadje beschavingsherinneringen op het eiland zijn terechtgekomen, het ontstaan van hun Godsbegrip, de ontwikkeling van een kindergrammatica, de ambivalentie der kinderen tegenover de man, die (even toevallig) op hun eiland verzeild raakt, de verhouding van die Manuel tot zijn opgedrongen, half ge- wenste en half vèrwenste kleine collega's... het staat mij leven- dig voor de geest na lezing van dit eerste deel, dat de titel Larven draagt. Ik ben het met Heiman volmaakt eens, dat het er niet toe doet, of men invloeden van anderen ondergaat, als men ze zelfstandig weet te verwerken; natuurlijk denkt men aan Hughes en even natuurlijk aan Robinson Crusoë en Jules WAAROM NIET DRIEHONDERD PAGINAS 95 Verne ; maar de kinderen van Helmans verbeelding hebben hun eigen bekoring, zij verschillen, zowel wat de situaties als wat de karakters betreft, weer aanzienlijk van de ongeveer ge- lijkgeaarde kinderen uit A High Wind in Jamaica, waarmee zij voornamelijk de natuurlijke weerbaarheid tegen het ge- heimzinnige en wonderbaarlijke gemeen hebben. Het gebruik van het woord „rotzak" en de „volksetymologische" verbas- tering van de naam Manuel tot „Dankuwel" (om een enkel voorbeeld te noemen) bewijzen, dat Helman zich in de kin- derpsyche verdiept heeft, en zich niet heeft laten verleiden tot „hineininterpretieren" van grotemenselijke bedoelingen in de kinderlogica. Ieder schrijverstalent heeft een niveau, waarop het, als het iets onderneemt, slaagt. Verlaat het dat niveau (ik wil, om misverstanden te voor- komen, woorden als „hoger" en „lager" ditmaal liever ver- mijden), dan schiet het plotseling tekort ; men voelt het dade- lijk, omdat het niet langer boeit, omdat men zich dwingen moet bij de tekst te blijven, omdat men de stem hoort, die overslaat. Zo vergaat het ook Helman in Waarom Niet. Die kinderen in het oerwoud zijn volmaakt op zijn niveau; de dikke zeshonderd pagina's, die dan volgen, even volmaakt niet. Wat men bij de lezing van het eerste deel even verwacht heeft (niet zonder vrees !) geschiedt : de kinderen moeten naar de samenleving terug om Helman van dienst te zijn voor zijn theorieën. Om ze nu van het eiland af te krijgen, verzint de schrijver de raarste dingen; hij verplaatst ons eerst naar Spanje, laat ons de lang uitgeplozen huwelijksmisères van Manuel meemaken, die, om te kunnen trouwen, naar de be- woonde wereld wordt teruggebracht zonder de kinderen te kunnen meenemen. Er komt een cynicus van Spaanse origine en een onwaarschijnlijke lord Curdington met een juist ge- reedliggend jacht aan te pas en vooral: er wordt gediscus- sieerd en nog eens gediscussieerd over alles en nog wat. Men begrijpt, dat Rien, Karel en Jan met dat jacht worden getrans- porteerd; zij maken zich bliksemsnel (hoe moet men maar raden, want alle woorden van Helman maken het niet duide- lijk) de mankerende beschaving eigen en worden aldus met 96 KRONIEKEN bekwame spoed gepromoveerd tot spreekbuizen van Hel- mans communistische ideeën. Karel, de technicus van het ge- zelschap, raakt op de achtergrond; Rien wordt en passant nog even bij haar Hollandse vader thuisgebracht, maar zij moet in Spanje zijn en komt er ook, evenals Jan, die eerst weg- raakt, maar gelukkig als partijcommunist weer opduikt, om, raakt, maar gelukkig als partijcommunist weer opduikt, om, eveneens via Nederland, in Spanje aan te landen. Men ver- baast zich tenslotte over niets meer, want het staat nu een- maal aan de auteur om met zijn sujetten te doen wat hem goeddunkt ; men hoort steeds maar gesprekken en nog eens gesprekken, tot een ook al niet hyper-overtuigende bomaan- slag het lang verbeide einde brengt. Het wil mij voorkomen, dat Helman in dit gedeelte van zijn boek een poging heeft willen doen om zich als intellect te re- habiliteren. In een gesprek met G. H. 's-Gravesande heeft hij eens een merkwaardig eerlijke uitlating aan de publiciteit prijsgegeven : „Uberhaupt vind ik mezelf een stomme vent en daarom ben ik ijverig. Als je een klein talent hebt, moet je hard werken." Ik betwijfel, of die uitlating geheel zonder coquette nevenbedoelingen werd gedaan (b.v. met de ver- wachting, dat de lezer daaruit zou concluderen, dat die Hel- man toch om de drommel niet dom was); maar in ieder geval lijkt zij mij, het zij zonder enige boosaardigheid gezegd, zeer juist en Waarom Niet bevestigt deze zelfkarakteristiek trou- juist en Waarom Niet bevestigt deze zelfkarakteristiek trou- wens geheel. Waar Helman, zoals in het middengedeelte van zijn roman, probeert de evenknie te worden van Aldous Hux- ley door een soort Point counter Point op te zetten, daar faalt hij jammerlijk. Om gesprekken boeiend te kunnen maken, hij jammerlijk. Om gesprekken boeiend te kunnen maken, moet men nu eenmaal noodzakelijk boeiende ideeën hebben; en die heeft Helman niet, of nauwelijks. Men krijgt bijna de indruk, alsof hier een schrijver voor het eerst systematisch aan het denken is gegaan en nu, zoals meer voorkomt, allerlei gemeenplaatsen voor gloednieuwe vondsten verslijt ! Wat de helden van Helman, die hij bovendien niet weet te bezielen, zoals hij het zijn kinderen deed, met elkaar verhandelen, is doorgaans zozeer van de tweede of derde rang, dat men er bij in slaap valt. Helman zelf geeft te kennen, dat hij meent allerhande dog- WAAROM NIET DRIEHONDERD PAGINAS 97 ma's te hebben aangetast, maar m.i. vergist hij zich daarin bloedig. Het is niet voldoende om af te geven op de bourgeois en de Nederlandse bekrompenheid, en het is daarbij niet zo buitengewoon nieuw ook; met zulke goedkope caricaturen, als Helman geeft, wordt men nog geen revolutionnair naar de geest. Zonder enige twijfel (en dat is voor mij tenslotte weer sympathiek in deze mislukking) zijn die caricaturen voor Hel- man nieuw ; zij wijzen op de ernstige wil, zich van vooroorde- len te bevrijden, het communisme af te leiden uit het eilanden- bestaan der kinderen en een land de rug toe te draaien, dat hij met zijn instincten haat, zoals men een afkeer kan hebben van de Hollandse koffietafel met haar gestampte muisjes. Maar Helman komt niet verder dan de rancune tegen het burger- dom ; de cynismen, die zijn personages verkondigen, zijn een product van die rancune, terwijl het positieve element, dat hij daartegenover stelt (de „enkele wachtwoorden" voor de „verspreide en eenzame posten", d.w.z. zijn communistische idealen voor de nieuwe „happy few") aldus onwillekeurig iets van pedanterie en zelfgenoegzaamheid bij de schrijver ver- kondigt. De revolutionnairen van Helman zijn boekenmensen. Zij lijken op de revolutionnairen uit Dostojewski's Demonen en Trotski's autobiographie als een kalkoen op een pauw. Dus bloeden de heerlijke kinderen van het eiland langzamer- hand (of eigenlijk met bekwame spoed) dood in gefingeerde gesprekken tussen gefingeerde individuen. Ik ben verplicht dat te zeggen, ook al heeft Helman in de epiloog van zijn boek bij voorbaat en met wat al te grote nadruk verkondigd, dat de critici hem niets kunnen schelen. Deze epiloog, die ik met het eerste deel samen tegenover het geheel mislukte tussen- stuk heb gesteld, is plotseling weer boeiend, nadat men zes- honderd bladzijden lang met de stof heeft geworsteld; want hier openbaart Helman, in de vorm van een dialoog met zijn uitgever, welke geschiedenis Waarom Niet achter de rug heeft. Op zichzelf is ook dat weer sympathiek; waarom niet open kaart spelen tegenover Z.M. de Lezer? Maar er zit meer achter die epiloog. Waarom heeft Helman zijn uitgever als tegenspeler ten tonele gevoerd? Deze uit- v-4 98 KRONIEKEN gever maakt zakelijke bezwaren tegen de compositie van de roman, die nog zo gek niet zijn, en die alleen dan volkomen zouden vervallen, als Helman een meesterwerk geschreven had. Een boek, waarvan men voelt, dat het meesterlijk is, om welke reden ook, gaat men niet betuttelen met de criteria, die van toepassing zijn op de middelmaat, of liever : die criteria blijven dan vanzelf ondergeschikt. Mijn bezwaar geldt dan ook niet Helmans compositorische fouten (met liefde ver- geeft men ze in Point Counter Point!), maar wel de in de epi- loog opnieuw opduikende quasi-lichtvoetige en in wezen on- uitstaanbaar schoolmeesterachtige pedanterie van de man, die met een „publiek, ik veracht u" zichzelf verheft boven de „dom gapende rest". Ik zou er de voorkeur aan geven, als Hel- man ook op dit punt eerlijk was, zoals hij verder eerlijk tracht te zijn, en als hij er rond voor uitkwam, dat hij een stevig min- derwaardigheidscomplex had tegenover „de critici", die hij derwaardigheidscomplex had tegenover „de critici", die hij zozeer zegt te verguizen. Anders zou hij niet zoveel moeite doen, zich te beveiligen tegen hun oordeel door hun de deur te wijzen eer zij nog binnen zijn, en aldus zijn lezer door dik en dun te suggereren, dat Waarom Niet a priori ver verheven is boven de opmerkingen, die zulke waanwijze individuen nog zouden kunnen maken. Deze Olympisch gebarende Helman heeft onlangs in „De Groene" geschreven, dat hij zo genoeg had van zijn land, dat hij wenste zich „alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien". Dat „vertalingen" spreekt boek- delen.... Ik heb mij niettemin voorbehouden Waarom Niet in het Nederlands te lezen en er in het Nederlands mijn mening over te zeggen. Als Helman zo doorgaat, word ik door zijn schuld spoedig chauvinist van de gestampte muisjes. En dat was, meen ik, niet de bedoeling van zijn roman. REVOLUTIONNAIRE POËZIE I. VAN DER VELDE: Het Eeuwige Vuur, met een inleiding van Henriëtte Roland Holst—Van der Schalk. De heer Van der Velde, die een overzicht geeft van de „Ne- derlandsche revolutionnaire poëzie vanaf de Middeleeuwen tot heden", is niet de eerste, die het eeuwige vuur als beeld ge- bruikt voor iets, dat hem na aan het hart ligt. Dat vuur heeft bruikt voor iets, dat hem na aan het hart ligt. Dat vuur heeft Prometheus reeds de goden afhandig gemaakt om er de men- sen mee van dienst te zijn ; en sedert die tijd is hij, gelijk men weet, in ongenade gevallen bij Zeus, die het liever als persoon- weet, in ongenade gevallen bij Zeus, die het liever als persoon- lijk privilege had bewaard. Nu is de heer Van der Velde wel geen Zeus, maar één eigenschap heeft hij met de bliksemslin- geraar gemeen : hij wil het eeuwige vuur monopoliseren voor zichzelf, of liever voor zijn categorie poëzie, de „revolution- naire". Hij heeft daarom het loffelijk denkbeeld opgevat, om uit de Nederlandse dichtproducten in het algemeen de vol- gens hem revolutionnaire bijeen te lezen en die te verenigen tot een anthologie. Zo ligt er thans een verzameling gedich- ten voor ons, die het schijnsel en de warmte van het eeuwige vuur moet verspreiden tot in moderne arbeidersgezinnen. Had deze bloemlezing uitsluitend de bedoeling, een bepaal- de soort poëzie binnen het bereik te brengen van mensen, die haar anders niet kunnen bemachtigen, dan zou ik waarschijn- lijk in dit boek geen aanleiding hebben gevonden tot een af- zonderlijke kroniek. Maar het wil meer; het geeft, behalve de al genoemde collectie revolutionnaire gedichten, een door- werkte inleiding van Henriëtte Roland Holst, waarin het be- grip „revolutionnaire poëzie" nader wordt omschreven. Deze inleiding maakt het werk voor hen, die de poëzie reeds op andere plaatsen hebben leren kennen, van belang; immers, de wel wat al te vage titel, die de heer Van der Velde aan zijn op zichzelf natuurlijk verdienstelijke bloemlezing heeft gegeven, wordt door mevr. Roland Holst met het commentaar der theorie voorzien, zodat wij ons een oordeel kunnen vormen I 100 KRONIEKEN over de beginselen, die hebben voorgezeten bij de samenstel- ling, en meer nog : over de waarde, die een belangrijke dich- teres als mevr. Roland Holst hecht aan de term „revolution- nair. Wat is revolutionnaire poëzie ? Het ligt voor de hand, dat de omschrijving van het begrip ten nauwste verband houdt met de levensbeschouwing van de persoon, die het begrip te pas brengt. Voor mij b.v. is revolu- tionnaire poëzie niet in de eerste plaats een uitvloeisel van een „voor het verstand onbegrijpelijken drang naar volmaakt- „voor het verstand onbegrijpelijken drang naar volmaakt- heid, die der menschheid is ingeplant", zoals mevr. Roland Hols zegt. „Wij noemen", voegt zij er verderop aan toe, „poëzie revolutionnair, wanneer zij de zoo gekenschetste drie strevingen (schoonheid, waarheid en gerechtigheid, waarover mevr. Roland Holst eerst heeft gesproken. M.t.B.) verbindt en vereenigt. Revolutionnaire poëzie ontstaat in tijdperken, waarin geestelijke en sociale vernieuwingen zich voorbereiden of voltrekken. Zij ontstaat wanneer lang vergeten waarheden, glanzend als op den dag hunner geboorte, uit den schoot der eeuwige Idee oprijzen, wanneer de verwerkelijking van revo- lutionnaire waarden zich aan enkelen eerst, dan allengs aan meerderen, opdringt als een opgave, die volbracht moet wor- den ten koste van al het andere, van het leven zelf..." Aldus stelt mevr. Roland Holst het probleem der revolution- naire poëzie. Het is een wijze van probleemstelling, die mij niet afdoende lijkt. Want ten eerste zullen wel geen twee mensen het er over eens zijn, welke poëzie nu speciaal schoonheid, waarheid en gerechtigheid verbindt en verenigt. Ten tweede voltrekken zich geestelijke en sociale vernieuwingen voor ieder gezichts- punt op een ander moment; dat blijkt wel, als men de opvat- tingen dienomtrent van een katholiek, een socialist en een Chinees naast elkaar legt; wanneer dus de „lang vergeten waarheden uit den schoot der eeuwige Idee oprijzen" kan men moeilijk met dag en uur aangeven, want het objectieve uur- werk voor dergelijke constateringen ontbreekt ons te enen- male. Ten derde maakt mevr. Roland Holst zich schuldig aan een goed bedoeld, maar daarom nog niet aannemelijk spel met REVOLUTIONNAIRE POËZIE 101 woorden, als zij zegt, dat revolutionnaire poëzie dan ontstaat, „wanneer de verwerkelijking van revolutionnaire waarden zich opdringt" ; dit lijkt immers bedenkelijk veel op de logica van de doopsgezinde predikant, die zijn gemeente het woord „lauw" als volgt verklaarde: „Lauw, gemeente, is niet warm, lauw, gemeente, is ook niet koud, lauw is in één woord... lauw !" Als mevr. Roland Holst zegt, dat revolutionnaire poëzie ontstaat, als revolutionnaire waarden zich opdringen, dan zal iedereen dat gaarne beamen... maar zonder iets wijzer te zijn geworden. Wij zouden n.l. wel bijzonder graag willen weten, wat die revolutionnaire waarden dan precies onder- scheidt van andere waarden, en of het überhaupt mogelijk is, zulke waarden scherp van andere waarden af te grenzen. Dat is tenslotte de zaak, waar het om gaat. Het is natuurlijk zeer eenvoudig om het woord „revolution- nair" te koppelen aan de sociale opstandigheid, aan het ver- zet tegen maatschappelijke ongelijkheid, aan de revolutie dus, zoals die als massaverschijnsel optreedt. Dat doet mevr. Ro- land Holst in de practijk (en met haar de samensteller van de bloemlezing, de heer Van der Velde), als zij in hoofdzaak drie „revolutionnaire" perioden in de Nederlandse litteratuur wil onderscheiden: de tijd van Jacob van Maerlant, de tijd van de Geuzenliederen en onze tijd, d.w.z. de laatste halve eeuw. In deze algemene vorm is daar ook niets tegen ; die tijden waren inderdaad bij uitstek onze tijden van sociale opstandigheid. Maar : reeds door deze sociale opstandigheid te nemen voor revolutionnaire gezindheid tout court (die dan, volgens mevr. Roland Holst, weer speciaal gekenmerkt wordt door de com- binatie van „schoonheid, waarheid en gerechtigheid") begaat men een fout, of liever : men verengt het begrip „revolution- nair" dusdanig, dat het alleen nog maar toegepast kan worden op de strijd van een bepaalde mentaliteit om betere levens- voorwaarden voor de verdrukten en misdeelden. Is dit niet een volkomen ontoelaatbare „petitio principii" ? Eén blik op vele z.g. revolutionnairen van onze dagen in de partijzin van het woord leert ons, dat zij van de revolutionnaire gezind- heid het a b c nooit geleerd hebben; één andere blik, dat er doorgaans meer werkelijk verzet leeft in individualistische 102 KRONIEKEN dichters, wier naam nooit in z.g. „revolutionnair" verband is genoemd. Het element van het verzet, van het non-confor- misme, heeft eigenlijk maar een bedroefd schijntje uitstaande met partij-revolutionnairen ; het kan zich in zulke revolution- nairen uiten, maar dat is zuiver toeval; de meeste revolution- nairen uiten, maar dat is zuiver toeval; de meeste revolution- nairen zijn alleen revolutionnair om zich zo spoedig mogelijk weer te kunnen overgeven aan een nieuwe toestand van sta- biliteit; de „opbouw" is hun hoofddoel, niet het verzet óm het verzet. Mevr. Roland Holst en de heer Van der Velde zouden dus consequent zijn geweest, wanneer zij alleen die poëzie als re- volutionnair hadden gekarakteriseerd en in de bloemlezing hadden opgenomen, waarin, historisch-materialistisch ge- sproken, de dialectiek der sociale revolutie tot uiting komt. Dat standpunt kan men bestrijden ; men kan zeggen, dat het uitgaat van een dogmatische veronderstelling, maar het is tenminste een standpunt. Maar mevr. Roland Holst is geen historisch-materialitisch denkend mens ; zij is een gevoelsre- volutionnaire, die een instinctieve weerzin heeft tegen de nuchterheid van de wetmatigheid, waarmee het historisch- materialisme opereert. Daarom komt zij in botsing met haar eigen indeling. Met verzet tegen maatschappelijke misstan- den, zegt zij zelf, wordt niet bedoeld, „dat het maatschappe- lijke feiten, verhoudingen en gebeurtenissen zijn, die het stre- ven naar waarheid en gerechtigheid voortbrengen. Neen : dat ven naar waarheid en gerechtigheid voortbrengen. Neen : dat streven is een primaire kracht in den mensch.... Aan de stof der omstandigheden verwerkelijkt zich die drang, maar in het oereigene van den menschelij ken geest wordt de vlam ontsto- ken, die met duizenden tongen rusteloos omhoogstreeft en waar al het uiterlijke en innerlijke gebeuren brandstof nu aan toevoert." Deze uiting richt zich lijnrecht tegen het historisch-mate- rialisme; maar daarmee verliest mevr. Roland Holst tegelij- kertijd alle vaste grond en komt terecht in een bedenkelijke speculatie met „primaire krachten" en het „oereigene van den menschelijken geest". Immers, uitgaande van deze mystieke krachten in de mens komt men juist tot de tegenovergestelde conclusie als mevr. Roland Holst: dat het verzetselement in I; CVOLUTIONNAIRE POË7,IE 103 de mens overal en altijd aanwezig is en zich niet alleen zal uiten in het sociale verzet en de dorst naar gerechtigheid ! Als men, gelijk mevr. Roland Holst, de mens beschouwt als een wezen, dat leeft uit de geest en met die „onbegrijpelijken drang naar volmaaktheid in zich", moet men consequent zijn en de kern van het revolutionnaire niet zoeken in een paar perioden, die zich van andere onderscheiden door een groter quantum sociale leuzen ; men moet dan de „revolutie" beschouwen als een geestelijke gebeurtenis, waarvan de maatschappelijke re- volutie hoogstens een secundair begeleidend verschijnsel vormt. Maar zoals ik al opmerkte : mevr. Roland Holst hinkt op twee gedachten. Enerzijds wil zij geen afstand doen van een instinctief gevoel van deernis met de misdeelden, dat zij echter voor geen geld wil laten verwateren in burgerlijk mede- lijden, anderzijds mist zij de nuchterheid, die vereist wordt voor een historisch-materialistische denkwijze, terwijl zij toch half en half met de resultaten van die denkwijze meent te kunnen werken. Al heel duidelijk komt die inconsequentie tot uiting in de poëzie, waaruit de bloemlezing is opgebouwd. Natuurlijk is dankbaar gebruik gemaakt van ieder spoor van sociaal verzet, dat zich in de Nederlandse dichtkunst maar laat aanwijzen, zowel in de samenstelling van de inhoud, als in de theorie van mevr. Roland Hoists inleiding. Of dat alles nu wel precies correspondeert met de „schoonheid, waarheid en gerechtigheid" en met de „hooge spanning van den geest en de diepe hunkering van het gemoed", die mevr. Roland Holst ook nog als criteria voor werkelijke poëzie aanvoert, is direct al aan twijfel onderhevig. Die criteria zijn meer een wensdroom van een hedendaagse vrouw dan wel de maatsta- ven van het sociale verzet uit vroeger eeuwen... en van thans. De dichter van het zestiende-eeuwse Gentsch Vader-Onze, die Alva als volgt verwenst : 0 Hemelsche Vader, die in den hemel zijt, Maakt ons dezen helschen duivel kwijt, Met zijn bloedigen, valschee raad, Daar hij mee handelt alle kwaad, 104 KRONIEKEN Ende zijn Spaansch krijgsvolk allegaar, 't Welk leeft of zij des duivels waar'. heeft waarschijnlijk wel wat anders te doen gehad, dan zich te bekommeren om idealistische principes ; hij reageerde eenvou- dig met een „oog om oog en tand om tand", ook in de poëzie. Mevr. Roland Holst weet met de Geuzenpoëzie, die bijna ge- heel uit elementaire wraak- en haatwoorden bestaat, dan ook niet best raad en zij maakt er zich met wat men noemt een Jantje van Leiden af en vergenoegt er zich mee, het Wilhel- mus in te lijven. Ook de martelaarsliederen passen m.i. heel slecht in haar systeem. In De Heer is Koning in Israël (16e eeuw) heet het b.v.: Die nu hier zijn in druk En in ongeluk, Van dezer wereld plein, Zij worden nog verblijd certein, In God den Vader, den Ouden, Als de Heer het Oordeel zal houden. Gij armen dezer wereld bloot, Wilt niet kleinmoedig werden: Gij wordt nog rijk aan macht zeer groot, De serpenten zult gij verterden (vertreden). Uw oogen zullen nog zien De stoute godlooze liên, Die hier met Babel zijn een, Op de aarde als drek vertreen... In dit soort poëzie kan ik met de beste wil niet anders zien dan de „vooruitziende" (en zeer begrijpelijke !) vreugde van de ver- de „vooruitziende" (en zeer begrijpelijke !) vreugde van de ver- drukten, die zich lijfelijk verheugen over de vergelding, die de drukten, die zich lijfelijk verheugen over de vergelding, die de machtigen dezer aarde eens zal geworden; een primitief wraak- machtigen dezer aarde eens zal geworden; een primitief wraak- gevoel dus, dat met schoonheid, waarheid en gerechtigheid alweer weinig uitstaande heeft. Zo reëel en psychologisch ver- klaarbaar dit gevoel bij de martelaren is, zo weinig aanleiding bestaat er, dunkt mij, om daarover de idealiserende sluier van bestaat er, dunkt mij, om daarover de idealiserende sluier van het mysticisme te spreiden. Onder de Middeleeuwse poëzie in de bundel vinden wij, REVOLUTIONNAIRE POËZIE 105 naast Jacob van Maerlant (die misschien nog het meest over- eenkomt met de geestesgesteldheid van mevr. Roland Holst, al moet men niet vergeten, dat het „communisme" van deze dichter niet los te denken is van zijn volstrekte dogmatische gebondenheid!) tot onze verbazing een paar volksliedjes, die niets met revolutionnaire gezindheid te maken hebben, en voorts ook het prachtige Kerelslied, dat echter... als voorbeeld van contra-revolutionnaire poëzie is opgenomen ! Het past inderdaad alweer niet in het kader van mevr. Roland Holst (meer wellicht van de heer Mussert), maar van heftig verzet en dus in ruimer zin revolutionnaire gezindheid getuigt het toch zonder enige twijfel. Juist uit dit Kerelslied kan men con- cluderen, dat het begrip „revolutionnair" bij mevr. Roland Holst te „week" is, en dat zij het verzet alleen als revolution- nair erkent, wanneer het haar gelegen komt. Aan de andere kant gaat de heer Van der Velde zover in zijn consequente in- consequentie, dat hij n.b. Multatuli met Tollens en Ter Haar in één rubriek „Medelijden" heeft ondergebracht! Bien éton- nés vermoed ik.... Over de m.i. aperte vergissing, die mevr. Roland Holst be- gaat door de poëzie der hedendaagse „revolutionnaire" jon- geren te vergelijken met de Geuzenpoëzie (zij zijn daarvoor veel te litterair en theoretisch), zou nog veel te zeggen zijn; maar ik kan uiteraard deze bloemlezing in dit bestek niet op de voet volgen. De enkele grepen uit inleiding en inhoud mo- gen trouwens de lezer tot vergelijking van inzichten brengen; andere bedoeling hebben zij niet. PROVINCIALISME–REGIONALISME ANTOON COOLEN: De Man met het Janklaas- senspel ERNEST CLAES: Kobeke HERMAN DE MAN: Een Stoombootje in den Mist De lezers van „Het Vaderland" hebben onlangs de primeur gehad van een alleszins merkwaardig bericht betreffende de romancier Antoon Coolen. Hij was n.l., naar wij in een bloem- kwekersblad vermeld vonden, benoemd tot enkelvoudige vroege tulp. Deze tulp was, zo berichtte men verder, donker vermiljoenrood met lichtgele basis, en ingezonden door de heer Jan Goemans Jasperszoon te Hillegom en door wijlen Jasper Goemans uit zaad gewonnen ; ik citeer deze laatste bij- zonderheden, om iedere opkomende twijfel aan de ras- en zonderheden, om iedere opkomende twijfel aan de ras- en bodemechtheid van „Antoon Coolen" in de kiem te smoren. Wanneer wij dus in de toekomst zullen handelen over Antoon Coolen, zullen wij gedwongen zijn, vooraf aan te geven, of wij een phytologisch-botanisch betoog dan wel een litterair essay willen schrijven. Het gemakkelijkst lijkt mij af te spre- ken om voortaan de tulp door aanhalingstekens aan te dui- ken om voortaan de tulp door aanhalingstekens aan te dui- den ; hebben wij het dus over het donker-vermiljoenrood van „Coolen" dan denke men niet aan een bekering van de Peel- kundige tot het socialisme. Laten wij ons echter uit over An- toon Coolens gehechtheid aan de bodem, dan bedoelen wij daarmee niets specifiek-plantaardigs... hoewel het in bepaalde gevallen natuurlijk ook van toepassing kan zijn op „Antoon gevallen natuurlijk ook van toepassing kan zijn op „Antoon Coolen" van Jasperszoon. De benoeming der bloemkwekers heeft overigens zeer zeker een diepe symbolische zin. Vermoedelijk zouden zij nimmer op het idee zijn gekomen E. du Perron tot enkelvoudige lelie of wijlen Multatuli tot maagdepalm te proclameren; alleen de zwaardlelie en het kruidje-roer-me-niet hadden hier wellicht dienst kunnen doen. Maar Coolen als tulp: dat beeld is lang niet gek. De statige, vaste, stevige tulp, ieder voorjaar op- nieuw opbloeiend uit de van vruchtbare bemesting zwangere Peelbodem, heeft ons zeer zeker iets te zeggen. En als docu- PROVINCIALISME-REGIONALISME 107 ment, dat die symboliek nader kon bevestigen, vonden wij on- langs ergens een verslag van een rede, door Antoon Coolen gehouden voor de Katholieke kunstkring „De Violiers". Hij sprak in die rede over zijn eigen werk en over de verwijten, die men hem van bepaalde zijde gedaan heeft over zijn „provin- cialisme". Daarbij zette hij uiteen (ik volg even het kranten- verslag), hoe de gebondenheid aan een streek een noodzaak voor de schrijver kan zijn. „De moderne critiek is van oordeel, dat in het regionalisme gevaar voor provincialisme schuilt, tengevolge waarvan groote en diepe levensdingen niet tot den schrijver zouden doordringen, maar het tegendeel is waar. De regionalist (dit woord zullen wij voortaan moeten gebruiken voor „provincialist", denk ik. — M.t.B.), die zich van zijn ge- bondenheid bewust is, vindt juist hierin zijn kracht en moet komen tot de uitbeelding van persoonlijkheden, die ons in het diepst van hun wezen vertrouwd zijn wegens hun algemeen- menschelijken aard. En de schrijver zou iets zeer belangrijks opgeven, als hij datgene, wat met geboorte en bloed wordt meegegeven, zou afsluiten. De Duitsche litteratuur erkende de kracht van een gezond volkseigen reeds voor de totstand- koming van het tegenwoordig regiem en ze vond deze kracht in Holland vooral in de regionale litteratuur. En niet alleen de grond, de wind, de heide zijn onmisbare factoren, ook het taaleigen is verwant aan het zielseigen. Het idioom is geen kunstmatige aardigheid, maar het kenmerkt de personen van een bepaalde streek," Coolen verklaarde vervolgens nader (de lezer zal het al hebben voelen aankomen), dat deze streek voor hemzelf de Peel was. Deze rede is, men hoeft er Coolen geen verwijt van te maken, want ieder schrijver verkondigt op zijn tijd algemene theo- rieën met de onuitgesproken achtergrond der zelfrechtvaardi- ging, een aardige preek voor eigen parochie, waarin Coolen er als de kippen bij blijkt te zijn om de nieuwe koers in Duits- land ook voor Peelgebruik handzaam te maken. Er steekt in dit soort redeneringen zulk een aantrekkelijk misverstand omtrent de begrippen „geboorte" en „bloed", dat ik er maar niet genoeg van krijgen kan het te bewonderen om de handig- heid, waarmee het precies op het psychologisch moment 108 KRONIEKEN wordt gelanceerd. Een jaar geleden zou Antoon Coolen met zijn „regionalisme" nog zeer weinig succes hebben gehad (hij heeft dat succes trouwens niet zo hard nodig, want hij heeft succes genoeg met zijn boeken); maar aangezien het tegen- woordig alles „geboorte" en „bloed" is wat de klok slaat, valt zo'n speech in de best denkbare bodem. Ik erken overigens met het meeste genoegen de waarheid van Coolens betoog. D.w.z. : om boerenmensen te beschrijven is het aanbevelenswaardig dat men in de buurt van die boeren is opgegroeid. (Daaraan twijfelde men weliswaar vroeger ook niet, maar als men het aanduidt met het woord „regionalisme" klinkt het veel deftiger.) De opvattingen, die men in pasto- rales en arcadia's over het landvolk vindt uitgesproken, zijn opvattingen van stadsidealisten ; het is zelfs ook een (door prof. Huizinga in zijn boekje over de zeventiende eeuw sugges- tief behandeld) feit, dat de Hollandse cultuur altijd in hoofd- zaak een stadscultuur is geweest, wier waardebepaling van het zaak een stadscultuur is geweest, wier waardebepaling van het boerenleven doorgaans niet boven het idyllische uitkwam ; de novellen van J. J. Cremer getuigen daarvan, hun eens grote reputatie bewijst bovendien, hoeveel smaak de Hollandse burgerij had in deze perspectieven. Daarom is Coolens leuze : „de boer in de letterkunde behoort aan de boer door geboor- te en bloed" op zichzelf heel best; ik zal er niet aan denken daartegen in opstand te komen. Ik heb echter enige reserves. Het heeft er n.l. veel van, of Coolen in zijn rede dat „regionalisme" wil verheffen tot een algemeen-menselijke maatstaf voor alle litteratuur. Als Coolen ons wil voorhouden, dat de „gebondenheid aan een streek" voorwaarde is voor de schrijver als zodanig, als hij verder zijn of anderer beschrijving van boeren speciaal quali- ficeert als „algemeen-menselijk", alsof het werk van de niet- boer Multatuli en de andere niet-boer Arthur van Schendel van die (altijd zo heerlijk vage) „algemeen-menselijkheid" zou zijn ontbloot, dan kom ik in opstand; als Coolen meent, dat men door over andere wezens dan boeren en andere landen dan de Peel en Ober-Bayern te schrijven, zich schuldig zou ma- ken aan een soort landverraad jegens „geboorte" en „bloed", als hij, bovendien, zich geen andere litteratuur kan voorstel- PROVINCIALISME-REGIONALISME 109 len dan die van wind en heide en dialect, dan ben ik zo vrij zijn „regionalisme" weer rechtstreeks en zonder voorbehoud te identificeren met het zo veel minder complimenteus klin- kende „provincialisme" ! Wij moeten elkaar vooral goed ver- staan : niemand heeft er iets op tegen, dat Antoon Coolen boeren boven stedelingen en de man met het janklaassenspel boven Julien Sorel uit Le Rouge et le Noir prefereert, maar Antoon Coolen moet niet zoveel pretenties krijgen, dat hij de hele wereldlitteratuur gaat gelijkstellen met zijn op zichzelf lang niet onverdienstelijk vertelde geschiedenissen van agra- rische mensen en dingen ! En die „geboorte" en dat „bloed" moet Antoon Coolen s.v.p. niet laten uitdijen tot een mystiek van de Peel, want daartegen zal ik mij als achterhoeker, die nog nooit een roman over de Achterhoek heeft geschreven, met hand en tand verzetten ! Want waar moet men dan met de schrijvers van gemengd Californisch-Iers-Gronings-Letti- sche afkomst naar toe ? Moeten zij soms over alle vier hun Peelen tegelijk schrijven? Of moeten zij hun mond maar hou- den ? Of, als zij er één van de vier uitzoeken : welke dan ? In dergelijke onoplosbare problemen raken wij door de schuld van de Peel-„raciste” Antoon Coolen morgen aan de dag hopeloos verward! De drie boeken, die men boven deze kroniek vindt genoemd, zijn met elkaar voorbeelden van Coolens „regionalisme". Dat wil volstrekt nog niet zeggen, dat zij van gelijke qualiteit zijn; zij zijn echter alle drie geïnspireerd op „landelijke" motieven en met een zekere voorkeur voor de „landelijke" atmosfeer geschreven. Zonder enige twijfel is De Man met het Janklaassenspel van Antoon Coolen stylistisch het belangrijkst. Die man met het janklaassenspel is de vreemdeling, die het leven van twee in hun eenzelvigheid opgesloten mensen, de gepensionneerde lijn- wachter Corneliske Schoonewiel en zijn dochter Nolda, komt verstoren door op een goede avond bij hen binnen te vallen. De oude man wil de indringer de deur uitwerken, maar tussen die indringer en Nolda is reeds een ondergronds contact ont- staan, dat zich niet de deur uit laat werken; de relatie tussen deze twee mensen is het hoofdthema van het boek. De man 110 KRONIEKEN met het janklaassenspel (een zwerver, die van dat poppenspel zijn nomadenbestaan maakt) verdwijnt na verloop van tijd: maar er moet een kind geboren worden en de oude Corneliske, niet bestand tegen de schande en het „roffelen" (ketelmuziek maken) van de buurtbewoners, hangt zich op. Deze geschiede- nis, naar de vorm meer een grote novelle dan een roman, ver- telt Coolen zonder vertoon en in sober proza. Hij verstaat zeker de kunst, om een bepaalde atmosfeer voelbaar te maken in zijn taal, en heeft op vele andere dialectschrijvers voor, dat hij zich kan beheersen ; het dialect is hier voor mijn gevoel hij zich kan beheersen ; het dialect is hier voor mijn gevoel nauwelijks hinderlijk, al ben ik het allerminst met Coolen eens, dat speciaal zulk een dialect „de personen van een be- paalde streek" in de litteratuur moet kenmerken. Integendeel, ik ben er nog steeds van overtuigd, dat de werkelijk grote psycholoog onder de romanciers zijn sujetten karakteriseert zonder enig pittoresk hulpmiddel; zoals men er als schrijver van af moet zien, noodzakelijkerwijs, om de boezeroens te vertonen en de tabakslucht te laten ruiken en het piepen van de wielen te laten horen en de bitterheid der liefde te laten proeven, zo kan hij ook afzien van al die pittoreske details, waarvan een te grote hoeveelheid bovendien nog afleidt en vertraagt ook ; maar daarvoor is dan ook een meesterschap nodig, dat Antoon Coolen voorshands nog niet bezit. Coolen is een beter psycholoog dan Cremer, maar op zichzelf is dat een negatieve verdienste. Hij is een specialist in beschrijving, en daarbij helpt het dialect hem naar behoren. In dit boek gaat hij zich nergens aan beschrijvingswoede te buiten; met één zin weet hij veel aan de duiden. Vergeleken bij een schrijfster als Anna Seghers is Coolen overigens het type van de romanticus, die meer romantische sentimenten aan zijn boeren toekent dan zijn beginselverklaring zou doen vermoeden. Alles verschijnt in een „donker licht", zelfs de wanhoopsdaad van Corneliske Schoonewiel. Het Vlaamse provincialisme (regionalisme) van Ernest Claes is heel wat minder dan het Peelse dito van Coolen. Deze schrijver heeft maar één ding op Coolen voor: zijn humor, die overigens zo „volks" is, dat men er alleen in zekere omstan- digheden om kan lachen. Claes vertelt smakelijk, laat samen- PROVINCIALISME-REGIONALISME 111 spraken houden tussen honden, katten en geiten, verheugt zich in mopjes van onschuldige aard á la Pallieter, en is een prettige gast voor lezers, die zich niet willen afbeulen met zware problemen. Kobeke is een kind van een landarbeider uit de Kempen : Claes beschrijft zijn groei op zijn Vloms en verzuimt ook niet hem in een gemoedelijk klooster terecht te laten komen, met een brouwerij natuurlijk. De illustraties van Tozef Cantré zijn alleraardigst, door de tekst loopt natuurlijk ook een dun draadje moraal, en zo klopt alles voortreffelijk. Men kan van dit werk van Ernest Claes geen ander kwaad zeggen, dan dat het staat op een peil, dat door geboorte en bloed volledig wordt bepaald. De stijl van Herman de Man, wiens Stoombootje in den Mist ons naar de Zeeuwse wateren verplaatst, is minder aan- genaam om te lezen. Het boek is zoiets als een odyssee en een decamerone tegelijk, want doordat een boot met boeren en kooplui in de mist terecht komt, zijn de passagiers op elkaars gezelschap en verhalen aangewezen. Die verhalen mogen anderen boeien, mij verveelden zij nog al ernstig. „Door het boek loopt een draad van boerschen humor, die zoo vaak door stedelingen misverstaan pleegt te worden. Die humor is niet geslepen, niet flitsend, maar landelijk en nadrukkelijk, gelijk de humor van een Uilenspiegel." Zo leest men op de omslag; ik ben het, afgezien van Uilenspiegel en zijn humor, met die definitie geheel eens. „Landelijk en nadrukkelijk", dat is het goede woord voor zoiets. Mocht het in de terminologie van Antoon Coolen een compliment zijn, dan voeg ik er met na- druk aan toe, dat het bij mij anders, nijdiger en verveelder, klinkt. Maar wat wil men ? Tenslotte ben ik, hoewel in een dorp ge- boren, een stedeling, die meer op het geslepene en flitsende be- lust is dan op het landelijke en nadrukkelijke. Ik ben dus wel erg bevooroordeeld en zou werkelijk gaarne weten, wat An- toon Coolen nu van dit epos denkt. Vindt hij het ook niet wat lang en wat dubbel en dwars uitvoerig geschreven ? En in hoe- verre acht hij daarvoor Herman de Mans geboorte en bloed verantwoordelijk? Over al deze dingen moet men, nu er nieu- we maatstaven komen, de stedeling van bevoegde zijde voor- 112 KRONIEKEN lichten; en die bevoegde zijde is het beroepsregionalisme, het adviezenbureau voor de geestelijke tulpenhandel, gelijk de adviezenbureau voor de geestelijke tulpenhandel, gelijk de bloemkwekers intuïtief hebben beseft. LITTERAIRE PRIJZEN IWAN BOENIN: Mitja's Liefde De Nobelprijs voor de litteratuur is een zonderlinge instelling. Dat blijkt wel meer dan voldoende uit de lijst der prijswinnaars, die een uitermate gevarieerd aspect oplevert zonder ook maar die een uitermate gevarieerd aspect oplevert zonder ook maar één principiële gedragslijn tegenover de litteratuur als zodanig te vertonen. Daargelaten wat de stichter van de prijs ermee heeft bedoeld : de bekroningen leveren het bewijs, dat zulk een „hoge onderscheiding" op het gebied van de schone let- teren een goede gelegenheid biedt om een min of meer be- hoeftige schrijver te ondersteunen, maar tevens, dat van een werkelijk unaniem toegejuichte prijswinnaar eigenlijk maar zelden sprake is geweest. Dit is niet uitsluitend een eigenschap van de Nobelprijs. Alle prijzen voor litteratuur lijden aan hetzelfde euvel, maar om- dat zij gewoonlijk slechts een nationaal of zelfs provinciaal karakter hebben (zie België, waar de prijzen het pleizier in wedstrijden bij het volk nog duidelijk weerspiegelen), valt het zonderlinge van de bekroning meestal minder op. Er moet wel degelijk een onderscheid worden gemaakt tussen prijzen voor wetenschappelijke, sociale, politieke en dergelijke doel- einden en tussen litteraire prijzen, omdat de litteratuur als zodanig met een ander criterium wordt gemeten. Ik wil daar- mee niet zeggen, dat men met mathematische zekerheid zou kunnen uitmaken, wie de verdienstelijkste man op het gebied der physica of der chemie zou zijn; b.v. is zelfs al heel moeilijk te beslissen, waarin de grote verdienste eigenlijk schuilt; maar te beslissen, waarin de grote verdienste eigenlijk schuilt; maar er is hier toch een „communis opinio", die bij de litteratuur volkomen ontbreekt... of liever : moet ontbreken. De beteke- nis van de litteratuur voor het leven der mensen is volkomen subjectief, terwijl de betekenis van een prijs zo mogelijk ob- jectief behoort te zijn; dat zijn twee dingen, die in wezen niet met elkaar zijn te verenigen, omdat zij van nature niet bij el- 114 KRONIEKEN kaar behoren. Alle bekroning van litteratoren heeft daarom noodzakelijkerwijze, zou ik haast zeggen, iets belachelijks. Het is, alsof men de schrijver een brevet van bekwaamheid wil uitreiken, dat hij nooit heeft verlangd ; door de toekenning van de prijs trekt men hem als het ware in het objectieve, dat hem vreemd behoort te zijn. Er zijn in de litteratuur geen groeperingen van feiten, die op een ontwikkeling, op tech- nische veroveringen, op algemeen erkend „verdienstelijke" persoonlijkheden wijzen; de litteratuur is niet een „vérité en marche", iedere bijgedachte aan „vooruitgang" ligt buiten haar terrein. Men! kan zeggen, dat de chemie sedert Empedo- cles aanzienlijk vooruit is gegaan, maar een „vooruitgang" construeren tussen Homerus en Paul Valéry is, dat voelt ieder- een, een absurde gedachte. Als hier over „ontwikkeling" en „vooruitgang" zou kunnen worden gesproken, dan toch ze- ker alleen ten opzichte van de bijzaken, de culturele invloeden, waaraan natuurlijk ook de schrijvers onderhevig zijn; maar het waarde-accent van het litteraire zelf valt daar niet onder. Het is juist daarom, dat de litteratuur haar eigen roeping heeft, het is juist daarom, dat de litteratuur geen „betoog", geen het is juist daarom, dat de litteratuur geen „betoog", geen „verhandeling" en geen „bewijzen" kent. Ik heb er al eens op gewezen, dat ook de critiek op litteraire voortbrengsels altijd in laatste instantie subjectief zal zijn ; hoeveel objectieve ar- gumenten men ook aan moge kunnen voeren voor de waarde gumenten men ook aan moge kunnen voeren voor de waarde van dit of dat boek, altijd geeft de doorslag een persoonlijke ontmoeting tussen de lezer en de schrijver. Als de criticus dus „prijzen uitdeelt" geschiedt dat niet met de bedoeling een wetenschappelijk feit vast te leggen, maar eenvoudig, omdat de historie van zijn ontmoeting met een boek voor anderen aanleiding kan zijn hun eigen ontmoetingen te verifiëren. Het zou dus evenzeer onbillijk zijn, de rij van Nobelprijswin- naars de bekroning onwaardig te achten als hen „en bloc" als reuzen te beschouwen; want nogmaals, het criterium is hier zoek. Of de Amerikaan Sinclair Lewis „meer recht had" op de prijs dan zijn landgenoot Theodore Dreiser zal wel niemand kunnen uitmaken. Dat de Pool Sienkiewicz, de schrijver van Quo Vadis, de prijs niet had moeten hebben, staat alleen in zoverre vast, als het vast staat, dat men een banketbakker LITTERAIRE PRIJZEN 115 niet bekroont, als er sprake is van beeldhouwwerken ; maar misschien was het per slot van rekening wel buitengewoon verstandig, dat men de heer Sienkiewicz de prijs gaf, aange- zien daardoor nu werkelijk geen spoor van twijfel werd gela- ten omtrent de waarde van de prijs voor litteraire verrichtin- gen in het algemeen ! Het is zelfs zeer de vraag, of het feit dat men in aanmerking komt voor de Nobelprijs, reeds niet op zichzelf een bewijs is, dat men niet geheel en al onder de schrij- vers van de eerste rang kan worden gerekend, of althans, dat men te beroemd is geworden om nog uitsluitend op eigen waarde te worden getaxeerd. Men krijgt nu eenmaal een naam, en die naam dekt gewoonlijk allerminst de persoonlijk- heid. Dat Paul Valéry thans een internationale beroemdheid is, dankt hij niet aan zijn werk (ontoegankelijk voor 99 pCt. van degenen, die zijn naam kennen), maar aan de omstandig- heid, dat in Frankrijk een „duister" dichter tot sociaal aan- zien kan komen ondanks zijn „duisterheid", een omstandig- heid, die met de persoonlijkheid en het werk vrijwel niets meer uitstaande heeft. En op dergelijke sociale factoren drijft de litteraire prijs, en zeker ook de Nobelprijs. Het is niet uitge- sloten, dat een genie, en het is niet uitgesloten, dat een prul hem krijgt. Alles hangt af van de omstandigheden. In ieder geval heeft de bekroning met de Nobelprijs haar eigenaardige gevolgen. Het wordt plotseling bon ton zulk een slachtoffer der uitverkiezing in intellectuele kringen te „ken- nen". Als men hem al niet gekend heeft, is het noodzakelijk, dat men doet, alsof men hem gekend heeft en vooral: dat men hem voortaan kent. Hij wordt vertaald en wij kunnen opeens zonder hem niet meer leven. Dat is tenminste één objectieve waarde van de Nobelprijs voor litteratuur. Ik kom er rond voor uit, dat Iwan Boenin, de laatste uitver- korene, mij volkomen onbekend was, totdat hij overal in de kranten prijkte als de man van de Prijs. Of hij „terecht" was bekroond, had ik dus alleen al door gebrek aan feitenmateriaal niet kunnen beslissen, als ik zulk een beslissing al voor uber- haupt mogelijk had gehouden. Hoogstwaarschijnlijk (en het hierboven aangekondigde boek van deze schrijver versterkt 116 KRONIEKEN mij in die overtuiging) zal Iwan Boenin niet meer en niet min- der recht hebben op de prijs dan wie zijner voorgangers ook, der recht hebben op de prijs dan wie zijner voorgangers ook, Sienkiewicz uitgesloten, die er of helemaal geen recht of het meest volstrekte recht op had, gelijk ik hoop zoëven te heb- ben aangetoond. De maatstaf van het recht moge overigens ook Boenin bespaard blijven. Ik heb mij natuurlijk op de hoog- te gesteld van zijn faits et gestes, zoals het een welopgevoed te gesteld van zijn faits et gestes, zoals het een welopgevoed mens betaamt, en gevonden, dat hij in 1870 is geboren, aan mens betaamt, en gevonden, dat hij in 1870 is geboren, aan beeldende kunst heeft gedaan, onder Russische schrijvers het meest verwant is aan Toergenjew en Poesjkin (wat mij het nu vertaalde Mitja's Liefde bevestigde) en een individualist in hart en nieren was en is gebleven, ondanks de revolutie van 1917, die hem een vrijwillige ballingschap deed verkiezen bo- ven een land, met welks nieuwe regeringsvorm hij het niet eens kon zijn. Dit zijn wetenschappelijke feiten, en men ziet, hoeveel wetenschappelijke feiten in de litteratuur waard zijn, hoeveel wetenschappelijke feiten in de litteratuur waard zijn, als men geen boeken ter beschikking heeft om zelf zijn indruk als men geen boeken ter beschikking heeft om zelf zijn indruk te kunnen verifiëren aan de stof van de litteratuur-historie. Ons wordt nu echter de eerste mogelijkheid geboden om ons een eigen oordeel over Boenin te vormen. Men kondigt ons nog meer vertalingen van Boenins werken aan, maar dit, heeft de schrijver zelf in een interview na de toekenning van de Nobelprijs meegedeeld, beschouwt Boenin als het beste boek dat hij geschreven heeft en dat hem tevens het dierbaarst is. Zonder op de zelfcritiek van een auteur ook maar in het minst te willen afgaan (want er is niets twijfelachtiger dan de waar- deschatting van auteurs, als het hun eigen oeuvre betreft ! ), deschatting van auteurs, als het hun eigen oeuvre betreft ! ), meen ik daaruit toch te mogen opmaken dat Mitja's Liefde meen ik daaruit toch te mogen opmaken dat Mitja's Liefde niet een willekeurige greep is van een uitgever, die zich haas- ten wil de vruchten van de prijs te helpen plukken. ten wil de vruchten van de prijs te helpen plukken. Boenin schreef deze novelle na zijn emigratie; wij hebben dus te doen met het werk van een gerijpt man. Het kan wel- licht geen kwaad daarop even te wijzen, omdat het thema van het boek een typisch jeugdthema is. Het is het Werther- motief in een pervers-zinnelijke toonzetting. Boenin behan- delt de liefdeshistorie van de jonge Mitja, wiens temperament de zelfmoord ten gevolge heeft. Op de achtergrond staat Kat- ja, het meisje, dat een mengsel is van naïveteit en geraffineer LITTERAIRE PRIJZEN 117 de toneelspelerstalenten; juist dat mengsel brengt Mitja tot vertwijfeling, zoals het in de puberteitsperiode zo dikwijls gaat; hij ziet wel de acteurstrucs, maar de illusie is sterker ; zelfs als hij van Katja gescheiden wordt door zijn verblijf op het plat- teland blijft haar persoonlijkheid hem binden ; dat leidt ten- slotte tot zijn ondergang. Het element Katja wordt zijn nood- lot, waaraan hij zich moet overgeven. „Die pijn was zoo hevig en onverdragelijk, dat hij, zonder te bedenken wat hij deed, zonder dat hij zich bewust was, wat daaruit zou volgen... met sidderende hand naar de lade van het nachttafeltje tastte, die opentrok, de koude, zware revolver greep, diep en met een gevoel van verlichting ademhaalde, om met wijd geopenden mond krachtig en in een zalige vreugde af te drukken." Deze zin is karakteristiek voor het levensgevoel van Iwan Boenin, zoals dat in Mitja's Liefde tot uiting komt. Het is het levensgevoel van de decadent, wiens pessimisme gepaard gaat met een zwoel welbehagen in de geur der verrotting. Deze ganse novelle ademt de schoonheid van het verrottende leven, zowel in Mitja's reacties op de wereld rondom hem als in de natuurbeschrijving, die Boenins sterkste kant is; hij blijkt hier de lyrische dichter der ontbinding, wiens horizon moge- lijk zeer beperkt is, maar wiens talent voor de beschrijving zelfs door een zeer matige vertaling duidelijk overkomt. Met Toergenjew en Poesjkin komt dit werk inderdaad op veel punten overeen, maar het verschilt daarvan door de broeierige atmosfeer, de toespitsing op het erotische element, niet alleen in de relaties der mensen, maar ook in de visie op de natuur. Daardoor mist Boenins novelle de meesterlijke doorzichtig- heid van Poesjkins beste proza en het humoristische accent, dat Toergenjew kenmerkt; minder dan deze voorgangers staat Boenin boven zijn stof, omdat hij door de liefdesmotie- ven voortdurend wordt vastgehouden en geen andere per- spectieven ziet dan dit ene. Het is begrijpelijk, dat deze auteur geen neiging heeft gevoeld om zich op de een of andere ma- nier te véreenzelvigen met de Sowjet-litteratuur. Als epigoon van de klassieke Russen leeft hij van de herinnering aan de romantische sfeer, die voor deze mensen onverbrekelijk vast- zit aan het oude Russische landleven. „Adlig-gutsherrliche 118 KRONIEKEN Psychologie" noemt de Duitse litteratuur-historicus dat; voor die psychologie bestaat er geen mogelijkheid tot een compro- die psychologie bestaat er geen mogelijkheid tot een compro- mis met een nieuwe stroming, die het individu wil laten op- gaan in de massa. In de volste zin des woords is Boenin een decadent, voor wie het bestaan niet meer los te maken is van het doodsverlangen. De liefde, het natuurgenieten : alles kon- digt de dood aan; het gehele leven is één ontbindingsproces, digt de dood aan; het gehele leven is één ontbindingsproces, met de zinnelijkheid als voorteken van het vergaan. Het is merkwaardig, dat dit boek geschreven werd door een man op leeftijd. Met al zijn poëzie is het zo typisch blijven steken in een puberteitsprobleem, dat men het eerder voor steken in een puberteitsprobleem, dat men het eerder voor een bizonder knap jeugdwerk zou houden. NAGELATEN WERKEN KAREL VAN DE WOESTIJNE: Over Boeken en Schrijvers HERMAN GORTER: Sonnetten Er zijn zeer uiteenlopende motieven, die kunnen leiden tot het uitgeven van nagelaten werk. In de eerste plaats is er het motief der piëteit. Iedere schrijver heeft zijn vrienden, die alles belangwekkend achten, wat hij in letters heeft neergelegd ; zij belangwekkend achten, wat hij in letters heeft neergelegd ; zij zijn het gewoonlijk, die in het sluimeren van zijn nalaten- schap niet kunnen berusten, omdat zij zich aan de persoon van de schrijver verknocht voelen en hem ook na zijn dood zo vol- ledig mogelijk aan de mensheid willen openbaren. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het motief der piëteit wijst op één van de beste eigenschappen van het litteraire leven en van het leven in het algemeen ; dat men zich door een grote vriend- schap verbonden voelt aan een dode en dat men daarvan ge- tuigt door hem na zijn dood nog aan te hangen, is doorgaans een pleidooi voor het gehalte dier vriendschap. De litteraire vriendschap wordt, zolang beide „partijen" in leven zijn, ge- woonlijk verdacht gemaakt door hen, die zulk een vriend- schap alleen uit legenden kennen ; men spreekt dan van „kliek- geest", omdat men aan een gelijke gezindheid, die spontaan tot vriendschap leidt, niet gemakkelijk gelooft. Maar al deze verdachtmakingen ten spijt : er bestaat zulk een litteraire vriendschap en men behoeft niet bepaald zijn toevlucht te nemen tot Goethe en Schiller om daarvan voorbeelden te over te vinden. Het zonderlinge is echter, dat zij door de pu- blieke opinie eigenlijk niet geduld worden (zelfs al komen de „partijen" er rond voor uit, dat zij elkaar graag mogen en dus elkanders principes ook) en dat zij pas in een goede reuk komt te staan... na de dood van één der „partijen". Maar al heet zij dan „piëteit", toch is zij niets anders dan een voortzetting van de vriendschap onder levenden; en als zodanig getuigt zij op dezelfde wijze van een verwantschap, die met een uit or- dinaire politieke overwegingen geboren „kliekgeest" niets an- ders dan het feit van het samenzijn gemeen heeft. Hèt cardi- 120 KRONIEKEN nale verschil tussen „vriendschap" en „kliek" in de litteratuur (en trouwens overal elders) is, dat de vriendschap op organi- sche saamhorigheid wijst, waar de kliek een toevallige fron- de betekent van allerlei lieden, die zich aaneensluiten „om er te komen". Beide, vriendschap en kliek, maken ons partijdig; maar de partijdigheid, die men jegens een vriend aan de dag legt, onderscheidt zich van de kliek-partijdigheid, doordat de partijdige hier zelf gaarne om zijn intuïtieve en in laatste in- stantie niet nader te motiveren voorkeur wil lachen. Hij weet, dat hij partijdig is, omdat het leven hem dwingt tot keuze, en niet, omdat hij er belang bij heeft op anderen te steunen, die op hun beurt door hem weer ondersteund worden. Ik ben even op dit verschil ingegaan, omdat ik de vriend- schap, en speciaal de vriendschap die men voor een dode kan koesteren, allerminst wil idealiseren. Wel degelijk is de vriend- schap een votum tegen de onpartijdigheid, tegen de objecti- schap een votum tegen de onpartijdigheid, tegen de objecti- viteit ; dingen, die zich nu eenmaal slecht verdragen met een sterke voorkeur. Immers geen vriendschap zal eraan ontko- men, dat zij het werk van de bevriende in een weinig neutrale verhouding ziet tot ander werk ; als men dus waarde hecht aan de vriendschap, zal men de onpartijdigheid en de objecti- viteit als maatstaven moeten laten varen. Maar in het leven worden partijdigheid en subjectiviteit spontaan gecorrigeerd door onderlinge critiek en zelfcritiek, die, zodra de dood zich tussen de vrienden schuift, niet meer mogelijk zijn. Het gevolg is dikwijls, dat men de nalatenschap van de dode, zonder verschil te maken tussen de hoogten en laagten, uit- geeft, zonder een critische schifting dus, en daarmee lopen uitgevers natuurlijk voortdurend gevaar een van de kostbaar- ste dingen, die de vriendschap kent : de onderlinge vergelij- king en dus ook de verwerping van elkaars zwakheden, uit het oog te verliezen. Zo komt het, dat veel nagelaten werk beter in portefeuille had kunnen blijven wat de qualiteit be- treft; als document moge het later zijn wetenschappelijke waarde hebben, in veel gevallen geeft het de gestorven auteur als een zwakkere echo van hemzelf, omdat het afgedrukte het stadium der zelfcritiek niet heeft gepasseerd. Daarmee blijft echter de waarde der piëteit als verlenging van NAGELATEN WERKEN 121 de vriendschap volkomen onaangetast ; wie trouwens iets weet van de representatieve geschriften, die men na de dood van Stendhal, Nietzsche, Amiel en zovele anderen aan het licht heeft gebracht, zal over de piëteit niet te gering denken. Het Karel van de Woestijne-Genootschap beijvert zich de nagedachtenis van de in 1929 gestorven dichter, prozaïst en criticus, te eren door de verzameling van zijn onuitgegeven of verspreid gepubliceerd werk. In het deel Van Boeken en Schrijvers, dat voor mij ligt, is, naar de bezorger der uitgave meedeelt, „buiten alle chronologische orde om een eerste keu- ze gedaan uit een paar honderd ongebundelde opstellen". Zoals men wellicht weet heeft Van de Woestijne zelf essayis- tisch werk gebundeld in Kunst en Geest in Vlaanderen en De Schroeflijn, dat echter, alweer volgens de inleidende aan- tekening tot dit nieuwe deel, „op verre na de maat niet aan- geeft van Van de Woestijne's beteekenis als kroniekschrijver". Hier vinden wij dan bijeen opstellen, die merendeels in de N.R.Ct. zijn verschenen, en die dus ook niet in strikte zin on- uitgegeven zijn. Zij zijn echter wel onbereikbaar voor hen, die geen lust hebben oude jaargangen te gaan doorsnuffelen, en in zoverre is hier de piëteit ook verre van overbodig. Dat wil niet zeggen, dat ik de keuze van de bezorgers zonder voorbehoud zou kunnen onderschrijven. Ook hun heeft de piëteit m.i. enige malen parten gespeeld ; niet alle opstellen in deze interessante bundel zijn even belangrijk en er zijn er ze- ker drie of vier bij, die men zonder een spoor van weemoed had gemist; het zijn enkele herdenkingsartikelen, die te zeer „kro- niek" zijn gebleven om nog aanspraak te kunnen maken op onze aandacht. Er zijn in die artikelen wel enkele regels te vinden, waaraan men zijn eigen gedachten kan vastknopen, maar zij motiveren toch de herdruk niet. Dit vooropgesteld, om het dilemma der piëteit nog even te laten uitkomen. Want verder treft men hier voor Van de Woestij ne werkelijk volkomen representatieve beschouwingen over Leopold, over het zwijgen van Arthur Rimbaud, over Jan van Nijlen, over Stéphane Mallarmé en vooral: over Jean Cocteau, ongetwijfeld een van Van de Woestijne's allerbeste studies. Het essayistisch oeuvre van deze schrijver, die, ook in 122 KRONIEKEN zijn proza en critisch werk, voor alles dichter blijft, lijkt mij hier in de eerste plaats buitengewoon de moeite waard om de typische vermenging van overheersend poëtisch tempera- ment en intelligente opmerkingen. Bij Van de Woestijne blijft de dichter, ook in de critiek „de maat van alle dingen" ; het ware trouwens moeilijk anders te verwachten van iemand, wiens ganse schrijversbestaan aan de geheimen en problemen van het dichterschap kan worden gemeten. Tot critiek ook op de „bronnen der Eeuwige Poëzie" zelf ziet men Van de Woes- tijne in deze bundel niet komen ; zijn beschouwingen blijven beschouwingen van de poëet over poëten, weliswaar met al- lerlei uitstapjes naar andere gebieden, maar desalniettemin dwingend bepaald door de grenzen van het dichterschap als zodanig. Deze opmerking bedoelt geen kleinering van het gehalte dezer opstellen. Zij zijn, binnen de grenzen van het dichterschap, scherpzinnig, en hoewel de taal vaak zwaar en soms zelfs barok is, helder van argumentatie en voordracht. In een essay van Karel van de Woestijne spreekt zich een mens uit, die belezenheid niet geleid heeft tot verdorring en die poëzie niet bracht tot de bij dichters zo dikwijls optreden- de geborneerdheid ; want al vereert Van de Woestijne het dichterschap en al is het voor hem de lucht, waarin hij ademt, hij ziet ook „het andere", het psychologische, soms met ver- rassend scherpe blik. Wat hij b.v. over de psychologie van het curieuze geval Rimbaud ten beste geeft verraadt inzicht in de windhandel, die men met dat geval gedreven heeft ; zijn ver- deling van de dichters in een „mathematisch" type (Albert Verwey) en een „dromerstype" (J. H. Leopold) wordt op ori- ginele wijze uitgewerkt; terwijl in de uitmuntende analyse van Jean Cocteau Van de Woestijne's waardering voor en afkeer van deze spring-in-'t veld volledig tot hun recht komen. De critiek van Karel van de Woestijne, zoals men die uit deze opstellen van de ouder geworden dichter leert kennen, heeft in het dichterschap een objectief uitgangspunt gevonden. On- der de belichting van dat dichterschap worden de uitersten ver- zoend; een onstuimig polemist is Van de Woestijne niet. Hoe- wel men merkt, dat een Cocteau hem eigenlijk niet ligt,weet hij hem toch te appreciëren en dat nog wel op een manier, die met NAGELATEN WERKEN 123 de karakterloosheid van het alles-in-godsnaam-dan-maar-aan- vaarden niets van doen heeft. Hoewel de methode van Van de Woestijne die is van de eclectische fijnproever, mist hij de aan- matiging en de docerende toon, die veel vertegenwoordigers van deze beschouwingswijze eigen zijn ; dat maakt het lezen van zijn observaties tot een bijzonder en onvertroebeld genot. Ook ten opzichte van het nagelaten werk van Herman Gor- ter, dat zeer omvangrijk is en waarvan, als ik mij niet vergis, tot nu toe reeds acht delen waren verschenen, kan men zich afvragen, in hoeverre de piëteit gedekt wordt door de waarde. Zuiver en alleen beschouwd als document, daaraan behoeft men niet te twijfelen, is deze publicatie natuurlijk volkomen verantwoord ; zij vervolledigt het beeld, dat wij ons van de dichter hebben geschapen ; maar als poëzie schijnt mij de na- latenschap zeer ongelijk van qualiteit. De titel van dit nieuwe deel is ietwat zonderling, als men tenminste aan het woord „sonnetten" een letterlijk, formeel- technische betekenis wenst toe te kennen ; want deze bundel Sonnetten bevat ook verscheiden verzen, die naar de vorm zeker geen sonnetten zijn. Veel doet dat niet ter zake, maar het is toch een vreemd verschijnsel, waarvoor ik geen verkla- ring weet. Opgedragen aan „de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid" sluiten ook deze gedichten nauw aan bij het tweede stadium van Gorters werkzaamheid als dichter en theoreticus, dat gekenmerkt wordt door zijn overgang naar het socialisme. Ieder lezer zal op zijn manier reageren op die overgang, al naar gelang van zijn poëtische en ideologische inzichten. Wat mij persoonlijk steeds weer treft in deze perio- de van Gorters creativiteit is de wonderlijke amalgamering van zijn vroeger, zo spontane en in haar directheid geniale gevoeligheid voor de zinnelijke impressie, en de nieuwe „leer" (dogmatiek, geloof of mystiek, al naar men het noemen wil). Reeds in de laatste twee boeken van Mei, dat nog altijd prach- tige gedicht met zijn onvergankelijk zuivere inzet, komt die neiging tot symboliek bij Gorter tot uiting; zij zet zich voort in zijn socialistische periode, meestal niet tot voordeel van zijn werk. Het is m.i. niet het socialisme, dat aan die latere poëzie vaak iets tweeslachtigs geeft, maar wel de symbolische 124 KRONIEKEN vorm, waarin dat socialisme zich openbaart bij een man als Gorter. Ook in dezeSonnetten leven naast en door elkaar heen de impressionistische lyriek en de „verdichte" ideologie, die van mystieke hoofdletters houdt en drinkt aan de bron der Groote Begrippen. Het Leitmotiv van de bundel is de symbo- lische vrouwengestalte, die Gorter, Marxistisch interprete- rend, vergelijkt met de vrouw-idealen van de vroegere „klas- sen" : Andromache, Penelope, Beatrice, Ophelia: Maar allen toch slechts het beeld eener klasse, Door despotisme tot schoonheid gewassen, Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid... In die vrouwengestalte, als het beeld van wat niet door beel- den kan worden gezegd, legt Gorter zijn verering voor de mens neer. Het Heelal een oneindige schoonheid, de mens met zijn machtige geest en zijn alles samenbindende liefde, de mensheid als de eenheid der mensen : dat betekent voor Gorter een rangorde, die zijn poëtische gedragslijn bepaalt. Die „nieuwe Mensheid" is in de eerste plaats een bezieling en een geloof; de marxistische theorie verlost de dichter uit zijn iso- lement en hergeeft hem een ideaal. lement en hergeeft hem een ideaal. Gorters socialisme is geen stof voor discussie, zomin als welk onverzettelijk geloof ook. Neemt men de socialistische „bo- venbouw" van deze poëzie weg, dan vindt men toch steeds weer de impressionistische dichter van Mei en Verzen terug; maar men kàn nu eenmaal geen „bovenbouw" wegnemen, en daarom is er in Gorters latere werk een element, waarin men moet geloven om het volledig te kunnen ondergaan. Het is dwaasheid voor de poëzie absolute waarden vast te leggen, want die waarden zijn nergens te vinden. Wij, die het geloof van Gorter niet kunnen aanvaarden, ontdekken een „breuk" in zijn socialistische gedichten, omdat de hoofdletters en de begrippen ons niet opjagen tot geestdrift; maar zoveel kun- nen wij ervaren, dat Gorters geloof voor hemzelf een onuit- puttelijke krachtbron is geweest. Ieder geloof sluit ons uit, wanneer wij het niet delen, ook als het in poëzie wordt uitge- sproken; en op zulk een gemis aan volstrekt geloof berust weer onze definitie van „ongelijke qualiteit". DE ROMAN ALS DOCUMENT M. H. SZÉKELY-LULOFS: De Andere Wereld Twee geruchten, die omtrent de boeken van mevr. Székely- Lulofs in omloop zijn, komen op een voor mijn gevoel zon- derlinge wijze in tegenspraak. In de eerste plaats hoort men vertellen, dat vele mensen aan die boeken aanstoot hebben genomen ; in de tweede plaats beweert men, met de snel na elkaar verschijnende herdrukken als bewijsmateriaal achter zich, dat de boeken van mevr. Székely-Lulofs een (voor Neder- land buitensporig groot) succes hebben. Wie reimt sich das zusammen ? Het mysterie is minder moeilijk te verklaren, dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te geloven ; men behoeft daar- voor slechts met enige aandacht Rubber, Koelie of De An- dere Wereld te lezen. „Aanstoot" en „Succes" zijn vaak twee kanten van één en de zelfde zaak. Men herinnere zich slechts De Zondaar van een andere vrouwelijke auteur, Alie van Wijhe–Smeding, een roman, waar heel Rotterdam van op zijn achterste benen heeft gestaan en die, als ik goed ben ingelicht, niet minder dan vijf drukken heeft beleefd. De aanstoot is bij niet minder dan vijf drukken heeft beleefd. De aanstoot is bij gelegenheden als deze de zekerste weg naar het litterair suc- ces, die men zich denken kan; omdat Rotterdam gehoord had, dat in het befaamde boek een werkelijk bestaand persoon werd „beschreven" en dat bovendien de tekst van mevr. Van Wijhe-Smeding niet geheel vrij was van enige stoutigheden, wilde iedereen het aanstotelijke onder ogen hebben. Erg diep ging die aanstoot dus niet; want wat voor een lezer werkelijk diep aanstotelijk is laat hij met ethische verontwaardiging of heimelijke angst voor de mogelijke openbaringen van zijn eigen innerlijk werkelijk links liggen. Het succes van romans als De Zondaar en De Andere Wereld levert om zo te zeg- gen statistisch het bewijs, dat men zich uitsluitend gestoten heeft om des te gretiger te kunnen verslinden. 126 KRONIEKEN Dit soort boeken heeft altijd een documentaire kant. Er wordt iets in meegedeeld, dat stof oplevert voor eindeloze dis- cussie onder de thee. „Wist jij, dat er zulke vrouwen waren als die koele Toos ?" „Lieve hemel, wat een toestanden daar in de Oost !" Repliek : „Ik geloof er niets van, lieve vriendin ! Als ik mijn kennissen eens na ga, lijkt er geen een op Toos !" „On- mijn kennissen eens na ga, lijkt er geen een op Toos !" „On- zin, Hermine ! Toen mijn man en ik in Deli waren, toen waren er heus ook wel andere, betere mannen, en er werd veel min- der gedronken dan mevr. Székely-Lulofs zegt, hoor!" Dat is de bekoring van het aanstotelijke document ; het bevordert de conversatie. Eigenlijk heeft men zich, terwijl men z.g. aan- stoot neemt, al lang en breed los gemaakt van het eerste ge- voel van onaangenaam getroffen te zijn; men voelt aan de stijl der boeken in quaestie, dat zij volstrekt niet zo revolu- tionnair zijn als men wel gedacht had; men weet daardoor spoedig genoeg, dat de schrijfster, ook al „beschreef" zij din- gen, die wel eens verborgen werden gehouden, in wezen niet de bedoeling had aan te klagen. Het komt er dus op neer, dat deze soort lectuur eigenlijk in het geheel geen aanstoot geeft, tenzij en passant en ter meer- dere glorie van „wat men zegt". De roman, die als document van bepaalde toestanden wordt aangekondigd, alsof speciaal daarin zijn waarde zou bestaan, moet men altijd met bijzondere attentie bekijken. Immers: iedere roman is een document van bepaalde toestanden, en als er dus op dit element zo extra de nadruk wordt gelegd, suggereert mij dat, terecht of ten onrechte, iets verdachts. Is het er wellicht om te doen, de aandacht af te leiden van andere elementen in de roman ? B.v. van de gebrekkige psychologie, de conventionele stijl, de onbeduidende personages? Een docu- ment wekt als zodanig sensatie door de gegevens, die het ver- strekt, geheel afgezien van de qualiteiten, die de roman al dan niet bezit; als „men" hoort, dat er in een boek over Deli wordt geschreven, is de nieuwsgierigheid en de (op zichzelf begrijpe- lijke en bij ieder individu aanwezige) neiging tot vergelijken van eigen ervaringen met die van het document gaande ge- maakt. Het lijdt geen twijfel, dat het succes van de Max Ha- velaar, dat inmiddels door mevr. Székely-Lulofs dreigt te DE ROMAN ALS DOCUMENT 127 worden overtroefd, grotendeels berust heeft op de aanklacht, die Multatuli daarin formuleerde; en het mag eveneens van algemene bekendheid worden geacht, dat niemand minder dan Multatuli zelf diep teleurgesteld was door het feit, dat men zijn boek als litteratuur van de aanklacht verslond, zon- der in te gaan op de materie van die aanklacht zelf. Men kan niet zeggen, dat Multatuli aan dat effect volkomen onschul- dig was; wie een aanklacht formuleert in romanvorm (in de „aangenaam-leesbare" vorm dus), loopt daardoor meer ge- vaar dan een brochureschrijver om te worden misverstaan; hij geeft immers de mensen de schone litteraire effecten zelf in de handen om er zich aan te bedwelmen en daarmee de hoofd- zaak voorbij te zien. De „fantasie" van de roman herinnert de lezers nu eenmaal onmiddellijk aan de onwerkelijkheid van alle fantasie ; het element fantasie stelt hen als het ware gerust, omdat de „feiten" niet worden voorgedragen met de onver- biddelijkheid van de wetenschappelijke scherprechter, die hen het hoofd afslaat met namen en cijfers. Ik geloof daarom, dat iedere schrijver, die zich werkelijk over een concreet geval te beklagen heeft, beter het ongemaskerde betoog kan kiezen dan het verbeelde verhaal ; het verhaal laat steeds allerlei speel- ruimte voor de veronderstelling, „dat het in werkelijkheid toch wel zo erg niet zal zijn". Bovendien : geen genre verzandt gemakkelijker in banaliteit dan de half en half documentaire roman, die geen vlees is en geen vis en hoogst zelden een meesterwerk ; men zie de ijverige productie van Ilja Ehren- burg, wiens psychologie bij iedere nieuwe documentaire ro- man vlakker wordt en wiens autofabrikanten tegenwoordig al niet meer zijn te onderscheiden van zijn filmmagnaten. Dat wij tegenwoordig Max Havelaar nog lezen bijna als een werk van onze eigen generatie, heeft dan ook weinig te maken met de inhoud van de aanklacht. De documentaire kant van de Havelaar n.l., die uiteraard met de dag meer veroudert, be- hoeft ons niet af te leiden van de andere elementen. Ons boeien nog vandaag de psychologie, de stijl en de personages van Multatuli, omdat zij, onafhankelijk van de sensatie door de feiten verwekt, voor zichzelf spreken. Ook de Havelaar, kan men zeggen, is als iedere documentaire roman geen vlees 128 KRONIEKEN en geen vis ; er staan hele brokken „document" in, die men gerust over kan slaan ; maar het genie van de auteur was meer waard dan een brochure en daarom ziet men de assistent- resident van Lebak, dat wonderlijke mengsel van romantiek en zakelijke drift, nog voor zich als een mens, met wie men gaarne kennis zou maken, terwijl men Pieter Pot, de slome held van mevr. Székely–Lulofs, al vergeten is, zodra men De Andere Wereld heeft uitgelezen. Hoezeer het mij spijt voor hen, die de boeken van mevr. Székely–Lulofs als meesterwerken beschouwen, ik kan die me- ning geenszins delen. Laat ik mij tot De Andere Wereld be- palen, die op essentiële punten (psychologie, stijl, personages) maar weinig afwijkt van haar vorige romans ; men kan er na- maar weinig afwijkt van haar vorige romans ; men kan er na- tuurlijk een kaartje over leggen, welke roman beter is, maar zij behoren onafwijsbaar tot hetzelfde genre. Het is mijns in- ziens maar betrekkelijk weinig karakteristiek voor dit werk, dat de handeling zich grotendeels in Indië afspeelt, want in de psychologie, de stijl en de personages leeft het Holland van de psychologie, de stijl en de personages leeft het Holland van de huiskamer. Ik behoor niet tot degenen, die aanstoot nemen huiskamer. Ik behoor niet tot degenen, die aanstoot nemen aan de romans van mevr. Székely-Lulofs; ik ken Indië niet uit eigen aanschouwing en ik geloof bij voorbaat alles wat mevr. Székely–Lulofs mij daarover vertelt, omdat ik geen enkele re- den heb haar goede trouw in twijfel te trekken. Het kan nog wel veel „erger" zijn, het kan ook wel minder „erg" zijn : dat is alles discussiemateriaal voor de conversatie, die mij niet aangaat, als ik oordeel over het formaat, de klasse van het werk. Als bijdrage tot dit thema wil ik alleen zeggen, dat het mij compleet onbegrijpelijk is, hoe iemand in deze objectieve, vlakke beschrijving van planters, Indische dames en „rijais" ook maar een grein van vijandigheid kan ontdekken. De ful- minante woede van een Multatuli, de haat tegen het zelfvol- dane gezag, die hem op zijn Brussels dakkamertje tot schrijven dreef, is hier zo volkomen afwezig en wordt hier evenzo vol- komen vervangen door het rustige dialoogje van onze familie- roman, dat men wel sentimenteel belang moet hebben bij Indië om mevr. Székely hard te vallen. Ik heb echter wel andere bezwaren tegen deze „andere we- reld", die bedrieglijk veel weg heeft van de wereld van mevr. DE ROMAN ALS DOCUMENT 129 Boudier-Bakker. Zeker, Pieter Pot gaat naar Indië en hij loopt onder de tropenzon en neemt een Indische huishoudster, die een kindje van hem krijgt, en hij doet nog veel meer in Indië; maar onafgebroken blijft de toon heersen, waaraan wij hier zo gewend zijn, de toon van ontsteldheid over „cynische" mannen en van ietwat huilerig beklag om gemis, dat eigenlijk vermomd zelfbeklag is, die toon van Marietje, die Pieter toch had moeten krijgen, als alles goed gelopen was. In het filmepos De Jantjes wordt diezelfde toon getransponeerd in de volks- toon, maar zo erg veel verschil is er niet ; het verschil, dat mevr. Székely—Lulofs in betere kringen verkeert dan Herman Bouber, mag immers tegenover de verschillen tussen Karl May en Dostojewsky geen verschil heten ; en dan hebben De Jantjes hun gezellige humor nog voor. De figuur van Pieter Pot is, hoezeer mevr. Székely—Lulofs ook moeite doet zijn ma- gere, slobberige lichaam en zijn ziel, waarin-toch-wel-iets moois-en-fijns schuilt, voor ons af te beelden, volkomen om- trek gebleven ; de overgangen, die deze man moet doormaken, de psychische veranderingen, die hem geleidelijk aan van een mislukte nietsnut tot een gefortuneerde plantageheld promo- veren : men ziet er alleen de anecdotische uiterlijkheden van. Op het stuiversromanachtige af is zijn latere vrouw Betty ; ont- leend aan boekerige cliché's van het moderne „Hollands bin- nenhuisje" lijkt het huwelijk tussen deze twee mensen; goed- koop zijn de collega's van Pot, de heren Van der Steeg, Blom en Brinkman. Dat deze lieden in Indië in groten getale rondlo- pen, bewijst nog niet, dat mevr. Székely–Lulofs dieper in hen heeft gezien dan de gemiddelde Nederlandse romanschrijfster in de harten der dames en heren benoorden de Kreeftskeer- kring. Laten wij toch s.v.p. niet gaan strijden over de vraag, of de Van der Steegs en de Bloms al dan niet in Indië te vinden zijn; zij zijn er natuurlijk, en zij zullen wel heel weinig verschil- len van de controleur Verbrugge en luitenant Duclari uit de Havelaar; maar bij Multatuli verschijnen zij getoetst aan een man als Havelaar en daarmee tot hun ware proporties terug- gebracht, doorzien in hun kleine ambities en hun kleine pre- tenties, eerbaar en op hun tijd goed en slecht, maar niet met de interessanterige avontuurtjes, die mevr. Székely—Lulofs v-5 130 KRONIEKEN (men merkt het aan haar stijl) eigenlijk ongehoord de moeite waard acht. Over wat een Verbrugge als particulier alzo aan pekelzon- den op zijn geweten had, hoort men precies zoveel als nodig is om de bescheiden deugden en gebreken van de man te be- lichten ; bij mevr. Székely–Lulofs klinkt het daarentegen als een onthulling, dat Blom platen uit La Vie Parisienne aan zijn wand had hangen en wordt men gedwongen alle ups en downs van het koloniale leven, overigens zonder veel afwis- seling en zeker zonder één verrassende vondst, te slikken. „Ze hield zijn blik met de hare vast, tot ze ineens aan hem rukte en eiste: „Zoen me dan ook, hou me dan tegen je aan, ver- troetel me dan toch !" Een vlam laaide in hem omhoog. Hij knelde haar tegen zich aan, zoende haar, blind, alles verge- tend." Moesten wij daarvoor naar Indië, mevr. Székely–Lulofs ? Mij dunkt, dat geluid is niet speciaal de melodie van de tropen- nacht ! Tenzij wij moeten veronderstellen, dat de schrijfster juist deze manier van enscèneren voor „het algemeen mense- lijke" houdt.... In dit boek blijft ook de natuurbeschrijving uiterlijkheid ; om er maar over te zwijgen, dat de inlandse vrouw Asminah ge- er maar over te zwijgen, dat de inlandse vrouw Asminah ge- tekend wordt met die sentimentele vertedering, waaraan ik, als ik inlander was, bepaald aanstoot zou nemen. Die lieve, trouwe vrouw, die naar de kampong teruggaat, is zo goed be- doeld, dat hier nu werkelijk voor mijn gevoel de steen des aan- stoots vlak voor de deur ligt. Maar daarover schijnt men juist stoots vlak voor de deur ligt. Maar daarover schijnt men juist niet gestruikeld te zijn. In een interview met mevr. Székely–Lulofs heeft men kun- nen lezen, dat zij zich zonder enige ophef uitlaat over haar eigen boeken. Zij is dus nog geenszins verblind door de stroom van vertalingen, die haar succes voortplanten tot in Amerika toe; blijkbaar heeft zij thans het besef nog niet verloren, dat ook Courths–Mahler internationale reputatie geniet, met wel- ook Courths–Mahler internationale reputatie geniet, met wel- ke dame ik haar overigens allerminst wil vergelijken. Het komt mij voor, dat er voor mevr. Székely–Lulofs, gegeven deze sympathieke mate van zelfkennis, precies twee litteraire moge- lijkheden bestaan en wel deze: af zeventig romans schrijven DE ROMAN ALS DOCUMENT 131 als De Andere Wereld en dan in de leesbibliotheken van alle landen der aarde present zijn, of radicaal breken met deze slap- pe stijl, die aan alle middelmatigheidsverlangens beantwoordt en een boek schrijven, waaraan de uitgever een dikke strop heeft. Dat boek zal ik met kinderlijk genoegen gaan kopen. Iets, dat mij, zelfs als ik geen recensent was geweest, bij De Andere Wereld nimmer zou zijn ingevallen. HET LEZEN VAN POËZIE J. SLAUERHOFF: Soleares Mijn dankbaarheid jegens de poëzie in het algemeen is niet zeer groot. Dat ligt minder aan de poëzie dan aan de woor- denzwendel, waarmee men haar placht en pleegt te omgeven. Er is in Nederland zoveel getheoretiseerd over het schoon van verzen, dat men zich als redelijk mens wel moet afvragen, wel- ke grond er kan zijn voor al die theorie, als toch (volgens de theoretiserenden zelf!) onze poëzie zoo phaenomenaal in bloei is geweest, dat zij wel voor zich zelf zou kunnen spreken. Men begrijpe mij wel : ik loochen die bloei allerminst, maar ik sta er enigszins plantaardig tegenover ; de vele verheven commen- enigszins plantaardig tegenover ; de vele verheven commen- taren over het „wezen" en de „magie" der dichtkunst heb ik voor mij niet nodig om aan een bloeiperiode te geloven, even- min als ik daaraan behoefte heb tegenover het thans weder alom ontluikende speenkruid. Wij zijn doorgaans weinig eer- lijk tegenover onszelf, wanneer wij over het lezen van poëzie spreken. Niemand durft ronduit een beschrijving te geven van de wijze, waarop hij die poëzie eigenlijk geniet. Men kan echter onmogelijk poëzie lezen, zoals men een roman of een essay leest ; daartegen verzet zich het „bezwerende" karakter van het gedicht (ik denk nu aan het korte gedicht, dat volgens Poe de enig-mogelijke vorm van poëzie is), daartegen verzet zich ook de afgeronde vorm, die met de continuïteit van het romanproza en het essayistisch betoog maar betrekkelijk wei- nig uitstaande heeft. De wijze, waarop men een gedicht op- neemt, is in veel opzichten meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld. Alle poëzie, die poëtisch effect heeft, is een verbin- ding van (meestal niet overheersende) logische gedachten- ding van (meestal niet overheersende) logische gedachten- combinaties met de toets van het op één moment aanspreken- HET LEZEN VAN POËZIE 133 de beeld. Bijna had ik gezegd: anders is zij geen poëzie, maar de herinnering aan de stoute beweringen van de zendelingen der „poésie pure", doet mij nog juist bijtijds zwijgen. Ik geef deze observatie dus niet als een recept, maar als een persoon- lijke indruk. Hoe men dan poëzie leest ? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boeken- kast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten „op te nemen" en ze dan weer weg te zetten. Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën te idealiseren ge- voel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart, die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het woord op een bijzondere wijze verzwa- gerd zijn met het redelijk argument, zonder zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf. Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aange- duide mogelijkheden van het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie. De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van bindstof tussen logica en beeld zo volko- men en oprecht bezit. Ik herinner mij altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in de bundel Sa- turnus) mij betoverde, en wel vooral door de volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt getekend : 't Hoogst steeg de prille prinselijke haat Tegen de norsche noordlijke vazallen, Wier baarden op hun harnas dalen, hard en Ruig als vuilzwartbevroren watervallen. Zij Ieken op de oude Longobarden Die hangen, sluw en somber afgeschilderd, In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert, Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen. Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een ver- 134 KRONIEKEN loren ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze „juistheid", waarmee Slauerhoff het beeld van die va- feilloze „juistheid", waarmee Slauerhoff het beeld van die va- zallen en Longobarden weet op te roepen ; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke distinctie van de ontdekker van men- senzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar het alleen-maar- pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens ken- merkende detail. Men ziet de vazallen en Longobarden, maar behalve dat weet men ook iets van hen ; die „vuilzwartbe- vroren watervallen", die woordcombinatie „sluw en somber" zijn niet alleen aanduidingen van omtrekken, maar ook psy- chologische „treffers". Men kan dat moeilijk aan iemand dui- delijk maken, die geen „gevoel voor poëzie" bezit ; men kan evenmin logisch uiteenzetten, dat het woord „verwilderen" in verbinding met het voorafgaande „vleermuisschuw" in de- ze regel de beschrijving van een zaal en een catalogisering der aanwezige meubels volkomen overbodig maakt. Dat is nog geen reden om dat beroemde „gevoel voor poëzie" heilig te gaan verklaren, alsof het een goddelijk privilege was, maar wel een aansporing om in iedere schrijver, onverschillig of hij ver- zen maakt of niet, de nuance op te zoeken als het moment, dat over zijn persoonlijkheid beslist. De poëzie van Slauerhoff is niets zonder de nuance. Zij mist alle goedkope maat- en rijmeffecten, waardoor mindere goden vaak nog weten te overbluffen; zij is door velen vaak voor „slordig" uitgemaakt, omdat zij geen aanspraak kan maken op een bepaalde soort élégance en een bepaalde quasi-metaphysica, waarvan de dichters het patent bezitten. Ieder gedicht van Slauerhoff is door en door aards, van materie zowel als van toon. Daarom is ook zijn nuance zo dierbaar aan hen, die even aards zijn als hij en, in zekere zin, even „slordig". Er zou een studie te schrijven zijn over de zielsgemeenschap der „slordigen" in de wereldlitteratuur. ik geloof, dat die „slor- digen" vaak de besten zouden blijken te zijn; want een zekere digen" vaak de besten zouden blijken te zijn; want een zekere mate van „slordigheid" heeft een ieder, die niet zo bijster ge- imponeerd wordt door de correctheid van de hoge hoed. HET LEZEN VAN POËZIE 135 Als men Slauerhoffs poëtisch debuut Archipel (in 1923 ver- schenen met het nodige aantal hinderlijke drukfouten, ver- vloekte slordigheid van de jonge dichter, die niet eens zijn drukproeven adoreert!) legt naast zijn laatste, uitstekende bundel Soleares, dan springt het wel zeer in het oog, dat deze poëzie zich heeft geconcentreerd en vereenvoudigd. Het thema : de „desperado", de mens die zich outcast voelt in een wereld, die hij met een gemengd gevoel van afkeer, wanhopige genegenheid en sarcasme beschouwt, dit thema is bij Slauerhoff altijd gebleven ; waar het bij zoveel dich- ters op pose berust, is het bij hem kennelijk vrij van thea- traal gebaar en een direct gevolg van zijn natuur. In hoeveel gestalten heeft Slauerhoff de zwerver, de avonturier, de ver- zetpleger (maar het is geen beroeps-revolutionnair!) tegen de burgermansnormen niet trachten te vangen! Zijn beeldende capaciteit maakte het hem mogelijk steeds van een andere „anecdote" uit tot zijn geliefd onderwerp, dat altijd iets van hemzelf verraadt, te naderen ; zijn uitgesproken persoonlijk- heid behoedde hem voor het gevaar in historische schilderijtjes of pastiches van anderen te vervallen. Er zijn betere en slech- tere gedichten van Slauerhoff (het zou wel wonderbaarlijk zijn, als het anders was in een zo omvangrijk oeuvre als het zijne), maar de onbeduidende gedichten zijn in dat oeuvre uiterst zeldzaam. Meestal gaat het bij de dichters anders ; zij worden steeds „beter" van vorm en steeds minder boeiend als per- soonlijkheid. Ongetwijfeld is ook Slauerhoff als poëet „voor- uitgegaan" sedert Archipel (in deze bundel liggen b.v. plastiek en psychologie nog vaak naast elkaar), maar het is nooit ten koste van zijn persoonlijkheid geweest. Nog altijd verraden Slauerhoffs verzen benijdenswaardig weinig van gladde rou- tine en egaal meesterschap. Het feit, dat Slauerhoffs poëzie en persoonlijkheid zich in de loop van tien jaar betrekkelijk gelijk zijn gebleven, zonder dat daardoor zijn poëtische inspiratie is verslapt en zijn vorm- kracht is verschraald, bewijst alleen al, dat wij in Slauerhoff in de volste zin des woords een groot dichter bezitten. Geen groot denker, geen belangrijk theoreticus, geen revolutionnair der ideeën : niets meer, maar ook niets minder dan een groot 136 KRONIEKEN dichter. Het leven verschijnt in het werk van Slauerhoff (ook in zijn roman Het Leven op Aarde) als een vorm van „Zer- setzung". Ik gebruik met opzet dit woord, omdat het in de laatste tijd nogal eens over de tong is gegaan, als een soort verachtelijk tegendeel van propagandaleuzen voor edele, so- liede en provinciale letterkunde. Ziehier een voorbeeld van die gesmade „Zersetzung" uit de bundel Soleares, getiteld „Vida gesmade „Zersetzung" uit de bundel Soleares, getiteld „Vida Triste" Gedoemd om droevig te leven Wordt ieder die te veel liefheeft; Nog nooit hield mijn hart het tegen, De liefde die groot verdriet geeft. Weer zocht tevergeefs aan jouw borst Mijn gemartelde hart zijn rust, Dat wil troost voor brandenden dorst En wordt niet gelescht door lust. En altijd lijden en boeten Moet men voor iedere daad, Tot de wellust der laatste zoete Liefkoozing in dood vergaat. Hoe lang men soms kan omhelzen; Eens is weer de tijd vervloden; Kan men dan nooit die helsche Vervloekte passie dooden? Ik weet het, liefde is zonde En dus kreeg ik ook mijn straf: Ik ben voor eeuwig gebonden Aan iemand die nooit om mij gaf. Wel heeft hij mij veel streelingen En liefkoozingen gedaan, Nooit kon hij mijn liefde bevredigen, Dat kan zeker niet bestaan. HET LEZEN VAN POËZIE 137 Ik weet wel, lijden en boeten Moet men voor iedere daad, Tot de wellust der laatste zoete Liefkoozing in dood vergaat. Hoe lang men soms kan omhelzen, Eens is weer de tijd vervloden; Kan men dan nooit die helsche Vervloekte passie dooden? (vertaald) Er is één middel om die „helsche, vervloekte passie" te doden, en het verbaast mij, Slauerhoff, dat gij daaraan nog niet ge- dacht hebt : dat is de rhetoriek van de propaganda, die alles overstemt, overschreeuwt, tot zelfs de innerlijke stemmen toe; die al aan het grote, edele, verhevene, opbouwende en weet ik wat niet al toe is, eer zij nog aan zichzelf is toegekomen. Voor zulk een rhetoriek is alles „Zersetzung", wat zich niet solidair verklaart met het lichtelijk ridicuul optimisme der nieuwe boekenfabrikanten. Ik zal de laatste zijn om het levensgevoel van Slauerhoff, deze voortdurende onvrede met het bestaan en deze gedoemdheid tot ballingschap, aan te bevelen als een recept; het is slechts één van de mogelijke vormen van zelf- onderzoek en zelfbegrenzing, en het is met name niet de mijne. Maar in het aangezicht van Nedersaksische, Opperpommerse en Bovenmoerdijkse agrariërsbombast, die voor vernieuwing wil laten doorgaan wat niet anders is dan opgelapte Tollens- en Helmersaesthetiek, zijn wij één en van dezelfde stam. (Het idealiseren van die stam laten wij met vreugde aan de agrariërs over. EHRENBURG MAAKT SCHOOL ALBERT KUYLE: Harten en Brood JEF LAST: Partij Remise Voor de litteratuur-historici van het jaar 2000 — en trouwens reeds daarvoor – die er zich toe gaan zetten om uit te maken, welke figuren de Nederlandse letterkunde van 1933 en omge- ving hebben beheerst, zal één naam met reclameachtige dui- delijkheid aanstonds naar voren springen : Ilja Ehrenburg. Als deze litteratuur-historici een scherpe neus hebben, zullen zij in die letterkunde twee tijdvakken kunnen onderscheiden : het die letterkunde twee tijdvakken kunnen onderscheiden : het tijdvak vóór en het tijdvak ni het verschijnen van Het Leven der Auto's, het boek, waarmee Ehrenburg bij ons eigenlijk pas goed carrière heeft gemaakt. Het staat mij nog levendig voor de geest, dat ik dit handige, vlotte en ongetwijfeld destijds zeer boeiende boek las en het zelfs in niet geringe mate bewonderde. Het procédé (hoewel nauw samenhangend met het „simultanisme") was mij on- bekend in deze vorm ; en ieder procédé, dat met een zekere handigheid en vlotheid gebruikt wordt, terwijl men het nog niet als procédé doorziet, imponeert in zekere mate. „Dit boek is een geniaal pamflet.... Als men het ongelooflijk boeiende boek heeft uitgelezen, heeft men het gevoel, dat Ehrenburg in zijn ijziggeestige logica niet zo ver van huis is, dat men hem zou kunnen bevitten, maar nauwelijks bestrijden. Dat is zijn genialiteit, de genialiteit van de „betere" pamflettist." Aldus schreef ik Januari 1931, kort na het verschijnen van Ehrenburgs boek bij de Malik Verlag. Ik zou mij thans, Maart 1934, wat minder opgewonden uitlaten, als men mij mijn mening vroeg over Het Leven der Auto's, niet omdat ik iets af wil doen aan de genialiteit van het „pamflet", maar omdat mij de vulgaire en gemakkelijke kant van het pamflet als zo- danig thans helderder voor ogen staat. Ook het geniaalste pamflet blijft hardnekkig vulgair en... pamflet. Ilja Ehrenburg zelf heeft geen moeite gespaard om mij die EHRENBURG MAAKT SCHOOL 139 verandering van inzicht bij te brengen, door enige tijd later een boek over de filmwereld uit te geven, waar de benzinegeur der auto's nog zo duidelijk uit opsteeg, dat men wel moest concluderen tot een soort patentmachine, waarin Citroën en Paramount met dezelfde vlotheid tot litteratuur werden ver- malen. De auto- en filmmagnaten bleken als twee druppels water op elkaar te lijken ; er was tussen hen eigenlijk geen en- kel verschil, behalve de waar, die zij (met dezelfde cliché-ge- baren) verhandelden. Maar inmiddels had Ehrenburg (als men wil: de stijlformule, waarvan hij de representant is) in Neder- land al wortel geschoten. Men zal in de kringen der Nederland- se jongeren ongeveer als volgt hebben geredeneerd (en een hunner, Anthonie Donker, heeft het met zoveel woorden ook gezegd) : „Waarom kunnen wij, als Ehrenburg even snel over auto's als over films kan schrijven, ook niet schrijven over zand, grind, polders, Sjanghai, rubber, sigaren, luiermandfa- brieken, Zuiderzeewerken enz. enz. ? Het patent van de worst- machine is gegeven ; het aantal onderwerpen is onbegrensd; laten wij dus onderwerpen nemen en die in de machine stop- pen om te zien, wat er aan litteratuur uitkomt. Een dosis so- ciale verontwaardiging hebben ook wij, evenals Ilja Ehren- burg ; zou dan de Nederlandse letterkunde, die steeds zo vlijtig is geweest in het navolgen van buitenlandsche model- len, in dit tijdsgewricht achterblijven ? Neen immers!" Waarschijnlijk zijn maar weinigen zo bruut, tegenover zich- zelf en anderen voor deze redenering uitgekomen als An- thonie Donker, die trouwens in dezen slechts als Mentor op- trad en het procédé in de practijk aan anderen overliet. Veel- eer heeft men het gehad over het „tempo van deze gejaagde tijd", die zulk een stijl eiste, of over de „invloed van de film", waarvan ook de romankunst moest profiteren. Er is nog nooit één epigoon geweest, die zich royaal epigoon genoemd heeft. En inderdaad, men kan gerust zeggen, dat het stijlprocédé Ehrenburg & Co., met zijn litteraire montage naast en door elkaar, met zijn constant gebruik van de tegenwoordige tijd van het werkwoord („Henry Ford steekteen sigaar op..." „An- dré Citroën stapt in zijn wagen..." „M. Aubert leest voor het inslapen Paul Valéry..." „Jansen en Peters staan aan hun ge- 140 KRONIEKEN touwen..." „Troelstra ijsbeert door het vertrek...") afkomstig is van het filmprocédé; men kan ook even gerust zeggen, dat het de litteratuur heeft opgeofferd aan de film. Blijkbaar heb- ben de leden van de wereldfirma er zich nooit speciaal reken- ben de leden van de wereldfirma er zich nooit speciaal reken- schap van gegeven, dat de filmkunstenaar, die zich losmaakt van het materiaal der zichtbaarheid om „aan litteratuur te gaan doen", in die litteratuur een journalist wordt ! Vroeger (voorbeeld ten onzent De Heilige Tocht van Arij Prins) was het gewoonte, dat auteurs zonder ideeën de picturale effecten gingen imiteren ; thans ligt het meer voor de hand om Joris Ivens in de letterkunde te spelen, als men zijn ideeënarmoede wil verbergen achter verkeerd geplaatste beeldende kunst; want de film beweegt, en de litteratuur berust eveneens op de verbeelding, de film vertelt en de litteratuur vertelt, ergo.... Dit overgrijpen van de kunsten op elkaars gebied (een cari- Dit overgrijpen van de kunsten op elkaars gebied (een cari- catuur van een synthese !) heeft Nietzsche eens één der ken- merkendste voorbeelden van decadentie genoemd. Men wil ideeën schilderen, men wil gedachtenprocessen filmen... dat alles wijst op onmacht, op verval ; men beheerst zijn uitings- middel niet meer en daarom grijpt men naar de afval van de andere middelen. De ironie van het lot wil echter, dat de schrijvers, die zich van het procédé in quaestie bedienen, zich- zelf beschouwen als... de bestrijders der decadentie! Zij be- zelf beschouwen als... de bestrijders der decadentie! Zij be- schouwen zich, omdat zij de psychologische verfijning en het instinct voor de nuance van woord en begrip niet bezitten, als vernieuwers van het stijlbegrip ; zonderlinger misverstand is moeilijk denkbaar. Omdat zij het „non multa, sed multum" resoluut hebben verwisseld met een „non multum, sed mul- ta", menen zij gerechtigd te zijn het individualisme als afge- daan te behandelen; het journalistiek filmpanorama-zonder- film, hun voor alle onderwerpen bruikbare patent, willen zij liefst laten doorgaan voor een soort gemeenschapskunst.Tegen die qualificatie bestaat dan ook eigenlijk allerminst bezwaar; als men maar in het oog houdt, dat „gemeenschap" en „afval" dan in dezen synoniemen zijn en dat de schrijvers, die deze „ge- meenschap" zoeken, juist de stijlverwarring tot massarecept meenschap" zoeken, juist de stijlverwarring tot massarecept willen verklaren. Hun filmische compleetheid moet die massa imponeren, die „zelf nooit zoveel verschillende typen bij el- EHRENBURG MAAKT SCHOOL 141 kander heeft gezien" en derhalve hogelijk verbaasd is, dat één Jef Last in staat is een Troelstra evengoed als een Posthuma te beschrijven, of liever te filmen. Colportage en reportage : daarvoor staat deze massa, waarmee Albert Kuyle als Jef Last (ieder op zijn manier) zo sterk sympathiseren, verbluft stil; en wat kan het haar tenslotte schelen, dat het heirleger van personages, waarmee deze auteurs werken, uitsluitend van de filmische buitenkant is „genomen", in vliegende vaart, met verschillende belichtingen, van onder, van boven, achter en voor elkaar? Het publiek, waarop de heren Kuyle en Last speculeren, is het snel-geëmotioneerde (ook snel weer ingedutte) grotestadspu- bliek, dat film verlangt in plaats van moeizame gedachten- gangen en montage in plaats van psychologie. Wellicht is dit hèt publiek van de toekomst ; maar dat is nog geen reden om het honing om de mond te smeren. Onlangs heb ik geschreven over de roman Shanghai van Wagener, en daarbij trachten aannemelijk te maken, dat een handig gebouw van krantenknipsels en op het publiek afge- stemde erotiek nog geen meesterwerk is. Met die roman wil ik noch Kuyle's Harten en Brood, noch Lasts Partij Remise klakkeloos op één lijn stellen. Hier is veel minder truc en veel meer persoonlijke bedoeling ; tenslotte hebben zowel Kuyle als Last, hoezeer zij ook gebiologeerd worden door het Ehren- burg-patent, nog zoiets als een eigen stijl. Kuyle heeft zijn prozatechniek van vroeger niet geheel afgeschaft en Last heeft zijn eerlijke sociale verontwaardiging, zijn geloof in het historisch-materialisme. Moest ik gaan vergelijken, dan zou ik trouwens dadelijk de roman van Last de voorkeur geven, omdat hij althans gespeend is van de larmoyante sentimenta- liteit, waarvan Kuyle zo grif gebruik weet te maken. „Harten en Brood", vermeldt het colophon, „werd door Albert Kuyle geschreven in zomer en najaar van 1933, naar het gelijknamig filmscenario van zijn hand." Het was sedert lang gebruikelijk, dat men een roman schreef en die daarna omwerkte tot een filmscenario; maar dat men van een film- scenario in zomer en najaar ook nog een roman maakt, is, voor zover ik weet althans, in Nederland een novum. Ik heb 142 KRONIEKEN daarom ook het stille vermoeden, dat de film, die men naar het scenario vervaardigen zal, als er geld voor beschikbaar is, tienmaal beter zal zijn dan de en passant nog in het zijvertrek gedistilleerde roman ; indien men een flinke, originele cineast aanwijst om de regie in handen te nemen, en een eersterangs- cameraman uitzoekt om voor een waarlijk Russische fotogra- fie te zorgen, zal met name het slot aan het sterfbed zo roerend zijn, dat er geen oog in de zaal droog blijft. Terecht of ten on- rechte, wie zal het zeggen! De beeldende kunst (waartoe de rechte, wie zal het zeggen! De beeldende kunst (waartoe de film behoort in die zin, dat elk effect bereikt wordt door het netvlies) is directer zintuiglijk dan de gedrukte pagina, die de beeldvorming aan de lezer overlaat ; men laat zich daarom door dingen filmisch ontroeren, die in de gelezen tekst melo- dramatisch en zelfs vals aandoen. De hele roman van Kuyle bestaat uit filmeffecten; de fabriek als centrum, de arbeiders- familie als tegenmotief, de vrijage van Toon en Marie, die weer dienstbode is bij de fabrikant en het rijke meisje bij het kleden moet helpen, de trouwe moeder, de wilde staking, de dialoog (voor de geluidsfilm als begeleidend element als ge- knipt), een fragmentje natuurlyriek met wazige foto's er tus- sen door... het is alles present, tot op het vereiste champagne- scènetje toe. Wat wil men meer ? „In Manchester koopt de fa- milie Smith een nieuw vloerkleed en hun radio krijgt een nieuw stel lampen." Close up voor de „schrille tegenstelling", beeld uit een andere wereld, gemonteerd tussen de lotgevallen der familie Jansen, Ehrenburgpatent. Het proza van Kuyle heeft een natuurlijke gemakkelijkheid, die eigenlijk voor de auteur funest is. In Harten en Brood be- speelt hij de stijl Ehrenburg (p. 66) met evenveel vaardigheid als de liefelijkheid à la Cremer (p. 63); ja, zelfs ziet men hem niet zonder aandoening een kindje beschrijven met het ac- cent van mevr. Van Hille-Gaerthé (p. 93); en bij die veelheid van aspecten weet hij altijd vlot te blijven, ook waar hij sociaal verontwaardigd is. verontwaardigd is. Kuyle, die ook als polemist de hypocrisie der maatschappij geen ogenblik met rust laat, heeft weinig critiek, wanneer hij over de armen en misdeelden schrijft; men voelt, dat hij in zijn element is, als hij met een traan in het oog deze mensen EHRENBURG MAAKT SCHOOL 143 schildert als eenvoudigen en onbedorvenen, de fabrikanten en fabrikantenzoontjes daarentegen als geestelijk vervette we- zens. Hij werkt in grotere mate met cliché's, en zijn positivi- teit tegenover de huichelarij en de misère schijnt te moeten culmineren in een scène, die ons het rijke meisje laat zien, knielend voor het sterfbed van de arbeidersvrouw. Een un- happy happy ending, dat mij geen moment van de noodza- kelijkheid van deze roman heeft overtuigd. Het stuk geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbewe- ging in romanvorm, dat Jef Last in Partij Remise heeft gege- ven, heeft op Kuyle's boek voor, dat het op een ietwat nuch- terder basis berust. Last als Marxist heeft tenminste een posi- tiviteit, waarop hij zijn film kan funderen ; zijn vertedering voor de armen en misdeelden is minder „wild" en zelfs geeft hij ergens een aardig contrast tussen het wetmatige van de historische ontwikkeling „van de hoge toppen der Marxis- tische wetenschap" gezien en de persoonlijke conflicten, die het drama van nabij beschouwd vertoont. Last voert boven- dien historische personen ten tonele (Domela Nieuwenhuis, Troelstra, Posthuma, Sneevliet, Zimmerman, etc.) en be- roept zich op de vele documenten, die hij voor deze gelegen- heid heeft geraadpleegd; als zodanig staat hij dan ook nog veel directer onder de invloed van de Russische romanstijl dan Kuyle, die er eigenlijk meer het oppervlakkig procédé aan ontleent. Ik zie het revolutionnaire van Partij Remise overigens niet in. Als roman is het tweederangs, als document wordt het weer bedorven door het romanelement. Het lijkt mij, dat er voor de Marxistische auteur, die de burgerlijke litteratuur ver- werpt, omdat zij voor hem geen zin meer heeft, maar twee mogelijkheden bestaan : Of de kunst afschaffen, als een restant van een ontbindende cultuur, Of die kunst zuiver in dienst stellen van de propaganda. Wat Last doet, is tenslotte com- promiswerk; hij opereert met analoge effecten als Kuyle (die hij toch wel als een burgerlijk auteur van het medelijden zal beschouwen), houdt er precies dezelfde persoonsverfilming op na als deze en vermengt het vanouds in de burgerlijke kunst bekende naturalisme met een soort historiographie op 144 KRONIEKEN Marxistische bodem gekweekt; het verschil tussen Kuyle en Last is de theoretische doelstelling, maar de middelen lijken soms zo bedrieglijk op elkaar, dat men toch danig in de ver- soms zo bedrieglijk op elkaar, dat men toch danig in de ver- leiding komt, hen beiden onder te brengen in één categorie: leiding komt, hen beiden onder te brengen in één categorie: de roman-journalisten, die de film hebben misgelopen. KUNST EN VERTELKUNST JOHAN FABRICIUS: Leeuwen hongeren in Napels JOHAN VAN DER WOUDE: Straat Magellanes De kunst van het vertellen is veel ouder dan de Kunst ; d.w.z. er was nog van geen kunst als bewuste isolering van bepaalde verschijnselen sprake, toen de boeiende verteller zijn prijs reeds waard was. Vandaar, dat iemand een uitstekend ver- teller kan zijn, en niettemin weinig in aanzien bij de officiële kunstenaars. In het woord „vertellen" ligt, etymologisch bezien, nog opgesloten het „tellen, optellen, opnoemen" ; prozaïsche functies, waarmee de ware kunstenaar meent af- gerekend te hebben; voor een primitief „en toen kwam dit en toen kwam dat" geneert zich de kunstenaar en hij heeft trouwens zijn stijl, om in de optelsom van feiten belangrijke variaties aan te brengen. Misschien is een groot deel der ar- tistieke stijlvariaties wel te verklaren uit de afkeer van de kun- stenaar van de simpele verteller, wie het in de eerste plaats te stenaar van de simpele verteller, wie het in de eerste plaats te doen is om een verhaal van de feiten, in wiens mond dus de spanning vanzelf komt en direct uit de feiten voortvloeit. Er zijn nu eenmaal veel schrijvers (echte kunstenaars, zelfs vir- tuozen !), die van het vertellen van een verhaal geen begrip hebben ; doordat zij onevenredige aandacht schenken aan irrelevante details, zich verliezen in „beschrijving", wegdro- men in woordennevels, verliezen zij ieder contact met de oor- sprong van het proza, dat, voorzover het op logica en mede- deling berust, toch afstamt van de vertelling, ja zelfs van het optellen! Ik behoef ditmaal niet eens te grijpen naar mijn „bête noire" Arij Prins, wiens proza in strijd was met de eisen van alle vertelkunst; met name de beweging van Tachtig kon, afgeleid als zij was door het herontdekte Woord en deszelfs heimlijkheden, in het algemeen gesproken beter dichten dan vertellen; vertellen ontaardde bij de mannen van Tachtig bijna altijd in beschrijving en langs die weg in poëzie; hun naturalisme stelde er prijs op ons de vuile was te doen ruiken, 146 KRONIEKEN alvorens verder te gaan met de „optelling". Hun lyriek wilde ons eerst een compleet beeld van een zielstoestand schenken en pas dan de weg voor de vertelling vrijgeven. Meestal zijn de beschrijvingskunst en de lyriek de vertelling vijandig, om- dat zij remmen, vertragen, en ook verdoezelen willen, terwijl de vertelling zich aan een zekere mate van zakelijkheid wil houden; de echte lyrische dichters zijn doorgaans geen of slechte vertellers; en in een periode, die door hen beheerst wordt, ziet men de vertelling dan ook dikwijls op het tweede of derde plan gedrongen worden, als iets, dat tè zeer vanzelf spreekt om nog „kunst" te kunnen zijn, als een te vulgaire herinnering aan wat jan en alleman kan. In dergelijke perio- den (in Nederland leven wij nog half en half in zulk een perio- de) ontstaat een min of meer ernstige wrijving tussen de woordkunst enerzijds en de vertelling anderzijds. Ik behoef er wel niet speciaal de aandacht op te vestigen, hoe belachelijk een dergelijke „belangenstrijd" is. Er mag geen te- genstelling bestaan tussen de litteratuur en het vertellen ; is dat wèl zo, dan wijst dat op „something rotten" in de littera- tuur. Immers wie meent, dat de „gewone" vertelling iets is, dat voor iedereen voor het grijpen ligt, vergist zich. Het ver- tellen is ook een kunst, een kunde, als men wil, maar althans een zaak, die talent eist. Men heeft zich maar in de eerste de beste sociëteit neer te zetten en te luisteren naar de gesprek- ken om te kunnen constateren, dat er tussen de verteltrant van de linker- en de rechterbuurman een hemelsbreed ver- schil is. Terwijl de één het verhaal van de aparte boon en Bo- naparte in details juist zo afweegt, dat de pointe zachtjes aan wordt voorbereid, toch niet verraden en precies op het psy- chologische moment onthuld, verwart de ander zich in erw- ten en Napoleon, krijgt een rood hoofd en warme handen en laat de pointe passeren zonder het zelf gemerkt te hebben. Reeds in de sfeer van de bittertafel is het goede vertellen een kunst ! De goede verteller gehoorzaamt aan ongeschreven re- gels, die hij intuïtief beseft nooit te mogen verwaarlozen; hij weet b.v., dat hij nooit vervelen mag... iets, waarvan alle offi- ciële kunstenaars nog lang niet overtuigd zijn, want zij ver- ciële kunstenaars nog lang niet overtuigd zijn, want zij ver- velen ons dikwijls ongestraft, omdat zij door het schild van de KUNST EN VERTELKUNST 147 Hoge Kunst worden gedekt ; de verteller echter hééft geen hoge kunst als defensiemiddel en is daarom naakt op zichzelf aangewezen. Verveelt de verteller, dan wenden de gezichten zich af, of zij veinzen alleen nog maar belangstelling. Hij mag dus niet te lang, maar ook weer niet te kort zijn, omdat in het laatste geval de spanning der toehoorders te snel opgelost wordt, hetgeen een spoor van teleurstelling achter pleegt te laten ; in het „voorspel", dat aan de eigenlijke vertelkern voor- afgaat, moet dus veel worden aangeduid, veel op zijwegen worden gewandeld, zodat de luisteraar telkens iets vermoedt, dat hij tèch niet helder en omlijnd voor zich heeft. Men ziet: het vertellen is een kunst, die veel weerspiegelt van wat de mens als mens is. In de officiële kunst kan die mens zich veel gemakkelijker van een masker voorzien dan in de vertelling; want al vertellend valt hij door de mand, als hij niet werkelijk boeiend en werkelijk belangwekkend is. Wellicht ware het niet onaardig, de grote dichters en grote beschrijvers eens aan een vertelproef te onderwerpen. Uit de wijze, waarop zij een anecdote ventileerden, zou zonder enige twijfel bij uitstek veel op te maken zijn omtrent die schaduw- partijen van hun karakter, die toch ook van enig belang zijn voor de kennis hunner complete persoonlijkheid. Maar mis- schien is het beter de proef niet te wagen ; men stelle zich even voor, dat wij twee derde van onze letterkunde kwijt wa- ren... gezakt op een vertelling.... Iedere actie wekt reactie. Zo is het ook gesteld in de verhou- ding van de officiële litteratuur en de vertelling. De officiële prozaïsten, die niet of slecht vertellen kunnen, hebben natuur- lijk heimelijk een kwaad geweten tegenover die argeloze, boeiende vertellers, die zo gemakkelijk schrijven en zo zonder speciale inspanning weten te pakken. Het gevolg is, dat zij op een gegeven ogenblik de eenvoudige verteller plotseling ont- dekken. De prozaïsten zien hoe de verteller gelezen wordt, stukgelezen; zij nemen dan ook eens een van zijn boeken ter hand en vinden allerlei aardige dingetjes, waaraan zij zelf nooit zozeer gedacht hadden. Dan kloppen de prozaïsten de verteller vriendelijk, kameraadschappelijk op de schouder en nodigen hem uit binnen te treden in het domein der kunst. Van dat 148 KRONIEKEN tijdstip af is de verteller kunstenaar en heeft hij alle consequen- ties van dien te aanvaarden. ties van dien te aanvaarden. Ik vertel hier eigenlijk in algemene termen de geschiedenis van de boeken van Johan Fabricius. Fabricius behoort tot die mensen, die van nature uitstekend vertellen ; hij heeft daarom, met een zuiver vertelpleizier, een aantal boeken geschreven (Het Meisje met de Blauwe Hoed, Charlotte's Groote Reis, Mario Ferraro's Ijdele Liefde), die druk gelezen en als zodanig niet te onderschatten zijn. De publieke belangstelling zocht Fabricius ditmaal niet, omdat zij in hem een zondaarsprobleem dacht te vinden ; zij zocht hem eenvoudig, omdat hij prettig, leesbaar, boeiend schreef. Een eigenschap, die hij gemeen had met de altijd onderschatte Van Lennep, die ik verre verkies boven de gewichtige en onleesbare Potgieter, de man des stijfs en van Het Rijksmuseum. Van Lennep kon, als hij wilde, een verhaal zo uitmuntend vertellen, dat tegenwoordig de pubers er nog wezenlijk door geboeid worden ; en dat is een hoge onderscheiding voor een verteller, aangezien de pubers zich spoediger vervelen dan wie ook (hetgeen volgt uit hun middenpositie tussen het kinderlijke sprookje en de volwas- sen kunst, die zij geen van tweeën op de rechte waarde kun- nen schatten). Misschien zou uit een Potgieter met het vertel- talent van een Van Lennep een zeer groot schrijver gegroeid zijn, misschien ook helemaal geen schrijver; dergelijke litte- rair-eugenetische theorieën zijn altijd zeer speculatief. In ieder geval is het even dwaas, iemand als Van Lennep onbelangrijk geval is het even dwaas, iemand als Van Lennep onbelangrijk te vinden, omdat hij goed vertelde, als om hem, bij wijze van reactie, op grond van zijn vertelkunst een plaats te verschaffen onder de Grote Kunstenaars. Hij is dat juist niet, hij is een goed verteller. Hetzelfde geldt voor Johan Fabricius, wiens boeken zich zienderogen vermenigvuldigen. Maar op een be- paald moment heeft men Fabricius „ontdekt", als prozaïst, enz. enz.; men heeft hem zelfs een letterkundige prijs toege- kend; en nu zijn wij helaas verplicht de prettige, vlotte boeken van Johan Fabricius in te lijven bij de Nederlandse letterkunde en maatstaven te gaan aanleggen, die beter achterwege kon- den blijven. Want de boeken van Fabricius zijn in hun soort als onpretentieuze vertelkunst zonder het raffinement van de KUNST EN VERTELKUNST 149 novellen van Poesjkin of Aldous Huxley, volkomen op hun plaats onder een groot publiek, en het is tenslotte de litteraire pretentie, die ons dwingt ze op deze plaats te wegen en te zif- ten. Eerlijk gezegd : ik heb daarin weinig lust, juist omdat de boeken van Fabricius op het terrein van een bepaalde smaak hun roeping vervullen en niet overgrijpen naar het terrein van andere, selecter smaak. Zij vermoffelen geen halve pro- blemen en coquetteren evenmin met quasi-verfijnde allures; zij zijn amusementslitteratuur van de vaak zeer goede soort. Men zou het alleen willen betreuren, dat Fabricius (mede waarschijnlijk door zijn groeiende litteraire roem) onder een dergelijke hoogspanning publiceert, dat het peil van zijn werk er wel onder moet gaan lijden. Men treft tegenwoordig in de etalages der boekwinkels een roman van hem aan, die nog niet eens verschenen is ! Tempo, tempo ! Maar op den duur moet ook de pretentieloze vertelkunst geschaad worden door een productiesysteem ; dat blijkt reeds uit Fabricius' laatste boek Leeuwen hongeren in Napels. Het vertelt de geschiede- nis van een circus, dat in Napels voorstellingen komt geven en daar failliet gaat. De leeuwentemmer Saul blijft over met zijn troep van zestig leeuwen, die geen eten meer hebben. Wat moet er met deze leeuwen gebeuren ? Fabricius beschrijft het in een verhaal van een 250 bladzijden, waarin een napolitaans advocaatje, Rambaldo Fittipaldi, een grote rol speelt ; hij is degene, die door de liquidatie van het circus zijn eigen faam ziet stijgen en tenslotte de leeuwen weet onder te brengen bij een Amerikaan, mister Jeffries uit Buffalo, die als deus ex ma- china uit de lucht komt vallen. Maar de verteller, Fabricius, is er ditmaal niet op vooruit gegaan; hij gaat nu wel wat al te schematisch en journalistiek te werk, zodat men van de men- sen weinig anders ziet dan hun omtrekken en zich met de ver- haalde feiten tevreden moet stellen. De geboren verteller moet er zich voor hoeden een feuilletonist te worden. Hoe het vertellen van een verhaal, aan de hand van niets anders dan de historische feiten en zonder toevoeging van een eigen persoonlijk element, weer kan uitlopen op een soort dof- fe, langdradige vorm van litteratuur, ziet men aan de eerste roman van Johan van der Woude, Straat Magellanes. De be- 150 KRONIEKEN kende tocht van Olivier van Noort, die in 1598 door de straat voer, heeft Van der Woude als motief voor dit boek gediend. Hij tekent ook eerlijk aan, dat hij het journaal van Van Noort ijverig heeft geraadpleegd ; maar wat daarnaast uit zijn eigen brein kwam, is eigenlijk erg kinderachtig en onbeduidend. Men zou deze roman in de eerste plaats willen aanbevelen voor jongens, die van avonturen houden en, door de span- ning, die uit de avonturen zelf voortkomt, nog niet letten op de belangrijkheid van de auteur. Met Spekkie, de Pijper der Zeesleepers en Paddeltje, de Scheepsjongen van Michiel de Ruyter zal dan wellicht Straat Magellanes gaan behoren tot de klassieken van de hogere klassen der lagere school, al blijf ik voorlopig aan Johan Been en Johan Kieviet de voorkeur geven. Tenslotte heeft Van der Woude toch „litteratuur wil- len maken", en hiervan draagt zijn werk ondanks alle naïeve vertelmanier toch het stempel. Maar waarvoor dient dan deze onhandige navertelling van oude scheepsjournalen, die in origineel veel pakkender en reëler zijn ? Wat heeft het voor zin, de gebeurtenissen in de tegenwoordige-tijd-stijl en met een scheutje eigen dialoog en verzinsel aangelengd, in deze vorm te repeteren, als men niet bij machte is mensen te ma- ken van de oude zeerobben en als die zeerobben zelf, in hun zakelijke journaalstijl... veel betere vertellers waren ? Zij ver- telden om de feiten, en omdat die feiten ons pakken, boeien telden om de feiten, en omdat die feiten ons pakken, boeien ons de journalen ; iemand als Van der Woude vertelt om een roman te maken, en daarom verliest zijn verhaal zich in aller- lei onbeduidende, kennelijk litteraire bijzonderheidjes, die bij elkaar een waterig geheel vormen. Men moet voor de aardig- heid maar eens nagaan, wat er bij Van derWoude terecht komt van het dramatisch conflict tussen Van Noort en zijn vice-ad- miraal Jacob Claeszoon! Werkelijk, vergeleken daarbij spreekt het journaal zelf boekdelen en is Johan Been een meester! Het vertellen is een wonderlijke kunst. Wie die kunst zuiver wil bewaren in een litterair milieu, wie boeiend, eenvoudig en belangrijk wil zijn, zonder dat hem daarbij de zakelijkheid en onlitteraire omstandigheden der oude zeevaarders ten dienste staan, moet een sterker persoonlijkheid zijn dan Johan van der Woude voorlopig is. TERUGBLIK OP ADAMA VAN SCHELTEMA C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA: Verzamelde Gedichten De dichter C. S. Adama van Scheltema, die 6 Mei 1924 stierf, is een van de weinig talrijke Nederlandse dichters geweest, die het betrekkelijk voorrecht hadden werkelijk populair te zijn. het betrekkelijk voorrecht hadden werkelijk populair te zijn. Zijn bundels hebben zeer veel herdrukken beleefd, zijn ge- dichten zijn getoonzet, gedeclameerd, gezongen, ook nage- volgd ; dit laatste niet dan tot schade van het werkelijk poë- tisch talent, dat hij representeert, aangezien de epigonen (als b.v. de in S.D.A.P.-kringen zeer geliefde gezusters Vos) na- b.v. de in S.D.A.P.-kringen zeer geliefde gezusters Vos) na- tuurlijk niet verzuimd hebben alle aandacht te concentreren op de minder voortreffelijke eigenschappen van de bard. En daarom is het van de uitgever een uitstekende gedachte ge- weest, dat hij Adama van Scheltema's werk (zijn lyrisch, en na zijn dood uitgegeven episch werk De Tors, benevens de Gevleugelde Spreuken) thans verkrijgbaar heeft gesteld in een kloeke uitgave, die de nagedachtenis van de dichter beter eert dan vele postume lofredenen. Immers deze uitgave stelt ons in staat een overzicht te krijgen van de gehele figuur Adama van Scheltema ; van zijn beminnelijke en nooit afsto- tende zwakheden, maar ook van zijn typische oorspronkelijk- heid als spontaan lyricus van ongecompliceerde, algemeen na- voelbare sentimenten. Dit laatste zeg ik niet als dood compliment aan het adres van iemand, die men eigenlijk beter zou kunnen vergeten. Het heeft geen zin Adama van Scheltema, tien jaar na zijn over- lijden, te gaan verheerlijken als de grootste en interessantste dichter van Nederland, of zelfs van zijn generatie; maar het dichter van Nederland, of zelfs van zijn generatie; maar het is even onbillijk hem te beschouwen (zoals onder invloed van de gecompliceerder dichters der volgende generatie meermalen is geschied) als uitsluitend een vlotte liedjeszanger voor de massa. Zeker heeft de cultus van de S.D.A.P. deze auteur meer kwaad dan goed gedaan, zoals trouwens iedere cultus het 152 KRONIEKEN beeld van de persoonlijkheid vervormt en misvormt. Een dich- ter, die men kan declameren loopt echter nog meer gevaar slachtoffer te worden van een cultus dan één, wiens woorden minder muziek en meer associatieve en begripselementen be- vatten ; en op Adama van Scheltema hebben de declamatoren hun lusten geweldig bot kunnen vieren. De tegenzijde van des dichters poëzie, minder voor populariteit geschikt, heeft daar- van geen voordeel gehad; ook zijn eenzaamheid en ontgoo- cheling moesten, bij wijze van spreken en misschien ook wel in letterlijke zin, gedeclameerd worden, want het ene sleept het andere mee. Bovendien achtte men zich aan de „reputatie" van een zo gevierd poëet verplicht, hem groter voor te stellen dan hij was, intellectueel groter vooral, en ook daardoor deed men hem onrecht. Wie wel eens in de theoretische werken van Adama van Scheltema (De Grondslagen eener Nieuwe Poëzie; Kunstenaar en Samenleving) heeft gelezen, weet, dat hij als essayist onklaar was, van goeden wille en afkerig van de aesthetische aanstellerij der Tachtigers, maar niet bij machte het Tachtiger ideaal te vervangen door een houdbare eigen leer; Adama van Scheltema's voorliefde voor de „gemeen- schapskunst" bleef een intuïtieve voorliefde voor de eenvoud en de ongecompliceerdheid, waaraan achteraf een intellectu- ele rechtvaardiging moest worden toegevoegd. Deze recht- vaardiging kwam eigenlijk in hoofdzaak neer op een capitu- latie zonder meer van de kunstenaar voor de allerbegrijpelijk- ste kunst (in plaats van de allerindividueelste expressie van Kloos), d.w.z. voor de helft plus één als aesthetische maatstaf, die natuurlijk niet aannemelijker is dan de „happy few", waar- aan de Tachtigers verknocht waren. Er is dus een stuk Adama van Scheltema, dat wel degelijk verantwoordelijk is voor de cultus, die men zijn naam in zekere politieke kringen heeft gewijd; dit zij hier geconstateerd als een feit, niet als een ver- wijt, want de onzuiverheid van de cultus is niet de schuld van wijt, want de onzuiverheid van de cultus is niet de schuld van de dichter zelf. Maar de geschiedenis van het intellect en het dichterschap is niet dezelfde geschiedenis. Beziet men Adama van Scheltema van de zijde der intellectualiteit, dan vertoont zijn levensloop en ook zijn poëtische carrière het niet zeer ongewone beeld TERUGBLIK OP ADAMA VAN SCHELTEMA 153 van de spontane, enthousiast beginnende, lichtelijk weemoe- dige, voor de schoonheid der natuur zeer gevoelige jonge man, die zich in een beweging werpt, die beweging dient met de overgave en ook de rhetorica van de collectieve geestdrift... om, bij het ouder worden, langzamerhand de ontnuchtering te voelen aansluipen, de wat sentimentele weemoed van de jeugdperiode te zien verstrakken tot ernst, vooral onder het aspect van de naderende dood. Deze geschiedenis, die de bun- dels Een Weg van Verzen (1900) en De Keerende Kudde (1920) ongeveer als litterair begin- en eindpunt heeft, is ty- pisch de geschiedenis van een lyrisch temperament, dat de eigenlijke „inkeer" pas beleeft tegen de tijd, dat de doodsge- dachte zich niet meer laat afwijzen; de ernst verschijnt hier als melancholie, als de keerzijde van een snel ontroerd en hef- tig door zijn impressies geboeid mens, niet als verbittering of haat of dégout; de ontwikkelingsgang van Adama van Schel- tema heeft niet veel gemeen met die van Théophile Gautier of Arthur Rimbaud. Karakteristiek voor de toon van de laatste bundels, Zingende Stemmen en De Keerende Kudde, is de vermoeidheid, die (even karakteristiek!) toch telkens weer wordt afgewisseld met de socialistische accenten van de „ver- wachting der komende dingen". Moe van leven, Moe van weten, Moe van willen, Moe van mij – Wil ik weggaan naar de verte, Wil ik weg van deze wereld – Wil ik niets meer – Wil ik dood! Vitaliteit, die begint te slijten, dromen, die niet in vervulling gaan, enthousiasme, dat geboren is uit jeugdélan en altijd ge- dreven heeft op indrukken, indrukken en nog eens indrukken : daarvan blijft bij deze temperamenten met bijna wetmatige zekerheid een groeiende leegte over als geschenk van de ou- derdom; het temperament verzet zich, maar de sluipende schaduw neemt toe.... 154 KRONIEKEN Dit is, steeds nog van de intellectuele kant bezien, typisch de geschiedenis van een „normaal" mens. Het rhythme van het geschiedenis van een „normaal" mens. Het rhythme van het geestesleven gaat hier parallel met het biologisch rhythme, van jeugd tot grijsheid. Maar deze „normale" mens was (en nu laat ik het andere as- pect spreken) tevens een dichter van het „normale" leven. Het is juist in dit opzicht, dat de verzamelde werken duidelijke taal spreken en de oorspronkelijke Adama van Scheltema op taal spreken en de oorspronkelijke Adama van Scheltema op zijn best nog eens onverbiddelijk afgrenzen tegenover de epi- gonistische dames Vos c.s.. Adama van Scheltema heeft, als echt mens van indrukken, in zijn beste ogenblikken de gave bezeten, aan die indrukken een volkomen zuivere, adaequate vorm te geven. Als men deze ruim 300 bladzijden met poëzie doorbladert, houdt men telkens even halt, precies als wanneer men een editie van Heine's lyriek in handen heeft; men ont- moet een regel, die onmiddellijk een persoon verraadt, men komt een vers tegen, dat niemand zo geschreven zou hebben als Adama van Scheltema. Dit alleen al heeft een zekere be- wijskracht voor het talent van de lyricus, die versierder des levens in taal, wiens waarde men niet moet zoeken in de in- tellectualiteit, maar in de zuiverheid,waarmee hij in het woord- beeld op de impressie reageert, zonder tussenkomst vooral van beeld op de impressie reageert, zonder tussenkomst vooral van de cliché-beeldspraak; zodra er maar iets van cliché aanwezig is, leest men in verzamelde werken met verveling, want ver- zamelde werken flatteren oneindig minder dan afzonderlijke bundels, omdat lyriek „en masse" de geest spoedig blokkeert met onverschilligheid. Maar in deze verzamelde werken van Adama van Scheltema blijft men lezen, ook al leest het oog over veel heen (veel socialistische hymnen vooral, en ook over heel wat beroemde Scheltema-„nummers"); men ontdekt zelfs overal kanten van deze dichter, die men maar half kende. Er steekt b.v. in Adama van Scheltema een stuk dada, dat hem vaak op de grilligste vondsten brengt; „De Verovering der Gouden Vloot" uit de bundel Van Zon en Zomer met de niet bepaald fijne, maar als groteske zeer effectieve woord- combinaties („Jan hagel! Jan salie! Jan muggescheet! Met alle permissie: ik zweet !") is daarvan een zeer drastisch voorbeeld. Er steekt ook een voortreffelijk en lang niet „populair" be- Er steekt ook een voortreffelijk en lang niet „populair" be- TERUGBLIK OP ADAMA VAN SCHELTEMA 155 schrijver van een „sfeer" in de dichter van het weinig bekende „Mist", met het zeer suggestieve hallo-refrein: Vandaag is het niet vroolijk - De mist dreint in de straat, Het is doodelijk - dood'lijk! Als grauwe luizen gaat Het volk zijn wankelen weeg Onder de rokken van een helleveeg - Hallo ! Over de vette steenen Stolt het goud van een lamp, Uit een boos oog beschenen Staat er de menschenramp! Wat zouden ze doen bij zoo'n licht? Daar wordt wel wat smerigs verricht - Hallo! Daar staan ze als paddestoelen - Een zwart, giftig gedoe, 0! konden ze het voelen - Maar hun harten zijn toe! Er zwerft een roep in den mist, De roep van een vent - wie is 't, wie is 't? Hallo! Het is hier om te stikken - Daar hangt een hart te koop. Daar staat iemand te likken Aan de donkere stroop Van bedorven verdriet - Heila! doe dat niet! - doe dat niet! Hallo! Des te mooier: door 'n zure Straatje hart als een schuit Vol met bloemen te sturen, Met een groot licht vooruit! Hallo! wij dragen den tijd als een schat In bei onze handen door de stad - Hallo! 156 KRONIEKEN In dit gedicht krijgt men de dichter Adama van Scheltema op zijn allerbest ; maar in de laatste strophe komt plotseling de socialistische bard voor de dag, die „den tijd als een schat in zijn handen draagt" ; met een ditmaal bijna onmerkbare zijn handen draagt" ; met een ditmaal bijna onmerkbare draai schiet hij toch opeens te voorschijn uit die prachtige „donkere stroop van bedorven verdriet" met een ideaal voor de „verworpenen der aarde". Er is zeker niets kunstmatigs in die draai; bij een impressionabel talent als dat van Adama van Scheltema behoort een „impressionistisch" ideaal ; de ge- voeligheid voor de sfeer zet zich vanzelf om in een optimis- tisch geloof, dat zich daarbij aansluit. Ook de gedichten „in de volkstoon" passen in dit kader volkomen. Als totale figuur – tot die conclusie komt men bij deze terugblik – is Adama van Scheltema representatief voor iets; men kan hem niet verwisselen met een ander ; hij is, met al zijn zwakke plekken, een persoonlijkheid geweest. een persoonlijkheid geweest. Gewoonlijk stelt men Henriëtte Roland Holst verre boven Adama van Scheltema. Ik weet nog niet zo zeker, of dat in alle opzichten verantwoord is. Natuurlijk heeft het socialisme zich in de dichteres veel dramatischer voltrokken dan in de bard, wiens liederen meer illustratie dan tragiek van het socia- lisme geven; maar de eigenlijke betekenis van Adama van lisme geven; maar de eigenlijke betekenis van Adama van Scheltema moet men dan ook niet in zijn socialistische over- tuiging zoeken. Als socialist is hij nauwelijks interessant, en au fond is zelfs zijn socialistische oppervlakte nog typisch au fond is zelfs zijn socialistische oppervlakte nog typisch bourgeois; wat hij met Henriëtte Roland Holst gemeen heeft is alleen het feit van de gevoelsreactie op de sociale proble- men; hoe verschillend echter verlopen die twee reacties! Wat Adama van Scheltema daarbij sympathiek maakt, is, dat hij met al zijn melancholie en zin voor gevleugelde spreuken in zijn poëzie toch de eenvoudige lyricus bleef, die hij in wezen was. Die lyriek zal hem nog verdedigen, als men van zijn dra- matische, essayistische en epische proeven allang niet meer spreekt. Daarom is deze uitgave allerminst een overbodige daad van piëteit. HET SCHRIJVEN ALS BEZWERING THEUN DE VRIES : Koningssage BEN VAN EIJSSEISTEIJN: Zeven Fantomen Schrijft een schrijver altijd, omdat hij iets te zeggen heeft? Het zou ongetwijfeld voorbarig zijn die vraag maar aan- stonds beamend te beantwoorden. De openbare mening zou het wel graag willen, maar dat is nog allerminst een bewijs. Het feit, dat iemand schrijft, zegt op zichzelf eigenlijk niets; want wie de oorsprong van het schrijven als zodanig tracht want wie de oorsprong van het schrijven als zodanig tracht op te sporen, zal eerder uitkomen bij een poging tot bezweren van geesten, tot bannen van geheimzinnige en gevaarlijke machten, dan bij een vorm van waarheidsdrift of behoefte aan zelfopenbaring. Het oudste schrift is een geheimschrift, althans op de historische plaatsen, waar men dat kan nagaan; het heeft magische betekenis en is in handen van priesters of medicijnmannen, die er „wonderen mee kunnen doen". De vulgarisering van het schrift voor jan en alleman, zoals onze verlichte tijd, met O.L. scholen en leesplankjes, die kent, is (vergeleken bij de grote cultuurperioden uit de geschiedenis der mensheid, waarin het schrijven beperkt bleef tot een klasse van bevoorrechten) min of meer een uitzonderingsgeval; het van bevoorrechten) min of meer een uitzonderingsgeval; het gaat daarom niet aan, de rol van het schrijven in onze samen- leving klakkeloos te vereenzelvigen met de functie van het schrijven überhaupt. In onze maatschappij schijnen op het eerste gezicht, door de algemene bekendheid van het letter- schrift, de eerbied en de angst voor de geheimzinnige tekens in het dagelijks leven vrijwel verdwenen; hoeveel mensen zijn er, die nog wel eens hebben nagedacht over het wonderbaar- lijke van de automatische bewegingen, die zij regelmatig met hun rechterhand uitvoeren? Veel zullen het er niet zijn; de drukke bezigheden laten ons geen vrije uren voor de „thau- masia", de verwondering, die het begin is van alle wijsheid; wij schrijven onze nota's en manifesten en kranten en katte- belletjes, alsof het vanzelf sprak, dat een zoogdier zoiets doet 158 KRONIEKEN en wij bedrukken onze sigarenzakjes en schuttingen met re- clames voor alles en nog wat. Doordat het woord voor het overgrote deel in dienst is gesteld van de practische medede- ling, hebben wij doorgaans vergeten, dat het mededelen maar een zeer ondergeschikt element in het woordgebruik is ge- weest, en nog is trouwens. De reclames b.v., die z.g. hun plicht vervullen door ons mede te delen, dat men Karel I kan roken, vervullen door ons mede te delen, dat men Karel I kan roken, zijn typische bezweringsformules : men moet Karel I roken, men zou wel een dwaas zijn, als men geen Karel I rookte, men begaat een misdaad tegenover zichzelf, als men een andere sigaar boven Karel I verkiest. In die stemming trachten de reclames hun lezers te brengen, en zij vervullen hun taak als zij erin slagen de bezwering in economisch effect om te zetten. De rol van de zakelijke mededeling en van het zakelijke argu- De rol van de zakelijke mededeling en van het zakelijke argu- ment is hierbij uiterst gering ; ieder zakenman weet, dat een pakkende headline en een kernachtige slogan de bezwerende kracht van een waarheidlievende, maar droge opsomming van werkelijke verdiensten verre en verre overtreffen. De taal dient dus heel dikwijls niet zozeer om iets te zeggen, als wel om met bezwerende nadruk niets te zeggen ; en het is een vergissing te menen, dat de civilisatie het magische ele- ment in het woordgebruik doodt ; de magie wordt eenvoudig verplaatst. Hoe meer de wetenschap de mens bevrijdt van het geloof aan geheimzinnige krachten, hoe meer hij geneigd is zich door andere geheimzinnige krachten te laten beïnvloe- den, b.v. door de macht der reclame, die weer berust op het- zelfde bezwerende effect van het mysterie, dat hij pas meende overwonnen te hebben door de bliksem uit de handen van Zeus te rukken en over te doen aan Benjamin Franklin. De litteratuur nu heeft meer gemeen met de reclame, dan gewoonlijk door de schrijvers wordt toegegeven. Vooreerst behoort zowel litteratuur als reclame tot de „kunst van het woord" ; maar bovendien nog trachten zij door dat woord overeenkomstige effecten te bereiken, want zij trachten beide de mens iets te suggereren. Men late zich niet dadelijk van de wijs brengen door de tegenwerping, dat het doel in beide ge- vallen toch volkomen verschillend is, want dat doet niets af of toe aan het feit, dat in beide gevallen woorden moeten HET SCHRIJVEN ALS BEZWERING 159 dienen om illusies te wekken, om het slachtoffer in die eigen- aardige droomtoestand te brengen, waarin hij gelooft in de realiteit van The Fall of the House of Usher... of een sigaren- zaak binnenstapt, teneinde zich Karel I te verschaffen ; voor beide vormen van „geloof" heeft hij geen enkel wetenschappe- lijk argument,. het was de bezwerende kracht van het woord, die hem dreef. En op deze bezwerende kracht berust dus de litteratuur, voor zoverre zij van suggestie moet leven; daarop berust grotendeels de woordkunst, het effect, dat poëzie en schone beschrijving op ons heeft ; wie dus de psychologie van de litteratuur wil beoefenen, zal er goed aan doen ook wat psychologie van de reclame te studeren. Ik voer dit vergelijkingspunt tussen litteratuur en reclame volstrekt niet aan om een botte gelijkstelling van die twee gebieden te bepleiten, integendeel. Er bestaat litteraire reclame en ook reclamelitteratuur, maar dat zijn bastaardkinderen van twijfelachtig allooi; neen, de overeenkomst op dit éne punt tussen litteratuur en reclame is juist daarom zo frappant, om- dat beide vormen van woordgebruik verder volkomen uiteen- lopen. Het gemeenschappelijke ligt alleen in het gebruik van het woord als bezweringsmiddel, terwijl dat woord dikwijls bedrieglijk veel lijkt op een simpele mededeling. De bezwering „C. & A. is tèch voordeliger" en de bezwering „Ik ween om bloemen in den knop gebroken" worden immers voorgedra- gen als mededeling van feiten, terwijl de ware betekenis aller- minst in de mededeling ligt, maar in de wijze waarop men de mededeling serveert. De lezer reageert dus ook niet op de mededeling, maar op de „service". Hiermee kom ik terug op mijn uitgangspunt : schrijft een schrijver altijd, omdat hij iets te zeggen heeft? Het is nu wel duidelijk, dat dit „iets te zeggen" een aardig probleempje op- geeft; het is niet zo eenvoudig, als het er uitziet; alles hangt er van af, wat men er mee bedoelt. Er zijn b.v. schrijvers, die weinig of niets aan innerlijke ervaringen hebben mee te delen of kunnen meedelen, die toch onophoudelijk de drang tot sty- leren (d.i. door taaltekens bezweren) in zich voelen; juist om- dat zij zo weinig of niets „te zeggen" hebben, zeggen zij voort- durend iets en zelfs veel; deze soort schrijvers geeft aan de taal 160 KRONIEKEN in de eerste plaats een bezwerend karakter, omdat bezweren illusies oproept, die o.a. ook zeer geschikt zijn om de armoede aan ideeën te laten vergeten. Dat woordkunst dikwijls syno- niem is met armoede aan ideeën, laat zich afleiden uit hetgeen ik boven over de werking der reclame gezegd heb ; want be- rust de bezwerende kracht der reclame ook niet op armoede aan ideeën ? Te veel ideeën over sigaren zouden ons immers beletten aan één sigarenmerk regelmatig de voorkeur te ge- ven. ... Beziet men dus de litteratuur van de zijde der „woord- kunst", dan heeft zij ook eigenlijk geen ideeën nodig; men behoeft niets „te zeggen" te hebben om te kunnen schrijven. En deze consequentie hebben de woordkunstenaars ook wer- kelijk wel getrokken ; in plaats van dat de stijl dienstbaar blijft aan de idee, wordt de schone stijl zelf tot afgod verheven en aan de idee, wordt de schone stijl zelf tot afgod verheven en de idee op de koop toe genomen. In de Koningssage van Theun de Vries vindt men een op- merkelijk voorbeeld van deze overheersing van de schone stijl. De Vries, wiens Rembrandt het tot een volksuitgave heeft ge- bracht, geeft in deze litteraire sage opnieuw een held: koning Radboud van Friesland. Deze Radboud is meer een held van de schrijver dan van de Friese geschiedenis. Opgevoed aan het hof van zijn oom de Denenkoning, heeft hij al vroeg het conflict tussen zinnelijke begeerte en liefde leren kennen ; maar als hij geroepen wordt naar Friesland om zijn vader Beroald op te volgen, ervaart hij dat conflict pas in de scherpste vorm. Hij ontmoet Theusinde, de dochter van de opperpriester van de god Foste, en krijgt haar lief; bij het offerfeest ter ere van die god draagt hij haar het bos in, maar zij ontsnapt hem. Waarom ? Men komt het pas later te weten. Theusinde blijft Radboud als een onblusbaar verlangen bij ; hij trekt ten oor- log tegen de Franken, hij drijft de vij and voor zich uit, hij valt van zijn paard... maar door bemiddeling van de zanger Bern- van zijn paard... maar door bemiddeling van de zanger Bern- lef weet hij tenslotte Theusinde toch te bereiken en tot zijn vrouw te maken. Theun de Vries is iemand, die zeer goed met het proza om kan gaan; dat blijkt ook weer uit dit boek. Hij schrijft een schone, zij het dan ook conventioneel-schone stijl, waarvoor Van Schendel en Roland Holst peet hebben gestaan : hij be- HET SCHRIJVEN ALS BEZWERING 161 schrijft met virtuositeit en weet ook in zijn proza te verraden, dat hij een dichter is met een aangeboren smaak in het taalge- bruik. Juist voor de atmosfeer, die men zich gewoonlijk om een sage denkt, is dit talent hem zeer van nutte ; Koningssage is een aangenaam leesbaar, poëtisch voorgedragen vertelling uit een denkbeeldig Fries verleden, ook zeer geschikt om in het Fries te worden vertaald, dunkt mij. Maar tevens is Konings- sage een typisch staaltje van woordkunst in de zin, die ik bo- ven aan dat begrip gaf. Deze auteur schrijft schoon, maar (of moet het zijn: want?) hij heeft, althans in dit verhaal, niets te zeggen. Dat blijkt vooral uit het liefdesthema, dat de eind- jes bij elkaar houdt. De historie van Radboud en Theusinde is van een bijzondere onbelangrijkheid, en bovendien is zij een anachronisme ; Theun de Vries biedt de Friese koning hier aan als een smachtende jongeling met een „verre vrouw", die wel erg ongeloofwaardig aandoet in een dergelijk vroeg-mid- deleeuws milieu; alleen om der wille van het schone proza zou men het dan maar op de koop toe moeten geloven, maar daar- voor mis ik de vereiste naïveteit. Iemand, die ik Koningssage in handen gaf, bladerde het door en zei toen: „Het lijkt mij een jongensboek voor grote mensen." Met die definitie ga ik gretig accoord. Ieder psychologisch raffinement is aan dit ver- haal vreemd, maar het is werkelijk goed geschreven in de zin, die wij daaraan hechtten, als wij als jongens van een „mooi boek" spraken. Ook toen trouwens waren wij uiterst gevoelig voor de bezwerende kracht der woorden, voor de woordkunst, al was het dan op een peil niet „voor grote mensen".... Men zou eigenlijk de proef moeten nemen en dit boek aan een jongen in handen geven, om na te gaan, of hij het geboeid zou lezen, maar helaas, er komt een liefdeshistorie in voor, en dus mag ik het experiment wagen noch aanraden. Wie het op eigen risico wil doen, verricht er wellicht een baanbrekende psychologische proefneming mee. 1 Enigszins anders liggen de dingen, waar het Ben van Eijssel- steijns Zeven Fantomen betreft. Deze schrijver maakt be- wust gebruik van de magische woordeffecten, omdat hij de woorden toepast als middel voor het oproepen van het maca- bere. In dit opzicht is Ben van Eijsselsteijn echter niet oor- v-6 162 KRONIEKEN spronkelijk ; zijn methode om het „Unheimliche" en absurde te suggereren, staat te duidelijk onder invloed van Poe en Meyrink om niet bij voorbaat min of meer ontmaskerd te zijn. Bovendien mist Van Eijsselsteijn dat raffinement, waarmee de beste verhalen van Poe juist langs het banale griezelen heen- gaan ; dat ondefinieerbare detail, waaraan men de kunstenaar van de kunstenmaker onderscheidt, verheft Poe boven het merendeel van zijn navolgers, die hem hebben willen over- troeven. Ook Van Eijsselsteijn, hoewel zeker lang geen slecht verteller, wil te veel en daardoor bereikt hij veel minder dan Poe ; in slechts enkele verhalen weet hij de kitsch te omzeilen, maar meestal wordt hij barok en overdadig. Het is vooral de vrouw, die Van Eijsselsteijn parten speelt, en dit vooral onder- scheidt hem dadelijk van Poe; hij banaliseert de vrouw, wat Poe eigenlijk nooit doet. Een verhaal van de kracht van The Fall of the House of Usher of The Black Cat zoekt men hier dan ook tevergeefs. De verhalen van Van Eijsselsteijn blijven voor mij tenslotte bedenksels : dat is mijn hoofdbezwaar. Ook deze auteur heeft in dit boekje „niets te zeggen", en daarom schrijft hij klaar- blijkelijk, met veel talent zelfs, en volgens het model van an- deren. Heeft men zich daarvan eenmaal rekenschap gegeven, dan kan men in Zeven Fantomen heel wat waarderen. Ik noem b.v. het griezelverhaal De Groene Gargouille, dat on- getwijfeld één van de beste (zij het dan ook geheel op Poe ge- inspireerd) van de hele bundel is. De non, die vanuit haar cel de waterspuwer plotseling levend ziet worden, van zijn plaats komen en naar haar cel kruipen: het motief is waarlijk grieze- lig genoeg en Van Eijsselsteijn behandelt het ook met virtuosi- teit. Een mooi stukje proza is ook De Maanvogels, een maan- fantasie; maar volkomen bedacht en litterair opgedoft lijkt mij weer Onze Lieve Vrouw van Verona, dat de geschiedenis geeft van een madonna en een courtisane. Dit verhaal zit trouwens vol van de bekende stoplappen : „Hij stortte zich in haar armen... blindelings... als in een afgrond." „Hij fluisterde met gedempte stem onsamenhangende woorden, hijgend van met gedempte stem onsamenhangende woorden, hijgend van verrukking." Enfin, men kent die termen, waaraan het gebrek aan werkelijke inspiratie zich onmiddellijk laat kennen. HET SCHRIJVEN ALS BEZWERING 163 Het komt mij voor, dat Van Eijsselsteijn wel tot iets oorspron- kelijkers in staat is dan deze Zeven Fantomen, die tenslotte op zijn best pastiches van Poe mogen heten. Maar dan zou hij eerst eens hij zichzelf na moeten gaan, wat hij wèl te zeggen had... Naar aanleiding van mijn critiek op „Koningssage" van Theun de Vries verzoekt de auteur mij nog het volgende te willen meedelen: „Koningssage" werd geschreven in 1926, stond in de jaargang 1930 van „Groot-Nederland" en is nu pas in boekvorm verschenen. De uit- gevers hebben echter de datum in het boek geschrapt. Het is dus werk van een 19-jarige; als zodanig is ook de primitieve psychologie verant- woord en de uitdrukking „jongensboek voor volwassenen" sluit hierbij uitstekend aan. RASSEN ARNOLD ZWEIG : Bilanz der Deutschen Judenheit De wijze, waarop het zogenaamde rassenvraagstuk zich van de openbare mening heeft meester gemaakt, is op zichzelf al een volkomen duidelijke demonstratie van het feit, dat wij in deze dagen plegen te spreken over alles anders dan een werke- lijk rassenvraagstuk. Waarom zou een wetenschappelijk pro- bleem, een probleem als b.v. de eenheid van Ilias en Odyssee of de bestrijding van het snot bij kippen, plotseling zulk een populariteit hebben verkregen, als niet elementen in het ge- populariteit hebben verkregen, als niet elementen in het ge- ding waren gebracht, die afleiden van het probleem zelve ? Gewoonlijk maken alleen geleerden of aanverwante mensen zich boos over theoretische problemen ; de strijd speelt zich dan af op een zeer klein tournooiveld, waarvan de buitenwe- reld hoogstens communiqués ontvangt via de pers ; maar stormen verwekt het probleem alleen dan, wanneer het in aanraking komt met bijkomstige factoren, die tot deftigheid en aanzien willen komen door in gezelschap van het probleem genoemd te worden. Zo is het ook met het rassenvraagstuk gesteld ; wat men daar tegenwoordig onder verstaan wil, is hoegenaamd niet te vergelijken met de discussies over erfelijk- heid en ethnologie, zoals die vóór het jaar 1933 in geleerden- heid en ethnologie, zoals die vóór het jaar 1933 in geleerden- kringen werden gehouden. Immers, de kern van dat objec- kringen werden gehouden. Immers, de kern van dat objec- tieve, wetenschappelijke rassenprobleem was uitsluitend de vraag naar het hoe en het waarom van bepaalde groeperingen in het leven der volkeren; als daarbij passies werden verspild, waren het toch de onschadelijke geleerdenpassies, die de massa waren het toch de onschadelijke geleerdenpassies, die de massa koud laten. Inzet van onze algemene babbelarij over rassen koud laten. Inzet van onze algemene babbelarij over rassen kon het probleem pas worden, toen het dienst ging doen als camouflage van een verbitterde strijd, die meer uitstaande heeft met warenhuizen en her-be-ontwapening, dan met we- tenschappelijke volkspsychologie of exacte schedelmetingen. Tot voor 1933 behoorde het zelfs (men herinnert het zich al RASSEN 165 bijna niet meer !) tot de bon ton, om in de conversatie het ras- senverschil te negeren. De liberale en democratische ideologie, die de oppervlakte der negentiende eeuw typeert, had een al- gemeen menselijkheidsideaal naar voren gebracht, dat (al moge het even romantisch zijn als de huidige rassenverheer- lijking) tenminste dit voordeel had, dat het aan de narcistische zelf-adoratie van bepaalde volken ten koste van andere geen officieel vrijgeleide gaf. De bevrijding der Joden uit het „ghet- to" is van een dergelijke geestesgesteldheid het duidelijke sym- to" is van een dergelijke geestesgesteldheid het duidelijke sym- bool geweest ; dat de Joden opgenomen (zij het dan niet op- geslorpt) werden door de Europese cultuur mag men beschou- wen als één der grootste triomfen van de in andere opzichten zo holle en rhetorische humaniteitspredikatie der Franse re- volutie; niet zozeer, omdat daardoor „recht" werd gedaan (want wie kan hier van recht of onrecht spreken), als wel, om- dat men met die vrijmaking een cultuurelement mobiliseerde, dat bijzondere talenten zou ontplooien om de eenwording van Europa te helpen bevorderen. Tot voor kort scheen dit verloop van zaken door niets te kunnen worden gestoord. Het in bepaalde bevolkingsgroepen heersende anti-semitisme scheen gedoemd om tot een curiosi- teit te verworden en langzamerhand uit te sterven ; bij de leidende personen scheen het geen aanhang meer te vinden. Tot in 1933 de gebeurtenissen kwamen, die ik hier niet behoef te memoreren, omdat ze ieder nog vers in het geheugen lig- gen : de Jodenvervolgingen in Duitsland, de verdrijving der Joden uit de openbare ambten, de plotselinge koersstijging van het rassenvraagstuk in de zin van rassenstrijd met als inzet de suprematie van één „ras". Het jaar 1933 kwam om te bewijzen, hoe dun onze cultuurlaag was en hoezeer ten on- rechte men de liberaal-democratische menselijkheidsleer ver- sleten had voor het totaal der menselijke sentimenten; het rassenvraagstuk werd als het ware de spreekbuis voor instinc- ten, die zich tot op dat ogenblik nog niet intellectueel hadden kunnen en durven rechtvaardigen. Het rassenvraagstuk : dat wil zeggen het Jodenvraagstuk. Hoe onjuist het is, om de te- genwoordige discussies over rassen de erenaam „rassenpro- bleem" te geven ,valt alleen al af te leiden uit de monomane he- 166 KRONIEKEN perking van de rassen tot twee rassen, n.l. de „Ariërs" en de „Semieten" ; als de Negers en de Chinezen van tijd tot tijd ook een dansje meedoen, is dat hoogstens bij wijze van illustratie. Het ligt voor de hand, dat wij ons op deze plaats niet bezig- houden met de politiek-sociale kant van de quaestie ; ons in- teresseert voor alles de psychologische verklaring van het „probleem". Immers : dit „probleem" is thans geen groeps- probleem meer, het doortrekt de culturele verschijnselen even- zeer als de economische ; het is zelfs zo tekenend voor onze beschaving, dat men gerust kan zeggen, dat de verhouding van de mens tot de beschaving in het algemeen af te lezen is uit zijn verhouding tot de rassenquaestie. Het is b.v. van enorm belang, dat men een absoluut onderscheid maakt tussen de mens, die zich voor de rassen interesseert, weten- schappelijk, omdat zijn belangstelling ook dat gebied toeval- lig bestrijkt, en de mens, die denkt zijn eigen superioriteit met een vermeend superieur ras, waarvan hij medefirmant is, te een vermeend superieur ras, waarvan hij medefirmant is, te verhogen. De windhandel met de superioriteit: daarin steekt het zwendel-element in het rassenvraagstuk, daarmee verlaat men ook het terrein van de wetenschappelijke discussie om onder te duiken in de woordenkolk der verwardheid, waarmee minderwaardigheidscomplexen en lang onderdrukte haatge- voelens thans hun recht zoeken te bewijzen. Rassen worden uit de grond gestampt, om in „een lang gevoelde behoefte te voorzien" : dat is de kern van het nieuwe „probleem" ! Ariërs, die uit een hypothese der taalwetenschap zijn weggelopen, zonder dat iemand ooit Ariërs gezien heeft, Germanen, die hoogstens op IJsland, maar zeker niet in Pommeren „puur" te vinden zijn, Semieten, waarvan de „wetenschappelijk" vastgelegde eigenschappen ons levendig herinneren aan Lord Lister... zij allen vormen het zonderlinge brouwsel van de Duitse rassenpsychologen, wie het niet om het ras, maar om de rechtvaardiging der eigen superioriteit te doen is; behoeft men er zich dan over te verbazen, dat die superioriteit altijd de uitkomst is van de „wetenschappelijke" onderzoekingen? Zij uitkomst is van de „wetenschappelijke" onderzoekingen? Zij lag immers van te voren klaar.... Met dat al dreigt het werkelijke rassenvraagstuk, dat onge- meen belangwekkend en ongemeen veel nuchterder is dan het RASSEN 167 hengelen naar het „nordische" ras, thans volkomen in discre- diet te raken bij een ieder, die bij het noorden niet meer geïn- teresseerd is dan bij het zuiden of omgekeerd. Bovendien lokt een betoging tegenbetogingen uit, en zo verdrinkt de rassen- luaestie in een partijdebat, waarvan men zich het liefst verre zou houden ; dan nog liever een vage en algemene menselijk- heid ! De strijd tussen de koolmezen en de pimpelmezen voert ons terug tot het prefereren der mezen tout court, al volgt daaruit niet, dat wij geen verschillen tussen kool en pimpel willen erkennen ; alleen schijnt superieure kool ons apekool. Als een reactie op deze overschatting van het „arische" ras en als een cultureel eerherstel voor de Joden verschijnt thans de „balans" van de bekende Duits-Joodse romanschrijver Ar- nold Zweig (hier te lande bekend onder meer door zijn Novel- len urn CIaudia en Der Streit urn den Sergeanten Grischa). Het boek is in de eerste plaats merkwaardig, omdat het de Duitse cultuur van voor 1933 aan de hand van namen en nog eens namen laat zien als een door Joden geleide cultuur. Het is inderdaad verbijsterend, dat een volk als het Duitse in de cul- turele bovenlaag zo doortrokken is geweest van het Joodse element ; als men soms denkt te weten, hoeveel Joden er wa- ren onder de Duitse schrijvers, wetenschapsmensen, toneel- spelers, regisseurs, juristen, journalisten etc. etc. darimoet men het boek van Zweig eens ter hand nemen om tot dF conclusie het boek van Zweig eens ter hand nemen om tot dF conclusie te kunnen komen, dat men altijd nog te laag had géschat. Op zichzelf reeds is dat verschijnsel zo buitengewoon belangwek- kend, dat men er aanleiding in zou kunnen vinden tot een vloed van bespiegelingen over de verhouding tussen intelli- gentie en ras. Het spreekt vanzelf, dat Zweig uit die frequen- tie enigszins andere gevolgtrekkingen maakt dan de natio- naal-socialisten; volgens hem representeren de Joden de Euro- pese geest in Duitsland, zijn zij dus eigenlijk de vertegenwoor- digers van het „ware Duitsland", dat thans door de Hitler- neurose op de achtergrond is geraakt. Natuurlijk accepteert Zweig ook geenszins de „arische" superioriteit; hij komt er met zijn uitgebreid materiaal tegen op, dat men de Joden scheppende kracht ontzegt, hij protesteert ook tegen het dog- ma van de zaligmakende afstamming; volgens zijn opvatting 168 KRONIEKEN zijn b.v. de „arische" volkei om de Middellandse Zee (de erfgenamen der cultuur van het Romeinse rijk) structureel veel meer verwant met de Joden dan b.v. met de Germanen. Een dergelijke these verdedigde ook Jakob Wassermann kort voor zijn dood, toen hij wees op de verwantschap door landschap en klimaat, die een tegenwicht vormt tegen de verwantschap door het bloed. Door de Joden aldus in ver- band te brengen met de beschavingsfactoren der Romaanse volken tracht Zweig aannemelijk te maken, dat het Joodse volk in Duitsland zich steeds heeft verbonden met de Europe- se idee, die, volgens hem (en Wassermann) tevens de idee van de gerechtigheid is; zijn theorie stelt de „horizontale" cul- tuurlaag tegenover de „verticale" verwantschap; de Joden hebben volgens Zweig, steeds weer de hun in de weg gelegde enorme moeilijkheden overwonnen, „omdat de economische, de culturele, in het algemeen de menselijke redelijkheid op hun zijde was, omdat de ontwikkeling der mensheid in haar horizontale cultuurlaag er toe leidt, dat het weerbarstig vlees der affecten en stamdriften wordt ingetoomd en van zijn bar- der affecten en stamdriften wordt ingetoomd en van zijn bar- baarse neigingen ontdaan". Dit pleidooi van Zweig voor de culturele roeping van het Joodse ras, hoeveel juiste aspecten het ook moge bevatten, kan mij maar half bevredigen. Ik schreef hierboven, dat het rassenprobleem door de instincten, die het moet verbergen, vervormd is tot iets, dat nauwelijks meer een rassenprobleem mag heten ; en dit slaat niet alleen op de nationaal-socialisti- sche theoretici, maar (hoewel in mindere mate) ook op de sche theoretici, maar (hoewel in mindere mate) ook op de Joodse tegenbetogers. Het behoeft evenwel geen argumenten, dat een schrijver als Zweig, doorkneed in de psychoanalyse, een echt kind van de „horizontale" cultuurlaag, gemakkelijk spel heeft tegenover de kinderlijke cultuurspeculanten in het Derde Rijk; maar daarmee is dan ook nog heel weinig gezegd Ook Zweig is, hoe objectief hij zich moge documenteren, be- invloed door de leuzen, die zich achter het rassenvraagstuk schuil houden; zijn apologie voor de Joden vereenzelvigt hij zonder meer met een apologie voor de humaniteit, de bescha- ving en de gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen in hoeverre ook die waarden aan critiek moeten RASSEN 169 worden onderworpen. In dit opzicht is Zweig een typische leerling van Freud, wiens methode hij trouwens ook ijverig toepast op de „nationale revolutie". Ook Freud heeft altijd geloofd aan de heilzame werking van de „horizontale cultuur- laag" ; dat blijkt reeds uit zijn geneeswijze, zijn vertrouwen in de analyse. De resultaten vindt men bij Zweig, die de ganse de analyse. De resultaten vindt men bij Zweig, die de ganse nationaal-socialistische beweging (met een betrekkelijk recht natuurlijk) als een neurose beschouwt en de symptomen van de neurotische aandoening bij het individu eenvoudig toepast op de massa. Ik ontken geenszins, dat die methode in veel op- zichten verheldering brengt ; men denke slechts aan de ver- ering van een willekeurig persoon als Leider, men denke ook aan het ongetwijfeld neurotische karakter, dat de Jodenver- volging heeft; Zweig zet zeer terecht uiteen, dat men „de" Jood, zoals de verbeelding der nationaal-socialisten die nodig had, met alle fantasie van de vervolgingswaan uit het niet heeft geschapen. Maar het feit doet zich voor, dat de critiek van de psychoanalytisch georiënteerde Zweig, die zich zo vindingrijk betoont tegenover de waanideeën van Hitler c.s., als bij toverslag verdwijnt, zodra het gaat om de humaniteit, de gerechtigheid en andere schone woorden, die Zweigs eigen cultuurideaal moeten vertolken. Het zou toch op zijn minst wenselijk genoemd mogen worden ook hier de critische maat- staf aan te leggen ! De reden van dit eenzijdige doorslaan van de „balans" is echter tamelijk duidelijk : de Joden vertegenwoordigen voor Zweig de cultuur; stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de Joden problematisch ! Daarom waagt Zweig zich niet aan een critiek van de Europese cultuur; daarom scheert hij de ontelbare Joodse auteurs, acteurs en regisseurs in het voormalige Duitsland over één kam, zodat zijn pano- rama van de Joodse invloed op het Duitse geestesleven tegen zijn eigen bedoeling in bedenkelijk veel op een „uitverkoop van heiligen" gaat lijken; daarom spelen de Barmats en Skla- reks, hoewel zij eerlijkheidshalve genoemd warden, maar een alleronnozelst klein rolletje in deze revue der Duitse Joden, terwijl de opeenstapeling van „grote geesten" een bedenkelijke monotonie in het lofzangen gaat vertonen. 170 KRONIEKEN Ondanks zijn voorsprong aan waarheidszin en culturele ge- schooldheid op de tegenstander is Zweig in dit boek, dat zich met zoveel materiaal aan een zo boeiend probleem waagt, niet toegekomen aan de brandende vraag van het Joodse probleem, dat tegelijk het probleem is der Europese cultuur. Ook in dit opzicht is Zweig een echte vertegenwoordiger van het Joodse ras in de culturele bovenlaag, dat hij zich met die bovenlaag volkomen heeft vereenzelvigd; daardoor ontgaat bovenlaag volkomen heeft vereenzelvigd; daardoor ontgaat hem veel, dat aan die cultuurlaag oppervlakkig en uiterlijk is. Het zou immers vooral de moeite waard zijn na te gaan, in Het zou immers vooral de moeite waard zijn na te gaan, in hoeverre de Joden de uiterlijkheden der beschaving overbren- gen, in hoeverre zij dus typische bemiddelaars zijn, bemidde- laars en geleidende draden der Europese cultuur... en in hoe- verre zij daarenboven die cultuur met eigen waarden hebben verrijkt; maar daarvoor is in de eerste plaats nodig een vlijm- scherpe omschrijving van wat culturele waarden zijn. Het ge- scherpe omschrijving van wat culturele waarden zijn. Het ge- mis aan zulk een omschrijving is de grootste lacune van Zweigs apologie. Zoals zij thans voor ons ligt, is zij een uitgebreid apologie. Zoals zij thans voor ons ligt, is zij een uitgebreid document met een commentaar uit de Freudiaanse school; document met een commentaar uit de Freudiaanse school; een protest tegen de superioriteitswaan van zekere „Ariërs", een boek, waarmee men de belachelijke lasterpraatjes tegen de Joden in Duitsland kan bestrijden, als men daar nog be- hoefte aan heeft; maar het Joodse probleem wordt door een „tegenbetoging" niet uitgeput, noch afdoende in de sfeer van nuchterheid en zakelijkheid gebracht, die het volstrekt be- hoeft. NIEUWE POËZIE JAN VAN NIJLEN : Geheimschrift WILLEM ELSSCHOT : Verzen van Vroegei HENRIËTTE ROLAND HOLST: Tusschen Tijd en Eeuwigheid Er mag tussen dichters evenveel verschil in levenshouding be- staan als tussen prozaschrijvers : een feit is het, dat men de goede dichters „en bloc" kan onderscheiden van de slechte. Ik bedoel daarmee niet te zeggen, dat het verschil tussen „goed" en „slecht" in zaken van poëzie een absoluut en altijd- geldend verschil is ; immers ook hier zijn wij, zoals bij alle oor- deelvellingen, in laatste instantie „jenseits vonGut undB6se" ; deelvellingen, in laatste instantie „jenseits vonGut undB6se" ; maar wèl, dat het mogelijk is), dichters van de meest uiteenlo- pende gezindheden als dichters te waarderen, ook al kan men volstrekt niet meegaan met hun opvattingen. Bij het proza spreekt de logica veel sterker mee dan in de poëzie ; er komt in onze verhouding tot een schrijver van logisch aan elkaar ge- schakelde zinnen veel vroeger een element van zakelijke uit- eenzetting met zijn ideeën (ook al heeft hij helemaal geen ideeën, zoals bij zeker soort prozaschrijvers nogal eens voor wil komen). In de poëzie echter is altijd een „zingende" kant; en zingen leidt af van denken, het geeft een gevoel van ge- meenschappelijkheid, dat in de nuchtere prozaïsche analyse verloren gaat. Prozaïsch : het woord zegt het al, dat proza in de volksmond met nuchterheid verbonden wordt! Voorzover dus het poëtische element het muzikale, zingen- de, magische element in de taalwereld is, is het het verbinden- de element. Men kan daarom door een vers een indruk be- werkstelligen, die vrijwel buiten de verstandelijke analyse om- gaat; men kan met gedichten de mensen tot gemeenschap- pelijk enthousiasme brengen, men kan er ook hun verstand mee in slaap zingen. Hij, die de schoonheid van een bepaald gedicht heeft ondergaan, werkelijk ondergaan, zal achteraf zelfs vaak tot de erkenning komen, dat hij zich iets heeft laten suggereren (,,aansmeren" in populair Nederlands), waarvan hij de verstandelijke consequenties moet afwijzen. Dat is één 172 I{RONIEKEN der grote gevaren van de poëzie : zij behoort tot de wereld van de fakir, die hallucinaties voor nuchtere waarneming geeft. Maar daartegenover staat, dat zij ons vaak in veel sterker mate dan het proza een gevoelsportret geeft van een persoon- lijkheid, dat zij het de lezer van gedichten mogelijk maakt zich te bewegen in de nevels en nuances, die een persoonlijkheid evenzeer karakteriseren als zijn redeneringen. Hetspreekt van- zelf, dat dit alleen geldt voor de dichters, die ik „goed" zou willen noemen ; zij hebben die macht over de taal, die hun veroorlooft in nevels en nuances zichzelf te blijven ; alle andere „slechte" poëzie is louter klinkklank, dikwijls listig verborgen „slechte" poëzie is louter klinkklank, dikwijls listig verborgen achter een aangeleerd en toegeëigend jargon... maar onver- biddelijk klinkklank. Zulke poëzie heeft dan ook niets ver- bindends ; zij stoot af door haar onbenulligheid. Slechte poëzie is één van de ergste kwellingen, die ik ken, waaraan alleen één voordeel is verbonden : dat de kwelling meestal van korte duur is.... De drie gedichtenbundels, die ik als onderwerp van deze be- schouwing heb gekozen, staan, wat ideeën en toepassing van de logica betreft, ver van elkaar af; ja, hun enige directe ge- meenschap in dit opzicht is misschien, dat zij in het voorjaar van 1934 verschenen zijn. Maar zij behoren alle drie tot de goede poëzie, en dat verbindt hen, naast alles, wat hen van elkaar scheidt. Jan van Nijlen behoort tot die zeldzame dichters in het Ne- derlandse taalgebied, die men verwaarloosd heeft, en nog wel verwaarloost met een zekere dwaze stelselmatigheid. Dit valt des te meer op, omdat geen litteraire categorie hier te lande (en ook in Vlaanderen) meer onder de Jupiterlampen van de critiek is gebracht dan juist de dichters. Men mag met enig ge- noegen constateren, dat de Nieuwe Geluiden van Dirk Cos- ter (thans allang niet nieuw meer, maar nog steeds de bruik- baarste bloemlezing uit de moderne Nederlandse dichtkunst) vier drukken heeft beleefd; daaruit blijkt wel voldoende, dat er belangstelling voor de poëzie te over is, ook al zet die zich maar vrij zelden om in het kopen van dichtbundels. (Tot die handeling behoort n.l. een dosis energie, waarop de dichters eigenlijk niet mogen rekenen; want een bundel gedichten is NIEUWE POËZIE 173 een boek om aan te ruiken, zoals ik vroeger al eens betoogd heb, en wie koopt nu reukboeken !) Coster heeft als bemidde- laar tussen de dichter en het publiek stellig weten te bereiken, dat de „jongere" dichters uit hun isolement werden verlost. Hij heeft daarbij echter (het zij hem bij voorbaat vergeven) ook zonderlinge vergissingen begaan ; hij heeft dichters en dichte- ressen uitgevonden en hun zelfs een voortijdige apotheose be- reid, terwijl zij later volkomen van het toneel verdwenen en zonder dat iemand ze betreurde ; wat erger is, hij heeft ook figu- ren gepasseerd, die een dergelijke behandeling allerminst ver- ren gepasseerd, die een dergelijke behandeling allerminst ver- dienden. J. A. Dèr Mouw (Adwaita, de dichter van Brahman), heeft in het oog van Coster geen genade mogen vinden, hoewel hij stellig één van de allerbelangrijkste en vooral persoonlijkste dichters is geweest van dit land ; en voor Jan van Nijlen geldt dichters is geweest van dit land ; en voor Jan van Nijlen geldt hetzelfde. Ergo (want Nieuwe Geluiden heeft geruime tijd de maat aangegeven van wat in Nederland poëzie mocht heten) is Van Nijlen behalve voor zijn Vlaams geboorteland ook voor het Noorden, waarvan hij het taalgebruik bijna ge- heel zuiver heeft overgenomen, altijd een figuur op het tweede plan gebleven ; de bundel Geheimschrift bewijst ten over- vloede nog eens hoezeer ten onrechte. Het kan zijn, dat ook de bescheidenheid en de afkeer van iedere (zelfs eerbare) vorm van reclame deze dichter zo gedupeerd heeft wat zijn open- bare aanzien betreft ; hij zal er trouwens zelf weinig om geven, dat hem op dit punt gerechtigheid geschiedt, want hij heeft niets van de litteraat, die het van publiciteit en roem moet hebben. Karel van de Woestijne heeft in een opstel, getiteld: Jan van Nijlen als Voorbeeld zeer juist het volgende over deze levenshouding gezegd : „Deze schroomvallige bescheidenheid die hem de perspec- tief der afstanden verzekert, houdt geen afgetrokken misprij- zen in van anderen, niet meer dan zij onderschatting zou zijn der eigen waarde. Deze standvastigheid is geene zelfgenoeg- zaamheid of een even gemakkelijk als koppig vasthouden aan onaantastelijke beginselen. Ik weet dat Jan van Nijlen zelf- bewust is en eclectisch." „Hij is een man der maat", voegt Van de Woestijne er verderop aan toe; en inderdaad, uit dit zui- vere maatgevoel zal men zijn impopulariteit voor een deel kun- 174 KRONIEKEN nen verklaren. Niets in de poëzie van Van Nijlen schreeuwt, niets is er gedesequilibreerd; zelfs de smartelijke accenten zijn mild gehouden, en dat mag „men" niet. De voornaamheid is hier zozeer tot vanzelfsprekende toon geworden, dat er velen zullen zijn, waaraan die toon voorbij klinkt ; zij hebben het schrille, het pathetische en „verscheurde" nodig. In zoverre is het wellicht billijk, dat Jan van Nijlen „op het tweede plan" is geraakt ; want gerekend van het standpunt der reclame be- hoort hij daar. Alleen zij, die met hem de voorname liefde voor al het geschapene en de voorname weemoed om het voorbij- gaan der dingen delen, kunnen Van Nijlens poëzie ten volle genieten. Maar er is een reden, waarom de achterafstelling van Jan van Nijlen wél zeer onbillijk is : hij is n.l. allerminst een dichter, die zich terug heeft getrokken in de ongenaakbare sfeer der onverstaanbaarheid. Hij is niet een dichter voor de „happy few", maar een dichter „fur Alle und Keine"; men heeft, bij wijze van spreken, slechts een wenk nodig om hem te kunnen lezen. De eenvoud van Van Nijlens poëzie is er om zijn aristo- cratische reserves ten opzichte van de publieke glorie de wer- kelijke waarde te verlenen ; hij is niet hooghartig, hij is afzijdig, omdat zijn temperament die afzijdigheid eist. Een man als omdat zijn temperament die afzijdigheid eist. Een man als Van Nijlen heeft de herinnering aan zijn kindsheid behouden als een teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die van de volwassen cliché-wezens; daarom, en niet uit senti- mentaliteit, is het juist de vergankelijkheid, die hem het be- staan doet liefhebben : Ik ben alleen voor gansch mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, d .Ar speelde ik eens als kind. Er staan in de bundel Geheimschrift veel bijzonder goede verzen; maar ik heb er geen gedicht in gevonden, dat niet goed was, d.w.z. niet verantwoord, niet persoonlijk. De Verzen van Vroeger van een andere Vlaming, die Ne- derlands schrijft, Willem Elsschot, hebben een geheel ander, een veel zwaarder en dramatischer accent. Zij zijn, afgezien NIEUWE POËZIE 175 van de poëtische waarde, ook nog een interessant curiosum, omdat zij tussen 1907 en 1910 geschreven zijn, en pas in 1933 in een tijdschrift gepubliceerd door toedoen van vrienden van de dichter, die ze zelf had laten liggen. In de eerste plaats geven deze gedichten een belangwekken- de aanvulling op het prozawerk van Elsschot, dat nu eindelijk wat meer bekend begint te worden. Terwijl de romancier Elsschot in zijn Villa des Roses, dat uit dezelfde tijd dateert als deze Verzen van Vroeger, zich voor alles een scherp en als deze Verzen van Vroeger, zich voor alles een scherp en meedogenloos observator toonde uitte hij zich in deze poëzie geheel anders ; niet minder scherp en meedogenloos, maar met een ander fond, dat de poëzie eerder bijbrengt dan het proza. Voor alles vindt men hier de dichter Elsschot als een bewogen gevoelsmens, die zijn verwantschap met de arme, de gebo- chelde, de baggerman, de ouderdom diep ondergaat, zonder daarom sentimenteel te worden of naar sociale utopieën te zoeken. Men zou dit sentiment medelijden kunnen noemen, als het woord niet zulk een flauwe klank had; want flauw en „halfzacht" is dit oprechte medelijden nu juist allerminst. Het roept een paar visioenen op, die aan de Blinden van Brueghel herinneren in hun grote stijl; het zijn geen detailte- keningen-met-moraal, maar constateringen van een gegeven keningen-met-moraal, maar constateringen van een gegeven ellende, waarmee de dichter zich in de geest verbroedert; daar- bij gekenmerkt door dezelfde, naar het tragische overgrijpende bij gekenmerkt door dezelfde, naar het tragische overgrijpende humor van Brueghel, waaraan volstrekt alle „grappigheid" vreemd is. Ik kan niet nalaten het gehele gedicht Tot den Arme hier te citeren, als de beste documentatie van Elsschots poëzie, waar- van men de toon nergens terugvindt : Gij met uw' weiflend' handen en met uw vreemden hoed, uw aanblik stremt mijn bloed en doet mij klappertanden. Verhalen moet gij niet van uw eentonig leven, het staat op u geschreven wat er met u geschiedt. 176 KRONIEKEN De letterteekens spelen om uwen armen mond, die kommervolle wond waarlangs uw vingers streden. Het klinkt uit uwen tred, het snikt uit uwe kluchten, het zijpelt uit de luchten waar gij u nederzet. Het komt mijn droomen storen en smakt mij op den grond, ik proef het in mijn mond, het grinnikt in mijn ooren. Ik zal ter kerke gaan en biechten mijne zonden, en leven met de honden, maar staar mij niet zoo aan. En tenslotte : welk een groot dichteres Henriëtte Roland Holst is, heb ik nog eens ervaren door haar nieuwe bundel, waarvan de titel alleen mij theoretisch al met een zekere schrik vervult. Over de ideologie van mevr. Roland Holst heb ik geschreven Over de ideologie van mevr. Roland Holst heb ik geschreven naar aanleiding van de bloemlezing uit revolutionnaire poëzie Het Eeuwige Vuur; en ik heb bij die gelegenheid trachten aan te tonen, hoe weinig haar gevoels-socialisme met de realiteit uitkomt. Maar juist deze gevoeligheid, die haar tekort doet schieten als theoretisch schrijfster, maakt haar kracht uit in de poëzie, die van schakeringen en nuances moet leven. Het is in de poëzie (en niet in het betoog), dat mevr. Roland Holst voor haar ideaal kan instaan; in haar gedichten mist men haar „logische weekheid" zelfs doorgaans, men denkt er niet over na, of het eeuwige idealisme dezer humane illusies op donquichoterie gaat lijken. De dichteres zal mij ten goede willen houden, dat ik haar lees, zoals zij het waarschijnlijk niet bedoelde : met afkeer van haar levensbeschouwing en met bewondering voor haar persoonlijkheid. Ik zie hierin geen NIEUWE POËZIE 177 dilettantisme, want mijn bewondering is niet die van hen, wier dweperij met de dichteres Henriëtte Roland Holst dwe- perij met haar idealen meebrengt; ik wil alleen verklaren, dat zij in poëzie haar ideaal dient, zoals maar weinigen het kun- nen. Dat zij het zo kan, dàt de taal haar zo voortreffelijk on- derdaan is, bewijst mij, dat het ideaal voor mevr. Roland Holst derdaan is, bewijst mij, dat het ideaal voor mevr. Roland Holst geen abstracte keuze, maar een „hier sta ik, ik kan niet an- geen abstracte keuze, maar een „hier sta ik, ik kan niet an- ders" betekent. Laat ik dus thans over de theorieën van de dichteres mogen zwijgen; want haar verzen verliezen niets aan spontaneïteit, zij worden nog steeds geboren uit het schuim der zee en zijn nog altijd fris van de dauw; voor deze beelden vraag ik dit- maal geen verontschuldiging. DE EENVOUDIGE STIjL C. J. KELK: Baccarat M. REVts: Gelakte Hersens „Il n'y a qu'une grande áme qui ose avoir un style simple" is een van die gevleugelde woorden van Stendhal, die er mis- schien wel toe hebben bijgedragen, dat er dezer dagen te Grenoble een museum te zijner nagedachtenis is geopend. In ieder geval is het een zeer wijs woord, dat b.v. uitmuntend verklaart, waarom er zoveel volstrekt niet grote zielen zijn, die zich uitsloven om ingewikkelde stijlformules te presente- ren als het summum van genialiteit. Er behoort een zekere nonchalance toe, om „gewoon" te kunnen schrijven; men moet dan het vertrouwen hebben, dat men ook zonder zich in duizend interessante bochten te wringen, iets te zeggen heeft, men moet eerst afstand gedaan hebben van allerlei ar- tistieke vooroordelen, die in de wereld van de Kunst (met een hoofdletter) voor Delphische orakels doorgaan. Stendhals uitspraak zegt onomwonden, dat de eenvoudige stijl een durf is, en dat is volkomen juist. Men begint bijna altijd met inge- wikkeld te zijn ; eer de vlinder zich vertonen kan, moet de wikkeld te zijn ; eer de vlinder zich vertonen kan, moet de rups zich in een cocon van denkspinsels hebben verborgen; wij schrijven nooit ingewikkelder dan in onze jeugd en van- daar dat meer dan één schrijver de ervaring heeft opgedaan, dat hij nooit zo oud was als op zijn twintigste jaar. Op die leeftijd immers pleegt men de eenvoud te verachten als iets bourgeois; de kunstenaar probeert zich dan van de „gewone" man te onderscheiden door bijzondere kenmerken, niet alleen trouwens in zijn stijl maar ook in zijn kleding, zijn erotiek, zijn manier van binnenkomen in een café; het „gewone" be- schouwt men dan als een symptoom van kuddegeest, waaraan men zich tot iedere prijs dient te onttrekken om niet meege- zogen te worden in de maalstroom der conventionaliteit. In zoverre dus heeft de voorkeur voor het bizarre een zeer goede reden : zij behoedt ons er voor in het cliché te verstarren en DE EENVOUDIGE STIJL 179 een zekere mate van „bohème" zal voor iedere kunstenaar wel een tijdelijk vereiste zijn ; is er bovendien een beter paeda- gogisch middel om iemand de waarde van het eenvoudige te laten inzien dan door hem zeer veel gecompliceerde formules en levenshoudingen te laten doorleven? Men kan zelfs verder gaan : de eenvoud, die Stendhal bedoelt, en die hij zo veelbetekenend als een durf karakteriseert, is al- tijd een overwinning op een verleden van gecompliceerdheid. Is dat niet het geval, heeft een schrijver kennelijk niets te overwinnen gehad om eenvoud te betrachten, dan zal die een- voud ons spoedig vervelen en in vele gevallen bedenkelijk veel op simpelheid gaan lijken : simpelheid in de niet complimen- teuze betekenis.... De laatste roman van C. J. Kelk berust nu inderdaad op het misverstand, dat men Stendhals „un style simple" vertalen moet door „een simpele stijl". Of, als men het nog iets minder hoffelijk wil (en de critische eerlijkheid gebiedt hier duidelijke taal) : „de stijl van een simpele". Ik houd Kelk allerminst zelf voor een „simpele", maar ik geloof, dat hij met dit boek een uiterst kras staaltje heeft gegeven van een eenvoud, die gelijk staat met onbenulligheid. Nu is de schrijver Kelk iemand, die het nooit in het gecompliceerde heeft gezocht; hij was in zijn poëzie (die fris en ongekunsteld is, eenvoudig, in de goede zin van het woord) en in zijn toneelwerk (dat gevoel voor Hol- landse humor en oubollige situaties verraadt) steeds een be- nijdenswaardig direct mens. Ook zijn romandebuut Jan Steen liet zich nog pleizierig lezen, al was reeds hier de eenvoud op het kantje van het al te faciele af. Wat hij nu echter in de roman Baccarat geleverd heeft, overtreft alles aan onnozel- heid, wat ik in jaren las; het spijt mij oprecht voor het eerlijke talent van Kelk (die eerlijkheid is eigenlijk het enige goede, dat ik in Baccarat heb kunnen ontdekken), maar ik kan het on- mogelijk gematigder zeggen. Het betreft hier dan een „episode uit de zestiger jaren" ; niet meer of minder dan een historische roman dus ! Om te begin- nen : die episode is een zeer mager gevalletje, een liefdesge- schiedenisje tussen een hoog personage, dat de auteur als Wil- lem aanspreekt, en een meisje Charlotte: Parijs en een dorpje 1$0 KRONIEKEN in de buurt vormen de plaats van handeling. Met die Willem bedoelt Kelk de zoon van Koning Willem III, al blijkt daarvan uit het boek zelf vrijwel niets ; hij is hier een vrij alledaags particulier, van wie men wel ervaart dat hij deftige karweitjes moet opknappen, maar verder ook vrijwel niets, dat niet in direct verband staat met het magere liefdesgeschiedenisje. Willem gaat zich met Charlotte afzonderen in een landelijk dorpje, om daar de zuivere gevoelens der liefde op zijn gemak te smaken ; van te voren krijgt men een kijkje op het leven van ceremonie en dronkenschap in de hoofdstad om de tegen- stelling des te frappanter te doen zijn. Helaas, de idylle duurt niet lang ; er komt bij het kirrende paar een dienstbode in huis, een zekere Poupée, die de driften van onze Willem aanstonds een zekere Poupée, die de driften van onze Willem aanstonds mobiliseert en daarvan komt natuurlijk niet veel goeds. Wil- lens verdwijnt weer naar Parijs, Charlotte achterlatend met de begrijpelijkerwijze overstuur geraakte Poupée, en daar wordt hij nog opgepakt ook : hij is n.l. slachtoffer van een niet bij- zonder duidelijk getekende intrige geworden, waarbij o.a. de latere Koning Edward VII van Engeland is betrokken. Geluk- kig voor Charlotte, die juist een dwaasheid wilde begaan, komt Willem echter terug en tot slot en besluit rollen zij sa- men in de bloembedden. Doek. Dat is de inhoud van Baccarat; wij ontmoeten ook nog Alex- ander van Rusland en Christiaan van Denemarken, die stuk voor stuk zoveel op vorstelijke personen lijken als gij of ik, en een paar tafereeltjes in een speelclub motiveren (waarschijn- een paar tafereeltjes in een speelclub motiveren (waarschijn- lijk met een fijne symbolische nevenbedoeling) de titel van het boek, dat ondeugend, geestig en weet ik wat niet al had kunnen zijn, maar het bij ongeluk niet geworden is, al heeft de schrijver het blijkbaar in die richting gezocht. Over de waarde als historische evocatie behoeft men helemaal niet te spreken; daarvan heeft Kelk geen werk gemaakt, zijn milieu- schildering is volstrekt neutraal en kleurloos; men betrapt hem op historische fouten, waarvan wel een der ergste is, dat hij Edward VII, die voor de aanvaarding van zijn regering Albert genoemd werd, reeds in de jaren zestig met zijn ko- ningsnaam laat rondwandelen. Maar daaraan wil ik nog niet eens aanstoot nemen; historische vergissingen kunnen een DE EENVOUDIGE STIJL 181 ieder overkomen, en er zijn historische romans mèt fouten, die een beter beeld van een tijd geven, dan dito zonder. Het is veel bedenkelijker dat de romanstijl van Kelk een record aan onnozelheid haalt ; werkelijk, het is schrikbarend, dat een auteur van om ende bij de dertig niets anders heeft uit te delen dan deze kneuterige, snoeperige bonbons. En dat alles wordt verteld in een grootvaderlijk-breedvoerig-knikkebollende trant, die bij een grijsaard boven de vijf en negentig natuurlijk zou aandoen, maar bij een jonge man lichtelijk detoneert; men blijft lang in het onzekere, of de auteur zijn verhaal voor de kinderkamer dan wel voor ziekenbezoek heeft geschreven, zo genoeglijk rolt het leven dezer marionetten heen. Luister naar een brokjeBaccarat, opgevist van een willekeurige pagina : „Zoo zou ik met Charlotte willen rijden, peinsde Willem. Jammer, dat zij het niet verkiest. Zij is wel zeer bevreesd voor haar goeden naam. Misschien heeft zij gelijk. Het is ook wel heerlijk zoo, dit zoete geheim. Niemand behoeft het te we- ten. Zoo alleen houd ik haar voor mijzelf. Vrouwen met wie men pronkt, zijn reeds half verloren. Ze zijn als sieraden, die men te veel draagt en waarvan de waarde al te zeer bekend is." Etc. etc. Of elders de volgende aanspraak van Willem te- gen Charlotte : „Huil niet, huil niet, lief meisje. Ach God, ik heb nooit iets gevraagd. Nu pas besef ik het. Wees niet boos, Charlotte, het was uit liefde." Is het niet, of men een loddereindoosje ruikt ? En of straks de huwelijksmars van Mendelssohn zal worden gespeeld, nadat het „lieve meisje" met hoogst eigen hand de monogrammen op haar uitzet heeft geborduurd? Ja, dit is dan toch historische sfeer; de auteur zelf is n.l. historisch geworden! Moge Kelk spoedig revanche nemen. Dat hij schrijven kan zonder krullen en problemen kan hem van dienst zijn; maar laat hij Stendhals parool nog eens bestuderen zonder te verge- ten, dat „un style simple" iets anders is dan een doos bonbons. Van deze Zondagochtendkroniek maak ik gebruik om te be- richten, dat er in de Nederlandse tak van de familie Ehren- burg weer een nieuwe spruit geboren is : Gelakte Hersens, van M. Revis. 182 KRONIEKEN Tot hen, die geregeld gebruik maken van het Ehrenburg- procédé (dat de uitvinder blijkbaar vergeten heeft te octroye- ren) behoort ook deze auteur, die ik er altijd van verdacht heb, dat hij eigenlijk Visser heet ; maar voor die verdachtmaking dat hij eigenlijk Visser heet ; maar voor die verdachtmaking heb ik geen enkel bewijs ; Revis nu volgt de auto's van Ehren- burg met zeer veel talent na; hij geeft ons een leven van Ford, dat er wezen mag, in de tegenwoordige-tijd-stijl (ook „un dat er wezen mag, in de tegenwoordige-tijd-stijl (ook „un style simple", als men wil, maar dan in de journalistieke zin), met fraaie beschrijvingen in snel en flitsend tempo, zoals men met fraaie beschrijvingen in snel en flitsend tempo, zoals men dat tegenwoordig noemt. „Dit is het boek van den automo- bilist, den industrieel, den technicus, den organisator, den fabrikant, den bankier, den zakenman en den arbeider", zeg- gen de uitgevers op een toegevoegd prospectus; en inderdaad, Revis geeft voor deze beroepen „van elck wat wils". In het- zelfde prospectus spreken de uitgevers nog over „den moed, die ervoor noodig was om dit in ons land nog onbekende gen- re te beoefenen" ; ik zou liever gesproken hebben over de moed, die ervoor nodig is om Ilja Ehrenburg in ons land na te volgen, maar over dit klein verschil van terminologie stap ik heen. Hoera voor Revis ! Hoera voor de nieuwe zakelijkheid! Hoera voor iedere nieuwe spruit in de familie! Hoeveel krantenberichten moet deze man niet hebben uitge- knipt ! Hoeveel studie moet hij hebben gemaakt van Fords avontuurlijke levensloop! Als men dit boek gelezen heeft, weet men meer, is men meer, om met Dalmeyers Instituut te spreken. Het enige, dat verborgen blijft in de roman van Re- vis (een kleinigheid overigens), is de psyche van Ford; de psyche van de zakenman, de psychologie van zijn romantiek, zijn verhouding tot het geld, van zijn zonderlinge idealisti- sche vredesexpeditie. Revis geeft zoveel bijzonderheden, en aardige bijzonderhe- den, vlot vertelde bijzonderheden ook, dat hij voor psycholo- gie geen tijd overhoudt; trouwens, daarop is in het systeem der nieuwe zakelijkheid niet gerekend. Dit boek is „wereldom- vattend", zoals alweer de uitgevers zeggen in hun reeds ge- noemd prospectus; en daarom is het centrifugaal in plaats van centripetaal. De drommen feiten, die Revis laat dwarrelen om de persoon van Ford, moeten maskeren, dat die centrale DE EENVOUDIGE STIJL 183 figuur een lege, zielloze pop is, met een aardig jurkje van kran- tenknipsel aan, waarop men de headlines nog kan lezen „Ford glimlacht" „Ford stelt wederverkopers aan" „Ford heeft boeken geschreven" „Ford kijkt naar Rusland" Ford doet dit, Ford doet dat.... Maarnaar het werkelijke geheim van die krantenziel zoekt men bij Revis tevergeefs. Revis heeft het te druk met het omvatten van de wereld om zich aan zulke nietige dingetjes als zielsproblemen te verliezen. En Ehrenburg glimlacht. Ehrenburg stelt wederverkopers aan. Revis heeft boeken geschreven. Revis kijkt naar Rusland. Zijn schrijf- machine tikt. Voordat zijn brein gewerkt heeft, heeft hij al geschapen. En dat geschapene heet dan ook : Gelakte Hersens. Het is een eigenaardig soort litteratuur, die Ehrenburg-litte- ratuur. Men raakt er zo wonderlijk vertrouwd mee. Men voelt, dat het niet zo erg moeilijk moet zijn, maar dat het toch wel heel wat tijd zal kosten. En dit laatste vooral willen wij in het werk van M. Revis ten zeerste waarderen. Dat hij, terwijl Billy Thompson in New-Foundland lag te slapen en de rubberbo- men in Sumatra vacantie hadden van het lekken, zoveel stof over Henry Ford heeft bijeengebracht en vlot verhaald in de tegenwoordige-tijd-stijl. En ook dit, tenslotte, willen wij zeer waarderen in M. Revis' werk : de volharding, waarmee hij zichzelf ongetwijfeld steeds weer verzekerd heeft, dat de veel- heid der litteraire reportage meer waard is dan de eenheid der geniale intuïtie. WAARDE VAN HET DOCUM ENT AART VAN DER LEEUW: Die van hun Leven vertelden Er gaat van autobiographische documenten ongetwijfeld een bekoring uit, die de „officiële" litteratuur mist; het is een be- koring, die te vergelijken is met de sensatie, die men ondergaat koring, die te vergelijken is met de sensatie, die men ondergaat bij het bestuderen van portretten. Ik voor mij ken weinig dingen, die boeiender zijn dan portretten, en vooral slechte, oude portretten, b.v. uit de tijd van Daguerre. In de oude al- bums, die onze vaderen gebruikten om hun familie en kennis- sen in bij te zetten, nadat zij met zorg op een gevoelige plaat waren gebracht, vindt men de zielen der mensen niet gemak- kelijker terug dan in romans ; maar men vindt ze directer terug. Er leeft zoveel in het portret, dat onherroepelijk verlo- ren gaat in de litteratuur, en gelaatstrekken hebben zulk een volkomen andere symbolische waarde dan de boekenfiguren, dat men wel blind moet zijn om het portret voor de kennis van de menselijke psyche niet voor minstens even belangrijk te houden als de bewuste, en vaak gewilde producten van schrijvers. En zo is het ook met de notities, die de mensen ma- ken over hun eigen leven, al dan niet met de bedoeling ze te publiceren. Het zijn, evenals de portretten, directe documen- ten. Men leide daar niet uit af, dat ik iedere zelfbekentenis zon- der meer voor oprecht houd; een dergelijke veronderstelling der meer voor oprecht houd; een dergelijke veronderstelling zou naïef zijn; er zijn auteurs (zoals b.v. Jean Jacques Rous- seau in zijn Confessions), die ook als biechtelingen hun rol uitnemend weten te arrangeren; trouwens, wie is er niet op gesteld zijn „faits et gestes", al was het alleen maar tegenover zichzelf, te arrangeren! Maar dat neemt niet weg, dat de autobiographie en daaraan verwante genres, zoals b.v. brie- ven, een directer weerslag geven van een persoonlijkheid. Of die directheid bijzonder eerlijk dan wel bijzonder leugenachtig is, staat dan verder nog te bezien. Het komt vaak voor, dat iemand door zijn persoonlijke, dus WAARDE VAN HET DOCUMENT 185 officieuze uitingen in een geheel ander licht verschijnt dan men wel zou vermoeden uit hetgeen er officieel van hem be- kend is. Zo blijkt de om zijn analytische qualiteiten vermaar- de schrijver Marcel Proust totaal onbelangrijke brieven te hebben nagelaten ; terwijl, omgekeerd de figuur van D. H. Lawrence, waarop zuiver litterair gesproken, nogal een en ander valt af te dingen, enorm wint door de lezing van zijn correspondentie. Uit zulke dingen kan men belangrijke con- clusies trekken, en in geen geval is verachting voor documen- ten, die „maar" van particuliere aard zijn, te verdedigen. Wil men de mens leren kennen, dan moet men hem op alle wegen leren kennen ; zoals hij zich officieel voordoet, zoals hij zich gaarne zou willen voordoen, zoals hij zich aan het oog der wereld onttrekt. Tussen de regels doorlezen (een van de din- gen, die men zich tegenover boeken moet aanwennen) be- hoort dus eigenlijk ook min of meer tot het zoeken naar de autobiographie van de auteur. De orthodoxe vertegenwoordigers van het „Part pour l'art" beweerden (en beweren nog) weliswaar, dat alleen het werk ter zake doet, en dat de mens moet doodgaan, opdat de kun- stenaar kan leven ; maar daarin schuilt een goed stuk angst voor de mogelijke ontdekking van eigen zwakheden achter het werk, dat immers ook veel kan verbergen. Er is geen enkele reden, waarom wij onze belangstelling voor de menselijke psyche stop zouden zetten, eer een onoplosbaar raadsel ge- biedt halt te houden. Een van de goede eigenschappen van onze beruchte tijd, waarvan overal zoveel kwaad wordt ge- sproken, is dan ook zeker, dat hij een verhoogde belangstelling voor deze directe documenten vertoont; men pleegt tenmin- ste niet meer scheel te zien, wanneer er eens kwaad wordt ge- sproken van een beroemd man, omdat men langzamerhand de waarde van zulk kwaadspreken (naast het vele „goedspre- ken" oftewel lofzingen bij jubilea) gaat begrijpen. Ik behoef hier zeker niet met nadruk te betogen, dat ook dit „kwaad- spreken" kan ontaarden, en minstens even erg als de officiële bewondering; want het gaat niet om de colportage van schan- daaltjes, maar om de betekenis der documenten. Het is een oude bewering, dat niemand een held is tegenover 186 KRONIEKEN zijn kamerdienaar. Als het waar is, bewijst het, dat kamerdie- naars uitstekende psychologen zijn, die men niet mag ver- waarlozen. Wee hem, die meent zijn heldendom te bewijzen door er geen kamerdienaar op na te houden! Zoiets is struis- vogelpolitiek ; als men zich verbeeldt een held te zijn, moet men zich voortdurend door een kamerdienaar doen vergezel- len ; heldendom, dat daartegen niet bestand is, heeft niet veel om het lijf. Het directe document, het portret, de brief, de om het lijf. Het directe document, het portret, de brief, de autobiographie : zij hebben naast en tegenover de officiële lit- teratuur een permanent belang ; zij vormen een soort kamer- teratuur een permanent belang ; zij vormen een soort kamer- dienaarscontróle op die officiële litteratuur ; en op haar beurt controleert die officiële litteratuur dan weer het document. controleert die officiële litteratuur dan weer het document. In de bundel Die van hun Leven vertelden geeft de nog niet zo lang geleden gestorven dichter en prozaïst Aart van der Leeuw een aantal schetsen, die betrekking hebben op zelf- beschrijvingen van verschillende historische personen; vele lezers van Het Vaderland zullen zij niet onbekend zijn, want zij zijn als feuilleton in deze courant verschenen. Hun vorm verraadt die opzet ook nog enigszins, maar toch niet in die mate, dat men de schetsen te journalistiek en de bundeling dus overbodig zou moeten achten. Misschien ligt het niet dadelijk voor de hand, dat Van der Leeuw zich tot autobiographische documenten aangetrokken voelde ; men zou van hem op het eerste gezicht eerder een parti-pris voor de officiële kunst hebben verwacht. Is de poëti- sche dromer gewoonlijk niet afkerig van de nuchtere sfeer, sche dromer gewoonlijk niet afkerig van de nuchtere sfeer, waarin het document pleegt te brengen ? Anthonie Donker heeft het volgende van deze romanticus gezegd: „Al draagt Van der Leeuws kunst het kenmerk van klas- sieken eenvoud en van zelfbeheersching, zijn wezen is mo- dern-gecompliceerd. Hij was een idealistisch gestemd droomer in wiens geest veel oude, klassieke en romantisch-Duitsche litteratuur alsook middeleeuwsche gewijde historie bezonken lag. Ridderlijk als alle geestelijke afstammelingen van den landedelman van La Mancha, was hij vervuld met afschuw van het onbarmhartig materialisme der niets ontziende man- nen-van-de-daad. In de wereld der drieste geslaagden voelde hij, de schuchtere, zich misplaatst. Men moet wel aannemen, WAARDE VAN HET DOCUMENT 187 dat hij tengevolge van zijn levensomstandigheden gekweld werd door een soort van minderwaardigheidsgevoel, zóó her- haaldelijk heeft hij een mismaakten, vernederden stakker met de ziel van een wijsgeer en dichter tot den eindelijk zegevie- renden held van zijn fantastische verhalen gemaakt (Ik en mijn speelman, Kleine Rudolf, Opdracht)." In deze omschrijving van Donker ligt opgesloten, dat en waarom Van der Leeuw een romanticus moest zijn ; maar te- vens vindt men er een aanwijzing in (die ongetwijfeld juist is), dat het autobiographische aan het werk van Van der Leeuw volstrekt niet zo vreemd is geweest, als men aanvankelijk geneigd zou zijn aan te nemen. Dat hij het in zijn werk niet „realistisch" uitspreekt, is geen bewijs van het tegendeel. Juist de romantische geesten hebben van nature de neiging hun persoonlijke ervaringen op te nemen in de objectieve sfeer van hun boeken ; zij beschouwen die ervaringen dan ook niet als elementen, die deze sfeer vertroebelen, omdat zij van alles een „verhaal" kunnen maken ; maar wie daaruit zou wil- len afleiden, dat zij eigenlijk zelf langs het leven zijn heenge- gaan, vergist zich. Het is alleen de directheid van een biecht voor eigen rekening, die hen hindert ; de persoonlijke ervarin- gen zijn voor hen geen middel tot intellectuele afrekening, maar één van de vele middelen om het „verhaal" een bepaalde kleur te geven. Dat Aart van der Leeuw dus een speciale genegenheid had voor de levensdocumenten van mystici, roofridders en va- ganten, behoeft niemand te verbazen ; evenmin echter is het verbazingwekkend, dat hij de documenten van deze mensen niet gebruikt om de schrijvers ervan te analyseren. Het is Van der Leeuw in de eerste plaats te doen geweest (en daarmee blijft hij geheel in de lijn van zijn talent) om een romantische sfeer, om het genoegen van de schilderachtige anecdote. De notities van de struikrover Gotz von Berlichingen, die in „stotterend soldaten-Duitsch" geschreven zijn, zoals Van der Leeuw zegt, krijgen in deze romantische bewerking onwille- keurig iets liefs en zachts, dat geen afbreuk doet aan de feiten, maar wel die feiten in een gem oedelijk licht doet verschijnen. Het is duidelijk : de eigenlijke structuur van een knaap als deze 188 KRONIEKEN Gotz von Berlichingen heeft Van der Leeuw veel minder ge- interesseerd, dan het schilderachtige verhaal, dat van zijn avontuurlijk leven te maken was. Alles hangt af van de ver- teltrant ; de episoden van het oorlogsgebeuren, die in Im Wes- ten nichts Neues afschuwelijk lijken, worden in Le Conscrit de 1813 van Erckmann–Chatrian met een soort smeuige hu- mor medegedeeld, waardoor de operatie van een been (zonder narcose nog wel!) op een grappig intermezzo lijkt. En iemand als Van der Leeuw, voor wie, zoals Greshoff van hem gezegd heeft, de haat niet bestond, kan de atmosfeer van de roofrid- der dan ook alleen benaderen via het anecdotische en pictu- rale. Ik citeer hier een fragment uit Gótz von Berlichingen, waaruit Van der Leeuws vertelwijze al heel duidelijk blijkt : „Niet minder dan vijftien fehden is hij begonnen, en ook in een groot aantal van die van anderen is hij betrokken geweest. Soms haalde hij een vetten buit binnen, b.v. toen hij graaf Philipp von Waldeck opgelicht had, hem gevangen gezet had, en hem eerst tegen een losgeld van 8900 dukaten uitleverde. Ook de Neurenbergers heeft hij heel wat afgepakt. Eens over- valt hij weer een troep in het Spessartgebergte, al hun goede- ren rekent hij in, „en toen", zegt hij : „deed ik net, of ik ze al- lemaal eerst de hand en dan het hoofd wilde afhouwen, maar lemaal eerst de hand en dan het hoofd wilde afhouwen, maar het was een grapje, en ze moesten nederknielen, en de hand op het blok leggen, en toen gaf ik er een paar een schop voor hun achterste, en den anderen een muilpeer, en dat was mijn straf voor ze, en zoo liet ik ze gaan." Goedhartig, want vielen de ongelukkige burgers in andere handen, dan raakten ze bij der- gelijke gelegenheden, behalve hun geld en hun have, min- stens ook nog een neus of beide ooren kwijt. Ja, verzot is Gotz op een grapje. Met hoeveel animo vertelt hij het geval van de Zwitsers, in een brandenden toren opgesloten. Eén der solda- ten springt naar beneden met een kind in de armen; de man valt te pletter, maar het kind loopt weg. Hé, wat een wonder !" Men voelt het wel aan dit korte fragment : de stijl van de auteur is er op berekend, de scherpe kanten af te vijlen, de con- trasten en monstruositeiten te verzachten in een mild tussen- licht, dat tegelijk door en door verzadigd is van schaduw. De gruwelijke dingen worden niet weggelaten, maar getem- WAARDE VAN HET DOCUMENT 189 perd door de voordracht ; en dit kon Van der Leeuw doen zon- der sentimenteel te worden, omdat de felheid der tegenstellin- gen hem werkelijk vreemd was. Opmerkelijk is dan ook, dat hij de levens van de uiteenlopende individuen op dezelfde mil- de, objectieve manier behandelt ; zonder een duidelijke voor- keur voor deze of gene. Van Heinrich Seuse (Suso) tot Casa- nova en Alfieri is een grote afstand, maar Van der Leeuw over- brugt die gemakkelijk door zijn wijze van vertellen. De reizende scholier Johannes Butzbach, de renaissancist Benvenuto Cel- lini, de arme man van Toggenburg, Restifde la Bretonne, Ben- jamin Franklin : al deze levens neemt Van der Leeuwwaar zoals hij een grillig landschap zou waarnemen ; het is zijn aristo- cratische reserve, die hem waarschuwt voor excessen, die hem tevens bewaart voor een te faciele historische journalistiek. Eén ding is zeer karakteristiek voor dit werk van Aart van der Leeuw ; in zijn bundel ontbreken de twee grote intellectu- ele zelfbeschrijvingen der vorige eeuw : La Vie de Henri Bru- lard van Stendhal en Ecce Homo van Nietzsche. Terwijl Van der Leeuw in een slotwoord nog een overzicht geeft van de vele documenten, die hij heeft moeten voorbijgaan, noemt hij deze geschriften, die toch zeker tot de allerboeiendste auto- biographieën ooit geschreven behoren, niet eens met een en- kel woord. „Universeele menschen, zooals Cellini, d'Aubigné en Platter b.v., vinden we niet meer; we zien, dat alles zich gespecialiseerd heeft, en wie nu een autobiographie geeft, doet dit van de bijzondere plaats uit, die hij inneemt in de maatschappij. Zoo worden we overstelpt met bekentenissen van socialisten, anarchisten, terroristen, politici, artsen, mu- sici, tooneelspelers en -speelsters, danseressen, fabrikanten, ar- beiders, dienstmaagden, paedagogen, zendelingen, generaals, soldaten, croupiers en fortuinzoekers", zegt Van der Leeuw op de laatste bladzijde van zijn boek. De lezing van de genoem- de documenten had hem kunnen leren, dat er uitzonderingen op die regel zijn. Maar overigens ligt het zeer voor de hand, dat hij zich voor deze soort van zelfbeschrijving niet heeft ge- interesseerd; de gaven van Aart van der Leeuw lagen op ander gebied dan dat van de intellectuele afrekening en het zou dwaas zijn hem daarvan een verwijt te maken. DE EUROPESE GEEST L'Avenir de l'Esprit Européen Van 16 tot 18 October 1933 heeft er te Parijs een alleszins merkwaardige bijeenkomst plaats gehad van verschillende bekende personen (merendeels met een „Europese" naam op wetenschappelijk of artistiek gebied). Deze bijeenkomst ging uit van het „Comité Franpais de Coopération Européenne" en beoogde een uitvoerige bespreking van het probleem van de „Europese geest" door intellectuelen van diverse Europese staten, benevens het stichten van een studiegemeenschap voor dit zo urgente probleem. Het resultaat van de discussies, die inderdaad geleid hebben tot de totstandkoming van een So- inderdaad geleid hebben tot de totstandkoming van een So- ciété d'Etudes Européennes, is thans voor iedere belangstel- lende lezer toegankelijk geworden door een boekuitgave van de tekst der gehouden redevoeringen. De bijeenkomsten stonden onder presidium van de bekende Franse dichter en essayist Paul Valéry. Nederland was hier vertegenwoordigd door Prof. J. Huizinga en Mr J. Limburg. Verder namen aan de besprekingen deel o.a. Julien Benda, Léon Brunschvicg, Jean Cantacuzène (Roemenië), Francesco Coppola (Italië), Georges Duhamel, Aldous Huxley, Graaf Hermann Keyserling, le Rév. Père de la Brière, Salvador de Madariaga (Spanje), William Martin (Zwitserland), A. de Monzie, Jules Romains en graaf Teleki (Hongarije). Gelijk men ziet, een tamelijk uiteenlopend gezelschap, en niet van de geringste qualiteit. Wat deze personen met elkaar hebben verhandeld, is daarom alleen al (geheel afgezien nog van de waarde, die men aan zulke conferenties hecht) de moeite van het lezen waard; want ook al ware het zo gesteld, dat beroem- de personen alleen tot negatieve conclusies kwamen, dan nog de personen alleen tot negatieve conclusies kwamen, dan nog zou de negativiteit op zichzelf een resultaat zijn van bijzon- dere betekenis. dere betekenis. Het onderwerp, de toekomst van de Europese geest, is, men DE EUROPESE GEEST 191 zal het algemeen toegeven, zowel van buitengewoon groot belang als buitengewoon moeilijk te omschrijven. Dat er zo- iets als een Europese geestesgesteldheid bestaat valt niet te ontkennen ; maar de moeilijkheden beginnen pas, als men zich er rekenschap van gaat geven, welke concreta nu precies tot die „geest" behoren, welke symptomen van het cultuur- leven daarbij moeten worden thuisgebracht. De verslagen van de handelingen der conferentie geven van de heersende meningsverschillen een zeer duidelijk beeld; vrijwel alle deel- nemers blijken zich een voorstelling te hebben gevormd van de Europese geest ; maar die voorstellingen, hoeveel gemeen- schappelijke factoren zij ook mogen bevatten, lopen aanzien- lijk uiteen, al naar gelang van de denkbeelden, waarvan de spreker de min of meer toevallige representant is. Het ligt niet in mijn bedoeling in deze Zondagskroniek, die beperkt is tot enkele kolommen, een overzicht te geven van de referaten; daarvoor zou ik een ruimte nodig hebben, die de beschikbare verre te buiten gaat ; liever breng ik uit de besprekingen enkele punten naar voren, die mij bijzonder hebben getroffen, zij het dan positief of negatief. In de eerste plaats schijnt mij deze conferentie van belang om het ogenblik, waarop zij bijeen is gekomen. Niets is tegen- woordig meer in discrediet dan het begrip Europa ; er is bijna geen land, waarin niet het nationalisme (al dan niet in de vorm van fascisme of nationaal-socialisme) de boventoon voert. Bijna, zou men zo zeggen, klinkt het als een indecentie, wanneer iemand er prijs op stelt meer Europeaan dan Frans- man, Zwitser of Nederlander te zijn; het herlevende nationa- lisme, dat zich verbindt met de leuzen van bloed en ras, be- schouwt „Europa" als een abstractie, goed voor idealistische salonhelden als graaf Coudenhove-Kalergi, wiens Pan-Europa reeds tot een onwaarschijnlijk ver verleden schijnt te behoren. Juist daarom is het meer dan ooit noodzakelijk, dat degenen, die zich „goede Europeanen" voelen, daarvoor openlijk uit- komen en zich niet laten afschrikken door de boze gezichten van een aantal heren, die daarin minstens verraad zien jegens een of ander mystiek ideaal „van eigen bodem". Het Europe- anisme is geen verraad, het is een consequentie zelfs van het 192 KRONIEKEN nationalisme, de vervulling er van ; het is een dwingende plicht, in deze tijd Europees te denken, zich rekenschap te ge- ven van de Europese mentaliteit, die bezig is zich te vormen, ven van de Europese mentaliteit, die bezig is zich te vormen, alle remmingen ten spijt. Sterker : die Europese geestesgesteld- heid bestaat reeds lang, en het is niet meer mogelijk haar te heid bestaat reeds lang, en het is niet meer mogelijk haar te ontkennen. De vraag is alleen (en daarvoor komt men dan bijeen om te discussiëren), welke consequenties men daaraan verbindt; de vraag is vooral, of „Europa" van bovenaf dan wel van onderop ontstaat. De intellectueel legt onwillekeurig de nadruk op het eerste, te veel wellicht, zoals ook uit deze discussies blijkt. Dat intellectuelen samenkomen om hun adhaesie te betuigen aan de Europese gedachte, is op dit moment echter een ster- ker bewijs voor het bestaan van een Europese geest (men moet dat accentueren) dan enige jaren geleden. Ook de ouderwetse Europese intellectueel immers wordt door de gebeurtenissen van de dag bedreigd. Voor intellectuelen is „Europa" in de practijk al zo lang een feit, dat men hun belangen rechtstreeks met dat „Europa" kan identificeren. Het is een feit, dat de met dat „Europa" kan identificeren. Het is een feit, dat de wetenschap al sedert eeuwen de landsgrenzen heeft overschre- den ; het is een feit, dat de humanisten (en met name de Ne- derlandse humanist Erasmus moet hier genoemd worden) reeds in het begin der zestiende eeuw een internationale „ge- meenschap" vormden, die men wel zou kunnen beschouwen als een voorstadium voor de thans opgerichte „Société d'Etu- des Européennes" ; het is, nogmaals, een feit, dat men zich de Europese litteratuur van thans zelfs niet meer kan denken zonder internationale uitwisseling van gedachten en zelfs ge- voelsnuances; een André Gide is ondenkbaar zonder Nietz- sche, een Aldous Huxley en een Thomas Mann behoren niet louter theoretisch, maar ook de facto tot één cultuur, hoezeer de nationale accenten hen ook weer van elkander doen ver- schillen. Een afgesloten nationale cultuur is in Europa niet meer mogelijk, behalve natuurlijk als kunstmatig provincia- lisme en geforceerde romantiek. Maar ook al zijn dus de intellectuelen de eerste belanghebben- den bij een Europese cultuur, eenvoudig, omdat zij niet meer zonder de Europese band tussen de nationale cultuurschake- DE EUROPESE GEEST 193 ringen kunnen leven, er is niettemin reden genoeg om thans ieder symptoom van „Europeanisme" ook van deze kant met instemming te begroeten. Het gevaar voor de Europese cul- tuur is groter dan ooit. Dat zelfs op deze conferentie de vlotte kosmopoliet graaf Hermann Keyserling aan komt dragen met nieuwe mystieke krachten, die hij „forces telluriques" noemt, is karakteristiek voor de mentaliteit in het hedendaagse Duits- land, welks intellectuelen zich met waarlijk ontstellende snel- heid hebben „aangepast" bij de van bovenaf gedecreteerde manier van „denken". Deze „forces telluriques" (waaronder Keyserling verstaan wil hebben het accent op het „niet-gees- telijk deel van het menselijk wezen", zoals de Aarde, het Bloed, het Ras, het Milieu, etc.) zijn eigenlijk niets anders dan de met een fris metaphysisch verfje aangestreken nationale ge- voelens van vroeger ; dat Keyserling thans met een latijns klinkende naam opereert, bewijst reeds, met hoeveel révéren- ces de intellectuelen van thans de dingen, waar zij destijds nooit of vluchtig over spraken, ten tonele voeren. Ook de in- tellectuelen zijn bang, dat zij zich vergisten, toen zij Europees dachten ; en daarom kan het geen kwaad, dat zij deze bijeen- komst ter onderlinge bemoediging op touw hebben gezet. Eén van de belangrijkste vraagstukken, waarmee men zich te Parijs heeft bezig gehouden, is, (men kan het uit het voor- afgaande al raden) de verhouding tussen de Europese gedach- te en het nationale besef. Prof. Huizinga, die voornamelijk de historische kant van het probleem heeft behandeld, verdedig- de een verzoening van de nationale tegenstellingen, een soort veredeling van de nationale culturen dus door middel van se- lectie; daartegen kwam Julien Benda, de bekende schrijver van La Trahison des Clercs en Discours a la Nation Européenne, in verzet, omdat hij van mening was, dat de volken hun na- tionale eigenschappen moeten prijsgeven, als zij ooit een Europese natie willen vormen. Een andere quaestie, die telkens ter sprake kwam, was die van de juistheid van het woord „Europa". Ook op deze confe- rentie heeft het niet ontbroken aan mensen, die niet over een Europese cultuur willen spreken, zonder er ook aanstonds de hele wereld in te betrekken. „In deze tijd is het onmogelijk de v-7 194 KRONIEKEN Europese quaestie te behandelen zonder uit te gaan van de totaliteit der mensen ; het onmiddellijk contact tussen alle punten van de aardbol, dat door de moderne verkeersmiddelen is geschapen, heeft van alle mensen buren gemaakt, en dien- tengevolge is de geest van de tijd een planetaire geest", zegt Keyserling. Men ziet, dat het aan moeilijkheden in de defini- tie allerminst ontbreekt ! Enerzijds is men het niet eens over de verhouding der naties tot „Europa", anderzijds meent men zich niet voor „Europa" te kunnen verklaren dan door een beroep op de eenheid der wereld. Zo zweeft de idee Europa tussen nationale welwillendheid en kosmopolitische vaagheid rond ; en daaruit kan men opmaken, dat men onder intellectu- elen is. Het lijkt mij, dat vooral Keyserling de Europese ge- dachte een zeer slechte dienst bewijst, als hij haar samenbrengt met allerlei universele aspiraties; immers, waar Huizinga en Benda het zelfs niet eens kunnen worden over het aandeel der nationaliteiten in het gewenste „Europa", doet het univer- salisme van graaf Keyserling denken aan de man, die de huid van de beer verkocht, eer hij hem geschoten had. Niets is on- juister dan zulke transacties ; het feit, dat er een Europese ge- dachte bestaat, en dat er (naast en dwars door alle drastische dachte bestaat, en dat er (naast en dwars door alle drastische verscherping der nationale grenzen!) een nivellering van na- tionale tegenstellingen is waar te nemen, heeft weinig te ma- ken met bespiegelingen over een planetaire geest; het Europe- se probleem behoort voor alles een nuchter, een practisch pro- bleem te zijn, en wie zou menen, dat het woord „Europa" een soort surrogaat is voor een universele verzoening van alle te- genstellingen en wrijvingen, behoort thuis bij de dwepers. In dit verband doet het ook zonderling aan, dat men op deze bijeenkomst van te voren besloten heeft de politiek buiten be- schouwing te laten. Daarmee heeft men het thema der dis- cussies op een zeer ongewenste wijze moeten beperken; want hoe kan men in vredesnaam over Europa spreken zonder aan allerlei politieke opinies en vooroordelen te raken! Nu stuit men in de verslagen op het ietwat komische feit, dat Paul Valéry, de wellevende, bijna al te wellevende voorzitter, die voor ieder referaat een charmant woordje weet te bedenken, Aldous Huxley kapittelt, omdat „mon cher Huxley" het poli- DE EUROPESE GEEST 195 tieke terrein heeft aangeraakt, meer. niet. Wat Huxley eigen- lijk miszegd heeft, blijkt zelfs nauwelijks uit de tekst ; hij heeft hier een scherpe, zij het wat hautaine rede gehouden tegen het anti-intellectualisme en de toenemende vulgariteit van de smaak. Maar al had Huxley wel iets miszegd, dan nog ware het dwaasheid hem daarvan een verwijt te maken. Door de politiek te vermijden (in plaats van te veredelen) maakt men zich schuldig aan donquichoterie, en zeker als het gaat om het probleem Europa, dat aan alle kanten een politiek pro- bleem is ; in deze voorzichtige verbodsbepaling steekt nog de oude angst van de intellectuelen voor de politiek, die voor de geleerde en de artist „te min" is. Ten onrechte, deze angst; ook als men de politiek vermijdt, doet men aan politiek ! Men is dan z.g. neutraal, d.w.z. een factor in het politieke spel, waarom de anderen hun berekeningen spinnen ; maar aan de politiek doet men mee, of men wil of niet ! Wat op deze confe- rentie aan „culturele beschouwingen" werd gelanceerd, moest thans door de opgelegde beperking noodzakelijkerwijs meer- malen een academisch karakter krijgen. Niet zonder reden constateert Jules Romains aan het einde der discussies : „De motieven voor dit verbod (om over politiek te spreken) ken ik, en ik acht ze geenszins waardeloos. Maar volgens mijn gevoel bedreigt juist dit verbod, dat men op dit tijdstip voor onver- mijdelijk houdt, onze debatten met onvruchtbaarheid. Inder- daad is in de loop van onze gesprekken de politiek ongeveer buiten de deur gebleven. Maar de academiek is binnengeko- men, en heeft haar plaats ingenomen. Ik stel voor, dat men als academiek qualificeert de kunst van het spreken zonder dat men zich compromitteert inzake enig onderwerp, wanneer het op een netelig punt is gekomen." Het scherpe, maar volkomen rechtvaardige verwijt van Ro- mains karakteriseert niet alleen de houding inzake de politiek, die dit gezelschap intellectuelen heeft aangenomen; over het geheel toch maken de debatten de indruk van academische debatten. Men heeft elkaar te beleefd behandeld (ook dat is mogelijk ! ), men heeft elkaar te veel ontzien, men is te wel- sprekend geweest en te universeel. En dit is dan, naast de vele voordelen, die zulk een confrontatie van opinies biedt, het 196 KRONIEKEN grote nadeel van de intellectuele uitwisseling, en trouwens van de intellectueel in het algemeen. Hij wil tot iedere prijs de vulgariteit vermijden, en daardoor komt hij, als hij niet op- vulgariteit vermijden, en daardoor komt hij, als hij niet op- past, terecht bij de academische steriliteit. Door dit nadeel late men zich overigens niet afschrikken. Voor het ogenblik kunnen wij wel wat intellectualiteit ge- bruiken; en daarvan vindt men genoeg in het bovendien uit- stekend uitgegeven boek, dat de voorhof vormt van de „So- ciété d'Etudes Européennes". JAPANSE ASSIMILATIE NAOSHI TOKOENAGA: Straat zonder zon De geschiedenis van Japan sedert het jaar 1868 is een miracu- leus voorbeeld van cultureel aanpassingsvermogen. In dit jaar nam de nieuwe Mikado, Mutsohito, zelf het bestuur op zich, in een land, dat vrijwel afgesloten van de wereld onder een soort leenstelsel had geleefd, met een machtige Sjogoen (hof- meier), daimio's (leenmannen) en samurai's (ridders) ; van de Mikado had het publiek alleen bij feestelijke gelegenheden de voetzolen te zien gekregen. Dit laatste symbool spreekt boek- delen, wanneer men het vergelijkt met de moderne symbolen, die de geluidsfilmjournalen ons te zien geven : Japanse onder- wijzers, die, met Europese boorden en in Europese colbertjes getooid, hun keizer hulde brengen door een ook al Europees klinkend nasaal gezang aan te heffen, een keizer, wiens li- chaam in een militair costuum van Europese snit is onderge- bracht en wiens voetzolen niet eens het onderwerp van een filmische close up hebben uitgemaakt. Het is voor de westerling moeilijk dit wonderlijke proces van assimilatie op de juiste waarde te schatten. In hoeverre berust dit accepteren van Europese oppervlaktecultuur op zuivere imitatie ? In hoeverre heeft de assimilatie ook zijn invloed la- ten gelden op het karakter van een volk als de Japanners, dat met al zijn bekende vatbaarheid voor handige navolging toch ook nog beschikt over zoiets als een particuliere traditie ? Om op die vragen antwoord te kunnen geven, moet men een ken- ner zijn van de Japanse psyche, liefst uit eigen aanschouwing: wij hebben ons hier te beperken tot enkele algemene gezichts- punten, die men ook kan gebruiken zonder een ethnologische specialiteit te zijn. De imitatiedrift immers is een algemeen verschijnsel, dat in alle culturen een rol speelt; het naapen van cultuur, zelfs het zo bedrieglijk napen, dat de beste toe- cultuur, zelfs het zo bedrieglijk napen, dat de beste toe- schouwers door het tafereel worden misleid, is de uiterst be- 198 KRONIEKEN langrijke factor in het cultuurleven als zodanig; zonder een uitgebreide peripherie van mensen, „die doen alsof", zou de cultuur niet eens kunnen bestaan. Hoeveel mensen, die zeggen van Baudelaire te „genieten", leven werkelijk de conflicten van Baudelaire na? Ik zou het aantal uit voorzichtige hoffe- lijkheid jegens de cultuur maar liever niet willen schatten! Van deze imitatieve factor hebben de Japanners een dankbaar gebruik gemaakt ; er zijn reizigers, die Japan door en door ken- nen, en van mening zijn, dat dit volk zich van de Westerse nen, en van mening zijn, dat dit volk zich van de Westerse cultuur alleen bedient, zoals het zich bedient van de Westerse techniek en de Westerse bolhoed, zonder dat hier die cultuur ook maar in de geringste mate productief wordt, eigendom van de mens wordt. Als dat juist is, moet men het „gele ge- vaar" in de eerste plaats beschouwen als een economisch en technisch gevaar, dat een eigenaardige manifestatie te zien geeft van de kracht der culturele imitatie; de dreiging in het verre Oosten lijkt dan bijzonder veel op een godsgericht, dat de Westerse beschaving houdt over zichzelf; d.w.z. over haar eigen imitatietalent, dat zij door de Japanners in de per- fectie heeft laten uitwerken en als een parodie op haarzelf fectie heeft laten uitwerken en als een parodie op haarzelf door vermomden laat opvoeren. Ik voor mij heb een gevoel van leedvermaak nooit geheel kunnen onderdrukken, als ik Europeanen met veel minachting hoorde spreken over de op- pervlakkige beschaving der moderne Japanners ; immers het is juist deze soort beschaving, die door de technici in Europa gesteld wordt tegenover de „onpractische" klassieke oplei- ding, het is juist deze vorm van cultuur, die, hoewel imitatie, door hen wordt aangeprezen tegenover „boekengeleerdheid". door hen wordt aangeprezen tegenover „boekengeleerdheid". Het practische voordeel ligt trouwens voor de hand; in dit zuiver imitatieve stadium ontbreekt nog alle moeizame ver- antwoordelijkheid, alle getob met diepzinnige problemen; de cultuur wordt gebruikt als een technisch apparaat, als een „verbaal" georiënteerd hulpmiddel in de strijd om het bestaan; zou men, als eerlijk technicus, de Japanners dus niet moeten benijden, in plaats van hen te betuttelen over hun „opper- vlakkigheid" ? Het komt mij voor, dat deze conclusie de enig mogelijke is. Pas voor hen, die ook in de Europese cultuur het technische principe en de doelstelling „efficiency" verwer- JAPANSE ASSIMILATIE 199 pen, wordt het Japanse procédé een groot vraagteken ; maar niet zozeer om de Japanners, als wel om het procédé, dat op het Japanse toneel de Europeaan onthuld wordt zonder de romantische sluiers van zijn eigen werelddeel. Zij hebben al Uw boeken gelezen, en nooit een geheim vermoed noch ontsluierd; ze hebben de eeuwen der jeugd verluierd, ze zijn verhongerd en oud. Maar ze hebben al uw boeken gelezen en hun ziellooze brein, dat den bloesem verlept en verdort het zaad, het onthoudt elke formule en ieder recept. In een groot gedicht Noodklok, met het refrein „Europa, ver- nietig Japan !" heeft de dichter Jaap van Gelderen enige tijd geleden met deze regels de verhouding van de Japanner tot de hem in wezen volkomen vreemde cultuur aangegeven ; maar als men eerlijk wil zijn, zal men moeten toegeven, dat diezelf- de regels evenzeer van toepassing zijn op de Europese civilisa- tie zelf, waarover Spengler en Ortega y Gasset niet zonder reden de staf hebben gebroken ! Japan representeert Europa in een gemummificeerde, en toch gevaarlijke levende realiteit: onze beschavingsformules en cultuurrecepten kan men daar bewonderen, en het is wat al te gemakkelijk ze te verlooche- nen, omdat ze door Japanners worden gehanteerd; het feit, dat onze beschaving zich in enkele tientallen jaren laat over- planten naar een totaal vreemde bodem, moge iets bewijzen voor het assimilatievermogen en de oppervlakkigheid der Ja- panners, het bewijst minstens evenveel voor de verwarring van formalistische handigheid en waarachtige cultuur, die onze negentiende eeuw zo dikwijls parten heeft gespeeld. Ik heb dit punt : de verwantschap tussen Japanse oppervlak- kigheid en Europese oppervlakkigheid zo opzettelijk naar vo- ren gebracht, omdat ik geloof, dat er in dezen misschien een gradueel, maar zeker geen essentieel verschil bestaat tussen de gemiddelde Japanner en de gemiddelde homo sapiens in de Europese variëteit. Graaf Keyserling, die, met een zekere voor- liefde gewag maakt van een „planetaire geest", waarmee wij 200 $RONIEKEN op deze aardbol en in dit cultuurstadium rekening moeten houden, heeft wellicht gelijk, als men het iets minder philo- sophisch uitdrukt : er ontstaat n.l. over de gehele aardopper- vlakte een soort aan alle landen en volken gemeenzame zin voor banaliteit, die sterk in de hand wordt gewerkt door de verspreiding van gemeenplaatsen per radio. Het ene volk zal zich sneller assimileren dan het andere, en de Japanners hebben in dit opzicht een kampioen-prestatie geleverd ; maar het lijkt mij zeer kortzichtig daaruit af te leiden, dat zij daar- om niet, evengoed als de geassimileerde Europeanen, belang- om niet, evengoed als de geassimileerde Europeanen, belang- rijke culturele reacties op dat proces zouden kunnen voort- brengen. In ieder geval is het onzin, hen terug te verwijzen naar hun sjogoen en daimio's ; Japan kan niet meer terug, zomin als de geschiedenis kan worden teruggeschroefd, en wij hebben voortaan rekening te houden met het Japan van de onderwijzers met boord en colbert ; wie zich daartegen verzet en geisha-romantiek verlangt, toont een te geringe liefde voor de werkelijke pikanterie der historie. De Wereldbibliotheek heeft daarom een goed werk gedaan door een Japanse arbeidersroman van de schrijver Naoshi Tokoenaga in het Nederlands te laten vertalen. Het is jam- mer, dat die vertaling niet naar het origineel gemaakt kon worden, maar naar een Duitse vertaling moest worden be- werkt ; dat neemt niet weg, dat de Nederlandse tekst van Ed. Coenraads de indruk maakt van conscientieus te zijn verant- woord. De directie van de Wereldbibliotheek is trouwens zo oprecht in dezen geheel open kaart te spelen; ook de inleiding van de vertaler doet niet de minste moeite het boek als zoda- nig te idealiseren. Ik wil dit hier met nadruk vermelden, omdat de ergerlijke gewoonte, boeken in prospectussen en inleidingen met bombastische termen als meesterwerken aan te prijzen, hand over hand toeneemt; het gevolg is, dat geen sterveling meer in al die meesterwerken gelooft. De methode van de We- reldbibliotheek is zakelijk, sympathiek en volkomen logisch; uit de inleiding komen wij te weten, dat deze Japanse roman vertaald werd, omdat het van belang kan zijn, dat de Westerse lezer er kennis mee maakt; het wordt aan die lezer zelf over- gelaten zijn conclusies omtrent de meesterlijkheid te trekken. JAPANSE ASSIMILATIE 201 Naoshi Tokoenaga is, zoals de inleiding vermeldt, een boe- renzoon uit Koemamoto in Zuid-West Japan. Hij bezocht de lagere school, werkte vervolgens als typograaf, later als ar- beider in een sigarettenfabriek en in een electrische centrale. Later trok hij naar Tokio, om er in de Kyodo-drukkerij te gaan werken. Hij werd daar oprichter van een vakvereniging en kwam door een werkstaking, die hij in 1926 meemaakte, tot het schrijven van deze roman. Dit schema van 's mans levensloep geeft al enigszins aan, in welke richting men moet zoeken om onderwerp en geestesge- steldheid van zijn boek te vinden. Het onderwerp is de staking van drieduizend arbeiders van de Daidodrukkerij ; een staking van negentig dagen, die een felle antithese schept tussen het proletariaat enerzijds en het Japanse grootkapitaal (verbon- den met de politie en de regering) anderzijds. De organisaties van twee werelden botsen op elkaar ; in de taaie strijd, die daarvan het gevolg is, worden de arbeiders steeds meer in het nauw gedreven, totdat een geënsceneerde brand (wie denkt hier niet aan nabije parallellen ?) leidt tot massa-arrestaties van de leidende persoonlijkheden ; daarmee is de overwinning definitief aan de ondernemers en de staking wordt opgeheven. De roman eindigt met een bewogen vergadering, waarin het vaandel tenslotte wordt meegevoerd door de jongeren, die het verder zullen dragen, ondanks alle nederlagen. Met dit collec- tivistische thema verbindt de schrijver de geschiedenis van twee zusters, boekbindsters, Takaë en Okayo; de zwanger- schap van Okayo, die telkens als „natuurmotief" aan de sta- kingsgebeurtenissen parallel loopt, de revolutionnaire energie van Takaë, die tenslotte tot een wraakneming op het kind van de grootindustrieel Okawa wordt gedreven door de jam- merlijke dood van haar zuster, geven hem gelegenheid een paar eenvoudige menselijke gegevens met een historische stof te verweven; hierin openbaart zich het individuele leven van de „straat zonder zon", de trieste arbeidersbuurt van de Ja- panse metropool. De stijl en de compositie, ook de psychologische schematiek van de auteur, demonstreren al heel duidelijk, hoever het assi- mileringsproces in Japan is gevorderd. 202 KRONIEKEN Deze Tokoenaga drukt zich uit in een romanvorm, die vrij- wel geheel overeenkomt met de tegenwoordige Russische ro- man ; het zijn dezelfde antithesen, dezelfde panorama's van de arbeidersmassa tegenover de betrekkelijk kleine groep van heersers, die een verbond hebben gesloten om hun macht te handhaven. Het is werkelijk bijzonder opvallend, zoals in dit boek het milieu van het oude Japan gereduceerd is tot een po- vere achtergrond van wat locale kleur (niet eens noemens- waardig trouwens !) ; die enkele resten, een Boeddhatempel, die als vergaderplaats dient, een Boeddhapriester, die als „heil- soldaat" optreedt, verzinken geheel in het niet tegenover het arbeiders- en industriëlen-milieu op het eerste plan, waaraan alle specifieke Japanse kleur vreemd is : als men de Japanse na- men verving door Jan, Piet en Klaas en de tempel door een ver- vallen evangelisatielokaal zou men niet zover af zijn van een roman van Jef Last. In het bijzonder de vrouwenfiguur Takaë vertoont tot in details overeenkomsten met haar collega's in de Russische litteratuur : zij representeert de vrouw, die uit de onmondigheid en het zuiver particuliere bestaan door de re- volutionnaire gebeurtenissen wordt losgemaakt, en die deson- danks meer dan de mannen in haar omgeving, de schakel met die persoonlijke, particuliere sfeer blijft vormen. Ieder, die zich tot deze lectuur zet met de verwachting exotische theehuizen tot deze lectuur zet met de verwachting exotische theehuizen te zullen aantreffen, wordt gedesillusionneerd, want er is bij de in organisatorische categorieën denkende Tokoenaga geen spoor van die verblijven te ontdekken. De realiteit, die hij wil verbeelden, is gebaseerd op een nuchtere ondergrond van par- tijresoluties en economische conflicten. De assimilatie aan de Westerse denkvormen heeft hier dus ten gevolge gehad, dat de enorm snelle verindustrialisering van Japan op de voet werd gevolgd door de romanvorm, die daar- bij onmiddellijk aansluit en die in Sowjet-Rusland zelfs in het vijfjaren-plan werd opgenomen. Ik ben in het algemeen geen bewonderaar van deze soort litteratuur; mengsel van repor- tage en dikwijls zeer goedkope psychologie als zij is, levert zij maar weinig grote verrassingen op; de schematiek speelt er een te overwegende rol in dan dat men zich anders dan „we- tenschappelijk" voor zulk een werk zou kunnen interesseren. JAPANSE ASSIMILATIE 203 Ook Straat zonder Zon van Tokoenaga heeft de slechte ei- genschappen van het genre, zoals trouwens de vertaler (al- weer : zeer sympathiek) in zijn voorwoord zelf toegeeft ; maar de toon van deze schrijver getuigt van een eerlijkheid, die veel vergoedt. Van sommige zijner beschrijvingen gaat een werke- lijk beangstigende suggestie uit; zo b.v. van het hoofdstuk „Aan den Vooravond", dat voorafgaat aan het gevecht in de' fabriek. De wijze, waarop hij de reactie van de eigenaar der Daido-drukkerij, Okawa, op de vergiftiging van zijn dochtertje tekent, is uitstekend; de verhouding tussen de beide zusters, de bevalling en dood van Okayo eveneens. De onhandige compositie van het boek als geheel wijst, ook hier, op een duidelijke imitatie van een uitheems procédé; maar in dit opzicht behoeft het zeker niet onder te doen voor de Ehrenburg-imitaties, waarmee wij in Nederland doorlo- pend worden gezegend. Waarmee men, met alle voorzichtig- heid, zou kunnen aantonen, dat het „planetaire" assimilatie- proces in Japan niet noodzakelijkerwijs onder slechter condi- ties geschiedt dan in Europa. LE CHEMIN DES DAMES MARIE SCHMITZ: Als een Bloem in den Wind JOSINE REULING : Intermezzo met Ernst EVA RAEDT-DE CANTER: Ons Anneke TAÏ AAGEN-MORO : Onmondig Genie Laat ik ditmaal mogen beginnen met U, lezer van deze Zon- dagsbeschouwingen, gerust te stellen, als ik U soms mocht hebben laten huiveren : de titel van deze kroniek is onschul- dig. Het gaat hier niet om de weg tussen Aisne en Ailette, die in de wereldoorlog zoveel mensenlevens heeft gekost, het gaat hier slechts om een zeer „oneigenlijke" toespeling op een weg, die de Nederlandse litteraire criticus tweemaal per jaar, in de lente en in de herfst, heeft af te leggen ; ook dikwijls, inderdaad, een lijdensweg, maar dan toch van een buitengewoon on- een lijdensweg, maar dan toch van een buitengewoon on- schadelijke soort. „Le Chemin des Dames", de Nederlandse dan, is slechts bezaaid met zeker soort publicaties, die talrijk zijn als het zand der zee en zich vermenigvuldigen als de sprinkhanen. Maar ik wil niet langer in vage symbolen spre- ken en klare wijn schenken. Ik kan dat niet doen, weliswaar, zonder een zekere bitterheid in mijn stem, omdat ik nog te zeer onder de indruk ben van de laatste étappe, die ik, als de eeuwige Wandelende Jood, op die eindeloze weg heb afgelegd; edoch, ik hoop objectief te kunnen blijven, en ook de hoffe- lijkheid niet uit het oog te verliezen. Tweemaal per jaar, ik zinspeelde er reeds op, verschijnen er zondvloeden romans. Dat is een verschijnsel, dat samenhangt met de periodiciteit in het uitgeversbedrijf en het is dus op zichzelf niet anders dan een economische aangelegenheid; maar ook de economie verraadt soms dingen, waarover de poëtische instanties zwijgen. Zo is het een onloochenbaar feit, dat de halfjaarlijkse zondvloed altijd een verbijsterend groot aantal boeken van vrouwelijke auteurs meesleept. Het per- centage vrouwen onder de regelmatig producerende roman- ciers is zo groot, dat het onmogelijk op een toeval kan berus- ten; het is bovendien zeer constant. Er schijnt zich dus in Ne- derland een categorie schrijfsters te hebben gevormd, die LE CHEMIN DES DAMES 205 hardnekkig voortarbeidt aan de bloei der Nederlandse fraaie letteren, zich door geen slechte critieken laat ontmoedigen en blijkbaar niet het minste besef heeft van de wanhoopsaanval- len, waartoe zij de criticus brengen. Want als de jonge, tere blaadjes aan de takken zich beginnen te ontvouwen, en even- zeer, als die inmiddels seniel geworden blaadjes in purperge- waad ter aarde zinken, heeft deze criticus der Nederlandse letteren geen rustpoze over, om zich in al dat schoons van ontwakende en verwelkende natuur te vermeien; hem wacht de stoere dagtaak, hem wacht de plank met damesromans. Ik leg hier de nadruk op het woord dame. Van de vrouw in de litteratuur wil ik niets onaangenaams zeggen, en van de dame buiten de litteratuur natuurlijk al evenmin. Ik geloof niet, dat Schopenhauer, en in zijn voetspoor Nietzsche, gelijk hadden, toen zij de vrouw practisch het recht op de „geest" ontzegden, en ondanks zijn onmiskenbaar geniale eigenschap- pen geloof ik ook niet meer in Otto Weininger, de schrijver van Geschlecht und Charakter. Maar dat er door de emanci- patie der vrouw een soort tussenvorm van cultuut is ontstaan, die uit den boze is : dat geloof ik met een aan verhardheid grenzende stelligheid ; en ik nodig iedere ongelovige uit, ter nadere documentering een kijkje te komen nemen op de „damesplank" in mijn boekenkast. Niet in alle landen heeft zich het verschijnsel „schrijvende Vrouw", die meestal uit dameskringen voortkomt, zo sterk (onevenredig sterk, mag ik wel zeggen) ontwikkeld als in ons land. In Engeland is het proces misschien te vergelijken met dat bij ons, maar in Duitsland en Frankrijk is het stellig ge- heel anders. Blijkbaar hangt het kolossale overwicht van ge- matigd-realistische schrijfsters in de litteratuur dus samen met een gematigd-realistische cultuurvorm, die men dan ook wer- kelijk zowel in Nederland als in Engeland dominerend aan- treft. Er is een atmosfeer waarin dit type schrijfster bijzonder welig tiert; dat is de atmosfeer van het huiselijke, van de be- zwaren, die de wisselvalligheid der liefde zo met zich mee- brengt, van de zorgen om gade en kind, van alles, kortom, wat in de uitgebreidste zin tot de moeilijkheden des dagelijk- sen levens behoort. Als nevenvariant vinden wij ook de ont- 206 KRONIEKEN spoorde moeder en vrouw, die zich plotseling gaat inbeelden, dat de wereld van de ijselijkste hartstochten aan elkaar hangt en dat de walgelijkste zonden door de walgelijkste hypocrisie permanent worden bedekt (Edith Werkendam was specialiteit in dit genre, mevr. Van Wijhe-Smeding heeft het tijdelijk met succes beoefend, Tal Aagen-Moro behoort eveneens tot dit genus). Ik wil allerminst generaliseren, en alle boeken, die uit deze bepaalde, onmiddellijk op de reuk en de tast af te herkennen sfeer stammen, over één kam scheren ; dat zou hoogst onbil- lijk zijn tegenover Marie Schmitz, die tenslotte- een schrijfster van distinctie is, en die er in zekere zin recht op heeft, dat men van distinctie is, en die er in zekere zin recht op heeft, dat men haar niet klakkeloos verwisselt met een producente van aan- haar niet klakkeloos verwisselt met een producente van aan- stellerige vodden als mevr. Tal Aagen-Moro. Maar, met er- kenning van alle mogelijke qualiteitsverschillen, moet ik er de nadruk op leggen, dat een gemeenschappelijke bevangen- heid in een zeker soort huiskamerproblemen hier het hoogste met het laagste verbindt ; en dit zou ik dan willen betitelen als het dameselement in onze litteratuur. het dameselement in onze litteratuur. Er zijn betrekkelijk weinig vrouwen in deze onze letterkunde, die zich volkomen aan deze sfeer hebben weten te onttrekken. Wij missen ten onzent een Virginia Woolf, een Katherine Mansfield, een Annette Kolb, een Vera Figner, zelfs een Marie Baskirtsjeff. Een schrijfster van zo bijzondere gaven als Carry van Bruggen is toch in vele opzichten (en zeker als Justine Abbing) blijven steken in de eeuwige problematiek van het damesgenre; bij een dichteres, waarvoor men als dichteres niet anders dan grote bewondering kan koesteren, Henriëtte Roland Holst, ontbreekt het al evenmin aan zekere gevoels- vertederingen in de richting van Ina Boudier-Bakker. Deze mevr. Boudier-Bakker representeert wellicht het best (ook qualitatief bedoeld), wat de „dame" in de litteratuur wel en niet kan bereiken : een roman als Armoede is in dit opzicht klassiek te noemen. Het familieleven als het leven, de trage- dies van het Nederlandse burgerlijke milieu voorgesteld als de grote tragedie der mensheid: ziedaar de mogelijkheden en de grenzen van de damesroman, die men vooral niet moet ver- warren met het vrouwelijk accent in het algemeen in de litte- LE CHEMIN DES DAMES 207 ratuur ! Er is gelukkig nog een ander vrouwelijk accent ; men leze daar de romans van Virginia Woolf (mrs Dalloway; To the Lighthouse) maar eens op na. Trouwens, zowel Eva van Carry van Bruggen als De Straat van Ina Boudier-Bakker heb- ben qualiteiten, die buiten de damesroman liggen. De nieuwe roman van Marie Schmitz, die zeker in het kader van het genre goed geschreven mag heten (het best geschre- ven van de vier boeken, die ik hierboven heb aangekondigd), is een goed voorbeeld van een probleemstelling, die volkomen gebonden is aan de voorwaarden, waardoor de damesroman in het algemeen gekenmerkt wordt. De titel : Als een Bloem in den Wind is dus zeer karakteristiek voor de inhoud. Een jonge vrouw heeft haar leven geofferd aan haar zieke moeder ; na het sterven van die moeder beleeft zij met een vriend van haar vader, Peter Jesse (de naam Peter is zeer in zwang bij deze schrijfsters ; men moet zulke kleine uiterlijkheden niet voorbij- zien), een geluksepisode. Die episode is echter geen blijvend bezit, want de man wordt geruïneerd en overlijdt aan een hartkwaal, die door het bericht plotseling catastrophaal wordt ; dan keert Carla, of Line, zoals zij eigenlijk heet, terug uit den vreemde, om in Nederland weer terug te vallen in de oude misère. Alles is een illusie geweest ; er is geen blijvend ge- luk, gelijk het gras is ons kortstondig leven, gelijk de bloem... Men ziet : dit thema behoort tot de klassieke gegevens van het repertoire. Bij Marie Schmitz wordt het met fijne distinc- tie en zonder enige overdrijving of vergroving behandeld, vooral met een zeer zuiver gevoel voor het lyrische en de na- tuurbeschrijving. Dat desondanks dit boek absoluut thuis hoort bij het beperkte, „huiselijke" genre, kan men dan ook in dit geval volstrekt niet aanvoeren als een bezwaar tegen de schrijfster zelf; als men haar afwijzen wil (en dat doe ik in laatste instantie) moet men haar afwijzen op grond van dit soort romans in het algemeen. Nooit zijn hier de mensen tragisch, omdat zij de goden hebben verzocht gelijk Oedipus; zij zijn alleen tragisch, omdat zij te wankel zijn, om zich los te maken van lichtelijk geïdealiseerde liefdesaangelegenheden. Hun leven „begint pas" met de liefdesidylle; wat daarbuiten ligt, ziet de schrijfster niet of nauwelijks. Het ligt dus voor de 208 KRONIEKEN hand, dat het falen van de idylle vanzelf omslaat in een pessi- mistische visie op het leven. Altijd gaat het om het geluk en aangezien het geluk nooit bestendig is, is het leven slecht. Aanvaardt men deze visie, dan kan men ook de roman van Marie Schmitz aanvaarden, want zij heeft het valse pathos steeds vermeden en zich, binnen de grenzen van het onver- mijdelijk bestek, met eerlijkheid van haar taak gekweten. Josine Reuling heeft een geheel andere geaardheid dan Marie Schmitz. Men merkt aan haar stijl, dat zij moeite doet anders te zijn dan andere romancières. Maar wat wil men ? Ook al is de geest gewillig, het vlees is zwak en zo komen wij tenslotte toch weer terecht bij een boek, dat alle eigenschappen van de damesroman in zich draagt. Ik moet zeggen, dat de historie mij maar zeer matig heeft kunnen boeien. Dat een zelfstan- dige vrouw, genaamd Bep, en een lastig, maar eigenlijk nogal onbenullig jongmens, luisterend naar de naam Ernst, samen- leven zonder getrouwd te zijn ; dat zij verhuizen naar een raar mens, wier conversatie van een uiterst bedenkelijke quasi-grap- pigheid is; dat er tussen deze Bep en deze Ernst natuurlijk al- lerlei conflicten en spanningen ontstaan, die uitlopen op een afscheid met tranen, is een zaak, waarvan men met een grote dosis talent zeker wel iets kan maken. Ook Josine Reuling maakt er wel iets van ; met name in de interpretatie der moe- derlijke verhouding van Bep tot Ernst (waarbij ik aanneem, dat zij in Bep veel van zichzelf en dus reële ervaring heeft neer- gelegd) weet zij vaak de juiste toon te treffen. Zodra het om gelegd) weet zij vaak de juiste toon te treffen. Zodra het om vrouwelijke inmenging in de levens van romanpersonages gaat, komt de vrouw er altijd het best af; de man, in dit geval dus de onpractische, dwingerige artist Ernst, wordt dan echter niet veel meer dan de projectie van de vrouw. Dit laatste zou men de schrijfster overigens wel willen vergeven, want ieder stijlprocédé heeft zijn noodzakelijke beperktheid; niet te ver- geven alleen is haar enorme breedsprakigheid, haar wegzwem- men in de peuterigste details, die dan bovendien nog vaak meegedeeld worden (b.v. als het over het dwaze mens Coba gaat) in een onuitstaanbaar „leuk" patois. Die akelige „leuk- heid" maakt ons al lezende nijdig; als men Malle Gevallen geslikt heeft, weet men wel ongeveer, waar de schoen wringt. LE CHEMIN DES DAMES 209 Dit is geen spontane humor, noch sprankelende geestigheid; het is alleen maar zouteloos en quasi-quasi. Wat in zekere zin jammer is van het boek, omdat de intrige er door wordt ver- duisterd en vertraagd en wat zuiver had kunnen zijn, door pretentieuze bokkesprongen wordt bedorven. Bij Eva Raedt-de Canter vindt men weer een andere nuance. Deze schrijfster deed in haar boek Internaat verwachten, dat zij in staat zou zijn, de boeien van het damesgenre te verbre- ken. Het heeft blijkbaar niet zo mogen zijn : Ons Anneke is doodgewone provinciale „Kleinmalerei". Het simpele verhaal- tje speelt zich af in een groot Rooms gezin (dialect verhoogt de attractie) met een stugge, teruggetrokken moeder ; de oud- ste dochter Anneke vervangt daarom tegenover de andere kinderen de moeder. Er komt een vrijer op de proppen ; die vrijer gaat met een vriendin, maar dit is slechts schijn, want de vrijer heeft alleen haar jalouzie maar willen opwekken. Eind goed, al goed. Enkele zuivere reacties herinneren aan de beste elementen van Internaat; maar overigens betekent dit boek een sterke daling. Het is eigenlijk volkomen onpersoon- lijk en zou evengoed door iemand anders geschreven kunnen zijn, die met dialect en anecdotische gevalletjes kan omgaan. Voor de leesportefeuille van minder gehalte is zulk werk na- tuurlijk sterk aan te bevelen. Dit laatste durf ik niet eens met een gerust geweten zeggen van het meesterwerk van een dame, die zich noemt Tal Aagen- Moro en die door Frans Coenen in Groot-Nederland aange- sproken wordt als „een sterk bekorende, heel bijzonder be- langrijke nieuwe verschijning in de Nederlandsche litteratuur" . Wat Coenen bewogen kan hebben om in deze semipornogra- phische, snobistische, artisterige nonsens ook maar een ogen- blik iets bekorends te zien, is mij een compleet raadsel. Tal Aagen-Moro behoort tot dat soort vrouwen, die het enorm interessant vinden, dat zij losgebroken zijn uit de slavernij en die nu permanent op zoek zijn naar cocktails, mooie mannen en scheve verhoudingen in de kunstenaarswereld. Nederlands schrijft deze dame met haar exotische naam als volgt : „Hij had haar voor het heel hartstochtelijke, perverse typ gehouden, wat hij zoo aantrekkelijk vond"; met deze zin zijn èn de taal 210 KRONIEKEN en de bekoorlijke belangrijkheid van de schrijfster in quaestie voor mijn gevoel afdoende gevonnist. Het onmondige genie, waar de titel van spreekt, is een muziekgenie van de ergste magazine-banaliteit; en een vrouwelijk persoontje, dat Sara heet, maar Billy genoemd wordt, naar William Shakespeare (is het niet allersnedigst gevonden, zeg ?), speelt naast de virtu- oos de hoofdrol op een wijze, die het geschrift voor de héle oos de hoofdrol op een wijze, die het geschrift voor de héle kleintjes minder geschikt maakt. Ik zal er verder maar niets van zeggen en zou er in het geheel niets van gezegd hebben, als ik de boven geciteerde uitspraak van Frans Coenen niet had gelezen. DE SIMPELE TAAK B. STROMAN: René Francois Aristide N.N. Eer ik ditmaal tot de bespreking van het boek, waaraan ik enige opmerkingen zou willen wijden, overga, neem ik de vrij- heid even de aandacht te vragen voor een niet oneigenaardig citaat uit het welbekende weekblad de Haagsche Post, dat karakteristiek is voor een bepaalde opvatting over het criti- seren van boeken in het algemeen en mij trouwens vanzelf op het onderwerp van heden zal brengen. De Haagsche Post is een blad, dat ik voor de lezers dezer courant niet speciaal be- hoef te introduceren ; ik zelf behoor tot degenen, die het dik- wijls kopen, wanneer zij gedwongen zijn een treinreis op langere termijn te ondernemen. In het nummer van 9 Juni j.l. bespreekt nu een anonymus (het anonymaat is regel in deze kolommen) een pas versche- nen boek van mijn hand. Aangezien het allerminst mijn be- doeling is, nader op deze critiek in te gaan, zal ik zelfs de titel van het boek in quaestie niet noemen; het mocht eens onver- van het boek in quaestie niet noemen; het mocht eens onver- hoeds op reclame gaan lijken. Van belang voor deze kroniek is alleen, dat de anonieme schrijver door zijn bespreking een paar notities over mijn werkzaamheid als „Recensent" heeft gemengd, waaromtrent ik hem wel even in het voorbijgaan van repliek zou willen dienen. Het stukje, waarover het hier gaat, begint n.l. met de volgende zin: „Dr Menno ter Braak, de wonderlijk-knappe essayist, de on- bijzondere romanschrijver, de geleerde (excusez du peu! ik protesteer! M.t.B.) en journalist, die over de hoofden zijner dagbladlezers heen iedere week in zijn courant debatteert met boekenschrijvers en daarbij onzes inziens zijn journalistieke taak verre voorbijschiet (hoe groote bewondering wij ook voor zijn letterkundige kronieken hebben – is het niet de sim- pele taak des boekbesprekers zijn lezers zooveel mogelijk te wijzen op goede boeken, instede van hen – en op welk een 212 KRONIEKEN knappe wijze doet Ter Braak dat overigens ! – te zeggen waar- om boeken niet goed zijn ?), dr Menno ter Braak heeft ons... etc." Wat dan volgt gaat over het boek en doet hier dus niet ter zake. In deze lange zin komen veel complimenten en veel strijkages voor, die mij overigens niet hebben doen blozen ; er figureert n.l. geen enkele boekbespreking in de Haagsche Post, waarin de auteur van het besproken werk niet minstens de qualificatie „meesterlijk" naar het hoofd wordt geworpen. Als een gewoon burger van een boek zegt, dat het „wel aardig" is, of „vlot geschreven", produceert de recensent van de Haagsche Post doorgaans een superlatief van zulk zwaar geschut, dat de oren der lezende gemeente wel moeten daveren ; echter men went aan alles en dus ook aan daverende superlatieven ; het effect is gelijk aan bioscoopadvertenties uit de goede oude tijd, die gelijk aan bioscoopadvertenties uit de goede oude tijd, die iedere week een „nog nimmer overtroffen superfilm" beloof- den. Men kan dus van de Haagsche Post geenszins zeggen, dat haar recensent „over de hoofden zijner lezers met boeken- schrijvers debatteert" ; wel wordt van tijd tot tijd eens een voorzichtig woordje gelanceerd, waarin een korreltje beden- king is vervat, maar dat verdwijnt ruimschoots in de zee der algemene loftuitingen. Voor getrouwe lezers van dit overi- gens zo afwisselende weekblad moet de Nederlandse littera- tuur wekelijks minstens vijf à zes complete meesterwerken af- werpen, althans zij worden er op afgericht aan een dergelijk miraculeus natuurgebeuren te geloven ; óf zij het werkelijk ge- loven is een tweede, want men mag gegronde hoop blijven loven is een tweede, want men mag gegronde hoop blijven koesteren wat betreft het gezond verstand van de reëel bij de letteren geïnteresseerden. Wat de Haagsche Post dus noemt „de simpele taak des boek- besprekers" (een taak, die er in zou bestaan, dat deze boekbe- spreker „zijn lezers zooveel mogelijk wijst op goede boeken") is bij nadere beschouwing wel simpel, maar op een geheel andere wijze, dan waarschijnlijk door de schrijver der geïncri- mineerde woorden is bedoeld. De simpelheid steekt hier in een mineerde woorden is bedoeld. De simpelheid steekt hier in een soort uniform recept, waarvoor ik een nieuwe term zou willen uitvinden; volgens dit critisch recept worden alle verschijnen- de boeken ..vermeesterlijkt". Het is een patent, dat in vele op- de boeken ..vermeesterlijkt". Het is een patent, dat in vele op- DE SIMPELE TAAK 213 zichten de critiek vergemakkelijkt ; gaat men eenmaal uit van het nuttige axioma, dat er wekelijks vijf à zes meesterwerken tot iedere prijs moeten verschijnen, dan bedient men zich een- voudig van het vermeesterlijkingspatent om ze te annonce- ren. Men kan daarvoor verschillende trucs toepassen ; men noemt b.v. alles wat talentvol is dadelijk geniaal, en alles wat geniaal is, onmiddellijk een volkomen nieuwe verschijning in de wereldlitteratuur ; algemene temperatuursverhoging is in ieder geval bijzonder aan te bevelen. Het systeem heeft dit voor, dat men nooit boze gezichten van uitgevers of schrijvers behoeft te zien ; iedereen straalt van tevredenheid, alle belang- hebbenden bij het boek reiken elkaar permanent de hand, zonder die ooit los te laten. Is er een hemelser tafereel denk- baar? Gelijkschakeling van lezer, schrijver en uitgever tot één rose genoeglijkheid, dank zij het nimmer falende vermeester- lijkingspatent ! Men begrijpt eigenlijk niet, dat het niet veel meer wordt toegepast! Waarom over hoofden heen gedebat- teerd, als het met de machine ook gaat ! Er is slechts één (klein, onschadelijk, onschuldig) bezwaar te- gen deze methode van patentrecensies : zij stompt af, zij maakt immuun, zij ondermijnt het vertrouwen, dat een lezer in zijn criticus behoort te hebben. Met vertrouwen (ik heb daarover al eens geschreven) bedoel ik hier niet hondse aanhankelijk- heid en onbeperkt crediet ; neen, men moet zoveel vertrou- wen in een criticus kunnen hebben, dat men doorlopend met hem van mening verschilt en zijn kanttekeningen uitsluitend leest om er eigen opinies aan te toetsen. Ik ben er mij (laat ik dat de anonymus van de Haagsche Post zonder omslag toe- geven) zeer wel van bewust, dat ik krachtens mijn aanleg een zekere voorliefde heb voor het negatieve en zeer weinig talent voor de dithyrambe; ik weet eveneens zeer goed, dat mijn zeggingswijze menigeen tot verzet prikkelt, die meer „posi- tieve waarden" en minder analyse begeert; maar de weten- schap van dit alles doet mij nog niet gunstiger denken over het vermeesterlijkingspatent van de Haagsche Post. Misschien zal de lezer van déze kronieken eer de indruk krijgen, dat er in het algemeen weinig verschijnt, waarover men onbeperkt kan jubelen; maar hij zal dan tenminste weten, dat de zeldzame 214 KRONIEKEN jubilaties ook oprecht gemeend zijn en niet uit de patentworst- machine zijn gedraaid! Het z.g. „debatteeren met boeken- machine zijn gedraaid! Het z.g. „debatteeren met boeken- schrijvers", waarvan de Haagsche Post zo geschrokken is, is een vorm van critiek, die zelden aanleiding geeft tot uitbun- dige verrukking, omdat één mens nu eenmaal bezwaarlijk verrukt kan zijn over van alles en nog wat ; leidt echter het „debat" tot waarachtige bewondering, dan is het een bewon- dering, die „in het vuur is geweest". Het is mijn vaste overtuiging, dat de goede belangstelling voor de litteratuur (en het geestesleven in het algemeen) on- eindig meer gebaat is bij een te scherpe dan bij een gepaten- teerde critiek. De gemoedelijkheid is in een klein land vanzelf groot ; men is hier geneigd (nog steeds, ook na de Beweging groot ; men is hier geneigd (nog steeds, ook na de Beweging van Tachtig!) weinig over de grenzen te zien, voetstoots aan te nemen, dat een behoorlijk Nederlands auteur ook wel een behoorlijk Europees auteur zal zijn, terwijl het tegendeel waar is. Van Lodewijk van Deyssels „Wij willen Holland hoog op- is. Van Lodewijk van Deyssels „Wij willen Holland hoog op- stooten midden in de vaart der volken" is niet al te veel te- recht gekomen ; en dat er niet veel van terecht kwam, is zeker niet in de laatste plaats te wijten aan de gemoedelijkheid en de zelfgenoegzaamheid, waarmee men zich in en buiten de Haagsche Post laat suggereren, dat de meesterlijkheid ten onzent om zo te zeggen niet van de lucht is. Of de recensent van de Haagsche Post de nieuwe roman van B. Stroman al aan de patentproef heeft onderworpen, weet ik niet ; zo ja, dan zal er toch wel een weinig meesterlijkheid bij zijn losgekomen. Ik wil ook thans weer wat negatiever zijn en, zijn losgekomen. Ik wil ook thans weer wat negatiever zijn en, met alle waardering voor het in veel opzichten knappe werkje van deze jonge auteur, voorlopig volstaan met te constateren, dat het mij het talentvolste van zijn boeken lijkt. In hoeverre Stroman aanleg heeft om een werkelijk ronduit persoonlijk Stroman aanleg heeft om een werkelijk ronduit persoonlijk boek te schrijven, zou ik niet bij benadering kunnen zeggen. Een verhaal over de Wederdopers, dat hij in De Vrije Bladen publiceerde, was een vrij magere bestelling; in zijn roman Stad liet hij zich nogal grif meeslepen door de mode van het „simultaneïsme"; enkele korte novellen, die ik nog van hem las, konden mij niet overtuigen van iets anders dan een zeer acceptabel schrijftalent. Dit boek, René Francois Aristide DE SIMPELE TAAK 215 N.N., dat eigenlijk meer een verzameling bespiegelingen is dan een roman, laat voor het eerst een geluid horen, dat meer is dan alleen een vulpeneffect. Stroman is, dat blijkt wel uit de wijze, waarop hij zich ont- wikkelt, iemand, die niet gemakkelijk vrij zal komen van een zekere vormelijke gemaniereerdheid. Hij zoekt het nog in de bijzondere, imponerende vorm, die doorgaans de schrijver meer in de weg staat dan dat hij hem gewillig dient. Die vorm heeft hij wel in zijn macht, en daarom kan men hem zonder gewetensbezwaar een talent noemen. Talent heeft hij genoeg, en hij heeft voorlopig ook genoeg eerzucht om voor een groot publiek duister te willen zijn. Bij Stroman speelt het talent, als zo dikwijls, voorshands nog de rol van de bizarre dame, die u interessant maakt door haar loutere aanwezigheid aan het cafétafeltje, waaraan gij zelf ook hebt plaatsgenomen. „Houd mij vooral niet voor een eenvoudige des geestes, want kijk eens, wat voor een interessante vrouw ik hier een consumptie aanbied!" Zo kan ook Stroman spreken, na zijn René Fran- cois Aristide N.N. Hij heeft het zelfs zover gebracht, dat men hem met grote moeite in zijn stylistische evoluties kan volgen, om van „navertellen van de historie" maar niet eens te gewa- gen. Men weet soms nauwelijks, wie aan het woord is, en op welke personages de schrijver doelt. In het begin discussieert een „ik" met een sociaal reagerende brievengaarder over een zekere René Francois Aristide, die dood is, maar eigenlijk niet dood, want „hij is slechts vergeten". Men voelt dadelijk, op de eerste bladzijde al, dat de auteur van zins is ingewikkelde stijl- problemen op te geven; hij wenst, dat zijn lezers op de associa- tieve elementen in zijn verteltrant vertrouwen, hij eist dus een „aristocratische" lezer; reden, waarom dit boekje, behalve in de Haagsche Post natuurlijk, wel niet populair zal worden. Dit pleit voor Stroman, voorzover daaruit blijkt, dat hij geen consessies wenst te doen aan de genivelleerde smaak; het pleit tegen hem, omdat een pretentieuze stijl altijd te kennen geeft, dat een schrijver nog niet voldoende op zichzelf durft te ver- trouwen om eenvoudig te zijn. Tussen deze twee waarderingen blijft men gedurende de lezing van Stromans boekje heen en weer zweven. 216 KRONIEKEN Het heeft geen zin, een verhaal weer te geven, dat er niet is. De René, die in het eerste deel object is, verschijnt in het tweede deel (zonder enige logisch gemotiveerde overgang) als zelf-denkend en sprekend subject, reagerend en in zijn reacties weer beloerd door de schrijver; in een naschrift wordt zijn dood dan nog weer eens beaamd, met de nodige duistere re- serves natuurlijk. Een voor de hand liggende conclusie is, dat „René" niets anders is dan een afgesplitste dubbelgestalte van Stroman zelf, met dien verstande, dat deze afsplitsing meer een litteraire manier is om van zichzelf een ,,figuur" te maken, dan wel een spontane handeling, die aan schizophrene verschijn- selen verwant zou kunnen zijn. Er is nog te veel litteratuur in Stromans geschrift, en daarom ondergaat men de relatie tus- sen het „ik" en de later in eigen persoon agerende „René", niet zoals de schrijver het waarschijnlijk heeft gewild. Een indruk van wat „René" voor Stroman betekent krijgt men uit een der eerste bladzijden : „Het moge dan zijn, dat René volkomen den indruk had we- ten te vestigen van iemand, die harteloos langs het leven ging, ik begin eerder te gelooven, dat René niets anders meer te toonen had dan wat hij van het leven tot zich had kunnen laten : hardheid en onverschilligheid, en zijn gekwetstheid uitte zich in een koud cynisme en een afweren van teere ge- voeligheden." Wat verlitteratuurder en kitschiger wordt dat even later nog eens geaccentueerd: „Hij heeft niets van zich achtergelaten dan zijn voortreffelijk gesneden pakken en den verhullenden lach rond zijn mond." De gesprekken van de „ik" met de brievengaarder zijn naar mijn smaak de beste gedeelten van het boek, omdat zij het minst litteratuur zijn. Stroman schrijft, als hij niet te interes- sant wil zijn, werkelijk bijzonder expressief en met juiste mid- sant wil zijn, werkelijk bijzonder expressief en met juiste mid- delen. Maar in het tweede deel begint hij de al te bekende mo- dernismen te imiteren, die „sterk" willen zijn door een cyni- sche pose; hij schrijft met zware opzet bladzijden „nieuw pro- za" en juist daar gaat hij bijzonder snel vervelen. Men zou dus de heer Stroman willen aanraden... maar neen, hier bedenk ik mij plotseling, dat ik weer over de hoofden der lezers met een boekenschrijver wil gaan debatteren. Raden DE SIMPELE TAAK 217 wij dus de heer Stroman maar niets aan; hij zal het zelf trou- wens wel beter weten dan wij. Maar misschien mag ik nog wel zeggen, volgens de „simpele taak", die op mijn schouders is gelegd, dat ik de lezers wijs op deze roman René Francois Aristide N.N., juist door er de nadruk op te leggen, dat dit boek niet helemaal zo goed is als de vijf of zes wekelijkse mees- terwerken, die ten onzent plegen te verschijnen... althans vol- gens de Haagsche Post. En waarschijnlijk is het daarom wel beter. POËZIE IN TABELLEN DR G. STUIVELING: Versbouw en Ritme in de Tijd van '80 Het Derde Réveil, Honderd Verzen van Jong- Protestantsche Dichters, ingeleid door K. Heeroma De dichter Garmt Stuiveling is onlangs cum laude gepromo- veerd op een lijvig proefschrift, dat thans ook in de handel is gebracht. Het is een boek, dat om zijn onderwerp sterk de gebracht. Het is een boek, dat om zijn onderwerp sterk de aandacht trekt, maar het is een zeer wonderlijk boek. Het staat vol met getallen, tabellen en noten, en wie het eens ter hand neemt en doorbladert, wordt uit het veld geslagen door de becijferingen, die door een ijverige doctor over de dichters van '80 worden uitgespreid; men betrapt zich zelfs op de van '80 worden uitgespreid; men betrapt zich zelfs op de bange vraag, of men er ooit weer in zal slagen die dichters als een naïeve leek te lezen, alsof geen Stuiveling hen in stukken een naïeve leek te lezen, alsof geen Stuiveling hen in stukken had gehakt en tot tafels van vermenigvuldiging had omgere- kend. Want wat Stuiveling in zijn verhandeling bewerkstel- ligt, lijkt, zoals het daar met de exacte vormen der weten- schap bekleed voor ons ligt, meer op mathematiek dan op poëzie ; en inderdaad, zelfs bij nadere beschouwing komt men tot de conclusie, dat hier de taalwetenschap zich langzamer- hand beweegt in de richting van een statistisch bureau. Heeft zulk een statistiek der poëzie waarde ? Komt men iets nader tot de psyche der Tachtigers door hen rhythmisch te analy- seren Men dient, wil men zich aan de beantwoording van die vraag wagen, voorop te stellen, dat alle „wetenschap der poëzie" in laatste instantie zinneloos is. Men kan zeer veel over dichters vertellen, zij zijn aan alle kanten toegankelijk voor de ver- vertellen, zij zijn aan alle kanten toegankelijk voor de ver- standelijke, tabellarische analyse; men kan de dichter psycho- logisch te lijf gaan en hem als menselijke verschijning „ver- klaren"; men kan zijn taalgebruik vergelijken met het taalge- bruik der niet-dichters en daaruit conclusies trekken, die iets opleveren voor de kennis van poëtische aandoeningen; men opleveren voor de kennis van poëtische aandoeningen; men kan hem litterair-historisch attaqueren en trachten de dichter te zien als een product van het verleden en als beïnvloed door POËZIE IN TABELLEN 219 allerlei stromingen, die in zijn persoonlijkheid op een bijzon- dere wijze zijn geschift. Maar hoeveel wetenswaardigs uit zul- ke onderzoekingen ook kan voortkomen, er blijft één factor ongeanalyseerd : het dichterlijke zelf.. Hoe ijverig men het ook benadert, men komt steeds weer tot dezelfde ontdekking te- rug : dat er voor de poëzie geen formule te vinden is. Of liever : zodra men meent de poëzie tot een formule te hebben geredu- ceerd, is de poëzie geen poëzie meer. Dit is voor mij geen reden om de poëzie speciaal heilig ofgod- delijk te gaan verklaren; zelfs het woord „poésie pure", dat door de abbé Henri Brémond in de mode is gebracht, is een allerbedenkelijkste concessie aan de wonderdoenerij, waarmee vele dichters gaarne opereren. Stuiveling citeert een uitspraak van deze Brémond : „Tout poème doit son caractère propre- ment poétique à la présence, au rayonnement, à l'action trans- formante et unifiante d'une réalité mystérieuse que nous ap- pellans poésie pure." Men zou zich met die uitspraak zeer goed kunnen verenigen, ware het niet, dat men op de achtergrond de verzwegen neiging ontdekte uit die „réalité mystérieuse" voor de dichtkunst zijde te spinnen. Er zijn te veel mooie woorden in de definitie van Henri Brémond en men zou het heel wat eenvoudiger zo kunnen zeggen : de poëzie is, als alle waarderingen die met ons gevoelsleven samenhangen, vol- komen afhankelijk vàn dat gevoelsleven, en aangezien zich de realiteit van het gevoelsleven onttrekt aan onze verstandelijke formules, onttrekt ook de poëzie zich daaraan. Vandaar ook, dat er vele mensen van onbesproken karakter zijn, die „niets voelen" voor poëzie; vandaar, dat anderen er alleen het logi- sche element, het verhaaltje of het concrete feit in waarderen, en nog anderen alleen het rollen van de r's; en deze mensen hebben niet minder bestaansrecht dan de dichters, die ieder poëtisch raffinement als een sidderaal registreren, hun ge- voelsleven is alleen anders ingesteld op de taal, die zij meer om haar bruikbaarheid appreciëren dan om haar functie in dienst van bepaalde verfijnde associaties. Aan de andere kant (en dat wil ik hier speciaal onderstrepen!) heeft het dan ook niet het geringste nut, zulke niet-„versgevoelige” mensen langs welke logische omweg dan ook aan het verstand te 220 KRONIEKEN brengen, „wat poëzie is" ; want de uitdrukking „aan het ver- stand brengen" zegt hier al duidelijk genoeg, dat men het ge- voeI voor poëzie toch niet beïnvloeden kan; men kan het hoogstens enigszins ontwikkelen door eruditie bij te brengen, maar alleen dan, wanneer de aanleg aanwezig is. Daarmee is aangeduid, dat een „wetenschap der poëzie" nooit anders dan secundaire waarde hebben kan. Sectie doen op versregels leidt hoogstens tot de conclusie, dat de versre- gels bestaan uit een aantal dode voeten, het zij hier met ana- tomische boosaardigheid gezegd. Garmt Stuiveling nu wil prosector zijn in de snijzaal der poëzie; hij heeft zich met grote ijver toegelegd op de fijne trucs, is allerminst van zins halt te houden bij de grove snijmethoden der dorpsslagers, en hij is bovendien zelf dichter, hetgeen hem een zekere autori- teit kan verlenen tegenover de lijken, die hij tot object heeft gekozen. Lijken: want helaas, iedere dichter, die hij onder het mes krijgt („rhythmisch analyseert", heet zoiets officieel) is onmiddellijk een kind des doods; hij valt uiteen in enjambe- menten, over- en onderbetoningen en wat er op dit gebied meer aan verstandelijke abstracties te koop is. Zeer grondig en zonder een zweem van humor heeft Stuiveling zijn poëti- sche slachtoffers aan zijn methode blootgesteld; de faculteit heeft hem dankbaarheid betoond (overbetoond, had ik haast gezegd in het jargon der versontleders) door het praedicaat cum laude ; wetenschappelijk zal deze stoere arbeid ongetwij- feld zeer te prijzen zijn. Maar hier past de nuchtere vraag : wat heeft men eraan ? Staat een figuur als Gorter ons helderder heeft men eraan ? Staat een figuur als Gorter ons helderder voor de geest, nu wij werkelijk uit den treure zijn voorgelicht over zijn enjambementen? Zijn wij wijzer, gelukkiger, beter, nu dr Stuiveling ons heeft voorgerekend, dat voor een strikt normale vijfvoetige jambe met hoogstens 2 onderbrekingen en al of niet enjambement 2 X 46 X 14400 =1.324.800 vari- aties denkbaar zijn, terwijl iedere metrische wijziging opnieuw 1.324.800 mogelijkheden oplevert? Het blijkt m.i. uit de zeer magere eindresultaten van Stuivelings onderzoekingen, dat het antwoord ontkennend moet luiden. Dat in de tachtiger poëzie „de tendentie gaat van metrische gebondenheid naar ritmiese vrijheid", dat Verwey en Gorter de grote vernieuwers POËZIE IN TABELLEN 221 van het vers zijn, verbaast ons nu juist niet bovenmatig; wat hier moeizaam en conscientieus werd becijferd, had wellicht menigeen op lekenmanier ook reeds geconstateerd. In Stuivelings boek komen gelukkig ook interessanter ge- deelten voor, waarin b.v. de persoonlijkheid van Perk, Kloos en Gorter van een litterair-historisch standpunt wordt bezien; maar zij staan los van de cijferoefeningen en zijn kennelijk in het werk opgenomen om er het karakter van een hoger krui- deniersboekje enigszins aan te ontnemen. Stimulerend zou b.v. Stuivelings onderscheiding van „Tachtigers" en „Nieu- we-Gidsers" kunnen werken („Terwijl de Nieuwe Gidsers de nederlandse kultuur blijvend hebben beïnvloed, zijn de Tachtigers weinig méér dan curieuze gestalten, die hoogstens een korte phase van onze literatuur vormen. De catastrophe van de Nieuwe Gids was een gevolg van de innerlike breuk tussen Tachtiger-mentaliteit en Nieuwe-Gids-mentaliteit"); maar juist deze en andere apenu's zijn veel te veel nevenmo- tief gebleven en vrijwel opgeslokt door de steriele cijfermetho- de. Dat Stuiveling bovendien naast zijn tabellen toch steeds weer suggestieve aanduidingen nodig heeft („strakke contou- ren”, „klare, koele tinten", „het sferische schemer-glanzende halfduister" e.d.) is op zichzelf al weer een bewijs voor de on- toereikendheid van die tabellen. Na het wetenschappelijke monnikenwerk komt men, alsof er niets gebeurd was, weer terug tot de gebruikelijke beeldende vergelijkingen, die ook door de cijferlozen bij gebrek aan beter worden toegepast om aan te duiden wat zich niet aanduiden láát.... Wanneer komt nu de man, die ons voorrekent, dat er in Wil- lem Kloos precies 4.389.112 mogelijkheden zijn verloren ge- gaan, en die ons de zielegang der Tachtigers verklaart uit hun maagstoornissen? Vooral dit laatste zou ongetwijfeld belang- rijke perspectieven openen. (Nadere toelichting: Een lezer vraagt mij, naar aanleiding ven mijn bespreking van het boek van dr G. Stuiveling, of ik bedoeld heb „het poëtische" te verdedigen tegen alle wetenschappelijke analyse; de consequenties van een 222 KRONIEKEN dergelijk standpunt zou hij zeer bedenkelijk achten, aangezien ieder dichter zich dan op „het poëtische" zou kunnen beroe- pen, als hij door de wetenschappelijke analyse werd aangetast. Ik schijn mij dus niet voldoende duidelijk te hebben uitge- drukt, want niets was minder mijn bedoeling dan de dichters op een ontoegankelijke Olympus te plaatsen ; voor hen, die mijn „Démasqué der Schoonheid" hebben gelezen, zal dat ook zeker wel buiten twijfel staan. De tabellen-methode van Stuiveling heb ik alleen veroordeeld op grond van het feit, dat zij „het poëtische" niet raakt. Stuiveling vervalt zelf weer in dichterlijke vergelijkingen, als hij na zijn muzikale para- in dichterlijke vergelijkingen, als hij na zijn muzikale para- phrases eindelijk aan „het poëtische" toekomt, omdat poëzie nu eenmaal geen muziek is. Wat er van de oorspronkelijke twee-eenheid van muziek en poëzie in ons cultuurstadium is overgebleven, is zo bitter weinig, dat men de poëzie niet meer hoofdzakelijk van het muzikale standpunt bekijken kan. Voor de analyse der poëzie geeft het associatieve element, dat met het begrip en het beeld samenhangt, de doorslag, en een ieder, die het rhythme tot uitgangspunt kiest, als zou dat voor alles de waarde van „het poëtische" bepalen, raakt onherroe- alles de waarde van „het poëtische" bepalen, raakt onherroe- pelijk verzeild in de doodlopende sloppen van het tabellarisch kasboek. Tenzij men het synthetisch vermogen bezit, de resul- taten van het rhythmische onderzoek te gebruiken als hulp- middel, als één ondergeschikt element bij de vele andere, die „het poëtische" bepalen; maar daarvan blijkt bij Stuiveling maar weinig. Waarschijnlijk zou een vergelijking met de muziek (waar- voor Stuivelings methode, mutatis mutandis, natuurlijk wèl opgaat) mijn intentie hebben verduidelijkt. Ik wil echter niet nalaten, achteraf even recht te zetten wat misschien aanlei- ding zou kunnen geven tot misverstand : het taboe der poëzie- dogmatici is niet het mijne en ik erken het „mysterie" dier poëzie alleen tegenover hen, die het willen wegcijferen of tot een muzikaal probleem reduceren.) POËZIE IN TABELLEN 223 Het Derde Réveil. „Er zijn vitalistische, socialistische en Roomsche dichters en zij zijn allemaal afzonderlijk georgani- seerd. Waarom zouden er geen Christelijke dichters zijn, waar- om zouden ze zich niet organiseeren ? Er is plaats genoeg, er wordt op ze gewacht, er wordt naar ze uitgekeken, waar ze toch wel mogen blijven." Aldus schrijft de heer K. Heeroma in zijn inleidingbij de honderdverzen van jong-Protestantsedich- ters, die hij met veel talent heeft verzameld tot een zeer bruik- bare bloemlezingen met iets minder talent heeftbevoorwoord. Ik haal deze zin aan, omdat daaruit onmiskenbaar spreekt de noodzakelijkheid van wat de heer Heeroma noemt „het derde Réveil". Er zijn, zoo meent de heer Heeroma, overal gezellige clubs, dus wij Protestanten mogen ook een club vormen. „Dit leven is niet uitzichtloos en de kultuur gaat niet naar de bliksem, hoe aardig dat ook klinkt, want God wil het niet", geeft de inleider elders te kennen, en wij kunnen ons levendig begrijpen, dat men onder dit vitale motto graag een vereniging sticht. „Wat mijn plaats nu ver- der mag zijn in de litteratuur van het derde réveil, mogen anderen uitmaken, ik heb hiermee alleen willen zeggen, dat ik mij er erg op mijn plaats voel", voegt de heer Heeroma, die als dichter Muus Jacobse heet, er weer op een andere plaats nog aan toe, en ook dit versterkt nog ons vertrouwen in de beweging als zodanig. Dat het groeie en bloeie, dit Réveil, en dat men de gezellige toon beware, die de heer Hee- roma bij dit eerste manifest der jonge garde zo allerinne- mendst heeft weten aan te slaan ! „Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prin- sterer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil zijn wij." Dat is kort en krachtig uitgedrukt; of het veel zegt, is een andere vraag. In ieder geval maakt de bundel verzen, die hier wordt aan- geboden, de indruk van een goede keuze uit dichters, die zich in niets van andere hedendaagse dichters onderscheiden dan door een ietwat veelvuldiger gebruik van het woord „God" ; verder zijn zij geschoold bij de z.g. „individualisten" en een werkelijk simpel vroom geluid is tamelijk zeldzaam. 224 KRONIEKEN Is het niet wat voorbarig op grond van deze poëzie alleen al dadelijk aan zoiets als een réveil te geloven ? Eer bewijst deze bundel de volledige afhankelij kheid der Jong-Protestantse dich- bundel de volledige afhankelij kheid der Jong-Protestantse dich- ters, naar de geest en de vorm, van de „individualisten", die ters, naar de geest en de vorm, van de „individualisten", die zij menen achter zich gelaten te hebben. Een belangrijke plaats is bovendien ingeruimd aan de oudere Willem de Mé- rode, die men bezwaarlijk bij de generatie van het tijdschrift Opwaartsche Wegen kan rekenen, al zal hij daar ideologisch wel bij aansluiten. Met dat al heeft de heer Heeroma eer van zijn werk, wat de keuze betreft. Zijn verzameling is, zij het dan geen duidelijk teken van een réveil, een collectie poëzie, die de aandacht verdient. De deelnemers zijn, behalve de Mérode : Roel Hou- wink, H. de Bruin, Jan H. Eekhout (zeker een der begaafdsten), Jan H. de Groot, W. A. P. Smit (één van de weinigen, die wer- kelijk een directe godsdienstige inspiratie doen vermoeden), Willem Hessels, Muus Jacobse, H. M. van Randwijk en Jan Ietswaart (wiens naam eens een recensent deed zeggen, dat hij met moeite zijn neiging tot het maken van een woordspeling bedwong). Dat het de meesten aan talent voor versificatie ont- breekt, mag men zeker niet zeggen; een teveel aan talent en vaardigheid komt hier meer in aanmerking dan een tekort. Zou een werkelijk réveil eigenlijk niet minder talent en meer kracht vertonen dan deze poëten ? Men vergelijke slechts de bloemlezing der expressionisten in Duitsland, die een vijftien jaar geleden een „réveil" verkondigde: Menschheitsd.mme- rung. In navolging van Dirk Coster heeft de bloemlezer aan zijn inleidende beschouwingen uitvoerige karakteristieken toege- voegd, die voor buitenstaanders wel wat erg grootsprakig en volumineus aandoen. De neiging om dichters op grond van een paar verzen maar aanstonds een levensbeschouwing toe te kennen, waaraan zij in de verste verte niet toe zijn, schijnt aan het vak van bloemlezen nauw verwant te zijn. Met iets aan het vak van bloemlezen nauw verwant te zijn. Met iets discreter omschrijvingen zou de collectie zeker gediend zijn geweest; maar de heer Heeroma houdt nu eenmaal van het geweldige, zoals ons reeds uit zijn krachtdadig beslagleggen op de term „réveil" is gebleken. POËZIE IN TABELLEN 225 Als een van de beste verzen uit Het Derde Réveil volge hier een gedicht van Jan H. Eekhout, De Waanzinnige: 'k Heb hard om God gebeden, en Hij kwam - Drong plots zich driftig in mijn felle zinnen Als wilde Hij in mij opnieuw beginnen Zichzelf, nu het al losbrak uit den ban Van een zoo groot, roofzuchtig haast, beminnen - Sindsdien laait onophoudelijk in mij van Zijn vreemd Bestaan de folterende vlam, Doch kan Hij mij, noch ik Hem overwinnen... Eén was, die zag hoe Hij in mij ging wijken, En daarom bracht men God en mij te samen In dit grafnauw en beendernaakt vertrek - Hier zullen vechten wij tot wij bezwijken, Gillend verward dooreen elkanders namen, Scheldend elkander schaamteloos voor gek. BERNARD SHAW IN „SHORTS" BERNARD SHAW : Short Stories, Scraps andScravings Het overkomt mij dikwijls, dat ik mensen ontmoet, voor wie Bernard Shaw vrijwel niets anders is dan een reizende vulkaan van paradoxen. Van tijd tot tijd zien zij die vulkaan in hun dagblad ergens spuwen, nu eens in Amerika, dan weer in Rus- land ; en wat hij uitbraakt, is dan gewoonlijk juist het tegen- deel van datgene, wat zij verwacht hadden. Vandaar, dat de deel van datgene, wat zij verwacht hadden. Vandaar, dat de naam Shaw bij hen het visioen oproept van een schrijver, die het zover heeft gebracht, dat hij zich alle litteraire poses kan veroorloven en overal wordt opgewacht door journalisten, die veroorloven en overal wordt opgewacht door journalisten, die hem gelegenheid verschaffen zich weer eens in zulk een on- verwachte pose te laten bezichtigen. Inderdaad, het is zeker een unicum, deze krampachtige po- pulariteit van een auteur, die werkelijk nog wel iets meer in zijn mars heeft dan anecdotes voor reporters ; het is een uni- cum, dat een schrijver van betekenis zozeer identiek kan wor- den met de voorgevel, die het huis verbergt. Verbergt, dat moet men Shaw tot zijn eer dadelijk nageven. Maar aangezien de voorgevel toch ook een onderdeel is van de gehele architec- tuur van het huis, zou men ten onrechte de Shaw der kwistig rondgestrooide interviews geheel scheiden van de Shaw, die Candida en Pygmalion kon schrijven. Het is eenvoudig on- denkbaar, dat b.v. Dostojewski aldus door de wereld zou reizen en zich zo zou laten ventileren door persmuskieten; deze voor- gevelallures van Bernard Shaw karakteriseren wel degelijk zijn persoonlijkheid, die uit een zonderlinge mixtuur van Fabian- socialisme, Ibsen, Darwin en nog enkele andere elementen is gevormd. De democratische gemeenschap en de neiging tot wereldverbetering hebben zich in deze merkwaardige man gemengd met een belangrijk aantal sceptische reserves en kwaadaardige stekels; maar – zoals hij zelf heeft toegegeven in zijn commentaar op zijn biograaf Frank Harris – de „Welt- BERNARD SHAW IN „SHORTS" 227 verbesserungswahn" is altijd een van zijn geliefkoosde hob- by's gebleven ; waaruit men weer mag concluderen, dat hij zelfs als hij voor de afwisseling dictatoren platonisch bewon- dert, altijd een onverbeterlijke democraat blijft en wel tot zijn dood blijven zal. Wat men is, hangt minder van de intellectu- ele gezindheid dan van de gehele persoonlijkheid af; en met hoeveel scherpte Shaw zich ook steeds geweerd heeft tegen de caricaturen, die uit de democratie (evenals trouwens uit de aristocratie) zijn voortgekomen, hij was nooit anders dan de democraat per excellence. Dat is zijn grote charme, want juist als democraat verstond hij de kunst zich zelf te blijven en zich te onderscheiden van andere democraten ; hij pleitte in vrijwel al zijn toneelstukken, hij had nooit fietsvan de „i'art pour I'art"- auteur, hij achtte zich zelfs verheven boven Shakespeare, hij ontworstelde zich nooit geheel aan de invloed, die de poli- tieke spreekbeurten uit zijn socialistische periode op hem had- den ; en toch werd hij... Shaw, een figuur, een eigenheid, het genie van de tweede rang, als men wil, maar dan met een spe- ciaal accent vol genegenheid op het woord „genie". Shaw be- wijst door zijn werk, dat het genie zich overal kan openbaren, dat de „tweede rang" evengoed zijn genialiteit heeft als de eerste (en misschien ook de derde) ; want als men Shaw geniaal wil noemen (waartegen, dunkt mij, niet het geringste be- zwaar bestaat), dan is het niet nodig, dat men daarom zijn duidelijke tweederangs-eigenschappen gaat idealiseren ; mèt al zijn typische banale kanten, mèt zijn voorgrond van gretige geestigheden en zijn achtergrond van angelsaksisch vertrou- wen in „Life Force" of „Creative Evolution", heeft Shaw iets onnavolgbaars, dat menig stoer auteur van onaantastbare eersterangs middelmatigheden (ook die bestaan zowaar!) hem onderhands geweldig zal benijden. Zijn leven lang was Shaw een polemist, ook waar hij zich schijnbaar buiten de directe polemiek bewoog; als zodanig is hij wellicht voor de representanten van het „Part pour l'art", voor de officiële wijsgeren, voor de cultuurmensen, kortom, van een zekere deftigheid, al spoedig afgedaan met een zelfde gebaar, waarmee zij ook Ibsen plegen af te doen. Deze auteurs, zo zegt men, zijn een tijd lang aan de orde, omdat zij zich be- 228 KRONIEKEN zig houden met de problemen van de dag, maar zij zijn dan ook spoedig verouderd en zijn niet te vergelijken met de au- teurs, die „voor de eeuwigheid" geschreven hebben. Niets heeft men dan ook Shaw meer kwalijk genomen, dan dat hij zich met Shakespeare dorst vergelijken en zich zelfs boven Shake- speare waagde te plaatsen; een pamflettist, die een „eeuwige auteur" aanrandde, was toch al te ridicuul ! Maar het komt mij voor, dat de tegenstelling tussen Shaw en Shakespeare zo wel wat al te gemakkelijk wordt afgedaan. Shaw heeft geen Ham- let geschapen, dat is waar, en ik ken zelfs geen personage uit zijn omvangrijk oeuvre, dat het ook maar een ogenblik tegen Hamlet zou kunnen opnemen ; maar is het niet bijzonder on- vruchtbaar de quaestie aldus te stellen ? Moet men Multatuli gaan verwijten, dat zijn Havelaar geen Faust is geworden? Van oneindig meer belang lijkt mij, dat Shaw de mogelijkhe- den die in hem waren met een meesterschap heeft gerealiseerd, waaraan alleen een kortzichtige (en doorgaans lichtelijk ja- loerse) critiek de naam „goedkoop" kan geven. En dat de werken van Shaw voor de zoveelste generatie (laat ons zeg- gen die van 1980) weinig of geen betekenis meer zullen heb- ben, lijkt mij allerminst zo zeker. Er zal veel afvallen, en er zal met name veel actuele toespeling en shaweske geestigheid afvallen ; leest of speelt men echter de gehele Shakespeare? Zonder ook maar iets te willen verdoezelen van het diepgaan- de verschil tussen beide schrijverstypen: ik zou die laatste be- wering toch niet gaarne voor mijn rekening nemen! Er zijn speciale genoegens op leesgebied, die men zich vooral niet moet onthouden. Daartoe behoort ook de lectuur van Frank Harris' „unauthorised biography" van Bernard Shaw, die in 1931, kort na de dood van Harris, verscheen met een postscriptum van Shaw zelf. Harris is ten onzent misschien meer bekend door zijn uitmuntende biographie van Oscar Wilde en door het schandaal, dat destijds zijn voor pornogra- phie uitgemaakte My Life and Loves veroorzaakt, maar zijn boek over Shaw is zeker niet minder de moeite waard dan dat over Wilde. Het is geschreven zonder enig ontzag voor de officiële Shaw en de officiële litteraire traditie, die door de ja- ren om Shaw is geweven; de stijl is die van een nieuwsgierige, ren om Shaw is geweven; de stijl is die van een nieuwsgierige, BERNARD SHAW IN „SHORTS" 229 soms indiscrete vriend, die geen andere bedoelingen heeft dan „achter de waarheid" te komen, achter de schermen te kijken; men behoeft niet door overgenomen waarderingen van an- deren te waden, men behoeft zich evenmin door een rijstebrij- berg van gewichtige termen en -ismen heen te eten ; de Shaw, waarover Harris handelt, is familiaar nabij en blijft deson- danks (dat pleit voor Harris' intelligentie én voor de betekenis van Shaw) onmiskenbaar een figuur. Wat de lezing van dit boek zo bijzonder aantrekkelijk maakt, is, dat de mens en schrijver Harris voortdurend verbaasd is over een zo „onmogelijk iemand" als de mens en schrijver Shaw. Harris, groot bewonderaar van Shakespeare en vrou- wenkenner, is eigenlijk constant polemisch tegen zijn vriend, die het gewaagd heeft Bunyan boven Shakespeare te verkie- zen en zich op het gebied van de sexe polemisch te gedragen; het is een vriendschappelijke vorm van polemiek, maar daar- om niet minder principieel. In zijn postscriptum reageert Shaw daarop op een wijze, die geen twijfel overlaat, of hij heeft Harris „door", meer nog wellicht dan Harris Shaw „door" had ; op zijn beurt acht hij Harris weer een „impossible man" en hij omschrijft dat met redenen. Zo wordt het boek als geheel veel meer dan een gewone biographie van de soort, die tegenwoordig in de mode is ; het wordt een krachtmeting tussen twee persoonlijkheden, die elkaar van zeer nabij heb- ben gekend, brieven hebben gewisseld, gesprekken hebben gevoerd... en elkaar in laatste instantie toch volkomen vreemd zijn gebleven. Het is een boeiend duel, waarbij men nu eens voor Shaw, dan weer voor Harris partij kiest. Wil men Shaw leren kennen, dan moet men natuurlijk in de eerste plaats zijn werken lezen; maar aangezien werken weer veel verbergen, dat aan de ogen van een vriend niet ontgaat, heeft men in de biographie van Harris een uitmuntende aan- vulling. Al wijst Harris' manier van leven die van Shaw in- stinctief af, zijn geest is scherp genoeg om achter de shaweske clownerie motieven te speuren, waarvan ook Shaw zelf de waarde moet erkennen. Eén van de zeer juiste dingen, die Har- ris heeft opgemerkt, is, dat Shaw, hoewel hij over een onuit- puttelijke voorraad geestigheid beschikt, eigenlijk geen gevoel 230 KRONIEKEN voor humor heeft. Dit lijkt mij geen toeval ; er is te veel systeem in Shaws geestigheid, omdat hij in wezen een religieus en zelfs in Shaws geestigheid, omdat hij in wezen een religieus en zelfs paedagogisch man is, een pleiter voor een „goede zaak", een overtuigde wereldverbeteraar ; zijn overvloed van geest is een reactie-verschijnsel op de in veel opzichten zo kromgetrokken Engelse samenleving, waartegen Shaw voortdurend in het ge- weer is geweest, en dit reactieverschijnsel is hem tenslotte tot een tweede natuur geworden., Engeland heeft een eigenaardig effect op zijn onafhankelijk- ste schrijvers, dat kan men duidelijk constateren zowel aan Shaw als aan D. H. Lawrence ; van de weeromstuit trekken zij zelf naar de andere kant krom, zij krijgen een hobby of een tic, die tegen de conventionele Engelse hobby's en tics ingaat, Daardoor herkent men hen op het continent toch altijd weer als typische Britse staatsburgers, mèt al hun negativiteit, mèt al hun fel verzet. Shaw, „the funny man in a boarding-house", zoals iemand hem genoemd heeft, is, van dit standpunt be- keken en ondanks zijn Iers aangelengd bloed, toch weer een auteur, die nergens anders dan in Engeland mogelijk zou zijn. Deze verzameling short stories en ander „kleingoed", geeft in miniatuurdimensies een overzicht over verschillende tien- tallen jaren van Shaws litteraire leven. Men vindt er zijn altijd ietwat gewilde en sterk theoretische persoonsbeschrijving, zijn bekende satyrische toon, die nu eens precies raak is en dan weer goedkoop aandoet, men vindt er alles, waaraan zijn te- genstanders, die meer voor het „Part pour l'art" zijn, zich te- recht of ten onrechte ergeren. Het merendeel van deze ver- halen getuigt van de nuchtere fantasie, waarover Shaw be- schikt; zijn ingrediënten hebben bijna altijd iets onwerkelijks, maar de nuchterheid van zijn steeds observerend critisch ver- stand maakt, dat de onwerkelijkheid der situatie direct ge- compenseerd wordt door talrijke satyrieke elementen. Het eerste verhaal b.v. (Aerial Football: the New Game) brengt een overreden juffrouw en een bisschop, die zijn nek gebroken heeft, voor de Hemelpoort, het tweede (The Emperor and the Little Girl) de Duitse Keizer en een meisje op het slagveld van de wereldoorlog; in The Miraculous Revenge krijgt de lezer de geschiedenis van een wonder te horen, maar het is een won- BERNARD SHAW IN „SHORTS" 231 der à la Shaw; het eigenlijke middelpunt van de novelle is de man, die het wonder bespionneert, rationaliseert, kortom : tot een detectiveverhaal van het verstand omwerkt. Zo gaat het in de meeste schetsen, die dit boek vullen ; de bizarre situatie, waarvan een geboren romanticus zou hebben geprofiteerd ten bate van het gevoel, dient Shaw uitsluitend om zijn pole- mische driften vrij spel te laten ; hij heeft die situaties nodig, omdat ze scherpe contrasten opleveren, en de scherpe con- trasten leveren hem het beste materiaal voor zijn satyre. Men moet deze short stories liever niet vergelijken met die van zijn landgenoot Aldous Huxley, die een erkend meester is op dit terrein. Bij Shaw blijft de satyre veel meer aan de opper- vlakte dan bij Huxley ; zijn mensen blijven mager, omdat zij speelse uitvindingen van een begaafd brochureschrijver zijn, die hen in dienst neemt voor zijn paradoxale geest. In deze bundel is voorts nog afgedrukt de reeds eerder af- zonderlijk verschenen grote novelle The Adventures of the Black Girl in her Search for God (met de aardige houtsneden van John Farleigh). De reacties van deze „black girl" op dt verschillende Godsconcepties, die zij, gewapend met haar „knobkerry" tegenkomt op haar expeditie, zijn zo typisch en compleet Shaw, dat men van tijd tot tijd geneigd is in deze negerin een verjongde, poëtische schaduw van hemzelf te zien. Ook hier liggen Shaws goede en minder goede eigen- schappen door elkaar heen ; zijn grillige, maar altijd verstan- delij k gecontroleerde fantasie brengt de zonderlingste phaeno- menen bijeen om het directe en (volgens Shaw) primitief- spontane inzicht van het zwarte meisje een tegenwicht aan menselijke cultuurdocumenten te geven. Het zou bij ieder ander auteur onherstelbaar goedkoop zijn geworden; bij Shaw heeft het altijd nog charme genoeg om de lezer voortdurend te boeien. Eigenlijk is ook in deze geschiedenis weer de pam- flettist aan het woord, die zich achter een negerin verschuilt om zijn ideeën te verkondigen; trouwens, Shaw heeft niet kunnen nalaten er een explicatieve commentaar bij te schrij- ven, die de avonturen van zijn heldin nader toelicht. Tenslotte trouwt het zwarte meisje in de tuin van Voltaire een „Irishman", die ook in de houtsneden van Farleigh, ver- 232 KRONIEKEN dacht veel op Shaw zelf lijkt. Met deze mogelijkheid heeft Frank Harris, die een geheel hoofdstuk aan Shaws „sex-credo" wijdt, toch nog geen rekening gehouden.... wijdt, toch nog geen rekening gehouden.... COURTHS-MAHLER OP DE BARRICADEN THEUN DE VRIES : Eroica THEUN DE VRIES : Aardgeest De „grootste revolutieroman" was in Nederland nog onge- schreven en daarom moest hij tot iedere prijs geschreven wor- den. In dit simpele zinnetje vindt men waarschijnlijk de ver- klaring van het feit, dat thans voor ons ligt een dikke turf, ge- titeld Eroica, en geschreven door Theun de Vries, reeds ver- titeld Eroica, en geschreven door Theun de Vries, reeds ver- maard door zijn even dikke maar zeker minder slechte roman Rembrandt, verschillende gedichtenbundels (waarvan een be- kroond met de Domprijs voor poëzie), het „speelse inter- mezzo" (de term is niet van mij - zou ook niet van mij kunnen zijn - maar van een advertentie) Doctor José Droomt Ver- geefs en een „jongensboek voor grote mensen" (de term is wèl van mij en achteraf door de schrijver zelf juist genoemd), Koningssage geheten. Een andere verklaring dan deze, die, ik geef het toe, wat commercieel klinkt, zou ik tenminste niet kunnen opsporen, nadat ik Eroica met de moed der wanhoop en een voortdurend mobiel schoolmeesterspotlood om de taal- fouten te onderstrepen heb doorgewerkt. Het wordt welis- waar door de uitgever aangekondigd als „een grootsch opge- zet werk, dat zoowel door zijn compositie als door zijn prach- tige beschrijvingen, door zijn rijkdom van scherp geteekende figuren, de weergave der sfeer van het feodale slavische land, waar het speelt, warme bewondering wekt", maar ik kan niet anders dan met de hand op het hart zeggen, dat ieder woord van deze gloeiende aanbeveling bezijden de nuchtere waar- heid is; alleen de grootse opzet klopt natuurlijk, en zelden zag men een auteur zo volkomen het weerloze slachtoffer worden van zulk een grootse opzet. Had hij maar wat minder opge- zet, dan was hij waarschijnlijk ook wat minder dupe van zijn stof geweest dan thans, nu hij in zeven sloten tegelijk is gelo- pen en een heldendicht heeft gebakken, waarvan Hedwig Courths-Mahler jaloers zou kunnen zijn; want werkelijk, het 234 KRONIEKEN naïeve Koningssage is een gaaf meesterwerkje (ook al, omdat het tenminste zonder taalfouten is geschreven) vergeleken bij het van ondoorleefde, onbegrepen en ongeziene „grootse" episodes overschuimende Eroica. Dit boek, dat de pretentie heeft het werk van een volwassene en een serieus schrijver te zijn, dat bovendien door zijn geadverteerde „grootsheid" nog de verwachting moet wekken van uit te stijgen boven onze huiskamerromans, is tot op heden het slechtste, want het meest valse boek van het seizoen ; het heeft geen zin dat te be- mantelen, en het heeft zelfs véél zin dat onomwonden te zeg- gen, waar de allures hier zo buitensporig misleidend zijn. Over Eroica kan men, hoe lang men ook zoekt naar een vergoelij- kend woord, niets in het midden brengen, dat „verzachtende omstandigheden" pleit; het is zelfs in de Courths-Mahler-zin niet boeiend, omdat het overal tergend riekt naar de schone letteren, die er naarstig en vergeefs aan zijn verspild, het is als detective-roman mislukt, omdat het De Demonen van Dos- detective-roman mislukt, omdat het De Demonen van Dos- tojewski op zijn achterhoeks wilde nastreven, het is psycholo- gisch tien maal minder verantwoord dan Ons Anneke van Eva Raedt–de Canter, dat men toch waarachtig ook geen chef d'oeuvre mag noemen, het is, kortom, een van de ergste voorbeelden van litteraire kitsch en voor de man, die zijn Rembrandt althans met gevoel voor smaak wist neer te schrij- ven, een blamage, waarvan hij zich niet spoedig zal kunnen herstellen. Laat ik hier aan toevoegen, dat ik mij uitdruk in de gematigde bewoordingen, die een dagbladcritiek vergt, en zonder een zweem van overdrijving. Het misverstand, waarvan Eroica het product is, laat zich tamelijkgemakkelijk analyseren. Het is een misverstand, waar- van destijds in Duitsland (maar dan nog: met hoe onvergelij- kelijk meer talent !) schrijvers als Jacob Wassermann (in zijn Christian Wahnschaffe b.v.) en Lion Feuchtwanger (in Er- foIg) al evenzeer dupe werden ; het is het misverstand van de „grootse opzet" van Dostojewsky. Gehoorzamend aan een re- denering, die de oorzaak met het gevolg verwisselt, kwamen deze auteurs (zo moet men zich dat tenminste voorstellen) tot de conclusie, dat de grootheid van Dostojewski lag in zijn enorm front van uiterst gevarieerde romanpersonages, in de COURTHS-MAHLER OP DE BARRICADEN 235 bizarre situaties, waarin deze personages zo nu en dan ver- keerden, en in de „abnormale" handelingen, waaraan zij zich telkens schuldig maakten ; verder redenerend konden zij dan uit de vorige conclusies zonder bezwaar opmaken, dat het niet zo moeilijk moet zijn romans te schrijven zoals Dosto- jewski dat gedaan had. Ik stel hier nu als bewuste redenering voor, wat zich grotendeels onderbewust en in ieder geval op veel gecompliceerder wijze heeft voltrokken ; maar het komt er toch wel degelijk op neer, dat dit misverstaan van Dosto- jewski noodzakelijkerwijs tot een imitatie moest leiden van zijn uiterlijke eigenaardigheden, die door de navolgers als de essen- tie van zijn werk werden opgevat. Het ontbrak deze auteurs, hoeveel verdienste hun overigens ook toekomt als litterato- ren, volkomen aan het genie van de mensenkenner, dat Dos- tojewski onmiddellijk op het allereerste plan brengt als mens, maar ook (ndanks zijn „compositiefouten") als schrijver; daarom zagen zij ook niets van de genialiteit van Dostojewski en zij griezelden liever litterair over zijn epileptische aanleg en zijn aanslag op wat de Europese ethiek altijd als onomsto- telijk en waardevol had beschouwd. Zelfs aan de manier, waarop zij hun romanfiguren typeren, kan men het misver- stand duidelijk opmerken ; Dostojewski pleegt zijn personages met verrassende details te beschrijven (voorbeeld: Stawrogin uit De Demonen bijt iemand in het oor), ergo karakteriseert ook Lion Feuchtwanger zijn personages met zulk soort ver- rassende details. Kan het eenvoudiger ? Is er iets gemakkelijker ? Er is slechts één klein verschil: de details van Dostojewski zijn altijd gezien en dus psychologisch meesterlijk verantwoord, die van Feuchtwanger zijn litterair en dus nietszeggend, op zijn best uiterlijke beschrijving en op zijn slechtst puur ver- zinsel van een schrijver, die interessante mensen wil demon- streren. Laat ik intussen oppassen voor een nieuw misverstand. Im- mers Erfolg van Feuchtwanger is altijd nog een boeiende (zij het dan ook enorm omslachtig geschreven) kroniek van een historische episode in Duitsland, die vooral tegenwoordig haar documentaire waarde heeft; Eroica van Theun de Vries is zelfs dat niet, het is het verlitteratuurde verzinsel van ie- 236 KRONIEKEN mand, die een revolutie schildert in een anoniem kitschiand (slavisch natuurlijk, voor de verkoopbare charme!) zonder een grein reële ervaring, zonder enig talent ook om die erva- ring te veinzen, zonder behoorlijke kennis van de Nederlandse taal zelfs. Het is eigenlijk grotesk, naast Eroica Dostojewski's Demonen ook maar te noemen; en lag het niet al te zeer voor de hand, dat Theun de Vries onze Dostojewski in moderne uitgave zou willen zijn, ik had de combinatie van beide namen vermeden. Een vergelijking met b.v. de revolutieroman Fak- keldragers van Ed. Coenraads (1923), waarvan het uiterlijk gegeven enige overeenkomst met dat van Eroica vertoont, kan De Vries overigens al evenmin verdragen ; Partij Remise van Jef Last straalt naast zijn collega in een geniaal licht. Het enige, wat men op dit punt dan nog ten gunste van Theun de enige, wat men op dit punt dan nog ten gunste van Theun de Vries zou kunnen aanvoeren, is, dat hij het Ehrenburg-patent althans niet heeft gebruikt en volkomen op zijn originaliteit van dostojewskiaans geïnfecteerde Courths—Mahler der barri- caden heeft vertrouwd. De Vries heeft het zich in zoverre niet gemakkelijk gemaakt, dat hij een zeer lijvig boek heeft geschreven ; maar daarom heeft hij zich dan ook veroorloofd dat boek te laten spelen in een land, dat geen sterveling kan controleren. Dat land munt uit door de categorische aanwezigheid van alle ingrediënten, die een litterair bedachte revolutie alzo nodig heeft ; primo een leider, die hier Lucka heet en op zijn tijd braaf door spionnen leider, die hier Lucka heet en op zijn tijd braaf door spionnen wordt nagezeten ; secundo een revolutionnair auteur, Andreas Prydzow geheten, waarin men ondanks de dwaze verteke- ning toch nog zo half en halfeen ijdele wensdroom van Theun de Vries zelf meent te herkennen; tertio de cynische „aap" der revolutie, die men met heel veel goede wil voor een mis- lukt afgietsel van Pjotr Stepanowitsj uit De Demonen zou kunnen houden, en die hier voor de interessantheid als Griek is uitgedost (hij heet Miron Anthiadès) en het niet minder interessante beroep van toneelregisseur uitoefent. Een tol- stoïaanse baron, een schurk van een politieminister, staats- raad Rastvjew, een edele officier, luisterend naar de naam Demetrius Braclaw en nog enige andere lang niet ordinaire manspersonen verschijnen, wanneer de ingewikkelde situatie COURTHS-MAHLER OP DE BARRICADEN 237 zulks nodig maakt, ook van tijd tot tijd op de planken. Aan vrouwelijk personeel is evenmin gebrek ; hier treffen wij naast en tegenover elkaar aan de vorstelijke, blonde, artistieke, pia- nistische, en toch (wie zou het nog geloven) voor luxe gevoe- lige vrouw (Alessandra Starzyska), de weelderige, instinctieve, dierlijke, zwarte, minnende, moederlijke vrouw (Lydia), bene- vens nog een studerende Ljoeba en ook een meisje uit een lin- geriewinkel, waaraan de revolutionnaire leider in het heetst van de actie enkele tedere gedachten wijdt. Hoe prachtig is dat alles beschreven, hoe fraai rolt hier het leven langs de banen van Courths-Mahler ! Er zijn voortdurend „magneti- sche trillingen" in de lucht werkzaam, de dames zijn onop- houdelijk geparfumeerd en vandaar zwoel (op pag. 93 blijken ook de handschoenen van Demetrius geparfumeerd, op pag. 99 geurt zelfs de mephistophelische staatsraad Rastovjew naar parfum, „deze groote tijger met de troebellichte oogen"), en intussen toont Courths-Mahler, dat zij ook over de „grote dingen" praten kan in dialogen, die de stoutste verwachtingen inzake platvloersheid slaan. De revolutie zelf voltrekt zich na veel strubbelingen toch voorspoedig ; hoewel de deelnemers het ontstellend druk hebben met hun amoureuze moeilijk- heden en de lezer niet precies begrijpt, hoe het practische werk verricht wordt in zulk een geparfumeerde sfeer, komt het eindelijk tot een straatoproer, dat wordt „neergeslagen"; maar later, dank zij de wonderbaarlijke bekering van de offi- cier Demetrius Braclaw (de man met de geparfumeerde hand- schoenen), lukt het beter, zodat de leider, die eerst op even wonderbaarlijke wijze door een electrisch geladen prikkel- draadversperring moest heen breken om uit het gevang te komen, het beloofde land toch nog mag aanschouwen. Uit het slot van het boek straalt de heerlijkheid van het bereikte; er zijn natuurlijk enige doden gevallen, maar die vallen met maximum-effect, zodat het happy ending er zeer natuurlijk op kan volgen. Even grotesk als het hele verhaal is de wijze, waarop De Vries zijn personen stuk voor stuk, met een merkwaardig juist ge- voel voor alles, wat zij niet zijn, weet te karakteriseren; het misverstaan van Dostojewski is hier alleen nog maar komiek. 238 KRONIEKEN De beperkte plaatsruimte dwingt mij tot slechts één voorbeeld, de typering van de heldin Alessandra Starzyska. „Alessandra was groot en blond, een buigzame, ranke gestalte, die zij zelf bijna styleerde. Er was een doodelijke voornaamheid in haar gebaren en oogopslag, iets spottends en hooghartigs, dat man- nen en vrouwen, zij het dan om van elkaar verschillende re- denen, fel prikkelde. Ofschoon ieder wist van haar eenvoudige afkomst, vergat men dat steeds tegenover haar verschijning en welverzorgde elegantie. Het eenige, dat haar niet tot een geboren dame stempelde was de berekende en welbewuste op- zettelijkheid, waarmee zij partij trok van haar uiterlijkedistinc- tie." Elders heet het, dat men „enkel haar schoonheid en in- tie." Elders heet het, dat men „enkel haar schoonheid en in- telligentie (zag), de exotische pantsering van een misschien brandende natuur". Natuurlijk stijgt ook hier „een ijle ge- waarwording (sic ! M.t.B.) van onbereikbaarheid" met het „koel lavendelparfum" uit haar kleren, heeft zij een „vorste- lijke vrouwenhals" en nog iets twijfelachtigs : „een grijze, ni- hileerende blik". Men zou Theun de Vries willen vragen, waarom zij haar gestalte bijna styleerde en waarom haar na- tuur misschien brandde ; maar men houdt zich maar in, als men merkt, dat hij van zulke stoplap-woorden overal gebruik maakt, waar hij niets ziet en toch karakteriseren wil (voor- beelden van dit „bijna" op pag. 58, 60, 65, 76, 81, 163, 169, 183, 203, 242, etc.); iemand, die de welbewuste opzettelijkheid van 203, 242, etc.); iemand, die de welbewuste opzettelijkheid van welverzorgde elegantie verslijt voor dodelijke voornaamheid, moet trouwens wel stekeblind zijn. Dat het dagboek van ge- melde Alessandra het summum van stupiditeit vertegenwoor- digt, bewijst bovendien, dat haar natuur, hoe brandend ook misschien, zeker niet veel zaaks moet zijn geweest. Afgezien nog van de honderden stoplappen : de taal van dit boek is van een slordige gemeenplaatsigheid, die met alle be- schrijving spot. Ik noem maar willekeurig een en ander. P. 43: „En nu reet deze fatterige comediant de oude wond smartelijk open, vergiftigde hij Andreas met herinneringen, die hun venijn in zijn gedachten stortten en hem verbrandden met scherpe pijn." P. 26: „Het leven was schoksgewijs." P. 72: „Het was waar, dat hij zich een gruwelijk air gaf". P. 105: „Hij sloeg zijn loonre oogen wijd open." P. 135: „Bogadin stortte COURTHS-MAHLER OP DE BARRICADEN 239 naar binnen" (hij zakte niet door het plafond, wel te ver- staan !). Op p. 151 nog dit fraais van Alessandra : „Thuis baad- de ze zich, heet ; tien, twintig maal waschte zij de plekken, waar de staatsraad haar had gekust." P. 197: „Hij lachte door en stak, astlimatisch en onverwoestbaar, een sigaar op." (Op- steken van rookgerei en spelen van klassieke muziek zijn na- tuurlijk schering en inslag.) P. 184: „De huisbewaarster was een nietig menschje, die (sic M.t.B.) een gebochelden indruk maakte". P. 188: „de volslagenste heerschappij over Rastov- jew". P. 254: „Ik voelde, dat hij zelfs zijn charme als heer had verloren voor me" (het is n.b. de bijna gestyleerde Alessandra, die deze commis-voyageurswaardering notuleert !). P. 286: „De vergelij king was momentaan opgeschoten bij Demetrius." P. 268: „Ik ben stikkensvol angst." En op p. 269 schrijft Ales- sandra, „de weergalooze partisane", in haar journaal: „Ge- lukkig, dat ik dit dagboek aan den lijve bewaar." Hoe ? Zoals men in het buitenland zijn Sperrmarken in een zeemleren zakje onder het hemd draagt?? Deze voorbeelden lijken mij wel genoeg ; voor hem, die dorst naar meer, ligt mijn rijk geannoteerde recensie-exemplaar ter visie. Men behoeft er zich, dunkt mij, thans niet al te zeer meer over te verbazen, dat het beeldend vermogen van De Vries ten opzichte van zijn romanfiguren gelijk nul blijkt te zijn. Bijzonder belachelijk zijn ook de talrijke erotische (zetter, niet eroische s.v.p. ) scènes, waarmee De Vries zijn turf heeft gelardeerd om er luister aan bij te zetten en zich op het ge- duldige papier uit te leven. Het is alles zo volmaakt Courths- Mahler in het gedurfd-moderne, dat men zich over zekere de- tails alleen nog vaag verwondert. „Lydia haalde de weelderige schouders op... Zij drentelde ontevreden om het bed; haar lichaam geurde geparfumeerd vanonder de zachte zijde; zij had zich al gewasschen." De laatste opmerking moet zeker worden doorgegeven aan de lezer, die zulke buitensporighe- den alleen onder nadrukkelijke garantie gelooft. Het is moeilijk om na Eroica het zo verzorgd uitgegeven dichtbundeltje Aardgeest van dezelfde Theun de Vries objec- tief te lezen. Deze verzen zijn vrij van de wanstaltigheden, die 240 KRONIEKEN de mislukte roman ontsieren; zij zijn na zijn vorige bundels niet verrassend, maar elegant, meestal gaaf van vorm en zelfs tamelijk zuiver van toon; sierlijke arabesken van een poëtisch talent. Is voor deze schrijver de poëzie een middel om te ver- bergen, dat hij in proza niets dan banaliteiten te zeggen heeft, m.a.w. om te zingen, wat hij niet zeggen kan? Men zou het m.a.w. om te zingen, wat hij niet zeggen kan? Men zou het gaan geloven, nu men deze twee staaltjes van zijn schrijver- schap naast elkaar heeft liggen. In ieder geval is de dichter Theun de Vries iemand, die „zijn vak verstaat" en de roman- cier Theun de Vries iemand, die het nog niet geleerd of al weer vèrleerd heeft. Hoe moet men nu verband leggen tussen deze vèrleerd heeft. Hoe moet men nu verband leggen tussen deze vormelijke poëtische élégance en deze stuntelige romanfabri- cage ? Het antwoord op die vraag hangt af van de voorstel- ling, die men zich gemaakt heeft van de „dodelijke voorn aam- heid" der dame Poëzie.... FRANKRIJK–RUSLAND ILJA EHRENBURG : Vus par un Ecrivain d' U.R.S.S. ANDRÉ GIDE: Pages de journal (1929-1932) De verhouding Frankrijk–Rusland heeft in de laatste decen- nia der geschiedenis enige aspecten vertoond, die men met enig goed recht zou kunnen samenvatten onder het ironische aspect dier geschiedenis. Weliswaar is het niet de geschiedenis zelf, die ironisch is, maar zijn wij het, die de ironie in de ge- beurtenissen zoeken ; hetgeen echter niet wegneemt, dat de beurtenissen zoeken ; hetgeen echter niet wegneemt, dat de feiten in dit bijzondere geval de ironie al bijzonder gemakkelijk maken. Ik behoef slechts te herinneren aan de Frans-Russische maken. Ik behoef slechts te herinneren aan de Frans-Russische alliantie, die in 1891, na het vermaarde vlootbezoek te Kron- stadt, op zulk een innige wijze de eenheid van tegendelen in de politiek demonstreerde ; het republikeinse Frankrijk vlijde zich tegen het absolutistische Rusland aan, om zijn overschot aan opgespaard kapitaal aan de reactionnaire kolos kwijt te kunnen raken ; en om der wille van dit eminente belang wer- den de uiteenlopende belangen bij de barricaden tijdelijk op de achtergrond gedrongen. Pecunia non olet ; dit „monsterver- bond" (om een woord der gemakkelijk verontwaardigden te gebruiken), dat de kern zou gaan vormen van Koning Ed- wards „Einkreisungspolitik", is tot de val van het Tsaristische regime blijven bestaan. Voor hen, die geneigd zijn al te spoe- dig aan de suprematie der ideeën boven de stoffelijke belangen te geloven, kan deze alliantie ook thans nog rijkelijk stof tot overdenking opleveren. De tijden zijn sindsdien veranderd, en met hen krijgt de ironie een ander accent; wie nu van een „toenadering" tussen Frankrijk en Rusland hoort, moet met factoren werken, waar- van ook de oude heer Barthou in zijn jeugd niet zou hebben kunnen dromen. Terwijl het vroeger gewoonte was, Frankrijk tegenover Rusland te stellen als het nieuwe tegenover het oude, is het thans precies andersom : het „nieuwe" is Rusland, het oude, zeer oude is Frankrijk. De factor Rusland is niet 242 KRONIEKEN meer de factor Rusland van de alliantie van weleer ; sedert 1917 is hier het proces aan de gang, dat zich na een periode van heftige en uiteraard noodzakelijke negativiteit bezig is te stabiliseren in positieve zin ; de Sowjet-Unie is in 1934 weer stabiliseren in positieve zin ; de Sowjet-Unie is in 1934 weer een betrekkelijk constante grootheid in de internationale poli- tiek, maar in die nieuwe positiviteit is een aantal jaren van tiek, maar in die nieuwe positiviteit is een aantal jaren van enorme sociale en culturele omwenteling verdisconteerd. Daar- entegen is Frankrijk in hoofdzaak gebleven wat het was. Hoe- zeer ook de meningen in de diverse kampen mogen uiteenlo- pen, er bestaat vrijwel eenstemmigheid ten opzichte van Frankrijks „rijpheid"; een gemeenplaats wellicht, maar dan toch een gemeenplaats, die niet alleen op rhetoriek berust. Frankrijk, met zijn duidelijke behoefte aan „veiligheid" (een behoefte, die soms in een soort monomanie schijnt te ontaar- den), is in wezen nog hetzelfde Frankrijk, dat zijn spaarpen- ningen in Tsaristische ondernemingen wilde steken; het is een „verzadigd" land, en als zodanig een symbool van het „oude", dat om zo te zeggen voor het grijpen ligt voor iedere symbolist van professie. Ik heb de tegenstellingen van 1891 en 1934 tussen twee fac- toren, die men gemakshalve maar als gegeven veronderstelt, even naar voren gebracht, omdat het pas in een Franse editie verschenen boek van Ilja Ehrenburg de tegenstelling van 1934 zo merkwaardig duidelijk documenteert. De naam Ehrenburg heb ik meermalen genoemd in verband met zijn talrijke en overgetrouwe epigonen in Nederland, die grootgebracht zijn met de benzine van zijn internationaal bekende Leven der Auto's en er prijs op stellen precies als Ehrenburg alle zinnen in de tegenwoordige tijd te schrijven. Het feit, dat iemand zo- in de tegenwoordige tijd te schrijven. Het feit, dat iemand zo- veel navolgers vindt, bewijst op zichzelf al bijna, dat er een veel navolgers vindt, bewijst op zichzelf al bijna, dat er een zekere gemakkelijke bekoring van hem uitgaat. Ilja Ehren- burg, hoewel geestdriftig burger der Sowjet-Unie (als die qualificatie „standesamtlich" onjuist is, maak ik bij voorbaat mijn excuses), heeft zijn succes als litterair verleider echter minder te danken aan dit burgerschap dan aan zijn aanpas- minder te danken aan dit burgerschap dan aan zijn aanpas- singsvermogen, dat hem in staat stelde in Parijse café's zijn boeken te schrijven en een kosmopolitisch pamflettist te wor- den; dat kan alleen al blijken uit het werk van enige zijner FRANKRIJK-RUSLAND 243 Nederlandse epigonen, die zijn stijl handig imiteren zonder nochtans communist te zijn. Ehrenburgs stijl geeft er een voorbeeld van, hoever een journalistieke geest, maar dan een superieure journalistieke geest, het in de litteratuur kan bren- gen ; de vlotheid, die hem nooit verlaat, de charme, waarmee hij au fond goedkope waarheden weet te serveren, de nooit falende scherpte, waarmee hij tegenstanders vermag te treffen in hun zwakke punten, karakteriseren hem aanstonds onver- biddelijk als een uiterst beweeglijk en slagvaardig auteur zon- der enige eerbied voor de deftige tradities van de Europese be- schaving, maar tevens als een pamflettist, die zelfs in zijn al- lerbeste ogenblikken precies even goedkoper blijft dan men van hem zou verwachten. En waar Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S. Ehrenburg werkelijk geeft in zijn allerbeste ogen- blikken, kan men zich reeds ongeveer denken, welke waarde- ring (gemengd met een dosis voorbehoud) ik voor dit nieuwe boek heb. Zij, die door deze schrijver der Sowjet-Unie zijn „gezien", zijn de voornaamste representanten van de verzadigde Franse cultuur : Mauriac, Duhamel, Romains, Morand, de surrealis- ten, Maurois, Malraux en Gide tenslotte, de enige Franse schrijvers, die Ehrenburg au sérieux wenst te nemen. Het is een zeer gemengd gezelschap op het eerste gezicht, maar men kan niet ontkennen, dat Ehrenburg er volkomen in geslaagd is aanvaardbaar te maken, dat het, van Sowjetstandpunt beke- ken, gereduceerd kan worden tot „één pot nat" (afgezien dan van Malraux en Gide; de Spanjaard Unamuno wordt door Ehrenburg, die hem natuurlijk in een Parijs café heeft geob- serveerd, ook in die ene pot geworpen). De katholiek Mauriac, die opkomt voor de godsdienst en het gezin, maar zelf in zijn romans de godsdienst als decor en het gezin als een ontbin- dend lichaam behandelt; de goedmoedige bestrijder van de machine, Duhamel, wiens boeken toch maar per machine worden gezet en gedrukt; de allround-intellectueel Romains (van wie Ehrenburg tekenend zegt : „qu'il est diflicile de trou- ver un sujet qu'il n'ait pas abordé"), die coquetteert met het fascisme; de wereldreiziger Morand, wiens motieven zich be- wegen tussen Dostojewski en Dekobra, die als Casanova-com- 244 KRONIEKEN misvoyageur de leegte van het na-oorlogse Frankrijk moet opvullen... het zijn deze vogels van zo diverse pluimage, waar- van Ehrenburgs geestige en venijnige pamflettistenpen de nauwe familieverwantschap aantoont. Hij bewijst in dit boek een uitstekend kenner van de Franse litteratorenmentaliteit te zijn, maar één dier gevaarlijke kenners, waarvan de gekenden' later denken : had hij mij maar nooit gekend ! Geen moment laat Ehrenburg zich imponeren door de onsterfelijken van de Académie ; hij geeft niet om deftige facades, maar treedt onge- geneerd het huis binnen zonder belet te vragen voor een on- derhoud „over het vak". De Franse letterkundige wereld, van de subtiele Valéry af tot de geestelijke middenstander Maurois toe, kan zulk een ongegeneerd onderzoek bezwaarlijk ver- dragen, dat blijkt wel uit dit verslag van Ehrenburgs visites; haar byzantijnse allure heeft te veel te verbergen, haar traditie heeft te zeer de overhand gekregen op de vitale elementen, heeft te zeer de overhand gekregen op de vitale elementen, haar ceremonieel heeft een te groot overschot aan zinledig ge- worden ritus, dan dat het gezond verstand van een onbe- schaamde vreemdeling haar niet ernstig zou compromitteren. Want wat men Ehrenburg ook kan verwijten, niet dat het hem mankeert aan gezond verstand ! Dat kon trouwens al uit zijn romans worden geweten, die bijwijlen vervelend werden van gezond verstand ; maar in dit litteraire milieu komt het hem zeer van pas. Daarenboven weet Ehrenburg genoeg van de Franse litteratuur om haar te kunnen beoordelen en hij is ook veel te schrander om bij afzonderlijke caricaturen te blij- ven stilstaan; men zal in zijn scherpe karakteristieken veel anecdoten vinden, maar nooit de anecdote om de anecdote, want zijn betoog beweegt zich met de consequentie van de historisch-materialistisch denkende brochureschrijver naar het éne doel : te bewijzen, dat men in Frankrijk romans maakt, zoals men stof verkoopt bij de el; vijftien franc mooie zinnen, redeneringen over niets en beschrijvingen van niets. „Zij (de Franse auteurs) houden de afwezigheid van gebeurtenissen voor wijsheid en als zij schrijven is dat niet, omdat zij de we- reld iets hebben mee te delen, maar uitsluitend omdat zij schrijvers zijn." Dat is, volgens de venijnige en goeddeels zeker juiste defini- FRANKRIJK-RUSLAND 245 tie van Ehrenburg, het „climat tempéré", waarin de Franse litteratuur „bloeit". Ik geloof, dat men er zeer onverstandig aan doet door Ehren- burgs beschouwingen af te wijzen met het hautaine gebaar van iemand, die niet van vulgaire geestigheid houdt, omdat hij Valéry en Proust in het oorspronkelijk kan lezen. Dit boek verdient aandacht, en veel aandacht, vooral van hen, die Frankrijk voor het non plus ultra van culturele mogelijk- heden houden ; het onderwerp rechtvaardigt hier Ehrenburgs gezond verstand ten volle. Hier meet zich de geest van het nieuwe Rusland met die van het oude Frankrijk en men be- wijst er Frankrijk geen dienst mee door het een absurd gelijk te geven, waar Ehrenburg het gelijk van het gezond verstand aan zijn zijde heeft. Pas nadat men Ehrenburg grondig gelijk heeft gegeven, voorzover hij de Franse academismen en by- zantinismen ongenadig afstraft, kan men zich de luxe permit- teren ook eens aan dit stevige gezonde Sowjetverstand te gaan twijfelen, dat de Franse cultus van de rente verwerpt om er een cultus van de arbeid voor in de plaats te stellen. Overal immers, het minst overigens in de hoofdstukken over Mal- raux' La Condition Humaine en Gide's Pages de Journal, die Ehrenburg tot de erkenning van een zekere meerderheid dwingen, presenteert deze auteur ons als het onverdraaglijk stralend tegendeel van de Franse litteratuur-bourgeois de nieuwe, zelfvoldane „Sowjet-bourgeois", optimistisch, sim- plistisch, weetgierig en schrikbarend „op de goede weg". Dat is de keerzijde van dit gezond verstand: de zelfvoldaanheid over het feit, dat men zelf... aan andere vooroordelen lijdt ! „Les ouvriers (d'U.R.S.S.) savent honorer Shakespeare, Goe- the et Pouchkine." Wij twijfelen er niet aan, maar hoe? „Les écrivains soviétiques savent que la voie suivie par le prolétariat c'est la voie qui mène a la conquéte de la culture." Prachtig, maar is dit „weten" der Sowjet-auteurs niet evenzeer een aan- genaam en dwaas vooroordeel als Duhamels rebellie tegen de machine? Aan deze en dergelijke formuleringen merkt men, hoe in het huidige Rusland een nieuwe bourgeois satisfait ontstaat, hevig overtuigd van zijn goed recht en alleen zeer afkerig van, het woord „bourgeois". Op den duur zal ook hij 246 KRONIEKEN niet nalaten het aanzij n te schenken aan talrijkeMaurois-tjes... als hij het niet reeds gedaan heeft.... als hij het niet reeds gedaan heeft.... Het pleit voor Ilja Ehrenburg, dat zijn hoofdstuk over André Gide, die zich na een leven van „indécision" voor de Sowjet- Unie heeft verklaard, zo sober en zonder een zweem van hoera-geroep geschreven is ; daarmee bewijst hij, niet volko- men gespeend te zijn van een instinctief besef van rangorde. De triomf is immers groot genoeg en er zijn altijd reclame- agenten, die de „bekeerling" onmiddellijk voor de affiches van de „zaak" weten te gebruiken, ook al hebben zij zelf niet het geringste besef van de ervaringen, waarop zulk een „beke- ring" berust. Gide zelf trouwens heeft tegen het woord „be- kering" geprotesteerd en er de nadruk op gelegd, dat hij niet van richting is veranderd, dat hij geen lid is van een partij, dat alleen zijn individuele horizon zich verwijd heeft tot een „col- alleen zijn individuele horizon zich verwijd heeft tot een „col- lectieve". Bovendien : „Je reste individualiste convaincu." Dat Ehrenburg deze nuances heeft aangevoeld, geeft vertrouwen in de juistheid van zijn oordeel over het specimen Mauriac- Duhamel-Romains. Gide's Pages de Journal, die thans, vermeerderd met enkele korte brieven en een toespraak, in boekvorm zijn verschenen, kan men dus beter als een slotconclusie van een ontwikkelings- gang dan als een krampachtige conversie beschouwen ; er is hier trouwens niets krampachtigs, niets van de onverwachte stuip ; Gide denkt door en het doordenken heeft hem tot com- munist gemaakt. Ik heb dit boek met aphorismen, dat streng, helder en sober is, zonder één trekje van de litteraire ouder- domsijdelheid, waaraan zoveel Franse auteurs al te gronde zijn gegaan, met grote bewondering en diepe genegenheid van de eerste tot de laatste bladzijde gelezen. Als het schrijven ooit een noodzaak was, geen luxe, geen sport en geen „vak" ooit een noodzaak was, geen luxe, geen sport en geen „vak" (hoewel Gide zijn vak als een meester beheerst), dan wel hier, in dit dagboek vol losse aantekeningen, die toch niets hebben van de losse conversatietoon, waaraan zoveel dagboeken euvelen. Men speurt hier de ouderdom, zoals hij eigenlijk al- tijd zou moeten zijn; het leven is versoberd, het heeft afge- daan met de bijzaken, het richt zich op de hoofdzaak, nadat alle krullen en linten zijn weggesneden. Gide, de onafhanke- FRANKRIJK-RUSLAND 247 lijke en daarom in het litteraire Frankrijk de uitzonderlijke, staat in deze Pages de Journal met zijn ganse persoonlijkheid achter een werk, dat men moet vergelijken met de Pensées van Pascal, ook om deze „ontsnapping" van de geboren, ver- antwoordelijke individualist naar een „collectief ideaal". Heeft hij zich, als Pascal, in deze confessie als resultaat van een den- kend leven toch weer in een paradox gewaagd ? Ik weet het op het ogenblik, dat ik dit schrijf, niet te zeggen, en het heeft trouwens weinig zin op een geschrift, dat tijd nodig heeft om in de lezer te bezinken, met de aanmatiging van de wekelijkse boekenverslinder te reageren. Ieder, die het genot van het le- zen als ontmoeting kent, zal dit boek vanzelf vinden, of liever, het zal hem tegenkomen, al ware het ook via de verdachtma- kingen van hen, die bij het woord „communisme" nu een- maal plichtmatig een toeval krijgen. Het is een bewijs van buitengewone superioriteit, om niet te zeggen van moed, dat Gide in het openbaar heeft gezegd, wat hij meende dat open- lijk gezegd moest worden, toen hij verantwoord had met zijn intelligentie, wat langzaam en hardnekkig in hem was ge- drongen. Men vindt in deze Pages prachtige bladzijden over Nietz- sche, over de godsdienst, over de menselijke waardigheid; men vindt hier ook Gide's onmeedogend gestelde afrekening met Barrès en het katholicisme. En na lezing van deze passa- ges, waarin een volkomen evenwicht van vurige inspiratie en aristocratische vorm heerst, vraagt men zich even af, hoeveel vernuftige en overladen boeken er weer zullen moeten ver- schijnen om zulk een sublieme zuiverheid onder woorden en nog eens woorden te verstikken. GRESHOFFS VERZAMELDE GEDICHTEN J. GRESHOFF: Gedichten, 1907-1934 MAURITS UYLDERT: De GIetscher Men kan niet zeggen, dat de schrijver J. Greshoff in Neder- land een onbekende is ; maar er is een soort bekendheid, die de persoon in quaestie weinig recht laat wedervaren. In het alge- meen kent men Greshoff als een tegendraads polemist, die snel in het geweer komt, als iets hem tot protesteren drijft ; hij heeft in die qualiteit talrijke salvo's afgegeyen, die menigeen heeft in die qualiteit talrijke salvo's afgegeyen, die menigeen ontstelden door het felle geknetter; zijn polemieken hebben Greshoff een uitgezochte collectie vijanden en vrienden be- zorgd. Een tussenweg kan men tegenover deze auteur be- zwaarlijk kiezen ; hij noopt tot heftige sympathie en even heftige antipathie, omdat zijn polemische toon op de man af gaat en geen twijfel over laat aan de gezindheid, waarmee hij op een bepaald moment geladen is. Het is echter onjuist, dat men Greshoff uitsluitend beoor- deelt naar deze dikwijls rake en bijna altijd onbevangen aan- vallen op gevestigde bolwerken der publieke opinie. Zeker be- horen ook deze polemieken bij hem en zou hij zonder zulk een permanente uitlaatklep moeilijk kunnen leven ; maar men zou Greshoff onrecht doen door hem in de eerste plaats als essayist te zien. Immers, hoe voortreffelijk hij soms ook in de roos kan schieten, hij is geen theoreticus van de allereerste rang; daarvoor is hij te eenzijdig gemoedsmens en wordt zijn theorie te zeer bepaald door het sentiment, dat hem in het ogenblik van genegenheid of woede voor een of ander phaeno- meen tot schrijven jaagt. Men heeft Greshoff wel eens ver- weten, dat hij met de stromingen meedeinde en met hetzelfde vuur verdedigde wat hij enige jaren geleden gepassionneerd verwierp; dit verwijt is dan alleen in zoverre gegrond, dat Greshoffs geest uiterst beweeglijk en gevoelig voor nieuwe motieven is, en dat hem de nodige intellectuele continuïteit ontbreekt om de overgangen steeds logisch te verantwoorden. GRESHOFFS VERZAMELDE GEDICHTEN 249 Men doet er echter goed aan, hun die met dit verwijt aan ko- men dragen eerst eens goed in de ogen te zien ; want maar al te vaak neemt men Greshoff kwalijk, dat hij zich niet heeft gerangeerd, dat hij geen genoegen heeft genomen met een vaste fauteuil in de Nederlandse letterkunde; en het is juist dit mobiele, vitale moment, waaraan men Greshoff herkent als een schrijver van formaat. Dat hij als theoreticus vaak geïn- spireerd wordt door de ideeën van anderen, is niet het gevolg van een epigonen-mentaliteit; dat hij zich door zijn senti- menten vaak zozeer laat meeslepen, dat van de weeromstuit de tegenpartij van het door hem gehate met een wat ongeper- mitteerde nimbus wordt uitgedost, komt voort uit de poëtische houding, die hem ook in de polemiek niet verlaat. Het theore- tiseren moet voor Greshoff nauw verwant zijn aan het schrij- ven van een politiek hekeldicht ; zijn argumenten vloeien voort uit de poëtische inspiratie, die van het onderwerp uit- gaat. Als dat onderwerp hem rustig vertrouwd is, harmonieert de argumentatie dan ook dikwijls volkomen met het gevoel; men leze ten bewijze daarvoor b.v. de beide uitstekende boek- jes, die Greshoff aan de door hem zo gemotiveerd bewonderde Van Schendel heeft gewijd. In de stormachtige aanval echter ziet men Greshoff vaak overdrijven ; het sentiment wil dan radicale uitdrukkingsmiddelen, zwart en wit worden fel tegen elkaar afgezet ; de theoreticus Greshoff gaat dan schuil achter de pamflettist, die ook het goedkoper effect niet schuwt, als het in de gegeven situatie dienstig kan zijn voor de „goede zaak". In zulke gevallen blijkt duidelijk, dat Greshoff zijn ver- ering en verontwaardiging alleen dan langs de weg der rede- lijke argumentatie baas kan blijven, als het hem vergund wordt zo nu en dan „vulgair" te zijn. Ik bedoel hier met „vul- gair", dat de argumentatie, bewust of onbewust, steun zoekt hij de „volkstoon"; het is dan, of Greshoff zich ook in zijn toon verweert tegen de vele soorten valse salon-superioriteit, die zowel in Nederland als daarbuiten plegen door te gaan voor ware aristocratie; met welbehagen luistert men dan naar de humor van het gezond verstand, waarop Greshoff zich zo uitnemend verstaat. „Vulgariteit" is dus in dezen meer een ere- titel dan een scheldwoord; de critiek, die in de term als zodanig 250 KRONIEKEN ligt opgesloten, keert zich dan ook alleen tegen een zekere on- evenredigheid der middelen, niet tegen de geestesgesteldheid, die via deze middelen uitgesproken wordt. Uit deze opmerkingen over de polemist Greshoff volgt, dat men het eigenlijk centrum van de mens Greshoff niet moet zoeken in die amusante, pamflettistische uitlaatklep van het korte essay, maar in zijn gedichten ; en daarom is de verschij- ning van Greshoffs complete poëtische oeuvre (met dien ver- stande dan, dat hij het zelf geschift en omgewerkt heeft) een bijzonder verheugend feit. Deze gedichten lagen verspreid in een groot aantal kleine bundels, die merendeels moeilijk of niet te krijgen waren ; in 1909 verscheen Greshoffs eerste bun- del, Aan den Verlaten Vijver, in 1933 zijn laatste, Pro Domo; tussen 1907 en 1933 ligt een periode van intens poëtische werkzaamheid (met een onderbreking van 1910 tot 1924), die haar uitdrukking heeft gevonden in bundels als De Ceder, Aardsch en Hemelsch, Oud Zeer, Confetti, Janus Bifrons, Mirliton e.a. In het kloeke deel, dat thans in de serie Folem- prise het licht ziet, vindt men nu alles bij elkaar, voorzover de dichter zelf het niet uit deze uitgave verbande. Het is een dichter zelf het niet uit deze uitgave verbande. Het is een uitmuntende keuze ; een korte inleidende beschouwing van J. C. Bloem en een conscientieuze bibliographie van G. H. 's-Gravesande dragen er toe bij aan dit boek het karakter te geven van een volledige verantwoording van de persoonlijk- heid J. Greshoff, zoals die zich in de poëzie van een kleine dertig jaar heeft uitgedrukt. Wat al dadelijk bij een oppervlakkig doorlezen van deze Ge- dichten de aandacht trekt, is de ontwikkeling, die Greshoff heeft doorgemaakt. Langzaam zich bevrijdend uit de aesthe- tische preoccupaties, geleidelijk aan zich losmakend van de verleidelijke invloeden der „zoetgevooisdheid", die zijn tem- perament in wezen vreemd zijn, ziet men hier Greshoff op weg naar de poëzie van zijn gerijpte jaren, die de bundel niet alleen chronologisch, maar ook qualitatief bekroont. Aan deze poëtische ontwikkeling kan men reeds afdoend demonstreren, hoe onzinnig de bewering is, als zou Greshoff met alle winden meewaaien ; zulk een bewering kan slechts afkomstig zijn van iemand, die zijn poëzie onvoldoende kent. De ontwikkeling GRESHOFFS VERZAMELDE GEDICHTEN 251 van deze auteur (dat is, waar het op aan komt !) voltrekt zich alleen niet in de vorm van een logisch procédé, maar in de poëzie. Het motto, dat hier onder de titel staat, en dat (merk- waardig teruggrijpen over Tachtig heen !) van de oude Beets stamt Geen orgeltoon Maar uw persoon! heeft Greshoff niet in een handomdraai tot zijn persoonlijk eigendom kunnen maken ; eerst in zijn laatste cycli, Najaars- opruiming, Examen de Conscience, Janus Bifrons, Pro Domo en Jean-Jacques in 1933 heeft de dichter zichzelf geheel ge- vonden ; daarin vindt men poëtisch zonder omwegen gefor- muleerd, wat Greshoff onder „orgeltoon" en „persoon" ver- staat en waarom hij juist aan deze antithese de voorkeur geeft. Achter de „orgeltoon" verbergt zich voor Greshoff het ganse apparaat van phrasen en dikke ernst zonder „persoonlijk" gehalte ; de „persoon" is voor hem een strijdlustig leven vol doorleefde waarderingen in de tuin van Epicurus, soms ook in de gelagkamer van een landelijk café of aan de haard van zijn vrienden. Er is een schijnbare tegenstelling in de concep- tie van het „persoonlijke" : het strijdlustige van de geboren moralist naast het epicureïsche van de zorgeloze levensgenie- ter, maar het is een schijnbare tegenstelling, die men gemak- kelijk herleiden kan tot één dominerend sentiment ; immers Greshoffs strijd geldt juist die elementen van het leven, die de mens bedreigen in zijn persoonlijk, eenvoudig geluk, die hem willen stempelen tot een nummer en hem het genot van Leid- se kaas, vriendschap en een zoen willen ontnemen. Hij is indi- vidualist à tort et à travers, maar vooral, omdat hij gehecht is aan de „vulgaire" schatten van het bestaan. Als er iets uit deze poëzie spreekt, dan is het „le bonheur de vivre", niet om dit of om dat, niet om de hemel te beërven zelfs; in Janus Bifrons duelleren voor de laatste maal Greshoffs aardse Ego en meta- physisch Alter Ego om de levensformule, tot het Alter Ego aan het Ego moet bekennen : Gij hebt mij 't fruit, de wijn, de nieuwe haring Doen proeven en dat was een openbaring: 'k Had god miskend in 't beste van zijn werk. 252 KRONIEKEN Ik heb u tot het groot geloot verheven In een oneindig eeuwig stroomend leven Dat niet gestuit wordt door de zwaarste zerk! Dit epicuristisch pantheïsme (als men een naam nodig heeft voor Greshoffs levenswaardering), dat gepaard gaat met een onverzoenlijke afkeer van alles, wat zich met hypocriete argu- menten tegen deze levenswaardering richt, krijgt in de poëzie van deze dichter een volkomen eigen, direct en van mens tot mens „gesproken" accent; er is geen twijfel aan, of „le bon- heur de vivre" is Greshoffs persoonlijkste waarde, en er is geen andere dichter in Nederland, die daarvan op deze eenvoudige en toch uiterst individuele wijze heeft getuigd. Juist het feit, dat „le bonheur de vivre" in deze sfeer van nieuwe haring een onmiskenbare verwantschap heeft met vulgariteit en senti- mentaliteit, treft in deze gedichten het meest ; want terwijl die beide elementen Greshoff als essayist vaak parten spelen, heeft beide elementen Greshoff als essayist vaak parten spelen, heeft hij ze als dichter geheel in bedwang; zij maken zelfs een van de voornaamste bekoringen van zijn dichterschap uit, en het pleit voor de echtheid van zijn talent, dat hij zich aan de iet- wat gekunstelde donjuannerie der zwakke aestheten heeft kunnen ontworstelen om dit spel met vulgariteit en sentimen- taliteit openhartig te kunnen spelen ! Neem het laatste vers van de cyclus Pro Domo: En de olifant komt met zijn langen snuit Hij blaast naar overouden trant 't Vertelsel en het kleine leven uit. Dag lieve zon, ik ga in de kajuit. Bespaar mij snotterstukjes in de krant, Den spreker aan de groeve, hol en luid; Stop me maar stiekum ergens onder 't zand: Geen kransen en geen uitgehouwen zerken, Geen commentaren, geen complete werken, AlIéén een vrouw die snikt achter haar hand. Ik zou niet graag willen beweren, dat deze regels verstoken waren van enig vulgair en sentimenteel effect, en er is zelfs iets, dat mij hier aan het effect van een orgeltoon herinnert; GRESHOFFS VERZAMELDE GEDICHTEN 253 en toch, wanneer men de gehele cyclus gelezen heeft en met dit vers besluit, geeft men zich gewonnen, omdat orgeltoon en persoon ditmaal geen tegenstellingen waren.... De verleiding om veel te citeren is ditmaal groot ; De Ballade der Zielige Makkers en Een Bezoeker Afgewezen, resp. met het felle refrein tegen Querido en de gemoedelijke toespraak tot de dood, zou ik b.v. willen afschrijven als uitstekende voor- beelden van Greshoffs strijdbare en epicureïsche kant. Maar deze kroniek heeft haar grenzen, en er moet nog één ding met nadruk gezegd worden : dat wij in deze bundel verzen thans een poëtisch document bezitten van een persoonlijkheid, die zich tussen Speenhoff en de poésie pure een volkomen eigen gebied heeft veroverd. Bloem zet in zijn inleiding tot de Gedichten uiteen, dat ook Greshoff behoorde tot de dichters, die, min of meer onder het vaandel van Albert Verwey en in tegenstelling tot de „echte" Tachtigers (Herman Gorter als beste vertegenwoordiger), weer aandacht gingen schenken aan de volzin. Formeel is deze „indeling" van Greshoff bij andere figuren van zijn generatie natuurlijk in de haak, maar verder is de betekenis van die ver- wantschap-door-de-volzin al zeer gering. Vergelijkt men b.v. met de poëzie van Greshoff het laatste bundeltje verzen van Maurits Uyldert, De Gletscher, dan is de overeenkomst ge- lijk nul, terwijl Uyldert toch één der trouwste volgelingen van Verwey en de geproclameerde volzin mag worden genoemd. Zo concreet en persoonlijk Greshoff is, zo abstract en theore- tisch is Uyldert. Als hij dicht : Pluk den dag en grijp het uur, 't Eeuwig Nu in alle harten. 't Bloeit, een bloem van bloed en vuur, Wiegend boven vreugde en smarten. Laat den tijd in terend sloopera Wat zal zijn, wat is geweest: Onberoerd door vreeze en hopen Gloeit één eeuwge roos: de geest. dan neemt hij ongeveer hetzelfde thema op, dat ook Greshoff zo vaak heeft geboeid; maar door de vale, dorre rhetoriek 254 KRONIEKEN van de litteraire beeldspraak en de plichtmatig-fraaie verge- lijkingen glijdt het over ons heen zonder één indruk achter te laten. De „eeuwige roos", de geest, bloeit onverwelkbaar op de gletscher van Uylderts poëzie, zou men in deze taal wel kunnen zeggen; maar het is zelfs een abstracte gletscher, waarop de abstracte roos bloeit : Volken zwerven, steden storten En de gletscher voert het steen In de diepte en nieuwe dorte Dekt het zaailand van voorheen. Zo is het bundeltje van Uyldert een product van de grote, kille gletscher, die op zijn best Beeldspraak en op zijn slechtst Bedenksel heet. Mogelijk is het geïnspireerd, maar het is mij Bedenksel heet. Mogelijk is het geïnspireerd, maar het is mij niet gelukt de inspiratie na te voelen. ik ben echter een prul van een alpinist in de regionen der Hogere Rhetorica en met name op academische gletschers weinig thuis, zodat men van mij geen vakkundig oordeel over details mag verwachten. De schrale wind belet trouwens alle andere criteria om aan het woord te komen. NIEUWE MIDDELEEUWEN GEVRAAGD BARON JULIUS EVOLA: Heidnischer Imperialismus In 1933 verscheen in Duitsland het eerste deel van een nieuw boek van Oswald Spengler : Jahre der Entscheidung. Het be- richt van die verschijning op zichzelf was voldoende om dade- lijk de belangstelling gaande te maken, omdat men kon ver- wachten, dat de philosoof van de „Untergang des Abend- landes" zich hier zou moeten uitspreken over zijn houding ten opzichte van de nationale „revolutie" in Duitsland. In- derdaad is men niet zonder reden nieuwsgierig geweest ; Speng- ler bleef niet alleen zijn beginselverklaring allerminst schul- dig, maar hij maakte ook van de gelegenheid gebruik om een felle aanval te richten tegen het nationaal-socialisme, die, als hij Spengler niet geweest ware, hem zonder twijfel in het concentratiekamp, en zijn boek op de index van het Derde Rijk zou hebben gebracht. Hoewel Spengler zich natuurlijk ingenomen toonde met de val van het régime van Weimar, dat hij immers steeds bestreden had, gaf hij zonder omslag te kennen, dat het lawaai van de feestvieringen der overwinnaars hem een bedenkelijk symptoon leek. „Elementen komen aan de macht, die het genieten van die macht als resultaat be- schouwen en de toestand, die slechts voor ogenblikken te ver- dragen is, zouden willen bestendigen. Juiste gedachten wor- den door fanatici tot in het onzinnige opgejaagd. Wat als be- ginstadium grote dingen beloofde, eindigt in tragedie of co- medie." En verder : „Duitsland is in gevaar.... De overwinning van Maart was te gemakkelijk om de overwinnaars omtrent de omvang van het gevaar, zijn oorsprong en zijn duur de ogen te openen." De scherpste uitlatingen over de autarkie, het anti-individualisme („de apotheose van het kudde-in- stinct"), de rassenleer („Wie te veel over ras spreekt, die heeft geen ras meer.... Rassenzuiverheid is een grotesk woord") en geen ras meer.... Rassenzuiverheid is een grotesk woord") en de „hysterie van programma's en idealen" vormden het ac- 256 KRONIEKEN compagnement van deze aanval. In plaats van de nationaal- socialistische „Fuhrer" stelde Spengler tenslotte de legerdic- tator, steunend op een sterk en geoefend beroepsleger, zulks op grond van een vergelijking met het verloop van zaken in de antieke cultuur. „Legers en niet partijen zijn de toekom- stige vorm van macht" ; de officieren zijn de dragers der voor- name tradities ; in de toekomst zijn de grote beslissingen van de militairen, niet van de politici met hun overschatting van de economie, te verwachten. Mij baserend op deze en derge- lijke formuleringen noemde ik in een opstel in de N.R.C. van 20 September 1933 Spenglers laatste boek „het boek van de Rijksweer" ; en ik vroeg mij af, „of en in hoeverre de autori- teiten van het beroepsleger achter de publicatie van dit betoog staan, dat het Hitleriaanse regime aanklaagt met een vrij- moedigheid, die zelfs een botte censuur nauwelijks kan zijn ontgaan". De gebeurtenissen van Juni 1934 hebben bewezen, dat mijn toenmalige hypothese zeker niet geheel uit de lucht was ge- grepen ; het is zeer wel mogelijk, dat de ongehinderde verschij- ning van Jahre der Entscheidung te danken is geweest aan het patronaat van machten, die zelden genoemd, maar des te meer geteld worden; hoewel het boek sedertdien van na- tionaal-socialistische zijde fel is becritiseerd (o. a. door dr Jo- hann von Leers in zijn brochure Spenglers Weltpolitisches hann von Leers in zijn brochure Spenglers Weltpolitisches System und der Nationalsozialismus) is het niet verboden, terwijl het toch werkelijk vrij wat gevaarlijker is voor de na- tionaal-socialistische levensbeschouwing dan b.v. het toneel- stuk Men in white, dat wèl door een verbod is getroffen. Im- mers: het feit, dat de wegen van Spengler en het nationaal- socialisme even parallel moesten lopen, waar het de gemeen- schappelijke strijd tegen de republiek van Weimar betrof, kan ons niet blind maken voor het even onomstotelijke feit, dat de aristocraat Spengler en het „omgekeerd-democrati- sche" nationaal-socialisme in de kern van de zaak doodsvij- anden zijn; volgens de begrippen van Johann von Leers is Spengler dan ook een volbloed reactionnair van de ergste soort : een „Miesmacher", zoals dat heet. Een analoog geval doet zich in Italië voor; de nuance is hier NIEUWE MIDDELEEUWEN GEVRAAGD 257 anders, maar de verhouding tussen het standpunt van de aris- tocratische denker en de ideologie van de massa vertoont tref- fende overeenkomsten. Ik doel hier op de als anti-modern, re- actionnair en aristocratisch gequalificeerde philosoof baron Julius Evola, die in zijn tijdschrift La Torre en in vele geschrif- ten een campagne heeft gevoerd, waarop sedert kort ook in het buitenland de aandacht is gevallen. Een van Evola's voor- naamste boeken, Imperialisme Pagano, is enkele maanden ge- leden onder de titel Heidnischer Imperialismus in een Duitse vertaling verschenen, die het ook voor hen, die geen Italiaans kennen, mogelijk maakt op zijn ideeën in te gaan. Het is ze- ker een buitengewoon merkwaardig boek, juist omdat het consequent reactionnair en aristocratisch is ; en het is deze ijzeren consequentie, die Evola tot een geestverwant van Spengler maakt. In de practijk lopen hun theorieën aanmer- kelijk uiteen ; maar in hun verheerlijking van het aristocrati- sche individu boven en tegenover de massa, in hun relatie tot Nietzsche, in hun conceptie van de politiek als een idee en hun afkeer van de politiek als slavin der economie hebben zij een gemeenschappelijk uitgangspunt, dat voor het juiste begrip van hun leer van groot belang is. Philosophen als Spengler en Evola hebben in de aristocratische levenshouding een funda- mentele idee gevonden, die men, als men er minder vriendelijk over denkt, een „idée fixe" kan noemen ; bij Spengler leidde dat tot het Pruisisch pessimisme van de soldaat, die de onder- gang ziet en toch op zijn post blijft, bij Evola werd de „idée fixe" een terugkeer tot een middeleeuwse formatie, het Heilige Roomse Rijk. Voor beide philosophen geldt een aristocrati- sche onverschilligheid voor de eisen der kleine „Realpolitik", die volgens hen ook in het fascisme de overhand heeft. Als men Evola leest, moet men dus ook geen last hebben van dui- zeligheid; want deze theoreticus construeert op de torentrans en stoort zich niet aan de ongelovige critiek van sceptische geesten; over hoeveel scepsis Evola zelf ook moge beschikken, hij is voor alles een architectonische persoonlijkheid (evenals Spengler trouwens), die de suggestiviteit van zijn ontwerpen dankt aan de grote lijn. „Wij hebben de macht van nieuwe middeleeuwen nodig", beweert baron Julius Evola; en ook al v-9 258 KRONIEKEN gelooft men dat nu volstrekt niet, men bewondert toch de aesthetische vormen, waarin hij zijn reactionnair geloof weet onder te brengen. Bovendien is Evola in zijn critiek op de zwakheden van tegenstanders dikwijls op zijn best ; hij weet ons door de scherpte, waarmee hij zijn idee afbakent tegen- over andere ideeën dikwijls te doen vergeten, dat zijn ganse architectuur staat en valt met een vrij faciel vertrouwen op de zogenaamde „solare" traditie van zijn „nordisch-arisch" bloed. Als ik dat sprookjesachtige vertrouwen maar delen kon, zou ik misschien hals over kop Evoleaan (Evolaïst, als men wil) worden. De politieke en philosophische conceptie van Evola concen- treert zich op zijn geboortestad Rome, die voor hem de grote idee Rome symboliseert. Voor Evola is Rome het centrale punt van de „arische" gedachte, die (altijd volgens de meer architectonische dan psychologische, meer construerende dan analyserende redeneringen van deze denker) de tradities van een oude „nordische" oerbeschaving bewaart; in deze oerbe- schaving was transcendente, buiten-menselijke geestelijkheid nauw verbonden met het heroïsche, koninklijke, triomphale element. De laatste grote creatieve daad van die „arische" geest was het heidense Romeinse Rijk, dat stond in het teken van de wolf, de adelaar en de bijl, dat wil zeggen van een strijd- bare aristocratie, een mannelijke hiërarchie. Dit grote rijk is bare aristocratie, een mannelijke hiërarchie. Dit grote rijk is door semitische invloeden gesloopt ; tot die semitische in- vloeden rekent Evola ook het Christendom, dat de onderste lagen der Romeinse samenleving in opstand bracht tegen de heersende groepen en de aan hen onverbrekelijk verbonden hiërarchie. Maar, constateert Evola, het is deze semitische invloeden niet gelukt de arische idee geheel te doden; in de katholieke kerk heeft „Rome" zich, zij het dan in de verzwak- te vorm van het priesterschap, en ondanks het Christendom, weten te handhaven, terwijl de middeleeuwen in „das Heilige Rómische Reich Deutscher Nation" en de riddercultuur een officieus tegenwicht schiepen tegen de semitische ontaarding. Pas de Hervorming en de daaruit voortgekomen moderne be- schaving hebben de diepste val van de „nordische" mensheid veroorzaakt, want in deze beweging werd het laatste restje NIEUWE MIDDELEEUWEN GEVRAAGD 259 aristocratische hiërarchie, dat van de kerk van Rome, vernie- tigd. Het ganse ontwikkelingsproces, dat daarop gevolgd is en dat door de negentiende eeuw voor een „evolutie" werd aan- gezien, is niets anders dan een semitisch ontbindingsproces. Wat wij nodig hebben, is een „waarachtige contra-reforma- tie", een contra-reformatie dus, die teruggrijpt op de idee van het Romeinse imperium en het arische heidendom, dat zijn hoogste symbool heeft in de zon. Dat is in grote trekken de wereldconceptie van de arische baron Julius Evola; ik wil ten minste voor hem hopen, dat hij geen niet-arische grootmoeder heeft, want daarmee zou zijn conceptie voor een groot deel in puin liggen : immers de grond- slag van dit suggestieve systeem is een onbewezen en onbe- wijsbare mythe van bloedzuiverheid en het „goddelijk karak- ter" van het „nordische" ras tegenover andere. Het anti- semitisme van Evola verschilt echter principieel van dat van Hitler c.s., omdat het consequent is en zich ook richt tegen het Christendom ; als men het semitische element bestrijdt, aldus de redenering van Evola, moet men ook en vooral de grootste schepping van de semitische geest bestrijden, name- lijk het Christendom. Ik ben het met deze rassentheorie vol- komen oneens, maar ik wil toch niet nalaten er op te wijzen, dat hier open kaart wordt gespeeld en niet halverwege om der wille van het lieve compromis rechtsomkeert gemaakt. Evola komt er rond voor uit, dat hij het katholicisme uitsluitend waardeert en in zijn conceptie van de arische geest gebruiken kan, omdat het in zijn „militaire" organisatie heidens is ge- bleven, officieus getrouw aan wat officieel verworpen werd; maar de katholieke kerk is hem, zoals hij het uitdrukt, „te weinig". In de middeleeuwse strijd tussen keizer en paus, d.w. z. tussen de wereldlijke en de geestelijke macht om de opperheerschappij in het Heilige Roomse (arische) Rijk, is Evola met hart en ziel gibellijn, aanhanger van de keizer, van „de adelaar boven het kruis". De kerk is middel, de arische wereldbeschouwing en wereldordening doel. Behalve met de katholieke kerk, die hij gebruiken wil voor „heidense" doeleinden, komt Evola's theorie ook in botsing met de fascistische staat. De staat en het nationalisme zijn 260 KRONIEKEN voor Evola slechts ondergeschikte belangen; met dezelfde fel- heid, die Spenglers uitvallen tegen de feestvierders kenmerkt, polemiseert ook Evola tegen de zelfgenoegzaamheid der staats- aanbidders ; nationalisme noemt hij een terugkeer tot het to- temisme ; de absolute staat effent de weg voor de demagogie en bevordert de collectiviteit in plaats van de persoonlijkheid. Evenals Spengler is Evola individualist, al is het dan ook aller- minst in de zin, die de liberale negentiende eeuw daaraan minst in de zin, die de liberale negentiende eeuw daaraan hechtte ; het gaat bij hem om de autoriteit van de persoonlijk- heid, die de rangorde in zich belichaamt, niet om de autoriteit van de dictator ; het gezag kan, aldus Evola, het geweld nodig hebben, maar het berust niet op geweld. Als Evola over gezag en rang spreekt, denkt hij aan de kastenindeling van het oude Indië, een kostbare arische erfenis, waarvan hij natuurlijk graag zijn deel ook voor deze tijd zou willen hebben ; en als hij spreekt over een maatschappelijke orde, dan denkt hij niet aan spreekt over een maatschappelijke orde, dan denkt hij niet aan de moderne staat, maar aan een hogere orde (hoger volgens zijn opvatting), die de arische geest zal symboliseren : aan het Heilige Roomse Rijk. Het „ware Pan-Europa" is niet dat van graaf Coudenhove-Kalergi, dat op „semitische" beginselen berust, maar de Romeins-Germaanse eenheidvan Italië, Duits- land en Oostenrijk ; een supra-nationaal ideaal, evengoed als de Volkenbond, maar gefundeerd op de arische geestelijke tra- dities. Merkwaardig genoeg wil Evola dus in de practijk een herstel van de in Italië zo impopulaire Triple Alliantie en blijkt hij hier, ironie van het lot, de erfgenaam van de „Realpolitiker" Bismarck! Dat zijn conceptie verder op die diplomatieke for- matie weinig lijkt, even weinig trouwens als op het krukkige Heilige Roomse Rijk in zijn nadagen, waarvan Voltaire zei, dat het noch heilig, noch Rooms, noch een rijk was, is na- tuurlijk volkomen waar; maar niet minder blijft het een van Evola's uiterst zwakke punten, dat hij zich de toekomst niet anders construeren kan dan met de symbolen van het ver- leden! Waarom die hardnekkige droom van arische zonnig- heid en goddelijke rassen? Wijst zulk een romantisering van het verleden niet op een gebrek aan werkelijk initiatief voor de toekomst? Het komt mij voor, dat de waarde voor ons NIEUWE MIDDELEEUWEN GEVRAAGD 261 van figuren als de aristocraten Spengler en Evola voorname- lijk bestaat in hun verzet tegen alles, wat naar nivellering zweemt, zowel in een democratische als in een fascistische maatschappij ; maar met name in een fascistische maatschap- pij is hun waarde als oppositiefiguren groot, omdat zij genoeg houdingen met haar gemeen hebben om door haar geduld te kunnen worden, terwijl zij haar tèch in haar essentiële fouten kunnen aantasten. Wat zij daar aan eigen positiviteit tegen- over stellen, riekt dikwijls naar de costuumkast, die, zoals men weet, ook een aspect vertegenwoordigt van de aristocratie... in de voltooid verleden tijd. Hetgeen niet wegneemt, dat ik het costuum van de Graal- ridder baron Julius Evola liever zie dan zeker uniformhemd. DE ROMAN-SECRETARIS MAURITS DEKKER: De Menschen meenen het goed met de Menschen LOUIS SAALBORN: De Vader en de Zoon Het was, meen ik, Paul Valéry, die ergens gezegd heeft, dat hij nog nooit een roman had kunnen schrijven, omdat hij het nog nooit een roman had kunnen schrijven, omdat hij het niet van zich zou kunnen verkrijgen een zin te vormen als: „Mevrouw de markiezin kwam de deur binnen en begaf zich naar de tafel, waaraan het overige gezelschap reeds gezeten was." Het kan ook een andere zin geweest zijn, maar de be- doeling is waarschijnlijk duidelijk. Men moet over een ruim schrijversgeweten beschikken, als men zich aan het gebruike- lijke genre roman waagt ; men moet er niet tegen opzien, tel- kens dingen neer te schrijven, waarvan men van te voren weet, dat zij uitsluitend nodig zijn voor de enscènering, om de lezer in te lichten over de plaats waar de „held" stond, ging lezer in te lichten over de plaats waar de „held" stond, ging staan en gisteren gestaan had; en het pleit dus voor Valéry, dat hij zich daarvan steeds verre heeft gehouden, al zou men ook hem kunnen verwijten, dat hij niet getracht heeft een roman te schrijven, waaraan iedere overbodige mededeling vreemd is. Maar het is mogelijk, dat zulk een roman niet kan bestaan, m.a.w. dat het litteraire genre roman fataal geketend is aan die grote hoeveelheid onbenulligheden, die men tot een minimum kan reduceren, maar nietvolkomen uitschakelen .... Wellicht denkt men hier ook aan de verzuchting van Stend- hal, dat hij een gans ander romancier zou zijn geworden als hij een secretaris had gehad voor de beschrijvingen, zoals b.v. Walter Scott! Er zijn immers romans, die voor een groot deel Walter Scott! Er zijn immers romans, die voor een groot deel door een secretaris geschreven zouden kunnen zijn; het zijn dikwijls nog niet eens zulke abominabel slechte romans, zij zijn alleen niet zo bijster oorspronkelijk en noodzakelijk; want men heeft zeer bekwame en zeer geroutineerde secre- tarissen, die uit een „kern" van laat ons zeggen 50 pagina's met vlot gemak een verkoopbaar leesartikel van 400 bladzij- den bereiden door toevoeging van landschapsschildering, at- DE ROMAN-SECRETARIS 263 mosfeer, mindere bijfiguren, dialogen over het weer, de zeden en de buren, enz. enz. Menige roman (vooral menige Neder- landse roman) ziet er uit, alsof hij op deze wijze duchtig be- werkt is, alvorens de etalage van de boekhandel te sieren. Men voelt bij lezing wel ongeveer, wat de „kern" geweest is, wat de auteur oorspronkelijk heeft willen (en ook had kun- nen) zeggen, maar men kan ook duidelijk waarnemen, op welke punten het secretariaat heeft ingegrepen, of (want de meeste Nederlandse schrijvers kunnen zich de luxe van zo'n apparaat niet veroorloven) waar de schrijver zijn eigen secre- taris is geworden, waar hij de economische noodzaak voelde om de „kern" te laten uitdijen. Het lijkt mij zelfs niet bovenmatig gewaagd de romans te verdelen in twee soorten : de secretarisloze en de secretariële romans. De eerste zijn de goede romans, die zelfs Valéry wel- licht had kunnen schrijven, de andere zijn de romans, die, al naar gelang de qualiteiten van de secretaris, meer of minder leesbaar en belangrijk zijn uitgevallen. Hoewel er dus ook on- der de tweede categorie boeken met qualiteiten kunnen voor- komen, blijft er toch een volstrekt verschil tussen de eerste en de tweede categorie bestaan. Van de tweede categorie kan men, hoe leesbaar de roman in quaestie ook moge zijn b.v. altijd gerust enige alinea's, zo niet bladzijden overslaan ; de bladzijden n.l., waar de secretaris aan het werk is getogen. Bij de eerste is dat volstrekt onmogelijk, zonder dat men het ge- voel krijgt een zonde tegenover de auteur te begaan. Ik geloof, dat men aan dit criterium veel kan hebben; en het getuigt waarlijk niet van minachting voor de noeste vlijt der begaafde en arbeidzame secretarissen, als ik verklaar in laatste instantie toch eigenlijk uitsluitend de eerste soort zuiver voor mijn ge- noegen te lezen. Neem nu Maurits Dekker. „Een van de bekwaamsten onder de jongeren van heden, die bezig is met een ijzeren volharding zijn naam te vestigen", zoals het in zijn laatste roman aanwe- zig prospectus van hem zegt. Ik neem aan, dat iemand graag wil zijn, wat hij op een prospectus van zichzelf laat zeggen; welnu, uit deze terminologie spreekt voor mijn gevoel de man, die èf een secretaris heeft of er straks zeker een nodig zal heb- 264 KRONIEKEN ben. „Bezig zijn met ijzeren volharding een naam te vestigen" : behoeft men daarvoor soms geen ijverige adjunct, geen ge- schoolde assistent ? De roman, die het prospectus omsluit, be- vestigt deze vergissing. Maurits Dekker heeft al een aanzien- lijk aantal boeken achter de rug, van zeer ongelijke dualiteit, maar alle lijvig en met een kennelijk teveel; ook nu weer, in De Menschen meenen het goed met de Menschen, geeft hij blijk van een grote voorliefde voor de onevenredige zwelling. Het boek maakt de indruk geïnspireerd te zijn op de Philips- fabrieken te Eindhoven, al is het zeker geenszins een kroniek daarvan ; het zijn de lotgevallen van een paar individuen (een toneelspeler, die uit de gevangenis komt, zijn broer, die als dertigduizendste in de gloeilampenindustrie is tewerkgesteld, een schrijver, die slachtoffer wordt van de gifgasfabricage, de grootindustrieel, door de crisis in de zelfmoord gedreven, het meisje, dat een kind moet krijgen), waarin Dekker volgens de reeds meermalen behandelde „simultaanmethode" (Dos Pas- sos, Ehrenburg, teg. tijdstijl) het collectieve drama belichaamt. Als zodanig sluit deze roman zich dus geheel aan bij de andere Als zodanig sluit deze roman zich dus geheel aan bij de andere werken van de soort ; hij is zeker niet de minste in dit soort, dat moet men er dadelijk bij zeggen. Voor Dekker is de we- reld van thans een nat, triest en smerig iets, en hij heeft zijn boek kennelijk geschreven om de lezer vooral de smerigheid tastbaar, ruikbaar en voelbaar te maken. Ondanks zijn Ehren- burg-methode is Dekker een regelrechte voortzetter van het oude naturalisme van Zola; dit naturalisme klaagt aan door te beschrijven, en het klaagt steeds weer aan door te beschrij- ven. Op den duur mist dit procédé, ten minste zoals het bij Dekker wordt toegepast, het beoogde effect, omdat het af- stompt door zijn herhalingen. De „ijzeren volharding" van de secretaris kan tenslotte niet doen vergeten, dat de auteur zelf eigenlijk maar één ding te zeggen heeft : n .l. hoe smerig en hoe triest hij de wereld wel vindt. Daaraan worden alle andere ge- triest hij de wereld wel vindt. Daaraan worden alle andere ge- zichtspunten opgeofferd, daaraan wordt ook de lezer min of meer opgeofferd. Een brochure van tien pagina's zou daarom feller treffen dan dit rijkelijk litteraire verhaal, waarvan men de echte kern wel ziet, maar bedolven onder uitweidingen, die tenslotte niets toevoegen aan het éne gezichtspunt. De wijze, DE ROMAN-SECRETARIS 265 waarop Dekker de misère van zijn personages naar een grote climax toe componeert, is ook al niet vrij van een ietwat goed- koop effectbejag. Het best treft hij de eenvoudige zielen; de industrieel Anton Brand daarentegen is letterlijk overgeno- men uit de Ehrenburg-litteratuur. Maar in de eerste plaats ontbreekt het Maurits Dekker aan „selectiviteit" ; hij schijnt niet in te zien, dat hij zijn éne gezichtspunt schaadt door het zo te laten uitdijen in de vorm. Ook al zet hij onder het relaas van een onsmakelijke wedstrijd in het „paalzitten" met enigs- zins komische nadruk : „Historisch, Franse Riviéra 1932" (als- of men niet zou geloven, dat zulke absurditeiten gebeuren konden ! ), zijn naturalisme wordt er niet schrijnender door. Het geheim schuilt niet in het al dan niet „historisch", maar in de verhouding van de schrijver tot zulk een historiciteit; immers een gewoon historicus wil Dekker niet zijn, hij wil de wereld een spiegel voorhouden, een moraalspiegel. De mora- list nu, die zijn publiek het best bereikt, is hij, die zich beperkt tot enkele vernietigende feiten en daaruit zijn conclusies trekt; daarvoor is Dekker achteraf nog te veel „artist", te verlekkerd op uitvoerigheid. Hij schaffe zijn secretariaat af! Tenminste als de ijzeren volharding bij het naam maken hem niet dwingt het aan te houden. Met bijzonder genoegen heb ik de ook al niet magere roman van de acteur Louis Saalborn gelezen. Niet iedere dag stuiten wij op een roman van een toneelspeler, zij het dan ook een ro- man van het secretariële type. De heer Saalborn was echter, behalve een „populair en geliefd acteur", ook reeds „een zeer gewaardeerd schilder" (alweer volgens het prospectus), zodat men zich gemakkelijk voorstellen kan, hoe hij de behoefte heeft gevoeld zijn levenservaringen (of liever zijn toneel-erva- ringen, want het gaat toch altijd om toneel) af teconterfeiten. Daarvoor koos hij zich als schema de tegenstelling tussen een vader-acteur en een zoon-acteur; en het is om deze tegenstel- ling, dat ik het boek met zoveel genoegen las. De vader-acteur is hier een zekere Sascha Waldmann, een naar Nederland ge- komen Rus, gehuwd met een Amsterdams jodinnetje; het type van de ouderwetse, nog van zeer nabij aan de potsenmaker verwante toneelspeler, behept met een liefde voor zijn kunst, 266 KRONIEKEN zoals men die alleen maar bij acteurs aantreft, een impulsieve, primitieve en tegelijk door en door comedianterige natuur, voor wie echte sentimenten en complete aanstellerij eigenlijk synoniemen zijn geworden. Het is Saalborn, hoe gebrekkig zijn roman overigens ook moge zijn gecomponeerd, wel ge- lukt deze Sascha aanschouwelijk te maken ; men heeft zelfs een zekere sympathie voor dit acteurstype, dat zo argeloos op- gaat in zijn rol van artist en, met al zijn evoluties op het slap- pe koord van de „grote kunst", zo geheel en al kermisklant is pe koord van de „grote kunst", zo geheel en al kermisklant is gebleven. Maar deze spontane soort sterft uit ; daarvoor in de plaats komt meer en meer de „bewuste" acteur, die de pro- blemen van zijn métier wil „doorgronden", de toneelspeler, die een philosophische verantwoordelijkheid voelt voor alles en nog wat ; en deze nieuwe soort tracht Saalborn te tekenen in de zoon, Willy Waldmann. Het is een afschuwelijk model geworden van een geïdealiseerde nieuwlichter op toneelgebied, dat bij deze gelegenheid aan Saalborns verbeelding is ont- sprongen ; met een verbazingwekkende naïveteit zijn hier de grote, holle woorden en de kleine intriges, die moeten dienen om het toneelleven belangwekkend te maken, voorgesteld als uiterst gewichtige phaenomenen. Carrière maken, leiding ge- ven, Royaards opvolgen : dat zijn de ambities, waarop het leven van Willy Waldmann is gericht ; en wat bij Sascha, de vader, de sympathieke primitiviteit van het aangeboren comedian- tendom had, dat gaat bij de zoon schuil achter de zelfvoldaan- heid van de man, die zich een kenner van Shakespeare waant, omdat hij zo vaak Shakespeare heeft gespeeld. Duizendmaal liever de oude kermisklant, die speelt omdat hij het niet laten kan, dan de poseur die betoogt : „Toch eischt onze tijd meer innerlijke rust en een sterkere beelding van de schoonheid, Vader... en dat voelt Royaards zoo prachtig..." „Worte, mein Junge... Worte... Bilde Kunstler, rede nicht... Natur, Gemut solt der Schauspieler haben... dan geef ik jou al die mooie cou- lissen cadeau... en dienes blode ademgehaal, und falsche klem- toon", antwoordt Sascha, en ik applaudisseer van ganser har- te. Maar Saalborn vindt, dat Papa niet inziet, „dat de jongeren de leiding moesten nemen" en gaat voort ons zijn Willy te schilderen als de stralende jonge theoreticus van het Nieuwe DE ROMAN-SECRETARIS 267 Toneel na Royaards. Men behoeft niet te vragen, hoe innig deze Willy Waldmann aan Saalborn verwant is ; hier ligt het complete zelfportret voor ons van de acteur, die zijn „zelf" uitsluitend ziet als een opeenvolging van rollen, die dat „zelf" óf op de planken óf in het gewone leven heeft ten beste gege- ven. „Terpie Kazak, ataman boudiesj" (duld Kozak en gij zult Hetman worden) beitelde men op het graf van Sascha Wald- mann; het is het Leitmotiv van Saalborns boek, als men ko- zak door Saalborn en Hetman door Royaards vervangt. Voor de psychologie van de twee acteursgeneraties is De Vader en de Zoon kostelijk materiaal. Als roman behoort ook dit werk thuis bij het beschrijvende genre; het staat vol con- versatie (die van Sascha is dikwijls buitengewoon vermakelijk) en vol puntjes. „Dat lieg je... ik heb die vrouw lief... en jij hebt geen recht... !" De psychologische betekenis dier puntjes voor ons realisme te doorgronden, is wellicht ook nog eens een ge- schikt onderwerp voor een dissertatie; men lette dan vooral op de rol van de secretaris ! TIJDELIJK ANALPHABETISME Volgens de gangbare en in de behoeften des levens gefundeer- de begrippen pleegt men in zijn vacantie datgene te laten, wat men buiten zijn vacantie pleegt te doen ; de klerk laat zijn kas- boeken liggen en beoefent de hengelsport, de zeeman verlaat het schip en beklimt een 3000 meter hoge bergtop. Voor velen is die tijdelijke verandering echter niet veel meer dan een wis- seling van uiterlijk decor. Zij kunnen zichzelf niet kwijt en hengelen cijfers uit het water of voelen deining op een glet- scher. Men is nu eenmaal de slaaf van zijn beroep en heeft aan een paar weken niet genoeg om een ander te worden. Het vacantiehouden is dus ook een kunst, waarvoor een ze- kere mate van artistieke strategie noodzakelijk is. Men moet zich een vacantie scheppen ; alleen aan de permissie om enige tijd geen betrekking waar te nemen heeft men nog niet veel. Soms is men „vacantie-rijp", soms tuimelt men in zijn vacan- tie als een dronkaard, nu eens rolt men door zijn vacantie heen zonder enig besef van tijd, dan weer schijnt een vacantie een gelede duizendpoot van momenten, kortom : het begrip „va- cantie" is slechts een dor schema, dat door ieder individu op zijn manier met realiteit moet worden gevuld. En een van de eerste manier met realiteit moet worden gevuld. En een van de eerste vereisten daarvoor is, dat men zich los kan maken van zijn maatschappelijke dubbelganger, van het bespottelijk officiële mannetje of wijfje X, dat zichzelf bijna niet meer kan zien als een afstammeling van de kraaiende baby, die men toch eens was; zelfs de deftigste burgervader was eens zulk een poezelig phaenomeentje, zonder ambtsketting, maar mèt een ramme- laar. De vacantie moet de mens in leven houden, en daarvoor is het volstrekt nodig, dat hij zijn Ik her-ontdekt onder de opper- huid der conventies. Hij moet daarvoor veel vergeten, dat niet ter zake doet; dat dit niet zo gemakkelijk is, beseft nog lang niet iedereen, die zich bij Lissone een reisbiljet heeft aangeschaft. iedereen, die zich bij Lissone een reisbiljet heeft aangeschaft. Zo zal de criticus, wiens taak het is wekelijks minstens één en TIJDELIJK ANALPHABETISME 269 vaak drie tot vijf boeken te lezen, zich in zijn vacantie met hartstocht moeten werpen op het analphabetisme ; en schrij- ver dezer regelen heeft dan ook strategische pogingen in die richting gedaan. Het lezen, genomen als consumptie van let- ters, heeft een buitengewoon gevaarlijke kant. Het is een opi- um, enerzijds, en een aanwensel, anderzijds. Aan het opium raakt men op den duur verslaafd, door het aanwensel wordt men een zonderling met een tic, als men niet op zijn hoede is. Men kan sommige mensen aanzien, dat zij het leven vrijwel nog uitsluitend benaderen via papier en drukinkt ; de caricaturen, die Punch van de professor geeft, spreken in dit opzicht... boekdelen. Onze samenleving kent de leesmens, die in een samenleving van nomaden zou worden weggehoond, omdat hij noch kan paardrijden, noch kan vissen, noch kan melken; hij is dus het product van een maatschappij, waarin de ar- beidsverdeling uiterst ver is doorgevoerd, zo ver, dat van de oorspronkelijke universaliteit niets meer is overgebleven dan wat abstract weten van alles en nog wat. De leesmens leeft ver van de bron des levens ; in de bibliotheken ademt hij in geurig stof van incunabelen, in zijn verhouding tot de medemens is hij langzamerhand aangewezen geraakt op de conventionele cliché's, die de boeken hem overleveren. Een soort droge pe- danterie vergezelt hem waar hij komt; zijn oordeel is steeds gebaseerd op een autoriteit van de derde plank rechts boven; de leesdrift is bij hem ontaard, zodat van de verrassing, die een boek kan brengen, nimmer meer iets over hem komt. De lees- mens (dit ter voorkoming van misverstand) is niet in de eerste plaats de mens, die veel leest, maar de mens, die op verkeerde wijze veel leest. Men kan buitengewoon veel boeken verslin- den, en toch geen leesmens worden; alles hangt er van af of men op zijn hoede is voor de slavernij, die de abstracties mee- brengen. En daarom : hoezeer men ook van het lezen af- hankelijk is geworden, hoe innig men met zijn boeken is ver- groeid, men kan er niet buiten zich zo nu en dan radicaal op rantsoen te stellen; te doen alsof er geen boeken bestonden, te leven als een nomade in de „geestelijke" wereld. Het is een merkwaardige sensatie, dit als vrijgezel opduiken uit het boe- kenhuwelijk; het is ook een verheugende sensatie, dit besef 270 KRONIEKEN van nog niet-verslaafd-zijn, nog weg te kunnen lopen, nog op zichzelf te kunnen leven zonder de ideeënmarkt en de luid- ruchtigheid, die daarvan nu eenmaal niet geheel los te maken is. Als analphabeet krijgt men eindelijk de kans de waarde van het alphabet volledig te schatten ; want men geniet nooit meer van een boek dan wanneer het (men vergeve mij het aan de veeteelt ontleende beeld !) herkauwd terugkomt. Het me- rendeel der modeboeken passeert... en is verdwenen ; het laat misschien nog een paar absurde sporen achter, dat is alles. Dit soort litteratuur is na één seizoen volkomen vervluchtigd; zij heeft geen herkauwers nodig en brengt het stellig niet tot de analphabetische periode. Goddank trouwens, dat wij het verrukkelijke apparaat van het vergeten hebben meegekregen, deze harmonische spijsvertering der hersenen, die ik zelfs niet voor een ijzeren geheugen zou willen ruilen ! Men leest in de geciviliseerde wereld zoveel, dat men er ge- woonlijk niet meer aan denkt zich af te vragen, of het lezen een deugd dan wel een zonde is. Door Openbare Leeszalen en Volksuniversiteiten heeft men het publiek gewend aan het lezen, alsof bij voorbaat voor ieder individu vaststond, dat door lezen zijn persoonlijkheid zou zijn gebaat. Het kan daarom geen kwaad op de keerzij de van de medaille te wijzen; want het is niet voldoende het peil der lectuur te verbeteren, de leeskunst der twintigste-eeuwers (die nu eenmaal onver- zadiglijk is) door selectie te leiden ; men moet ook de principi- ele nadelen van een lezend mensdom onder ogen durven zien. ele nadelen van een lezend mensdom onder ogen durven zien. Ik sprak reeds over de leesmens, die een product is van onze cul- tuur, zich met de afval van het leven voedt en verleerd heeft tuur, zich met de afval van het leven voedt en verleerd heeft „nomadisch" te zijn. Hij is de consequentie van het ongelimi- teerde lees-evangelie, men zie dat niet voorbij ! Zodra men uit- gaat van het standpunt, dat „het" lezen van „de" goede boe- ken op zichzelf al een adelbrief voor de mens betekent, moet men als verschrikkelijke consequentie aanvaarden, dat de mens die de meeste goede boeken leest de ideale mens is. Waar deze ideale mens in de practijk op neerkomt: men behoeft er de hu- moristische tijdschriften maar over te raadplegen! Hier blijkt duidelijk, dat het niet alleen om „de goede boeken" gaat, maar ook om de wijze, waarop men die „goede boeken" verwerkt. TIJDELIJK ANALPHABETISME 271 Laten wij dus de gevaren van het lezen niet wegmoffelen maar ze nauwkeurig afwegen tegen de voordelen. Ik geef hier geen systematische tabel dier gevaren, maar doe slechts een greep : le. Het lezen maakt oppervlakkig; het stelt de mens in staat te oordelen zonder eigen ervaring, op gezag van een autoriteit. 2e. Het lezen verlamt de verbeeldingskracht; het went de mens aan bepaalde stijlformules, aan de conventionele littera- tuurverzinsels, die de modeschrijvers elkaar napraten. 3e. Het lezen maakt arrogant; het bevordert het vellen van stellige oordelen over Kant op grond van b.v. de Geschiede- nis der Wijsbegeerte van prof. Casimir; het heeft de „alge- meen-ontwikkelde" op zijn geweten, d.w.z. de mens, die zoveel weet, dat hij kunstmatige ademhaling toepast op een drie weken in staat van ontbinding verkerend lijk. 4e. Het lezen kweekt snobisme; het geeft het aanzijn aan een valse cultus van de schrijver, de dichter, de geleerde. Enzovoort. Men kan er nog aan toevoegen, dat het lezen de ogen bederft, maar dat valt buiten de lijn dezer beschouwin- gen, al is ook die factor niet te verwaarlozen. Wat volgt hier- uit ? In de eerste plaats, naar mijn mening, dat men uiterst voorzichtig moet zijn met algemene conclusies over de waar- de van „het" lezen. Het feit, dat lezen tegenwoordig voor de beschaafde mens onmisbaar is, mag niet verleiden tot de ge- volgtrekking, dat het voor iedereen ook in alle omstandighe- den heilzaam is. In de middeleeuwen, toen het lezen nog het privilege was van een betrekkelijk kleine groep, de geestelijk- heid, en het analphabetisme dus regel op een uitgestrekt maat- schappelijk terrein, kon men ook leven! Met de maatschappe- lijke vormen zijn ook deze verhoudingen veranderd en het blijve de verstokte romantici voorbehouden naar de middel- eeuwen terug te verlangen; maar zoveel kan men uit de histo- rie leren, dat de lezende twintigste eeuw niet vereenzelvigd mag worden met de cultuur in het algemeen. Het lezen als eigendom van iedereen is zelfs als een uitzonderingstoestand te beschouwen; dat het blanke ras daarvan voordeel heeft ge- had, terwijl het de wereld veroverde, zal niemand ontkennen; of dat voordeel op den duur zal opwegen tegen de nadelen, is een andere vraag. 272 KRONIEKEN Het is duidelijk, dat men, als men aan de griezelige conse- quentie van de volmaakte leesmens wil ontkomen, op een of andere manier het lezen dienstbaar moet maken aan het leven. De leesmens heeft een waterhoofd ; zulk een waterhoofd moet tot biologische ongelukken leiden. De man van de practijk heeft voor dit geval natuurlijk een zeer eenvoudig recept; hij adviseert kort en goed: „minder lezen!" Die leuze klinkt Amerikaans en zal ongetwijfeld te zijner tijd in Amerika wel eens ergens als „slogan" worden ge- bruikt ; „minder lezen", zoals „eet meer fruit", „tijd is geld", „Alle sagen Ja". Het is inderdaad een soort oplossing, maar „Alle sagen Ja". Het is inderdaad een soort oplossing, maar helaas alleen goed voor hen, die bij voorbaat al op een simplis- tische wijze plegen te lezen ; het is een middel om leesverstop- tische wijze plegen te lezen ; het is een middel om leesverstop- ping te voorkomen, voor hen, die mallotig het ene boek na ping te voorkomen, voor hen, die mallotig het ene boek na het andere inzwelgen ; in gecompliceerder gevallen is dit mid- del oneindig veel erger dan de kwaal. Het gaat immers (ik wees er boven al op) niet om de hoeveelheid, maar om de wijze waarop de lezer zich tot zijn lectuur verhoudt. Beperking van de quantiteit heeft dus niets uitstaande met het probleem in quaestie, en de man van de practijk brengt maatstaven van de rubberrestrictie over op een gebied, waar zij niet meer opgaan. Algemene recepten zullen hier van geen nut zijn. Het is juist Algemene recepten zullen hier van geen nut zijn. Het is juist zaak minder algemeen over lezen en boeken te spreken dan tegenwoordig meestal pleegt te geschieden. Er zijn geen goede boeken in de zin van : boeken, die voor A, B en C goed zijn; er zijn evenmin „litterair hoogstaande boeken" in tegenstel- ling tot lager- en laagstaande; al deze abstracte en gestan- daardiseerde termen trachten het lezen aan voorschriften te koppelen, alsof iets zo persoonlijks als lezen zich aan welk ge- neraliserend voorschrift ook zou laten binden!... In mijn va- neraliserend voorschrift ook zou laten binden!... In mijn va- cantieverblijf zag ik dagelijks twee Engelse jongelingen bezig hun dag op zo genoeglijk mogelijke wijze door te brengen; zij namen zonnebaden, schertsten met de dochter van de ho- telier, dansten, speelden biljart, namen weer zonnebaden, schertsten weer, dansten nogmaals... en ook lazen zij. Werke- lijk, zij lazen! Als zij zich zo verveelden, dat zij geen enkel amusement meer konden verzinnen, namen zij een boek en amusement meer konden verzinnen, namen zij een boek en amuseerden zich door letters op te slorpen. Meestal duurde het TIJDELIJK ANALPHABETISME 273 niet langer dan een minuut of tien, maar in die tijd waren zij blijkbaar volkomen tevreden. Het waren allerminst goede of litterair hoogstaande boeken, waarin zij zich verdiepten ; vol- gens de maatstaf der ernstige critiek waren het ronduit prul- len ; en het kwam mij voor, dat zij nooit iets anders lazen dan prullen, te oordelen naar de gretigheid waarmee zij ieder voor- wendsel aangrepen om het lezen te kunnen staken ten behoe- ve van iets nog amusanters. Zou men nu wreder, naïever en anorganischer te werk kun- nen gaan dan door deze jongelingen aan te raden zich tot Keats en Shelley te bekeren ? Toch zou de algemeenheid van onze schoonheidsleer (gesteld, dat men haar in de practijk eens consequent wilde doorvoeren) zulk een anorganisme ei- sen : „het goede boek voor iedereen !"... dus ook voor deze beide Engelse jongelingen ! Gelukkig is de natuur altijd min- der consequent dan de leer ; hetgeen echter niet wegneemt, dat de algemene leer bestaat, gepropageerd wordt, als basis dient voor allerhande culturele instellingen! Men gunne, royaal en ook theoretisch, de zonnebaders hun lectuur, die voor hen goed is en hen behoedt voor de nadelen van het lezen, die onmiddellijk kracht krijgen, wanneer men een algemene maatstaf aanlegt voor iets, dat alleen in persoon- lijk contact bestaat. Daarmee is allerminst gezegd, dat men zijn eigen eisen moet ombuigen naar die van de zonnebaders; ook dat zou weer een gevolg zijn van de verkeerde algemeen- heid van het oordeel. Men kan juist zijn persoonlijke inzich- ten het scherpst handhaven en het doelmatigst verdedigen, als men er zich van bewust is, dat het om een persoonlijk in- zicht gaat : niet aleer, maar ook geenszins minder. De beslissing over de waarde van een boek valt altijd tussen dat boek en één mens, niet „de" mens. Als men met dat feit meer rekening hield zou de nivellerende invloed, die thans dikwijls van het lezen uitgaat, verminderen; en wellicht zou de van letters overlopende, aan eruditie-hoofdpijn lijdende, in een conventionele wereld levende leesmens het weer aandur- ven enkele ogenblikken zonder boeken te zijn, met vacantie.... FREUD EN ADLER DR P. H. RONGE : Individualpsychologie. Een Systematische Uiteenzetting In de eerste zijner Vorlesungen zur Einfuhrungin die Psycho- analyse heeft Freud met de nuchtere, exacte duidelijkheid, die kenmerkend is voor zijn stijl, uiteengezet, waarom de psy- choanalyse bij veel mensen, wetenschappelijk georiënteerden zowel als leken, op tegenstand moest stuiten. „Met twee van haar thesen", zegt Freud terecht, „kwetst de psychoanalyse de gehele wereld en haalt zij zich de afkeer van die wereld op de hals ; de ene these komt in botsing met een intellectueel, de andere met een aesthetisch-moreel vooroordeel. Men moet niet te geringschattend over deze vooroordelen denken ; het zijn machtige dingen, die de neerslag vormen van nuttige, ja noodzakelijke evoluties der mensheid. Zij worden door affec- tieve krachten gedragen en liet is moeilijk tegen hen te strijden." Met deze beide thesen bedoelt Freud ten eerste de stelling door de psychoanalyse als „grondwaarheid" beschouwd, te weten : de psychische processen „an und fur sich" zijn onbe- wust, en de bewuste processen zijn slechts afzonderlijke on- derdelen van het zieleleven als totaliteit : ten tweede de stel- ling, die uit de eerste vanzelf voortvloeit : dat de sexualiteit niet alleen in de geestesziekten, maar ook in de hoogste cultu- rele, artistieke en sociale prestaties der mensen een buitenge- gewoon belangrijke rol speelt. Het ligt voor de hand, dat zulke theorieën de overwinnaar mens, die met de technische triom- fen van de negentiende eeuw achter zich meende de kosmos op de knieën te kunnen brengen, voor zijn intellect zeer on- aangenaam in de oren hebben geklonken; het ligt evenzeer voor de hand, dat hij geen moeite heeft gespaard om zich te verdedigen tegen een leer, die hem van zijn privileges als ratio- neel wezen dreigde te beroven. Men laat nu eenmaal niet gaar- neel wezen dreigde te beroven. Men laat nu eenmaal niet gaar- ne varen wat men met goed gevolg heeft gebruikt; dus zette de FREUD EN ADLER 275 negentiende-eeuwse mens, die in dit opzicht aarzelde de twin- tigste binnen te gaan, zich schrap om met alle beschikbare middelen af te weren, wat hem in zijn intellectuele zelfge- noegzaamheid zou kunnen storen. Het behoeft hier wel geen betoog, dat men nog geen aanhanger van de psychoanalyse behoeft te zijn om in te zien, dat de strijd tegen de psycho- analyse dikwijls met de domste wapenen is gevoerd; en dat de psychoanalytici zich tegenwoordig nog altijd (hoewel hun aandelen zeer belangrijk gestegen zijn en hun leer in gepopu- lariseerde vorm overal ingang begint te vinden) met een mar- telaarsgezicht plegen te rechtvaardigen, is werkelijk voor een groot deel het gevolg van de wijze van bestrijding. Men heeft geen verdachtmakingen gespaard en geen goedkope uitvluch- ten versmaad om zich te bevrijden van het monster, dat het heilige aantastte ; en als er één argument is, dat voor de „waar- heid" van Freud en de psychoanalyse pleit, dan is het wel dit heid" van Freud en de psychoanalyse pleit, dan is het wel dit soort instinctief verzet, gedragen door de „affectieve krach- ten", waarvan Freud in zijn Vorlesungen heeft gewaagd. Met dat al : er is zoiets geweest als een wereldoorlog. Het is zelfs voor de consequentste rationalist bezwaarlijk deze col- lectieve waanzin te verklaren uit een samenstel van redelijke motieven. De enige verklaring, die zich hier vanzelf opdrong, was : het culturele oppervlak van de geciviliseerde mens mag niet geïdentificeerd worden met de gehele mens ; het is hoog- stens de schoon gestyleerde vorm, de apollinische gestalte, die de vormeloze driften, de dionynische lava, in bedwang houdt. Het is een van de opmerkelijkste verschijnselen van de oorlog, dat geen van de belligerenten zich intellectueel ver- antwoordelijk wil stellen voor de ramp: er worden onmiddel- lijk pogingen in het werk gesteld om die verantwoordelijk- heid op de tegenpartij af te schuiven, waarop door die tegen- partij met dezelfde argumenten wordt gereageerd, zodat de neutrale toeschouwer, die van dit spel getuige is, wel tot de conclusie moet komen, dat het phaenomeen oorlog, dat men elkaar toekaatst, „uit de lucht is gevallen" ! Rationeel is er geen oorlog, want niemand heeft hem „gewild"; en toch is de massale slachting een concreet feit ! Met andere woorden : de oorlog ontsnapt de mens en zijn beschaving en werpt alle 276 KRONIEKEN verstandelijke normen overhoop, alsof zij nooit hadden be- staan. Het is dus geen wonder, dat na afloop van de wereldoorlog de cultus van het onbewuste een tijdlang hoogtij vierde, in de vormen b.v. van Dada en surréalisme. Het surréalisme wierp zich op Freud; in hem vond het de apostel van het irrationele, die het nodig had; men mag wel zeggen, dat de psychoanalyse in de wereldoorlog voor haar leerstuk van de onbewuste psy- chische processen de massale bewijskracht heeft gevonden en dat de surréalisten zich gehaast hebben om daarvan de conse- quenties te trekken voor het cultuurleven. Het gevolg is ge- weest, dat de publieke opinie zich langzaam maar zeker wij- zigde. De populaire boekjes over de psychoanalyse begonnen zich te vermenigvuldigen ; Freud werd als thema van gesprek „interessant" : het motief „sexualiteit" liet niet na enige pi- kante effecten op de litteratuur te sorteren ; de oude mechanis- kante effecten op de litteratuur te sorteren ; de oude mechanis- tische psychologie geraakte op de achtergrond, het psycho- tische psychologie geraakte op de achtergrond, het psycho- analytisch jargon liet (zoals ieder dialect voor ingewijden, waarvan het een en ander uitlekt) zijn aantrekkingskracht gelden; en zo treft men omstreeks het jaar 1930 de psycho- analyse in lang niet ongunstige condities aan. Het hefstigste verzet van de zijde der rationalisten is gebroken, terwijl de kunstenaars (van wier symbolen Freud trouwens altijd een dankbaar gebruik had gemaakt ter staving van zijn theorieën : de ene dienst is de andere waard) er het hunne toe hebben bij- gedragen om de nieuwe „leer" in de suggestieve vorm der ver- beelding door te geven aan. het „volk". Wie schetste dus mijn verbazing, toen ik enige tijd geleden een heer ontmoette, die mij vroeg : „Wie is toch die „Fruit", waar je tegenwoordig zoveel over hoort praten?" Want inder- daad, zulke mensen zijn zeldzaam geworden, en daarom eer- lijk gezegd ook wel een weinig verfrissend, nu iedereen „inge- licht" is, zoals dat heet, over „verdringen", „sublimeren" en het Oedipus-complex.... Ik wil er, na deze kleine uitweiding over het populair-worden der psychoanalytische thesen, echter dadelijk de nadruk op leggen, dat de werkelijk „gevaarlijke" elementen in de leer van Freud van die populariteit uitgesloten zijn gebleven en dat Freud van die populariteit uitgesloten zijn gebleven en dat FREUD EN ADLER 277 Freud zelf aan deze lichtelijk belachelijke cultus van zijn ge- profaneerde ideeën weinig of geen schuld heeft. Freud is steeds gebleven wat hij van den beginne af was : een zakelijk, nuch- ter onderzoeker uit de natuur-wetenschappelijke school, die de psychoanalyse bij voorkeur beschouwde als een aequiva- lent van de „Infinitesimalrechnung" (deze vergelijking maak- te hij in Die Zukunft eiher Illusion). Als Freud de populari- teit van zijn „leer" dan desondanks toch in de hand mag hebben gewerkt, dan komt dit alleen, omdat iedere man van de wetenschap gelooft in de waarheid van zijn vondsten en dus de verbreiding van die waarheid ook zeker niet in de weg zal staan ; voor de rest heeft hij zich eer te voorzichtig dan te voortvarend betoond (ook al verwijt men hem op sommige voortvarend betoond (ook al verwijt men hem op sommige punten fantastische interpretatie) en zeker nooit aan wonder- doenerij gedaan om de goegemeente in zijn tent te lokken. Ook heeft hij nooit trachten te suggereren, dat de psycho- analyse geschikt was om de mensen te stichten of een „Er- satz" te bieden voor de godsdienst. Populair werd dus eigen- lijk niet de strenge theorie van Freud, maar het tamelijk wille- keurige bezinksel daarvan in de „algemeen-begrijpelijke" boekjes ; en populair zou vooral diegene worden, die er in slaagde Freud te ontdoen van zijn kwetsende nuchterheid en de psychoanalyse om wist te vormen tot een verzoenend, on- gevaarlijk, zorgvuldig afgerond element, waaraan niemand zich meer zou kunnen stoten. Die man was Alfred Adler, de schepper der z.g. „Individual- psychologie" ; in zijn gevolg schreed de nog populairdere Kon- kel. Aan Alfred Adler en zijn theorieën heeft de Utrechtse arts dr P. H. Ronge thans een boek gewijd, dat een zeer helder en op de essentiële punten compleet overzicht geeft van die verzoeningspogingen. Ik wil deze verdiensten van het boek voorop stellen, omdat ik Adlers gedachtengang, juist op die essentiële punten, vergelijken moet met die van Freud; zulk een vergelijking houdt een waardering in, die niet ten gunste van Adler uitvalt. Het zou onbillijk zijn, als het zakelijk ge- stelde overzicht van dr Ronge daar onder moest lijden. Wat dr Ronge doet is niets anders dan Adler en de „Individual- psychologie" (met begrijpelijke voorkeur) samenvatten; na 278 KRONIEKEN dus vastgesteld te hebben, dat deze samenvatting een goed beeld geeft van Adlers leer, is de recensent gedwongen zich te richten tot Adler zelf, over het hoofd van dr Ronge heen, die het intussen met Adler wel eens zal blijven. Ik ben mij daarbij zeer wel bewust, dat ik daarbij meningen zal moeten verkondigen, die voor velen ketterij zijn, en ik moet diegenen dus verzoeken mijn persoonlijk inzicht, dat geen andere be- doeling heeft dan persoonlijk te zijn, aan het hunne te toetsen. Zoals Adler uit het boek van dr Ronge naar voren komt Zoals Adler uit het boek van dr Ronge naar voren komt (en, naar het mij toeschijnt, geheel terecht), verhoudt hij zich tot Freud als het talent tot het genie. Ik neem deze woorden tot Freud als het talent tot het genie. Ik neem deze woorden niet als starre grootheden, alsof ik daarmee zou willen zeggen, dat de gehele Freud geniaal en de gehele Adler van genialiteit dat de gehele Freud geniaal en de gehele Adler van genialiteit verstoken zou zijn ; wat men voor geniaal houdt, is trouwens altijd betrekkelijk en mijn vergelijking bedoelt dus slechts een accent te geven. In de toepassing zal blijken, wat ik met dit accent te geven. In de toepassing zal blijken, wat ik met dit accent bedoel. Ook het genie valt niet uit de lucht ; maar hoeveel geestelijke voorouders men ook zal kunnen aanwijzen om Freud en zijn voorouders men ook zal kunnen aanwijzen om Freud en zijn psychoanalyse te „verklaren", men zal er niet in slagen aan- nemelijk te maken, dat Freuds grote ideeën, die zijn werk be- heersen, de ideeën van een epigoon zijn. Het onbewuste en de sexualiteit bestonden ook vóór Freud in de wetenschap ; maar de wijze, waarop Freud deze elementen samenvatte tot een geheel, zodat zij, als geheel, een revolutionnerende werking konden hebben op het wetenschappelijk wereldbeeld, is daar- mee allerminst „verklaard". Het geniale moment kan men niet over het hoofd zien zonder tot de schromelijkste verdraai- ingen van Freuds prestaties te komen. Wat is daarentegen de ingen van Freuds prestaties te komen. Wat is daarentegen de betekenis van Adler? Adler had talent genoeg om in te zien, dat de psychoanalyse niet te bestrijden was met de ouderwet- se middelen van het rationalisme; hij had ook talent genoeg om in te zien, dat men de geniale ontdekkingen der psycho- analyse moest annexeren, eer men behoedzaam „den Weg zurtick" kon inslaan; en ook had hij talent genoeg om met onfeilbare zekerheid die punten te vinden, waarop de psycho- analyse nooit tot volledige populariteit zou kunnen geraken, en daar, in de plaats van het hoekige, scherpe en steile, het FREUD EN ADLER 279 ronde, verzoenende en gematigde aan te brengen. Adler, de talentvolle, begon dus met de psychoanalyse te ontdoen van haar pessimisme, „dat in strijd is met het wezen van den ge- zonden, natuurlijken mensch", gelijk dr Ronge zegt (hij schijnt dit voor een bewijs te houden) ; daarom verving Adler de prozaïsche, nuchtere principes „honger" (Ich-Triebe) en „liefde" (Sexual-Triebe), waarmee Freud opereerde, door de veel hoopvoller klinkende termen „ik-gevoel" en „gemeen- schapsgevoel". Hier ligt het cardinale verschilpunt tussen Freud en Adler, niet, zoals men wel eens hoort beweren, in het feit, dat Freud alles tot sexualiteit herleidt en Adler ook andere factoren laat meespreken ; dit laatste is slechts het gevolg van factoren laat meespreken ; dit laatste is slechts het gevolg van Adlers optimistische, verzoenende populariserende omwer- king van Freud. Voorop staat de bedoeling – men heeft bewij- zen te over, wanneer men Adlers gehele „Individualpsycho- logie" overziet – om die elementen uit de psychoanalyse te verwijderen, die haar succes bij het „grote publiek" in de weg staan. Het woord „gemeenschapsgevoel" zet de deur open voor alles, wat door Freud met zijn onkreukbare wetenschap- pelijkheid werd geweerd; het is welbewuste berekening, dat het zoveel oncomplimenteuzer woord „kudde-instinct" ver- meden wordt. Immers : het individu moet zich, volgens Adler, aanpassen, steeds maar aanpassen ; hoe beter passend het „levensplan" van het individu voor de hem geboden omstan- digheden is, des te meer zal het gemeenschapsgevoel de bo- ventoon bij hem voeren. (Men denkt hier onwillekeurig aan Napoleon, die toch een soort „levensplan" had, maar van ge- meenschapsgevoel weinig last had....) Het minderwaardig- heidsgevoeI (het centrale en aantrekkelijkste punt van Adlers systeem), dat bij het kind ontstaat door zijn besef van hulp- behoevendheid en zwakte tegenover de wereld en dat gecom- penseerd wordt door een naar-boven-willen, een sterker-wil- len-zijn, moet in de banen van het „gemeenschapsgevoel" worden geleid; en hoe onaangenaam zou het niet klinken, als men hier sprak van „kudde-instinct" ! Het "gemeenschapsgevoel" mag in de „Individualpsycholo- gie" dus geen probleem worden; want men mocht eens tot de conclusie komen, dat onze cultuur zelf tot de neurotische ver- 280 KRONIEKEN schijnsolen behoort (aldus August Strcke in zijn belangrijke brochure Psychoanalyse und Psychiatrie)! Om aan zulke consequenties te ontsnappen, wendt Adler zich af van Freuds analytische methode en komt tot het fabelen over „een rege- lend principe, dat de oorzaken verbindt en ze alle richt op hetzelfde doel, dat in het resultaat, het zinvol werkend sy- steem, belichaamd is" (Rouge, pag. 45). Dat regelend prin- cipe, dat „levensplan", waaraan elk mensenleven onderwor- pen is, heeft de nuchtere Freud, volgens de „Individualpsycho- logen" over het hoofd gezien ! Freud is volgens Adler geheel bevangen gebleven in de natuur-wetenschappelijke denkwij- ze en Adler geeft zich dus veel moeite om aan te tonen, dat zijn „dynamische" methode verre de voorkeur verdient. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat Freud aan de natuur-we- tenschappelijke denkwijze is blijven vastkleven ; is dat echter een reden om langs een „dynamische" omweg een „levens- plan" in de wetenschap binnen te smokkelen ? Maar ik wees er hierboven al op : Adler is er op uit, de psychoanalyse om te zet- ten in een optimistisch, eenvoudig, voor iedereen gemakkelijk ten in een optimistisch, eenvoudig, voor iedereen gemakkelijk te begrijpen denkwijze ; en daarbij kan een „levensplan" en een doel niet gemist worden. Dr Ronge stelt het dan ook zo voor, als zou Adler door zijn „levensplan" c.a. in te voeren een minstens even belangrijke stap hebben gedaan als Freud, toen hij de grondslagen der psychoanalyse formuleerde. Het tegendeel is waar door de exact-wetenschappelijke methode in de steek te laten, heeft Adler de wetenschap op het peil ge- bracht van een stichtelijk tractaatje, waar zij voortaan weer zal moeten gehoorzamen aan het „doel", dat Adler voor haar heeft uitgezocht. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de „Indi- vidualpsychologie" van een groot aantal termen gebruik maakt, die meer stichtelijk dan wetenschappelijk zijn. De ethi- sche strekking ligt er duimendik bovenop. „Uitgaande van twee fundamenteele, biologisch noodzakelijke, schijnbaar te- genstrijdige gevoelens, die echter in werkelijkheid synthetisch samenwerken, komt zij door logische redeneering, steunend op de ervaring bij zieken en gezonden, tot de slotsom, dat de zin van het leven het bindende, het religieuze, de liefde is", FREUD EN ADLER 281 zegt dr Ronge op pag. 161 van zijn boek. Ziehier de vage spe- culaties, die Freud altijd in de wetenschap wist te vermijden, omdat zij met wetenschap niets uitstaande hebben ! In de middeleeuwen placht men naar logische bewijzen voor het bestaan van God te zoeken ; op precies dezelfde wijze con- strueert Adler wat hij noemt „eine wissenschaftliche Ueber- zeugung vom Sinn des Lebens". Maar (typerend voor dit soort schijnwetenschap !) met hetzelfde gemak is men in dit kamp bereid deze „zin des levens" als niet meer dan een hulp- middeltje te beschouwen; „het is er ons immers niet om te doen of onze theorieën waar, maar alleen of zij bruikbaar zijn". (Ronge, pag. 220) Waar is nu die „zin des levens" ? Blijkbaar in de bruikbaarheid; en dat de „zin des levens" een zeer bruikbaar hulpmiddel voor bepaalde doeleinden kon zijn, wist de gesmade Freud ook al lang. ... Fen ander afvallig discipel van Freud, de thans in Duitsland in koers gestegen Jung (Freud en Adler zijn Joden), heeft eens gezegd, dat Adler schreef voor „Lehrer und Geistliche". Dit was prijzend bedoeld ; wij willen hopen, dat hij daarmee niet bedoelde, dat Adler zich daarom mocht onttrekken aan de verantwoordelijkheid, die de wetenschap als zodanig oplegt. Van de bruikbaarheid van Adlers „Individualpsychologie" geeft het boek van dr Ronge verschillende voorbeelden ; aan- gezien zij thuishoren bij de practische psychologie en de psy- chiatrie, terreinen die ik aan bevoegden overlaat, vermeld ik deze lezenswaardige hoofdstukken slechts pro memorie. Ik zou er alleen dit van willen zeggen, dat een theoretisch zwakke basis practische bruikbaarheid natuurlijk in het geheel niet uitsluit ; met name het minderwaardigheidsgevoel, dat in Ad- lers psychologie zulk een grote rol speelt en dat tevens gemak- kelijk te begrijpen is voor de tallozen, die zich in hun verhou- ding tot de wereld om hen onveilig voelen, heeft de practijk dikwijls bewezen een handig hulpmiddel te zijn. In boven- staande beschouwing ging het echter slechts om Adler als theoreticus, en als theoreticus moet ik hem de mindere noe- men van zijn leermeester Freud. HET „GEVAL" WAGNER Gedenkboek der Wagnervereniging, 1884-1934 De internationaal bekende Wagnervereniging, gevestigd te Amsterdam., heeft in de maand Januari 1934 vijftig jaar bestaan en zij heeft de goede gedachte gehad dit jubileum te gedenken met een schitterend uitgegeven retrospectief overzicht van de faits et gestes der vereniging. Het hoofdbestanddeel vormen de illustraties, die veelal curieuze documenten geven van het „Gesamtkunstwerk", zoals dat volgens Wagners intenties door verschillende persoonlijkheden in Nederland werd ver- tolkt. Het boek is ingeleid door Paul Cronheim, die o.a. me- moreert, hoe ongeveer in de tijd van de Nieuwe Gids bewe- ging ook ten onzent de belangstelling voor Wagner groeide, hoe Wagner eerst strijdobject werd en tenslotte ook in Am- sterdamse muziekkringen triomfeerde, ondanks de tegenstand van Verhulst e.a. ; hoe de Wagnercultus bloeide en begon te verlopen, hetgeen de Wagnervereniging aanleiding gaf de ba- kens te verzetten en ook werk van andere componisten op haar repertoire te nemen, hoe, tenslotte, nu de strijd om Wagner gestreden is, „de strijd om zijn testament doorgaat". De heer Cronheim besluit met de vermelding van de herden- kingsrede, die Thomas Mann op 13 Februari 1933 voor de Wagnervereniging heeft gehouden en concludeert o.a. daar- uit, dat Wagners nalatenschap nog lang de geesten van Euro- pa zal prikkelen en bevruchten. Daarop volgt dan een reeks van voor het merendeel bijzonder fraaie illustraties: dirigen- ten, afbeeldingen van decors, facsimiles, affiches, etc., etc. De bladzijden, die door de operazangers bevolkt worden, zijn bladzijden, die door de operazangers bevolkt worden, zijn uiteraard niet de schoonste.... Het zou niet op mijn weg liggen om over de prestaties van de jubilerende Wagnervereniging te schrijven en dus een ge- vaarlijke strooptocht te wagen op het terrein van de muziek- criticus, als het volumineuze gedenkboek mij geen aanleiding HET „GEVAL" WAGNER 283 had gegeven tot enkele meditaties, die met de musicus Wag- ner slechts zijdelings verband houden. Dit gedenkboek is, het spreekt vanzelf, in dit geval slechts een voorwendsel voor een bespiegeling over wat Nietzsche noemde „der Fall Wagner". Wagner neemt nu eenmaal een bijzondere plaats in tussen de componisten ; door zijn theorieën over het „Gesamtkunst- werk", door zijn pogingen om een synthese der kunsten tot stand te brengen in de practijk van zijn Bayreuther Kunst- tempel, heeft Wagner, meer dan welke musicus ook, ingegre- pen in de gedachtenwereld van het culturele Europa der ne- gentiende eeuw ; hij was eens in hoge mate „actueel", zelfs revolutionnair (in politieke zowel als in kunsttheoretische zin), en hoewel hij thans historisch is geworden, heeft hij na zijn dood toch nog kans gezien rijkskanselier Adolf Hitler tot een van zijn getrouwste discipelen te maken. Dank zij de be- moeiingen van Houston Stewart Chamberlain c.s. is men de rebelse vrijheidlievende Wagner van 1848 wel zo ongeveer vergeten en staat hij officieel voor ons als hoeder van het Derde Rijk ; maar dat neemt niet weg, dat „der Fall Wagner" gecompliceerder is; Wagner geloofde eens in de evolutie en was eens kosmopoliet ! Het valt ons betrekkelijk moeilijk thans nog na te voelen, waarom Wagner eens een problematische en fel omstreden figuur was. Om de Wagner-opera, zoals men die tegenwoor- dig gewoonlijk voor zich krijgt, hangt onafwijsbaar de atmo- sfeer van de negentiende eeuw ; het riekt hier altijd enigszins naar het museum, en men denkt onwillekeurig aan een schil- derij van Bocklin, Toteninsel, dat ook eens zo beroemd was en nu ook zo vergeten ergens de negentiende eeuw hangt te vertolken. In hoeverre Wagners muziek voor musici en mu- ziek-theoretici haar waarde heeft behouden, kan ik niet be- oordelen; maar dit is zeker, dat die muziek belast en beladen met de museumresten van het eens zo gevierde „Gesamtkunst- werk" tot ons komt. De historie heeft hier zeer snel doorge- vreten ; de afbeeldingen van éénogige Wodans, dikke Sieg- frieds en stralende Lohengrins wekken de lachlust op en schij- nen rijp voor een folklore.optocht; van de synthese is niets meer overgebleven dan een voor ons gevoel willekeurig sa- 284 KRONIEKEN menstel van elementen, die men evengoed anders (en minder kunstmatig) zou kunnen samenstellen. Dat alles doet de tijd, die Wagner, als theoreticus en syntheticus althans, heeft toe- gedacht om met zijn eeuw in de eerste plaats costuum te worden. En terwijl deze magiër van de negentiende eeuw in Bayreuth zijn eerste triomfen vierde, schreef in alle stilte, buiten het rumoer der „Festspiele", de man, die met zijn ganse existentie rumoer der „Festspiele", de man, die met zijn ganse existentie de twintigste eeuw ging aankondigen, die voor ons nog in alle opzichten een tijdgenoot is : Friedrich Nietzsche. Wagner was zijn negentiende-eeuwse vuurdoop geweest ; in Wagner leerde hij de décadence in haar schitterendste, triomphantelijkste vorm kennen ; onder Wagners invloed, zich wapenend met het materiaal dat de van vondsten en talenten overschuimen- de leermeester-vriend hem argeloos in handen speelde, rijpte Nietzsche tot de volstrekte antipode van de geniale artist. Wagner was Nietzsche's leerschool ; als zodanig boeit thans de met museumballast beladene mij in de eerste plaats. Men moet zich iets van Wagners schittering voor de geest halen, als men de scherpe reactie van de ontgoochelde Nietzsche na wil voelen. Want hoe kan men zich van de décadence bevrij- den, als men haar niet in alle opzichten zelf gekend heeft ? Bovendien : dat een persoonlijkheid als Nietzsche zich van Wagner moest bevrijden, en dat Wagner nog jaren na die feitelijke bevrijding telkens in Nietzsche's werk terugkeert als hèt motief der décadence bij uitnemendheid, bewijst voldoen- hèt motief der décadence bij uitnemendheid, bewijst voldoen- de, welk een magiër Wagner geweest is, welke virtuositeiten hij in het geding kon brengen, kortom : hoezeer wij ons vergissen, in het geding kon brengen, kortom : hoezeer wij ons vergissen, wanneer wij Wagner uitsluitend zien onder het aspect van het historisch geworden costuum en van de domme, bigotte cul- tus, die Bayreuth heet. „Der Fall Wagner" (en ik bedoel nu niet speciaal Nietzsche's pamflet van die naam, maar het „complex" Wagner in zijn leven) betekende voor Nietzsche een stuk van zijn eigen ontwikkelingsgang. Hoezeer Wagner gebonden is aan de negentiende eeuw, hoe- zeer Nietzsche met al zijn instincten zich van de geest dier eeuw heeft kunnen losmaken, blijkt al uit een vergelijking van beider levensloop. Wagner is de typische artist der negen- HET „GEVAL" WAGNER 285 tiende eeuw, met alle beweeglijkheid, zowel psychisch als phy- sisch, die daarbij behoort : iemand, die op alle plaatsen te vin- den is, waar talenten schitteren, die zich in liefdesaffaires van diverse schakeringen begeeft en zich daardoor telkens weer gestreeld voelt, die in een luxueuze omgeving moet leven om te kunnen produceren, maar als de ouderdom nadert vegetari- sche neigingen en berouw gaat vertonen (Parzifal) ; iemand, die kan improviseren met ideeën en sentimenten, die zich daarenboven al scheppende aan de behoeften van milieu en smaak kan aanpassen en, ondanks zijn tijdelijke eenzaam- heid, als het ware voorbestemd is om eens te schitteren als overwinnaar en te baden in populariteit : een virtuoos, een spelersnatuur. Zijn leven is één relaas van geldgebrek en ex- periment ; een koninklijke psychopaath Lodewijk II van Beie- ren, die men zou kunnen beschouwen als een soort steriele bij- Wagner, is het tenslotte, die hem „officieel" maakt, hem tot „landsbelang" verheft. Zonder geld en intriges is een figuur als die van Wagner zelfs niet denkbaar ; geheel daargelaten, in hoeverre Wagner aan die intriges persoonlijk debet is ge- weest, zijn soort genie kan niet leven zonder de dubieuze broeikas-atmosfeer van de artistieke bovenlaag der maat- schappij. Het ideaal van het „Gesamtkunstwerk", zoals dat door Wagner ontwikkeld is, is in de grond het ideaal van een virtuoos, die „aan één ding niet genoeg heeft", en niet ten on- rechte ziet men dan ook in Wagner vóór alles het toneelspe- lersgenie. Wagners hoogste kracht was zijn mimische kracht, zegt zijn bewonderaar Alphons Diepenbrock in Ommegan- gen, en hij omschrijft die nader als „het nabootsend genie van den histrio, den hartstocht om den levenden schijn te schep- pen". „Deze kracht deed uit hem het drama geboren worden, in gelijkelijke opbloeiing van toon-, dans- en dichtkunst." Stel daarnaast het aan uiterlijke sensaties zo arme leven van Nietzsche: een professor in de philologie, die zijn betrekking opgeeft om een theoretisch leven te gaan leiden, waarin vrouwen (Wagners tweede vrouw Cosima) slechts „op een afstand" een rol spelen, waarin van schitterende carrière, don- derende ovaties en andere pyrotechnische cultuurverschijnse- len geen sprake is; een leven, dat van een geleerdenbestaantje 286 KRONIEKEN de schijn heeft en in werkelijkheid een volledige, gespannen concentratie op essentiële problemen betekent ; en deze een- zaamheid van het Engadin verzadigd van ervaringen, zodat geen van zijn tijdgenoten ook maar bij benadering kan ver- staan, wat daar gaande is. Geen contact met vorstelijke psy- chopathen, geen Bayreuth met een adorerende schare ; maar het volstrektste alleen-zijn, zonder enige opzettelijke kluize- narij overigens, dat men in de negentiende eeuw kan aanwij- narij overigens, dat men in de negentiende eeuw kan aanwij- zen. Nadat Nietzsche zich van Wagner heeft afgewend, na de grote desillusie, die voor hem Bayreuth had gebracht, is hij op zichzelf aangewezen, en er is zelfs geen Adler om hem met zichzelf aangewezen, en er is zelfs geen Adler om hem met gemeenschapsgevoel bij te staan. Het ligt, zou ik zeggen, voor de hand, dat juist deze volstrekt eenzame man het recht heeft gehad Wagner te karakteriseren eenzame man het recht heeft gehad Wagner te karakteriseren als de „Cagliostro der moderniteit", wiens talenten het uit- vloeisel zijn van één fundamenteel talent, dat alle andere be- heerst : het toneelspelerstalent. Wagner, zegt Nietzsche, was ook als musicus en dichter nog toneelspeler : „er wurde Musi- ker, er wurde Dichter, weil der Tyrann in ihm, sein Schauspie- ler-Genie, ihn dazu zwang." Men kan onmogelijk de verhouding van negentiende en twintigste eeuw begrijpen, als men de verhouding Wagner- Nietzsche niet begrijpen kan. Daarom is het dwaasheid, zoals biografen van Wagner gedaan hebben, Nietzsche's felle pole- mische uitvallen tegen zijn vroegere vriend te beschouwen als een soort rancune van een verbitterde philosoof, die eigen- lijk musicus had willen zijn (gelijk men weet, heeft Nietzsche lijk musicus had willen zijn (gelijk men weet, heeft Nietzsche ook gecomponeerd). Bayreuth heeft geen moeite gespaard om zulke voorstellingen te ondersteunen; Nietzsche zou, zolang hij als vurig propagandist voor Wagner optrad, gezond zijn geweest, zijn breuk met Wagner zou een eerste ziektever- schijnsel moeten betekenen; dergelijke platvloerse nonsens, om van minderwaardiger lasterpraatjes nog maar geheel te zwijgen, heeft Wagners gemeente menen te moeten verbrei- den om de meester te rechtvaardigen. Julius Kapp, die in zijn Wagnerbiographie tegen deze babbelarij protest aantekent, staat zelf toch nog zozeer onder invloed van de heersende op- vatting, dat hij Nietzsche's pamflet (na Wagners dood ver- HET „GEVAL" WAGNER 287 schenen) toch ook een „betreurenswaardige uitval" noemt. Alsof Nietzsche een pompeuze figuur als die van de grote Cagliostro anders had kunnen ontmaskeren dan door hem aan te vallen. Het is eenvoudig niet mogelijk om platonisch te zijn, wanneer men zijn tegenstander als een gevaar ziet; men moet hem in zijn compleetheid te lijf gaan, en dat heeft Nietzsche gedaan. Der Fall Wagner is daarom nog altijd een van de onthul- lendste geschriften, die over Wagner bestaan en het is voor- waar geen phrase, dat deze ongenadige analyse van de man en het werk eindigt met de bekentenis : „diese Schrift ist, man hort es, von der Dankbarkeit inspiriert...". Dankbaar is men jegens die tegenstander, door wie men zichzelf leert kennen, op wie men zijn tanden moet stukbijten om hem klein te krij- gen. Eer Nietzsche Wagner ontdekt als de hoogste uiting van het toneelspelersinstinct, dat hij haatte, omdat het zelfs van de waarheid een opera weet te componeren, moest hij zelf Wagner doorleefd hebben : pas toen kon hij hem afschudden en aan de kaak stellen... met dankbaarheid d.w.z. door hem met alle middelen, die de oprechte afrekening eist, te bestrij- den. „Vivisectie op het leerrijkste voorbeeld der negentiende- eeuwse décadence" : zo heeft Nietzsche terecht zijn aanval op Wagner gekarakteriseerd. Wanneer men het schitterende gedenkboek der Wagnerver- eniging doorbladert, dan dringt zich onwillekeurig dit pro- bleem op ; men hoeft het niet kunstmatig te forceren, het komt vanzelf naar voren. Men vindt er de zangers en decors van de Wagner-opera's der negentiende eeuw : voor ons oog zijn het misgeboorten geworden, herinnerend aan het (ook luxueuze!) front van kermiskramen. Men vindt daarnaast wat thans moderniteit is: het „Gesamtkunstwerk" Halewijn, dat onze zintuigen bijzonder aangenaam aandoet. Men vindt er kortom, die ganse chaos van experimenten, met kunsttheo- rieën verbonden natuurlijk, van zeer goede bedoelingen, van technisch raffinement en aesthetische fijnproeverij, van en- thousiasme voor dit envoor dat, van balletten, toneelmachine- rieën en met gerokte heren gevulde loges. En al bladerende komt men tot de conclusie, dat vijftig jaar Wagnervereniging Zóó KRONIEKEN in Nederland volkomen duidelijk hebben kunnen demonstre- ren, dat het „Gesamtkunstwerk" met al zijn schittering voor de culturele bovenlaag in wezen een schone fictie geweest is van een voorbije eeuw. Dit opstapelen van artistieke elemen- ten, dit speculeren op de nerveuze belangstelling van het pu- bliek, waarvoor het nieuwste niet nieuw genoeg kon zijn, heeft men ten onrechte beschouwd als een synthese; het was in laatste instantie (Nietzsche heeft het goed gezien) een mis- bruiken van de muziek en het drama voor toneelspelersdoel- einden. En daarom, zie boven, behoort men de Wagnerver- eniging dankbaar te zijn voor de onvermoeide pogingen die zij gedaan heeft om dat ook voor Nederlanders te bewijzen. De negentiende-eeuwse cultuur ziet men in dit gedenkboek herleid tot haar ledigheid van artistiek materiaal, een over- stelpende hoeveelheid artistiek talent, een verbluffende be- reidwilligheid tot experimenteren met de stof, improviseren met de geest. En achter dit alles ? De cultus van Cagliostro, van de magi- sche jongleur, die de grote kunst verstaat uit de décadence een triomfantelijke eredienst te improviseren! Ik noemde hierboven reeds Wagners beschermheer, Lodewijk van Beieren, die in zijn steriele enthousiasme voor de kunst zover ging, dat hij toneelspelers voor zich alleen liet optreden : maar het ging die toneelspelers niet af, hun kunst verschrom- maar het ging die toneelspelers niet af, hun kunst verschrom- pelde, waar het publiek als tegenspeler ontbrak. Men zou dit voorval als een gelijkenis kunnen voordragen : voor de enke- ling, die met zichzelf alleen is, wordt het „Gesamtkunstwerk" een zinneloos vermaak, met een holle echo. Wagner bedwelm- de en overweldigde doordat hij over de massa beschikte, die hij zélfs leerde zich te vervelen; maar tegen de eenzaamheid, waarvoor men komt te staan als de culturele bovenlaag weg- valt, is Cagliostro niet bestand. Zijn rijk eindigt, waar de zaal leegloopt. En pas daar begint het rijk van Nietzsche. leegloopt. En pas daar begint het rijk van Nietzsche. DE ANTICHRIST JOSEPH ROTH: Der Antichrist In een van zijn allerlaatste gedichten, behorend tot de cyclus Voces Mundi, een soort poëtische samenspraak over de Voces Mundi, een soort poëtische samenspraak over de noden van deze tijd, laat Greshoff een van deze „samenspre- kers" in een visioen de ondergang der wereld voorspellen: Wanneer de tijden rijp zijn, zullen breed En zwart de waatren stijgen en deze aarde Bedekken met een groot geruisch Verder dan waar in 't verste huis De laatste moeder 't laatste mormel baarde. Uit duizend monden stijgt een wanhoopskreet Nu 't eind van alle dingen is genaderd De menschen zijn voor 't eerst gelijk Zij slapen samen in hetzelfde slijk Als broeders in den laatsten schrik vergaderd. Het water stort zich kolkende in het heet Inferno door de kraters der vulkanen Stoomzuilen worden in de lucht Gespoten en met vreeselijk gerucht Breken de sterren uit hun starre banen. 't Heelal kraakt samen als een wrakke keet Oeroude zonnen worden weggespoeld Manen gestampt tot zilver meel Tijd vormt met ruimte niet meer één geheel Want alle stelsels zijn dooreengewoeld. v - 10 290 KRONIEKEN De cyclus is voltooid in angst en leed: Het Zijn, waarin de ontelbaren verteeren Volgens Gods gruwelijken gril, Gaat in het Niet-Zijn, grenzenloos en stil, In 't absolute en boventijdsche, keeren. Ik citeer hier opzettelijk een gedicht van een tijdgenoot, dat door zijn bezielde toon geen twijfel overlaat aan de echtheid der inspiratie om daaraan te demonstreren, hoe zelfs in de twintigste eeuw, die zich dikwijls beroemt op de „wetmatig- heid van het verstand", nog de middeleeuwse voorstelling van het einde der dagen levend is ; hoe één moment van poë- tisch inzicht in liet futiele en voorbijgaande van alles, waarom wij ons zo druk plegen te maken, in staat is weer het panische angstvisioen van de ondergang der wereld op te roepen. En waarom ook niet ? Wat wij op onze middeleeuwse collega's voor schijnen te hebben, is een wetenschappelijke ordening van de stof, die voor die middeleeuwer onderworpen scheen aan een gans andere, ondoorgrondelijker wetmatigheid : de strijd tussen God en Duivel. Die ordening maakt het ons mo- gelijk een zekere oppervlakkige rust te vinden bij het besef, dat alles uit te drukken is in formules. De formules zijn daarom zo alles uit te drukken is in formules. De formules zijn daarom zo geruststellend, omdat zij uit de mens zelf zijn voortgekomen; terwijl de middeleeuwer zich overgeleverd voelde aan een bo- venzinnelijk spel, waarvan hij hoogstens de tekenen kon trachten te duiden, gaat de tegenwoordige mensheid prat op de astronomie. Omdat men ons op school geleerd heeft, dat de komeet van Halley op gezette tijden haar opwachting komt maken, of, als zij bij ongeluk niet terugkomt, wel uit elkaar zal zijn gevallen en zich minstens door een sterrenregen zal pre- zijn gevallen en zich minstens door een sterrenregen zal pre- senteren, is een stuk van de angst voor het verschijnen van kometen weggenomen; overal waar de formule iets wetma- tigs inschakelt, worden wij meer en meer immuun voor de pa- niek. Een ziekte heeft minder verschrikkingen, wanneer men weet, dat zij door een bacil wordt veroorzaakt. De geschiede- nis verliest veel van haar bloederige en zeer onstichtelijke wanordelijkheid, wanneer geschiedphilosophen ons hebben duidelijk gemaakt, dat aan al het rumoer en gemoord een ont- DE ANTICHRIST 291 wikkelingsprincipe ten grondslag ligt, dat zich door rumoer en moord in het geheel niet laat imponeren. Wij leven dus bij de formule in pais en vree... maar juist zo- lang, als de formule zich toereikend toont. Wie meent, dat het lang, als de formule zich toereikend toont. Wie meent, dat het irrationele moment verdwenen of zelfs maar minder sterk ge- worden is, behoeft slechts even naar onze Oostelijke buren te kijken om genezen te zijn van die waan. Alles wat men een historisch, middeleeuws begrip zou hebben geacht, viert daar zijn opstanding; de mystiek triomfeert over de formule, het oude, primitieve schema van God en Duivel herleeft in de te- genstelling van gezegend en gevloekt ras (verbonden met de- zelfde practische consequentie : de pogrom), de wetenschap wordt weer de dienstmaagd der theologie (ditmaal der nieuwe bloed-theologie van de „arische" voortreffelijkheid). De macht van de formule is voor de zoveelste maal niet bestand geble- ken tegen de apocalyptische behoefte aan verlossing van een volk, dat in Hitler de „vredeskeizer" huldigt en in de Joden de speciale werkzaamheid van de Antichrist meent te bespeuren. speciale werkzaamheid van de Antichrist meent te bespeuren. Het zou mij niet verwonderen, als binnenkort een grote, bloe- dige en geheel onverwachte komeet aan de nachtelijke hemel verscheen, die door een jammerend Europa werd begroet als het onweersprekelijke teken van de komende ondergang, als de verkondiging van de Antichrist in eigen persoon ; want aan het Duizendjarige Rijk, dat door de Fiihrer voorspeld is, be- horen rampen vooraf te gaan, wil men de chiliastische profe- tieën geloven. De verwachting van het zogenaamde „ijzeren tijdvak" en de komst van de Antichrist speelt in de middeleeuwse samenle- ving zulk een grote rol, dat men bijna geen geschrift uit die tijd kan opnemen zonder er de sporen van dat ideeëncomplex in aan te treffen. Men stelt zich daarom zeer ten onrechte wel eens voor, dat de middeleeuwer in een toestand van voortdu- rende krampachtige verwachting leefde, maar zulk een opvat- ting is niet houdbaar. Ongetwijfeld heeft de angst voor boven- natuurlijke dreigementen veel meer vrij spel gehad dan in onze maatschappij ; maar het allermerkwaardigste aan de middel- eeuwse apocalyptische voorstelling is juist, dat zij ook het leven van alle dag beheersten. Dat aardbevingen, bloedregens, 292 KRONIEKEN maansverduisteringen, bijzonnen, sprinkhanen, kalveren met vijf poten, apoplexieën en andere onverwachte bezoekingen de onwetenschappelijke mens tekenen schijnen van een nade- rend onheil en zelfs van een grote wereldcatastrophe, ligt eigenlijk tamelijk voor de hand ; maar dat men b.v. zijn poli- tieke tegenstanders beoordeelt als afgezanten van de Anti- christ en dat men zijn gehele politieke terminologie richt naar die wijze van beoordeling, is mijns inziens een veel overtuigen- die wijze van beoordeling, is mijns inziens een veel overtuigen- der bewijs voor de allesbeheersende macht van zulk een levens- der bewijs voor de allesbeheersende macht van zulk een levens- beschouwing. Bij de nuchterste politici uit die dagen kan men steeds weer de opvatting aantreffen, dat in de politiek van hun tegenstander de hand van de Antichrist gezien moet worden. De Antichrist incorporeertvoor de middeleeuwer het kwaad... vooral dus bij zijn vijand, tout comme chez nous. Soms is de Antichrist een door de duivel bezeten mens, soms een incar- natie van de duivel, zoals Christus de incarnatie is van God, en andermaal wordt hij eenvoudig met Satan zelf geïdentifi- ceerd. Doordat de voorstellingen van de Antichrist versmol- ten zijn met die van de ondergang der wereld (een „ijzeren tijdvak" in tegenstelling tot het „gouden tijdvak", waarin de vredeskeizer zal regeren), kan men in het middeleeuwse wereldbeeld, bij tientallen variaties op dat ene thema, toch een betrekkelijk simpel schema ontdekken ; de middeleeuwer constateert eenvoudig overal daar het wroeten van de Anti- christ, waar hij de aardse goederen misbruikt acht ten bate van een goddeloze gezindheid en hij koppelt daaraan de toe- komstverwachtingen automatisch vast. Keizers en pausen, keizers en tegenkeizers, pausen en tegenpausen hebben elkaar dus verketterd met de wederzijdse beschuldigingen, dat zij af- gezanten waren van de Antichrist, voorboden van het „ijze- ren tijdvak", bovendien (één van de zeer vaak voorkomende eigenschappen, aan de Antichrist toegeschreven !) hypocrieten met het masker van de Godsgezant, die onder de bedrieglijke schijn van godgevallig werk te doen, bezig waren het Godsrijk te ondermijnen. Van de Antichrist wordt gezegd, dat hij de tempel van Salomo zal herstellen en daar zal zetelen, „os- tendens se tamquam sit Deus" (zich voordoend alsof hij God DE ANTICHRIST 293 ware); en reeds de beroemde paus Gregorius de Grote waar- schuwt herhaaldelijk en dringend tegen deze schijnheilige ver- mommingen van de Boze, die „per hypocrisin sanctitatis" de wereld aan zijn heerschappij tracht te onderwerpen. Ik behoef wel niet speciaal uiteen te zetten, dat daarmee de mogelijkheid gegeven was letterlijk iedereen, als het zo in de lijn der politiek lag, aan de kaak te stellen als een afgezant van de Antichrist, want zelfs van de voortreffelijkste keizer en de de Antichrist, want zelfs van de voortreffelijkste keizer en de eminentste paus kan men beweren, dat hun voortreffelijk- heid slechts op veinzerij berust. Exacte bewijzen voor iemands hypocrisie zijn moeilijk te geven, en alles hangt af van de ge- zindheid van de beoordelaar. Ook Napoleon heeft men nog als de Antichrist gezien; maar die opvatting heerste niet bij zijn oude garde. ... Het nieuwe boek van Joseph Roth, de schrijver van Hiob en Tarabas, knoopt aan juist bij het optreden van de Anti- christ als huichelaar. „Dit boek schreef ik als een waarschu- wing en een vermaning, opdat men de Antichrist herkenne in alle gestalten, waarin hij zich vertoont." Volgens Roth is de Antichrist reeds lang onder ons, maar in zoveel schijnheilige gewaden, „dat wij, die gewoon zijn hem sedert jaren te ver- wachten, hem niet bespeuren". Roth neemt hier dus het middeleeuwse motief, dat eigenlijk nooit geheel uit de volksphantasie is verdwenen, weer op om het te gebruiken als een ethische maatstaf voor zijn eigen tijd. Ook voor hem is de Antichrist de voorbode van de ondergang der wereld, al bedoelt Roth daarmee dan ook niet een wereld- brand of een andere speciale catastrophe. Omdat de Antichrist onder ons is en overal de Godsgaven bederft, waar hij komt, sterft de wereld een langzame, kille dood aan haar eigen talen- ten; dat is Roths voornaamste motief. „Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de film bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn schaduw tegenkom; hoewel het toch zeker is en mijn verstand mij zegt, dat hij die schaduw, die ik van het witte doek ken, heeft gecreëerd. Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij tegenkomt, met al zijn lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw." 294 KRONIEKEN Met dit heldere voorbeeld karakteriseert Roth zeer precies, wat hij onder de Antichrist verstaat. In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is : de techniek, de uitvin- dingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een schaduw- wereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde; de Hades van de moderne mensheid is Hollywood. En wij zijn verblind en herkennen de Antichrist niet in zijn talloze schijn- gestalten : Amerika, Sowjet-Rusland, ons eigen werelddeel Europa. In mijn beschouwing over de Antichrist in de middeleeuwse politiek, wees ik er al op, dat men herhaaldelijk van de Anti- christ gebruik gemaakt heeft om er zijn vijanden mee te dupe- ren ; waar de vijand is, daar is ook de Antichrist. Men mag zich dus de billijke vraag stellen : welke vijand wil Roth be- strijden door hem aan te klagen als een trawant van de Anti- christ bij uitnemendheid ? Zoals bij meer Joodse schrijvers (ik herinner o.a. aan wij- len Jakob Wassermann, aan wiens stijl Der Antichrist trou- wens ook sterk doet denken !) is bij Roth het centrale punt, waarom alles draait, het probleem der gerechtigheid. Men overdrijft niet, als men zegt, dat dit probleem een speciaal Joods probleem is en organisch samenhangt met het bestaan van het Joodse volk in de diaspora ; want welk volk is nauwer bij de gerechtigheid betrokken dan het volk, dat zich op het recht moet beroepen als enige macht tegenover de machts- middelen van numeriek sterker volken, bij wie het vaak slechts officieus gastvrijheid geniet ? De gerechtigheid is voor de zwak- ken het enige argument, waarop zij kunnen steunen tegen- ken het enige argument, waarop zij kunnen steunen tegen- over de brute overmacht. Gerechtigheid hangt weer onmid- dellijk samen met het geloof, want hoe kan de gerechtigheid, die de zwakken rechtvaardigt, werkelijk gerechtigheid zijn, als zij niet op eeuwige waarden berust ? Voor Joseph Roth is het probleem van de gerechtigheid te- vens het probleem van de Antichrist. Waar de Antichrist re- geert, worden de heilige gaven, die de mens geschonken zijn, dode, mechanische machtsmiddelen, wordt de mens tot een schaduw van zichzelf. In Hollywood schept hij zich een on- sterfelijkheid in schaduwgedaante; in Sowjet-Rusland is de DE ANTICHRIST 295 machine voor hem het gouden kalf geworden, waarom hij danst omdat hij het zelf vervaardigd heeft. Vooral aan Rus- land besteedt Roth grote aandacht, omdat men daar zegt de menselijke waardigheid voor allen te willen herstellen. „Maar geldigheid kan de waardigheid van de mens, die een even- beeld Gods is, niet verkrijgen, waar de waarde van de mens als zijn verdienste wordt beschouwd en niet als een genade." Deze tegenstelling van verdienste en genade wijst erop, dat voor Joseph. Roth als voor zovelen van zijn rasgenoten het probleem der gerechtigheid in de eerste plaats een metaphy- sisch probleem is ; en waar de Antichrist wroet, heeft volgens Roth de mens dit metaphysische probleem uit het oog verlo- ren Het spreekt vanzelf, dat Roth, ondanks het feit dat hij de Antichrist als motief gebruikt, zich anders tot de Antichrist verhoudt dan de middeleeuwer. De conceptie van dit boek is, hoe verdienstelijk het ook verteld moge zijn, litterair, en Roths conceptie van de Antichrist is eigenlijk een conceptie van een conceptie van de Antichrist is eigenlijk een conceptie van een kracht, niet (zoals ongetwijfeld voor de gelovige middel- eeuwer) van een persoon. In zijn stijl tracht Roth overigens zoveel mogelijk vast te houden aan de illusie van de gelijkenis. Hij geeft een autobiographie (althans de zelfbeschrijving van een „ik") en vertelt dus zijn eigen lotgevallen, maar hij noemt zijn hoofdredacteur, voor wie hij reisbrieven schrijft, plecht- statig „der Herr ober die tausend Zungen" ; Genève qualifi- ceert hij Bijbels als „die Statte des Friedens", Rusland als „die rote Erde". Hier en daar lijkt mij deze methode niet geheel rote Erde". Hier en daar lijkt mij deze methode niet geheel vrij van typisch litteraire fraaiigheden, en zo nu en dan wordt de gelijkenis, naar mijn smaak althans, wel wat al te omstan- dig uitgesponnen. In het algemeen echter vertelt Roth uit- stekend. Ook wanneer men zijn verhouding tot het leven niet kan beamen, wanneer men, met name, minder gelijkenis en meer directheid prefereert, zal men Roths probleemstelling be- langwekkend kunnen achten en de qualiteiten van zijn schrij- verschap erkennen. „VOLKSMOND” EN DICHTER H. MARSMAN: Porta Nigra De z.g. „volksmond" is een autoriteit, waarop men in veel op- zichten per se niet en in andere opzichten dikwijls wèl kan ver- trouwen. Hoe dat te verklaren ? De „volksmond" is enerzijds trouwen. Hoe dat te verklaren ? De „volksmond" is enerzijds de grootste gemene deler van alle praatjes die er alzo in om- loop zijn, en dus wel allerminst een critisch oordeel, waarop men bouwen kan voor individuele onderzoekingen ; „zoals het in de volksmond heet" is daarom dikwijls gelijk te stellen met: „zoals de grootst-mogelijke gemeenplaats zegt" ; en wanneer „zoals de grootst-mogelijke gemeenplaats zegt" ; en wanneer men dus van de „volksmond" persoonlijk genuanceerde waar- dering verwacht, komt men doorgaans bedrogen uit. Maar anderzijds : de „volksmond" is evenmin een officieel persbu- reau, dat gelijkluidende berichten over de gehele wereld (of het gehele land) uitzendt ; men komt onder die schijnbaar zo ordeloos verspreid liggende en nonchalant uitgesproken op- merkingen van de „volksmond" dikwijls karakteristieken van personen en zaken tegen, die verrassen door hun gehalte aan gezond verstand en humor ; en juist in dit opzicht is dit ano- nieme oordeel van „jan en alleman" goud en meer dan goud waard. Men moet immers niet vergeten, dat in diverse gespe- cialiseerde belangengroepen, waarin de maatschappij nu een- maal noodzakelijkerwijs is onderverdeeld, het gevoel voor hu- mor en proporties steeds dreigt verloren te gaan; de musici hebben hun muziekbelangen, de biljarters hebben hun bili art- belangen, de politici nemen alleen de politiek au serieux, de philatelisten leven tussen postzegels, de doktoren tussen ge- zwellen en angina's; en met die specialisering op bepaalde be- langen, die zich o.a. ook openbaart in het ontstaan van een eigen groepstaal, gaat niet zelden het besef van de betrekke- lijke waarde dier groepsbelangen ten onder. Men is niet meer in staat buiten zijn eigen belangensector te treden en men be- gint zich steeds meer uitsluitend in te denken in de begrippen „VOLKSMOND” EN DICHTER 297 van zijn nauwbegrensd gebied. Natuurlijk is een dergelijke specialisering een noodzakelijk gevolg van de arbeidsverdeling, die een gecompliceerde samenleving als de onze met zich mee- brengt ; maar dat neemt niet weg, dat de nadelen in zekere ge- vallen de voordelen dier specialisering wel eens ongedaan dreigen te maken. In zulke gevallen nu is het dikwijls de beroemde „volksmond", die een levend kapitaal van humor bewaart en telkens weer productief maakt ; de „volksmond" kan als correctief optre- den, omdat in die „volkswijsheid" allerlei stromingen samen- komen, die in het officiële leven allang zijn gescheiden. Het is daarom meermalen voorgekomen, dat een origineel denker, die wat dieper had doorgedacht over de levensproblemen dan in de hermetisch afgesloten beroepssectoren wel pleegt te ge- schieden, tot zijn eigen grote verbazing tot de conclusie kwam, dat alles wat hij aan origineels der mensheid wilde verkondi- gen, reeds gereed lag in een oud gezegde of een overal gang- baar, maar nergens nagevolgd spreekwoord. De „volksmond" had vastgehouden, wat in de gespecialiseerde groepen in ver- getelheid was geraakt en zelfs tot dwaasheid verklaard. Het geval, waarop ik deze kroniek wil betrekken, is het geval van de dichter H. Marsman. Zijn werk mag ik wel als alge- meen bekend veronderstellen, al wil dat natuurlijk niet zeg- gen, dat ik al zijn werk ook als gelezen veronderstel; maar Marsman is een van die dichters (hun aantal is niet zo bij zon- der groot), die het in Nederland tot een zekere beroemdheid hebben gebracht. Marsman was in zekere zin al beroemd toen hij twintig was; hij is zelfs min of meer het type van de be- roemde twintiger geworden. Zijn eerste bundel Verzen, die in 1923 verscheen, vol reminiscenties aan het Duitse expres- sionisme van na de wereldoorlog, was dan ook inderdaad in het Nederlandse cultuurmilieu een gebeurtenis; niet eens zo- zeer om de poëtische dualiteiten van die bundel, als wel om de onverwachtheid van het geluid. Sindsdien heeft Marsman zich van de expressionistische invloeden meer en meer losge- maakt en schreef hij verzen (zijn beste, naar mijn mening), die de vaart van een vrij, maar aan de intenties van de dichter vol- komen gehoorzamend rhythme combineerden met een in we- 298 KRONIEKEN zen sterk romantisch verlangen naar een wereld achter de wereld van de verschijning ; in Paradise Regained (1927) voor- al zijn die verzen te vinden. Witte Vrouwen (1930), waarin al zijn die verzen te vinden. Witte Vrouwen (1930), waarin ook enkele gedichten staan, die mij na aan het hart liggen, bracht daarna geen vernieuwing ; men voelde aan dit dunne boekje met poëzie, dat de dichter niet dood was, maar wel ver- geefs zocht naar een weg voor zijn temperament, dat langza- geefs zocht naar een weg voor zijn temperament, dat langza- merhand van zijn eerste jeugd-élan begon te bekomen. Na Witte Vrouwen zag men Marsman romancier worden ; eerst publiceerde hij in het tijdschrift De Vrije Bladen een groot verhaal met een vrouw, afkomstig uit des dichters poëtische voorraadschuur, als centraal punt : Vera; in boekvorm is dit prozawerk nooit verschenen. Daarna kwam De Dood van Angèle Degroux (1933) zo volkomen de roman van een dich- ter, dat men gerust kan zeggen, dat het in deze vorm gegoten een mislukking werd. Vooral in dit boek bleek, hoezeer Mars- mans levensbeschouwing onder invloed was gebleven van de door hem bewonderde A. Roland Holst ; maar tevens, helaas, hoezeer zijn romancierstalenten tekort schoten om diens dich- terlijke metaphysica te verzoenen met de nuchterheid (psy- chologische verantwoording), die een roman nu eenmaal eist. Voor Angèle Degroux kan men sympathie hebben, omdat het een zeer eerlijke mislukking is, want een oprechte poging van een dichter om buiten de concentratie van de poëzie (in engere zin) om een wereld der verbeelding op te roepen, die in geen enkel opzicht verwant zou mogen zijn aan de huiska- geen enkel opzicht verwant zou mogen zijn aan de huiska- merromans van het familjare realisme. Angèle Degroux had een poëtische roman moeten worden, en het werd de roman van een poëet; het had een roman met grote gestalten moeten worden en het werd een roman met heroïsche, maar holle om- trekken; alleen daar, waar de dichter zich kon laten gaan, zonder gehinderd te worden door de nuchtere eisen van een op mensenkennis gebaseerd waarnemingsvermogen, kwamen zuivere bladzijden te voorschijn. Zo werd de roman door zijn zwakheden een even onmisken- bare apologie voor Marsmans dichterschap als zijn verzen het geweest waren door hun qualiteiten. En de in 1934 verschenen nieuwe bundel verzen, Porta Nigra, de oogst van wat Mars- „VOLKSMOND” EN DICHTER 299 man aan poëzie na Witte Vrouwen schreef, bewijst al weer even duidelijk als zijn vorige werk, dat hij, die als dichter in de Nederlandse litteratuur is binnengestormd, ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven. Hier kom ik terug op wat ik boven over de „volksmond" heb opgemerkt. Als ik n.l. zeg, dat Marsman „ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven", dan doel ik daarmee op een opvatting van het dichterschap, die eigenlijk veel meer verwant is aan die van de „volksmond" dan aan die van de intellectuele kringen, waarin een dichter in de eerste plaats beschouwd wordt als de schrijver van verzen en beoordeeld wordt naar de meerdere of mindere mate van talent, waarmee hij die verzen schrijft. In de „volksmond" is een dichter een minder verhe- ven verschijning dan in de speciale sector der poëziekenners; de „volksmond" laat doorgaans het accent vallen op het on- maatschappelijke element, dat de dichter vertegenwoordigt, op zijn uiterlijk (lange haren, sandalen e.d.), op het (ook voor de specialist onafwijsbare !) verband, dat er bestaat tussen poëzie en verliefdheid of tussen poëzie en puberteit ; de „volks- mond", kortom, laat ons de dichter zien als een bijzonder temperament, dat romantische idealen heeft en dus met de „practijk des levens" in botsing komt. Dat daartegenover ook uitlatingen van diezelfde „volksmond" aan te wijzen zijn, waaruit een sentimentele, schuw eerbiedige, op litterair gezag berustende verheerlijking van de gedecoreerde dichter blijkt, loochen ik natuurlijk allerminst; ik wees er hierboven al op, dat in de „volksmond" de critiekloze gemeenplaatsen en de humoristische waarheden naast en door elkaar liggen; ik wil hier slechts met nadruk de aandacht vestigen op de humoris- tische waarheden. Want ook op dit gebied is, als op zoveel andere gebieden, de „volksmond" een nuttig correctief. Door de cultus der poëzie waren wij er soms bijna aan gaan twijfelen, of de dichter wel een sterfelijk mens was; en daarom kan het geen kwaad hem ook eens te beschouwen onder de gezichts- hoek van het temperament en de consequenties, die dat tem- perament meebrengt voor zijn andere levensfuncties. Dat ik intussen niet voorbij zie aan Marsmaas oorspronkelijk poë.. tisch talent, zal uit het vervolg van dit artikel wel blijken. 300 KRONIEKEN Als ik nu Marsman het type van de dichter noem, bedoel ik daarmee dus niet in de eerste plaats, dat hij verzen heeft ge- schreven (al ben ik óók van mening, dat hij prachtige verzen heeft geschreven), noch, dat onder zijn dichtertype a1le ras- dichters kunnen worden gevangen (Vondel!), maar wel, dat zijn persoonlijkheid, zoals die in zijn werken tot nog toe voor ons ligt, ten goede en ten kwade het temperament van die dichter vertegenwoordigt, die de „volksmond" kent als de vurige jongeling uit de jaren der puberteit. Met die jongeling in zich, die hij maar niet kwijt kan raken, die hij eens in zijn beste verzen zo subliem mogelijk heeft vertolkt en die hij daar- om nu zelf beseft niet meer nodig te hebben, worstelt de vol- wassen geworden schrijver Marsman. Hij bezit zelfcritiek en eerlijkheid genoeg om te weten, dat hij niet bij de jongeling kan blijven stilstaan en dat de tijd van zijn leiderschap in het teken van de jeugd en de gloeiende manifesten voorbij is ; hij is ook vitaal genoeg om niet, als zovele dichtende jongelin- gen, in te slapen nadat de puberteit heeft uitgewerkt of einde- loos te blijven voortdichten in dezelfde toon. Daarom zien wij Marsman in Angèle Degroux een vorm aangrijpen, die hij niet aan kan ; daarom zien wij hem in zijn essays geestdriftig (toch weer met het élan van de vurige jongeling!) ingaan op de problemen, die de wereld buiten de poëzie hem stelt ; daar- om zien wij hem haast bereid zijn poëtische metaphysica te offeren op het altaar van de „latijnse geest" Du Perron en zelf- moord te plegen voor iedere theoreticus, die de vurige jonge- ling in hem attaqueert. Maar de vurige jongeling pleegt heftig verzet en laat zich niet zo gemakkelijk uitdrijven; zodat nie- mand voorzien kan, waarop dit conflict in de mens Marsman zal uitlopen. Hoezeer dit dichtertype samenvalt met wat de „volksmond" aan de dichter (tegenover de „gewone mens") karakteristiek acht, blijkt uit veel eigenschappen van Marsmans werk, ook zijn werk van tegenwoordig. In zijn dikwijls schitterend poë- tisch élan mist men de mensenkennis; zijn dichterlijke inspi- ratie drijft op visionnaire beelden, flitsende associaties, heroï- sche perspectieven, drijft bovendien in het merendeel van zijn sche perspectieven, drijft bovendien in het merendeel van zijn gedichten op een imaginair leven van romantische personages, „VOLKSMOND” EN DICHTER 301 zodat de keerzijde van de medaille soms rhetorische leegheid blijkt (dan, wanneer de inspiratie een ogenblik verslapt); zijn opvatting van de vrouw (zie vooral Angèle Degroux) is nooit geheel los geraakt van de verering, die de geïmponeerde pu- ber voor dat mysterieuze wezen heeft ; ook zijn heroïsche aan- vaarding van het leven (zie het gedicht Lex Barbarorum uit Porta Nigra), zijn afwijzing van de troost door de godsdienst (Verzet), zelfs zijn angst voor de dood (Vrees, Doodsstrijd) verraden door hun zware, romantische klank nog duidelijk het pathetische van de jongelingschap. Zo blijkt dan in dit speciale geval de „volksmond", die zich zo dikwijls ten op- zichte van de dichter vergist, niet geheel verkeerd te oordelen, als hij het dichterschap nauw verbindt aan een bepaalde on- stuimige leeftijd. De bundel Porta Nigra bevat verscheiden gedichten, die Marsman ten voeten uit geven, gedichten dus, die tot zijn beste werk behoren ; maar een werkelijk vaarwel aan de hero- ische jongelingschap brengt ook dit boekje niet. Het élan zet zich nog voort ; prachtig in sommige verzen, zichzelf her- halend in andere. Het grote gedicht Breero, dat aan mij op- gedragen werd en dat mij uit persoonlijke overwegingen reeds dierbaar is, roept de zeventiende-eeuwse dichter van de stad Amsterdam op; is het wonder, dat Marsman in hem een ver- wante geest ziet en hem in een echt Marsmanniaans visioen met de schaduwen des doods laat strijden ? Ik vind in deze her- halende en toch zo lyrisch gebleven poëzie eigenlijk alles terug, wat voor mij de figuur van Marsman zo boeiend maakt; juist omdat ik overtuigd ben, dat Breeroo zo niet geweest is en Marsman hem in zijn eigen wereld heeft binnengehaald, zie ik te duidelijker voor mij, wat voor Marsman de dichter is: een uitgestotene, met een vergooid leven en een ongeneeslijke liefde voor een of andere pure Tesselschade, goed genoeg om door het ijs te zakken en drie en dertig jaar oud te sterven. Ook Slauerhoff had dit thema kunnen kiezen; maar bij alle uiterlijke overeenkomst zou de toon geheel anders, korzeliger en ingehoudener zijn geweest. Een dichterschap als dat van Slauerhoff, dat ook zo weinig zijn afkomst van de puberteit verloochent, is veel meer door de werkelijke walging van het 302 KRONIEKEN leven heengegaan dan Marsmans poëzie, die altijd en voor alles visionnair en exuberant blijft; zo is ook dit gedicht Bree- roo weer in de eerste plaats een prachtig visioen van Amster- roo weer in de eerste plaats een prachtig visioen van Amster- dam : Groote zware wolken boven Amsterdam; de besmetting in de grachten woekert dieper en doortrekt het water met een walmend groen en vaal bederf; de golven van den Amstel, van het Y die zilverblauw zijn onder het geweld van zonlicht, schuimend herfstweer en de duizend masten zijn nu verweerd, roestbruin, beslagen tot metaal. In die atmosfeer leeft Breero als een natuurelement en in de verrotting van de stille grachten sterft hij weg. Van Marsmans verwantschap met wijlen Erich Wichman, wiens fascisme sterk doet denken aan Marsmans eigen verzet tegen het leven, getuigen een paar kwatrijnen, die aan de dode zijn opgedragen : Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt; ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt; verzwelg mij, smeek ik – maar zij drinken niet; wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet. en: De namen van wie eens mijn vrienden waren werden tot asch tusschen mijn tanden, en ik spuw ze uit. eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze doode landen; het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit. Men vindt hier ook weer de bekende klanken van die Mars- man, die in de natuur een „paradise regained" heeft gevierd: Een middag blind van zon, bloemen en dieren rekken en wenden zich in het verblindend licht. over de heuvelen aan d'einder der rivieren koepelt en straalt een blinkend vergezicht. „VOLKSMOND” EN DICHTER 303 Dan weer het Penthesileia-motief: en hier — aan mijn zijde — het dal: een jonge slapende vrouw als de zachte gebogen kust van een klein en sluimerend meer — zie hoe zij zich vouwt in de bocht van een teere en onuitputlijke' droom... En helaas ontbreekt ook de kitsch niet geheel (Pau1 Robeson zingt). Maar alles bij elkaar genomen is Porta Nigra voor de lezer een terugblik, zonder andere teruggang dan de stilstand, op Marsman, zoals hij nu als figuur voor ons staat. Hoe hij zal dichten, als zijn strijd met de vurige jongeling beslecht is, blijkt uit deze bundel nog niet. TRIOMF DER BEKNOPTHEID GERARD WALSCHAP: Celibaat In een vorige kroniek heb ik geschreven, dat het mij voor- kwam, dat Walschap in Trouwen zijn laatste étappe nog niet had bereikt. Deze gissing blijkt nu wel juist te zijn geweest; want in zijn laatste roman Celibaat, geeft Walschap blijk van want in zijn laatste roman Celibaat, geeft Walschap blijk van een meesterschap, dat men in Trouwen reeds op vele bladzij- den kon raden, zonder dat het nog volledig tot zijn recht kwam. De titel Celibaat zal bij sommigen misschien ten on- rechte de veronderstelling doen opkomen, dat men hier te doen heeft met een „vervolg" op Trouwen, of althans een variatie op dezelfde conflicten en personages ; maar die hypo- these is onjuist. Met behoud van dezelfde levensvisie heeft these is onjuist. Met behoud van dezelfde levensvisie heeft Walschap een geheel ander, een veel „grootser" thema aange- grepen : de ondergang van een sterk geslacht, in een laatste spruit. Men kan niet anders zeggen, dan dat Walschap er in ge- slaagd is volkomen over deze stofte zegevieren. Voor ons ligt slaagd is volkomen over deze stofte zegevieren. Voor ons ligt thans een boek van zijn hand, dat alle reeds aanwezige ver- diensten van zijn virtuozentalent verenigt met een veel strak- ker gebondenheid van voordracht, met een feilloze karakteris- ker gebondenheid van voordracht, met een feilloze karakteris- tiek der mensen, met een concentratie, vooral, op de hoofd- zaak en een aristocratische afwijzing van alle bijzakelijkhe- den, die men in deze vorm vergeefs bij een andere schrijver „van de Nederlandse stam" zal zoeken. De concentratie op de hoofdzaak is de eigenlijke gave van de goede romancier. Als men regelmatig romans leest, ontmoet men altijd talent, zuivere bladzijden, aangeboren smaak; maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat deze dingen verloren gaan in een baaierd van omslachtige bijzaken, in stromen ge- zapige conversatie, in poelen van litterair-gemaniereerde „be- schrijvingskunst" ! De Tachtigers hebben, hoeveel goeds zij schrijvingskunst" ! De Tachtigers hebben, hoeveel goeds zij overigens ook mogen hebben verricht, op de Nederlandse roman in dit opzicht een funeste invloed gehad; zij hebben TRIONIPH DER BEKNOPTHEID 305 door hun verkondiging van het dogma der Heilige Woord- kunst de sluizen van de ongelimiteerde taalverspilling open- gezet, ook waar dat alleen maar verstoppend kon werken. Iemand als Walschap nu werkt als romancier laxerend, het zij mij vergund deze medicinale term hier toe te passen. Men moet daaruit niet afleiden, dat Walschap geen kunstenaar met het woord zou zijn, want hij is dat zeer positief wèl en het heeft hem zelfs moeite gekost zich los te maken van de al te gestyleerde zinstructuur, die hem soms in de armen dreef van een Huygens-achtige gewrongenheid. Maar reeds in zijn Adelaide toonde Walschap zich afkerig van de omslachtige beschrijvingstechniek, gevolg van de verheerlijking der woord- kunst ; van den beginne af richtte zich zijn virtuositeit niet op het uitdijen van het volumen, maar op de preciesheid van de visie. Die beide methoden zijn lijnrecht met elkaar in strijd en Walschap demonstreerde zijn romanschrijversinstinct, toen hij de laatste koos. Thans blijkt hij in Celibaat het onderwerp èn de volmaakte beheersing der stijlmiddelen te hebben gevonden, die hem veroorloven de laatste bijzaken te vermijden en het streng- gebonden, strak-gesnoerde epos te schrijven van het laatste stadium ener familie; een thema dus, dat geheel binnen het kader valt van zijn vorige werk, maar er boven uit stijgt door het meesterschap, waarmee de middelen thans worden be- heerd. Walschap beschikt nu over een analoge trefzekerheid als zijn landgenoot Elsschot, die zijn heil ook steeds heeft ge- zocht in een zo sterk mogelijke concentratie op het juiste de- tail, d.w.z. op de hoofdzaak; en deze overeenkomst in stijl- middelen is des te merkwaardiger, omdat de mentaliteit van Walschap verder bijna in niets lijkt op die van Elsschot. Het wroetende, verterende pessimisme, voortkomend uit een ka- tholieke levensbeschouwing en omgezet in een uiterst verfijnde opmerkingsgave voor alles wat samenhangt met de „zonde- val", zoals men dat bij Walschap aantreft, heeft immers wei- nig overeenkomst met het gemoedelijk cynisme en de door „gezond verstand" gelouterde gevoeligheid van Elsschot. Dat neemt niet weg, dat hun stijl het van een zelfde beknoptheid van uitdrukkingswijze moet hebben, en dat zij dus, wat dit 306 KRONIEKEN aspect van hun litteraire werkzaamheid betreft, één lijn trek- ken tegenover de lyrische romanciers, ... die eigenlijk geen ro- manciers zijn, maar beschrijvingskunstenaars met als toeval- lig gekozen vorm de roman. De epische kracht van Celibaat blijkt al aanstonds bij de in- zet ; in korte notities, die bij een minder begaafd schrijver schetsmatig zouden zijn gebleven, maar bij Walschap meer zeggen dan welke uitvoerige stroom mededelingen ook, wordt ons het geslacht der d'Hertenfeldts geschilderd in zijn sterke vertegenwoordigers, die aan de laatste loot, André d'Herten- feldt, voorafgaan. „De groote Jan Baptist d'Hertenfeldt, die een prachtig geschrift had en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet nodig, meer is schadelijk, zeide hij, had zes kinderen en vijf ervan wilden studeeren." Met zulk een zin staat een man voor ons ; een realist, een cijfermens, een exploi- tant van het weten voor de practijk. Met een enkele tussenzin tant van het weten voor de practijk. Met een enkele tussenzin (die typerend is voor Walschaps stijl, voor zijn behoefte om in zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk te zeggen) maakt de schrijver de kunde van Jan Baptist d'Hertenfeldt re- latief: „meer is schadelijk, zeide hij". Een auteur van het twee- de plan zou hier niet een tussenzin, maar een verhaal hebben de plan zou hier niet een tussenzin, maar een verhaal hebben ingelast : hoe Jan Baptist wel enorm knap was en vooral goed sommen kon maken, maar hoe hij alle poëtische gaven miste en dus eigenlijk met zijn gaven een zeer beperkt-practisch mens bleef. Deze soberheid kenmerkt de gehele roman. Daardoor is men, na de enkele inleidende pagina's over het geslacht d'Herten- feldt, toch innerlijk volkomen voorbereid op de komst van André d'Hertenfeldt, later bijgenaamd „het Heerken", in wie de instincten van het sterke geslacht ontaard zijn. Door zijn aanleg en opvoeding is hij niet meer dan een schaduw van zijn voorvaderen, het gevoel van minderwaardigheid maakt hem iedere spontane levensuiting, iedere manifestatie van werkelijke kracht onmogelijk. Van de aanvang af is deze André de dupe van zijn situatie; en met dat al is hij toch een afstammeling van de d'Hertenfeldts; op deze tweeledigheid komt het in deze roman aan. De instincten van het geslacht zijn niet spoorloos verdwenen, maar leven in de verdrukking TRIOMPH DER BEKNOPTHEID 307 van dit armetierige bestaantje verder, geperverteerd, gericht op vernietiging in plaats van vermeerdering van levenskracht. De kracht, die zich niet manifesteren kan, manifesteert zich tèch ; in de wreedheid van een overspannen verbeelding, in het kwellen van dieren, in een ganse reeks van schijnbaar on- schuldige, in wezen geraffineerd-opzettelijke handelingen. Zelfs de gulheid heeft bij André d'Hertenfeldt een achter- grond van wrede gedachtenzonden, zoals Walschap in zijn sobere mededelende trant van vertellen suggereert. Het familiekapitaal stelt de laatste loot in staat om, na enige mislukte pogingen om iets te worden en een op minderwaar- digheidsgevoelens gestrande verhouding tot de jonge vrouw van zijn oom de majoor, zich terug te trekken op het platte- land ; André koopt een landgoed in het geboortedorp van zijn vader, nadat die vader gestorven is. Ook deze overgang geeft Walschap met de grootst mogelijke soberheid weer: „Tweemaal werd notaris d'Hertenfeldt (André's vader, M.t. B.) nog verwittigd, den tweeden keer met linkerlamheid en daarna werd hij geveld. `foor hem geen tranen en geen spiri- tisme : zijn zoon begroef en vergat hem, stelde met genoegen vast dat hij zijn eigen fortuin en dat van mama meer dan verdubbeld had en zei aan den ouden bureelchef van papa, dat hij in het geboortedorp van zijn vader een landgoed wilde koopen..." Door deze uiterste beheerstheid is meer gezegd over de ver- houding tussen vader en zoon dan door het uitgebreidst relaas van discussies zou kunnen worden meegedeeld.... Op dit land- goed leeft André dan verder; hij bekleedt een plaats, die de d'Hertenfeldts er vroeger bekleedden, omdat hun autoriteit er nog rondwaart, maar overigens doet hij in het openbaar aan niets zo weinig als aan een sterk geslacht denken. Wal- schap tekent hem zeer scherp in zijn „liefde" voor juffrouw Ursule van het Schrans, die vruchteloze poging om toch in het bezit van een vrouw te heersen; een miniatuur-heersers- dom, dat hij niet eens tot werkelijkheid kan maken. Ieder contact met het leven wordt voor André een complete mis- lukking, omdat hij van zijn voorvaderen de instincten heeft geërfd, maar niet de vitaliteit. De oorlog komt, en „het Heer- 308 KRONIEKEN ken" gaat in dienst; bijna onverschillig loopt hij de vermin- king tegemoet. Onherkenbaar in zijn afzichtelijke lelijkheid komt hij terug, wordt door de dorpelingen niet herkend en bij- na vermoord, als hij in de bres wil springen voor Ursule, en dooft dan langzaam uit, nog maar half van deze wereld, ver- zonken in een soort afwezige goedheid. Dit is ongeveer de grote lijn van het boek ; maar men zou Walschaps meesterschap alleen recht doen wedervaren, wan- neer men ook melding maakte van de in scherp-karakterise- rende contouren aangegeven bijfiguren, die ieder weer hun eigen drama vertegenwoordigen, door Walschap in twee, drie zinnen volledig samengevat. Hoe uitmuntend, en toch zon- der één ogenblik op zijwegen af te dwalen, rekent hij af met de majoorsfamilie, wier lotgevallen telkens die van „het Heer- ken" raken en kruisen! Hoe voortreffelijk beeldt hij met zijn ingehouden stijl het gezin Van den Heuvel uit, met zijn bur- geroorlog tussen de leden van dat gezin ! En hoe tactisch wordt ieder dramatisch moment stilgehouden, zonder stem- verheffing in de gang van het verhaal opgenomen ! Er behoort veel zelfverloochening toe om, zoals Walschap doet, afstand te doen van het pathetische, wanneer men een stof bewerkt, die zoveel aanleiding geeft tot pathetische verbeelding ; men moet een schrijver van rang zijn om zo te durven schrijven als Walschap. En toch : het effect van deze moed tot soberheid is ongehoord groot. Walschap gaat zo ver, dat hij het drama- tische hoogtepunt vaak... weglaat; waar de auteur van min- der allooi kreten, gehuil, krampachtige gebaren, tranen, om- helzingen inschakelt, daar staat bij Walschap... niets! Juist daardoor bereikt hij een maximum aan effect; hij voert de spanning op tot er een beslissing moet komen; hij neemt de lezer mee, bijna tot het hoogtepunt... en slaat de crisis over om zakelijk verder te gaan. Het gevolg is, dat de lezer de crisis intenser beleeft dan zelfs bij de zuiverste beschrijving mogelijk intenser beleeft dan zelfs bij de zuiverste beschrijving mogelijk zou zijn; de details worden hem zelf overgelaten, nadat Wal- zou zijn; de details worden hem zelf overgelaten, nadat Wal- schap hem „op temperatuur" heeft gebracht om alles te raden. Eén voorbeeld ter illustratie: Mouche, de vrouw van de ma- joor, wacht op André, die zij een wenk heeft gegeven, dat hij bij haar moet komen. TRIOMPH DER BEKNOPTHEID 309 „In haar kamer doet zij het lichte kleedje aan, wacht en hij komt niet. Met een hart dat hoorbaar klopt bladert hij in Larousse en vraagt zich af of dit ook complot zou zijn. Hij vindt geen uitleg en beseft hoe dom hij is, daar de anderen hem voortdurend strikken spannen die hij niet doorziet. En vermoedt niet hoe zij, als een dier verhit door de spanning van het wachten, zich steeds meer ontkleedt. De stilte waarin zij beiden zitten te hijgen, nijpt onuitstaanbaar. Eindelijk zit zij in een weidschen wollen peignoir. Nu moet hij binnenko- men, dan zal hij opeens weten wat een vrouw is. Twee dunne gehoorige gangmuren en een wijde prikkelende stilte schei- den hen. In Congo heeft zij deze exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerschte verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst. Dan is het dier inderdaad onbetrouwbaar als een vulkaan in werking. ( ) Wanneer zij zich weer heeft moeten kleeden voor het avond- maal komt een heel andere Mouche aan tafel, eene die lief is voor den man en de stiefzonen en niet weet dat er een vijfde zou kunnen aan tafel zitten. Hij die haar versmaad heeft be- staat niet meer." Waar ik het teken ( ) heb gezet, zou een romancier en zeker een romancière van het gemiddelde soort in volle actie zijn gekomen, Walschap zwijgt ; en het effect van zijn methode is volkomen bereikt. De heftigheid van de passie èn de relatieve onbelangrijkheid van die passie zijn beide de lezer gesugge- reerd, de eerste door de climax, de tweede door het weglaten van het kritieke punt. Wanneer men dus over Celibaat spreekt als over een mees- terwerk, heeft men ditmaal eens niets te veel gezegd. Bij een ontmoeting met een boek als dit prijst men zich gelukkig, dat men gewoonlijk enige reserves in acht neemt tegenover die gevaarlijke term: meesterlijk; want daardoor heeft men vrij- heid het woord ronduit te gebruiken, als het inderdaad van pas komt. Waar epische zakelijkheid en psychologische intuï- tie elkaar zo gevonden hebben als in deze roman van Wal- schap, daar behoeft men niet te aarzelen met het toekennen van hoge onderscheidingen. 310 KRONIEKEN Hoe zal de auteur Walschap zich verder ontwikkelen ? Dat probleem is interessant genoeg; want in deze lijn kan hij mis- schien nog variëren, maar moeilijk verder gaan. Men zou wil- len weten, of Walschap ook een ander thema zo volmaakt zou kunnen beheersen als dat van ontbinding en ondergang; of hij de grote dictatoren even overtuigend zou kunnen ana- lyseren als de tegen zichzelf gekeerde machtsbegeerten van de laatste d'Hertenfeldt. Door Celibaat heeft Walschap reeds ge- toond, dat zijn gezichtskring zich verruimt; het zou kunnen zijn, dat die verruiming zich voortzette. Eén ding hoop ik van harte: dat deze stijl, een zo persoonlijk eigendom van de schrijver, zich telkens zal vernieuwen en verre zal blijven van het cliché. het cliché. WILLEM KLOOS VERHEERLIJKT DR K. H. DE RAAF : Willem Kloos. De Mensch, de Dichter De taak, die mij door dr De Raaf, schrijver van een dikke mo- nographie over de Tachtiger Willem Kloos, op de schouders gelegd wordt : de taak n.l. om deze monographie te bespreken, is niet zeer aangenaam. Had hij dit boek niet geschreven, het ware mogelijk gebleven over verschillende dingen, waar men liever het zwijgen toe doet, ook inderdaad niet te spreken; maar nu hij voor de dag komt met een zeer litterair-weten- schappelijk getinte, alleszins omvangrijke en dus bijzonder pretentieuze verhandeling over Kloos als mens, dichter en cri- ticus, nu kan men als beoordelaar zich niet onttrekken aan de verplichting ook zonder omwegen te zeggen, wat de auteur van dit werkstuk (en daarmee van de functie van Willem Kloos in ons culturele leven) heeft terecht gebracht. Dr De Raaf is tenslotte niet Max Kijzer, die bij de 75ste verjaardag van Kloos een dwaas boekje over de Binnengedachten het licht deed zien ; wat men de heer Kijzer als een rhetorische, onbeheerste jeugdzonde gemakkelijk kon vergeven, dat kan men de heer De Raaf, litteratuur-historicus met een gevestigde naam, zeker niet vergeven. De heer De Raaf, die met zijn col- lega Griss het verdienstelijke handboek Stroomingen en Ge- stalten schreef, die in een essay, getiteld Problemen der Poëzie toonde een aantal principes te hebben inzake de dichtkunst, laat ons met dit nieuwe oeuvre van zijn hand lelijk in de steek ; en dit valt te meer te betreuren, omdat een goede monogra- en dit valt te meer te betreuren, omdat een goede monogra- phie over één der belangrijkste Tachtigers werkelijk geen over- bodige luxe zou zijn geweest. Men moet beroemde mannen dikwijls meer in bescherming nemen tegenover hun critiekloze vereerders dan tegenover hun belagers. Het is meermalen voorgekomen, dat de dichter Kloos, vooral wegens zijn latere dichterlijke productie, door personen werd aangevallen, waarvan men eigenlijk had moe- 312 KRONIEKEN ten veronderstellen, dat zij wel andere belangen hadden te dienen ; zulke aanvallen droegen vaak het karakter van nutte- loze schermutselingen. Het is vrij zinneloos om over het werk van de oudere Kloos te discussiëren ; de dichter en zijn kleine kring van getrouwen zijn toch a priori overtuigd van de on- vergelijkbare waarde der Binnengedachten, en de anderen, de geenszins-overtuigden, hebben niet de minste moeite er langs te gaan en Kloos aan zijn intimi over te laten. De figuur Kloos, die wel een thema van discussie kan zijn, is de Kloos van Tachtig, apostel van de eenheid van inhoud en vorm, ver- dediger van de Schoonheid à tort et a travers ; deze figuur is ook thans nog in vele opzichten actueel, omdat hij het pro- bleem van het individualisme (tegenwoordig het S.O.S. der „intelligentia") op zijn manier en reagerend op het toenmalig milieu toch buitengewoon aggressief heeft gesteld. Met deze Kloos kan men zich verstaan of niet verstaan : in ieder geval is hij een persoonlijkheid, die men niet kan negeren en voor wiens élan men zich thans nog gaarne erkentelijk wil betonen. De heer De Raaf echter denkt er anders over; hetgeen zijn goed recht is. Hij wil de latere Kloos, en met name ook de Binnengedachten, niet links laten liggen ; hetgeen eveneens zijn goed recht is, al lijkt mij hier een veelbetekenend zwijgen een betere tactiek. Maar door deze vreemdsoortige poëzie met een vracht van woorden en zonder enig critisch besef op te vijzelen tot meesterstukjes van levensbeschouwing, brengt de heer De Raaf ons in de pijnlijke situatie, dat wij onzerzijds óók onze opinie moeten gaan formuleren, mèt critiek... iets, dat onze opinie moeten gaan formuleren, mèt critiek... iets, dat wij in het onderhavige geval liever achterwege hadden gelaten. Here, verlos mij van mijn aanbidders : dat mag Kloos wel zeggen na deze gelovige predikatie over hem als afgodsbeeld, van zijn al te ijverige discipel, dr K. H. de Raaf. Want zelfs de gloeiendste bewonderaar van de dichter zal na lezing van dit gloeiendste bewonderaar van de dichter zal na lezing van dit boek moeten toegeven, dat deze visie zonder een grein van afstandsbesef bestemd is om in een minimum van tijd ver- vangen te worden door andere visies, evenzeer vervuld van verering desnoods, maar althans door gevoel voor proporties gekenmerkt. En het zijn waarlijk niet alleen de Binnenge- dachten, die de heer De Raaf het hoofd op hol hebben ge- WILLEM KLOOS VERHEERLIJKT 313 bracht ; van liet begin tot het einde is zijn boek één dithyram- be, één document van goedbedoelde, maar in een critisch ge- schrift misplaatste aanhankelijkheid jegens de godheid, de stralende zon, die door geen wolkje van geringschatting mag worden verduisterd. Welke slechte dienst hij daarmee aan zijn geliefde poëet bewijst, zal voor iedereen duidelijk zijn, die Kloos met liefde zijn plaats in de letterkunde wil gunnen en nu het gevoel krijgt, dat hij zich tegen Kloos, zoals hij door dr De Raaf geprojecteerd wordt, heftig moet verzetten. De uitgever Schuyt treft het niet gelukkig met zijn kloeke, verzorgde edities, wier formaat een superieure inhoud volko- men waardig zou zijn. Eerst komt hij met Van Boovens bio- graphie van Couperus, een even aanhankelijk, maar nog ge- brekkiger geschrift dan het tweede : De Raafs monographie over Kloos. De heer De Raaf is natuurlijk - als litteratuur-his- toricus van het vak - een beter stylist dan Van Booven; maar overigens lijken deze beide beschouwingen over „grote man- nen" als twee druppels water op elkaar, niet alleen door de wijze van uitgave. In beide die toegewijde en op zichzelf dus zeer respectabele vriendschap jegens het model; in beide, dientengevolge, en door de afwezigheid van critisch besef, een analoge eredienst voor het idool. Ik vind de lezing van derge- lijke geschriften bepaald hoogst pijnlijk, omdat men voort- durend vriendschap ziet samenvallen met kleurenblindheid; alsof dat nodig ware! Nogmaals (ik heb het vroeger al eens gedaan) wijs ik hier op de biographieën van Frank Harris, ge- wijd aan zijn intieme vrienden Oscar Wilde en Bernard Shaw. De ware vriendschap luistert juist heel nauw naar de critiek, omdat zij voortdurend bang is dupe te worden van de be- staande intimiteit; maar de vriendschap van de heren Van Booven en De Raaf luistert naar geen enkel sentiment dan de blinde verering. In zijn inleidend woord beroept de heer De Raaf zich op de methoden van prof. dr C. S. Overdiep, „waarbij de stijlge- schiedenis, de beschouwing van den literairen vorm, in het middelpunt komt te staan". Hij zegt van die methode o.a. dat zij „de bezigheid met onze schoone letteren (zal) moeten ver- heffen van onbevredigend stukwerk en beunhazerij tot bevrij- 314 KRONIEKEN dende wetenschap, stuwend naar een ideaal van inzicht en synthese". Zal moeten: daarop mag men dan in dit geval wel bijzonder de nadruk leggen ! Want van die schone desiderata komt bij dr De Raaf al heel weinig terecht. Door de stijl- en vormquaesties in het middelpunt te plaatsen (zoals o.a. ook dr G. Stuiveling doet, als hij de poëzie van Tachtig analyseert) komt deze schrijver er toe, de mens Kloos te construeren zon- der enig psychologisch talent en zonder enig gevoel voor hu- mor, een humor, die men bij een persoonsbeschrijving niet kan missen, wil niet alle gevoel voor verhoudingen zoek raken. Aandacht schenken aan particuliere bijzonderheden doet dr De Raaf echter alleen dan, wanneer het de grootheid van zijn held kan bevorderen. Kloos' jeugd wordt volgens de traditio- nele cliché-principes, die voor een „dichterjeugd" nu eenmaal vereiste schijnen te zijn, behandeld ; zelfshetkostelijke verhaal, dat Kloos naar Brussel is gevlucht om aan het... schutteren te dat Kloos naar Brussel is gevlucht om aan het... schutteren te ontkomen, wordt door dr De Raaf met een ernstig gezicht meegedeeld als een bewijs voor de bijzonderheid van de dich- terziel ! Kloos als student, die maling had aan het collegelo- pen, dient de heer De Raaf ook louter en alleen als argument voor „god in het diepst van zijn gedachten", die boven de nuchterheid verre verheven was. Nergens een spoor van psy- chologische critiek ; de methode Overdiep schijnt psychologie te enenmale overbodig te maken. Maar zelfs als men wil aannemen, dat iemand zonder psy- chologische intuïtie het recht heeft de mens Kloos omstandig te tekenen, moet men er dr De Raaf als litteratuur-historicus nog een ernstig verwijt van maken, dat hij er niet aan gedacht heeft één van de belangrijkste bronnen voor de jeugdige perio- de van Tachtig te raadplegen : de sleutelroman van de Nieuwe- Gids-redacteur-van-één-jaar Willem Paap, Vincent Haman. Over Paap spreekt dr De Raaf in zijn boek nauwelijks, laat staan, dat hij Paaps karakteristiek van Kloos, die in de roman van Paap onder de naam Moree optreedt, aanhaalt of analy- seert. Is hieraan het gebruikelijke vooroordeel jegens Vincent Haman, dat stelselmatig is doodgezwegen door de litteratuur- historici schuld? Zo ja, dan wordt het hoog tijd, dat men notitie gaat nemen van dit boeiende werk, waarin men Tach- WILLEM KLOOS VERHEERLIJKT 315 tig voorbij ziet trekken, geobserveerd door een zeker niet on- partijdig, want hevig multatuliaans geïnfecteerd, maar van de „Part pour 1'art"-conventies geheel losstaand. mens. Ziehier enkele fragmenten uit de beschrijving, die Paap geeft van Moree-Kloos : „In die dagen woonde in een afgelegen buurt op een behang- sel-papieren kamer van de recht-stratige Pyp de jonge Moree, een vyftal jaren ouder dan Vincent (Haman d.i. Lod. van Deyssel M.t.B.). Zijn naam was bekend als de schryver van eenige goed geschreven artikelen, waarin hy de onnoozele verzen die toen (gelyk later) verschenen, aanviel. Ook had hy eenige sonnetten gepubliceerd die, ofschoon slecht, toch wer- den uitgelachen, daar zy op een andere manier onnoozel en slecht waren dan men gewoon was. Moree was student in de letteren, liep geen college, las veel in een beperkt aantal auteurs : in hoofdzaak Plato, Virgilius, Shelley, Platen, en verder meest engelsche dichters. Tot diep in den nacht las hy ; als te vyf uur in den morgen de voetstappen reeds klotsten, de karren ratel- den in de straat onder zyn ramen, ging hy naar bed ; laat in den middag, te twee, drie uur stond hy op, maakte een korte wande- ling, zat 's avonds weer te lezen in Plato, Virgilius, Shelley, Pla- ten. Van het leven zag hy niets dan zyn kamer by lamplicht." Na deze werkelijk ongemeen scherpe en humoristische plaats- bepaling van de situatie des jongen dichters vervolgt Paap met een passage over „eerst de keerl, en dan de styl", waarin hij Multatuli, de „keerl", boven de „styl" van Tachtig stelt. Hij komt dan op Moree terug : „Maar Moree, ofschoon zeer begaafd, was een dier menschen, by wie de intellectueele vermogens steeds in een soort van kinderlyken toestand blyven die hen belet te leven in de we- reld der realiteit. Die realiteit met haar nooden en vreugden, haar stilten en hartstochten begreep hy niet, zag hy niet. Terwyi hy daar 's namiddags in de straten liep, de beenen wat onvast zwevend onder het lichaam als hing hy met het hoofd aan een draadje, de linkerschouder wat hooger dan de rech- ter, de rossige haren ruw onder den hoed, de droomerige oogen kykend naar verre dingen, stapten zijn zwevende bee- nen in een kinderlyke wereld, een imaginaire wereld. 316 KRONIEKEN 's Avonds, 's nachts by het lamplicht op zyn kamer las hy de groote engelsche dichters. Maar by zyn niet begrypen van eenige realiteit lieten de opstanden van een Shelley tegen de huichelary der engelsche menschentroep hem koud. Wat by genoot was alleen wat in de schoolmeesters-chrestomathieën heet : the high poetical diction; het was het beeld, de klank, het rhytme; van het gevoel van Shelley klonk niets in hem na, dan het gevoel voor liefde." Ik zeg niet, dat dezê karakteristiek (die bovendien in een ro- man voorkomt en dus ook niet op historische nauwkeurig- heid aanspraak behoeft te maken) het wezen van de jonge Kloos volkomen weergeeft; ik beweer alleen, dat men geen boek over Kloos kan schrijven, als men met deze passages van Vincent Haman niet grondig afrekent. Want hoeveel men ook op Paaps beschrijving meent te kunnen afdingen, één ding staat vast : zij is scherp en beeldend, zij geeft in enke- le zinnen meer van een persoonlijkheid dan de omvangrijke le zinnen meer van een persoonlijkheid dan de omvangrijke beschrijvingen van geïmponeerde vrienden, die slechts de Grote Dichter zien, die in de adoratie van hun hoofdman eigenlijk zichzelf adoreren. Ik had dus van dr De Raaf een principiële uiteenzetting (uiteraard afwijzend) betreffende dit zo belangrijke document verwacht ; nu hij het voorbijgaat en ons overstelpt niet anecdotes van bewonderaars, die meren- deels weinig zeggen, moet men veronderstellen, dat hij het opzettelijk negeert. Men zou hiertegen in kunnen brengen, dat de methode De Raaf Overdiep geen particuliere levensbijzonderheden van node heeft, omdat zij zich met stijl en vorm en niet niet de persoonlijkheid als zodanig bezighoudt. Uitnemend; maar dan moet men ook consequent zijn! Dr De Raaf is inconse- quent, want hij gebruikt particuliere details uit Kloos' leven, maar alleen de welkome, die zich voegen naar het. geïdeali- seerde beeld. Sterker nog: terwijl hij geen woord van critiek op Kloos kan verdragen, geeft hij zelf in de zonderlingste bewoordingen af op Van Eeden en Verwey, waarbij hij zich niet ontziet om alle verdraaide voorstellingen, die van zekere zijde omtrent deze auteurs in omloop zijn gebracht, als de zuivere waarheid verder te colporteren. Mag dit nog littera- WILLEM KLOOS VERHEERLIJKT 317 tuurbeschouwing heten ? Zonderling trouwens is ook de wijze, waarop dr De Raaf, blijkbaar „plus royaliste que le roi", op pag. 126 van zijn boek plotseling eerbiedig terugdeinst voor liet noemen van de namen der vrouwen, die Kloos tot zijn poëzie hebben geïnspireerd... terwijl n.b. Kloos zelfzijn liefdes- brieven heeft uitgegeven ! Zich nader te verklaren omtrent de bekende quaestie van de uitgave der sonnetten van Jacques Perk acht de heer De Raaf ook al niet nodig, want dr Aeg. W. Timmerman heeft al een einde gemaakt aan „een betweterige kritiek welke Kloos' be- voegdheid in twijfel had getrokken". De reeks conflicten in de boezem der Nieuwe-Gids-redactie worden door dr De Raaf omgezet in een stralende apotheose van Kloos' wijs beleid. De befaamde scheldsonnetten, die toch op zichzelf al een grotesk gemis aan gevoel voor proporties verraden, behandelt dr De Raaf zonder een zweempje verlossende humor. Als cri- ticus wordt Kloos door hem wel vergeleken met anderen, maar uitsluitend om hem te kunnen ophemelen. Het spreekt van- zelf, dat Kloos ook nog tot een groot philosoof wordt gepro- moveerd, waarvan de Binnengedachten natuurlijk aanzien- lijk profiteren. Hier faalt de heer De Raaf wel het allerjammer- lijkst. Hij laat zich verschalken door de massa's hoofdletters, die wel meer als teken van diepzinnigheid worden misverstaan, maar in dit bijzondere geval toch zelfs de heer De Raaf niet op het verkeerde pad hadden behoeven te brengen! De philoso- phie van Kloos is – dat moet hier eerlijkheidshalve met na- druk tegenover de buitensporigheden van dr De Raaf worden volgehouden – een systeem van volumineuze vaagheden, die door de gewichtigheid waarmee zij worden geponeerd nog niet exacter worden. En dan tenslotte de befaamde analytische stijlmethode ! Hier zien wij dr De Raaf bezig met grote ijver de verzen van Kloos (waaronder er toch waarachtig wel zijn, die beter verdienen ! ) na te vertellen en naar de uiterlijke vorm te keuren. Ik wil gaarne toegeven, dat dit op zichzelf bijzonder knap weten- schappelijk werk kan zijn; maar zuiver monnikenwerk is het ook en het brengt ons geen stap nader tot Kloos of tot de poëzie van Kloos. Misschien had het materiaal kunnen zijn 318 KRONIEKEN (en kan het nog eens materiaal zijn) voor een onderzoeker, die zich ook werkelijk van het materiaal weet te bedienen; in het verband van deze monografie echter mist het alle zin. Ik heb zeer hard over de studie van dr De Raaf moeten oor- delen, hetgeen mij om twee redenen spijt. In de eerste plaats om de duidelijketoewijding, waarmee de schrijver van dit boek zijn zo weinig geslaagde taak heeft opgevat en om de zeer be- langrijke hoeveelheid gegevens, die door hem ongetwijfeld na veel wroetens en gravens hier bijeen zijn gebracht. In de twee- de plaats echter, omdat deze bespreking mij genoodzaakt heeft de plaats echter, omdat deze bespreking mij genoodzaakt heeft dingen aan te roeren, waarover ik liever (uit een soort van piëteit jegens de Kloos van Tachtig, waarom men misschien lacht) had gezwegen. Men zal mij echter wel ten goede willen houden, dat ik een boek van over de 300 grote pagina's, dat „objectief" wil vaststellen wat Kloos „is", niet met een korte aankondiging afdoe. Dr De Raaf heeft, de omvang van zijn aankondiging afdoe. Dr De Raaf heeft, de omvang van zijn werk geeft het aan, recht op een ruimschoots geargumenteer- de afwijzing. ROMAN VAN MACEDONIË A. DEN DOOLAARD: Orient Express De Nederlandse romancier A. den Doolaard (die al evenmin Den Doolaard heet als Keleman Keleman) behoort tot die per- sonen, die zeer nauw betrokken zijn bij de moord op Koning Alexander van Zuid-Slavië. Wat is n.l. het geval? Nauwelijks twee weken geleden verschijnt een roman van de schrijver Den Doolaard; de etalages liggen er vol van. Grote annonces verkondigen bij voorbaat de roem van dit boek, dat de titel Orient Express draagt. Enkele dagen later wordt koning Alex- ander te Marseille vermoord ; plotseling richten zich, tenge- volge van de door de speurneuzen gevonden aanwijzingen, de ogen van geheel Europa op de bakermat van dit complot, Macedonië; en in Nederland richten zich die ogen daarna regelrecht naar de etalages, waar de Orient Express in het sug- gestieve zwart-en-wit van een boekband snuivend van actu- aliteit aan komt stormen ; iedereen koopt het laatste boek van Den Doolaard, dat zulke verschrikkelijke onderwerpen behan- delt. De politie heeft in de afgelopen week vele hypothesen be- proefd en (gegeven het feit, dat de Franse politie nooit meer iets placht te ontdekken) met veel succes. Aan de omstandig- heid, dat Den Doolaard het ganse moorddadige milieu al van te voren beschreven heeft, schijnt zij echter geen aandacht te schenken. Dat is natuurlijk haar goed recht. Het verband tus- sen Den Doolaard en de moordaanslag beperkt zich inderdaad tot een toevallige samenloop van omstandigheden en mijn in- sinuatie betreft uitsluitend de gratis reclame, die het tragische incident in dit geval voor de roman betekent. Verschillende incident in dit geval voor de roman betekent. Verschillende critici, die het nog al omvangrijke werk tot nader order had- den uitgesteld (men weet, er verschijnt tegen St. Nicolaas zo- veel!), werden waarschijnlijk door hun redacties aangemaand om haast te maken met deze Orient Express; anderen, waar- 320 KRONIEKEN onder schrijver dezes, die zich juist tot andere lectuur hadden gezet, grepen uit eigen beweging naar het fatale boek en lazen tot diep in de nacht over het land der Macedoniërs en de V. M. R. O. Niet zonder rillingen zijn al deze heren vervolgens naar bed gegaan, want Orient Express stelt niet teleur; het geeft de volle maat aan terrorisme, het geeft een complete op- stand der Macedoniërs tegen de Turken, het geeft samenzwe- ringen, zowel in Macedonië als daarbuiten (ook in Parijs), het geeft bovendien liefde, hartstocht, mysterie, en trouw aan de eens gezworen eed; kortom, alles, waarover men tegenwoor- dig dagelijks in de bladen kan lezen, en dan nog in een veel fraaier romantische schikking. Het verhaal van de vroegere secretaresse van Persetsj, die thans danseres te Belgrado is, maar vroeger met de terrorist intiem samenleefde en toch niet wist waar het geld vandaan kwam, wordt door Den Doo- laard met meters geslagen; ook hier blijkt weer, dat de werke- lijkheid ruw, wreed en geheimzinnig kan zijn, maar dat de verbeelding van de romancier altijd nog tot meer in staat is. Ik betwijfel overigens, of Orient Express deze extra-reclame nodig zou hebben gehad om een van de best-sellers van dit seizoen te worden. Het boek spreekt ook zonder moordaan- slag voor zichzelf; het biedt de romantiek in diverse soorten, het veronderstelt van de lezer geen enkele bij zondere geestelijke concentratie, het is, tenminste wat de eerste twee gedeelten betreft, met veel vlotte zwier op het papier gezet ; en als hij er naast iets goeds, ook iets kwaads van wil zeggen, doet de cri- ticus dat toch in de overtuiging, dat hij lezers zonder litteraire pretentie daarmee niet van hun amusement zal afschrikken. Het is met Den Doolaard een ietwat eigenaardig geval. Hij is zijn carrière als dichter begonnen; in die dualiteit heeft hij vele romantische verzen geschreven, die blijk gaven van veel fan- romantische verzen geschreven, die blijk gaven van veel fan- tasie en jongensachtig fris élan (De Verliefde Betonwerker; De Wilde Vaart). „Dikwijls", heeft Anthonie Donker van hem gezegd, „merkt men in zijn verzen een romantische grootspraak op, zijn vers is driest, levenveroverend maar van een levensmoed, die nog onbeproefd is." Dat is zeer juist gede- finieerd; men kan zeggen, dat de poëzie van Den Doolaard in het algemeen leeft van een onmiskenbaar vermogen om de ROMAN VAN MACEDONIË 321 taal zo te gebruiken, dat de rhetoriek juist geen rhetoriek wordt. Het is een zuiver uiterlijke romantiek, deze wilde- vaart-poëzie van Den Doolaard, en zij getuigt van veel onge- temde jeugdverbeelding, die echter steeds aan de oppervlakte blijft. Ontdoet men de dichter Den Doolaard van zijn grote, schallende woorden, dan blijft over een inderdaad „onbeproef- de" jongeling, die alles, wat hij in het leven meemaakte, on- middellijk van zich afschudde door het in grote gebaren om te zetten. Ik beweer dus allerminst (zoals wel eens gedaan is), dat Den Doolaard niets anders is dan een reisjournalist, een „ra- zende reporter" en een poseur ; ik beweer alleen, dat hij nog steeds niet de kunst verstaat zijn innerlijke ervaringen in zijn kunst te objectiveren. Het poëtisch talent van Den Doolaard behoeft men niet in twijfel te trekken, maar het is een talent, waaraan alle subtiliteit en psychologisch raffinement nog vreemd is. Den Doolaard werd vervolgens romancier en schrijver van reisbrieven. Hij debuteerde met een gelukkig reeds geheel ver- geten mislukking, De Laatste Ronde, die overigens karakteris- tiek is voor zijn jongensachtige neiging om grote sterke litte- ratuur te maken ; insgelijks is reeds vergeten een latere misluk- king, De Witte Stilte, kitsch à la Leni Riefenstahl, waarvoor (voorzover mij bekend) geen criticus in Nederland ook maar een vinger in het vuur heeft gestoken. Daarnaast staan zijn romans De Druivenplukkers en De Herberg met het Hoef- ijzer, die beide door hun beschrijvingstechniek de onstuimige dichter weer in de herinnering roepen; men heeft deze boeken om hun stylistische qualiteiten zeer geprezen, en men mag inderdaad zeggen, dat zij goed geschreven zijn en een vaar- dig verteller verraden. Of men dit werk voor de volle honderd pCt. kan accepteren, is een vraag, die afhangt van de verhou- ding, die men tot de litteratuur in het algemeen heeft. Is men gewoon een boek uitsluitend te waarderen naar de qualiteiten van het verhaal, dan kan men Den Doolaard ronduit een goed stylist noemen ; verlangt men echter van de litteratuur behalve smijdige poëzie en sterk aangezette kleur ook nog mensen- kennis, dan komt men, met alle waardering voor de vlotte vertelkunst, toch niet verder dan tot een appreciatie van de v - 11 322 KRONIEKEN schilderachtige uiterlijkheid.Want ondanks al zijn experimen- ten op prozagebied bleef Den Doolaard een „onbeproefde", een schrijver van de buitenkant ; en daarom ook waarschijn- lijk had hij een verdiend succes als reisjournalist. In deze func- tie kon hij zijn jongensachtigheid, zijn zucht naar het uiter- lijke avontuur botvieren ; hij kon er zich werkelijk op beroe- men, dat hij aan de Nederlandse huiskamersfeer van het kleine realisme was ontsnapt en pruimejenever had gedron- ken met de Macedoniërs ; met een stralende glimlach liet hij zich fotograferen op gletschers en op een ezeltje, verkondigde hij zijn aandeel aan filmexpedities om tenslotte met een hero- ische oratie te bedanken voor 500 gulden, waar hij er duizend had willen hebben. Alles bij elkaar genomen, is Den Doolaard dus totnogtoe een weinig gecompliceerde figuur in onze letterkunde ; of hij op- treedt als dichter, als prozaïst, dan wel als journalist, als hij slaagt zowel als hij faalt ; in al zijn uitingen is hij een schrijver van de oppervlakte, van de uiterlijkheid, van het gebaar. van de oppervlakte, van de uiterlijkheid, van het gebaar. Het is echter een eigenschap van zeer veel mensen, dat zij altijd juist datgene willen zijn, wat zij per se niet zijn. Zo is het ook met Den Doolaard gesteld; terwijl zijn qualiteiten liggen op het gebied van de vlotte vertelkunst, wil hij liefst worden aangezien voor een mensenkenner, die in zijn romans grote gestalten kan tekenen. Hij laat daarom aan zijn Orient Express een inleiding voorafgaan, die al bijzonder typerend is voor wat Anthonie Donker zijn grootsprakigheid noemt; hierin gaat hij al bij voorbaat de critici te lijf, die hem weer met Karl May zullen vergelijken en zijn grote leidersfiguur, de Karl May zullen vergelijken en zijn grote leidersfiguur, de terrorist Todor Alexandrof, mislukt zullen noemen. Waarom ? Omdat hij heel goed weet, dat de psychologie het zwakke punt (en in deze roman speciaal het zéér zwakke punt) van zijn schrijverschap is, en dat deze Todor Alexandrof inder- daad een puur verzinsel is van zijn „onbeproefdheid" ! Hij zegt dus, dat hij deze Todor heeft pogen te schilderen „als de oersamenzweerder, niet als de tijdelijke Todor Alexandrof voor en tegen wien tallooze brochures en artikelen geschreven zijn" ; niet als journalist, maar als romanschrijver wil hij hem teke- nen. „De journalist houdt zich bezig (of liever: diende zich ROMAN VAN MACEDONIË 323 bezig te houden) met het ware; de romanschrijver met het waarschijnlijke. De journalist beschrijft ; de romanschrijver beeldt uit." De naïveteit van deze definitie ligt voor de hand. Gesteld al, dat Den Doolaard zou weten, waar de „waar- schijnlijkheid" ophoudt en de „waarheid" begint; gesteld al, dat men de journalist en de romancier in één persoon uit el- kaar zou kunnen houden, zoals men zijn colbert en zijn smo- king uit elkaar houdt ; dan nog is het baarlijke nonsens te me- nen, dat de „oersamenzweerder" zou kunnen worden uitge- beeld zonder een zeer precieze kennis van die gesmade bro- chures en artikelen, d.w.z. zonder een uiterst scherpe blik op de klein-menselijke eigenaardigheden van die ene, afzonder- lijke samenzweerder Todor Alexandrof. Wat Den Doolaard krachtens zijn definitie schijnt te willen, berust op het veel- vuldig voorkomende misverstand, dat men „grote gestalten" uit de grond kan stampen zonder de afzonderlijke mensen te kennen. Zijn tegenstelling van journalist en romanschrijver deugt daarom niet ; er zijn veeleer goede journalisten en goede romanschrijvers tegenover slechte journalisten en slechte ro- manschrijvers, en men kan pas beginnen aan een onderschei- ding van „de" journalist en „de" romanschrijver als men eerst heeft erkend, dat een goede journalist altijd nog tienmaal meer waard is dan een slechte romanschrijver. De goede jour- nalist heeft b.v. op de slechte romanschrijver dit voor, dat hij niet eens in het wilde weg probeert om „oersamenzweerders" uit het niet op te blazen ; hij houdt zich eenvoudig bij zijn referaat en is als zodanig niet meer dan hij wil doen voorko- men, terwijl de slechte romancier poseert als de Grote Crea- tor van het Blijvende, Eeuwige... alleen omdat hij zich met de brochures en artikelen niet wil bezighouden! De gehele roman Orient Express nu is één doorlopend plei- dooi voor de stelling, dat Den Doolaard een (in de ruimste zin) zeer verdienstelijk journalist is, terwijl hij als romancier telkens weer terugvalt in de onwaarschijnlijkste cliché-ver- beeldingen. Daar waar hij eenvoudig vertelt, pakkend be- schrijft, zoals b.v. in het eerste en verreweg het beste deel van Orient Express, onderscheidt hij zich zeer duidelijk van de auteur van Eroica, met wie hij overigens veel motieven ge- 324 KRONIEKEN meen heeft ; het grote verschil tussen beide schrijvers is, dat Den Doolaard de sfeer van een reëel landschap tot zijn beschikking heeft, omdat hij het bereisd heeft. Het verhaal van de opstand der Macedoniërs tegen de Turken moge hier sterk romantisch zijn aangezet, men mag niet ontkennen, dat de geschiedenis, die zich concentreert op de drie broeders Damian, Kosta en Kroum en in de zelfmoord der opstande- lingen culmineert, met kleur en pit is geschreven... door een romancier, die in alles zijn journalistieke begaafdheid verraadt Ook in het tweede deel is nog veel van die kleur, al begint met het optreden van de vrouwelijke komitadji Milja, de dochter van Damian, die in de strijd tegen de Turken omkwam, het gebrek aan psychologische observatie, aan werkelijke roman- cierstalenten dus, reeds te hinderen. Het derde en vierde ge- deelte van het boek, die Milja laten zien in haar relaties met de heer Todor Alexandrof van de inleiding en, na veel won- derlijke intriges, leiden tot haar dood in de Orient Express, zijn geheel mislukt. Niet omdat de feiten, die in deze hoofd- stukken verteld worden, overdreven zijn (de kranten leren ons thans dagelijks, dat niets overdreven is, wat men over terroristische organisaties weet te berichten), maar omdat Den Doolaard hier trachtte tot een roman te maken, wat als zuiver journalistieke reportage op zijn plaats zou zijn geweest. Hij heeft, als zoveel bereisde Roels, al zwervende veel genoteerd en ook veel gezien ; maar in deze beide laatste gedeelten van zijn boek wil hij ook mensen tekenen, die hij nooit of hoog- stens in het voorbijgaan heeft gezien en van wier psyche hij precies dezelfde voorstelling heeft als iemand, die Macedonië alleen van de aardrijkskundeles kent. Men merkt het ook aan zijn stijl, die in het eerste deel levendig en concreet is; er ver- schijnen gemeenplaatsen, die als twee druppels water op de schijnen gemeenplaatsen, die als twee druppels water op de gemeenplaatsen van Eroica lijken, er verschijnen banaliteiten om de leegten op te vullen, de mondaine parfum, zo welbe- kend uit de schepping van Theun de Vries, gaat concurreren met de heerlijk-primitieve pruimejenever der komitadji's; men hoort spreken over ogen, die „samenkrimpen van de schrik", terwijl ergens anders iemand schrikt, „als werd er een spiraaldraad door zijn ruggemerg getrokken"; en om het sa- ROMAN VAN MACEDONIË 325 mengezweer in Parijs kan men werkelijk alleen maar luidkeels lachen, zo onbehouwen en jongensachtig zijn al die schrik- aanjagende allures hier aangebracht. Men zou gaarne willen zien, wat iemand met het romancierstalent van een Gerard Walschap van dit milieu zou maken, alleen al om dezelfde feiten, die waarachtig dramatisch genoeg kunnen zijn, te aan- schouwen met de noodzakelijke afstand als „vierde dimen- sie" ! „Ik draag dit boek op aan al mijn Zuid-Slavische vrienden, in Belgrado en Sofia, in Weenen en Parijs. In het bijzonder aan Kroumoslav D., die mij in de Zuid-Slavische gedachtenwereld inwijdde en aan Velimir K., mijn broederlijke vriend van vele jaren. En dan, en vooral, aan alle Zuid-Slavische boeren, Bul- garen, Serviërs, Montenegrijnen en Kroaten, onder wier gast- vrij dak ik sliep." Na het lezen van deze opdracht verbaast het niemand meer, dat Orient Express werd geschreven: Nov. '31 Parijs, April- Mei'32 Sofia-Hissar-Bansko-Belgrado-Skoplje-Saloniki, Maart Juni '34 Den Haag, Juli-Augustus '34 Kals-Zakopane. Alleen doet in deze ceel Den Haag aan als ironie. Het klinkt bijna ongeloofwaardig, dat de reiziger Den Doolaard vier maanden verblijf heeft gehouden in de jungle van het Voor- hout. OP ZIJN PLAATS JEANNE VAN SCHAIK-WILLING: Sofie Blank Ieder mens, die niet geheel bedorven is door de nivellerende invloeden der gelijkheidstheorieën, heeft ergens (misschien diep verborgen achter allerlei zwaarwichtige leuzen en leer- stellingen) nog resten van een gevoel voor rangorde. Het is niet zo gemakkelijk te zeggen, waarop dit gevoel berust, maar het bestaat, ook al wordt het theoretisch maar al te vaak ver- loochend, omdat het gemakkelijke „Alle Menschen werden Briider" veel schoner klinkt, zij het in internationaal-kosmo- politische, zij het in nationaal-provincialistische toonzetting. Met dit gevoel voor rangorde bedoel ik dan ook geenszins de Met dit gevoel voor rangorde bedoel ik dan ook geenszins de neiging om autoriteiten te vereren of zich te buigen voor een uniform met goud erop ; gewoonlijk is die neiging juist het tegendeel van een werkelijk gevoel voor rang, omdat het de mensen collectief wordt opgelegd, van buiten af, als algemeen recept. Het is eenvoudig genoeg om een autoriteit te aanbid- den, die door jan en alleman wordt aanbeden ; maar om door te dringen tot zijn eigen, persoonlijk waardegevoel is een zeer veel moeilijker taak. veel moeilijker taak. Toch zijn er voorbeelden te over, die bewijzen, dat het gevoel voor rangorde algemeen in de mens voorkomt, zij het dan ook in de meeste gevallen door allerlei officiële cliché-gevoelens onderdrukt. Ik noem hier één geval. Zeer veel mensen hebben (meestal weliswaar voor een bepaald levensgebied, voor een onderdeel dus van het maatschappelijk geheel) het vermogen bewaard om direct aan te voelen, of de dingen op hun plaats staan. De goede smaak b.v. behoort tot die intuïtieve gevoe- lens ; als men smaak heeft voor de inrichting van een kamer, voelt men onmiddellijk, dat een bepaalde kleur in een bepaald milieu past of detoneert; in het eerste geval wordt men onaan- genaam getroffen door de disharmonie, in het tweede wil men zich spontaan met het milieu vereenzelvigen. Het is karak- OP ZIJN PLAATS 327 teristiek voor de parvenu (op ieder terrein!), dat hij van dit instinct verstoken is ; de O.W.-er, die voor elk van zijn overi- gens geheel onmuzikale dochters een witgelakte vleugelpiano bestelt, geeft er duidelijk blijk van, dat hij door een sociale ge- beurtenis van het ene milieu in het andere milieu is geslingerd, beurtenis van het ene milieu in het andere milieu is geslingerd, zonder dat hij in staat is geweest zich ook werkelijk in dat andere milieu met zijn instincten te transponeren. Er is weinig ergers denkbaar dan dit verlies van rangorde-instincten, want daardoor wordt een mens veroordeeld tot een leven „boven zijn stand", dat hem van iedere „stand" uitsluit. Het enige, wat er dan nog voor hem overschiet, is het avonturierschap, maar daarvoor heeft men een dosis vitaliteit nodig, die de meeste mensen ontbreekt ; zij worden chaotische mengpro- ducten van alles en nog wat door elkaar, verliezen ieder gevoel voor reële plaatsbepaling en bederven behalve zichzelf ook nog het goede humeur van de verschillende „standen", waar- tussen zij heen en weer zwalken. Ook in de litteratuur bestaat een gevoel voor dit op-zijn- plaats-zijn der dingen, waaraan in het algemeen veel te weinig aandacht wordt geschonken, hoewel men de waarde ervan niet gemakkelijk kan overschatten. Om ditmaal bij de roman te blijven : ieder romancier maakt gebruik van bepaalde stijl- middelen ; hij handelt over menselijke gevoelens, over harts- tochten, over intriges, over het hoge en edele, over het lage en het gemene, over mannen, heren, markiezen, revolutionnai- ren, renteniers, courtisanes, boeren, badgasten, negers, zwer- vers, dames, handelslieden, toneelspelers en diplomaten. Ieder romancier zal dat op zijn manier doen; maar voor het slagen van zijn roman zal alles er van afhangen, of hij het gevoel voor het op-zijn-plaats-zijn der dingen niet heeft verloren. Dit is van oneindig veel meer belang dan de „grote figuren", de „demonische gestalten" en de „kosmische visie"; immers groot, demonisch en kosmisch kan men alleen dan zijn, wan- neer men de dingen ook werkelijk groot, demonisch en kos- misch op hun plaats kan zetten; kan men dat niet, dan maakt men zich verdienstelijker door zich bescheiden te beperken tot lagere regionen en de grote figuren met rust te laten. Spe- ciaal in onze tijd echter (en ook in ons land heb ik er menig- 328 KRONIEKEN maal voorbeelden van kunnen geven) is de parvenu in trek geraakt: de auteur, die het zonder de witgelakte vleugelpiano's van gravinnen en de levensloop van een of andere grote sa- van gravinnen en de levensloop van een of andere grote sa- menzweerder niet wenst te stellen, maar daardoor zijn car- rière als wellicht zeer behoorlijk auteur van het lagere plan te enenmale misloopt. Er schijnt voor dit soort schrijvers geen enenmale misloopt. Er schijnt voor dit soort schrijvers geen erger schande te bestaan dan een verdienstelijk leven in be- scheiden proporties ; zij zijn niet tevreden eer zij („boven hun stand") zich een riant verbeeldingspaleis hebben verschaft, stand") zich een riant verbeeldingspaleis hebben verschaft, gemeubeld met Louis XVI, Empire, Old Dutch en modern staal kris en kras door elkander; zij ontvangen daar dagelijks enige overtuigend gecostumeerde individuen, die zich uitge- ven voor grote mannen, maar hun rekening aan de costumier nog niet eens voldaan hebben ; geschminkte dames gaan bij hen in en uit, met de geleende allures van Madame de Pompa- dour of Greta Garbo ; het gehele ensemble doet zijn best na- tuurlijk te zijn, maar brengt het hoogstens tot een welgeslaag- de filmscène. Van tijd tot tijd wordt er geschoten en erg met de filmscène. Van tijd tot tijd wordt er geschoten en erg met bommen gegooid om ook naar buiten indruk te maken ; alles, wat op een goede pose lijkt, is welkom en de gehele opzet maakt dan ook dikwijls de vrij aanzienlijke kosten goed. Het merkwaardigste van het geval is echter, dat de ondernemers van dit soort parvenu-romans in veel opzichten volmaakt te goeder trouw blijken te zijn. Maar hoe buitengewoon weldadig doet het aan, als men te- midden van deze mode-film-ateliers eens een boek aantreft, dat zich niet „deftiger" voordoet dan het „naar de geest” is, waarvan men in alle opzichten kan zeggen, dat het „op zijn plaats staat", en dat door zijn bescheidenheid de kans loopt voorbijgezien te worden en versmaad terwille van de parfums en bommen bij de luidruchtige buren. Zulk een boek is de nieuwe roman van Jeanne van Schaik-Willing, Sofie Blank. De eerste en zeker niet de geringste verdienste van dit boek is, dat het geschreven is door een vrouw, die precies haar maat kent, die zich weet te beperken en door die beperking dan ook kent, die zich weet te beperken en door die beperking dan ook bereikt wat zij wil: n.l. de op zichzelf volstrekt niet demoni- sche geschiedenis van een meisje voor de genuanceerde lezer sche geschiedenis van een meisje voor de genuanceerde lezer laten leven. Mevr. Van Schaik-Willing heeft noch met het par- OP ZIN PLAATS 329 venuschap van de bommenwerpers noch met het gezapig re- alisme van de Nederlandse damesroman iets uitstaande ; zij zal zich hoogstwaarschijnlijk niet verbeelden, dat zij met Dostojewski Levergelijken is (waar zij zo duidelijk uit de school van Flaubert komt), maar zij zal zich evenmin behoeven te verwijten, dat zij Dostojewski bedrieglijk heeft willen naboot- sen. Haar stijl is de eenvoud zelve ; haar mensen komen uit alledaagse milieus ; en juist daardoor is haar stijl concreet, zijn haar mensen wezens van vlees en bloed. Van de damesroman, haar mensen wezens van vlees en bloed. Van de damesroman, die doorgaans ook een soort parvenuschap vertegenwoordigt (het parvenuschap der gezellige en uitvoerige levenstragedie) onderscheidt Sofie Blank zich principieel door een algeheel ontbreken van onbenullige dialoog, door afwezigheid van sentimentaliteit en rancuneus zelfbeklag, door bijzondere in- getogenheid van de verteltrant ; eigenschappen, die ook de vorige roman Uitstel van Executie kenmerkten, maar hier ze- ker niet minder compleet terug zijn te vinden. Het is duide- lijk, dat het er deze schrijfster niet om te doen geweest is een „grote gestalte" uit de grond te stampen ; haar doelstelling was zonder twijfel niet gebaseerd op een pompeus program- ma ; en zo komt het, dat Sofie Blank, de dochter van een cabo tin met de qualiteiten van de aestheet, de dandy en de acteur, en een vrouw uit het volk, voor de lezer werkelijk een gestalte wordt. Een grote gestalte ? Een Kirilow, een Stawrogin, een Karamasow? Neen; hoewel er bladzijden in deze roman te vinden zijn, die een schrijver van werkelijk groot formaat al- lerminst zouden misstaan ! In het algemeen speelt zich het leven van Sofie Blank af op het plan van betrekkelijk „alle- daagse" vrouwelijke ervaringen; maar het is juist de verdien- ste van de schrijfster, dat zij op dit plan en met de middelen, die op dit plan een zuiver effect kunnen bewerkstelligen, haar boek heeft gebouwd. Daarom staat zij, ondanks al deze plan- verschillen, veel dichter bij iemand als Dostojewski dan de par- venu's, die hem met uiterlijke geweldigheden trachten te imi- teren; want als men gevoel voor rangorde heeft moet men be- seffen, dat op ieder plan de dingen op hun plaats kunnen zijn en dat men het allerverst van het hoogste plan afstaat als men het eerzuchtig ambieert zonder het te kunnen bereiken. 330 KRONIEKEN Jeanne van Schaik-Willing weet te boeien door zeer eenvou- dige middelen ; door een enkel woord, een „op zijn plaats" op- geroepen detail; het nadrukkelijke en uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte van deze romanvorm de scheppende gloed raadt. Als alle auteurs van betekenis (op welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik-Wil- ling afstand genomen van haar onderwerp ; de vertedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een onstuimig en babbel- zuchtig medeleven (gelijk bij velen onzer damesauteurs), maar in de glans van het proza; de zakelijkheid en de koelheid van de verteltrant krijgen door die glans een bijzondere secundaire warmte, die de slechte lezer ontgaat, omdat hij minstens kook- hitte verlangt. De feitelijkheden in deze roman zijn, nuchter naverteld, niet bijzonder belangrijk ; zij krijgen hun belang door de wijze waarop. De voorgeschiedenis van Sofie Blanks leven is het huwelijk van Marius Blank en Lotte Dobroszinsky ; een huwe- lijk, dat eigenlijk een aesthetische gril geweest is van de enige zoon van een gefortuneerde vader. In een „voorspel" wordt zoon van een gefortuneerde vader. In een „voorspel" wordt met de soberste middelen aangegeven, uit welke gecompliceer- de motieven de daden van deze poseur (poseur ook tegenover zichzelf!) voortgekomen zijn. Op het moment, dat de gril hem onwerkelijk wordt, verdwijnt Marius Blank en laat zijn vrouw en dochtertje aan de misère over. Jeanne van Schaik tekent vervolgens uitmuntend de verhouding tussen de volks- vrouw Lotte, die in het haar opgedrongen milieu eigenlijk nooit thuis is geweest en dus gemakkelijk weer terugkeert naar het milieu van vroeger, en het kind Sofie, dat met haar instinc- ten rebelleert tegen die terugval. Sofie Blank wordt een stroef meisje, dat geen contact kan vinden met haar levenscondities. Deze jeugdgeschiedenis is zeker het beste deel van de roman, al is ook de rest de moeite waard. De omkeer voltrekt zich, als Sofie in zich de mogelijkheid ontdekt de mensen lief te hebben. „Het scheen een gemakkelijke omschakeling van haar wezen.... Roekeloos, zonder op zelf behoud bedacht te zijn, wilde zij den wenk der omstandigheden volgen, met uitschakeling van haar persoonlijke voorkeur, van haar smaak, haar pretenties,want deze hadden haar slechts ongelukkig kunnen maken." OP ZIJN PLAATS 331 Een dergelijke innerlijke omkeer is volkomen aannemelijk en door de schrijfster ook psychologisch uitstekend gerechtvaar- digd. Het gevolg is een avontuur uit misverstand met een pro- vinciaal, die op een scharrelpartijtje belust is ; en ook deze scène met de groteske situaties, die er uit voortvloeien, heeft Jeanne van Schaik-Willing met talent getekend, zonder in ge- disproportionneerde sentimentaliteit te vervallen (waar alle kans op bestaat, als men de „inwijding in het leven" van een jong meisje tot onderwerp heeft). Bij dit avontuur sluit zich dan aan Sofie's liefde voor de poëtische dilettant Gérard Lam- becke, in wie haar verdwenen vader, Marius Blank, een soort wederopstanding beleeft, althans voor het gevoelsleven van Sofie; in de verhouding tot deze Lambecke duiken telkens ele- menten op, die men als een voortzetting van het dilettantisme van de vader kan beschouwen; tot deze vader als een seniele ruïne weer in het bestaan van zijn dochter valt en ook de lief- de van Lambecke zich manifesteert als een gril, een artistiek experiment. Het komt mij voor, dat dit laatste gedeelte van de roman minder sterk is dan de episoden voor het optreden van Lambecke; de bouw is minder strak, in de beschrijving van het artistenmilieu is een wat goedkope uitvoerigheid, die elders overal afwezig is; en het slot, dat een perspectief opent op een nieuwe liefde, had werkelijk gemist kunnen worden. Hetgeen niet wegneemt, dat men tot het einde geboeid is, en dat men Jeanne van Schaik-Willing erkentelijk blijft voor dit document van zuiver vrouwelijk schrijverschap. DE SMALLE MENS E. DU PERRON: De Smalle Mens Onlangs las ik een graphologische bespiegeling van een mij overigens geheel onbekende heer Hellmuth Carsch in de Groe- ne Amsterdammer naar aanleiding van de tentoonstelling van verluchte manuscripten, bijeengebracht doorSanteeLand- weer te Amsterdam en ook in Den Haag geëxposeerd geweest bij de boekhandel Boucher. Op mij maakte deze beschouwing eerlijk gezegd de indruk van een aardige, postume Aprilgrap; de karakteristieken der diverse Nederlandse auteurs waren al- thans van dien aard, dat men ze ook zonder behulp van het manuscript en dus uitsluitend op grond van hun oeuvre wel geven kon. „De meeste dezer handschriften", aldus eindigde de heer Carsch, „drukken lijdende zelfverzonkenheid uit" ; het komt mij voor, dat men tot zulk een overdonderend resultaat ook wel kan komen zonder graphologische documenten te bezichtigen. Over E. du Perron gaf de Heer Carsch het volgende ten bes- te : „Du Perron bevindt zich tusschen deze allen als een vreem- de. Zijn handschrift openbaart een uitermate analytische ver- de. Zijn handschrift openbaart een uitermate analytische ver- beelding en hij teekent letterlijk een knuppel uit den zak, die hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt. Uit eenzelf- hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt. Uit eenzelf- de masochisme stelt hij wetten op als dwarsbalken, waaraan de masochisme stelt hij wetten op als dwarsbalken, waaraan hij zich vastklampt." Deze karakteristiek trof mij ; niet zozeer vanwege de defi- nitie van de Heer Carsch waarschijnlijk, het zal meer toe- val geweest zijn. Want, n'en déplaise de niet overduidelijke graphologische terminologie (wat is b.v. „uitermate analy- tische verbeelding" ?) : er komen in deze regels een paar zeer juiste opmerkingen voor. In de eerste plaats is Du Perron inderdaad in het milieu der Nederlandse letteren een volslagen vreemde, een outsider niet alleen door zijn zeker merkwaar- dige handschrift; in de tweede plaats is de „knuppel uit den DE SMALLE MENS 333 zak", „die hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt" een verdienstelijke waarneming van de heer Carsch ; in de derde plaats is misschien ook„masochisme” hier de juiste term, vooral omdat de heer Carsch, zeer terecht waarschijnlijk, heeft geconstateerd, dat de term „sadisme" in verband met de per- soonlijkheid van Du Perron geheel misplaatst zou zijn. De onbarmhartige critische knuppel van deze aggressieve schrij- ver, die men ergens eens met een fox-terrier heeft vergeleken, is in laatste instantie altijd een zelfgericht ; hij analyseert zijn medemensen, omdat hem het leven met die medemensen als medemensen, omdat hem het leven met die medemensen als ongeanalyseerde, geïdealiseerde, door het licht van een onge- motiveerd „hogere" bestraalde wezens, volstrekt onmogelijk is. En juist daarom heeft de heer Carsch gelijk, als hij Du Per- ron een vreemde noemt tussen de anderen ; immers van de er- felijke belasting met zwoegende diepzinnigheid, die de Hol- lander, zij het weer op een gans andere wijze dan de Duitser, vaak belet de werkelijke diepten op te zoeken, heeft deze au- teur met een scheut toegevoegd Frans bloed niets meegekregen en zijn laatste, ongetwijfeld zijn compleetste, persoonlijkste werk, De Smalle Mens, geeft deze „vreemde", die iemand (het was, meen ik, Marsman) een „bijtend zuur" heeft genoemd, ten voeten uit, met al zijn stylistische eigenaardigheden, zijn accent van „man tegen man", zijn meedogenloze scherpte, zijn haat jegens de humbug, zijn warme genegenheid voor de weinige verwante geesten, die hij in en buiten zijn land ontdekt. „Mais au fond, cher lecteur, je ne sais pas ce que je suis : bon, méchant, spirituel, sot. Ce que je sais parfaitement, ce sont les choses qui me font peine ou plaisir, que je désire ou que je hais." Deze uitspraak van Stendhal heeft Du Perron als motto voor in zijn boek laten drukken; het is het funda- ment, waarop de levensbeschouwing van de „smalle mens" is gebouwd. Deze „smalle mens" begint niet met het opstellen van vaste, algemene principes, waaraan de levensverschijnse- len voortaan tot in alle eeuwigheid zullen worden getoetst; neen, hij weet niets over zijn uitgangspunt, hij weet zelfs niet of hij spiritueel dan wel zot is; zijn verhouding tot de afzonder- lijke dingen is primair, het generaliseren en abstraheren volgt 334 KRONIEKEN eerst uit het handgemeen met de concrete persoonlijkheden. De „smalle mens" is de individualist, in zijn begrippenstrijd met de vervaarlijke collectieve wereldbeschouwingen, die hem dreigen op te slokken; maar dit individualisme stelt Du Per- ron niet als dogma en alleenzaligmakend geneesmiddel voor alle kwalen ; het individualisme wordt voor hem juist het brandende probleem bij uitstek, hij werpt het midden in de strijd ; hij stelt het beschikbaar... maar men moet het komen halen ! In zijn inleidend woord aan de dichter A. Roland Holst (aan wie het boek is opgedragen) maakt Du Perron dadelijk het verschil duidelijk, dat er bestaat tussen de afzijdige aristo- cratie van de individualist, die in de poëzie een „tweede we- cratie van de individualist, die in de poëzie een „tweede we- reld" heeft gevonden en de partijdige strijdvaardigheid van die andere individualist, voor wie het individualisme slechts waarde heeft als het in de slag zijn vitaliteit kan bewijzen. Tot de eerste categorie behoort Roland Holst, tot de tweede Du Perron ; hun individualismen vinden elkaar echter in een gemeenschappelijke vijand, n.l. „de sfeer die men in het bui- tenland de akademiese zou noemen en waarvoor Holland tot symbool de Maatschappij van Letterkunde bezit". Een van te voren opgesteld, theoretisch principe is dus het individualisme bij Du Perron geenszins, zelfs niet een principe van dichterlijke afzijdigheid en mystieke eenzaamheid. Du Perron is individualist, omdat hij in een milieu geboren werd, dat hem aanwees op het individualisme ; zijn instincten zijn individualistisch, zijn zoeken naar een criterium voor de men- selijke waardigheid kan daarom niet tevreden worden gesteld met de panaceeën van communisme en fascisme; als indivi- dualist door afstamming, aanleg en opvoeding voelt hij zich dus ingeklemd tussen de collectivistische groeperingen, en omdat hij geen struisvogelpolitiek wil voeren, werpt hij nu zijn erfenis als hèt probleem in de strijd. Is het individualisme, waarmee wij zijn opgegroeid, „bon, méchant, spirituel, sot" ? Du Perron geeft geen medicijn, maar één ding proeft men uit zijn stijl : dat hij weet wat hij bemint en wat hij haat, dat, met andere woorden, voor hem althans het individualisme nog andere woorden, voor hem althans het individualisme nog een vitaal element is, een toetssteen en een scherpgeslepen wapen. DE SMALLE MENS 335 Als de grapholoog Carsch van Du Perrons „masochisme" spreekt, dan wil hij daarmee ongeveer zeggen, dat diens pole- mische instincten eigenlijk op zelfbeproeving uit zijn. Het weinig speelse Nederland heeft er vaak anders over gedacht; men heeft in de bijtend-persoonlijke „cahiers van een lezer" (Voor Kleine Parochie; Vriend of Vijand; Tegenonderzoek), die aan de De Smalle Mens vooraf zijn gegaan, ten onrechte niets anders gezien dan het harteloze amusement van iemand, die er pleizier in heeft anderen te kwellen en te sarren. Deze wonderlijke misvatting van Du Perrons persoonlijkheid (won- derlijk, omdat de toon ook van deze geschriften reeds overal de strijdbare individualist, de vijand van de „edeldoenerij" verraadt) werd in de hand gewerkt door de afwezigheid van sluiers, nevels en rode rozen, d.w.z. van alles wat naar ver- doezelende vaagheid en aesthetisme-ethicisme kon zwemen; men zag in deze bundels uitsluitend het spel, men zag niet, hoe dit spel een ernst voorbereidde, die zonder spel nooit zou zijn ontstaan. Moet men niet met zeer veel heilige waarden spelen, eer men aan zijn eigen ernst toe is ? Moet men niet eerst alle raffinementen van het individualisme hebben ge- proefd, om het in het beslissende ogenblik grondig te kennen, wanneer het er om gaat het te verdedigen tegen de schette- rende leuzen der collectivisten ? De betekenis van die „cahiers van een lezer" is (afgezien dus van de litteraire waarde op zich- zelf), dat zij Du Perron de weg hebben leren vinden in de „we- zelf), dat zij Du Perron de weg hebben leren vinden in de „we- reld van de geest" ; zij hebben hem de zekerheid verschaft, die menige al te vurige kampioen voor het individualisme ont- breekt, zij hebben hem wegwijs gemaakt in een tijd, toen hij het individualisme nog als luxe kon beschouwen. Nu is het in- dividualisme noch voor Du Perron, noch voor wie ook een luxe artikel, en een boek als De Smalle Mens mag daarom niemand ongelezen laten, die met individualistische instinc- ten is geboren en daarbij het gevaar ziet! Du Perron luidt, zonder pathetische manieren en op zijn manier, een noodklok; hij, die het individualisme door en door kent, weet, dat het niet aangaat zich op dit ogenblik pedant op zijn intellect en culturele waarden te verheffen; daarom tracht hij de „smalle mens" en „ons deel van Europa" te rechtvaardigen door het 336 KRONIEKEN te beproeven aan de theorieën van het historisch-materialisme en van Mussolini; hij zet het ontleedmes in het eigen „geestes- lichaam", als ik die paradox gebruiken mag. Voor alles de strijdbaarheid; indien na scherpe tortuur mocht blijken, dat het individualisme tegen een persoonlijkheid als Trotzki niet bestand is, dan is het ook niet waard ons hoogste criterium te blijven ; wij zijn geen fetichisten, die zich vastklampen aan een afgodsbeeld, wij zetten ook onze dierbaarste bezittingen op afgodsbeeld, wij zetten ook onze dierbaarste bezittingen op het spel. Deze onbevangen houding tegenover eigen „bezit" is het, die Du Perron, de strijder voor het individualisme, tegelijk tot het geweten van het individualisme maakt. Met een mini- mum aan donquichoterie en bereid om ieder argument contra gretig te aanvaarden, mits het de moeite van het bestrijden waard is, handhaaft deze auteur de rechten van de onderschei- ding en de nuancering, in een tijd, die voor deze dingen niet veel anders dan minachting over heeft. Daarom alleen al mag men zijn boek één van de belangrijkste verschijningen van dit jaar noemen. De Smalle Mens is een merkwaardig voorbeeld van een door en door individualistisch boek, dat door de tijdsomstandig- heden, door de conflicten van de schrijver met zijn wereld, omgeslagen is in een sociaal boek. De afrekening met de so- ciale problemen is, dat voelt men aan de wijze, waarop zij aan persoonlijke waarnemingen en ontmoetingen ontspringen, de individualist Du Perron afgedwongen. Hij komt uit een andere wereld dan die van de strijd om maatschappelijke waarden, en vele hoofdstukken uit De Smalle Mens leggen nog getuigenis af van die herkomst. Oorspronkelijk was een „flirt met de revolutie" voor Du Perron nog meer een discus- sie tussen individuen (hij enerzijds, Trotzki, Malraux ander- zijds), zoals hij in dit boek meer interessante discussies voert; pas langzamerhand, vooral ook onder invloed van de gebeur- pas langzamerhand, vooral ook onder invloed van de gebeur- tenissen in Duitsland, gaat het sociale vraagstuk overheersen, tot het in het uitstekende hoofdstuk „Ons deel van Europa" voorlopig met een diep indringend gesprek over onze cultuur- phase wordt afgesloten. De belangstelling van Du Perron richt zich echter op veler- DE SMALLE MENS 337 lei, dat men niet in engere zin tot de sociale quaestie kan re- kenen, hoewel het er toch altijd mee in verband kan worden gebracht. De veelheid van onderwerpen in deze bundel is ver- bluffend, en toch is de veelheid niet chaotisch, omdat de per- soonlijke zuurdesem alles doortrekt. Waarover hij ook spreekt, Du Perron beroept zich nooit op autoriteiten of specialisten; hij nadert tot de toneelspeler, tot de poëzie, tot de filmquaestie, tot de erotiek en tot onze koloniale letterkunde met dezelfde tot de erotiek en tot onze koloniale letterkunde met dezelfde ondogmatische onbevangenheid, die ook zijn positie ten op- zichte van het individualisme kenmerkt.In alle cultuurphaeno- menen zoekt hij achter de gebaren de mens, die deze weidse gebaren nodig heeft om zich van anderen te onderscheiden; vandaar zijn bewondering voor „de menselijke staat bij kook- punt" (Malraux' La Condition Humaine), vandaar zijn woe- dende verachting voor de grote acteur en de nog grotere regis- seur ; de onvoorwaardelijke weerbaarheid van Malraux' ro- manfiguren, hun „entweder-oder" tegenover het leven is voor Du Perron wel het duidelijkst contrast met wat hij ironisch qualificeert als „de grote dingen van de planken" ; „men komt aan zijn werkelike waarden eerst toe als men de acteur gron- dig in zichzelf heeft vermoord." Dat hoofdstuk over de to- neelspeler is mede een van de allerbeste van het gehele boek; men verbaast er zich na lezing over, dat men aan deze au fond zo eenvoudige beschouwing van het toneelprobleem niet eer- der heeft gedacht, dat men zich liever door de zwaarwichtige programma's van deze of gene regisseur laat imponeren dan recht op de kern van het vraagstuk af te gaan, gelijk Du Per- ron doet. Men zou kunnen zeggen, dat bij Du Perron, ook in zijn strijd tegen de collectivistische dogma's, de aanval eigenlijk altijd de acteur in de mens geldt. De acteur : dat is de voorgrond van leuzen, dogma's en „sterke" allures, die moeten maskeren, welk een hulpeloze, naakte individualiteit zich achter die voor- grond wil verbergen. De acteur : dat is voor Du Perron ook in het bijzonder de Nederlandse mentaliteit, die hij hier heeft ge- personifieerd in de gestalte van Jan Lubbes. Wie is Jan Lubbes? Jan Lubbes is Nederland, dat zich groter, gewichtiger, drama- tischer voordoet clan het is; Jan Lubbes is Nederland als ac- 338 KRONIEKEN teur van geestelijke waarden, die het niet bezit en waarvoor het zijn werkelijke waarden smadelijk verloochent. En als ik van De Smalle Mens in één zin een karakteristiek zou moeten geven, dan zou ik dit zeggen: dit boek verdedigt met de grootst mogelijke luciditeit de mens tegen de toneelspeler, de „men- mogelijke luciditeit de mens tegen de toneelspeler, de „men- selijke waardigheid" tegen de menselijke aanstellerij. ROMAN VAN HET OFFER GERARD VAN ECKEREN : De Oogen in den Spiegel Gerard van Eckeren heeft, als romancier althans, lang niets van zich laten horen. Hij begon dan ook als zodanig wel wat in het vergeetboek te raken, want de jongere generatie leest zijn romans, als daar zijn Ida Westerman en Annie Hada, waarschijnlijk nog maar hoogst zelden. Dit werk van Gerard vanEckeren behoort tot de periode van het Hollandse realisme in zijn gematigde vorm, is daarvan zeker lang niet het slecht- ste staaltje, maar zal wel evenmin de eeuwen kunnen trotse- ren ; met de tijd waarin het ontstond, zal het ongetwijfeld snel worden weggespoeld. Als criticus (o.a. in het tijdschrift Den Gulden Winckel) bleef Van Eckeren echter actief. Hoewel zijn uitgangspunt mij vreemd is en zijn ontleding van boeken meer op vertedering voor het Hogere met een hoofdletter geschreven dan op een scherpe critische blik schijnt te wijzen, geloof ik, dat men voor de eerlijkheid en de onbevangenheid van Gerard van Eckeren de eerlijkheid en de onbevangenheid van Gerard van Eckeren niet genoeg waardering kan hebben. Men mag het tenslotte niemand kwalijk nemen, als hij met zijn normen blijft beho- ren tot een periode, die hem heeft voortgebracht en die zijn lot durend blijft bepalen ; „unzeitgemasse Betrachtungen" kan men nu eenmaal niet van iedereen verwachten en Van Eckeren is dan ook alleen in zoverre „unzeitgemass", dat hij, met een benijdenswaardig goed vertrouwen, in onze tijd blijft vast- houden aan het idealisme van een meer idyllische (en mijns inziens voorgoed voorbije) wereld dan die van thans. Als men de critieken van Gerard van Eckeren leest, kan men het dus bij- na doorlopend met hem oneens zijn, wanneer men zijn uit- gangspunt voor naïef en zijn kijk op de wereld derhalve voor romantisch houdt; maar het zal bij niemand opkomen, Van Eckeren bewuste vooringenomenheid of steile ontoeganke- lijkheid, laat staan nog minder aangename critische eigen- 340 KRONIEKEN schappen, te verwijten. Van Eckeren spant zich in, hij spaart geen moeite om de nieuwe verschijnselen in het litteraire le- ven te begrijpen ; zijn houding is het tegendeel van gemak- zucht (bij critici van een „gearriveerde" generatie geen zeld- zaam symptoom) en daarom kan ook een antipode als schrij- ver dezes de aanwezigheid van iemand als Gerard van Ecke- ren niet anders dan op prijs stellen. Moge onze weinig lieflijke maatschappij hem nog lang gelegenheid geven aan zijn zacht- moedige levensvisie vast te houden ; een levensvisie, die onge- twijfeld in deze vorm alleen nog in het betrekkelijk rustige Nederland mogelijk is. Idealisten van de oude garde als Van Eckeren, mensen waarvan men de oprechtheid en de goede wil zo duidelijk bespeurt, doen ons met een weinig weemoed terugzien naar een voor-oorlogs Europa, dat althans aan de oppervlakte een dragelijker voorkomen had dan het zichzelf verscheurende kaapje van Azië in 1934; toen was het nog mogelijk de problematiek te beoefenen, waaraan Van Eckeren ook nu nog zijn leven wijdt, toen kon men nog vredig philo- sopheren over „het offer" gelijk Van Eckeren in zijn roman De Oogen in den Spiegel, die een poging is om dat centrale probleem van Van Eckerens levensbeschouwing neer te leg- gen in het conflict van twee mensen. Het is een zeer wonder- lijke poging en voor een antipode is het niet gemakkelijk de daaraan bestede ernst en goede wil in het resultaat na te voelen. Het wil mij voorkomen, dat Gerard van Eckeren in zijn laat- Het wil mij voorkomen, dat Gerard van Eckeren in zijn laat- ste boek aan het huiskamer-realisme van zijn vorige romans heeft willen ontsnappen. Hij heeft het voor hem zo cardinale probleem van het offer tot een probleem van vlees en bloed willen maken en daarvoor zijn vroegere methoden trachten te verzaken; wat de criticus Van Eckeren theoretisch naar vo- ren had gebracht moest thans in de romanvorm practische gestalte krijgen. Maar men schudt zijn oude litteraire Adam nu eenmaal niet zo gemakkelijk af; ook in deze Oogen in den Spiegel blijft Gerard van Eckeren volledig een auteur van de gematigd-realistische periode, een beschrijver van het Neder- landse millieu, weliswaar met een meditatief-idealistische in- slag, maar daarom niet minder gebonden aan dat bekende pro- cédé van omslachtige en meestal weinig precieze vertelkunst. ROMAN VAN HET OFFER 341 Wat Van Eckeren als criticus kenmerkt, kenmerkt echter ook stellig deze roman ; Van Eckeren wil zich open stellen voor „het nieuwe", hij wil per se iets geven, dat boven het huiska- mer-realisme uitgaat, en daarom spaart hij geen moeite om zich te meten met de problemen van na de oorlog. Hij laat zijn romanheld Rudolf de Neuville met zijn geliefde (in Parijs na- tuurlijk) danig philosopheren over Nietzsche, die zij weliswaar behoorlijk misverstaan ; maar het probleem Nietzsche, dat door Van Eckeren uiteraard gebruikt wordt voor de contrast- werking met zijn eigen offerprobleem, is er dan toch ; ook de moderne bohème van de Lichtstad en de gedragingen van het „kleine roofdier" vrouw, dat zich tegenover de artistieke scep- ticus Rudolf de Neuville niet onbetuigd laat, om van vele an- dere, modern geschilderde coulissen nog maar geheel te zwij- gen, brengt Van Eckeren ten tonele. Edoch dwars door dit alles heen blijft Van Eckeren wat hij altijd geweest is : een schrijver uit de school van Herman Robbers (bij wie trouwens soortgelijke problemen ook steeds voorkomen, zij het dan minder wijsgerig omkleed). Het moderne blijft decor; Parijs wordt in de verbeelding van de Nederlandse romancier een min of meer verdorven kolonie van den Haag ; en vooral aan de wijze, waarop Van Eckeren de „exotische sfeer" tracht weer te geven, wordt zijn typisch-Nederlandse aard openbaar. Iets dergelijks vond men ook in de roman van Marsman, De Dood van Angèle Degroux: het au fond toch wel wat pro- vinciale pleizier om straten en restaurants zo te kunnen op- noemen, alsof men in Parijs evengoed thuis was als in het Belgisch Park. Het zou zeker niet onvruchtbaar zijn om eens een parallel te trekken tussen Van Eckeren en Marsman, ook buiten het verband van de straatnamen en eetgelegenheden; daarbij zou o.a. blijken, dat bij alle verschil in vormgeving de overeenkomst tussen de gematigde realist Van Eckeren en de onstuimige dichter Marsman zeer groot is; de verhouding tus- sen Charles de Blécourt en Angèle Degroux doet in veel op- zichten denken aan de verhouding tussen Van Eckerens ro- manfiguren Rudolf de Neuville en de dichteres Ada. Alleen is Marsman een veel bondiger beschrijver dan Van Eckeren, die door zijn verleden vastzit aan de tradities van het oude realis- 342 KRONIEKEN me ; maar hun beider reacties op Parijs en de gesprekken, die zij hun personages laten voeren, lijken op elkaar als twee drup- pels water. De hoofdlijnen van De Oogen in den Spiegel zijn ongeveer met de volgende feiten aan te geven. Rudolf de Neuville, schrijver van een soort proza, dat volgens Van Eckeren op dat van Aart van der Leeuw moet hebben geleken, een op de een- zaamheid en de zelfanalyse afgestemd man, ontmoet een meisje, dat ook een weinig aan de litteratuur heeft gedaan ; zij heeft n.l. een dichtbundeltje onder de omineuze naam Mor- genrood gepubliceerd en heeft daardoor zelfs de aandacht ge- trokken van de Maatschappij der Letterkunde. Van deze ont- moeting komt een verloving, en Ada, die after all meer een gewone vrouw dan een dichteres blijkt te zijn, doet haar in- trede op de Kraaijenhorst, het buiten van De Neuville, die er met zijn moeder woont. In de buurt „staat" echter een vriend van Rudolf; staat, want hij is predikant en heet Jan Henkes, is in zijn geloof tamelijk stevig verzekerd, maar toch bereid tot discussies op badinerende toon met zijn onkerkelijke vriend Rudolf. Bij Ada wint de vitaliteit en het zelfvertrouwen van ds Henkes het op den duur van de twijfelende, raisonnerende De Neuville, die door een toeval ontdekt (hier komt er even zelfs in deze stijl een detective-element), dat Jan ook Ada lief- heeft. Een en ander is voor Rudolf voldoende om zijn liefde te heeft. Een en ander is voor Rudolf voldoende om zijn liefde te offeren aan het geluk van Jan en Ada, die inderdaad in het tweede boek gehuwd blijken te zijn; hij gaat reizen en schrijft ook weer een roman, die onder het pseudoniem Gerard van Aelderen (het lijkt erg veel op Gerard van Eckeren) verschijnt en de titel „De Overgave" draagt. In die roman biecht De Neuville zijn ervaringen met Ada, en het gevolg is, dat Jan, die een presentexemplaar bereikt, ook over de zaak gaat tob- ben. Rudolf zit inmiddels in Parijs en maakt daar kennis met een tweetal Weense meisjes, waarvan de ene, Else, hem door haar parfum en andere eigenschappen sterk bekoort. Maar deze liefde voor het „kleine roofdier" (dat over Nietzsche kan meepraten en een witte kimono met een Griekse rand van goudborduursel draagt) is een andere liefde dan die voor de opgeofferde Ada; de haat der sexen is de ondergrond. Als Ru- ROMAN VAN HET OFFER 343 dolf zijn geliefde dan ook betrapt met een officier en de roof- dierlijke Else hem voor de voeten werpt, dat hij eigenlijk een „Feigling", een „zelfgemaakte martelaar", in ieder geval het tegendeel van een 100 pCt man is, dan knijpt hij haar de keel dicht en gaat dientengevolge in de gevangenis. Tot dusverre is het mij wel duidelijk, wat Van Eckeren met zijn roman wil zeggen, al heb ik tal van bezwaren tegen zijn Parijse divagaties en vooral tegen zijn filmscènes in Parijs, waarbij de liefde te pas komt ; maar het slot van zijn boek is mij zelfs in deze gedachtenevolutie wel wat al te kras, omdat de motivering het niet geloofwaardig maakt. Ds Jan bezoekt zijn vriend in de gevangenis en tracht zich in te leven in de ervaringen ; hij verliest, onder de indruk van die ervaringen, zijn laatste geloofszekerheden en ziet plotseling de realiteit van het officiële Christendom, het nutteloze van al zijn pre- ken, de noodzakelijkheid van het offer, ook zijnerzijds. Ook dat lijkt nog aannemelijk, al maakt Van Eckeren juist in dit laatste hoofdstuk zich op weinig geloofwaardige wijze van de zaak af. Maar nu besluit Jan om Rudolf te redden door ook in de gevangenis te gaan zitten ; en om erin te komen, gaat hij (dat maak ik tenminste op uit de gedachten-associaties en het spelen met een polis) zijn huis in brand steken ! Dit zonder- linge tegenoffer heeft Van Eckeren niet beschreven en slechts vaag aangeduid, maar het vormt niettemin het sluitstuk van zijn roman. De hier gegeven inhoud is niet volledig ; er zijn nog heel wat bijfiguren te noemen, die echter in dit verband minder ter zake doen. Hoofdzaak is de bijna maniakale offer-tendentie, die, zou ik zo zeggen, wel moet wijzen op een erfelijk predi- kantencomplex bij Van Eckeren. Het offer speelt sedert Abra- ham en Iza.k een grote rol in de moraal en het is dus op zich- zelf ook niet zo bijzonder vreemd, dat Van Eckeren door het thema wordt geboeid. Alleen : hij voert het door ad absurdum, zonder het psychologisch voldoende te kunnen funderen, zon- der de noodzakelijkheid van de wederzijdse offerandes de lezer aannemelijk te kunnen maken. Het geval van de dominee, die uit offerwoede zijn huis in brand steekt, schijnt voor Van Eckeren een ideaal geval te zijn in plaats van een pathologisch 344 KRONIEKEN incident; zo althans klinkt zijn toon, wanneer hij over deze dingen schrijft. Zou Van Eckeren ons willen leren, dat de zin der menselijkheid inhaerent is aan deze zelfvernietigings- drift ? Als ik hem goed begrijp, denkt hij er zo over ; het offer heeft voor Van Eckeren een mystieke betekenis en hij wijst heeft voor Van Eckeren een mystieke betekenis en hij wijst daarom nuchterder interpretaties van de driehoek Rudolf- Ada-jan bij voorbaat van de hand. Een zakelijker, minder snel tot mystiek en exaltatie geneigd mens dan Van Eckeren zou in het geval Rudolf de Neuville al- licht meer een aangelegenheid voor de psychiater en in het drama aan het eind zeker een ziekelijke ontaarding van het religieuze sentiment bespeuren ; en er is inderdaad ook niets tegen om het probleem ook eens van die nuchtere kant te be- kijken. In Van Eckerens gedachtengang is echter zelfs de door ds Jan gestichte brand volkomen consequent, omdat de levens- beschouwing van deze schrijver door en door anti-Nietzsche- aans, d.w.z. door en door christelijk is ; en wat men hem, ge- geven deze christelijke levensbeschouwing, moet verwijten, is dan ook alleen, dat hij de situatie meestal niet aannemelijk kan maken. De schrijver Rudolf de Neuville leeft nog het meest, al heeft hij officieus te zeer de bewondering van Van Eckeren, die hem wel als slachtoffer van zijn analytische nei- gingen tekent, maar heimelijk toch geweldig geïmponeerd wordt door Rudolfs auteurschap. De dominee zie ik eigenlijk niet voor mij ; er is voor mijn gevoel geen bloed in de aderen van deze man ; hij is nu eens een spottend causeur en dan weer onverwoestbaar gelovige, maar verband tussen die verschil- lende uitingen van zijn persoonlijkheid heeft Van Eckeren niet kunnen suggereren. Het dichteresje Ada met haar bun- deltje veelbelovende versjes lijkt mij ook al niet bijzonder ge- slaagd; Van Eckeren citeert helaas haar poëzie niet, zodat wij niet over concreet materiaal beschikken; en uit zijn eigen be- schrijving wordt haar persoonlijkheid, die nogal onbeduidend moet zijn geweest, niet levend. Van Eckerens personages in Parijs hebben in het geheel geen relief; tegenover de grote wereldstad schijnt hem de humor verlaten te hebben,want de artisten lijken hier stuk voor stuk op caricaturen. Het is dui- delijk: het milieu, dat Van Eckeren ligt, is dat van zijn eigen ROMAN VAN HET OFFER 345 land; waar hij de Hollandse sfeer beschrijft is hij op zijn eigen plan, waar hij naar Parijs verhuist, verdwaalt hij. De Oogen in den Spiegel is aan Greshoff opgedragen. De magneet Greshoff schijnt het hardste en weekste metaal aan te trekken; van Du Perron en Elsschot, die hem ook boeken wijdden, naar Van Eckeren is althans een hele sprong. TWEE DICHTERTYPEN Nagelaten Verzen van JOHAN ANDREAS DER MOUW (ADWAITA) ANTHONIE DONKER: Gebroken Licht Het is al weer ongeveer vijftien jaar geleden, dat de poëzie van Johan Andreas Dèr ]Vlouw (Adwaita) in twee delen Brahman het licht zag. De dichter was in Juli 1919 gestorven ; zijn werk, grotendeels echter nog door hemzelf voor de druk gereed ge- grotendeels echter nog door hemzelf voor de druk gereed ge- maakt, moest bezorgd worden door een vriend. Hoewel de beide zeer omvangrijke bundels door de toenmalige critiek werden opgemerkt, waren zij op het tijdstip der verschijning als het ware bestemd om spoedig weer vergeten te worden. Er was in deze wonderlijke, zowel door taalplastiek als intellec- tuele elementen boeiende poëzie, iets, dat men nu eens met het volste recht „unzeitgemass" zou kunnen noemen. Bij de befaamde bloei der Nederlandse dichtkunst had zij indertijd eigenlijk geen kans ; want die bloei kenmerkte zich door af- keer van het cerebrale, dat in Dèr Mouws werk zulk een over- heersende rol speelt, en tevens door een algemene voorliefde voor het verweken en wegnuanceren van de woordbetekenis- sen der dagelijkse omgangstaal, terwijl in Brahman plotseling een dichter sprak, die opereerde met de „vulgaire" en „ordi- naire" en zelfs pathetische woorden van die omgangstaal. Men kan intussen in de oudere Nederlandse dichters van het laatste twintigtal jaren zeer veel verschillen aanwijzen ; maar Hen- riëtte Roland Holst, Leopold, Boutens, A. Roland Holst, Bloem en zovele anderen hebben tegenover Dèr Mouw toch allen een zekere „zangerigheid" (dit begrip in de uitgebreid- ste betekenis genomen) gemeen. Ik verklaar dit volstrekte ge- mis aan „zangerigheid" uit de wijze, waarop Dèr Mouw tot de poëzie kwam. Meestal hangt het dichten samen met de aandoeningen der puberteit; het neemt zijn oorsprong in de puberteitsperiode en verliest, hoezeer het zich ook moge su- blimeren, nooit het kenmerk van intellectuele onvoldragen- heid. Men zingt de dingen, die men niet zeggen kan, luidt een der definities van poëzie, en daarin is veel waars. TWEE DICHTERTYPEN 347 Niet aldus bij Dèr Mouw. Deze man kwam tot de poëzie na een verleden van philosophische en universeel-wetenschappe- lijke werkzaamheid ; hij was oud, toen het leven zich in verzen aan hem openbaarde, hij had zich verdiept in Schopenhauer, hij had in een nog altijd voortreffelijke critiek op het absoluut idealisme en andere wijsgerige studies Hegel en Bolland bestre- den, hij was bovendien een uitstekend philoloog, kenner ook van de Upanishaden, waaraan hij later zijn hoogste dichterlijk symbool Brahman ontkende. Ik heb aan de wisselwerking tussen de philosophisch-wetenschappelijke en de dichterlijke periode van Dèr Mouw in mijn boek Afscheid van Domi- neesland een gedetailleerde studie gewijd, die mij thans in vele opzichten zeer onrijp voorkomt, maar althans het voordeel heeft de dichter niet los van zijn wijsgerige verleden te behan- delen. Men kan de beide delen Brahman onmogelijk in hun geheel op de juiste waarde schatten (al kan men veel poëzie erin natuurlijk zonder enige voorstudie ondergaan), als men zich geen rekenschap geeft van hun afstamming ; Brahman toch is in laatste instantie philosophische poëzie gebleven, ook al bedoel ik daarmede volstrekt niet, dat deze poëzie ab- stract of droog zou zijn. Zij is het tegendeel ; zij is in haar beeldend vermogen soms eer over-plastisch dan droog, zij ver- tegenwoordigt eer een teveel aan zichtbaarheid en tastbaar- heid dan een tekort ; philosophisch noem ik Brahman dan ook alleen, omdat het ganse begripsverleden van de dichter gewor- den denker en philoloog er voortdurend in aanwezig blijft, omdat dichten hier niet betekent een zangerige afkeer van het denken, maar een terugkeer tot de eenvoud, die door het den- ken heen is gegaan en er alle sporen van dragen blijft. Ook als Adwaita (hij, die de tweeheid overwonnen heeft) is Dèr Mouw (en dat is zijn grootheid als dichter) toch Dèr Mouw gebleven ; ik heb in de loop der jaren dan ook steeds weer een lichte te- genzin voelen opkomen bij het horen van dat theosophisch en „zangerig" klinkende pseudoniem : Adwaita, want juist de poëzie van Dèr Mouw zou door een sprong opzij naar de theo- sophie of een andere leer voor ingewijden in de grootheid van haar structuur zijn geschokt, onherstelbaar. Er mogen in Dèr Mouw als dichter elementen van rhetoriek enerzijds en mysti- 348 KRONIEKEN cisme anderzijds aanwezig zijn : de kern van zijn poëtisch oeuvre is een prachtige nuchterheid, een steeds waakzame hu- mor, een gestadige wisselwerking tussen de noodzakelijke tweeheid van het verleden en de visionnaire eenheid van het in Brahman beleden heden. Men vraagt zich af, waarom er eigenlijk nooit een door be- voegde handen samengestelde bloemlezing uit de twee delen Brahman is verschenen ; voorzover ik weet, is sedert kort het eerste deel uitverkocht. Maar de reden, waarom ik in de eerste plaats zulk een bloemlezing vurig zou wensen is deze : men zou uit deze vaak zeer ongelijke overvloed van verzen een bun- del kunnen formeren, die de oorspronkelijkheid en enigheid van deze bijzondere persoonlijkheid misschien zuiverder zou doen uitkomen dan thans het geval is. Dèr Mouw behoort tot de onderschatte dichters ; geen beter middel om zijn unieke waarde te rechtvaardigen dan een representatieve keuze uit waarde te rechtvaardigen dan een representatieve keuze uit zijn werk! Er waren, toen Dèr Mouw stierf, nog verzen in zijn nalaten- schap die organisch behoorden bij Brahman (dus eveneens ontstaan waren in de jaren 1913-1919), maar die door de dich- ter nog niet in de conceptie van het geheel waren opgenomen. Deze cyclus-verzen aan de jeugd van Dèr Mouw zelf gewijd werd daarom door Victor E. van Vriesland, de bezorger van de nalatenschap, uit Brahman weggelaten, hoewel ook hij van mening was, dat de sonnetten van deze cyclus, wat „geest, toon en stemming" betrof, zich bij Brahman aansloten. Bo- vendien bestond het bezwaar, dat Dèr Mouw soms twee vari- anten naast elkaar had laten staan, waaruit ten overvloede duidelijk bleek, dat dit werk nog niet voor publicatie was be- stemd. Dat Van Vriesland er thans toe over is gegaan, deze „jeugd- verzen" (in de zin dus van verzen over de jeugd) in een af- zonderlijk boekje uit te geven, zal iedereen, die Brahman ge- lezen heeft en de poëzie van Dèr Mouw de plaats gunt, die haar toekomt, ten zeerste verheugen. Het ligt immers voor de hand, dat bezwaren tegen publicatie in afzonderlijke vorm geacht kunnen worden niet te bestaan, omdat de son- netten van de cyclus (hier ten overvloede met de varianten TWEE DICHTERTYPEN 349 afgedrukt) toch hun poëtische gestalte hebben gevonden en dus buiten Brahman om een duidelijke eenheid vormen ; maar daar komt bij, dat verschillende van die sonnetten zo repre- sentatief zijn voor Dèr Mouws dichterschap, dat men ze zeer ongaarne naast Brahman zou hebben gemist. Het element jeugd speelt ook in Brahman zelf een belangrijke rol, en deze Nagelaten Verzen maken al bijzonder duidelijk waarom. Voor Dèr Mouw, die na een philosophische dolage met als conse- quentie voortdurend het volstrekte solipsisme voor ogen in de poëzie de bevrijding had gevonden, waarvan de Indische identificatie van Zelf en Wereld („Dat ben jij") hem een sym- bool werd, had de jeugd een magische betekenis : de betekenis n.l. van een voor-stadium der Brahmanperiode. Uit deze son- netten spreekt voor alles de echte, op zinnelijke reminiscenties gebaseerde herinneringen aan de jeugd; want jeugd is in de eerste plaats, voor de volwassene, die zich herinnert, een complex van zintuiglijke gewaarwordingen ; de reuk van hars brengt Dèr Mouw terug naar altijd bewaard gebleven jongenservaringen op de Veluwe, en in die reuk beleeft hij Brahman in zijn voorbewuste heerlijkheid; een plaat, een nie- tig incident in het klasselokaal, een konijntje... het zijn (voor de logische redenering toevallige) dingen, die de schakel vor- men naar het verleden. Daartegenover verschijnen dan in de- ze jeugdvisioenen de gemeenplaatsen der ouderen, die een kin- derwereld reeds vroeg met conventies belasten : naïeve Gods- voorstellingen, theorieën van Grootmoeder, halfbegrepen stellingen van anti- en philosemiten; in deze van bovenaf opgelegde en door het kind tot wonderlijke dogma's verwerkte tradities ligt natuurlijk de kiem van Dèr Mouws latere strijd om een levensbeschouwing zonder zelf bedrog en „bamber- gerij", zoals hij het zelf eens genoemd heeft in een dispuut met de grote saltimbanque Bolland. De poëzie van Dèr Mouw laat geen ogenblik twijfel opko- men aan de zuiverheid en de directheid der ervaringen; men voelt in de beste sonnetten de lichamelijkheid van de herinne- ring door de eenvoudige, bijna onlitteraire woorden heen. Maar zeer zelden komt in deze jeugdcyclus de dreunende, in herhalingen vervallende „paarse zichtbaarheid van taal” uit 350 KRONIEKEN sommige gedeelten van Brahman aan het woord ; simpelheid van expressie gaat hier samen met die nuchtere humor, die vertedering niet uitsluit, maar alle stroperige sentimentaliteit verbant uit de atmosfeer der herinnering. De mindere son- verbant uit de atmosfeer der herinnering. De mindere son- netten (zoals b.v. „Ik werd al aardig knap, want 'k leerde Fransch") hebben eer een neiging tot het al te prozaïsche, al te „zakelijke" dan tot taalvirtuositeit : het „spreken in poë- zie", dat Dèr Mouw onderscheidt van zijn „zangerige" tijd- genoten, heeft ook een kant van verstandelijke mededeling. Maar daar staat tegenover, dat men over de verantwoording van de gevoelens dan ook nooit in het onzekere behoeft te zijn; het element goochelarij en verstoppertje spelen, waarmee men in de poëzie zo terdege rekening moet houden, omdat de schone taal en de welluidende klank veel domheid kunnen maskeren, is hier tot een minimum gereduceerd. Ik citeer hier een van de beste verzen uit dit nagelaten werk, ten bewijze van mijn opvatting; een vers, dat bovendien in veertien regels het gehele jeugd-Brahman-probleem inhoudt : 'K hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij't, Mijn vriend en ik - vol angstig rits'lend riet, Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet; Er om eerst Bosch, dan heiden, vlak en wijd. Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. - Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet. Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd; Want'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd. Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar. Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan - Hij had blauwe oogen en mooi donker haar. Nuchterheid en zuiver gevoel maken, voor mijn smaak en TWEE DICHTERTYPEN 351 reuk, dit gedicht tot een van de beste door Dèr Mouw ge- schreven. Het is zeer verleidelijk om naast het werk van Dèr Mouw dat van een diametraal tegenovergesteld dichtertype te plaatsen; in casu de nieuwe bundel van Anthonie Donker, Gebroken Licht. Ook Donker is een dichter, en zelfs een rasdichter ; maar hoezeer wijkt de functie van dit dichterschap af van die van Dèr Mouw! Donker behoort tot de groep der „zangerigen" ; hij is een bijzonder talentvol afstammeling van een dichter- generatie vóór hem, waarvan hem echter een onbetwistbare originele inslag onderscheidt. Er staan in Gebroken Licht, evenals in Donkers vorige bundels, voortreffelijke verzen, ver- zen van een zeldzaam raffinement en een even zeldzame vormkracht ; over de vraag, of hij al dan niet een geboren dich- ter is, behoeven wij dus geen moment te disputeren. Bij een vergelijking met Dèr Mouw is echter wel een andere vraag van groot belang, en wel deze : hoe is dit dichterschap uit het per- soonlijk leven voortgekomen ? En dan vinden wij een merk- waardige tegenstelling ; terwijl Dèr Mouws poëzie de directe weerslag geeft van een levensloop vol conflicten en proble- men, dient de poëzie van Donker veeleer om te versieren. Het dichterschap van Dèr Mouw berust op een verleden van intellectuele worsteling, en dus op een „laatste ernst" ; dat van Donker heeft het karakter van speelse virtuositeit, van gra- cieuze guirlande ook wel eens van gezellige bonhomie en „volkstumliche" idylle. Deze sierpoëzie is, als alle sierpoëzie, vrij van problemendwang; in de beste zin van het woord is Donker langzamerhand onze gelegenheidsdichter bij uitne- mendheid geworden, die geïnspireerd wordt door zijn zoontje, maar ook door de aesthetische kant van de godsdienst, door Mickey Mouse, maar ook door een schilderachtige blinde. De algemene gemoedelijkheid en verzoening, die Donker in zijn critisch werk wil bereiken (mevr. IJssel de Schepper hand in hand reidansend met vader Vondel) vindt dus (maar m.i. op een veel „echter" plan) ook haar aequivalent in zijn dichter- lijke arbeid. Hoezeer Donker vóór alles dichter is, blijkt wel uit het feit, dat men dit virtuoze arabeskenwerk in zijn soort erkent als een subliem staaltje van het genre; alleen wanneer 352 KRONIEKEN zo nu en dan de moralist de sierkunstenaar komt verdringen, zoals in de voor mijn gevoel onuitstaanbare Standaard over- handigd aan mijn Zoon, kittelt mij de ergernis om het au fond zo Tollensiaanse karakter van dit moraliseren. De sier- kunstenaar moet sierkunstenaar blijven; het is zijn werk om zijn ernst in het versieren te leggen, niet in de moraal! De charme van poëzie als die van Donker is juist, dat zij vergeten laat en dus verbergt, dat er ook nog zoiets als consequentie, laat en dus verbergt, dat er ook nog zoiets als consequentie, denken, waarheidsdrift a la Dèr Mouw bestaat; zijn kunst is picturaal, zeldzaam muzikaal, rococo, Sans-Souci, Bocche- rini... maar het tegendeel van philosophische poëzie in de zin, die ik hierboven aan dat begrip gaf. Men beluistere slechts dit die ik hierboven aan dat begrip gaf. Men beluistere slechts dit schone gedicht Scheppingswerk: schone gedicht Scheppingswerk: Maar toen het haast voltooid was -het scheen prachtig- Was er voor God reeds ander werk te doen In een gansch andre hemelruimte, – toen Liet hij het los en het werd zóó, halfslachtig, Vol ziekte, zweren, zonden, levenskrachtig Genoeg nog voor een lange sleep van eeuwen. De zin ervan was echter ondoorzichtig, 't Menschengeslacht arm, dwaas, onevenwichtig, Sterfelijk, twistziek, tot geluk onmachtig. – Als op den dooltocht door zijn labyrinth Van sterren, zonnen en planeten God Ooit deze wrakke wereld toch weer vindt, Luisterend naar een ver, helsch, angstig schreeuwen, Wellicht dat hij dat oud werk nog bemint, Het uit den angstdroom wekt waaruit het riep En het dan eindlijk glorieus herschiep. 't Kan ook, dat hij er niet meer aan begint, 't Woedend verbrandt of zachtjes in laat sneeuwen. Ik kies expres dit gedicht (en niet een opzettelijk-speels vers uit de afdeling Scherzo van deze bundel) om duidelijk te ma- uit de afdeling Scherzo van deze bundel) om duidelijk te ma- ken, wat ik in dezen met „sierkunst" bedoel; want het is geen verkleining van de waarde van dit gedicht, als ik zeg, dat het hoegenaamd niet ter zake doet wat de man, die het schreef, hoegenaamd niet ter zake doet wat de man, die het schreef, TWEE DICHTERTYPEN 353 denkt over God en de schepping. Hij geniet van de arabeske, die een oud verhaal hem in de pen heeft gegeven en verheugt het kind in ons met een nieuw beeld; maar het is een ander kind dan het kind uit de jeugdcyclus van Dèr Mouw. HET „EMIGRANTENCOMPLEX" KLAUS MANN: Flucht in den Norden ERNST ERICH NOTH: La Tragédie de la Jeunesse Allemande Sedert ik over Der Hass van Heinrich Mann en Eine Jugend in Deutschland van Ernst Toiler schreef, is het beeld, dat de Duitse emigrantenlitteratuur oplevert, scherper omlijnd ge- worden. Naast de officiële litteratuur van het Derde Rijk, die culmineert in het begrip „Blubo", is een over verschillende uitgeverijen in Nederland, Frankrijk, Zwitserland en Tsjecho- Slowakije verbreide „boekenmarkt" ontstaan, die begrijpelij- kerwijs de heftige jaloezie der „gelijkgeschakelde" concurren- ten opwekt, omdat zij voor de afzet van het officiële Duitse boek een gevoelige slag betekent ; door de Duitse vakbladen en zelfs door een hoge instantie als Goebbels is dat onom- wonden toegegeven. Ik heb nooit onder stoelen en banken gestoken, dat ik per- soonlijk voor de thans in Duitsland officiële litteratuur weinig of niets voel. Zij heeft (op uitzonderingen als de uiterst be- langrijke Von Salomon en Spengler na, die bovendien niet tot de „getapten" van het regime behoren) voor niet-Duit- sers weinig belang ; dat is mijn subjectieve mening, die ik ech- ter te allen tijde met objectieve argumenten gaarne wil ver- dedigen. De autarkie in de litteratuur is mij evenmin sympa- thiek als de autarkie op economisch of wetenschappelijk ge- bied, omdat het volgens mij in deze cultuurphase struisvogel- politiek is voorbij te zien, dat de cultuur van West-Europa een romantische terugval in het hermetisch afgesloten (of hoogstens secundair voor andere invloeden bereikbare) natio- nale niet meer verdraagt. Een schrijver, die zich tegenwoordig van zijn nationaliteit bewust is, zal tegelijk bewust interna- tionalist zijn; hij zal zijn nationale eigenaardigheden niet ver- loochenen, maar hij zal ze gebruiken als „springplank" voor loochenen, maar hij zal ze gebruiken als „springplank" voor zijn Europese taak. Deze opvatting van het nationalisme staat echter lijnrecht tegenover het huidige Duitse nationa- HET „EMIGRANTENCOMPLEX" 355 lisme, dat in de verheerlijking van bloed en ras zwelgt ; men heeft laatst zelfs ergens kunnen lezen, dat de nieuw-uitgevon- den „nordische" mens hoger boven de andere mensenrassen staat, dan die andere mensenrassen boven de apen ! Zulke ge- niale apercu's mogen dan ook (met de Sturmer-lyriek van Ju- lius Streicher) niet de gemiddelde mening van de gemiddelde Duitser vertegenwoordigen : dat zij kunnen opkomen en ge- tolereerd worden, zegt al veel, te veel. Deze opmerkingen vooraf, om nog eens duidelijk te maken, waarom de mens met Europees besef automatisch een voor- keur moet hebben voor de litteratuur der emigranten ; die voorkeur is er dus al, eer hij de geschriften dier emigranten heeft gelezen ; en het is dus daarnaast zeer wel denkbaar, dat hij die geschriften op zichzelf niet eens zo bijzonder belang- rijk acht en er in bepaalde gevallen zeer scherpe critiek op zal uitoefenen. Wij vergeten volstrekt niet, dat een groot deel der emigranten voor de komst van Hitler „litteraten" van zeer twijfelachtige betekenis zijn geweest ; schrijver dezes heeft met name een auteur als Emil Ludwig, toen hij nog door de Duitse dames werd vereerd, herhaaldelijk aangevallen en op het belachelijke van deze ook al Europees genoemde reputatie gewezen ; en Ludwig blijft Ludwig, of hij nu emigrant is, ja dan neen ; hij blijft zelfs desperaat Ludwig en een uiterst be- voegd beoordelaar als dr M. van Blankenstein heeft in de N.R.C. onlangs zijn laatste maakwerk Fuhrer Europas zon- der consideratie als slechte journalistiek afgewezen. Waar onze sympathie voor de emigranten dus niet voort- komt uit een blinde verering van de emigranten, maar uit een gemeenschappelijk verzet tegen het autarkistisch nationalis- me, daar ligt het voor de hand, dat wij met leedwezen een symptoom opmerken in emigrantenkringen, dat wij met de- zelfde scherpte veroordelen als het provincialisme aan de an- dere zijde. Ik bedoel hier de „adoration mutuelle" in de emi- granten-tijdschriften. Als men geregeld en nauwkeurig de lit- teraire critiek in Die Sammlung en een overigens voortreffe- lijk geïnformeerd orgaan als Das Neue Tagebuch volgt, zal men (aanvankelijk tot zijn verbazing) ontdekken, dat er geen emigrantenboek kan verschijnen, of het wordt tot een soort 356 KRONIEKEN meesterwerk geproclameerd ; en het spreekt vanzelf, dat daar- door van een werkelijk onbevangen critiek, zoals die ook on- der gelijkgezinden en zelfs vrienden mogelijk kan zijn, geen sprake meer is. Ik zou dit verschijnsel het „emigrantencom- plex" willen noemen, omdat het natuurlijk psychologisch verklaarbaar is als een poging tot eerherstel tegenover het buitenland, waarvan men de gastvrijheid geniet ; omdat men zich (met enig recht) tegenover de officiële litteratuur in Duitsland als de litteratuur op Europees niveau wil beschou- wen, uniformeert men het gehele ensemble als Europees su- per-ensemble. Met dat al : ook de overschatting der z.g. „Blu- bo''-litteratuur is psychologisch zeer verklaarbaar, maar daar- om nog niet minder verwerpelijk, en waar wij niet de minste reden hebben om met twee maten te meten, veroordelen wij het „emigrantencomplex" evenzeer als het „Blubo-complex". Want dat de emigrantenlitteratuur „en bloc" uit meesterwer- ken zou bestaan, is een bewering, die ik niet gaarne voor mijn rekening zou nemen. Het is op zichzelf nog maar een betrek- kelijk negatieve verdienste, dat men (zoals de meeste emigran- ten) beter kan schrijven dan de Blubo-auteurs ; ik zou haast zeggen, men verwacht ook niet anders van hen ; zij waren eens de leidinggevende „litteraten", hebben als zodanig hun pen wel leren gebruiken en waren ook in Duitsland behoorlijk trots op hun goede stijl. Maar een knap „litteraat" is nog geen belangrijk, laat staan meesterlijk en daarom Europees auteur; zijn vaardigheid in het penvoeren kan hem tot voordeel strek- ken.., wanneer hij ook werkelijk iets belangrijks te zeggen heeft; heeft hij dat niet, dan blijft hij met al zijn knapheid en vlotte techniek een... „litteraat". vlotte techniek een... „litteraat". Een groot deel van de totnogtoe verschenen emigranten- boeken nu is inderdaad knappe litteratuur, die getuigt van een als zodanig zeker niet te Versmaden, maar alleen als middel tot het doel te waarderen vaardigheid; maar de meesterwer- ken moet men, als overal en altijd, ook hier met een Diogenes- lamp opsporen. Als men op de uitwisseling van lyrische lof- spraken in de emigranten-tijdschriften zou afgaan, zou men echter moeten geloven aan een bestendige stroom van genia- liteit; er bestaat dus een bedenkelijke contradictie tussen het HET „EMIGRANTENCOMPLEX" 357 regelmatig branden van wierook in de critiek en de werkelijke verhoudingen in de litteraire productie. In hoeverre het „emigrantencomplex" wortelt in een slechte gewoonte van de litteratuur onder de republiek van Weimar zou men nader moeten onderzoeken. Op deze plaats wil ik alleen het symptoom signaleren ; misschien vinden de redac- ties der genoemde organen liet de moeite waard hun stand- punt ten opzichte van deze vriendschappelijk bedoelde op- merkingen eens nader te bepalen. Ik vind n.l. de lucht van per- manente wierook, in welk kamp ook, slecht te verdragen en op den duur compromitterend voor de werkelijke bewondering van het werkelijke meesterschap. Ik noem een concreet voorbeeld: de eerste in de emigratie ge- schreven roman van de leider van Die Sammlung, Klaus Mann : Flucht in den Norden. In een aankondiging door de uitgever lees ik, dat een auteur, die de emigratie zeer na staat, met veel schrijfvaardigheid, Max Brod, over dit boek o.m. heeft gezegd : „das alles ist phantastisch gut gelungen, schlechthin unubertre.fllich. Ich kann mir im Augenblick gar keinen neuen Roman ausser dem Ihren vorstellen, er hat alles andere vollig in mir ausgeloscht." Toen mij deze uitspraak onder de ogen kwam, had ik juist Flucht in den Norden ge- lezen, en ik moet zeggen, dat dit de maat bij mij deed over- lopen. De vraag is alleen maar : is deze Max Brod, die toch werkelijk niet dom is, volkomen zijn bezinning kwijt, of heeft hij tegen beter weten in iets opgeschreven, dat hij in geen en- kel opzicht zal kunnen verantwoorden ? Want men kan dit werk meer of minder geslaagde ontspanningslectuur noemen, als men wil, maar er dithyramben aan verspillen is toch al te dwaas. Mij heeft Flucht in den Norden zwaar gedesillusion- neerd; ik kende van Klaus Mann een autobiographie, Kind dieser Zeit, die althans een ernstige poging was om zich re- kenschap te geven van zijn positie en die zijner generatie; men kon over de luciditeit van die autobiographie discussië- ren, maar er was tenminste een kern, een neiging om los te komen uit litteraire allures. Ik had verwacht, dat de emigratie dit proces zou hebben bespoedigd, of minstens voortgezet. Niets daarvan; de roman Flucht in den Norden lokt niet eens 358 KRONIEKEN meer uit tot discussie over beter of slechter, de eigenlijke qua- lificatie voor dit boek is : overbodig. lificatie voor dit boek is : overbodig. Als de emigratie een zin zal hebben, dan zal zij toch zeker voor de uitgeweken schrijvers een zuiverings- en uitbran- dingsproces moeten betekenen ; want welke zin heeft het ma- ken van modelitteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp ? Aan Klaus Mann schijnen de gebeurtenissen van 1933 spoorloos te zijn voorbijgegaan ; zijn roman is de geschiedenis van een reisje in Finland, tevens het met gewichtige nadruk vertelde eroti- sche avontuur van een emigrante, Johanna, met een zekere heer Ragnar. 0 ja, men hoort op de achtergrond iets van re- volutie en „op de vlucht neergeschoten" ; maar de belang- stelling van de schrijver is verre van deze dingen. Is de moraal van zijn boek soms, dat de emigranten het toch zo slecht nog niet hebben, en dat men altijd nog uitvoerige reisjes in Fin- land kan maken ? De wijze, waarop zijn Johanna tenslotte naar het strijdtoneel wordt teruggebracht, omdat een vriend, die illegale actie bedreef, werd gedood, heeft met de rest van de historie niets te maken ; dit slot is er met de haren bijge- sleept, het had evengoed kunnen vervallen. Was het relaas van dat snoepreisje nu nog maar goed, dan zou men er nog vrede mee kunnen hebben, betrekkelijk al- thans ; puur amusement is ook nodig in de wereld ; maar ook dat is niet het geval. De stijl van Klaus Mann heeft in dit boek alle pretentie van wat men noemt „kunstproza"; men merkt, dat hij verbazend veel gewicht hecht aan het doen en laten van Johanna en haar merendeels als exotisch en gecompli- ceerd aangediende vrienden; hoofdkenmerk van deze stijl is de uitvoerige en litterair uitgesponnen beschrijving van totaal onbelangrijke details en ergo : even totaal gebrek aan humor. Driemaal horen wij, dat Johanna onder haar rok naakte knie- en had, alsof ons dit ook maar enigszins kon interesseren, be- halve in verband met kans op rheumatiek; costuums en eet- partijtjes worden tot in finesses naverteld, als ware Mann bij een chemisier en een kok tegelijk in de leer geweest; en (wat het ergste is) bij de persoonsbeschrijving neemt Mann genoe- gen met de bespottelijkste pseudo-details, die óf exotisme óf HET „EMIGRANTENCOMPLEX" 359 perversiteit óf intelligentie moeten suggereren. Ik spreek nu, nog niet eens van de door hem in verheven stijl gedeclameer- de, humorloze schildering van de lijfelijke paring tussen Jo- hanna en de op vaste momenten altijd „grollende" Ragnar, waarbij Lady Chatterley's Lover (op de minst geslaagde blad- zijden dan) in het niet verzinkt ; en ik zwijg verder nu ook maar over de vele zwempartijen, over de onevenredig uitvoe- rig uitgewerkte dwaze hysterica Yvonne met haar schildpad Herakles-darling ; ik zwijg verder over het hele boek, dat een immense leegte moet verbergen door een met degelijke vol- harding bedreven litterair halma. „Art for art's sake — halma for halma's sake" : met die scherpe definitie van Aldous Hux- ley is het „Part pour Part" van Klaus Mann in Flucht in den Norden afdoende gekwalificeerd. Misschien is dit „schlechthin unubertreffliche" litteratuur; dan is het volgens mij voor Klaus Mann de hoogste tijd om van de litteratuur afscheid te nemen en op deze misstap een boek te laten volgen, dat als litteratuur voor mijn part naar niets lijkt, maar tenminste blijk geeft van een wedergeboorte als mens. Nu ik toch over de emigratie schrijf, maak ik van de gelegen- heid gebruik om de aandacht te vestigen op een uitstekend geschreven boekje van de uitgeweken Duitser Ernst Erich Noth, dat, voor zover mij bekend, alleen nog in het Frans is verschenen onder de titel La Tragédie de la Jeunesse Alle- mande. Men kan het beschouwen als een parallel van Hein- rich Manns Der Hass, maar het is veel gedocumenteerder, veel critischer en vooral veel sterker door inzicht in de tekort- komingen van de Duitse intellectuelen zelf. Wat de feiten be- treft, vindt men hier niet zoveel nieuws; maar de wijze, waar- op de tragedie der na-oorlogse jeugd in Duitsland wordt ge- analyseerd en wordt gemotiveerd, dat Hitler slechts voltrok wat door het negativisme der tegenstanders reeds grondig was voorbereid, is ronduit voortreffelijk. Het essay van Noth is sober geschreven en zonder onnodige uitvallen tegen de overwinnaars van het ogenblik gesteld; het is (uiteraard en goddank !) partijdig, maar het is tevens een onderzoek van de Duitse jeugdcultus in het algemeen, die volgens de schrijver 360 KRONIEKEN alle voorwaarden in zich droeg om de „nationale revolutie" mogelijk te maken. Noths toon is die van de historicus; maar zijn geschiedschrijving houdt contact met de strijd, die nog zijn geschiedschrijving houdt contact met de strijd, die nog niet is beslecht. niet is beslecht. Een volledig en bovendien boeiend geschreven overzicht dus; een duidelijke plaatsbepaling van emigrantenzijde, maar zonder medewerking van het „emigrantencomplex" ! zonder medewerking van het „emigrantencomplex" ! ERASMUS EN LUTHER STEFAN ZWEIG: Triumph and Tragik des Eras- mus von Rotterdam In een buitengewoon merkwaardige brief aan de destijds (1886) te Londen vertoevende Russische schrijvers Herzen en Ogarew geeft de bekende anarchist Bakoenin aan, wat hem, de man der volstrekte maatstaven ten opzichte van de revolution- nering van Rusland, onderscheidt van zijn vrienden, die trachten langs de weg van compromissen met de tsaar hun doel te bereiken. Na de beide standpunten met tal van argu- menten tegen elkaar te hebben afgewogen, schrijft Bakoenin aan het slot van deze brief het volgende : „Maakt U los, bevrijdt U van seniele vrees en grijsaards- overwegingen, van alle flankmanoeuvres, van tactiek en „practijk", houdt op Erasmus te zijn, wordt mannen als Lu- ther, en met het verloren geloof aan de zaak zal Uw oude welsprekendheid en Uw oude kracht terugkeren." In dit verband doet het niet ter zake, wat het resultaat van deze „oproep" is geweest; ik haal de passage aan om het con- trast der beide namen, Erasmus en Luther. Bakoenin, de eeuwige agitator, voelt zich, waar hij zijn verhouding tot een man als de sceptische Herzen moet bepalen, als de gelijke van de van dadendrang overschuimende Luther, terwijl hij in Her- zen (het lijdt geen twijfel, of Bakoenin richt zich in dit schrij- ven in de eerste plaats tot Herzen) het evenbeeld ontdekt van ven in de eerste plaats tot Herzen) het evenbeeld ontdekt van de aarzelende, steeds naar twee kanten georiënteerde, voor- zichtig manoeuvrerende Erasmus; en hiermee neemt hij een vergelijking op, die in het boek van Zweig het eigenlijke hoofdthema vormt. Niet alleen Bakoenin en Zweig overigens hebben in de tegenstelling tussen Erasmus en Luther een sym- bolisch feit gezien; het contrast dringt zich immers vanzelf op, het was misschien nooit zo onafwijsbaar belichaamd als juist in deze beide historische figuren. De onmogelijkheid deze twee uitersten in een synthese te verzoenen, ligt zelfs zozeer 362 KRONIEKEN voor de hand, dat men de „oproep" van Bakoenin aan „Eras- mus" om „Luther" te worden wel als een staaltje van betrek- kelijke naïveteit mag beschouwen ; nooit immers zal het we- zen Erasmus iets begrijpen van het wezen Luther („begrijpen” hier dan opgevat als : begrijpen ook met zijn instincten, niet alleen louter verstandelijk), nooit zal Luther iets anders dan weerzin, wrevel en verachting kunnen overhebben voor „Erasmus". Ik voeg er dadelijk, ter voorkoming van misver- stand, aan toe, dat de tegenstelling Bakoenin-Herzen aller- minst eenvoudigweg kan worden afgedaan met de parallel Luther-Erasmus ; er spelen hier allerlei andere factoren mee, die de verhouding veel gecompliceerder maken ; maar juist daarom is het merkwaardig, dat Bakoenin op een bepaald punt van zijn leven deze vergelijking te binnen is geschoten. Blijk- baar heeft hij gevoeld, dat de keuze tussen Erasmus en Luther voor hun tijdgenoten ongeveer hetzelfde heeft betekend als het „entweder-oder", waarvoor hij de Russische revolution- nairen heeft gesteld. In Stefan Zweigs Erasmus-biographie beslaat het conflict tus- sen beide persoonlijkheden waarschijnlijk ook daarom zulk een grote plaats, omdat de auteur beseft heeft, dat hij in deze tragedie zijn schrijversgaven het best zou kunnen ontplooien. Er zijn immers aan de figuur van Erasmus ook andere kanten, waarop Zweig natuurlijk eveneens ingaat ; maar met kenne- lijke voorliefde verlegt hij het zwaartepunt van dit aan geeste- lijke werkzaamheid en glimlachende observatie gewijde hu- manistenleven naar het conflict met de geweldige hervormer, de man van de religieuze practijk, die in al zijn uitlatingen steeds zo typisch de zoon van zijn volk is gebleven. In dit conflict staat Zweig, hoewel hij als neutraal man van smaak er wel voor oppast al te openlijk partij te kiezen, aan de zijde van Erasmus. Hij heeft veel critiek op Erasmus, hij ziet de kleine, vileinige karakterzwakten van zijn „held", hij plaatst hem „in het kader van zijn tijd", hij deinst er zelfs niet voor terug het succes van Erasmus ten dele toe te schrijven voor terug het succes van Erasmus ten dele toe te schrijven aan het snobisme der toenmalige litteraten; maar men voelt, dat Zweig met zijn instincten Erasmus desalniettemin aan- vaardt, ook al zou hij hem dan dieper, minder beperkt tot het ERASMUS EN LUTHER 363 geleerdenleven, universeler en warmer willen hebben. Zweigs biographie is, veel duidelijker dan het boek van Huizinga, dat overigens vrijwel dezelfde tendenties vertoont, een vooropge- zette apologie van het Erasmiaanse standpunt, dat vooral wordt uitgespeeld tegen „den engstirnigen Fanatismus", die Zweig in Luther verpersoonlijkt heeft willen zien ; zij is een „vie romancée" juist in die zin, dat ondanks de vertellende en beschrijvende methode van styleren het „triomfantelijke" en tragische aan Erasmus (dus een psychologisch element) be- wust in het middelpunt van de compositie is gezet. Wat de feiten betreft houdt Zweig zich in het algemeen aan de historische traditie ; als hij de stof dramatiseert, dan doet hij dat zeker niet met de opzettelijke bedoeling de geschiede- nis te verloochenen. Het grote verschil tussen de „vie roman- cée" van Zweig en de biographie van Huizinga moet men dan ook niet zoeken in de feiten en zelfs niet in derzelver on- derling verband ; de waardebepalingen van Erasmus door Zweig en Huizinga zijn beide.... Erasmiaans, d.w.z. zelfs in hun critiek vervuld van de geest van tolerantie, kosmopolitis- me en humaniteit ; het verschil ligt in de opzet. Bij Huizinga valt de nadruk op het historisch onderzoek, bij Zweig op de psychologie ; de eerste tracht erasmiaans te zijn door het con- trast Erasmus-Luther zo „objectief" mogelijk uit de stofte la- ten spreken, de tweede tracht eveneens erasmiaans te zijn, maar nu door het drama bewust te richten en in verband te brengen met de maatschappelijke tendenties der twintigste eeuw. Huizinga „plus royaliste que le roi", wil zelfs in de strijd tussen zijn „held" en diens tegenstander het liefst maar toe- schouwer zijn: „De strijd van Luther en Erasmus bewoog zich aan gene zijde van het punt, waar ons broze oordeel heeft halt te maken en de gelijkwaardigheid, ja de samenbestaan- baarheid van het ja en neen heeft te aanvaarden" ; hij ziet het conflict niet als een conflict van recht en onrecht, maar van recht en recht, door die formule belijdend, dat hij zo erasmi- aans is, dat hij ook Luther en zijn standpunt onpartijdig wil bejegenen. Een bewijs m.i., dat de historicus Huizinga iemand als Luther uitsluitend beoordeelt als een om zijn strategische positie wel belangwekkende, maar verder abstracte pion in 364 KRONIEKEN het wetenschappelijke schaakspel der geschiedwetenschap, zonder zich verder warm te willen maken over het ook voor ons nog geldend, zeer persoonlijk psychologisch probleem, door Bakoenin tegen Herzen in het geding gebracht. In dit opzicht is Zweig totaal anders op de materie ingesteld. Bij al zijn erasmiaanse voorzichtigheid gaat hij toch niet zover, dat hij zich beroept op „de gelijkwaardigheid, ja de samenbe- staanbaarheid van het ja en neen" ; hij gaat uit van Erasmus als ideaal tegenover het fanatisme als zodanig en beschouwt het leven van Erasmus in de eerste plaats als een geestelijke er- fenis voor ons. „Het zal de roem van de in het aards bestek fenis voor ons. „Het zal de roem van de in het aards bestek overwonnen Erasmus blijven, voor de humaniteitsgedachte litterair de weg in de wereld gebaand te hebben, voor deze eenvoudigste en tegelijk eeuwige gedachte, dat het de hoogste taak der mensheid is steeds humaner, steeds meer van de geest, steeds meer begrijpend te worden." Door deze uitspraak verklaart Zweig zich solidair met Erasmus, tegenover Luther, vóór de erasmiaanse levensbeschouwing in modern costuum; het „bovenpartijdige", humanistisch getinte Christendom van Erasmus verschijnt bij Zweig als de voorbode van het bo- ven-nationale Europese bewustzijn, beide symbool der gees- tes-aristocratie. Terecht ? Dat is een tweede vraag. De tragedie Erasmus-Luther gaat niet geheel schuil achter de theologische quaesties, die er de voorgrond van vormen. Het feit, dat Erasmus Luther lang „verdroeg", omdat hij voor het partijwezen van zijn tijd niet voelde en, om dezelfde reden, toch eindelijk met hem moest breken, krijgt pas een achter- grond door de vergelijking der temperamenten, die begint niet een vergelijking der portretten. Maar zelfs in de verhan- delingen voor en tegen de „vrije wil", (De Libero Arbitrio Diatribe van Erasmus, De Servo Arbitrio van Luther), die voor ons gevoel weinig anders dan denksport zijn, omdat de problemen zich niet meer in deze vorm aan ons voordoen, is het contrast der temperamenten na te gaan. In ieder geval heeft de psycholoog de plicht te trachten het drama als zoda- nig los te maken van de spitsvondigheden, die de tijd mee- bracht; de historicus „pur sang" kan eventueel volstaan met een schematische verklaring van „het gebeurde", de psycho- ERASMUS EN LUTHER 365 loog moet meer doen, hij moet meer riskeren en interpreteren, hij moet de historische mensen kunnen zien, alsof hij ze mor- gen op straat zou kunnen tegenkomen. Dat wil dus niet zeg- gen, dat de psycholoog er maar op los moet fantaseren ; maar wel, dat de psycholoog de nauwgezetheid van de historicus in laatste instantie moet beschouwen als voorstudie. Het komt betrekkelijk zelden voor, dat een goed historicus ook een goed psycholoog is ; meestal overheerst de drift tot het opsporen, bijeenbrengen, ordenen, schiften en catalogiseren bij de his- toricus zozeer, dat de psychologie in zijn werk noodzakelijker- wijs tweede-, zo niet derderangs wordt. Een onderhoudend en vrij volledig boek over Luther als dat van Funck-Brentano heeft als psychologie b.v. maar geringe waarde, ook al is het op zichzelf niet onaardig om Luther ook eens te zien, als een voorloper van Hitler in zijn functie van Duits volksman. Om de geschiedenis als psycholoog te beschouwen moet men zich echter kunnen losmaken van zoveel bijzaken, die door het wetenschappelijk vooronderzoek op het eerste plan wor- den gebracht, dat men alleen op grond van dit feit veilig kan zeggen, dat de combinatie van een eminent historicus en een eminent psycholoog in één persoon tot de grote uitzonderin- gen behoort. In. de z.g. „vie romancée", die door de historicus Huizinga destijds zo heftig werd aangevallen als een symptoom van vervlakking, zie ik daarom in de eerste plaats een poging (meestal uiteraard ondernomen door leken in het historische vak) om de conventionele psychologie der geschiedkundigen te vervangen door een ietwat beweeglijker psychologie der letterkundigen: een zeer begrijpelijke reactie dus op de stu- deerkamer-objectiviteit der historische wetenschap, democra- tisch en vulgair misschien (of zeker !) aan de ene kant, ge- schikt echter om de geschiedenis uit haar dreigend isolement te verlossen aan de andere kant. Immers : tenslotte komt de geschiedeniswetenschap, hoe academisch zij dan ook beoe- fend mag worden, altijd weer terug tot het „volk", waarvan zij (in de vorm van kletspraatjes over het verleden, de z.g. legendevorming) ook is uitgegaan; tenslotte kan men, na hoeveel bronnenonderzoek en tekstcritiek dan ook, met de ge- 366 KRONIEKEN schiedenis niet veel anders doen dan haar.... vertellen, en om te kunnen vertellen heeft men het contact nodig met de le- vende mensheid, d.w.z. met de beelden, waarin deze mens- heid zich uitdrukt. Door dit noodzakelijk contact te herstellen heeft de „vie romancée" goed werk gedaan ; terwijl zij natuur- heeft de „vie romancée" goed werk gedaan ; terwijl zij natuur- lijk op het gebied van onderzoek en schifting de mindere was van de officiële wetenschap, eenvoudig al omdat haar belang- stelling niet in die richting ging, maakte zij een eind aan de pseudo-aristocratische eilandpositie der geschiedschrijving. Stefan Zweig, ongetwijfeld de meester der „vie romancée", is dus in beginsel op de goede weg, wanneer hij Erasmus „pro- longeert" tot in onze dagen en het „erasmiaanse" losmaakt van de zuiver tijdelijke eigenaardigheden van de man. Het spreekt b.v. vanzelf dat de erasmiaanse levenshouding zich heden ten dage niet zal manifesteren door een voorliefde voor het Latijn als omgangstaal ; maar is dat een reden om aan te nemen, dat het type van de erasmiaanse mens niet meer be- staat of niet meer teruggevonden kan worden ? Integendeel, nu begint pas de taak van de psycholoog! Misschien zal hij wel tot de conclusie komen, dat het Latijn bij Erasmus en de voorliefde voor de oude spelling bij prof. Huizinga identieke factoren zijn ! Hoe het ook zij : pas bij de omzetting van de verhouding Erasmus-Luther in een analoge verhouding als die van Herzen en Bakoenin, d.w.z. pas bij het ontdekken van menselijke eigenschappen in hun onderlinge relaties onder het dode masker van lang geleden gestorven wezens, wordt de ge- schiedenis werkelijk interessant, anders interessant dan als curiositeit. Ik zing dus gaarne de lof van Stefan Zweig, voorzover hij het waagt Erasmus in verband te brengen met dingen van deze tijd; daarnaast wil ik echter evenmin verzuimen mijn bezwa- ren kenbaar te maken. Waar de „vie romancée" zich richt tot een groot publiek, daar heeft zij te maken met het popularise- ren van de wetenschap; en aan vele eigenschappen van Zweigs stijl is duidelijk te merken, dat hij achter zijn harmo- nische, afgewogen woordenkeus zulk een neiging tot popula- nische, afgewogen woordenkeus zulk een neiging tot popula- riseren moet verbergen. Als men zijn boek over Erasmus heeft gelezen, heeft men eigenlijk een uiterst verfijnde en met wer- ERASMUS EN LUTHER 367 kelijk bijzonder goede smaak gearrangeerde navertelling van grotendeels wel min of meer bekende zaken aangehoord ; om- dat de wijze waarop zo onberispelijk is, kan men geneigd zijn dat aanvankelijk te vergeten. De betekenis van Zweig is dan ook voornamelijk deze, dat hij er in slaagt, een historisch beeld met een maximum van distinctie aanvaardbaar te ma- ken voor de algemeen-ontwikkelde mens, de wetenschappe- lijke historische traditie te verbinden met de goede smaak van de gemiddelde beschaafde lezer. Bij nauwkeuriger herlezen blijkt Zweig precies zoveel gemeenplaatsen behouden te heb- ben als nodig zijn voor het behoud van een gemakkelijk te begrijpen vertelling. Vandaar dat de in principe zo juiste me- thode van Zweig om uit te gaan van het psychologisch-ver- gelijkbare uitloopt op een wat al te simpele lofrede op Eras- mus (zijn „triomf") voor de stalles, en dat een „Weltschick- sal" en „Schicksalsaugenblicke" nogal eens dienst moeten doen om de indruk te wekken, dat Zweig evengoed een „die- pe" ondergrond heeft als de officiële historici. In dit opzicht heeft prof. Huizinga gelijk; de hang naar populariseren is de zondeval van de „vie romancée". Maar mag dat een reden zijn om het gemis aan psychologisch inzicht bij de gemid- delde officiële geschiedschrijving te vergoelijken? POËZIE ALS ROES JAN ENGELMAN : Tuin van Eros M. NIJHOFF: Nieuwe Gedichten In mijn artikel, handelend over de poëzie van Dèr Mouw en Donker, heb ik een onderscheiding gemaakt tussen „philoso- phische poëzie" en „sierpoëzie". Ik legde er de nadruk op, dat het verschil tussen beide soorten niet zozeer een verschil van onderwerp dan wel van instelling op het leven is; want het spreekt vanzelf, dat onderscheidingen als deze altijd een min of meer „vloeiend" karakter blijven dragen, omdat ook de „philosophische" dichter steeds het sierelement in zich zal hebben, terwijl men evenmin kan ontkennen, dat, anderzijds, de „sierdichter" er bepaalde ideeën op na houdt, die zich tot op zekere hoogte toch in zijn werk weerspiegelen. Het gaat hier, als altijd, om schakeringen en overgangen, maar dat neemt niet weg, dat de tegenstelling philosophische-sierpoëzie licht werpt op allerlei dingen, die de dichters zelf liever mas- keren door een vloed van schoonklinkende vaktermen. De keren door een vloed van schoonklinkende vaktermen. De dichters hebben er immers belang bij, zich tegenover de „me- nigte" voor te doen als Olympiërs, en met name de „sierdich- ters" ; zij kunnen er om der wille van hun menselijke waardig- heid geen genoegen mee nemen, dat hun poëzie in de eerste plaats zou dienen om hun menselijke eigenschappen te ver- bergen; daarom fabelen zij veel over hun poëtische ontroe- ringen, terwijl zij de humor ten opzichte van die fabels ge- woonlijk snel verliezen. Hoeveel variatie er ook in onze dichtkunst sinds Tachtig moge zijn (en er is een grote rijkdom aan poëzie in ons land, dat zal niemand loochenen!), in één opzicht is zij voor het overgrote deel geheel in de ban van de ideeën der Tachtigers gebleven: zij was, wat haar critische instelling op eigen en an- derer poëtische voortbrengselen betreft, volkomen argeloos derer poëtische voortbrengselen betreft, volkomen argeloos ten opzichte van het belangrijke stuk maskerade, dat er in alle poëzie, in de poëzie als zodanig, steekt. Men zal mij mis- POËZIE ALS ROES 369 schien verwijten, dat ik mij over dit thema al eens meer heb uitgelaten ; ik geef dat toe, maar er zijn steeds weer nieuwe kanten te ontdekken aan dit merkwaardige probleem. De mededeling van Willem Kloos, dat kunst moet zijn „de aller- individueelste expressie van de allerindividueelste emotie", was natuurlijk tegenover al dan niet met rijmwoordenboeken dichtende predikanten en verdere beeldspraakconsumenten een voortreffelijk woord ; het is alleen de vraag, of men door dat jagen op die allerindividueelste expressie van die aller- individueelste emotie op den duur niet in een ander wak is ge- raakt. Immers : het wonderlijke, maar onmiskenbare feit doet zich voor, dat de mens vele allerindividueelste emoties heeft, die allerindividueelst worden geëxprimeerd... en toch eigen- lijk bitter weinig uitstaande hebben met zijn individualiteit! De neerslag van een persoonlijkheid in de poëzie is óók een poging tot „wegzangen" van wat aan die persoonlijkheid het diepst en karakteristiekst persoonlijk is, dat moet men niet vergeten ! Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken ? Over dat feit glippen de poëziecritici „van het vak" echter gewoonlijk met bewon- derenswaardige lichtvoetigheid heen ; zij schijnen het niet de moeite waard te vinden en haast te hebben om te arriveren bij hun vernuftige specialisten-termen. Ontkennen kunnen zelfs de vurigste apostelen van de „poëzie pure" niet, dat de oorsprong der dicht„kunst” heel weinig met „puurheid" en zeer veel met rhythmische stuiptrekkingen en magische be- zweringsformules van doen heeft. Het lijkt mij nu allesbehal- ve onwaarschijnlijk, dat de bijzondere aandoeningen die de poëzie ons geeft in het algemeen meer uitstaande hebben met die oude functie van roes door bewegingsorgie en bedwelming door toverformules dan met de allerindividueelste expressie van de persoonlijkheid; tenzij men meent, dat de persoonlijk- heid zich het allerindividueelst uitdrukt, wanneer zij beschon- ken is of onder suggestie van hocus pocus (waar ook veel van aan is!); maar dat bedoelde Kloos niet, toen hij zijn bekende zin neerschreef. Men moet zich niet laten misleiden door de omstandigheid, 370 KRONIEKEN dat in ons cultuurstadium de dichter niet meer met zijn armen zwaait, met zijn voeten trappelt of met amuletten werkt ; de civilisatie heeft ten gevolge, dat de mens zich „rustiger houdt" ; maar dat wil allerminst zeggen, dat die rusttoestand hem bevalt. In hem leeft nog even sterk als vroeger het ver- langen om zich van de nuchterheid in de roes te ontslaan, d.w.z. (waar het de gemiddelde Europese intellectueel geldt) om zich aan de klamme verantwoordelijkheid van het intel- lect te onttrekken door zich vaagheid en onredelijkheid te veroorloven in de poëzie. Ieder, die wel eens te veel gedronken heeft, weet, dat de roes een gevoel van macht geeft, waaraan heeft, weet, dat de roes een gevoel van macht geeft, waaraan men nuchter zijnde niet kan raken ; de alcohol is zelfs zulk een ordinair middel om aan een vergroting van machtsgevoel te ordinair middel om aan een vergroting van machtsgevoel te komen, dat men er met een fles port voor kan gaan zitten. Met de roes voor poëziegebruik is het natuurlijk niet zo een- voudig gesteld, omdat de poëzie zich alleen als bedwelmings- middel kan richten tot degenen, die het nuchterheidsstadium in de taal uit ervaring kennen ; iemand, die zich permanent aan de taal bedwelmt, b.v. door verkiezingsredevoeringen te houden of „Heil Jansen" te roepen, zal niet de geëigende man zijn om de roes der poëzie te ondergaan ; alle gewoonte stompt af, niet alleen bij het gebruik van alcohol. Voortredenerend langs deze weg (maar ik vrees, dat de dich- ters voor dit station uit welbegrepen eigenbelang al zijn uitge- stapt) komt men dus tot de conclusie, dat de poëzie niet de stapt) komt men dus tot de conclusie, dat de poëzie niet de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, maar de alleromslachtigste expressie van de allergecivili- maar de alleromslachtigste expressie van de allergecivili- seerdste roes is; wat misschien in feite op hetzelfde neerkomt, maar een geheel andere gevoelswaardering inhoudt van de maar een geheel andere gevoelswaardering inhoudt van de functie van het dichterschap. Het kenmerkende b.v. van de roestoestand is, dat men in zijn gezwollen machtsbewustzijn over dingen spreekt waar men anders over pleegt te zwijgen, dat men zichzelf belangrijker, royaler, edelmoediger acht dan men in de nuchtere werkelijkheid is, dat men ondernemender wordt in liefdeszaken dan dat anders het geval is, dat men zijn helderheid van begrip inruilt tegen het eerste het beste magi- helderheid van begrip inruilt tegen het eerste het beste magi- sche woord waar men tegenaan loopt, dat men zich verwant voelt aan zijn medemens op de zonderlingste punten en zich, POËZIE ALS ROES 371 anderzijds, van hem gescheiden acht door fictieve geschillen... alles evenzeer kenmerken van de „sierpoëzie", d.w.z. van de eigenlijke, „natuurlijke" vorm van poëzie. Want wij mogen na deze afleiding van het dichterschap uit een biologisch-ver- klaarbare toestand gerust concluderen, dat de z.g. „philoso- phische" poëzie (als die van Dèr Mouw) een later en zelden voorkomend stadium vertegenwoordigt, terwijl de z.g. „sier- poëzie" nog volkomen duidelijk haar afkomst van roes en ho- cus pocus weerspiegelt. „Maar er zijn Goddank nog dichters, die ècht van starren droomen en er is nog een kleine gemeente van behoorlijk opge- voede lieden, die het edele en schoone weten te onderscheiden van het banale en sensationeele. Laten zij elkander stevig bij de hand houden !" aldus schreef de sierdichter Jan Engelman. Het eerste deel van deze uitspraak bewijst, dat Engelman dichtkunst en behoorlijke opvoeding ten onrechte met elkaar in verband brengt, het tweede deel, dat hij, waarschijnlijk ge- dreven door de hierboven aangehaalde motieven, voelt voor een „roesclub" van geciviliseerden; meer kan ik in deze ty- pisch dichterlijke hoogmoed tegenover degenen, die zich met de alcoholroes tevreden stellen, met de beste wil niet ontdek- ken. Is het soms een teken van bijzonder hoog peil, dat men „echt van starren droomt" ? Het lijkt mij meer een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat hier echter door de geboren sierdichter voor zijn „kleine gemeente" als privilege wordt opgeëist. Die hele „kleine gemeente" is trouwens een ver- velende superioriteitswaan, die op niets berust dan op het be- trekkelijk zeldzame talent voor de roes-in-woorden. Ik verwerp dus Engelmans waardering van de dichter, omdat ik niet geloof dat „van starren droomen" en „banaliteit-sen- satie" tegenstellingen zijn; die tegenstelling is bedacht door dichters, wier taalvermogen hen van de wijs heeft gebracht. Engelman zou ik juist willen noemen als een prachtig voor- beeld (veel zuiverder nog dan Donker) van wat ik zoëven als „sierpoëzie" heb omschreven; zijn nieuwe bundel (deels be- staande uit herdrukte verzen van vroeger), Tuin van Eros, legt van zijn bijzondere talenten als sierdichter overal getui- genis af. Na een begin met nog onzekere zwenkingen naar 372 KRONIEKEN het expressionisme (b.v. in zijn eerste grote gedicht De Ge- boorte) heeft Engelman zich het meesterschap verworven in dit tussengebied tussen begrip en beeld, dat in zijn ganse structuur zo levendig herinnert aan de roes als tussenstadium tussen nuchterheid en volkomen lallen. Ik zeg : meesterschap, omdat er ook voor de roes een meesterschap bestaat (niet al- leen in de poëzie, maar ook in de vulgair-alcoholische dron- kenschap); er is meesterschap voor nodig om in de taal zo voortreffelijk het midden te kunnen houden tussen „denken" en „voelen", tussen intelligentie en domheid, tussen het schil- deren en het musiceren met woorden, en tussen nog veel an- deren en het musiceren met woorden, en tussen nog veel an- dere dingen meer ; men verwarre vooral de roes niet met zijn soms voorkomende consequentie, de ronkende en zatte stompzinnigheid! Karakteristiek voor de roes is – ik leg er nogmaals de nadruk op – het zich bevrijd voelen van de nuch- tere, neerhalende beperktheid, die de enkeling in het maat- schappelijk verband wordt opgelegd; karakteristiek voor de poëtische roes in deze superieure vorm is, dat de wellust aan het magische woord nooit ontaardt in een smakeloze verspil- ling van klanken, dat de onhelderheid der ideeën juist de voorwaarde is voor het oprijzen van deze ganse betoverde wereld, die mij onwillekeurig (ik weet niet precies waarom) steeds weer opnieuw doet denken aan het Gentse altaarstuk, met het lam in het centrum en de oneindige perspectieven daarachter. Wanneer men er maar niet aan denkt, de dichter Engelman au sérieux te nemen om zijn onduidelijke, plato- nisch-christelijk-aesthetisch getinte begrippenwereld, dan zal men in zijn werk de wereld van de „ware" poëzie, d.w.z. van de meesterlijk beheerste taalroes vinden. Deze poëzie loopt uit op de bekende, alleen nog op klank-, beeld- en begrips- associaties berustende cantilene Vera Janacopoulos („Am- brosia, wat vloeit mij aan ?") en op de humor in hetzelfde genre der Diablerie (een uitstekend voorbeeld van de bijna- infantiele roesfantasie, waartoe humor in dit „pure" genre leidt) : Zij zitten om den koffiepot, zij spelen zot en zevenzot – POËZIE ALS ROES 373 o koffiepot van koper, roep om Sint Jan den Doopei! Want daar is Klits met Philippien, die zijn het paradijs gaan zien – goddank, de gouden deuren die konden ze niet beuren, etc., waarin de begrippen beelden zijn geworden, terwijl de beelden toch nog een weinig begrippen zijn gebleven; maar deze uiter- ste consequentie van Engelmans poëtisch werk laat slechts te duidelijker beseffen, dat zijn gehele dichterlijke oeuvre in laatste instantie op visuele en acoustische (maar vooral visu- ele !) associaties drijft ; neemt men die roeskenmerken weg, dan blijft er niets over dan wat erotische grootspraak en reli- gieuze vaagheid. Zelfs als Engelman een enkele maal directer is, zoals in het gedicht Erich Wichmann, dan blijft toch de grondtoon een visioen (het visioen is de roes van het net- vlies); en in dit bepaalde geval behoeft men er dan ook niet aan te twijfelen, dat de „echte" Erich Wichmann voor het nuchtere oog er enigszins anders heeft uitgezien. Soms, als de avond licht werd, bleef hij staren in een verzilverd watergat van Amsterdam, Root Duitsche liedren, dronk aandachtig klare alsof zijn leven eindlijk simpelheid bekwam. En vocht weer voort in geestdrift en ellende en viel in 't harnas – toen wel veel te laf ons glas stond tegen 't glas der sloome bende – op Oudjaarsavond, kort na twaalven, in zijn graf. Déze Erich Wichmann herinnert sterk aan Marsmans Breero – waarschijnlijk omdat op dit punt Marsman en Engelman aan elkaar herinneren.... Nijhoff blijft, ook in zijn laatste bundel Nieuwe Gedichten, een gecompliceerder verschijning dan Engelman, wanneer men de poëzie afleidt van de roes en de dichter als „normaal" 374 KRONIEKEN geval dus allereerst beschouwt als „sierdichter". Zijn poëti- sche instincten maken Nijhoffongetwijfeld tot zulk een „sier- dichter", en zeker tot een niet geringere meester in de roes dan Engelman ; maar er is bij hem daarnaast een soort intellec- Engelman ; maar er is bij hem daarnaast een soort intellec- tuele zelfcontrole op het sprookje dat zijn taalvermogen ver- telt, die bij Engelman ontbreekt. Ik zou zelfs bijna zeggen (wat bij een lyrische dichter een gevaarlijke hypothese is), dat Nijhoff werkelijk de humor ten opzichte van de betrekkelijke Nijhoff werkelijk de humor ten opzichte van de betrekkelijke waarde der roesverbeeldingen bezit. Zijn groot gedicht Awater, zeer persoonlijke Nijhoffiaanse mengeling van ara- beske en zakelijkheid, heeft voor mij een bijsmaak van zulk een humor, die het onweerstaanbaar maakt; het geheim van die humor is het door-elkander van sierkunst en de nuchtere controle daarop. Wie deze heer Awater is ? Een dubbelganger van Nijhoff zelf? Het lijkt mij niet nodig de figuur scherp af te bakenen; in Nijhoffs verbeelding is Awater een werkelijk- heid geworden, een vluchtige ontmoeting met de exactheid van de kapperswinkel gecombineerd: Nooit zag ik Awater zo van nabij als thans, via de spiegel: nooit scheen hij zo nimmer te bereiken tegelijk. Tussen de flessen, glinsterend verbrijzeld, verrijst hij in de spiegel als een ijsberg waarlangs de gladde schaar zijn snavel strijkt. Maar het wordt lente, en terwijl wijd en zijd de damp hangt van een bui die overdrijft ploegt door het woelend haar de kam de scheiding. Dan neemt Awater van de kapper afscheid en ik volg hem op straat, werktuigelijk. Het gedicht Awater, waarvan de titel zelfs Nijhoff al typeert, geeft Nijhoff op zijn best: met zijn bestudeerde kinderlijke effecten, zijn dichterlijk „verteltalent", zijn onfeilbare beel- den: den: De cigaret die in de asbak gloeit maakt een stokroos die langs 't plafond ontbloeit. Hij zit volstrekt alleen en ongemoeid. POËZIE ALS ROES 375 Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem, een innerlijke vaart die diep vervoert. Niet alle verzen uit deze bundel staan op deze hoogte; Nijhoff in zijn soldatensentimentaliteit (De Soldaat en de Zee) laat mij ijskoud, en de pure sierkunst van Het Lied der Dwaze Bijen is prachtig als voorbeeld van virtuoze „taalverstuiving" in het niets. Tot Nijhoffs beste verzen reken ik echter Het Veer, met het sterke visionnaire slot. EEN VERNIEUWDE VAN SCHENDEL ARTHUR VAN SCHENDEL : Herinneringen van een Dommen Jongen Arthur van Schendel blijft voortgaan met ons te verbazen. Wij zijn immers in het algemeen reeds geneigd een schrijver te beoordelen naar zijn laatste werk en daarin onwillekeurig een eindstadium te zien; in nog veel sterker mate geldt dat voor een schrijver, die de zestig reeds gepasseerd is ; men meent tegenover hem veilig rechter te kunnen spelen, omdat ieder boek van zijn hand de afsluiting van een „carrière" zou kun- nen zijn. Ik wil dan ook eerlijk bekennen, dat ik mij in Van Schendels Waterman weer een dergelijke afsluiting had voor- gesteld ; de stijl van dit boek was tenslotte de bekroning van een ontwikkeling, die met Het Fregatschip Johanna Maria inzette en men had zich kunnen verbeelden, dat Van Schen- del na De Waterman nog enige romans in dezelfde aristocra- tische, getemperde trant zou geven om zich een monument van Nederlands proza te stichten. Hoe voorbarig deze con- clusie is geweest, blijkt wel uit Van Schendels laatste boek, Herinneringen van een Dommen Jongen. Déze Van Schen- del is mij, ook daarvoor wil ik rond uitkomen, een volkomen verrassing geweest. Ik zou niet aanstonds durven zeggen, of ik deze Herinneringen Van Schendels meesterlijkste werk acht, maar dit is zeker, dat ze mij het meest hebben geboeid van al zijn geschriften. Deze nieuwe Van Schendel heeft alle qualitei- ten van zijn vroegere proza, maar het is, alsof zijn proza nu eindelijk volledig zijn „derde dimensie" heeft gekregen; niet alleen een schat van levenservaring, maar ook een onuitputte- lijk arsenaal van humor is in deze verhalen uitgestort; het accent van het soms monotone meesterschap is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een ondeugend spel met mense- lijke waarden, waarvan men in verhalen van Van Schendels vorige periode wel de aankondiging maar niet de vervulling vindt. Daarom zijn mij deze inneringen van een Dom- EEN VERNIEUWDE VAN SCHENDEL 377 men Jongen bijzonder dierbaar geworden ; zij hebben mij (en dit is een zuiver persoonlijke opmerking) het laatste restje on- verschilligheid, dat ik ten opzichte van Van Schendels oeuvre nog niet kwijt had kunnen raken, geheel doen verliezen. Mis- schien gaat het anderen ook zo. Ik wijs allereerst op de vorm van dit nieuwe boek : vijftig ver- halen in sprookjesgedaante. Op zichzelf is daarin niets won- derlijks; de verhalen beginnen met „er was eens", waaruit al blijkt, dat de schrijver zich de structuur van het sprookje be- wust als model heeft gekozen. Maar wat wèl zeer wonderlijk mag schijnen, is de ongelofelijke fantasie van de auteur, die deze „er was eens"-en naar men zegt achter elkaar heeft op- geschreven. Want onder de lezing dezer verhalen wordt men door niets zozeer getroffen als door dit éne feit : dat iedere bij- gedachte aan gewrongenheid en „serie" verre blijft, dat elk verhaal op zichzelf weer een nieuw organisme is in zijn eigen verbeeldingswereld, dat er hier geen aanwijsbaar stokpaardje in de gestalte van een moraalpredikatie met herhalingen voorkomt. Zo organisch zijn de Herinneringen blijkbaar op het papier gekomen, dat Van Schendel aan iedere neiging tot „systeemdwang" kon ontsnappen. Vijftig verhalen, zonder een spoor van schematiserend denken! Wel moet de schrijver over een verbazingwekkende inspiratie beschikken, dat in ieder sprookje, dat hij noteert, het vorige weer volkomen ver- geten kan zijn, zodat het als het ware uit een luchtledig, ge- baad en gezalfd in de verrukkelijkste concreetheid, tot ons komt en zich aandient als een kosmosje zonder voorgeschie- denis. In dit opzicht zou ik Van Schendel als verteller zelfs bo- ven Andersen willen plaatsen, ook al heeft het misschien wei- nig zin deze beide schrijvers met elkaar te vergelijken, omdat zij ieder in hun soort een zekere volmaaktheid hebben be- reikt; maar gaat men uit van de eigen logica van het sprook- je, dan heeft Van Schendel toch zeker precies de mogelijk- heden en ook de grenzen van die logica begrepen. „Er was eens" betekent immers ook „er was nooit" ; de waarschuwend opgeheven moraalvinger van die drie eerste woorden (,,het is werkelijk zo gebeurd") moet daarom vrij zijn van alle school- meesterlijke bedillerij en de mogelijkheid van ontsnapping 378 KRONIEKEN voor de lezer steeds vrijlaten, wil het sprookje niet ontaarden in een geïllustreerde parabel voor de zondagschool; daarom is het schrijven van sprookjes niet het werk van de eerste de beste prater, die „in de vorm van een verhaal" levenswijsheid wil opdissen. Integendeel : zulk soort met moralistische bijbe- doelingen opgezette sprookjes hebben meestal een geparfu- meerd luchtje bij zich, waaraan zij onmiddellijk te herkennen zijn, terwijl het „ware" sprookje zich even onmiddellijk doet gelden door zijn spontaan gegroeide beeldenwereld. Sprook- jesfiguren bedenken is een jammerlijk tweederangs werk; sprookjesfiguren moeten in de verbeelding present zijn, nog eer de schrijver zich rekenschap heeft gegeven van de moraal, die zij vertegenwoordigen ; ondanks zichzelf vertegenwoordi- gen zij iets, eenvoudig omdat zij zijn zoals zij zijn. Van Schendel weet zulke gestalten op te roepen : zijn „kwinne- lien", tussenvorm (volgens sprookjeslogica geschapen) van een fee en een vrijster, zijn Kriemp en Pompe, familjare pena- ten van vechtende ridders, hebben alle eigenschappen van concrete sprookjeswezens ; men vraagt zich niet af, tot welke wereld zij behoren, men tracht hen niet wetenschappelijk on- der te brengen ; zij bestaan zo, zij worden door de schrijver ook niet afgeleid uit dit of dat gebied van de alledaagse logica, want hun ganse wezen verzet zich tegen zulk een afleiding, want hun ganse wezen verzet zich tegen zulk een afleiding, omdat zij tot de bevolking van een oorspronkelijke staat be- horen, waarin verbeelding met werkelijkheid en werkelijkheid met verbeelding volkomen gelijkstaat. Elisabeth de Roos heeft in een scherpzinnig opstel over het sprookje geschreven: „Sprookjes zijn geen symbolen maar ontsnappingen; als wij er met alle geweld een spiegel in moeten zien, dan worden onze eigenschappen er op zijn best de stoffage van een betoo- verde wereld waarin wij met een onuitgesproken maar duide- lijke bestemming bewegen en waarin zich alle omstandighe- den, hoe toevallig ook, in een speciaal voor ons herkenbaren vorm voordoen, zoodat aan ieder lot een toepasselijk verloop te beurt valt." En aan deze omschrijving, dienende om aan te geven, dat het sprookje noch om de „geschiedenis", noch om de daarin geserveerde moraal van waarde is, voegt zij terecht EEN VERNIEUWDE VAN SCHENDEL 379 toe : „Het is trouwens duidelijk, dat in de sprookjes die in on- zen tijd gelezen worden, het folkloristische element alleen een pittoreske rol speelt : de sprookjes van Andersen zijn „littera- tuur", die van Grimm zoo meesterlijk naverteld, dat hun her- komst wegvalt voor de kunst van den verteller." Ik citeer deze passages, omdat zij helder doen uitkomen wat ook de bijzondere betovering uitmaakt van de vijftig verha- len van Van Schendel. Natuurlijk zijn déze „sprookjes" geheel en al „litteratuur" ; maar ik zou toch niet aarzelen ze te rang- schikken onder de categorie „sprookje", omdat zij in ieder opzicht ver blijven van de symboliek en onmiskenbaar het karakter dragen van wat Elisabeth de Roos „ontsnappingen" noemt. In het woord „ontsnapping" ligt immers ook opge- sloten, dat alle elementen van de wereld, waaraan men ont- snapt, toch in de herinnering aanwezig zijn gebleven ; de be- koring van het sprookje is, dat de bouwstoffen geleverd zijn door de „gewone" wereld, terwijl kennelijk een architect met totaal andere principes die bouwstoffen heeft geordend en tot een samenhangend geheel geconstrueerd. In de verhalen van Van Schendel bouwt die wonderlijke, glimlachende architect een „andere" wereld met het materiaal van onze aarde ; hij kent haar betoveringen, hij kent de kleine zwakheden van de mensen, die haar bevolken, hij ziet met ongenadig scherpe blik het spel der hartstochten ; maar hij maakt er geen gebruik van om een aanklacht uit te schreeuwen of zich met heftig- heid partij te stellen. De natuur van Van Schendel is anders; hij „ontsnapt" in het sprookje, dat onder zijn handen een soort „lof der zotheid" wordt, een hekeling met een onder- grond van blijmoedige en zelfs vreugdige berusting. Zo speels vermomd in de sprookjeslogica, zo humoristisch geobjecti- veerd in de verre afstand van zijn „er was eens" verschijnt de moralist Van Schendel, dat zelfs de luistervink niet van angst behoeft te zweten, wanneer hij het vonnis leest, dat Van Schendel over de luistervink velt. Als gewoonlijk treft ook ditmaal in Van Schendels proza de meesterlijke, door en door aristocratische zelftucht in het ge- bruik der stijlmiddelen. Het hevige en lawaaiige, kenmerken van de plebejer, zijn hem te enenmale vreemd en dit be- 380 KRONIEKEN werkstelligt dan ook in een roman als Jan Compagnie de te Grote monotonie. In de Herinneringen van een Dommen Jongen vallen echter poëzie en humor zo wonderbaarlijk goed samen, dat een verhaal maar zelden te lang aandoet ; er zijn natuurlijk zwakkere plekken in de bundel, maar zij behoren tot de uitzonderingen. Soms overheerst de poëzie, een ander- maal de oubollige humor (die echter nooit nadrukkelijk of plat wordt, en altijd een tegenwicht vindt in het poëtische element); enkele verhalen zijn eigenlijk vlijmscherpe satyre, maar zo elegant in de vorm gegoten, dat de argeloze lezer maar zo elegant in de vorm gegoten, dat de argeloze lezer meent naar een onschuldig vertelseltje te luisteren. Reeds in de keuze der namen (een belangrijk ding bij de beoordeling de keuze der namen (een belangrijk ding bij de beoordeling van een auteur!) is vaak zoveel fijne ironie, dat men in de klank de „strekking" reeds voelt aankomen (maar ook weer zonder tè bewuste moralisatie). Het is bijna noodzakelijk, wil men een indruk krijgen van dit nieuwe gezicht van Van men een indruk krijgen van dit nieuwe gezicht van Van Schendel, om een enkel karakteristiek fragment te citeren. Neem deze uitmuntende eerste „strophe" van „De Gauwdief en het Ideaal" : „Er was eens een gauwdief, van aanleg idealist, die zich zoo- zeer ergerde over de wereld dat hij het ideaal vaarwel zei en zeer ergerde over de wereld dat hij het ideaal vaarwel zei en zich daarna zoo zwaarmoedig voelde dat hij het met vreugde zich daarna zoo zwaarmoedig voelde dat hij het met vreugde weer opnam, toen het hem werd teruggebracht. Aangezien zijn vader, een geacht geleerde van naam, toch al verstand bezat, had de natuur het ook hem geschonken en wel ruim- schoots. Hij was een Nederlander (deze zin op deze plaats is op zichzelf al een vondst. – M.t.B.). Voor zijn landgenooten was het onaangenaam te moeten erkennen dat er onder hen een man kon zijn die het idealisme vaarwel zei en oneerlijke handelingen pleegde. Toen hij echter later tot bezinning kwam om de beginselen van zedelijkheid weer te omhelzen, ging er een zucht van verlichting door het land terwijl menig- een zeide: het end telt best." een zeide: het end telt best." Dit is in een notedop een levensverloop, waaraan men geen nadere commentaar heeft toe te voegen. Of neem dat prach- tige verhaal „De Professor en de Witte Vrouwen", waaruit de parodie op de wetenschappelijke koeliearbeid in een wolk van poëtische geuren en beelden tot ons overwaait : EEN VERNIEUWDE VAN SCHENDEL 381 „De werken van Neuter bestaan uit tweeduizend en vijf kloeke deelen, waarvan er vijf nog lezenswaard zijn, terwijl de overige slechts door snuffelaars geraadpleegd worden. Begrij- pelijkerwijze zijn zij thans voor de geschiedenis van zijn tijd- perk belangrijker dan voor de wetenschap. Als men bedenkt, dat de menschen toen over gebrekkige middelen beschikten en zoo goed als geheel afhankelijk waren van gering ontwik- kelde zintuigen, verbaast men zich toch over de vernuftigheid en de nauwkeurigheid waarmede zoo talrijke verschijnselen, hoe beuzelachtig ook, werden waargenomen." Dan volgt een doodernstige, uiterst exacte opsomming van wat er in de eer- ste duizend delen werd behandeld; waaraan Van Schendel zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken (bij wijze van spreken) opmerkt : „Het tweede duizendtal behandelt eigen- lijk dezelfde stof, maar op breedere schaal." Wie de dodelijke steek, toegebracht met de élégance van de floretschermer niet voelt, verdient niet een lezer van Van Schendel te zijn. In zul- ke subtiele middelen schept deze auteur een glimlachend wel- behagen ; men kan zich denken, hoeveel binnenpret met het noteren van zulk een observatie gepaard ging! „De wereld leek hem een schimmenspel waar met stokken werd geslagen op een onzichtbaar hoofd", zegt Van Schendel, waar hij de geschiedenis vertelt van een ongeluksvogel, Engel- tje (hoe uitstekend ook weer die naam, juist hier!); men zou het meer in het algemeen van de fantasie van deze ganse bun- del kunnen zeggen. Want of men nu neemt de khan en de vorstin zonder gebrek, de onnozele ketellapper, de strenge rechter of de behaagzieke vrouw : tegenover al deze „typen" blijft men in de verhouding, die de kunst van het sprookje, van het veelbetekenend schimmenspel der verschijningen, al- leen tot stand kan brengen. Over welke enorme reserves aan mensenkennis moet deze zestigjarige beschikken! En hoe cu- rieus is het op zichzelf reeds, dat hij een aanzienlijk deel van die mensenkennis bewaard heeft tot zich deze voor hem zo geëigende vorm voordeed om er mededeling van te doen. En toch: misschien ligt ook dàt geheel in de lijn van dit schrijverschap, dat in de jeugdperiode zich aan de romantiek kon overgeven, omdat toen mensenkennis de aanval, de pole- 382 KRONIEKEN miek zou hebben betekend; nu, als toeschouwer, ontvouwt de ouder geworden man alles, wat hem over het leven doet dich- ten en lachen tegelijk, zonder hatelijkheden en met een eras- miaans accent, maar daarom ook des te treffender voor hen, die oren hebben om te luisteren. Laten wij na dit boek de legende van de oude Van Schendel vaarwel zeggen; want in het aangezicht van zoveel juist be- heerde vitaliteit is het leeftijdsverschil hoogstens een stijl- verschil. verschil. DE FIGUUR VAN EEDEN DR H. W. VAN TRICHT : Frederik van Eeden, Denker en Strijder Onder de „afvalligen" van Tachtig is Frederik van Eeden on- getwijfeld degene, die aanleiding heeft gegeven tot het groot- ste meningsverschil ; meer nog dan b.v. Gorter, die men al naar gelang van aesthetische of maatschappelijke criteria, toch vrij regelmatig óf als de dichter van Mei of als de dichter van Pan beschouwt. Bij Van Eeden is de toestand anders ; hij van Pan beschouwt. Bij Van Eeden is de toestand anders ; hij was zulk een wonderlijk „gedraaide" figuur, dat er op zijn minst vijf meningen over hem in omloop zijn. Men heeft hem op het monsterlijke af overschat, men heeft hem zelfs tijdelijk tot het object gemaakt van een ganse cultus (in hoeverre hij tot het object gemaakt van een ganse cultus (in hoeverre hij daaraan zelf heeft meegewerkt is een tweede vraag); men heeft hem aan de andere kant aan de kaak willen stellen als een comediant van geestelijke waarden, die in de kern geen enkele echte sensatie verborg ; men heeft hem ook voorgesteld als de hulpeloze dilettant, volkomen onmachtig om de draag- kracht van de grote woorden, die hij gebruikte te beseffen en overgeleverd aan een noodlottige „half-zachtheid" ; en daar- tussen zijn nog talrijke variaties. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk verschil van mening niet geheel onafhankelijk van de persoon van Van Eeden zelf is ontstaan. Nu hij dood is en vrijwel niemand er nog belang bij kan hebben hem aan te vallen, komt steeds duidelijker uit, dat de invloed door Van Eeden in en buiten Nederland zeer af- hankelijk is geweest juist van zijn persoonlijk optreden. „Van Eeden hatte im grossartigen Masze, was ein uraltes Wort der magischen Kulturen „Orenda" nennt, — das meint ein Flui- dum von gebieterischer Macht, Fuhrertum, bannender Kraft. Der Mann, der in unser Zimmer eingetreten war, machte auf uns zunáchst fast den Eindruck eines Seemanns. Eine herr- liche Straffheit des Korpers wie ein Panther. Die Hand — ich werde nie auf horen den Druck dieser wunderbaren Hand zu 384 KRONIEKEN spuren — war die Erde die von Sonne durchgluht ist. Das Ueberwltigendste aber waren die Augen die unablássig Blit- ze und Funken spruhten." Aldus het oordeel van een tijdge- noot, door dr Van Tricht in zijn boek over Van Eeden geci- teerd ; het demonstreert Van Eeden als „Fuhrer" (een begrip, waarover wij inmiddels aan de hand van levend materiaal wat sceptischer zijn gaan denken), als magiër, als hypnotiseur zelfs. Juist deze eigenschappen zijn het, die gedeeltelijk zijn succes verklaren en in dit opzicht zou men hem gerust kun- nen vergelijken met Stefan George, met wie hij op andere punten absoluut niets gemeen heeft. Voor veel mensen, die Van Eeden persoonlijk gekend hebben en die tevens gevoelig waren voor „hypnose", moet het bui- tengewoon moeilijk geweest zijn zich aan die invloed te ont- trekken. Begrijpelijk is om dezelfde redenen een korzelige, ra- tionalistische reactie bij nuchterder aangelegde mensen op deze ietwat dubieuze sfeer, waarin Van Eeden leefde, begrijpe- lijk is zelfs, dat door rationalisten het element aanstellerij als verklaring is opgeworpen voor de ganse persoonlijkheid van verklaring is opgeworpen voor de ganse persoonlijkheid van deze man, die nu eenmaal noch een zeeman noch een panter was, maar een cultuurmens in uiterst labiel evenwicht. Ook naar die zijde heeft men dan weer overdreven, omdat men zich niet genoeg rekenschap gaf van de (althans gedeeltelijke) onbewustheid van zulke „aanstellerij" ; ik zie daarbij nog af van de onverkwikkelijke ruzies, die het probleem Van Eeden meer vertroebeld hebben dan noodzakelijk was. Het wil mij voorkomen, dat thans de tijd wel rijp is voor een beoordeling van deze auteur, die niet meer afhankelijk is van de „geschil- len" uit zijn omgeving; het moet zeker mogelijk zijn Van Eeden te zien als de representant van een mensentype, dat onze cultuur in hoge mate kenmerkt. Men kan echter van de heer Van Tricht veel goeds zeggen; maar helaas juist niet dit goeds, dat hij de aangewezen man is om de persoonlijkheid van Van Eeden te karakteriseren. Voor alles heeft de biograaf van Van Eeden nodig een scherp psy- chologisch inzicht in de „mimicry" van de kunstenaar; want er mogen dan al kunstenaars zijn, die zich in hun werk geven zoals zij zijn (en dit zal altijd nog een zeer betrekkelijke DE FIGUUR VAN EEDEN 385 waarheid blijken !), Van Eeden was zeker precies het tegen- overgestelde van zulk een kunstenaar. De zucht om met grote woorden en hoofdletters te werken, was hem zozeer tot een tweede natuur geworden, dat het enorm moeilijk is te onder- scheiden, waar hier „natuur" en „onnatuur" aan elkaar gren- zen. Zijn de symbolen uit De Kleine Johannes nog „natuur- lijke" kinderen van Van Eedens fantasie, of zijn zij al „be- dacht" ?. Enerzijds vertonen zij al een duidelijke verwantschap met symbolische figuren uit Van Eedens latere oeuvre, waar- van het voor mij vaststaat, dat zij in hoofdzaak langs de cerebrale weg zijn tot stand gekomen ; anderzijds is er in de stijl van De Kleine Johannes nog een zuiverheid, die later veelal is gaan ontbreken en die er m.i. op moet wijzen, dat dit verhaal zeker niet geheel ten onrechte op een grote reputatie kan bogen. Hoe het ook zij (want een krantenartikel is niet de plaats om op deze quaestie nader in te gaan aan de hand van het materiaal), er bestaat bij Van Eeden een voortdurende wisselwerking, maar ook een voortdurende spanning tussen de aandrift waaruit zijn werk ontstond en het werk zelf; men kan niet, zoals dr Van Tricht doorgaans maar doet, eenvou- dig afgaan op wat Van Eeden zelf zegt ; een verdeling in perioden die op zulke gegevens berust, zal ongetwijfeld blijken onvruchtbaar te zijn. Ik heb eens iemand, half en half bij wijze van grap, maar toch met een onmiskenbare ondertoon van overtuiging, op de vraag, wat hij het beste werk van Van Eeden vond, horen ant- woorden: De Student Thuis. Wat in dit antwoord zeker niet zonder reden naar voren wordt gebracht, is, dat men aan de „levenswaarden" van De Student Thuis geen ogenblik be- hoeft te twijfelen, terwijl men dat bij de „litteraire" werken van Van Eeden wel steeds moet doen; en het is misschien een aanwijzing in welke richting men te zoeken heeft wanneer men Van Eedens persoonlijkheid wil analyseren, als men uit- gaat van de tegenstelling tussen dit volkomen „gewone" jeugdwerk en de hang naar symboliek van de volwassene. Maar zover gaat dr Van Tricht niet, en dat op zichzelf zou ook niemand hem kwalijk nemen: erger is, dat hij vrijwel helemaal geen aanwijzingen geeft en zich door de hoofdlet- v - 13 386 KRONIEKEN ters van Van Eeden veel meer laat imponeren dan voor een schrijver van een dissertatie wenselijk is. Ook Gorter bedien- de zich in zijn „sociale" periode buitensporig veel van hoofd- letters ; en toch is het idealisme van Gorter een geheel ander phaenomeen dan het idealisme van Van Eeden ; men zou zeker eens moeten nagaan aan welke uiteenlopende begeerten bij beiden dit merkwaardig typografisch verschijnsel moest tege- moetkomen. Het dogmatisme van Gorter en het mysticisme van Van Eeden zijn op verschillende punten vergelijkbare, maar allerminst identieke grootheden ; wat dr Van Tricht, sprekende over Van Eeden zijn „stijgingtendens" belieft te noemen (vaag en nietszeggend woord!) of „onze uiteindelijke verlossing van de „werkelijkheid"", vindt men ook in het muziek-ideaal van Gorter, maar met een totaal ander accent; een studie daarover zou misschien interessante perspectieven openen. Slechts vluchtig noemt dr Van Tricht (overigens zeer loyaal zijn diensten erkennend) het bekende boek van dr G. Kalffjr, Frederik van Eeden, Psychologie van den Tachtiger. Na ge- zegd te hebben dat Kalff veel materiaal bijeengebracht en ge- ordend heeft, voegt hij er echter dadelijk aan toe : „Evenwel doet hij (Kalff) Van Eeden als historische figuur onrecht, door voortdurend de aandacht af te leiden van het grote en te voortdurend de aandacht af te leiden van het grote en te richten op het kleine." Ik wil mij geenszins door dik en dun met het boek van Kalff vereenzelvigen, maar het staat m.i. als een paal boven water, dat Kalffs methode juister is dan die van dr Van Tricht. Het kan een fout zijn zich te versnipperen van dr Van Tricht. Het kan een fout zijn zich te versnipperen in details en te blijven kleven aan details, maar het is zeker een grote fout om, gelijk dr Van Tricht, met het grote te be- ginnen zonder aan het kleine te zijn toegekomen. „Alleen een ruim uitzicht kan ons oriënteren te midden der... tegenstrij- digheid en veranderlijkheid en de... veelvoudigheid van uit- drukking", zegt dr Van Tricht; en dit nu lijkt mij even onjuist als zijn reprimande aan het adres van Kalff. Met een ruim uit- als zijn reprimande aan het adres van Kalff. Met een ruim uit- zicht kan men niets aanvangen, als men niet eerst een diep in- zicht heeft en het is een fictie te menen, dat men door maar steeds ruimer en ruimer uit te zien, het inzicht vanzelf wel krijgen zal. Ik geloof, in tegenstelling tot dr Van Tricht, dat DE FIGUUR VAN EEDEN 387 men bij iemand als Van Eeden, hoeveel materiaal men ook raadpleegt, steeds weer stuit op hetzelfde schema : overgevoe- ligheid en sterke zinnelijkheid, die zich niet hebben kunnen aanpassen bij de maatschappelijke eisen en nu bij wijze van compensatie hun bevrediging hebben gezocht in het idealis- me. Omdat compensatie door de „geest" altijd maar een twij- felachtige voldoening geeft en Van Eedens intellect zich nooit macht wist te verschaffen over het conflict tussen de overge- voeligheid van het individu en de onvermurwbare wereld, die nu eenmaal van de overgevoeligheid weinig nota neemt, is het evenwicht van deze persoonlijkheid steeds wankel ge- weest ; door allerlei wisselende formules en door de magie van zware, galmende termen en hoofdletters trachtte Van Eeden zich te suggereren, dat hij over de metaphysica sprak, terwijl hij eigenlijk niet anders deed dan een mythe zoeken, die hem vergoeding zou kunnen geven voor zijn gebrek aan zekerheid. Zijn overgang tot het katholicisme is van dit proces slechts de laatste consequentie en het lijkt mij dan ook zeer ongemo- tiveerd (zoals wel eens geschiedt) hem daarom hard te vallen. Zijn hele leven door heeft Van Eeden „gezocht" en ook tel- kens weer „gevonden" ; dat vloeit voort uit zijn aanleg en dat hij op latere leeftijd voorgoed „vond", is dus slechts een gra- dueel, niet een principieel verschil met voorafgegane „vind"- stadia. Aangezien dr Van Tricht echter zelf tot dit „zoek- en vind"- type behoort en even graag als Van Eeden met vage begrippen opereert, is zijn critiek op Van Eeden volkomen dilettantisch en toevallig geworden. Sedert 1912, aldus dr Van Tricht, is van al het werk „de onzekerheid het alles overheersende mo- tief". Van Eeden gaat in deze jaren „zijn ogen sluiten voor de werkelijkheid om hem en in hem". Had de Van Eeden, die het experiment Walden ondernam, dan niet zijn ogen geslo- ten voor de werkelijkheid „om hem en in hem" (wat dit „om" en „in" beduidt, begrijp ik bovendien niet) ? Van Tricht schijnt zoiets te bedoelen, want hij schrijft naar aanleiding van Van Eedens reizen naar Amerika: „Dan blijkt wat hij door Walden gewonnen heeft : praktische wereldkennis, en het gezag, het recht van spreken van de experimentator. De 388 KRONIEKEN door de barre werkelijkheid beproefde visionnair fascineert, zowel als hij over de sociale plannen als wanneer hij over psycho-therapie leest." Dat Van Eeden bepaalde Amerikanen fascineerde, lijkt mij nog geen bewijs van zijn winst aan prac- tische wereldkennis en evenmin een argument voor zijn gezag en recht van spreken ; het wil er bij mij trouwens niet in, dat iemand, die zich op idealistische wijze vergist heeft, voor het land van de dollar door die vergissing een autoriteit wordt. Maar dit voorbeeld van zonderlinge oordeelvelling is niet willekeurig gekozen ; ik kan aan de logica van dr Van Tricht eerlijk gezegd nauwelijks een touw vastknopen. Hij heeft b.v. wel critiek op Van Eedens overgang tot het katholicisme; maar opeens, als men wacht op een positieve conclusie, acht dr Van Tricht het blijkbaar zijn plicht zijn held niet al te zeer te verloochenen, en de bekering wordt nu toch „een wijze en te verloochenen, en de bekering wordt nu toch „een wijze en goede daad, met de intuïtie uit zijn beste tijd in volkomen harmonie". En dan volgt deze zonderlinge zin : „De velen, die hem om zijn moedig waarheidzoeken vereerd hadden en hem nu veroordeelden, konden niet weten, dat hij niet anders kon." Ik zou zo zeggen, dat zij dat best konden weten, want het lijkt mij voor de hand te liggen, dat iemand niet anders doen kan dan wat hij doet, want anders zou hij het niet doen. Misschien is déze logica dr Van Tricht te simpel, maar zij is toch op de vingers na te rekenen ; en het komt mij voor, dat niemand Van Eeden zijn Katholiek-worden heeft kwalijk ge- nomen, omdat hij deed wat hij deed. Het gaat hier bovendien niet om kwalijk nemen en veroordelen, maar om het bepalen van een standpunt ten opzichte van die bekering; en daarvan heb ik in het boek van dr Van Tricht niets kunnen vinden. De cardinale fout van deze studie is wellicht met één zin te karakteriseren : dr Van Tricht is niet opgewassen tegen zijn onderwerp. Voor mijn part vindt men Van Eeden de grootste van alle Tachtigers (wat mij al bijzonder onjuist lijkt, maar het is natuurlijk te verdedigen); dan moet men echter met andere argumenten aankomen dan dr Van Tricht, die er zich eigenlijk alleen toe beperkt heeft de werken van Van Eeden met andere woorden na te vertellen. In het slothoofdstuk, een „terugblik", vinden wij een wel zeer magere conclusie : „maar DE FIGUUR VAN EEDEN 389 één historisch geestesverband (in zulke nietszeggende termen is dr Van Tricht een meester. M.t.B.) doemde allengs zo over- duidelijk op, dat de opzettelijke vergelijking al bijna overbodig is geworden ; de Romantiek." Om te weten, dat Van Eeden een romanticus was, behoeft men nu toch waarlijk geen mo- nographie over hem als denker en strijder te lezen! Roman- tiek is weer een van die „vak-technische" qualificaties, die in laatste instantie over de bijzonderheid van een man als Van Eeden geen enkel uitsluitsel geven ; Poe was ook een roman- ticus, en Victor Hugo eveneens, maar daarom lijken Poe, Hu- go en Van Eeden nog maar heel weinig op elkaar ; men vraagt zich juist af, in hoeverre de romantiek van Van Eeden af- hankelijk was van zijn aanleg en in hoeverre zij werd bepaald door zijn enorm acteertalent ; de romantiek is immers bij de een een spontane uiting van het gevoelsleven, bij de ander een voortreffelijk middel om zich achter de grote gebaren te ver- bergen. Enfin, dr Van Tricht schijnt zich voor deze nuchtere dingen minder te interesseren dan voor de Heilige Richting, het Absolute en andere hoofdletterzaken, want hij vindt, naar hij zelf zegt, deze verwijzing naar de romantiek „ver- bluffend". Dit versterkt mij in de mening, dat dr Van Tricht zich ook door het werk van Van Eeden te snel heeft laten ver- bluffen, dat hij, door een gemeenschappelijke aanleg tot vaag- heid reeds van te voren met de geest van Van Eeden verbon- den, zich niet genoeg rekenschap heeft gegeven van de lagen, die het onderwerp hem kon leggen. Dr Van Tricht is te goed van vertrouwen, omdat hij blijkbaar nooit aan den lijve de misleiding door woorden, die zelfs de eerlijkste kunnen mis- leiden, ervaren heeft. HEINE GEZIEN DOOR BROD MAX BROD: Heinrich Heine Er is tegenwoordig opmerkelijk veel belangstelling voor de „Duitse Parijzenaar" Heinrich Heine. Men mag dat waar- schijnlijk toeschrijven aan het ontstaan van een soort tegen- stroming tegen de nationalistische waardering der litteratuur als de enige mogelijke ; immers Heine is een van de levendste voorbeelden van een schrijver, die, hoewel hij altijd in hart en nieren een Duitser bleef, nooit heeft opgehouden de belache- nieren een Duitser bleef, nooit heeft opgehouden de belache- lijkheden van zijn eigen landgenoten te brandmerken en een synthese van Duitse en Franse cultuur na te streven. Daarom is hij in Duitsland, na een kortstondige periode van populari- teit, naar het tweede plan verdrongen ; men wist met deze kosmopoliet, die bovendien nog Jood was, niets aan te van- gen ; men gunde hem slechts nauwelijks vindbare gedenk- tekens, die bij passende gelegenheden bevuild werden en te- genwoordig heeft men zijn uit den treure gegalmde „Ich weiss nicht was soli es bedenten" ook nog in de ban gedaan. Reden genoeg dus voor een tegenstroming. Enige tijd geleden verscheen een Frans boek over Heine van Antonia Valentin ; een heldere, overzichtelijke, met veel ge- voel voor proporties gecomponeerde biographie, die bij uit- stek geschikt is om hen, die van Heine's leven weinig weten, in te lichten. Thans heeft in Nederland het licht gezien een te lichten. Thans heeft in Nederland het licht gezien een nieuwe studie over de persoonlijkheid Heine van de bekende essayist en romancier Max Brod; een boek, dat ongetwijfeld de vorige biographie verre in belangrijkheid overtreft, omdat het behalve feiten ook een critiek en een waardeoordeel geeft. Misschien doet men er goed aan zich te oriënteren met het Franse en zijn standpunt te bepalen met het Duitse boek. Brod geeft weliswaar ook een overzicht van werken en data, maar het zwaartepunt van zijn boek ligt toch in de uiteen- zetting van zijn eigen opvattingen over Heine, die belangrijk HEINE GEZIEN DOOR BROD 391 genoeg zijn om er met nadruk de aandacht voor te vragen. Wat aan Brods biographie een zekere pikanterie geeft, is, dat de auteur Brod volstrekt niet behoort tot het mensentype, waartoe men de auteur Heine kan rekenen. Brod beschouwt Heine als kunstenaar, als een figuur, die geenszins tot de aller- grootsten behoort. Laotse, Plato, Mozes, Goethe, Thomas van Aquino : dat zijn voor Brod de persoonlijkheden van de eerste rang, omdat zij de tegenstellingen, voorzover dat onder mensen mogelijk is, hebben verzoend. „Zij zijn leraren der mensheid, de ware onzichtbare kerk, de „Jeschiwah schel maalah", het opperste leercollege"... Pas daarna komen, vol- gens Brod, degenen die de synthese en de verzoening der tegenstellingen hebben gezocht, zonder haar echter te kun- nen vinden ; tot hen rekent Brod dan Heine, en in de geest van deze beginselverklaring heeft hij in zijn boek Heine dan ook beoordeeld. Ik ben het met dit beginsel niet eens, omdat ik Heine zeker niet beneden Goethe of Thomas zou willen stellen. Het rus- tende, verhevene, olympische als superieur te beschouwen aan het strijdbare, agitatorische, „vulgaire", doet voor mijn ge- voel de betekenis van iemand als Heine geen recht weder- varen. Maar hoe men ook over de beginselen mag denken, het staat vast, dat Brod geen moeite heeft gespaard om deson- danks aan zijn onderwerp de volle maat te geven. Het spreekt vanzelf, dat hij Heine's persoonlijkheid niet zonder veel mo- ties van wantrouwen accepteren kan, dat hij, met name, zeer ernstige bezwaren heeft tegen zijn polemische uitvallen tegen Schlegel en Platen; maar dat neemt toch niet weg, dat hij zich, zonder enige vooringenomenheid behalve die der prin- cipiële verschillen in levensbeschouwing, rekenschap geeft van de betrekkelijke noodzakelijkheid der polemiek. Brod meent, dat Heine in zijn aanvallen op personen over de schreef ging en dat „die Spekulation auf die Schadenfreude der Menge" dikwijls het echte polemische accent overstemde. Het kan in- derdaad niet worden ontkend, dat Heine in zijn strijdmetho- den (en in het bijzonder in het geval Platen) weinig kieskeurig is geweest in zijn middelen; anderzijds moet men echter er- kennen (en het komt mij voor, dat Brod geneigd is in dezen de 392 KRONIEKEN verdiensten van Heine te onderschatten !! ), dat Heine dóór deze persoonlijke methode, dóór dit recht op de „man" afgaan zich ook gehoed heeft voor de bekrompenheid van voorzichtige specialistische vakcritiek. Men kan dat het best zelf nagaan, door geschriften als „Die Romantische Schule" nog eens te herlezen ; hoe fonkelend, hoe onaangetast door de tijd zijn die beschouwingen over mensen, die ons als actualiteiten in het geheel niet meer aangaan ! Hoe meesterlijk verstaat Heine de kunst om door een paar boosaardige, maar altijd voor de beschreven figuur karakteristieke trekken persoonlijkheden als Goethe, Schlegel, Tieck e. a. voor de lezer van 1935 op te roepen!... Brod als partijganger van Goethe en Flaubert, is meer ingesteld op de beschrijvende volledigheid en kan daar- om de methode van Heine en Nietzsche maar half waar- deren. Hij heeft echter zijn argumenten en het is zeer de moeite waard hem te volgen in zijn uiteenzettingen over de mogelijkheden en grenzen der polemiek. „De spotter", meent Brod, „ziet eigenlijk alleen zichzelf als reëel levend wezen, aan de werkelijkheid der andere mensen gelooft hij maar half en de werkelijkheid der andere mensen gelooft hij maar half en half." Is dat inderdaad zo ? Het hangt er m.i. in de eerste plaats van af met welk soort spotter men te doen heeft ! Het wil mij voorkomen, dat juist het type Goethe meer dan het type Heine geneigd is alleen zichzelf als werkelijk levend we- zen te zien; een spotter van het kaliber van Heine had juist in hoge mate de gave de zwakke plekken van anderen, maar eveneens de ware meerderheid te onderscheiden van de gefin- geerde (denk slechts aan zijn prachtige passage over zijn ont- moeting met Goethe zelf!). Maar deze waardering van de „betere" spotter komt niet overeen met het beginsel van Brod, die ook het gezegde van Goethe citeert, dat luidt: „Hu- moristisch, daher vom zweiten Rang". Ik kende dit gezegde niet, maar het is bijzonder typerend voor de Olympiër van Weimar ! De verwijzing naar de Atheense comediedichter Aristopha- nes, die immers nog veel persoonlijker was dan Heine, houdt Brod voor verwarrend. In tegenstelling tot Heine meent hij, „dat het verleden een boek met zeven zegelen is". Ook hier weer het principiële contrast, dat mij dwingt de partij van HEINE GEZIEN DOOR BROD 393 Heine te kiezen. Ik geloof, dat het zeer wel mogelijk is de geest van Aristophanes met die van Heine te vergelijken en (lat zulk een vergelijking door Brod alleen als „verwarrend" wordt ge- qualificeerd, omdat de consequente doorvoering der vergelij- king hem zou nopen ook tegen Aristophanes en de Atheense polis in het algemeen te velde te trekken... wat hem minder van pas zou kunnen komen bij zijn bewondering voor Plato. Zeer belangwekkend zijn ook Brods „Exkurse" over Heine als Jood en het Jodendom als historisch verschijnsel; over dit onderwerp brengt hij dingen te berde, die, voorzover mij be- kend nog door niemand zo zijn gezegd. De verhouding van Heine tot het Jodendom is niet gemakkelijk te benaderen, omdat men in de werken en brieven van Heine over dit thema allerlei tegenstrijdige opmerkingen kan vinden. Men kent de weinig roemrijke geschiedenis van Heine's doop ; men kent ook zijn afkeer van de conventionele, dogmatische zijde van het Jodendom en zijn neiging om het Jodendom samen te laten vallen met het Christendom van de „Nazarener", beide verenigd in hun asketische tendenties en hun hang naar het „Jenseits" tegenover de „Helleense" aanvaarding der levens- vreugde. Brod, die een zeer goed kenner van het Jodendom is, onderwerpt dit Heineaanse thema (dat overigens later door Nietzsche veel beter is uitgewerkt) aan een scherpzinnige cri- tiek. Hij is overtuigd, dat Heine door zijn geringe kennis van de Joodse bronnen het Jodendom ten onrechte geïdentificeerd heeft met askese. „Zo ontstond de innerlijke tegenspraak, dat in hem (Heine) zelf, en wel in zijn persoonlijke situatie, in zijn leven zowel als ook in zijn hele geesteshouding, de geest van het Jodendom deels remmend, deels productief werkzaam was, terwijl hij deze geest in zijn definities van het Jodendom op de verkeerde plaats zocht. Pas in zijn laatste levensjaren wordt het misverstand, onder de indruk van de herhaalde lectuur van het Oude Testament, opgehelderd." Aan zijn beschouwingen over Heine's positie als Jood tussen Duitse en Franse cultuur in (hij schat Heine als zodanig zeer hoog!) knoopt Brod enige interessante bespiegelingen vast over ras, nationaliteit en universaliteit. Brod behoort tot de- genen, die aan ras en nationaliteit een beperkte geldigheid 394 KRONIEKEN toekennen ; zijn standpunt noemt hij noch nationalistisch, noch kosmopolitisch, maar „nationaal-humanistisch". Ook deze probleemstelling wordt beheerst door Brods platonische zienswijze, waarmee men het eens kan zijn of niet; het loont in ieder geval de moeite om te lezen wat deze auteur, de grenzen der biographie overschrijdend, over deze materie te zeggen heeft. Met Heine heeft deze theorie alleen in zoverre te maken, dat Brod in Heine een „intuïtieve" voorloper ziet van zijn eigen ideeën over het Jodenvraagstuk, die zich door zijn reële houding gunstig onderscheidt van de abstracte en vaag-humanistische opvattingen van zijn Joodse tijdgenoten. Op deze bladzijden wordt de mens Heine echter min of meer een voorwendsel voor Brod om te kunnen theoretiseren ; wat m.i. het belang van het boek als zodanig slechts ten goede komt. Ik kan in dit artikel nog slechts terloops wijzen op andere verdiensten van deze omvangrijke studie. Zeer juist lijkt mij, wat Brod opmerkt over de „Harzreise", die hij zeer overschat noemt ten koste van Heine's latere proza. Scherpzinnig is ook de passage over Heine's verhouding tot het volkslied ; Brod veronderstelt, dat de populariteit van Heine's poëzie juist in de afstand van het werkelijke volkslied ligt. Verder geeft Brod afstand van het werkelijke volkslied ligt. Verder geeft Brod een uitvoerige analyse van Heine als dichter : een analyse, die uiteraard ook weer staat en valt met Brods platonisme ; hij meent nl. dat de eigenlijke betekenis van de kunstenaar ligt in „das halkyonisch Ruhende" en ergo, dat men van „wirklich und absolut schone" gedichten kan spreken. Brod heeft ech- ter, afgezien van de principes, een fijne smaak en dat maakt zijn beschouwing ook voor een „andersdenkende" lezens- waard. Over de pennestrijd tussen Heine en Platen geeft Brod origi- nele en van psychologisch inzicht getuigende opmerkingen (b.v. dat in Heine's opvatting van de liefde altijd een stuk phi- lister is blijven steken). Om deze en dergelijke details is mij lister is blijven steken). Om deze en dergelijke details is mij voornamelijk dit boek bijgebleven; als een poging om met het oog van de anders geaarde het leven en de werken van Heine recht te laten wedervaren, zal het zeker zijn effect niet missen. VEERTIG JAAR JEAN GUEHENNO: Journal d'un Homme de 40 Ans ALBERT HELMAN : Orkaan bij Nacht Het feit, dat iemand veertig jaar wordt, is op zichzelf even- min van belang als het moment, waarop het oude jaar over- min van belang als het moment, waarop het oude jaar over- gaat in het nieuwe. Ieder mens met gezond verstand zal aan- stonds toegeven, dat de eigenlijke belangrijke momenten van het leven doorgaans niet samenvallen met kalenderdagen en dat het dus onmogelijk is iemand, die het orgaan voor offi- ciële herdenking mist, voor te schrijven op een bepaald ogen- blik in een bepaalde stemming te komen. Het rhythme van de blik in een bepaalde stemming te komen. Het rhythme van de individuele ontwikkeling wordt slechts zeer gebrekkig weer- gegeven door de curve van kindertijd, puberteit, volwassen- heid en ouderdom, die men als biologische grondslag kan be- schouwen van een menselijk bestaan; bij de een eindigt de puberteit pas met vijftig om zonder overgang aan te sluiten bij de ouderdom, bij de ander houdt de jeugd al op met veer- tien om plaats te maken voor de grijsheid ; en al zijn zulke krasse gevallen ook uitzonderingen (het overslaan van het volwassenheidsstadium komt echter nogal eens voor), het is zeker dat men aan tabellen van de menselijke levensloop, uit- gedrukt in vaste perioden met vaste data, maar zeer weinig gedrukt in vaste perioden met vaste data, maar zeer weinig houvast heeft bij het bepalen van iemands persoonlijke groei. Stelt men dit voorop, dan is het des te merkwaardiger, dat Stelt men dit voorop, dan is het des te merkwaardiger, dat officiële, algemene en dus voor de persoonlijkheid als zodanig eigenlijk volkomen waardeloze herdenkingsdagen of -jaren eigenlijk volkomen waardeloze herdenkingsdagen of -jaren toch zo dikwijls onmiskenbaar weerklank vinden in het per- soonlijk leven. Hoe, in welke mate; daarover beslissen natuur- lijk de individuele aanleg en het temperament en ieder kan lijk de individuele aanleg en het temperament en ieder kan hier slechts voor zichzelf spreken. Ik heb, wat mij betreft, moeten constateren, dat ik allerminst vrij ben van gevoelig- heid voor de situatie van een willekeurige dag als 31 Decem- ber; die gevoeligheid uitte zich bij mij in mijn kindertijd in een heftig verzet tegen de atmosfeer van de oudejaarsavond, een heftig verzet tegen de atmosfeer van de oudejaarsavond, 396 KRONIEKEN dat in de grond niets anders was dan een verzet tegen mijn eigen neiging tot plechtigheid. Zelfs als volwassene heb ik mij nooit kunnen onttrekken aan de sensatie van een verjaardag. nooit kunnen onttrekken aan de sensatie van een verjaardag. Toen ik dertig werd, voelde ik mij geneigd tot een terugblik op de „twintiger" jaren. Etc. En met dat al heb ik een zeer werkelijke afschuw van jubilea en andere door toevallige cij- fers opgelegde feestpanieken. Een woord van Thomas Mann uit Der Zauberberg zou ik ook tot het mijne kunnen maken : „Die Zeit hat in Wirklichkeit keine Einschnitte, es gibt kein Gewitter oder Drometengeton beim Beginn eines neuen Mo- nats oder Jahres, und selbst bei dem eines neuen Sdkulums sind es nur wir Menschen die schaessen und lauten." Er be- staat dus in dit opzicht een tweeledigheid van voelen, die ech- ter niet zonder meer gelijk te stellen is met de tweeledigheid ter niet zonder meer gelijk te stellen is met de tweeledigheid maatschappij-individu ; want er zijn schijnbaar zelfs extreme individualisten, die op oudejaarsavond iets van een noodlots- moment menen te bespeuren. Waarschijnlijk is juist dit raam van officiële data, waarin immers zelfs het weerbarstigste mensenbestaan is gevat, een duidelijke vermaning van de bio- logie : „met al uw bijzonderheid, zijt ook gij, waarde indivi- dualist, een kuddedier met de andere kuddedieren". De veertigjarigen zijn thans degenen, die behoren tot de oor- logsgeneratie; en in zoverre is het dus reeds zeer aannemelijk, dat een schrijver als Jean Guéhenno van deze verjaardag ge- dat een schrijver als Jean Guéhenno van deze verjaardag ge- bruik maakt om zich rekenschap te geven van wat de oorlog voor hem heeft betekend. Maar zijn Journal d'un Homme de 40 Ans is daarom nog allesbehalve een gelegenheidsboek; de veertig jaar hebben Guéhenno (die, voor zover mij bekend, in Nederland nog vrijwel niet gelezen wordt) tot een klaar- heid over zichzelf gebracht, die slechts zeer ten dele samen- hangt met het toevallige biologische feit. Het is niet de eerste maal dat ons blijkt, dat een oorlog, juist voor hen die hem maal dat ons blijkt, dat een oorlog, juist voor hen die hem hebben meegemaakt, moet „bezinken" eer hij tot werkelijke ervaring wordt. Een boek als „Im Westen nichts Neues" (dat ik overigens veel minder belangrijk acht, ondanks het feit van het ongehoorde succes, dan dit Journal) verscheen op een tijd- stip, dat de oorlog zijn actualiteit reeds verloren scheen te hebben; Voyage au Bout de la Nuit van Céline geeft een hels VEERTIG JAAR 397 beeld van de roes, dat zeker niet geschreven had kunnen wor- den in een periode van na-oorlogse bevangenheid door schijn- overwinning en schijnpacifisme. Ook Guéhenno heeft tijd nodig gehad om te weten, wat de oorlog voor hem waard is geweest. Deze auteur is, zoals uit iedere nuance van zijn stijl blijkt, een „idealist", d.w.z. iemand die aan de mens gelooft en ook is blijven geloven ondanks alles, ondanks de slacht- partij van 1914-1918, ondanks de algemene herbewapening van 1934; hij behoort echter tot die betrekkelijk zeldzame idealisten, die door hun geloof in de mens niet worden verleid tot scheve idealisering van de mens. Zulk idealisme – men kan het met de strekking ervan eens zijn of niet – heeft zijn sporen verdiend ; men gunt zulke uitzonderingsidealisten hun idea- lisme, omdat het hun ruimschoots toekomt om de vuurproef, die het doorstond ; niet alleen de vuurproef van het front, maar ook die van de zelf critiek. Wanneer ik dus aan het einde van zijn boek Guéhenno hoor verklaren, dat hij zich hand- haaft als belijder van de idealistisch te noemen leuze : „un temps viendra ou sera épargnée a tout homme la honte", dan kan ik aan de juistheid van die stelling blijven twijfelen ; maar de ervaringen, die Guéhenno in zijn Journal heeft genoteerd, de ervaringen, die Guéhenno in zijn Journal heeft genoteerd, hebben mij ervan overtuigd, dat ik hier niet te doen heb met de eerste de beste gratis bewering van iemand, die het „goed voor heeft met de wereld". Guéhenno blijft tot de laatste bladzijde van zijn boek op zijn hoede tegen de verlokking (die ieder fatsoenlijk mens kent) om de dingen mooier, dieper en betoverender te zien dan zij zijn; „je m'accuse d'être encore trop métaphysique"; en het is juist die voorlopige motie van wantrouwen tegen zijn eigen geloof in de mens, die aan dat geloof de volle waarde geeft. Guéhenno is er toe gekomen deze simpele bladzijden over zijn eigen leven te schrijven, nadat zijn veertig jaar hem had- den geleerd, dat men in laatste instantie toch over niets an- ders kan schrijven dan over zichzelf, ook al doet men nog zo- veel moeite om zich een schijn van objectiviteit te geven, b.v. door zich te verschuilen achter roman figuren of wetenschap- pelijke theorieën. Niet de zucht tot het uitstallen van eigen belangrijkheid dreef hem. „Ik heb een afkeer van de anec- 398 KRONIEKEN dote" : met die beginselverklaring stelt Guéhenno zijn geeste- lijke autobiographie volkomen zuiver voor. Het is er hem niet om te doen om gelijk b.v. Rousseau in zijn Confessions, zijn leven te arrangeren voor het publiek ; hij schrijft over zichzelf, eenvoudig omdat hij tot het inzicht is gekomen, dat men al- eenvoudig omdat hij tot het inzicht is gekomen, dat men al- dus ook het best voor anderen schrijft. Alle toespelingen op liefdesavonturen, die Guéhenno evengoed gekend zal hebben als wie ook, ontbreken in het Journal; het gehele boek richt zich, na een voortreffelijke inleiding over de jeugd van het proletariërskind Guéhenno, waaruit zich de intellectueel Gué- henno geleidelijk aan ontwikkelde, op het grote drama van dit leven : de wereldoorlog. De oorlog heeft de mens Guéhen- no in tweeën gespleten ; misschien zou hij zonder deze demo- nische ervaring langzaam geworden zijn, wat zoveel talent- volle Franse schrijvers worden : uitstekend stylist met enorme knaphandigheid in het penvoeren en lid van de Académie Française (later). Maar wat die „splijting" voor hemzelf be- tekende, is hem pas goed duidelijk geworden... door de vrede, die volgens hem een „occasion manquée" is geweest. Welke rechtvaardigheid heeft men te Versailles betracht ? De recht- vaardigheid van historici, die alleen in staat zijn Johannes Hus, Kosziusko en de... Elzas recht te doen wedervaren, maar van het ware, levende recht geen begrip hebben, omdat zij de door de oorlog geboren Europeaan niet begrijpen kunnen. Het is de tragiek van deze vrede, aldus Guéhenno, dat een Amerikaan Europa moest komen meedelen wat Europa be- tekende... en dat deze Wilson een onpractische idealist was. „Quelle matière pour un nouveau Machiavel !" Deze opvattingen klinken misschien niet nieuw, wanneer ik ze hier refereer in de stijl van een dagbladartikel; hun ware betekenis steekt in de wijze waarop, in de uitstekende toon van dit boek. Die toon zegt, dat Guéhenno geen phrasen ver- koopt, maar zich dit failliet van Versailles door nadenken en „navoelen" van jaren persoonlijk gerealiseerd heeft. Guéhen- no vertelt, hoe hij gedurende de oorlog was aangewezen om de soldaten z.g. „théorie morale" te onderwijzen, die naast het onderwijs in het bajonetvechten een gewichtige plaats in- nam in het menu van de dag; hij moest de deelnemers aan de VEERTIG JAAR 399 oorlog (met de schietschijven op de achtergrond!) de zo nood- zakelijke patriottische begrippen bijbrengen, waardoor zij de oorlog als iets zinrijks konden verstaan. Dit Journal nu is misschien in de eerste plaats te beschouwen als een menselijke reactie op deze „théorie morale" ; tegenover de lege gemeen- plaatsen dier publieke voorlichting stelt het de persoonlijke ideeën van de man, die zijn denken ook wil leven en alle cul- tuur als waardeloos versiersel afwijst, zodra die waarachtig- heid eraan ontbreekt. „Je ne cesserai pas de croire que les idées ne sont pas faites seulement pour être pensées, mais encore ne sont pas faites seulement pour être pensées, mais encore pour être vécues." Met deze zin is de inhoud van Guéhenno's idealisme gegeven. Treffend illustreert hij deze plaatsbepaling nog met het verslag van een bezoek aan de oude Anatole France, de man der negentiende eeuw, de „vieillard trop sage", die ook na de oorlog nog getroond heeft tussen zijn zorgvuldig geconserveerde kunstvoorwerpen. Er is in dit ver- slag enige overeenkomst met het verslag van Heine's bezoek aan Goethe : het bezoek van het onofficiële leven aan de on- beweeglijke Olympus. Met veelbetekenende nuchterheid neemt Guéhenno afscheid van de grote oude: „Daarna zette hij een onwaarschijnlijk klein hoedje op om ons tot aan de weg uitgeleide te doen." Geen polemiek tegen France, wiens grootheid niet wordt aangetast : een afscheid.... Er is alle aanleiding om het Journal d'un Homme de 40 Ans naast Voyage au Bout de la Nuit van Céline te leggen, ten einde de overeenkomsten en verschillen vast te stellen. Over- eenkomst is er in het ontbreken van iedere „oudstrijders"- illusie over de oorlog; zowel Guéhenno als Céline hebben vol- komen gebroken met de „heroïsche" beschouwing van het verschijnsel als zodanig, die nog bij de stierenvechter Henri de Montherlant in trek was. Guéhenno staat tegenover zijn eigen oorlogscarrière zo zakelijk nuchter, dat men hem er eer van verdenkt zijn „dapperheid" te kort te doen; hij is „oud- strijder", omdat hij (zoals volgens hem alle oudstrijders) op een gegeven moment het geluk had achter het front te ko- men, nadat hij aan het front zich in acht had genomen. Ook bij Céline vindt men deze nuchterheid, maar vertaald in een geheel ander temperament; Céline spuwt op de heldenmoed 400 KRONIEKEN en verheerlijkt de lafheid van het zelfbehoud, waar Guéhen- no slechts constateert en de rechten der persoonlijkheid ver- dedigt tegenover die van de collectieve suggestie. Het feit van Guéhenno's idealisme (tegenover Céline's cynisme) openbaart Guéhenno's idealisme (tegenover Céline's cynisme) openbaart zich niet door een geringer realiteitsbesef, maar door de toon van een ander, sympathieker, milder mensentype. Als de oor- log bij Guéhenno verschijnt als de zinledigste verdwazing en als de menselijke „schuld" aan de bloedige affaire niet wordt weggepraat of verdoezeld door schoonklinkende taal, dan ge- schiedt dit niet om wie ook te bespuwen, maar uitsluitend om de menselijke waardigheid op te sporen zelfs onder deze mod- der van menselijke zelfvernedering. Reeds in de ontmoeting van het kind Guéhenno met de president van Frankrijk, die zijn geboorteplaats bezoekt, is de tragedie van gezag en men- selijkheid gegeven, waarvan Guéhenno later, in de oorlog, de volle realiteit zal ondergaan. Men zou er goed aan doen dit boek in een Nederlandse ver- taling te laten verschijnen ; onder de z.g. „oorlogsboeken" is het één van de rijpste en respectabelste, omdat het niet uit- gaat van het vergoten bloed, maar van de oorlog-in-de-vrede. Ervaringen van een veertigjarige (gedeeltelijk zelfs eveneens in de vorm van optekeningen in de ik-toon) vindt men ook in de nieuwe roman van Albert Heiman Orkaan bij Nacht. „De ziekte waaraan ik lijd is die van den veertigjarigen Europeeër die met teveel bewustzijn, teveel twijfels leeft", zegt de inge- nieur Minne Postma, held van dit verhaal van late liefde, in nieur Minne Postma, held van dit verhaal van late liefde, in het ik-gedeelte. Minne Postma heeft n.l. zijn huwelijk zien verlopen; tussen hem en zijn vrouw Béa is onverschilligheid de plaats komen innemen van de vroegere begoocheling. Hij gaat op reis om alleen te zijn, alleen met zijn nog altijd onbe- vredigd verlangen naar de grote liefde. In Afrika ontmoet hij vredigd verlangen naar de grote liefde. In Afrika ontmoet hij dan gelukkig een dame, die ook eenzaam blijkt te zijn; hoewel fabrikante leeft zij eveneens in het verwachtingsstadium van Minne; en dus is het begrijpelijk, dat de schrijver van deze samenloop van gelukkige omstandigheden profiteert om ons te onthalen op een zeer uitvoerige historie van de ontmoe- ting etc. der beide ongestilden. Na veel aarzeling en daarna veel zaligheid gaan Minne en Claire echter weer uit elkaar; VEERTIG JAAR 401 deze nieuwe liefde zal hen altijd vergezellen, ook wanneer zij elkaar nooit terug zullen zien, geeft Heiman ons te kennen. Het gegeven dus van Vestdijks Ina Damman; maar met hoe- veel minder oorspronkelijkheid behandeld! Dit boek behoort tot dat soort litteraire middelmatigheid, dat ieder ogenblik kan ondergaan in de betere kitsch. Terwijl Helmans vorige roman Waarom Niet aanleiding gaf tot enig optimisme (vooral om de opzet, de intentie), laat deze slappe liefdeshisto- rie ons weer geheel in de steek. Er is geen twijfel aan : deze rie ons weer geheel in de steek. Er is geen twijfel aan : deze auteur schrijft veel en veel te veel! Te merken is dat al dadelijk aan het uitdrogen van zijn concreetheid ; banaliteiten en stop- aan het uitdrogen van zijn concreetheid ; banaliteiten en stop- lappen moeten het gemis aan inspiratie verbergen, en dat kunnen zij niet, per definitionem. Dat maakt het gehele ver- haal, dat misschien als novelle niet onaardig had kunnen zijn, tot een ongeloofwaardig ratjetoe van vrij goedkope fanta- sieën en al evenmin originele bespiegeling. Men krijgt, even- als bij Waarom Niet, weer de indruk, dat Heiman een enkel „gezien" stuk leven (de aan de eigenlijke geschiedenis vooraf- gaande ontmoeting van Postma met de Spaanse vrouw Maria „Esclarmonde", verreweg het beste fragment van het gehele boek !) met behulp van vlotte reisnotities en filmverbeelding tot een stevige roman heeft laten uitdijen; en dat geeft de lezer het niet aangename gevoel van gedupeerd te zijn door een romanticus van de tweede rang. In deze stijl kan Helman nog tien, twintig boeken schrijven ; zij zullen alle even mid- delmatig en waarschijnlijk even vol liefde zijn, maar zij zullen niet meer herinneren aan Zuid-Zuid-West of Mijn Aap Schreit. Het gebrek aan concreetheid hindert niet slechts in de stijl, maar ook in de karakteristiek van de personages. Een op zichzelf goed opgezette scène als die van Postma's bezoek aan de „harem der herinneringen" van zijn zonderlinge vriend Sam Hopkins blijft een filmtafereeltje, evenals deze Sam zelf een matig getypeerd bijrolletje uit een matige Ufafilm blijft. Aangezien Helman zakelijk slecht ingelicht is, maakt hij van de vrouwelijke hoofdpersoon Claire en passant een caricatuur van een fabrikante, terwijl men ook van de bezigheden van Postma niet veel begrijpt. De liefde en het platonisch schijnsel 402 KRONIEKEN moeten dan alles maar vergoeden; een mysterieuze Berber is als decor ook niet kwaad; wat gaat ons dit alles echter nog aan ? Even een vergelijking met Guéhenno, en de veertig- jarige Minne Postma defileert naast Courths-Mahler. Laten wij er dadelijk aan toevoegen, dat Heiman onvergelijkelijk veel meer talent heeft dan Hedwig de Onoverwinnelijke; en dat is dan ook de reden, dat men Orkaan hij Nacht met an- dere maatstaven wil meten dan Roode Rozen, dat men (zelfs tegen de schijn in) steeds nog iets van Hefman blijft verwach- ten. Een verknoeid talent blijft iets anders dan een goed ge- ten. Een verknoeid talent blijft iets anders dan een goed ge- exploiteerd patent, ook al zijn de resultaten vaak bijna over- eenkomstig. eenkomstig. Met de orkaan loopt het overigens nogal mee. De fabriek waait gedeeltelijk in elkaar, maar de liefde overwint ook de storm, gelijk men weet. Althans in een roman. DE REALISTISCHE BRIL JEF LAST : Zuiderzee JAN CAMPERT: Die in het Donker... Enige maanden geleden knipte ik uit de Action Française het volgende fragment uit een opstel van de essayist Thierry Maulnier, getiteld Le Capital Littéraire en betrekking heb- bend op de waarde van het z.g. realisme in de letteren : „Ik heb geenszins de behoefte hier nogmaals aan te tonen, hoe men door van de „exacte" uitbeelding van de wereld de hoogste wet van de kunst te maken niet alleen de kunst zelf, maar ook de waarde van het menselijk getuigen vernietigt, dat men boven alles beweert te stellen en dat men aldus ver- nedert tot een warrelend stof van feiten en gevoelens. Het is zelfoverschatting van de „realistische" schrijver als hij meent, dat het onbetekenende door het blote feit van het opschrijven op papier er vatbaar voor wordt om iets te betekenen. Het „reële" heeft juist behoefte aan de ontkleding, die er de licht- punten en schaduwen in aanbrengt en de bouw naar voren doet komen, heeft behoefte aan de geoorloofde vervorming, die het een eeuwigheidsaspect geeft. Men kan de ontelbare auteurs van tweederangsromans, die sinds tientallen van ja- ren uit dezelfde milieu's putten en dezelfde thema's exploi- teren, niet verwijten, dat zij onwaarschijnlijke situaties schil- deren, of onjuist waarnemen, of grof zijn in hun psychologie; deren, of onjuist waarnemen, of grof zijn in hun psychologie; hun boeken zijn dikwijls slecht van compositie, maar men kan niet zeggen, dat zij vals zijn. Men kan hun niets verwij- ten, behalve dat zij ons niets leren. De auteurs van deze boe- ken meenden, dat het voldoende was waarheid te spreken, en daarom hebben zij niets bijzonders gezegd." Ik wil dit citaat overnemen, niet, omdat ik het er op alle pun- ten mee eens ben, maar omdat het een zeer juiste definitie geeft van het verouderingsproces, waaraan een zeker soort realisme, dat vijftig jaar geleden revolutionnair aandeed, thans onderhevig is. Men behoeft, zegt Thierry Maulnier, nog 404 KRONIEKEN geenszins slecht te schrijven of onwaarachtig te schrijven om toch niets te zeggen te hebben ; er is zelfs, aldus kan men de redenering voortzetten, een soort realistische schrijverij, die nog altijd op een zeker peil staat... en die toch volstrekt tot het „verleden" behoort, omdat zij in haar neiging de opteke- ning van massa's feiten met de waarheid te vereenzelvigen, achterop is geraakt. De Franse essayist heeft dit volkomen juist gezien. Wat is eens de betekenis van het realisme ge- weest ? Dat de „werkelijkheid" er door aan het licht kwam ? Dat de „werkelijkheid" werd „ontdaan" van allerlei stofnes- ten en vuilnislagen? Allerminst ; de betekenis van het realisme en de diepe indruk, die het op een bepaald ogenblik maakte, zijn uitsluitend te danken aan het feit, dat bepaalde schrijvers de mensen plotseling stelden voor een nieuwe optische moge- lijkheid ; terwijl vroeger een zekere idealiserende bijziendheid tot een goede stijl behoorde, werd nu een scherpe bril geper- mitteerd ; en omdat de vroeger bijziende mèt een bril plotseling veel meer kleine, omlijnde zelfstandigheden zag dan voorheen zonder, beeldde hij zich bij tijd en wijle in, dat dit brille- wereldje der „petits faits" de „werkelijke" of de „objectieve" wereld was. Alles wat er aan het realisme aan werkelijkheids- en objectiviteits-philosophie vastzit, is dus rechtvaardiging van de bril door de myoop, die vergeten heeft, dat hij weleer zonder bril ook een werkelijkheid zag ; wat hij brillend werke- lijkheid en objectiviteit noemt, is eigenlijk niets anders dan de vreugde van de ontdekking van de brillewereld. vreugde van de ontdekking van de brillewereld. Nu is het echter in de litteratuur langzamerhand zo ver ge- komen, dat de bril gemeengoed van vrijwel allen is geworden. Dientengevolge heeft de wereld van de kleine brillefeiten niets verrassends meer; er rust geen taboe van bijzienden meer op het realisme. Hier in Nederland is zelfs een school van ijverig brillende dames ontstaan, die niet voor elkander onder willen doen in gebrilde werkelijkheid en objectiviteit en zich ook gaarne wijsmaken, dat de overhoopliggende echtgenoten en onbeantwoorde liefden en slechts voor 35 pct. bevredigde ver- langens (die zij door hun bril zeer scherp observeren !) het „werkelijke" leven vertegenwoordigen. Om nu met Thierry Maulnier te spreken: men kan deze dames niets verwijten, be- DE REALISTISCHE BRIL 405 halve dat zij ons niets leren; zij menen, dat het voldoende is waarheid te spreken en daarom hebben zij niets bijzonders te zeggen. Wanneer Herman Robbers in het laatste nummer van Elsevier dan ook lijfstraffen wil invoeren tegen persoon- lijke polemiek, dan is deze (bij een zo zachtzinnig mens als de heer Robbers is, onverwachte) bloeddorstigheid alleen te ver- klaren uit een bovenmatige genegenheid van de heer Robbers voor het brillewereldje, waaraan hij zijn hart heeft verpand en dat hij onaantastbaar acht. Moet men hem dat verwijten? Geenszins, want de voorkeur van de heer Robbers is even res- pectabel als de mijne; men kan alleen maar niets meer van hem leren, omdat hij sedert onheuglijke tijden zijn speciale brillebeeldvlak met de werkelijkheid heeft vereenzelvigd. Wegnemen of veranderen van de brilleglazen, die de ogen langzamerhand aan die bepaalde optische instelling hebben gewend, staat dus voor de heer Robbers gelijk met onfatsoen, sterker : met het uitsteken van de ogen zelf. Het spreekt vanzelf, dat nu de beperkte waarde van het rea- lisme langzamerhand begint door te dringen ook in ons land, dat in dit opzicht zeer weerspannig is geweest en gedurende geruime tijd het uitverkoren land der realistische optiek scheen te zullen worden, schrijvers, die genoeg verstand heb- ben om die door Thierry Maulnier geformuleerde beperktheid in te zien, maar tevens door aanleg en ambitie eigenlijk ge- boren realisten zijn, in een moeilijk parket geraken. Zij weten wel, dat het niet aangaat om rustig de oude paden te bewan- delen en daarom zoeken zij, hoezeer hun hart hen ook trekt naar de realistische instelling op de wereld, krampachtig nieuwe. Ik beschouw de hele mode om à la Ilja Ehrenburg en consorten te schrijven, die hier bijzonder in zwang schijnt te raken en waarover ik al meermalen heb geschreven, als zulk een krampachtige uiting; en met name Jef Last, wiens nieuwe roman Zuiderzee tevens een gezocht (en dus gevonden) nieuw pad is, maakt op mij de indruk zulk een realist-in-verlegenheid te zijn. Ongetwijfeld: uiterlijk lijkt Last niets op Robbers, en zijn revolutionnaire temperament wil ik door hem een realist- in-verlegenheid te noemen ook geenszins ontkennen. Alleen: revolutionnair betekent tegenwoordig zoveel en o.a. betekent 406 KRONIEKEN het in Sowjet-Rusland, dat men als fatsoenlijk neo-burger ar- beidt en zwijgt (behalve over onschadelijke onderwerpen), aangezien men anders evenveel kans loopt om zelf onschade- lijk te worden gemaakt als ten Oosten van Zevenaar. Deze dilettantische opmerking zal Last mij wel ten goede willen houden. In, ieder geval sluit het woord „revolutionnair" op zijn Russisch geïnterpreteerd, tegenwoordig volstrekt niet meer uit, dat men ook stevig en uitvoerig realistisch beschrijft. Ik meen in dit opzicht zelfs een zekere ontwikkeling bij Last Ik meen in dit opzicht zelfs een zekere ontwikkeling bij Last te kunnen constateren : terwijl hij in zijn destijds door mij be- sproken boek Partij Remise portretten van historische perso- sproken boek Partij Remise portretten van historische perso- nen gaf (of tenminste wilde geven), verklaart hij in een na- woord tot Zuiderzee, dat daarin geen portretten voorkomen en dat hij getracht heeft „typen te tekenen waarvoor de ka- raktertrekken en belevenissen van onderling zeer verschillen- de mensen naar vrije fantasie van de schrijver, in enkele figu- ren samengevat werden". Wij zijn dus door de auteur zelf ge- machtigd zijn Zuiderzeewerk te beschouwen als iets dat, wat de uitbeelding der personages en hun particuliere lotgevallen betreft, geheel voor rekening komt van zijn arbeidsmethode. Die arbeidsmethode nu is typisch realistisch, alle pogingen ten spijt om het werk in dienst te stellen van een revolution- naire idee ; de beste bladzijden van Zuiderzee zijn de in realis- tische zin geslaagde ; zodra de idee naar voren komt, ruikt tische zin geslaagde ; zodra de idee naar voren komt, ruikt men 6f-de vrij goedkope propagandist óf de gewone, „burger- lijke" sentimentaliteit. (Propaganda en sentimentaliteit zijn trouwens in het algemeen nauw met elkaar vergroeid.) Toevallig had iemand mij, eer ik dit boek van Last gelezen had, er op attent gemaakt, dat het beter was dan Partij Remi- se, hetgeen mij uiteraard met verwachting vervulde. Ná lezing wil ik mijn zegsman inderdaad gaarne gelijk geven; Zuider- zee heeft meer qualiteiten dan Partij Remise, het is (mis- schien wel dank zij de abstinentie die Last zich zelf oplegde bij het portretteren) harmonischer van compositie; het is kort en het portretteren) harmonischer van compositie; het is kort en goed betere litteratuur en minder brochure. Maar dat is dan ook werkelijk alles; in wezen is Last toch dezelfde krampach- tige realist-in-verlegenheid gebleven. Het kost mij de grootste moeite een boek als Zuiderzee conscientieus ten einde te le- DE REALISTISCHE BRIL 407 zen, omdat ik er, evenals in Partij Remise, voortdurend het procédé in blijf voelen ; het procédé, dat altijd weer neerkomt op de manier van Don Passos of Ehrenburg ; het procédé van de verschillende bevolkingsgroepen, die dwars door elkaar en naast elkaar in bepaalde personen worden vastgelegd, het pro- cédé, dat telkens wordt opgefrist door cijfers, tabellen, statis- tieken, het procédé, dat er nog niet minder procédé om is, omdat het met een zeker talent wordt gehanteerd. Ditmaal zijn het de Urker vissers en de Friese boeren, die ten tonele worden gevoerd, voor het contrast afgewisseld door inge- nieurs van de „werken.", ministers, een aanstellerige freule en een sympathieke edoch zwakke folklorist ; gisteren was het de arbeidersbeweging, morgen is het ongetwijfeld de illegale actie in Duitsland of de stemming in het Saargebied (de mari- niers als uitgangspunt), die aan de beurt komt. Ik kan mij niet losmaken van het gevoel (en of ik gelijk heb, moge de lezer zelf beoordelen), dat bij Last, vooral in zijn laatste „scheppingsperiode", een of ander schilderachtig gegeven aanleiding wordt tot het schrijven van een roman, terwijl de „innerlijke noodzaak" ontbreekt ; juist in dit opzicht is hij de gelijke van de realisten, die zich hebben uitgeput in het weer- geven van de „buitenkant" der dingen. Als psycholoog is Last zeer conventioneel, daaraan kunnen talrijke uitgestalde documenten en handig berekende „filmrijmen" niets veran- deren ; hij stelt zich tevreden met gangbare karakteristieken, waarvan ik overigens de schilderachtige waarde in het geheel niet wil loochenen; maar heeft de Zuiderzeefilm van Ivens of zelfs Dood Water van Rutten ons wat dit betreft niet betere waar gegeven? Ik zie deze uiterlijke kant van de Zuiderzee- werken liever, dan dat ik er over lees en telkens gehinderd word door de vlugge oppervlakkigheid, waarmee de psycholo- gische kant wordt afgedaan. Was het grootscheepse hier niet zo krampachtig opzettelijk, dan zou men er zich toe kunnen bepalen de zuivere beschrijvingstechniek van de realistische bladzijden te waarderen; nu wordt dat bemoeilijkt door de rompslomp, die de constructie meebrengt. Men moet in de eerste plaats luisteren naar de toon van een boek : de toon van Zuiderzee nu bevalt mij niet, of ligt mij 408 KRONIEKEN niet, al naar men het noemen wil. Zulks in tegenstelling tot de roman van de dichter Jan Campert Die in het Donker.... Ik heb tegen Die in het Donker..., wat Thierry Maulnier tegen het realisme heeft, omdat Camperts realisme, hoewel aller- minst onzuiver of grof, zich houdt aan een oud en ietwat overleefd schema. Dit vooropgesteld; men zou er verkeerd aan doen zulk een boek als een gebeurtenis aan te kondigen. Noch in zijn vaak eveneens zuivere poëzie, noch in deze uit reporterservaringen geboren roman doet Campert zich voor als een baanbreker of een genie ; maar hij doet dan ook geen enkele krampachtige poging à la Last om groter te schijnen, dan hij is. Zijn visie op het „staatje in de staat", onderwereld van de grote stad, is meer pittoresk dan analytisch, omdat Campert zich als realist voornamelijk geboeid voelt door de sfeer van het „rosse leven" ; als men Campert een wijsgerige reporter zou noemen, zou men er de nadruk op moeten leg- gen, dat hij toch altijd een reporter blijft, zij het dan ook van de beste soort. Want van de vulgariteit van de verslaggever de beste soort. Want van de vulgariteit van de verslaggever heeft dit boek niets ; de verleiding om dik en protserig en sen- sationeel over zijn bijzondere wereld te schrijven heeft Cam- pert weerstaan ; hij kent ongetwijfeld zijn mensen en legt daarvan getuigenis af door hen niet romantischer voor te stel- len dan zij zijn. Het verdienstelijke van Die in het Donker... is juist, dat het de „onderwereld", waarin de werkeloze intellec- tueel Joost Verheyde verzeild raakt na met stofzuigers langs tueel Joost Verheyde verzeild raakt na met stofzuigers langs de deuren te hebben gelopen, laat zien als een maatschappij met ongeschreven, maar even burgerlijk vaste wetten als die van de „bovenwereld". Campert speculeert niet op het ver- schil, dat in het algemeen de sensatielust gaande maakt, maar brengt het overeenkomstige naar voren; hij is in zijn beschrij- ving zeer sober, in zijn karakteristieken van souteneurs, in- brekers, juffrouwen van de vlakte precies en zakelijk. De wij- ze, waarop hij het samenleven van Verheyde en „Zwarte Lizzy" aannemelijk maakt en ervoor weet te waken, dat het geval naar het sentimentele verloopt, kan men onverdeeld appreciëren, vooral als men even denkt aan het misbruik, dat talrijke realisten van het mindere plan van dit gegeven heb- ben gemaakt. Er komt daardoor een werkelijk tragische toon DE REALISTISCHE BRIL 409 in het onverwachte moment van afscheid tussen deze beide mensen : het moment waarop Lizzy door een auto wordt aan- gereden en gedood. En zo is het met dit gehele boek; het wordt overal gered door de soberheid en de zuiverheid, waar één concessie aan het realistisch misbaar de ergste banaliteit zou hebben opgeleverd. Zowel Last als Campert gebruiken ditmaal „dialect" : Last het Urker dialect en het Fries, Campert het bargoens. Het is mij bijzonder opgevallen, dat dit bij Last hinderlijk en opzette- lijk is, terwijl het bij Campert in de stijl is opgenomen. Ook daarin vind ik het verschil tussen krampachtigheid en zuiverheid terug. DE SPECIALISTEN DR HERMAN WOLF : Nietzsche als Religieuze Persoonlijkheid Het is mij ontschoten, wie het was, die in een onmiskenbaar geniaal ogenblik de volgende definitie van een specialist heeft gegeven : „Een specialist is iemand, die van hoe langer hoe gegeven : „Een specialist is iemand, die van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer weet." De genialiteit schuilt in het „hoe langer hoe" ; daarin ligt opgesloten, dat de ontwik- keling van onze cultuur zich beweegt in de richting van het specialisme en dat er practisch geen grens aan dat specialisme kan worden gesteld. Immers wat is de uiterste consequentie kan worden gesteld. Immers wat is de uiterste consequentie van dit specialisme ? Dat men van niets alles weet, dat 'het „hoe langer hoe minder" oneindig klein en „hoe langer hoe meer" oneindig groot wordt, tot niets en alles elkaar vernieti- gen in een volkomen paradoxale botsing. Ik zie de man al gen in een volkomen paradoxale botsing. Ik zie de man al voor mij, die aan dit consequente ideaal beantwoordt; hij is tegelijk de grootste nul en de grootste geleerde, tegelijk de grootste barbaar en de meest algemeen-ontwikkelde, tegelijk de verachtelijkste domoor en de respectabelste knappert. Wanneer onze beschaving het zo ver zou weten te brengen, dat zij dit eindstadium bereikte, zou zij zonder enige inval van Hunnen en zelfs zonder Reichskulturkammer de vicieuze cirkel hebben voltooid; zij zou, zwoegend onder de last van eeuwenoude tradities en zwetend onder honderden vakken, automatisch terugstorten in het barbarendom en te gronde zijn gegaan, zonder dat zij het zelf had gemerkt. Men kan nu wel zeggen, dat het nooit zo ver zal komen, omdat zowel aan het „niets" als aan het „alles" altijd nog wel wat zal ontbreken; en gelukkig is dat ook inderdaad zo, omdat een cultuur gewoonlijk allang te gronde is gegaan, eer zij aan haar uiterste consequenties toe is; een weinig van de nieuwste gifgassen is al voldoende om langs geheel andere de nieuwste gifgassen is al voldoende om langs geheel andere weg alle specialisten van de aardbodem te doen verdwijnen, en met hen de aan hen verbonden consequenties. Maar dat DE SPECIALISTEN 411 neemt niet weg, dat de cultuur van het „avondland" in de eerste plaats gekenmerkt wordt door een inschrompeling van het universele weten en een toenemen van het waterhoofd van het specialisme ; Ortéga y Gasset wijdt in zijn Opstand der Horden een hoofdstuk aan dit verschijnsel, waarin hij de specialist karakteriseert als de typische cultuur-barbaar. Ter- wijl de negentiende eeuw in haar optimisme doorgaans van de illusie uitging, dat men al specialiserende tenslotte tot een steeds volkomener kennis van de „werkelijke" wereld zou ko- men, draait Ortéga y Gasset de waarden om; „het blijkt," zegt hij, „dat de man van wetenschap van heden ten dage het prototype is van de massamens." En op de volgende pagina : „De specialisatie is juist begonnen in een tijd waarin de „en- cyclopaedische" mens als man van beschaving gold. De ne- gentiende eeuw deed haar eerste schreden onder de leiding van lieden die encyclopaedisch leefden, maar wier werk reeds een gespecialiseerd karakter had." Het gevolg van deze ont- wikkeling der dingen is, dat er tegenwoordig een enorm aan- tal „mannen van wetenschap" rondloopt, maar dat er veel minder universele mensen zijn dan b.v. omstreeks 1750. Het specialisme op ieder gebied is werkelijk zo typerend voor onze cultuurphase, dat men zich zelfs niet meer voor kan stel- len wat eigenlijk „encyclopaedisch leven" is ; men heeft tegen- woordig voor iemand, die zich niet aan een bepaalde vorm van specialisme wil binden, een zekere minachting ; zo iemand is een dilettant, een oppervlakkige. De tijd, waarin de be- roemde Encyclopédie van Diderot en d'Alembert het licht be- gon te zien, werd in mijn schooljaren door de leraar in de ge- schiedenis min of meer belachelijk gemaakt; die mensen had- den de naïeve illusie, dat men alle wetenschap in een ver- zamelwerk bijeen kon brengen, zei hij, en dat was in de twin- tigste eeuw reeds lang volmaakt onmogelijk gebleken. Hij had natuurlijk gelijk; wie tegenwoordig van alles wat wil weten, belandt onherroepelijk in een warwinkel; want men kan alle cursussen der Volksuniversiteit tegelijk lopen en acht avon- den van de week in de Openbare Leeszaal doorbrengen, zon- der dat men daardoor ook maar iets dichter bij het „encyclo- paedische weten", laat staan leven, komt. Onze beschaving 412 KRONIEKEN dreigt te verstikken in de feiten, in de quantiteit ten koste van de qualiteit ; en eigenlijk behoeft men er zich dan ook niet al de qualiteit ; en eigenlijk behoeft men er zich dan ook niet al te zeer over te verbazen, dat in een land als Duitsland, waar het specialisme erger heeft huisgehouden dan waar ter wereld ook, door een grote categorie van zogenaamd algemeen-ont- wikkelden onmiddellijk geloof werd geslagen aan onbewezen en onbewijsbare rassentheorieën en bloedsprookjes ; immers, het is een eigenschap van dit soort feiten-beschaving, dat zij aan de oppervlakte blijft, geen eigendom wordt, en dat zij dus zeer gemakkelijk van kleed verwisselt. De gang van de indivi- duele ontwikkeling van een zogenaamd beschaafd mens in Europa is ongeveer zo : men eigent zich als kind in de familie en op de school een groot aantal gemeenplaatsen toe (b.v. 100 j. v.Chr. de Batavieren komen in ons land; Vondel was de prins onzer dichters ; 2X 2=4; de som van de quadraten van de rechthoekszijden is gelijk aan het quadraat van de hypo- thenusa), meestal met vrij veel tegenzin, omdat men dat alles van buiten moet leren ; vervolgens specialiseert men zich haastig op een of ander vak, dat men gaat beoefenen met deze collectie gemeenplaatsen als basis en waar men meer of min- der diep in doordringt, al naar gelang van maatschappelijke omstandigheden en persoonlijke geaardheid ; maar hoevelen komen daarna weer toe aan het onderzoek van die allereerste gemeenplaatsen, waarzonder men het specialisme niet eens kan denken ? Men weet van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer ; en daardoor weet men (de definitie is eenvoudig om te draaien) ook van hoe langer hoe meer hoe langer hoe min- der. Wij staan dus voor het opmerkelijke feit, dat de tegen- woordige mens temidden van cultuurgoederen leeft, die hem aan alle kanten omringen.., en waarin hij geen enkel persoon- lijk aandeel heeft. Het ligt daarom voor de hand, dat de twij- fel aan de waarde van het specialisme tegenwoordig overal op- komt; Ortéga y Gasset is waarlijk niet de enige, die er de scherpste critiek op oefent, en reeds Multatuli kende het di- lemma uit eigen ervaring; dat het voor de Pennewips en de Stoffels nog niet eens een probleem is, vermag er ons niet van te overtuigen, dat het probleem niet bestaat. Het gaat ons als koning Midas : alles wat wij aanraken wordt goud, goud der DE SPECIALISTEN 413 beschaving, maar wij leven temidden van dit goud minstens even hongerig en armoedig als vroeger toen het goud er nog niet was, en wij zijn even rijp als Midas weleer voor de ver- losknde symboliek van een paar ezelsoren. Het probleem van het specialisme is dus niet, dat wij te veel weten ; men stelt het zo wel eens voor, maar dat is absoluut onjuist. Ik ken mensen, die bijzonder weinig weten en toch doorgewinterde specialistentypen zijn, ik ken eveneens men- sen, die een uiterst veelzijdige en diepgaande kennis hebben van een specialisme bij onze cultuur behorend en toch aller- minst in dat specialisme zijn vastgelopen. Niet de hoeveel- heid of zelfs de gespecialiseerdheid van het weten is hier van belang ; ik zou zelfs met grote zekerheid durven zeggen, dat de zogenaamde algemene ontwikkeling (dat systeem van dui- zend-en-één specialismen door middel van handboekjes in één arm hoofd gestampt) juist deze fout heeft, dat zij nooit door het vagevuur van een specialistische training is heenge- gaan en daarom nog verder verwijderd is van het „encyclopae- dische leven" dan het verhardste specialisme. Want niets is duidelijker, dan dat men het specialisme niet kan bestrijden door terug te keren tot domheid of flodderige oppervlakkig- heid; door het specialisme heen, iedere consequentie van het specialisme aanvaardend, zal men het specialisme moeten overwinnen... of men zal het niet overwinnen. Elk terug is hier romantiek, iedere vlucht in mysticisme een nederlaag. De eerste eis is : dat men beseft, dat hier een probleem bestaat, dat de gebruikelijke opeenhoping van kennis ons niet alleen „ver- der brengt", maar ook afsluit van andere levensgebieden dan het toevallig door één bepaald specialisme bestreken terrein, dat men met zijn verworven kennis veel kan doen, maar door die kennis geen enkel recht krijgt op een verheven uitzonde- ringspositie. De meeste mensen vereenzelvigen zich met hun specialisme; zij zijn in de eerste plaats geleerde, jurist, referen- daris en pas in de tweede plaats mens; zij zouden nota bene daris en pas in de tweede plaats mens; zij zouden nota bene slechte geleerden, juristen en referendarissen worden, als men de rollen omkeerde en hun beval in de eerste plaats mens te zijn. Tot zulke absurditeiten heeft de cultuur de mensen ge- bracht, doordat zij hun leerde zich met het vak te vereenzel- 414 KRONIEKEN vilten; zelfs het woord „universiteit" heeft bij ons sedert lang zijn zin verloren, omdat de universiteit de broedplaats is ge- worden van het specialisme ; het weinigje „universaliteit", dat men op de middelbare scholen nog meekrijgt in de vorm van oppervlakkige kennis van tien of meer vakken tegelijk, gaat aan de universiteit onmiddellijk weer verloren en àls men aan de universiteit algemene mensenkennis opdoet, is het zeker niet op de colleges! Men behoeft hierin geen aanval te zien op het universitair onderwijs of een zoveelste poging om (b.v. door het invoeren van een nieuw universeel „vak", de voor alle faculteiten ver- plicht gestelde inleiding in de philosophie of iets dergelijks) dat onderwijs te „hervormen"; want het zou hoogst kort- zichtig zijn om hoogleraren een tragedie te verwijten, waar- van zij zelf alleen de marionetten zijn, of een instelling te wil- len „hervormen", die slechts krachtens haar specialisme be- len „hervormen", die slechts krachtens haar specialisme be- staat. Het verzet tegen het specialisme zal niet van instellin- gen uitgaan, die door hun mechanisme voorgoed aan het spe- cialisme zijn gekoppeld ; àls er verzet komt, dan zal men niet van te voren kunnen aangeven, waar en in welke vorm het zich zal openbaren. Deze beschouwingen hebben niets en alles te maken met het boek van dr Herman Wolf, dat ik als voorwendsel onder de titel schreef. Het is mij n.l. niet mogelijk op het boek van dr Herman Wolf zelf in te gaan, aangezien hij zich zozeer met zijn specialistendom heeft vereenzelvigd, dat er voor enig menselijk, persoonlijk accent nauwelijks ruimte over is ge- bleven. In een slordig vaktaaltje schrijft dr Wolf over Nietz- sche, het humanisme, Just Havelaar, Leopold Ziegler, mr C. P. van Rossem, Stefan Zweig, moderne Duitse litteratuur, Thomas Mann, Hermann Hesse en Franz Werfel; ik noem de onderwerpen zo uitvoerig op om te laten zien, dat ik er niet nader op in kan gaan. Welk gegeven de schrijver ook aan- grijpt, het wordt nietszeggend en banaal onder zijn specialis- tenhanden; zoals trouwens uit de titel al wel kon blijken. De mensen, die Nietzsche tot een religieuze persoonlijkheid wil- len bombarderen, maken zich n.l. schuldig aan datgene, waartegen Nietzsche zijn gehele leven heeft gestreden : een DE SPECIALISTEN 415 vervalsing van waarden ; als Nietzsche religieus was, dan was Marx het ook, en Trotski niet minder, om van Moleschott en andere door en door religieuze stofvereerders nog maar te zwijgen ; dan is ieder mens, die denkt en voelt, religieus en kan men ergo het begrip gerust afschaffen. Maar de onuitgespro- ken intentie van dr Wolf is van Nietzsche een soort groot- scheepse Just Havelaar te maken (getuige, wat hij over de phi- losophie van Havelaar, in precies hetzelfde specialistenjargon overigens, elders in zijn boek heeft te vertellen); en om dit fundamentele misverstand moet men deze bundel studies ver- werpen. Iemand, die in ernst kan schrijven, dat Nietzsche „de meest verscheurde denker der negentiende eeuw" was (alsof de negentiende eeuw een sterrit om de verscheurdheidsbeker was geweest), die er verder nog niet eens in slaagt hem be- hoorlijk voor een schare na te vertellen en telkens in de wan- hopigste valse beeldspraak vervalt, moest werkelijk eens ge- moedelijk worden herinnerd aan de weinig vleiende dingen, die Nietzsche over de philosophen heeft gezegd. Of wil dr Wolf door het laten drukken en uitgeven van zijn werk de juistheid van Nietzsche's verachting bewijzen? Dan is hij daarin voortreffelijk geslaagd en men zou zijn studie gratis ter beschikking moeten stellen als afschrikwekkend voorbeeld van steriel specialistengedoe. De gemeenplaatsen zijn hier zo overtalrijk gezaaid, dat men er oprecht aan twijfelt, of dr Wolf wel eens anders dan in de schema's van anderen heeft gedacht, of hij, de specialist in de philosophie, zich wel ooit rekenschap heeft gegeven van de woorden, waarvan hij zo critiekloos gebruik maakt. Zelfs als naverteller van ander- mans wijsheid is hij derderangs; bijzonder pikant is wel, dat dr Wolf in zijn opstel over Havelaar navertellend afgeeft op de „academische philosophen"... waar hij zelf alleen maar niet toe gerekend kan worden, omdat hij niet eens een goed phi- losoof is; men zou hem moeten klasseren onder de „academi- sche navertellers", d.w.z. als één van de afschrikwekkendste voorbeelden van de verwoestingen, die het specialisme in een gezond mensenlichaam kan aanrichten. Mijn toon is wat heftig geworden; niet omdat ik dr Wolf een naar iemand vind, maar omdat ik er veel bezwaar tegen heb, 416 KRONIEKEN dat Nietzsche, in leven en werken de tegenpool van alles wat dr Wolf aan geest vertegenwoordigt en met name het voor- beeld van een niet-specialistisch en „encyclopaedisch levend" mens, onder het motto „religiositeit" tot de Johannes de Do- per van een naverteller wordt bevorderd. Liever is mij de fel- ste polemiek tegen zijn levenshouding, die hij trouwens zelf ste polemiek tegen zijn levenshouding, die hij trouwens zelf door zijn persoonlijk philosopheren uitlokt, dan de slappe hand van dr Wolf, die het even goed met hem voorheeft als met Just Havelaar, Thomas Mann, Franz Werfel en het hu- manisme. TIEN MAAL GEHOORZAAMHEID F. BORDEWIJK: Bint. Roman van een Zender Bordewijk wordt gewoonlijk gerekend tot de schrijvers, die de moderne beknoptheid betrachten en zich voorgoed hebben afgewend van de uitvoerigheid van de gebruikelijke psycho- logische roman ; als zodanig ziet men hem dan nogal eens ver- schijnen in de buurt van de heren, die met elkaar het Neder- landse filiaal van het concern Ehrenburg & Co. vormen. Ge- heel ten onrechte ; want het schrijven van korte zinnen en het versnellen van het tempo is bij de ene auteur niets anders dan een gehoorzamen aan de mode van het seizoen, terwijl het bij de ander organisch samenhangt met zijn persoonlijkheid. Er is iets verbijsterend vervelends in de roman „onder de invloed van de film en het voorbijrazende moderne leven", wanneer hij alleen maar op trucs en uit de bioscoop gehaalde montage- effecten berust; de romans van Jef Last b.v., waarvan ik er zeer onlangs een besprak, zijn daarom voor mij vrijwel on- leesbaar ; zij zouden, dat voelt men onophoudelijk, wanneer men al dat papieren celluloid aan zich ziet voorbij trekken, in een vorige litteratuurperiode zonder enig bezwaar in het een vorige litteratuurperiode zonder enig bezwaar in het Zola-procédé geschreven kunnen zijn. Het is daarom mis- schien van enig belang het werk van Bordewijk nadrukkelijk van deze en andere producten te scheiden; want bij Borde- wijk, en met name in zijn laatste roman Bint, is de beknopt- heid volkomen gemotiveerd door de innerlijke ervaringen van de auteur. In laatste instantie komt men, na alles wat bij een boek samenhangt met stijl-uiterlijkheden te hebben overzien, toch weer terecht op de ene grote vraag : is iemand een goed of een slecht schrijver? Bordewijk nu is een goed schrijver, die een slecht schrijver? Bordewijk nu is een goed schrijver, die sedert zijn Fantastische Vertellingen langzamerhand een eigen vorm heeft gevonden, over welks qualiteiten men zich bezwaarlijk kan vergissen. Hij heeft in Bint (en naar het schijnt ook reeds in zijn vorige verhaal Knorrende Beesten, v - 14 418 KRONIEKEN dat ik tot mijn spijt heb verzuimd) volkomen gebroken met de au fond nog altijd wat gemakkelijke Poe-imitatie van het vroegere werk ; in de ijzeren schooldirecteur Bint heeft hij niet alleen een werkelijk grootse figuur geschapen, maar ook een alleen een werkelijk grootse figuur geschapen, maar ook een bewijs geleverd van zijn oorspronkelijke denkkracht. Daarom ondergaat men Bordewijks stijlmiddelen, die zeker modern zijn te noemen, allerminst als opzettelijk modernistisch ; dit boek zou met geen andere middelen geschreven kunnen zijn, in tegenstelling tot Zuiderzee van Last ; in zoverre zijn dus hier vorm en inhoud één, dat men de vorm niet van de inhoud af kan trekken zonder ook de inhoud onherstelbaar te be- schadigen. Bint en zijn staf, de leraar De Bree en zijn „hel"- klasse, zij leven dank zij de zakelijkheid en beknoptheid, waarmee zij zijn geportretteerd ; en dit was alleen mogelijk, omdat Bordewijk een zeer goed psycholoog is, die in een enkel detail precies weet uit te drukken, wat mindere schrijvers met een omhaal van woorden... niet uitdrukken. De beknopte stijl is een stijl voor psychologen en eigenlijk was dat honderd jaar geleden niet anders ; en wie geen psycholoog is, moet lie- ver niet proberen op grond van „onze tijd" of de film zich in dit moeilijkste aller stijlgebieden te wagen. Bint is de geschiedenis van een school onder het „unzeit- gemásse" systeem van een directeur, die de verpersoonlijking is van een dictatoriale paedagogische methode ; als zodanig is Bint met een onmiskenbare, want geïnspireerde woede geschre- ven tegen het systeem Pestalozzi-Ligthart-Montessori-Casi- mir-de Vletter, dat berust op de nog niet zo lang geleden defi- nitief ontdekte „kinderziel". (Ik schakel deze namen niet aan elkaar om onverantwoordelijk te generaliseren, maar omdat zij tegenover het systeem van Bint tot één galerij behoren.) De leraar De Bree, de eigenlijke hoofdpersoon (echter ondenk- baar in de compositie van het geheel zonder Bint als machtige schaduw), doet zijn intrede aan de school en raakt geheel in de ban van Bints sterke persoonlijkheid, die geen enkele barst van paedagoochelarij schijnt te vertonen. Het systeem wordt steeds consequenter doorgevoerd, ook al leeft Bint op voet van oorlog met de wethouder en met vrijwel de gehele maat- schappelijke moraal van de „eeuw van het kind"; prachtig TIEN MAAL GEHOORZAAMHEID 419 suggereert Bordewijk, hoe de school, die reuzen wil kweken, tegelijk afsterft, omdat er geen leerlingen meer bijkomen. Leerlingen met bijzondere gaven worden bij Bint niet aange- moedigd, maar neergedrukt, omdat de ervaring leert, dat zij in de samenleving meestal doodgewone huisvaders worden; zelfs wordt het systeem geen moment verzwakt om een jon- gen, die met zelfmoord dreigt : „er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt". Maar als deze jongen zijn plan ook werkelijk volvoert en zich van kant maakt, blijkt de stugge, dictatoriale, principiële Bint, hoewel hij met de virtuositeit van zijn ijzeren wil een schooloproer onmid- dellijk neerslaat, op den duur niet bestand tegen dit feit ; het systeem is zelfs hem te veel, en De Bree ontdekt, dat ook Bint lijdt aan „de kleine fouten in het wezen die het menschelijke zijn". Bint verdwijnt, hij wordt onzichtbaar; de school met het systeem wordt zijn praalgraf. Het gehele boek heeft de toon van een uitmuntende grotes- ke, die zeer diep peilt en volstrekt niet afgedaan kan worden met het constateren van het element overdrijving, dat in iedere groteske nu eenmaal onvermijdelijk steekt. Men hore Bints beginselverklaring op de vergadering van leraren (lera- ren, die bijna allen zijn creaturen zijn en door zijn persoon- lijke invloed een keurcorps vormen) : „Ik eisch van den leeraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eisch van het kind dat het zich inleeft in den leeraar, dat het klimt. Ik eisch dat het zich inleeft in tien leeraren. Ik eisch dat het tienmaal gehoorzaamheid zal ken- nen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal wor- den getuchtigd. „De jeugd is bezig zich te constitueeren tot groote groeps- verbanden die elken Zondag langs de straten gaan. Zij heb- ben een gevaarlijken schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid.... De groepsverbanden zijn de ontbinding van het individu, omdat het geen gehoorzaamheid leert, maar macht. De mensch mag niet meer massa zijn dan voor de staatsorde noodig is. Hij mag geen leger vormen dan het staatsleger. Al deze Zondags- legers zijn infect. De mensch moet gehoorzaamheid leeren en 420 KRONIEKEN tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil." Ik heb de laatste zin gecursiveerd. Dit programma van Bint is een duidelijk programma tegen de paedagogen van de „kin- derziel", wier zwakke punt is, dat zij er een persoonlijkheids- cultus van het kind op na houden, zonder dat iemand weet, cultus van het kind op na houden, zonder dat iemand weet, waar al die persoonlijke kinderzieltjes voor moeten dienen. Bints programma is realistisch... maar het is tegelijk don- quichoterie, omdat het door de tegenwoordige maatschappij niet meer wordt begrepen ; het is van een oud-romeinse hard- heid doortrokken en vol van spartaanse verachting voor cul- turele genietingen, die geen ander doel hebben dan de bevor- dering der algemene verslapping... en daarom is het „unzeit- gemss", d.w.z. heroïsch en tevens bestemd om aan zijn eigen beginselen te gronde te gaan ; op de zelfmoord, die voor het systeem de uiterste krachtproef moest zijn, gaat het kapot. Niet de wethouder, noch de oppositie der ouders, maar de „kleine fout der menselijkheid" doet Bint schipbreuk lijden. Uit de wijze, waarop Bordewijk de verhouding tussen leraren en leerlingen heeft getekend, blijkt m.i., dat hij die verhou- ding uit eigen ervaring moet hebben leren kennen. De schit- terendste paedagogische systemen, die uitgaan van de ver- tedering voor de jeugd (door Ortega y Gasset gekarakteri- seerd als „de chantage met de jeugd"), kunnen niet ongedaan maken, dat er op een school altijd twee soorten moraal tegen- over elkaar staan : de lerarenmoraal en de leerlingenmoraal. Zij kunnen elkaar soms kruisen, er kan een „tussensfeer" van begrijpen en welwillende samenwerking ontstaan : desalniet- temin blijven leraar en leerling elkaars antipoden. De leraar ziet de leerlingen in de eerste plaats als materiaal om op te voeden, de leerlingen zien hun leraren in de eerste plaats als onwezenlijke mens-goden (beminde of gehate), wier deugden en gebreken zij vervormd zien door de bril van de afstand; van elkaars werelden hebben zij wederzijds slechts een zeer onvolledig begrip, omdat zij in een gedwongen verhouding tot elkaar staan. Sommige vertederde paedagogen bedwelmen zich aan de illusie, dat men het contrast dier twee moralen kan opheffen door kameraadschappelijkheid of iets dergelijks ; TIEN MAAL GEHOORZAAMHEID 421 illusie ! De leraar geeft zich niet als mens aan leerlingen, de leerlingen passen er wel voor op, dat zij hun intiemste proble- men overleveren aan de man voor de klas ; en dat ligt in de aard der verhouding, die van nature een kunstmatige verhou- ding is en moet zijn. De kameraadschappelijkheid blijft altijd (en behoort te blijven) een compromis, dat de ware machts- verhoudingen dragelijk en voor beide partijen aannemelijk maakt ; zodra zij een ideaal wordt, betekent zij een concessie aan de door niets gemotiveerde vertedering voor het kind, omdat het kind is. Ziet men deze evidentie als de ondergrond van Bordewijks groteske, dan erkent men eerst recht (en vooral, als men toe- vallig zelf leerling en leraar is geweest) de grote betekenis van deze schijnbare „overdrijving". Bint is geschreven uit de „lerarenmoraal", zoals Vestdijks Terug tot Ina Damman met dezelfde scherpe, psychologische blik geschreven is uit de „leerlingenmoraal" ; het is zeer de moeite waard om beide boeken, die samen weer op één front staan tegenover de Ligthart-moraal, in hun overeenkomsten en verschillen met elkaar te vergelijken. Zowel bij Bordewijk als bij Vestdijk ont- breekt de kunstmatige „tussensfeer", die hedendaagse paeda- gogen wel eens willen uitgeven voor de werkelijke sfeer op de school ; bij Bordewijk leven de leerlingen in het onbarmharti- ge uitzicht van de leraar De Bree op zijn apen en zeeleeuwen, bij Vestdijk leven de leraren in de mythe, die de leerling An- ton Wachter in staat stelt zijn mens-goden in zijn denk- wereld op te nemen. Dit verschil van uitgangspunt verklaart ook veel van het verschil der schrijfwijzen bij beide auteurs; terwijl bij Vestdijk de leraren met al hun menselijke tekort- komingen toch een overschot aan macht behouden, behan- delt Bordewijk de leerlingen als verworpen gestalten van Hiëronymus Bosch, gezien van het leraarstafeltje af. Het is niet alleen de rebelse klas, die de bijnaam „de hel" draagt, waarop Bordewijk een helse visie heeft; ook de „grauwe klas" en de „bruine klas" en de „bloemenklas" konden van een doek van Bosch zijn weggelopen. Geen zweem van de paeda- gogische vertedering; de verbroedering tussen De Bree en zijn „hel" komt voort uit een hardnekkig volgehouden guerilla 422 KRONIEKEN tussen de dierentemmer en zijn troep. Bordewijk ziet een klas niet als een verzameling van individuen, maar als een wezen, dat een organische eenheid vormt en in zijn reacties altijd zichzelf gelijk blijft ; een observatie, die voor mij bewijst, dat hij het leraarschap van nabij moet kennen. Een klas is inder- hij het leraarschap van nabij moet kennen. Een klas is inder- daad een bovenpersoonlijk individu, waarin de leerlingen- individuen worden opgeslorpt ; de taak van de leraar is vóór alles, die persoonlijkheid te raden en de eventuele onwillige elementen, die tegen die klas-persoonlijkheid verzet plegen, schaakmat te zetten. Uitmuntend ontwikkelt Bordewijk het karakter van de „hel", het stelletje onrustige wezens, dat de trots is van de directeur Bint en dat, ondanks de aanhoudende regens straf, het meest verbonden is aan de geest van de school; alles getransponeerd in de sfeer van gedrocht en schimmel, die kenmerkend is voor zijn stijl en die het „ge- wone" van de gemiddelde leerling laat verdwijnen achter een fantastische veelheid van groteske vormen. Er is in deze stijl voor het „gewone" geen plaats; ieder wezen wordt door Bor- dewijk onmiddellijk betrapt op zijn uitwassen en krijgt een plaats aangewezen onder de gnomen van Hiëronymus Bosch. In het begin van dit artikel wees ik er al op, dat men Borde- wijk wel eens wil onderbrengen bij een mode-stijlprocédé, waar hij eigenlijk niets mee uitstaande heeft. Hij zelf heeft eens als invloed even de naam Van Oudshoorn genoemd; en inderdaad is hij aan deze schrijver in sommige opzichten ver- want. Maar terwijl Van Oudshoorn langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand is blij- ven steken, heeft Bordewijk afstand genomen; daarvan schijnt mij zijn zakelijke, praegnante stijl het symbool. Hij heeft de onmiskenbare humor, die Van Oudshoorn ontbreekt; een humor, die hem in staat stelt de representatieve eigen- schappen der gnomen met een enkel beeld naar voren te halen uit de „realiteit"; zelfs zijn fantastische namen, die de zon- derlingste associaties doen geboren worden, werken daartoe mee (Whimpysinger, Kiekertak, Taas Daamde, Klotterbooke Bolmikolke, Schattenkeinder, leerlingen uit „de hel"). Hoe voortreffelijk Bordewijk de kunst van beschrijven verstaat zonder ooit te vervallen in het vervelende schilderen met TIEN MAAL GEHOORZAAMHEID 423 woordklodders uit de school van Is. Querido, moge b.v. blij- ken uit dit fragment van De Bree's tocht met „de hel" door Zeeuws-Vlaanderen : „Zij twaalven stonden even op den dam in het Krekerak en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. Zij za- gen veel dien dag. Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het blusch- water in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er wa- ren een motregen van ammoniak, die alle ijzer ontleedde. Er was een dwingende Oostenwind in hun rug. Zij zeilden aan op het diep gelegen Philippine, heel nietig, heel beklemmend, de grens passeerden zij een paar maal, en altijd waren daar slechte keiwegen. Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen. Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar." Iemand, die zo de beknoptheid weet uit te buiten, heeft recht op beknoptheid. Hij onderscheidt zich soortelijk van degenen, die het korte beoefenen, omdat zij aan het lange nog niet eens toe zijn. Maar tevens heeft Bordewijk met deze korte roman Bint de onnozelheid en overbodigheid van de nog steeds ge- eerde lange huiskamerromans nog eens afdoende aan de kaak gesteld. MET EIGEN OGEN LEO SJESTOW : Crisis der Zekerheden. Drie Essays: Pascal, Dostojewsky, Husserl Er zijn twee manieren om een verhouding tot de philosophie te hebben; de ene is de verkeerde, de andere is de goede. Daarmee is niets gezegd ten gunste of ten nadele van de vele „stelsels", die er bestaan; het gaat in de philosophie pas in de tweede plaats om de stelsels. De gehechtheid aan welk philo- tweede plaats om de stelsels. De gehechtheid aan welk philo- sophisch systeem ook, omdat het als systeem zo voortreffelijk is gebouwd, bewijst dat de man, die zich hechtte, de verkeerde verhouding tot de philosophie heeft gevonden; want ieder systeem is, wanneer het tenminste niet door een warhoofd is uitgedacht, een sluitend geheel, waar men geen speld tussen kan krijgen. Zij, die de verkeerde verhouding tot de philoso- phie hebben, verdoen er echter hun tijd mee tèch naar de mo- gelijke spelden te zoeken, die mogelijk in een mogelijke reet van het systeem van een ander zouden kunnen worden ge- stoken, opdat zij na het verrichten van deze heldendaad triomfantelijk hun systeem als het ware of het objectieve kunnen verheerlijken; voor deze categorie philosophen, die altijd gelijk heeft, omdat zij het gemakkelijke van zulk gelijk- hebben nog nooit heeft beseft, is de ganse geschiedenis der hebben nog nooit heeft beseft, is de ganse geschiedenis der philosophie eigenlijk één aanloop naar het systeem, waarbij zij toevallig leven kunnen, d.w.z. een serie mislukkingen aan de rekstok van het denken, uitsluitend verricht om de reuzen- zwaai van het ware systeem voor te bereiden. Men vergeve mij dit stoute beeld, aan de gymnastiek ontleend; men zou deze opvatting van de philosophie ook kunnen verduidelijken door het beeld van een veldslag. Neem b.v. het zoëven verschenen boek van de Duitse philosoof Ernst von Aster, Die Philosophie der Gegenwart; het begint met een soort confetti-veldslag tussen systemen, zoals zelfs de terminologie van de auteur verraadt; de laatste zelfstandige figuren der Hegelse school, Marx en Feuerbach, „lopen met vliegende MET EIGEN OGEN 425 vaandels naar het kamp van de tegenpartij over", het mate- rialisme van Buchner en Vogt „beheerst als populaire philo- sophie het slagveld en voert luidruchtig strijd met een be- krompen orthodoxie", etc. etc. Aangezien een philosoof zich het eerst verraadt door de woorden, waarin hij zich uitdrukt, mag men veilig aannemen, dat Von Aster zich meer interes- seert voor het „bakkeleien" der systemen, dan voor hun per- soonlijk, onvervangbaar gehalte ; hoe meer systemen aan de slag deelnemen, des te gevarieerder wordt de geschiedenis van het menselijk denken. Ik geef deze verkeerde manier van philosopheren (verkeerd voor mijn gevoel althans) hier natuurlijk wat al te schema- tisch aan ; maar ik heb nooit een tegenstelling in de philoso- phische wereld ontdekt, die beter het verschil tussen philoso- pheren en philosopheren aangaf. De scheidslijn loopt dwars door de gebruikelijke tegenstellingen, die men in philosophi- sche handboeken gewoonlijk aantreft, heen ; het is dikwijls moeilijk uit te maken, aan welke kant een philosoof staat, maar ik ben er van overtuigd, dat men van een philosoof en zijn gedachtengang niets weet, eer men heeft ontdekt, hoe hij zich juist op dit punt tegenover de philosophie verhoudt. Aan de ene, volgens mij de verkeerde zijde, valt altijd de nadruk op de methode, op de constructie, op de formule, aan de andere, volgens mij de goede zijde, zijn methode, constructie en for- mule altijd dienstbaar aan de persoonlijke toon van de den- ker, aan zijn „denkmelodie", aan wat Leo Sjestow noemt de „gril" van het leven; men kan dus, als men aan de „goede" zijde staat, zeer veel eerbied hebben voor een preciese wijze van uitdrukken en een uiterst nauwkeurige verantwoording van zijn persoonlijke ervaringen in de noodzakelijke woor- den, maar men zal hier nooit die woordenveldslag tot de inzet maken van zijn philosophische belangstelling. Natuurlijk spreekt het vanzelf, dat de philosophen, die ik hier de verkeerde noem, met niet minder overtuiging mijn philosophie de verkeerde noemen; en daartegen heb ik gener- lei bezwaar, als men maar weet, waar het in deze materie om gaat. Vroeger verdedigde deze soort philosophen de „waar- heid" (en in sommige dogmatische kampen doet men dat 426 KRONIEKEN nóg); maar tegenwoordig is het meer en meer gebruikelijk ge- worden om voor de veldslag-philosophie een streng afgezon- derd terrein op te eisen, waarin objectiviteit en norm regeren, terwijl men de tegenstander voor de voeten werpt, dat hij vol- terwijl men de tegenstander voor de voeten werpt, dat hij vol- strekt geen philosoof, maar slechts een psycholoog is. „Los van de psychologische denkwijze" is thans de leuze van de systeem-philosophen ; „wat waar is, is absoluut waar, uit zich- zelf; de waarheid is enig, of zij door mensen of monsters in zelf; de waarheid is enig, of zij door mensen of monsters in hun oordelen wordt opgenomen, door engelen of door go- den", verklaart de philosoof Husserl; de wortels van die waar- heid in de toevallige mens doen er niet toe, althans niet waar het de systeem-philosophie betreft. Op deze wijze trachten de volgens mij verkeerde philosophen de absolute Waarheid van weleer in modern, wetenschappelijk gewaad toch nog te red- den; de afkomst van de „waarheid" uit de ordinaire levens- gebeurtenissen interesseert hen niet, zolang zij philosopheren. Leo Sjestow, die zich tegen deze soort philosophie richt met Leo Sjestow, die zich tegen deze soort philosophie richt met het scherpe waarnemingsvermogen van een persoonlijk en toch zeer zorgvuldig denker, karakteriseert de anti-psycholo- gische denkmethode fijntjes met één zin : „Genealogische onderzoekingen zijn altijd gevaarlijk voor troonpretenden- ten." M.a.w. niet iedereen, die een Bourbonneus weet te ver- tonen, is daarom een Bourbon, niet iedere philosoof, die er in geslaagd is zich van een respectabel termenharnas te voor- zien, is daarom een goed philosoof, dat is een philosoof uit noodzaak, uit persoonlijke aandrift. Maar al te vaak blijkt een wijsgeer een man, die met woorden heeft leren jongleren en wijsgeer een man, die met woorden heeft leren jongleren en zich daardoor een vrijbrief heeft verschaft om gedurende de rest van zijn leven over de persoonlijkste problemen nooit meer na te denken. De drie essays van Leo Sjestow, die onder de niet al te duide- lijke titel Crisis der Zekerheden gebundeld zijn, zijn zeer be- langrijk, zeker veel belangrijker dan veel modelitteratuur van langrijk, zeker veel belangrijker dan veel modelitteratuur van de dag; en men mag de uitgevers, die zulk een bundel riskeer- den, dankbaar zijn voor deze culturele daad; immers, geld is er met dergelijke boeken niet te verdienen, omdat zij noch een verhaaltje, noch zelfs billijke troost verstrekken. De philoso- phie van Leo Sjestow is eenvoudig, maar heeft niets van de be- phie van Leo Sjestow is eenvoudig, maar heeft niets van de be- MET EIGEN OGEN 427 denkelijke eenvoud van sommige moralisten, wier taak het schijnt voortdurend het zonnetje van binnen te laten schij- nen; de philosophie van Sjestow is zo eenvoudig, dat er wel- licht mensen zullen zijn, die zijn persoonlijke waarheid erger dan kolder zullen vinden; want als men niet gewoon is over de simpelste dingen na te denken, lij ken zij ontzettend moei- lijk te begrijpen, veel moeilijker b.v. dan allerlei dogma's, die men van zijn jeugd af heeft meegenomen en daarom nooit men van zijn jeugd af heeft meegenomen en daarom nooit aan diepgaande twijfel heeft onderworpen. De allereenvoudig- ste levensproblemen verschijnen ons eerst als dwaasheden, omdat de officiële wereld alles in het werk stelt om zich aan vaste, overgeleverde normen te houden en de invasie van een- voudige „waarheden" te weren ; immers die „waarheden" hebben geen vastgesteld cijfer in de boekhouding des dagelijk- sen levens, zij lijken b.v. niets op deWaarheden met een hoofd- letter, die door de maatschappij zijn gecanoniseerd. Ik zelf heb voor het eerst een eenvoudige „waarheid" (zonder hoofd- letter) gevonden in de vorm van het beeld „carnaval", waar- mee ik wilde uitdrukken, dat de mens zich alleen als „burger" (dit woord in de ruimste betekenis genomen) kan handhaven door de eenvoudigste ontdekkingen omtrent het leven on- middellijk om te zetten in gemeenplaatsen en door de „wijs- heid" alleen in zijn bestaan te tolereren als gril, als amuse- ment, als „carnavalsmoraal" ; zolang hij zich overgeeft aan de carnavalsroes is de „burger" immers ook het tegendeel van zijn eigen deftige moraal, maar hij is het alleen bij wijze van aardigheid, zonder de consequenties van die omkering van alle ernst in spel werkelijk aan te durven; de „burger" erkent zijn dichterlijke „mogelijkheden" slechts in de algemeen toe- gelaten periode van zotheid. Sjestows philosophie, hoewel anders, slavisch geaccentueerd, heeft een overeenkomstige verhouding tot het leven. In deze drie essays klinkt dit éne motief voortdurend weer door : men moet niet met algemene, z.g. menselijke ogen de wereld be- kijken, zoals Kant dat deed, men moet, zoals Dostojewsky, „eigen ogen" krijgen, men moet dus menselijkheid niet ver- eenzelvigen met de wetmatige wereld, die door de „gezamen- lijkheid" aan ons wordt opgedrongen, maar men moet de 428 KRONIEKEN wereld van de gril, van de afgrond aandurven. „Inplaats van een menigte vrije, onzichtbare geesten, individuele en grillige, waarmee de mythologie de wereld had bevolkt, heeft de we- tenschap een nieuwe wereld van spookbeelden geschapen, spookbeelden, die altijd zichzelf gelijk en onveranderlijk zijn", zegt Sjestow in zijn uitmuntend essay (zeker het geïnspireerd- zegt Sjestow in zijn uitmuntend essay (zeker het geïnspireerd- ste van de bundel) over Dostojewsky, die hij tegenover Kant stelt als de mens van de „eigen ogen". „De ervaring van Kant" voegt Sjestow er aan toe, „is de collectieve ervaring der mens- heid, en alleen een populaire, vluchtige uitlegging verwart haar met de feiten van het materieel of geestelijk bestaan". Sjestows verering voor Dostojewsky, die overigens geenszins delirerend en juist door haar critische beheerstheid bij uitstek de verering is van de ware vriend, berust op een bewondering voor Dostojewsky's rebellie tegen de „gezamenlijkheid", zowel in het leven (met de memoires uit het Siberische dodenhuis heeft Dostojewsky zich tegenover de leefwij ze volgens de maat- schappelijke moraal gesteld) als in de doelstelling van zijn grote romanfiguren, die volgens Sjestows scherpzinnige analy- se hun eigenlijke bestaan kunnen baseren op een „wet der vol- komen ongegrondheid" ; in de romans van Dostojewsky heerst een „logica der droomgezichten". Dat het essay over Dostojewsky de beide andere, die ook zeer belangrijk zijn, blijft domineren, is wellicht te verklaren uit de gemeenschappelijke landaard. Sjestow (geb. 1866) is weliswaar gemeenschappelijke landaard. Sjestow (geb. 1866) is weliswaar een kosmopolitisch georiënteerde Rus (hij is in 1920 vrijwillig uitgeweken en woont sedert dien te Parijs, waar hij hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Sorbonne is; zie over hem de studie van dr J. Suys, Leo Sjestows Protest tegen de Rede), maar zijn philosophie, die overal de aanmatiging van het aristote- lische denken, van de „gezamenlijkheid" en van de wetenschap op het spoor tracht te komen, komt organisch voort uit de Russische cultuur met haar uitgesproken voorkeur voor het irrationele. Sjestow spreekt over waarheid en wetenschap als onverzoenlijke grootheden; en wanneer hij zelf, al philoso- pherend, gebruik maakt van wetenschappelijke termen, dan geschiedt dat niet, omdat hij zichzelf onfeilbaar wil maken; wat Sjestow over de onfeilbaarheid denkt, heeft hij in het op- MET EIGEN OGEN 429 stel over Husserl duidelijk genoeg gezegd. Sjestow is ongetwij- feld een philosoof, ook in de vak-betekenis van het woord (ik bedoel daarmee, dat zijn wijze van redeneren niet bij ongeluk als „kunst" kan worden afgedaan, zoals die van Nietzsche b.v.); hij is vaak ietwat omslachtig om vooral geen enkel ar- gument te vergeten, dat zijn ene grote, eenvoudige ontdek- king weer beter kan rechtvaardigen voor hen, die het aan woorden willen toetsen ; maar hij heeft niets van de ondoor- leefdheid der veldslag-philosophen, omdat hij zich telkens ver- nieuwt, telkens met andere „eigen ogen" weer tot zijn kern- probleem nadert, telkens het raadsel terugvindt, dat hij pas met logische argumenten heeft trachten te formuleren. Als men Sjestow een vertegenwoordiger van het irrationalis- me noemt, moet men dan ook oppassen geen misverstand te kweken ; want het „protest tegen de rede" van deze denker is geen ontvluchten van de verantwoordelijkheid, die de ver- standelijke rekenschap-en-verantwoording meebrengt. In dit opzicht blijkt vooral zijn verwantschap met Pascal, die de verantwoordelijkheid van de superbe rede zozeer had beseft, dat hij daardoor weer op zijn „eigen ogen" was gaan vertrou- wen : „que j'aime à voir cette superbe raison humiliée et suppliante". Het verschil tussen de „verkeerde" en de „goede" philosophen is niet, dat de eersten de rede aanvaarden en de anderen haar verwerpen ; ook de man, die philosopheert uit persoonlijke behoefte, heeft de verantwoording met argumen- ten nodig, evenzeer zelfs als degeen, die het philosopheren be- drijft als woordentennis ; het verschil is, dat de philosophie van Husserl aan de afgrond voorbij is gegaan, die Pascal heeft gezien. „De „ziekte" en de „afgrond" van Pascal (waren) klaarblijkelijk die raadselachtige stoot, die gezegende gaven, zonder welke zich Pascals waarheid nooit aan hem geopen- baard zou hebben." Men moet op een of andere manier aan de afgrond gebracht zijn, anders kan men niet philosopheren; en dit niet hysterisch bedoeld, neen, uitsluitend als werkelijke en volstrekt niet altijd van buitenaf zichtbare levenservaring. Dat Sjestowphilosopheert, omdat hij zelf van de afgrond weet, blijkt ook (of liever: in de eerste plaats) uit zijn stijl; want hoe- wel deze opstellen tamelijk schools en vaak zelfs bepaald lelijk wel deze opstellen tamelijk schools en vaak zelfs bepaald lelijk 430 KRONIEKEN vertaald zijn (door C. I. Spruit), vindt men in de vertaling nog gemakkelijk de nuances terug, die voor de beoordeling van Sjestows wijsbegeerte beslissend zijn. Sjestow maakt zijn per- soonlijke ervaringen niet tot algemeen bezit-in-druk, om een nieuw systeem aan de vele bestaande toe te voegen ; als hij iets van een systeem geeft in zijn hardnekkig vasthouden aan zijn „grondwaarheid", dan komt dat voort uit de onvermij- delijkheid van het systematische, ook voor de persoonlijkste denker ; maar vóór alles bespeurt men in zijn werk een poging om de „eigen ogen" van Pascal en Dostojewsky te rechtvaar- digen voor een wereld, die het „gezamenlijke" het normale pleegt te noemen. Aan Dostojewsky demonstreert Sjestow in zekere zin ook zichzelf, als hij laat zien, hoe ook in deze figuur met „eigen ogen" de angst leefde voor de helderheid, in wier met „eigen ogen" de angst leefde voor de helderheid, in wier licht de krankzinnige niet beneden de wetenschapsmens staat, hoe Dostojewsky in zijn Gebroeders Karamazow naast de woorden van Iwan en Dimitrij Karamazow ook de houterige positiviteit van de monnik Zosima verkondigt; het is de leraar Dostojewsky, die voor de „gezamenlijkheid" doceert, wat men alleen als persoonlijke ervaring kan beleven. Dit element leraar steekt ook in Sjestow; het steekt in ieder mens, die vitaliteit genoeg heeft om van zijn ervaringen mededeling te doen, ook al heeft hij daarbij niet de illusie, dat hij met zijn noodzakelijkerwijs abstracte woorden anderen zal be- reiken dan hen, die reeds uit zichzelf soortgelijke dingen ervaren hebben of rijp zijn óm ze te ervaren; het is de in- consequentie van onze soort philosophie, waarop de philo- sophen van de categorie Husserl ons altijd zullen kunnen betrappen... gelukkig maar.... DE ONVERZORGDE STIJL J. SLAUERHOFF : Het Leven op Aarde Men zal zich herinneren, dat de Maatschappij der Nederland- se Letterkunde in 1934 Slauerhoff de Van der Hoogtprijs heeft toegekend. In mijn commentaar op die toekenning schreef ik, dat de Commissie, wier taak het is de gegadigden aan te wijzen, ditmaal een gelukkige greep had gedaan en vooral, omdat zij in haar motivering de nadruk legde op het gehele oeuvre van deze merkwaardige schrijver. Weliswaar was dezelfde Commissie niet bepaald royaal in haar erken- ning van Slauerhoffs verdiensten, want zij maakte aanmer- king op de „bij uitstek onverzorgdheid" van zijn werk; „uit deze tekst spreekt weer eens het onverwoestbaar paedagogisch instinct, dat nooit nalaten kan grote mannen op hun onver- zorgde nagels te wijzen", schreef ik daarbij als kanttekening, want de vitterij leek mij nogal dwaas, zelfs afgezien van het „feestelijke" ogenblik. Welke schrijver van betekenis kan men niet bevitten op kleinigheden ? En is het juist het zo voor te stellen, als zou de betekenis van zulk een schrijver door zijn kleine „oneffenheden" worden ontluisterd ? Ik ben ervan over- tuigd, dat de ideale grootheid van het volstrekt vlekkeloze meesterschap alleen in de verbeelding van mensen bestaat, die dat meesterschap slechts uit de verte kennen. Er „straalt" niets, als men in de nabijheid van het genie komt, althans niet op de wijze van electrische kacheltjes of zonnige gezich- ten; integendeel, het geniale hangt nauw samen met de „on- verzorgdheid", waarvan de Commissie in quaestie Slauerhoff een verwijt wil maken. Zonder zijn fouten zou Slauerhoff Slauerhoff niet zijn; hij zou misschien bedrieglijk veel lijken op de dichter Van Geuns, die zeker veel minder fouten maakt op de dichter Van Geuns, die zeker veel minder fouten maakt dan Slauerhoff, maar desondanks een typische epigoon is. Wie het werk van Slauerhoff ziet als een verzameling van in wezen bijzondere gedichten en prozastukken, waarover als een laagje 432 KRONIEKEN stof of vleksgewijze hier en daar „onverzorgdheden" liggen verspreid, die men er desnoods van zou kunnen wegnemen om de volmaaktheid van het werk te verhogen, miskent te enen- male de persoonlijkheid Slauerhoff. Zijn nonchalance, die lak schijnt te hebben aan alle litteraire polijstmethoden (schijnt: want natuurlijk is ook Slauerhoffwel degelijk een auteur met auteursbedenkingen en bestaat die beroemde „onverzorgd- heid" alleen in vergelijking met andere auteurs, die van nature verzorgder schrijven), is tevens een van de onvervangbare qua- liteiten van zijn stijl ; ik zou een boek van Slauerhoffzonder die nonchalance een verdacht symptoom vinden. Zolang Slauer- nonchalance een verdacht symptoom vinden. Zolang Slauer- hoffnog „onverzorgd" schrijft, onderscheidt hij zich althans principieel van de litteratuurmakers, die voortdurend aan het effect op de academische aestheten denken ; nonchalance wijst in dit geval trouwens meer op zorgeloosheid dan op onver- zorgdheid, en zorgeloosheid tegenover de litteraire coterieën kan alleen maar een goede eigenschap worden genoemd. Deze opmerkingen hebben niet de bedoeling Slauerhoff door dik en dun te verdedigen tegen zijn zo geheten „slordigheid", maar willen uitsluitend in het licht stellen, dat men deze slor- digheid niet mag beschouwen als gebrek aan goede litteraire manieren, die de schrijver per se nog eens zal hebben te leren, wil hij een authentiek genie genoemd kunnen worden, zelfs door zoiets eerbiedwaardigs als de Maatschappij der Neder- landse Letterkunde. Het zou van veel meer belang zijn, dat Slauerhoff zijn „onverzorgdheid" met een maximum aan vormkracht productief maakte; als men hem iets kan verwij- ten, dan is het, dat hij dat maximum niet overal haalt, dat zo nu en dan zijn begenadigde „slordigheid" werkelijk ontaardt in wat men als rommel zou kunnen betitelen; maar ik leg er toch nog eens de nadruk op, dat ik hiermee iets anders bedoel dan de betuttelende Commissie van de Maatschappij. Slauer- hoffs laatste roman, Het Leven op Aarde, die als geheel zeker niet zijn beste werk is, laat al bijzonder duidelijk zien, hoe het element „onverzorgdheid" van Slauerhoffs stijl tegelijk zijn element „onverzorgdheid" van Slauerhoffs stijl tegelijk zijn beste en slechtste eigenschap is; want men vindt hier die met schijnbare nonchalance neergegooide, maar eigenlijk meester- lijk getroffen episoden naast de werkelijk rommelige, als met DE ONVERZORGDE STIJL 433 onverschilligheid en zelfs tegenzin afgeschreven scènes ; en men kan soms nauwelijks aangeven, waar deze twee gebieden in elkaar overgaan, zozeer is de „slordigheid" no 1 en de schei- ding in „goede" en „slechte" slordigheid een zaak van achter- af analyseren. Slauerhoff is geenszins het type van de geboren romanschrij- ver ; veeleer is hij te karakteriseren als een geboren prozaïst. Zijn roman Het Verboden Rijk is misschien als roman ge- slotener van bouw dan Het Leven op Aarde; maar beide boe- ken hebben toch gemeen, dat zij kennelijk onwillig zijn tegen- over hun architect ; en dat waarschijnlijk wel, omdat die ar- chitect meer een improvisator dan een constructeur is. Het onmetelijke China komt uit de boeken van Slauerhoff naar voren als een onmetelijke chaos, niet in het minst, omdat de auteur zich tegenover dat chaotische vrijwel geen zelf beper- king oplegt. In Het Leven op Aarde is een „verhaal", maar wie dit boek beoordeelt naar de qualiteit van dat „verhaal", kan er niet veel belangrijks van vertellen ; het „verhaal" ver- schik vaak niet veel van een onwaarschijnlijk relaas van een wapentransport naar de stad Tsjong King, waarbij de despe- rado-uit-levensonlust Cameron (een voor verschillende no- vellen en gedichten van Slauerhoff representatieve figuur, die verschillende namen draagt, maar altijd in hoofdzaak dezelfde is) toevallig betrokken raakt, nadat hij met de louche Chinees Hsioe, een soort bescheiden Zaharof, betrekkingen heeft aan- geknoopt. Het is een outcast, deze Cameron, die eerst ver- geefs tracht door te dringen in het wriemelende, dichtbevolk- te en weeklagende China, die knabbelt aan de rand van iets onafzienbaars en,geheimzinnigs, tot de ontmoeting met Hsioe hem in de gelegenheid stelt afwezig deel te hebben aan dit land. Afwezig: want hoe concreet Slauerhoff ook moge zijn in zijn beschrijving van China en de Chinezen, hij blijft toch altijd tevens de Europeaan met een gevoel van weerzin tegen de omarming van de enorme poliep. Zijn roman is verzadigd van de Chinese atmosfeer, maar niet minder van de ontgooche- lingen, die de uitgestrektheid noodzakelijkerwijs inhoudt; Ca- meron is niet alleen in Europa, maar ook in China een uitge- worpene, hij heeft geen romantisch verlangen om zich uit 434 KRONIEKEN protest tegen Europa met de Chinezen te verbroederen, maar blijft in China evenzeer een rusteloze, ongeneeslijk ziek aan spleen. Wat China in de eerste plaats voor Slauerhoff vertegenwoor- digt, leest men op pag. 112 van Het Leven op Aarde: „Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker grenzeloos moest zijn, zoo langzaam kwamen wij vooruit, zooveel mogelijkheden van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er." De zin is niet alleen karakteristiek voor het China, dat de outcast Cameron boeit, maar evenzeer voor Slauerhoffs wijze van romanschrij- ven. Zijn boek is grenzeloos, vol omwegen, verdwaling, op- onthoud en terugslag ; de historie van het wapentransport en het verblijf van Cameron en zijn reisgenoten in de stad Tsjong King is eigenlijk niet veel meer dan een voorwendsel voor Slauerhoff om telkens nieuwe China-episoden (zij het dan ook door een dun romandraadje aan elkaar verbonden) voor de lezer op te roepen. Men herinnert zich dan ook na lezing van Het Leven op Aarde maar weinig van de gebeurtenissen, die soms ronduit absurd zijn (ik noem b.v. het verhaal van Camerons werkzaamheid in Tsjong King als radioconstruc- teur ; als hij, op reeds mysterieuze wijze, de meeste ingrediën- ten voor het bouwen van een toestel heeft gevonden, ontdekt hij natuurlijk nog juist op tijd de hem nog ontbrekende lam- pen... en dat nog wel in een tempel !) ; maar des te beter herin- nert men zich, dank zij Slauerhoffs pregnante, in haar quasi- nert men zich, dank zij Slauerhoffs pregnante, in haar quasi- onverschilligheid en ironische nuance vaak zo dodelijk-juiste typering van een mens, een ding, een geur, een gebaar, de af- zonderlijke episoden, die geenszins behoren onder te doen voor het beste, wat Slauerhoff tot nog toe heeft geschreven. Verticaal een mislukking, horizontaal een boek vol boeiende panorama's, niet alleen van het Chinese landschap, maar voor- al van de menselijke ziel: aldus zou men Het Leven op Aarde wellicht het best kunnen karakteriseren. Slauerhoff is zorge- loos ten opzichte van de „grote lijn" en in zoverre is hij geen romancier par droit de naissance; Slauerhoff is zorgeloos ten opzichte van het brede vlak en in zoverre blijft hij ook in een als geheel weinig geslaagd boek het type van de eersterangs- DE ONVERZORGDE STIJL 435 auteur, want hij verstaat de kunst om te verdwalen in zijn stof als misschien geen tweede in Nederland. Daarom is er een belangrijk verschil tussen b.v. Orient Express van Den Doo- laard, dat mogelijk als „verhaal" zelfs beter in elkaar zit, en Het Leven op Aarde; Den Doolaard is geen mensenkenner, Slauerhoff is het wel; hij is, ook waar hij onder de indruk is van het exotische, nooit geïmponeerd als een schooljongen. Met enkele zinnen staat een ganse historische episode voor ons: „Eenige jaren na zijn komst (van den vreemdeling Velho) werd het rijk weer gesloten voor de Westerlingen, die behalve hun goederen waarvoor zij andere goederen ruilden, ook hun geloof, waardoor zij macht hoopten te krijgen, invoerden. Hier en daar begon het al de vooroudervereering te ondermij- nen en in sommige steden aan de kust lagen de graven ver- waarloosd, de steenen aan de ingang brokkelden af en been- deren kwamen aan de oppervlakte. Naamtabletten waren ge- broken en door geen andere vervangen en zelfs de begrafenis- sen geschiedden haastig en slordig. Men zong zelfs binnens- monds psalmen en litanieën, terwijl de betaalde huilebalken het rauwe jammergeluid uitbrulden. En ook in Peking aan het hooge hof begon het met wiskunde en sterrenkunde en eindig- de het met de evangeliën. De afgezanten dienden zich aan als geleerden en technici en ontpopten zich als missionarissen." Zulk een passage geeft Slauerhoffs kijk op een stukje geschie- denis van de zending, niet in een betoog, maar in scherpe, concrete beelden, die zonder enige redenering, uitsluitend door de keuze van de zichtbare dingen, toch een persoonlijke verhouding geven van één bepaalde mens tot de geschiedenis. Ook de „objectieve" beschrijving is bij Slauerhoff altijd vol van zijn persoonlijkheid; ook zijn landschappen zijn door- drenkt van de aanwezigheid van de outcast. De wonderlijke tocht naar Tsjong King „leek op het vooruitschuiven van een gletscher, onmerkbaar en onweerstaanbaar. De rampen rol- den er als zwerfblokken overheen, diepe sporen achterlatend en verwoestend, maar de gang van de vooruitsschuivende mas- sa zelf werd niet beïnvloed". Men voelt het reeds door dit ci- taat : de tocht is voor Slauerhoff niet louter een verplaatsing 436 KRONIEKEN van het ene punt naar het andere, er is ook een tocht van de ziel, die zich in het beeld van de vooruitschuivende gletscher mengt met de expeditie via overstroomde gebieden en door de woestijn. De tocht krijgt aldus iets van het fatale van een kruistocht, van een stoomwals : de individuen worden niet ge- teld, er gebeurt iets mèt de individuen. Slauerhoffs stijl heeft een zo direct geluid, dat men aan het verzwakken van de toon bijna met zekerheid kan zeggen, dat de schrijver op dat punt lusteloos werd en er zich afmaakte, terwijl men evenzeer aan een plotseling sterke inzet bespeurt, dat hij weer op volle kracht is gekomen. Men krijgt b.v. de indruk, dat Slauerhoff met het slot niet recht raad wist en maar iets verzon ; maar tijdens dit verzinnen maakt zich de inspiratie weer van hem meester en hij schrijft een poëtisch fragment van het beste gehalte, dat overigens los achter de roman hangt. Een van de subtielste stukken is ook de levens- geschiedenis van de reisgezel Op-één-na, een kleine novelle op zichzelf, met alle speelse en nukkige variaties van Slauer- hoffs talent gecomponeerd. Ook deze Op-één-na is een duide; lijke tegenspeler van de outcast Cameron; hij is een mislukte geleerde, die zijn examens altijd deed „op één na". De onge- lukkige strandt op een essay van minstens vijfhonderd karak- ters over de zin van een tekst van Kong-Foe-Tse, en na deze mislukking valt hij steeds dieper, tot hij op het niveau van alle „helden" van Slauerhoff gekomen is : het avonturierschap „helden" van Slauerhoff gekomen is : het avonturierschap zonder de branie van het avontuur, de verstotenheid als nood- lot, de belachelijkheid naast de eenzaamheid. De grootste overwinning, die Op-één-na in dit boek viert, is zijn benoe- ming als schoolmeester in Tsjong King.... „Soms kwam de gedachte wel in mij op, dat wij samen, Op- één-na en ik, die wel „Bijna-niet" mocht heeten, in een vol- gend bestaan een symbiose, een volledig wezen zouden kun- nen vormen...." Zo denkt Cameron, maar hij verwerpt die gedachte weer vol schrik, omdat hij de volledigheid niet begeert; zij zou hem rust en stabiliteit verschaffen, en het fatum van de outcast is, dat hij tegen het leven aanleeft, zonder naar de completering van zijn bestaan anders dan in de droom te kunnen verlangen. DE ONVERZORGDE STIJL 437 Is dit ook niet de verhouding, die er tussen Slauerhoffen China bestaat ? Is China niet de projectie van zijn verlangens... , maar zonder de begeerte tot eenwording, anders dan in een droom ? VUURTJES STOKEN WERNER SCHLEGEL: Dichter auf dem Scheiterhaufen Het pleizier van vuurtjes stoken is niet alleen voor de jeugd gereserveerd; dat het in onze samenleving, officieel althans, weinig populair is, komt, doordat de politievoorschriften zich er uit practische overwegingen tegen verzetten; maar uit de hartstocht, waarmee jongens in de zomer de brand jagen in heidestruiken en dennenaalden, mitsgaders uit oeroude ge- bruiken als de in de Achterhoek nog altijd met bijzonder ri- tueel verzorgde Paasvuren, blijkt wel, welk een oorspronke- lijke drift zich hier botviert. Het vuur is niet voor niets door Prometheus van de hemel gehaald, en niet voor niets heeft de Prometheus van de hemel gehaald, en niet voor niets heeft de vertoornde Zeus de onbescheidene gestraft door hem te kete- nen aan de Kaukasus, waar een adelaar van zijn steeds aan- groeiende lever komt eten; niet voor niets ook loopt deze oude mythe parallel met een ander verhaal, volgens hetwelk Prometheus een geheim bezat, dat de oppergod noodlottig kon worden en dat zelfs in staat zou zijn hem te onttronen. De magische betekenis, die door verschillende godsdienstvor- men aan het vuur wordt toegekend, hangt samen met het tegelijk vernietigende en scheppende karakter van dit „ele- ment"; de vogel Phoenix herrijst immers uit de as, verjongd, gepurifieerd door de vlammen. Men kan de „waarheid" van oude mythen uit schoolboekjes leren, om haar onmiddellijk weer te vergeten; maar aanbeve- lenswaardiger is het, zich niet op de autoriteit van boeken te beroepen en zelf na te gaan in hoeverre het vuur ook voor ons nog een magische functie vertegenwoordigt. Iemand, die zich voor dergelijke „waarheden" uit eigen beleving openstelt, zal zich zeker de sensaties herinneren van het verboden vuur- tjes stoken uit eigen jeugd. De verbodenheid is één van de bijzondere bekoringen, ongetwijfeld, al is het onjuist om daaruit alleen de speciale voorliefde voor het vuur te ver- VUURTJES STOKEN 439 klaren ; eerder is het zo, dat door de maatschappelijke ge- vangenis, waarin onze cultuur het vuur heeft opgesloten, dat vuur meestal dadelijk geassocieerd wordt met de verbo- den vrucht, terwijl in de ontwikkeling der dingen eerst het vuur er was en daarna het verbod om het onbeperkt te ge- bruiken. Het verbod is er om overtreden te worden, zoals alle verboden ; de mensheid heeft verboden nodig om zich in stand te kunnen houden, maar ieder individu van de vele in- dividuen, waaruit de mensheid bestaat, is met zulk een voor- zorgsmaatregel innerlijk ontevreden. Het genoegen, waarmee keizer Nero Rome vóór zich zag branden, is een pathologi- sche vergroting van een pleizier in de vernietigende, schoon- makende kracht van het vuur, dat in ieder van ons nog zeer levend is ; vandaar, dat het spelen met lucifers door kinderen met strenge vermaningen wordt vervolgd, juist omdat de be- koring van dat spelen tot heimelijk overtreden van het maat- schappelijk verbod uitlokt. Telkens weer, zou men kunnen zeggen, steelt Prometheus (in de gedaante van een of andere Jan of Pietje, die met lucifers speelt) het vuur van de hemel; telkens weer ketent Zeus de ondeugende Prometheus aan de Kaukasus van de maatschappelijke conventies, die strenger zijn naarmate de gevaren van het vuur die maatschappij meer bedreigen. De beeldspraak, waarin Prometheus het centrale punt is, heeft Carry van Bruggen in haar studie over de verhouding van individu en collectiviteit aangegrepen als een gelegenheid om twee aan elkaar tegengestelde richtingen van menselijk denken (het denken als verzet: Prometheus, en het denken als bevestiging: Zeus) te symboliseren. Ik wil echter in dit opstel niet eens zo ver gaan en mij bepalen tot het vuur in de eigen- lijke zin des woords. Men kent waarschijnlijk de geschiedenis van Herostratus, die de tempel te Ephesus in brand stak om zijn naam te vereeuwigen. Deze Herostratus is een merkwaar- dig man; niet iedereen, die een tempel in brand steekt, is er op gesteld, dat zijn naam van de daken wordt uitgeschreeuwd; maar voor Herostratus bestond er een onmiddellijk verband tussen het vernietigen van een door de maatschappij in ere ge- houden gebouw en zijn roem. De gedachte aan het paradoxale 440 KRONIEKEN van zulk een roem hinderde hem blijkbaar tenslotte niet meer, toen hij de vlammen vrij spel liet ; hij overtrad het sociale ver- bod en achtte alle bedreigingen aan dat verbod verbonden ge- bod en achtte alle bedreigingen aan dat verbod verbonden ge- ring, omdat de reputatie van een dwaze daad hem meer waard was dan een renteniersbaantje gelijk aan dat van alle anderen. Bij Herostratus zien wij dus vuur en persoonlijk initiatief (hoe infantiel ook toegepast) verenigd in hun verzet tegen de maat- schappelijke orde; een bewijs, dat het individu, wanneer het voor risico niet bang is en tot iedere prijs zijn eigenheid, d.w.z. in dit geval zijn naam, wil verheffen boven de tal- loze namen der medeburgers, er niet voor terug zal deinzen het vuur uit zijn door de maatschappij ingerichte gevangenis te bevrijden en tegen die maatschappij uit te spelen. Herostra- tus heeft zijn zin gekregen nog in de twintigste eeuw na Christus leren de schoolkinderen die ene naam, terwijl de naam van de winkelier op de hoek tegenover Herostratus on- herroepelijk is verloren gegaan. De herostratische kant van het brandstichten, de bedoeling om door middel van het vuur zich een soort dwaze positivi- teit in de wereld te verschaffen, vindt men in pathologische vorm ook in onze maatschappelijke verhoudingen bij bepaal- de personen terug ; men kan er, al naar men wil, zijn psycho- logische en zelfs psychoanalytische conclusies uit trekken. Maar omdat het verbod zo streng is, zal de normale burger van de staat zijn handen wel thuis houden; er zijn bijzondere omstandigheden nodig voor een historische brandstichting, zoals b.v. een collectieve roes, die het verbod en de daarmee verbonden strafmaatregelen tijdelijk buiten werking stelt. Zulke bijzondere omstandigheden waren de gebeurtenissen van 1933 in Duitsland, die een op zichzelf niet eens zeer ge- vaarlijk, maar symbolisch des te belangrijker brandje ten ge- volge hadden : het auto-da-fe der Duitse litteratuur. Auto-da-fe (actus fidei) betekent, zoals men weet, „daad van geloof" ; dat men bij het horen van het woord aanstonds aan vuur denkt, is een gevolg van de afdoende wijze, waarop de Inquisitie zulke „daden" in practijk placht te brengen. Ook de boekenbrandstapel van het Derde Rijk was in de eigenlijke en de oneigenlijke betekenis van het woord een auto-da-fe; daad VUURTJES STOKEN 441 van geloof en vuur gingen er samen om aan de wereld een demonstratie te geven van een proces tegen de moderne heks : asphaltlitteratuur ; een bepaalde maatschappelijke stroming verschafte zich hier, begunstigd door het plotseling wegval- len van de gewone sociale remmen, de reputatie van Herostra- tus de Ephesiër. Voorzover er dus een element van openhartige neiging tot vuurtjes stoken in deze boekenverbranding steekt, is er eigen- lijk geen reden er zich druk om te maken ; men gunt het be- paalde mensen graag, dat zij zich verrukkelijk positief voelen door andermans geestesproducten in vlammen te zien op- gaan. Een gezamenlijk bedreven (mits niet op gebouwen of personen toegepaste) herostratische daad is een onschuldig genoegen, dat misschien andere brandstichting voorkomt; en onze liefde voor de Duitse litteratuur uit de periode voor Hitler behoeft niet zo groot te zijn, dat zij ons drijft tot heftig rouwmisbaar om die paar stuks verkoolde uitgaafjes, waar- van duplicaten buiten de Duitse grenzen bovendien nog over- al verkrijgbaar zijn. Dat Luther de pauselijke bul verbrandde, dat de opstandelingen van 1848 te Wenen het portret van Metternich verbrandden... het zijn feiten, die uit de magische betekenis van zulk een vuurdaad te verklaren zijn ; zelfs het verbranden van ketters kan men, uit een bepaald gezichts- punt bezien, verdedigen als een noodzakelijke grote schoon- maak in het belang van de ware leer. Het verbranden op zich- zelf kan, vooral waar het zulke onschuldige objecten als boe- ken betreft, moeilijk als een misdaad worden veroordeeld; alles hangt dus af van onze sympathie of antipathie jegens de levensbeschouwing, die door de verbranding wordt gesymbo- liseerd. Het vuur vernietigt, maar het zuivert ook; gesteld dus, dat de zuivering, beoogd door juist dit auto-da-fe, ons meer waard zou zijn dan de vernietiging, dan zouden wij de Duitse boekenbrandstapel zelfs in hoge mate kunnen waarderen. Dat het buitenland deze procedure echter algemeen heeft afge- wezen en in de eerste plaats de belachelijkheid van het gebaar heeft gezien, ligt dus niet aan het vuur als zodanig, maar aan de wijze waarop de nationaal-socialistische jeugd (met mi- nister Goebbels als beproefde loudspeaker) meende tegen de 442 KRONIEKEN „geest" te kunnen strijden. Er is, waarschijnlijk onder de in- druk van de verontwaardiging bij de omringende volken,waar- voor men in Duitsland onderbewust veel meer respect heeft dan men op grond van de rassenpsychose toegeeft, dan ook geen herhaling gevolgd ; en men heeft van Duitse intellec- tuele zijde niets nagelaten, om het ietwat overhaaste vreugde- vuur te interpreteren als een verbranding van „Schund". Het is duidelijk, dat deze uitleg van het geval onhoudbaar is. De bibliotheek van verbrande boeken, die te Parijs is ingericht, leert, dat het begrip „Schund" zich heeft uitgestrekt tot Les- sing, Voltaire, Gide, Lawrence en Thomas Mann ! Een Parijse correspondent schreef destijds naar aanleiding van deze bibli- otheek : „Men is iederen keer weer verpletterd door de absur- diteit van de opgemaakte lijst en tegelijk door de kinderach- tige hulpeloosheid van het gebaar...." Kinderachtig : hier grijp ik even terug op wat ik boven schreef over de voorliefde van de jeugd voor het vuur. Als wij in dit geval in de Duitse boekenverbranding een symbolisch feit moeten zien, dan is het de symboliek van de overtreding van het verbod, die zich aan ons opdringt. Er bestond in het Duits- land vóór Hitler een vrijwel onbeperkte geestelijke vrijheid, die, gegeven het Duitse volkskarakter, soms bijzonder veel op anarchie leek ; Berlijn tussen 1918 en 1933 was de stad van de ontelbare gezindten en stromingen, uiteraard ook van de vrijwel ongelimiteerd toegelaten „Schund". Deze toestand is een groot deel van het Duitse volk al lang (lang voor de op- komst van het nationaal-socialisme b.v.) een doorn in het oog geweest; een volk, dat jaren achtereen gehoorzaamd heeft, is niet rijp voor een vrijheidsbegrip, dat de Fransman in het bloed is overgegaan; voor de gemiddelde Duitser, zelfs voor een deel van de Duitse intellectuelen, betekende de onbeperkte vrijheid van Berlijn eenvoudig het verbod om te gehoorzamen. Van- daar dat in brede lagen van het Duitse volk (en werkelijk niet alleen die, waarvoor Rudolf Herzog zijn fidele romans schreef!) reeds lang de neiging bestond om dat verbod te overtreden en alle litteratuur, die zich niet afhankelijk stelde van de nationale idee en het gezagsprincipe, onder één hoofd te rangschikken: idee en het gezagsprincipe, onder één hoofd te rangschikken: „Schund". Als men nagaat, wat tegenwoordig in deze kringen VUURTJES STOKEN 443 (door de „nationale revolutie" aan de macht gekomen en in het bezit van persorganen en uitgeverijen) onder „Asphalt- literatur" wordt samengevat, dan ziet men eerst recht, hoe weinig het Duitse volk van de republiek van Weimar heeft geprofiteerd; en men verwondert zich dan ook minder over de chaotische lijst van verbrande boeken, waarop de banaalste producten der voor-Hitleriaanse boulevard-litteratuur én de werken van eersterangsschrijvers zonder enig besef van rang- orde dwars door elkaar heen zijn gegooid. Er is nu enige tijd geleden in Duitsland een boekje ver- schenen, ongetwijfeld van een braaf man, waarin de boeken- brandstapel voor het oog der wereld wordt gerechtvaardigd. Het boekje, Dichter auf dem Scheiterhaufen, van Werner Schlegel is niet belangrijk als schriftuur, maar zeer karak- teristiek voor de vuursymboliek der verbodsovertreders. De auteur moet wel iemand zijn, die gemakkelijk aan grote woorden gelooft ; natuurlijk begint ook dit werkje met de thans gebruikelijke phrasen over „Frontkameradschaft" en over het „tragische genie" Friedrich Nietzsche, dat, mogen wij het geloven, het vuurgericht tegen Freud en Gide al veer- tig jaar geleden met profetische blik heeft voorzien ; vol- gens deze opvatting (ik heb het elders letterlijk zo gelezen in een Duits blaadje) gingen de frontstrijders meestal met Also sprach Zarathustra in hun ransel de loopgraven in. Daarna volgt een kleine bloemlezing uit enige verbrande schrijvers, waarbij de auteur er zorgvuldig op gelet heeft zijn citaten uit de tweede- of derderangsfiguren te putten; het spreekt vanzelf, dat Alfred Kerr, Emil Ludwig en Erich Kast- ner het moeten ontgelden, en men zou daartegen ook niet het minste bezwaar hebben, als de wijze van behandeling dier ci- taten door Werner Schlegel zelfs maar halen kon bij de me- thoden der verbrande heren. Voor het buitenland was deze opsomming bovendien volkomen overbodig, aangezien men hier ook voor 1933 wel wist, dat Alfred Kerr een aanstellerig stijltje schreef. Bijzonder boos maakt Werner Schlegel zich natuurlijk op Kurt Tucholski, de schrijver van het amusante Deutschland, Deutschland liber Alles, waarin onder meer staat (Schlegel citeert het vol afgrijzen): „Deutschland ist 444 KRONIEKEN elne Nation von Biertrinkern, Diensttuenden, Diensthaben- den und Dienstmannern." Het „tragische genie" Nietzsche heeft hetzelfde geschreven, en in nog scherper vorm, maar j a, men kan nu eenmaal moeilijk zijn eigen held op de brandsta- pel brengen. Iedere grote revolutie, zegt Schlegel dan in zijn hoofdstuk „Der Scheiterhaufen", heeft een symbool, dat haar typeert. Engeland heeft zijn koning onthoofd; dat was geen wraak- neming, voegt Schlegel er aan toe, want de Engelsman „kennt seiner kiihlen, sachlichen Natur entsprechend keine Senti- ments und keine Rachegefuhle" ; het staat er werkelijk zo, en men begrijpt nu ineens ook beter de later in Nederland ont- stane cultus van Karel I. Frankrijk heeft zich een symbool aan- geschaft door de bestorming van de Bastille; en (men voelt al, dat het daar op uit moet lopen!) Duitsland moest ook iets doen. „Wo andere Volker ihrem Temperament entsprechend enthaupten, erschiessen (Russland) oder sturmen, verbrennt das deutsche Volk." Want : „Das Feuer als reinigende Kraft ist ein uraltes, mit der germanisch-deutschen Geschichte un- trennbar verbundenes Symbol." Men zou even twijfelend zijn vinger willen opsteken, maar Schlegel licht het nader toe. „Auf dem Scheiterhaufen der Studentenschaften zerknister- ten die Perversitáten, flammten die Sudeleien, sank der kultu- relle Nihilismus in sich zusammen." Aan welke dramatische zin met verbijsterende scherpte van waarnemingsvermogen wordt toegevoegd: „Die Bucher von Kerr und Glaeser gaben durch ihren reichen Schwefelwasserstoffgehalt sogar beson- dere Stichflammen." Deze enkele citaten, die ik om der wille van de fijne nuance niet vertalen mag, zijn, dunkt mij, wel voldoende om aan te tonen, vertalen mag, zijn, dunkt mij, wel voldoende om aan te tonen, welke belangen de boekenbrandstapel in werkelijkheid heeft gediend; want wat Schlegel onder „den kulturellen Nihilis- mus" verstaat, was niets meer of minder dan de Europese oriën- tering in de Duitse litteratuur, die verbood om gehoorzaam- heid als hoogste norm te stellen. Maar het gebod om te ge- hoorzamen werd overtreden, mocht weer overtreden worden; daarvan in de eerste plaats is de boekenbrandstapel het sym- bool, al de verwijzingen naar Karel I ten spijt. VEELSCH RIJVERS MAURITS DEKKER : Aan beide Kanten van den Drempel ANTOON COOLEN: Dorp aan de Rivier Maurits Dekker en Antoon Coolen zijn beide typische veel- schrijvers. Misschien is dat ook wel zo ongeveer de enige over- eenkomst, die er tussen hun werk bestaat, maar het is een eenkomst, die er tussen hun werk bestaat, maar het is een overeenkomst, die niet geheel zonder belang is. Er zijn immers ook auteurs (ik noem b.v. in Nederland Vestdijk), die zeer ook auteurs (ik noem b.v. in Nederland Vestdijk), die zeer veel schrijven en toch niet de karakteristieke eigenschappen van de veelschrijver vertonen. Van de echte veelschrijvers, niet naar de hoeveelheid geleverde kopij dus, maar naar het gehalte van hun werk berekend, verwacht men weinig ver- rassingen meer, omdat zij zich in een bepaalde stijl hebben vastgezet ; die onwankelbare positie geeft hun gelegenheid ge- stadig te produceren en de in hun stijl opgesloten mogelijk- stadig te produceren en de in hun stijl opgesloten mogelijk- heden te ontplooien, zonder dat men echter veel van ont- wikkeling in hun productie kan bespeuren. De ene maal zijn de werken beter, de andere maal zijn zij wat minder goed; ook de veelschrijver is onderhevig aan eb en vloed der inspira- tie ; maar men kan hem zich moeilijk voorstellen jaren achter- tie ; maar men kan hem zich moeilijk voorstellen jaren achter- een zwijgende, in een volslagen impasse geraakt ; daarvoor is een zwijgende, in een volslagen impasse geraakt ; daarvoor is zijn scheppingsrhythme te nauw verbonden met het rhythme van zijn schrijvende hand. Als er drie, vier jaar lang geen ro- man van Maurits Dekker of van Antoon Coolen verscheen, man van Maurits Dekker of van Antoon Coolen verscheen, zou het publiek bijna het recht hebben om bij hen aan te bellen en te vragen, wat er gebeurd was; zozeer zijn zij verschijnin- en te vragen, wat er gebeurd was; zozeer zijn zij verschijnin- gen geworden, waarop „men" rekent; en al is de een een revo- gen geworden, waarop „men" rekent; en al is de een een revo- lutionnair auteur en de ander een man van het platteland, in dit opzicht staan zij bijna in hetzelfde gelid. Ik wil hiermee niet zeggen, dat Antoon Coolen of Maurits Dekker bewust aan het publiek denken, wanneer zij schrijven en zelfs veel schrijven. Noch Aan beide Kanten van den Drempel, noch Dorp aan de Rivier zou mij aanleiding kun- nen geven zoiets te veronderstellen. Het verband tussen deze 446 KRONIEKEN auteurs en het lezende publiek, dat iets van hen verwacht, is heel wat subtieler; een revolutionnair schrijver als Dekker zal waarschijnlijk zelfs lachen om de gedachte alleen al aan de waarschijnlijk zelfs lachen om de gedachte alleen al aan de mogelijkheid, dat hij een rol zou spelen in het „letterkundig seizoen". En toch is het zo ; ook revolutionnaire schrijvers kunnen in Nederland vaste voet krijgen, zelfs in de leesporte- feuille, als zij over een grote dosis ethische verontwaardiging beschikken. De romans van Dekker laten zich immers vlot beschikken. De romans van Dekker laten zich immers vlot lezen, evenals die van Coolen ; zij veronderstellen weliswaar ontevredenheid met de heersende sociale misstanden en geven bovendien heel wat erotische „ergheden" te verteren; maar wie is er tegenwoordig nu niet ontevreden (al is het dan vaak in een andere richting dan Dekker wil) en wie bekommert zich nog om „erge" beschrijvingen? Het realisme heeft ge- leerd, (en men leert het ons op school al bij de letterkundeles) dat het preutse styleren van de dingen, die Dekker bij de naam dat het preutse styleren van de dingen, die Dekker bij de naam noemt, goed is voor bekrompen zielen ; en al mogen er voor- lopig dan ook nog tallozen zijn, die aan Dekker „hevig aan- stoot nemen", in wezen is hij voorbestemd tot populariteit, ook al is het dan niet bij de mensen, die Ina Boudier-Bakker populair hebben gemaakt. Met al zijn onmiskenbare eerlijkheid van bedoelingen zal Dekker toch nooit meer dan „choqueren" ; hij zal misschien wel eens worden bekeurd voor een of andere al te scherpe uit- drukking, en dat pleit voor zijn onafhankelijkheid; maar met Coolen, die verder zo totaal niets op hem lijkt, heeft hij ge- meen, dat hij het zijn lezers niet te zwaar maakt, zodat zij be- trekkelijk gemakkelijk met hem mee kunnen voelen,... ook in trekkelijk gemakkelijk met hem mee kunnen voelen,... ook in dingen, die zij eigenlijk met heel hun hart verwerpen. Zulks in onderscheid met een revolutionnaire roman als Malraux' La Condition Humaine, die veel minder dogmatisch-revolu- tionnair is dan de boeken van Dekker, maar veel weerbarsti- ger, hooghartiger, afwijzender, minder litterair. Vergelijkt men de romans van Dekker met die van Malraux, dan weet men meteen, waarom Dekker een veelschrijver is en Malraux (die toch ook heel wat heeft geschreven) geenszins. Aan beide Kanten van den Drempel onderscheidt zich overigens qualitatief zeer zeker van de roman, die Dekker in VEELSCHRIJVERS 447 het voorjaar publiceerde: De Menschen meenen het goed met de Menschen. Wel heeft ook dit nieuwe boek weer de fout van de veel te grote uitvoerigheid, maar het is ongetwij- feld veel meer een eenheid en bovendien minder klakkeloos nageschreven van Ehrenburg N.V. Dekker heeft zich hier op de levenservaringen van één personage geconcentreerd, een zekere Peter Baltus, die bij ongeluk onhandig met het gas manoeuvreert en niet merkt, dat de slang van het comfoor is losgeraakt ; de kamer vult zich met gas, en terwijl Ba]tus in het ochtendblad leest over de krater van een vulcaan, over een nieuw kompas, gaat hij langzaam die tussenatmosfeer van droom en herinnering in, die door de dreigende gasverstik- king wordt opgewekt. In deze wereld zijn de etappes van zijn bestaan niet duidelijk achter en naast elkaar gesteld ; de ge- beurtenissen, waaruit het leven van Peter Baltus bestaat, zijn. veeleer jeugdindrukken, die zich in de jongen hebben gefix- eerd en nu telkens in verschillende gestalten weer in zijn leven opduiken. Het zijn bij Dekker in de eerste plaats zuiver eroti- sche motieven, waarvan de „held" zich niet kan losmaken; daar is voorts natuurlijk het minderwaardigheidscomplex, op- gedaan in de klas bij de onderwijzer Merens, die Baltus een „vuilak" heeft genoemd; erotiek en minderwaardigheidsge- voel verbinden zich in deze proletariër tot een constante le- venshouding, waardoor al zijn handelingen worden bepaald. Hoewel men in Dekkers boek gemakkelijk de opzettelijke litteratuur kan aanwijzen en eigenlijke subtiliteit deze roman vreemd is, kan men toch al lezend ook vaststellen, welke ob- sessies de schrijver werkelijk vertrouwd moeten zijn. Echt is de voorliefde, waarmee Dekker zich telkens weer in de school- jongensachtige uitvoerigheid van erotische beschrijvingen be- geeft, waarvan het woordgebruik hem blijkbaar een zekere voldoening verschaft; hij wreekt zich met de woorden op de voor hem waarschijnlijk weinig bevredigende erotische reali- teit. Echt is ook het minderwaardigheidsgevoel van de hoofd- persoon, waarvan de roman is doordrenkt; Dekkers levensbe- schouwing, inclusief zijn revolutionnaire gezindheid, is een product van de opstandigheid van de (sociaal gesproken) zwakke tegen de machtigen der aarde; Peter Baltus is iemand, 448 KRONIEKEN wiens ideeën gevormd zijn in een sfeer van rancuneus verzet. Verder kan men wel zeggen, dat Maurits Dekker zich hier een zeer goed beschrijvend prozaïst toont. Ik geef echter niet veel voor beschrijvingen, ook al zijn ze nog zo suggestief door veel voor beschrijvingen, ook al zijn ze nog zo suggestief door hun uitvoerigheid ; men kan op dit gebied, zonder ook maar hun uitvoerigheid ; men kan op dit gebied, zonder ook maar in het minst een genie te zijn, verbazend veel aanleren. Zo is Dekkers beschrijving van de walgelijke sfeer van het abattoir Dekkers beschrijving van de walgelijke sfeer van het abattoir zeer verdienstelijk ; maar als men weet, dat Dóblin in Berlin Alexanderplatz minstens even verdienstelijk zulk een abattoir beschrijft, wordt men toch wel wat wantrouwend tegen de beschrijvingskunst. Juist als beschrijver vind ik Dekker een typische litterator, die het meer zoekt in het overstelpende van opeengehoopte beelden dan in de beknoptheid van een enkel sober detail. Hij schijnt daarmee echter in Nederland velen wel te imponeren, en dat is voor Dekker dan maar weer een goed ding. Voor mijn gevoel zou hij echter met minder beelden en meer zelfbeperking oneindig meer bereiken. Er staan in Aan beide kanten van den Drempel werkelijk goede frag- in Aan beide kanten van den Drempel werkelijk goede frag- menten, en daaronder zelfs goede beschrijvingen, maar het boek had gerust vele tientallen pagina's minder kunnen tel- len. Misschien zou de ondergrond van obsessie, die nu nog vaak onkenbaar wordt gemaakt door bewust-litteraire fraai- heden, dan veel duidelijker door de woorden hebben gespro- ken. Coolens Dorp aan de Rivier behoort tot des schrijvers beste werk. Misschien weet men, dat ik in het algemeen van het genre, waarin Coolen zich bij voorkeur beweegt, niet bepaald idolaat ben; bij veel boeken van Coolen heb ik mij, dit moet ik openhartig erkennen, stevig verveeld. Niet aldus bij Dorp aan de Rivier. Het gegeven : een dorp aan de Maas, met als hoofdpersoon de bizarre figuur van de dokter Tjerk van Taeke en daarom heen de in Coolens werk niet ongebruikelijke, maar in dit geval zeker aardig getypeerde dorpsmensen als Cis den Doove, Janus de Mert, Peter van den Oudendijk, Mammeke enz. enz., is boeiend verteld; ik heb een boek van Coolen voor het eerst aan één stuk uitgelezen. Blijkbaar stond de schrijver het eerst aan één stuk uitgelezen. Blijkbaar stond de schrijver een flinke collectie anecdoten ter beschikking, waarvan hij een flinke collectie anecdoten ter beschikking, waarvan hij een dankbaar en nuttig gebruik heeft gemaakt. In zijn op- VEELSCHRIJVERS 449 dracht aan de schilder Hendrik Wiegersma, die de roman met vaardige tekeningen heeft geïllustreerd, verraadt Coolen trou- wens aan degenen, die in zijn streek niet onbekend zijn, wie hem als model heeft gediend voor zijn dokter Van Taeke ; in de Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst zijn omtrent de echte „Van Taeke" verhalen genoeg in omloop. Maar wat Coolen uit deze medische beroemdheid in zijn boek heeft gemaakt, is zonder twijfel sterk geromanceerd. Voor Coolen wordt dokter Van Taeke iemand, die buitensporig is in het goede en daarom ook buitensporig in zijn excessen. Antoon Coolen is zeer wel in staat de Nederlandse Selma Lagerlof te worden. Zijn Dorp aan de Rivier herinnert mij althans aan niets zo sterk als aan Gosta Berling. In het milieu van het Maasdorp overgebracht is dokter Van Taeke een voor- treffelijke Gosta (hij is weliswaar geen mislukte predikant, maar toch een ongelovige katholiek, lezer van Voltaire en Erasmus, en toch een vriend van de nonnetjes, die voor hem bidden, als hij met levensgevaar over de ijsschotsen gaat in het belang van een kraamvrouw) ; zijn mededorpelingen, en voor- al ook zijn beide plaatsvervangers, dokter De Pater en dokter Rits, kunnen heel goed optreden als brabantse cavaliers. Even- als Selma Lagerlof neemt ook Coolen „volkse" anecdoten als grondslag, om ze met zijn fantasie te verfraaien ; de wijze, waarop dokter Van Taeke zijn vrouw in zijn eigen tuin be- graaft, de vergaderingen van de „broederschap van den snoek", de wraaknemingen van Van Taeke op Petrus van den Oudendijk en Janus de Mert, zijn optreden tegenover de autoriteiten en bij zijn jubileum.., het zijn geschiedenissen, die weggelopen konden zijn uit het befaamde boek van de Zweed- weggelopen konden zijn uit het befaamde boek van de Zweed- se schrijfster en dan getransponeerd in Coolens verteltrant. In de dorpsdokter Van Taeke heeft Coolen zeker iets weten uit te drukken van wat voor de dorpsdokter van de oude stijl typerend is : een ver over de grenzen van het speciaal-medi- sche heengrijpende despotische macht, een positie, die varieert tussen die van een goedmoedige pope en een strenge school- meester. Dokter Van Taeke is bemind en gevreesd tegelijk; datgene, wat men als zijn buitensporigheid kan qualificeren, is een romantisch gezien „Jenseits von Gut und Bose", nauw v - 15 450 KRONIEKEN samenhangend met het geheim, dat voor de dorpeling aan de uitoefening der geneeskundige praktijk is verbonden. Coolen blijft, zijn natuur getrouw, aan de schilderachtige buitenkant, wanneer hij dit medische phaenomeen Van Taeke beschrijft; het is hem om het genoegen van het vertellen te doen, méér dan om de analyse van een dergelijke persoonlijkheid. Maar ik moet zeggen, dat het vertellen deze keer dan ook buitenge- woon goed gelukt ; Coolen ziet met het oog van de romancier, wat er in een anecdote aan bruikbaar materiaal steekt. In en- kele bijfiguren, zoals de syphilitische vrouw Mammeke met haar verleugend zondebesef, komt Coolen zelfs boven zijn ge- wone vertellerspeil uit. Maar het best bevallen mij toch de twee waarnemers, die (de romantische enscènering niet meegerekend) „uit het leven ge- grepen zijn". Neem deze beschrijving van dokter De Pater: „Hij ging op jacht in het huis van dokter Van Taeke. Het ritselde achter het ruim, zwaar behang van het oude huis. Dokter De Pater hoorde die ritseling overal. Hij keek scherp toe. Dan schoot hij uit een parabellum, de muizen en de rat- ten vielen met een plof achter het behang neer. In den tuin schoot hij op nachtuilen en katten, hij schoot ze liever met de kogel dan met hagel, hij was een goed schutter. Hij schoot eens een schipper op een kast midden in de Maas, zonder dat die schipper zich van iets bewust was, van af den dijk met een buks de aarden pijp uit den mond. En voor de rest van den tijd zat dokter De Pater in zijn eentje schaakproblemen te stellen en op te lossen. Daarbij dronk hij een glas wijn uit de kelder van dokter Van Taeke, en hij rookte stevig uit de sigaren- kistjes, die overal stonden; die sigaren stopte hij in een gewel- dig lange sigarenpijp. Zijn parabellum lag naast hem. Soms dig lange sigarenpijp. Zijn parabellum lag naast hem. Soms schoot hij tusschen zijn koningin en een kasteel door op een muis achter het behang en raakte. Het huis werd op die ma- nier doorzeefd. Overal zaten kogelgaten. De huishoudster in de keuken zat van angst en schrik te beven en iederen keer in al de onrust maar te wachten, of er nog nieuwe schoten zou- den klinken." Men komt de eer van het waarnemersgilde niet te na, als men royaal erkent, dat het onder zijn leden dergelijke merkwaar- VEELSCHRIJVERS 451 dige figuren telt; van de handelingen dezer categorie „meili-. sche avonturiers" zou ik uit mijn jeugdherinneringen staaltjes kunnen opdiepen, die voor de prestaties van dokter De Pater zeker niet zouden behoeven onder te doen; zij, die het geval, door Coolen beschreven dus voor onwaarschijnlijk houden, hebben nooit een romantische waarnemer in huis gehad. Men moet de patiënten vaak tegen hen waarschuwen. KIND IN POËZIE EN PROZA Het Kind in de Poëzie. Samengesteld en inge- leid door DIRK COSTER Als men de titel van de nieuwe bloemlezing van Dirk Coster onder ogen krijgt, zonder nog een blik in het keurig gedrukte boek te hebben geslagen, stelt men zichzelf allicht de vraag : welk kind wordt hier bedoeld ? Zullen wij een collectie dicht- pogingen van kinderen ontmoeten, door Costers zorgen aan de vergetelheid onttrokken en van wetenschappelijke en lit- teraire commentaar voorzien ? Het experiment ware zeker interessant genoeg om het eens te wagen ; misschien zou men uit het stamelen der kinderen belangrijke conclusies kunnen trekken ten opzichte van de „poësie pure" der volwassenen, of misschien zou blijken, dat de kinderen in hun poëtisch raf- finement reeds veel verder zijn gevorderd dan de volwassenen gewoonlijk denken ; ik bedoel nu natuurlijk niet het technisch raffinement der litteraire vormgeving, maar het zich verber- gen achter woorden en rhythme, waarvoor de poëzie zich zo bij uitstek leent. Coster heeft zich echter op een ander terrein bewogen ; hij heeft niet het poëtisch talent van het kind zelf, maar de kin- der-motieven der volwassenen in de poëzie tot thema van zijn bloemlezing gekozen. Dit werk sluit zich dus aan bij de andere soortgelijke verzamelingen met inleidingen, door Cos- ter samengesteld: Nieuwe Geluiden, De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen; waarschijnlijk aangemoedigd door het succes, dat hij met deze boeken behaalde, heeft Cos- ter thans honderd verzen opgespoord, waarin op een of andere wijze het kind is betrokken. Wij hebben hier dus niet te doen met wetenschappelijk pionierswerk, maar met een bijeenlezen uit het werk, dat anderen deden ; en men weet, dat dit Coster wel is toevertrouwd. Hij heeft zich b.v. zeer verdienstelijk ge- maakt door in zijn Nieuwe Geluiden de voor tien jaar nog maakt door in zijn Nieuwe Geluiden de voor tien jaar nog vrij onbekende poëzie der toenmalige „jongeren" aan het KIND IN POËZIE EN PROZA 453 grote publiek te presenteren ; en hoezeer men ook met Coster van mening moge verschillen over zijn keuze en zijn karak- teristieken der verzamelde dichters, over zijn verdienste als popularisator der Nederlandse poëzie kan maar één roep gaan. Niemand anders heeft zich tot deze bezigheden aangetrok- ken gevoeld, die ook werkelijk de kennis van zaken en de smaak van Coster bezat ; van de gewone schoolbloemlezingen onderscheiden die van Coster zich door de wijze van opdie- nen, door de consequente poging om via inleidende karakteris- tieken de dichters met suggestieve bewoordingen aan te be- velen, kortom : door de veel groter vertrouwelijkheid, waar- mee Coster met die dichters omgaat. Du Perron, die in zijn beroemde of beruchte Uren met Dirk Coster een weinig vriendelijk beeld geeft van de persoonlijkheid van deze essayist, noemt de Honderd Verzen Costers meesterwerk en doet aan Costers verdiensten als bloemlezer geenszins tekort. Het be- hoeft dus niemand te verbazen, dat ook in deze nieuwe an- thologie Costers qualiteiten terug zijn te vinden, al is dan ook de aanleiding tot verzamelen en interpreteren ditmaal min- der voor de hand liggend dan de vorige malen en ook minder bevredigend als resultaat. In zijn inleiding legt Coster de nadruk op het voorlopige karakter van dit eerste boek met verzen over kinderen of met kinderen samenhangend. „Het wil slechts een bescheiden bundel zijn. Dit werk heeft niet de pretentie, tal van on- bekende gedichten over kinderen te brengen die dan ten- slotte op een enkele uitzondering na toch middelmatig zou- den blijken." Het komt er dus op neer, dat Coster ook thans heeft willen populariseren; en dat blijkt ook wel uit zijn keuze, want men vindt hier zelfs Cornelis, die een glas gebroken had voor aan de straat, en Jacoba, die met tegenzin de snode we- reld intrad, geenszins verwaarloosd; daarnaast echter heeft Coster veel minder bekend werk opgedolven, en daaronder veel, dat de moeite van het lezen evenzeer waard is als het op- gedolvene uit zijn vorige bloemlezingen. Mijn bezwaar betreft dan ook niet zozeer de keuze (over de keuze zullen twee mensen het wel nooit eens zijn; maar daar- over straks nog een enkel woord), als de wijze van indeling. 454 KRONIEKEN Het is duidelijk, dat „het" kind in „de" poëzie een abstractie is ; want als Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) in zijn poëzie zijn kindertijd gedenkt is dat slechts zuiver formeel hetzelfde als wanneer, laat ons zeggen, Jacqueline van der Waals dat doet. Als men over zijn kinderjaren mediteert, of zijn gedach- ten en verbeeldingen op kinderen uit zijn omgeving projecteert, doet men toch eigenlijk niets anders dan zichzelf transpone- ren in een toestand, die voorbij is; de een wordt sentimenteel, de ander voelt nog wrok vanwege de tekortkomingen zijner paedagogen, een derde blijft volmaakt onverschillig. In de eerste plaats zal men dus, als men een bloemlezing over „het" kind in „de" poëzie vervaardigt, hebben na te gaan, welke projecties van volwassenen op kinderen er alzo mogelijk zijn, welke rol daarbij de vervalsing door de sentimentaliteit en de herinnering speelt, in hoeverre het kind in de poëzie van een bepaalde persoon dus beantwoordt aan een bepaalde verhou- ding tot het leven. Er is b.v. een verslaafdheid aan het kind bij sommige dichters, die voortkomt uit een dwingende behoefte sommige dichters, die voortkomt uit een dwingende behoefte om met de vernederingen van de kindertijd nog achteraf af te rekenen (vergelijk de poëzie van Vestdijk) ; er is ook een sta- dium denkbaar, waarin het kind alle lasten der cultuurspeciali- satie van de dichter afneemt, omdat deze zich in de herinne- ring verbonden weet met zijn jeugd, waarin de dingen nog vanzelfsprekend waren (Dèr Mouw) ; en daarnaast heeft men in allerlei bonte schakering vooral de Tollensiaanse tevreden- heid, dat men door volwassen te worden de strubbelingen van het kind-zijn glorieus heeft overwonnen (een stadium dat meestal de sentimentaliteit en de welwillendheid van groot- papa als begeleidend verschijnsel vertoont en dat men in de hedendaagse poëzie weer vertegenwoordigd ziet in de verzen van'Anthonie Donker op zijn zoontje). Al deze (en veel meer andere) verhoudingen tot „het" kind zijn in onze poëzie, evengoed als in de buitenlandse, aan te wijzen, en men zou er een indeling op kunnen baseren, die psychologische waarde had. Uiteraard zou een dergelijke indeling nog altijd veel van een opzettelijke constructie hebben, maar dat is nu eenmaal het noodlot van alle rubricering, ook van de goede. In ieder geval zou zulk een indeling er voor moeten dienen om de le- KIND IN POËZIE EN PROZA 455 zer duidelijk te maken, dat de dichters die over „het" kind dichten, volstrekt niet zo maar zonder meer op een zelfde ob- ject doelen, maar vóór alles in de kinderlijke phase van het leven de mogelijkheid ontdekken om langs andere weg moei- lijk te realiseren gedachten en gevoelens tot poëzie om te zet- ten. „Het" kind in „de" poëzie kan dus evenzeer de ergste sentimentaliteit als de opperste eerlijkheid van een dichter betekenen. Ook Coster heeft zijn bloemlezing ingedeeld, maar m.i. in rubrieken, die over de werkelijke verhouding van de dichter tot het kind vrijwel niets zeggen. Men vindt achter elkaar de afdelingen „Verlangen en Geboorte", „Het Kind" (sec), „Het Kind in zijn Spel", „Het Kind en God", „Requiem". Deze catalogisering is vaag en weinigzeggend, maar gaat boven- dien uit van het onderwerp: en dit heeft ten gevolge, dat de zonderlingste tegenstellingen naast elkaar staan onder één hoofd, want met de psychologische instelling der dichters op het kind heeft deze schematisering niet veel te maken. Vooral de twee laatste rubrieken zijn raadselachtig; onder „Requiem" vindt men, om een enkel voorbeeld te noemen, Vondels te- recht beroemde rei „O Kersnacht, schooner dan de daegen" en het voor mijn gevoel volmaakt vals-sentimentele „Kinde- ke van den Dood" van F. L. Hemkes, onder „Het Kind en God" naast een gedicht van Stalpaert van der Wiele, dat op deze plaats gemotiveerd mag heten, een vers „Kinderen" van Anthonie Donker, mitsgaders „Sterrenkind" van Slauerhoff, die het zinledige van zulk een indeling overduidelijk bewijzen. Voor „Het Kind en zijn Spel" kan men natuurlijk iets voelen, omdat hier inderdaad een ongedwongen verband gelegd kan worden tussen twee factoren, kind en spel, maar meer dan schilderachtig blijkt dat verband toch niet, als men nagaat, dat Van Alphen, Gezelle, Dèr Mouw, en Jacqueline van der Waals hier broederlijk en zusterlijk naast elkaar staan. Ik wil maar zeggen, dat men beter geen indeling kan geven dan die van Coster, en dat het karakter van de bundel als geheel er volstrekt niet op achteruit zou zijn gegaan, als deze wegwij- zers hadden ontbroken; zij kunnen hoogstens de lezer een onjuiste indruk geven van de psychologie van de dichter, en 456 KRONIEKEN om de onderwerpen samenhangend met het kinderleven te catalogiseren, heeft men toch geen bloemlezer nodig ; dat kan de lezer zelf wel af. Coster spreekt in zijn inleiding van „den onbedrieglijken spiegel der litteratuur" ; het komt mij voor, dat hij door daar- van uit te gaan het eigenlijke probleem van het kind in de van uit te gaan het eigenlijke probleem van het kind in de poëzie ontwijkt. De litteratuur is volstrekt niet zo onbedrieg- lijk; het kost dikwijls de grootste moeite tussen de regels door lijk; het kost dikwijls de grootste moeite tussen de regels door te lezen, achter welke symbolen de dichter zich heeft willen te lezen, achter welke symbolen de dichter zich heeft willen verschuilen; zo is ook het kind vaak niet anders dan een voor- wendsel. Coster zegt zelf verder op, dat er in vroeger tijden altijd een aanleiding nodig was om het kind als motief te kie- zen. „In de Middeleeuwen was dit het dogma, in de zeventien- de eeuw was het de dood." Aangenomen, dat dit in zijn alge- meenheid juist is, dan bewijst het net het tegenstelde van de onbedrieglijkheid; dan moet men wel degelijk rekening hou- den met allerlei psychologische vermommingen, die b.v. door de indeling van Coster geenszins worden gedekt ! Ik geef weer een voorbeeld. Coster voert aan, ter verdediging van zijn ru- brieken „Kind en God" en „Requiem", dat men in de eerste rubriek aantreft „het essentieele probleem, dat het kinderlijk wezen den volwassen mensch opgeeft : dat der kinderlijke onschuld allereerst, en dan deze onschuld gezien als een tee- ken en boodschap van een andere wereld". Moet men hieruit opmaken, dat Coster, Freud ten spijt, nog vasthoudt aan het geïdealiseerde lammetje, aan de „blanke, onbesmette kin- derziel" ? Blijkbaar wel; want hij meent, dat de kinderlijke onschuld speciaal een boodschap van een andere wereld zou overbrengen. Het is volkomen waar, dat men deze opvatting in de poëzie van Nijhoff en Roland Holst aantreft; maar daar- uit volgt, dat het essentiële probleem niet de „kinderlijke on- schuld" zelf is, maar de vraag, hoe deze dichters er toe kwa- schuld" zelf is, maar de vraag, hoe deze dichters er toe kwa- men aan die onschuld te geloven! Als men op die vraag die- per inging, zou al spoedig blijken, dat men Nijhoff en Roland Holst in geheel verschillende psychologische categorieën zou moeten onderbrengen. De onschuld van het kind is een su- bliem sprookje, en als ieder sprookje een poging om aan de consequenties der nuchtere realiteit en haar logica te ont- KIND IN POËZIE EN PROZA 457 snappen; in zoverre kan men Nijhoff en Roland Holst onder één hoedje vangen ; maar dat deze twee dichters, wier mentali- teit verder te enenmale verschilt, daarom een boodschap uit een andere wereld zouden hebben ontvangen, kan men de kinderen wederom... als een sprookje vertellen ! Hier zijn het de vermommingen, die Coster parten spelen ; vermommingen, die allerminst pleiten tegen het oeuvre der dichters in quaestie, maar die niets bewijzen voor hun saamhorigheid onder één rubriek. Over de keuze wil ik niet twisten. Coster geeft uiteraard over- wicht aan de gevoelige poëzie en laat het cerebrale element slechts bij uitzondering aan het woord ; vandaar dat Gezelle en Donker, met de complete „Mariannes" van Plasschaert, rijk vertegenwoordigd zijn, terwijl de meer cerebrale dichters als Dèr Mouw en Vestdijk (beide op verschillende wijze in hun poëzie sterk gebonden aan hun kindertijd) op één vers na door afwezigheid schitteren. Maar de smaak van Coster is nu een- maal niet de mijne, en misschien vinden velen, dat Coster aan de poëtische waarde het meest recht doet wedervaren; voor hen is dan deze bloemlezing ook samengesteld. Ik wil slechts nog opmerken, dat het kind er wel eens met de haren is bij ge- sleept om de honderd vol te krijgen; en voorts, dat Coster zich vergist, als hij zegt, dat „onze onvolprezen schoolmees- ter" helaas geen kindergedicht heeft geschreven : Ik ben een zeer gelukkig kind, Wanneer men dit bedenkt, Mijn vader is mijn beste vrind, Die mij schier alles schenkt: Zijn afgedragen zomervest, Zijn oude broeken en de rest; Maar dat weet Moeders naaister best. Wanneer Papa uit wandlen gaat, Neemt hij ons dikwijls mee En reciteert soms over straat 't Sanscritiesch a b c: En als ik 't hem dan nazeg, ik, 458 KRONIEKEN Dan lees ik in zijn vaderblik: „Ik ben ontzachlijk in mijn schik". Verleden week zag ik een zoon, Die zijne grootmama Behandlen dorst met smaad en hoon, De moeder van zijn pa! .Hij zei: haar man, die ouwe paai, Sprak naamlijk als een ouwe kraai... Dat stond dien jongen heer niet fraai. Wellicht kan in een volgende druk deze vergissing worden hersteld en het geciteerde gedicht worden ondergebracht in de rubriek „Het Kind in Zijn Spel" of „Requiem" ? de rubriek „Het Kind in Zijn Spel" of „Requiem" ? HET FANTASTISCHE De Verhalen van Belcampo Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen, dat het fan- tastische element in de litteratuur het absolute tegendeel is van het nuchtere, verstandelijke, logische. Fantasie is blijk- baar voor hen, die er zo over denken, het inbegrip van alles, wat vaag, warrelig, griezelig en ongemotiveerd is, of ook wel van het sentimentele en vertederende in tegenstelling tot het koele en onverbiddelijke. Misschien herinnert men zich nog het misbaar, dat destijds losgebroken is naar aanleiding van de rede van burgemeester de Vlugt, die aan de Nederlandse litteratuur fantasie ontzegde. Bij de discussies over die inder- daad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan vol- daad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan vol- doende, dat „fantasie" een zeer rekbaar en zelfs zeer onzake- lijk gebruikt begrip kan zijn ; en de vraag : is de Nederlandse litteratuur gespeend van fantasie ? kan men dan ook wel rang- litteratuur gespeend van fantasie ? kan men dan ook wel rang- schikken bij de vragen, die men evengoed beamend als ont- kennend kan beantwoorden zonder een sterveling te bena- delen of een revolutie te ontketenen. Er is b.v. evenzeer „fan- tasie" voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrij- tasie" voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrij- ven, die toch geenszins het type van de avonturenroman ver- tegenwoordigt, als om een detectiveverhaal te verzinnen; dat men de verhalen van Poe gewoonlijk „fantastisch" noemt en dat de Nederlandse auteur Bordewijk zijn aan Poe verwante eerste bundel Fantastische Vertellingen heeft gedoopt, zal, dunkt mij, niemand tot de conclusie verleiden, dat Herman Robbers het zonder fantasie moest stellen. Als men zegt, dat Poe „meer fantasie" had dan Robbers, bedoelt men daarmee, dat Poe in staat was zich te verplaatsen in een wereld, die bui- ten of naast de „reële" wereld lag, en dat Herman Robbers ten of naast de „reële" wereld lag, en dat Herman Robbers zich strikt gehouden heeft aan het huiselijk milieu van zijn tijd; maar ook daarmee is men nog niet veel nader gekomen tot de betekenis van het fantastische in de litteratuur. Immers 460 i