MENNO TER BRAAK VERZAMELD WERK DEEL 6 DEEL 6 COPYRIGHT BY G. A. VAN OORSCHOT AMSTERDA .~~ VERZAMELD WE RK MENNO TER BRAAK KRONIEKEN 1950 G. A.VAN OORSCHOT AMSTERDA KRONIEKEN OM DE NIEUWE GIDS DR G. STUIVELING : De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt De Multatuli-tentoonstelling, die thans in de Universiteits- bibliotheek te Amsterdam wordt gehouden, vestigt weer eens in het bijzonder de aandacht op het oeuvre van een schrijver, die zijn weerga in onze litteratuur nog niet heeft gevonden, hoewel hij op de tentoonstelling in het Gemeente-archief te Den Haag, die aan de mannen van Tachtig was gewijd, slechts een plaats kreeg als „voorloper" (hetgeen in het ver- band van het geexposeerde natuurlijk wel verdedigbaar is, maar ... verder ook niet !). Ik bedoel met deze lofspraak geen zinneloze ophemeling; Multatuli is de laatste auteur, die zich voor deze ophemeling leent, hij heeft daarvoor te veel mense- lijke zwakheden en zelfs te weinig hemelse allures; omdat hij meestal een chaotische vorm verkoos boven een, masker met harmonische trekken, heeft hij zich te enenmale onmogelijk gemaakt als behoorlijk denker of behoorlijk kunstenaar ; hij was beide en hij was geen van tweeen volledig ; volgens de beoordelaars, die van soliede vakjes houden, was hij dus eigen- lijk een verdienstelijk prutser, een dilettant, die een aanmoedi, ging verdiend had, meer aanmoediging zelfs dan hem in zijn ging verdiend had, meer aanmoediging zelfs dan hem in zijn tijd van zijn beter ingedeelde tijdgenoten te beurt is gevallen. Achteraf immers ziet men wel in, dat de Nederlandse maat- schappij van die dagen tegenover een mens van dat formaat tekort is geschoten, ook al had hij dan nog zulk een hysterisch karakter ; maar men waakt er tevens zorgvuldig voor, dat hij in de hierarchie der waarden niet bovenaan komt, omdat de dilettant als hoogste norm het respect voor het yak (het kunst- vak, het denkvak, het wetenschapsvak) in discrediet zou kun- nen brengen. Wanneer ik dus zeg, dat Multatuli in onze litte- ratuur zijn weerga niet vindt, dan is dat op zichzelf slechts het eenvoudig constateren van een feit, dat door geheel officieel eenvoudig constateren van een feit, dat door geheel officieel Nederland worth erkend ; alleen ... meestal ten ongunste in 8 KRONIEKEN plaats van ten gunste van Multatuli uitgelegd! Want juist de eigenschappen, die hem tot een eenling in het Nederlandse cultuurmilieu maken, zijn ook de eigenschappen, die als be- wijzen van zijn dilettantisme worden aangemerkt en dus op berispende toon vermeld; terwijl het m.i. toch voor de hand ligt, dat een bevrijdende geest als Multatuli zonder dit dilet- tantisme en b.v. gewapend met alle degelijkheid en op een be- paald terrein spitse vernuftigheid van een Busken Huet nooit of te nimmer een bevrijdende geest had kunnen zijn! De cor- respondentie tussen Multatuli en Huet is daar, om het ver- schil tussen deze twee mensen duidelijk te maken; het is de wrijving (nu eens aangenaam, dan weer onaangenaam) tus- sen een weerbarstige, frivole, vaak aanmatigende genialiteit enerzijds en een keurige, beheerste en steeds welwillend-cor- recte litteraire begaafdheid anderzijds, die in deze brieven tot uiting komt. Huet is wellicht in de omgang een gemakkelijker en vriendelijker man geweest dan Douwes Dekker, die onder een bepaalde gezichtshoek bekeken een ruziezoeker was; maar niemand zal, dunkt mij, op Busken Huet de benaming „genie" van toepassing achten, terwip op Multatuli ... ja, men houde het mij ten goede, maar hij is juist als de typische dilettant (niet : omdat hij een typische dilettant was !) een geniale geest, voor wie de vakjes der specialisten slechts als ondergeschikte momenten bestonden, voor wie de gehele culturele bedoening maar een zin had, die steeds weer omsloeg in de grootste zinneloosheid : menselijke waardigheid. Een vaag, een veel misbruikt begrip, maar tevens een begrip, waarmee alle we- tenschap, alle kunst, alle philosophie werkt, ook als zij er zich niet van bewust zijn. Ik geloof, dat men de activiteit van Mul- tatuli, de liberaal zonder liberalisme, de anti-socialistische so- cialist, de schijnbare paradoxenjager, niet beter kan samen- vatten dan in deze „dilettantische" term : menselijke waardig- heid; want menselijke waardigheid is in geen systeem te van- gen, hoewel zij in alle systemen aanwezig is en zij, die op jacht zijn naar deze rechtvaardiging van hun levee, zullen onwille- keurig dilettanten blijven, ook waar zij zich tijdelijk met de systemen en hun doelstellingen willen en moeten vereenzel- vigen. „De roeping van den mensch is mensch te zijn" is een OM DE NIEUWE GIDS 9 uitspraak van Multatuli, waarvan men gemakkelijk genoeg kan zeggen, dat zij banaal is; want zij is tevens een geweldig programpunt der „dilettanten" tegen hen, die de roeping van de mens zoeken in de kunst, de wetenschap of welke andere partiele doelstelling ook. Het is niet zo eenvoudig om mens te zijn, al is het betrekkelijk gemakkelijk een goed medicus, een goed dichter of een goed ... mens te zijn. ... In zijn boek De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt waagt dr G. Stuiveling een opmerkelijke poging om de bewe- ging van Tachtig met andere maatstaven te meten dan te doen gebruikelijk is. Er wordt doorgaans een betekenis aan Tachtig gehecht, die de werkelijke betekenis van Tachtig (een zeer reeel iets!) dreigt te verduisteren; gebrek aan scherpe onder- scheidingen is daarbij dikwijls zeer bevorderlijk voor het mis- verstand op dit terrein der waardering. Een van de grote voor- delen van het boek van Stuiveling is, dat hij streeft naar een heldere begripsbepaling en (al heeft hij dan ook neiging zelf weer in andere begripsschema's te vervallen) met succes on- derscheidt, wat onderscheiden moet worden en het niet samenknoedelt in de pot der algemene verwardheid. Het vo- rige boek van deze schrijver, Versbouw en Ritme in de Tijd van '80 1, was, zoals men zich wellicht nog zal herinneren, een onleesbare proeve van poeziecritiek in cijfertabellen ; een tijdverdrijf, waarin ik nooit iets anders dan monnikenwerk heb kunnen zien, een oneetbare vrucht van de wijdvertakte spe- cialistenboom, curieus misschien als vorm van overbodige vakkundige scherpzinnigheid. Hoewel er ook in dit boek een tabelletje voorkomt (een verhelderend tabelletje zelfs!) is er thans geen sprake van monnikenwerk. Stuiveling bewandelt hier de gewone litterair-historische weg, en hij kan het blijk- baarbest stellen zonder cijfers ; dat de conclusies van dit laatste boek verband zouden houden met die uit het eerste, dat m.a.w. zijn omschrijving van de sociale positie der Beweging van Tachtig zou zijn voortgekomen uit zijn tabellenstudie, blijkt mij uit niets; ieder argument dat hij ditmaal naar voren brengt, is een cultuur-historisch argument, waarvoor men geen enkel cijfer ter controlering nodig heeft (afgezien van een als voorbeeld zeer instructieve berekening van het aantal 10 KRONIEKEN bladzijden poezie in de jaargangen van De Nieuwe Gids). Daarom is De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt ook wel een zeer leesbaar boek geworden, allerminst te beschouwen b als een steriel wetenschapsspel; het was geenszins overbodig, dat op zo heldere en overzichtelijke wijze eens werd aange- toond, dat De Nieuwe Gids nog iets antlers is dan alleen het orgaan der poezie-vernieuwing en dat de traditie, die door de Tachtigers (dikwijls met kunst en vliegwerk) in stand wordt gehouden, bedenkelijk neiging tot verstijving in een leer vertoont. Stuiveling heeft geen neiging zich door deze traditie te laten imponeren. Hij stelt b.v. enige dingen vast, die wijzen op „something rotten" in de heersende litteratuur- beschouwing : „Dat de beweging van '80 geen volstrekte tegenstelling vormde van de aan Naar voorafgegane periode, maar veeleer een samenvatting en versterkte voortzetting was van reeds aanwezige krachten, is een bewijsbare waarheid, die niette- min, ondanks het artikel van De Vooys (N. Taalg. 1923) klinkt als een lasterlijke ketterij. Dat de vernieuwing onzer poezie plaats vond uit grotendeels andere motieven en prin- cipes, dan de gelijktijdige vernieuwing van het proza in het naturalisme, is onaanvaardbaar voor wie aan de eenheid der beweging als aan een dogma gelooft, en het ontgaat onvermij- delijk aan de aandacht van elk, die zijn onderzoek strikt be- paalt tot de verskunst alleen. Dat De Nieuwe Gids meer is dan enkel het tijdschrift en het strijdschrift der tachtiger lite- ratoren, en dat de termen : Beweging van '80 en Nieuwe-Gids- beweging, Tachtiger en Nieuwe-Gidser derhalve niet als synoniem mogen worden gebruikt, blijft onbegrijpelijk voor alien, die misschien wel de verzen, de romans en de gebundel- de kritieken hebben gelezen, maar slechts bij uitzondering de originele jaargangen van De Nieuwe Gids in handen namen. Dat, ten laatste, de vernieuwing van poezie en proza niet zo maar uit de geniale aanleg en de souvereine wil van enkelin- gen voortkwam, loch verband hield met maatschappelijke wijzigingen in het Nederland van omstreeks 1880 ... klinkt ten zeerste zonderling voor de velen, die cultuur onafhankelijk achten ten opzichte van het economisch leven, en eigenlijk OM DE NIEUWE GIDS 11 de letterkunde nog weer apart en vrij binnen de cultuur." Stuivelings studie is opgedragen „aan Frank van der Goes, den Nieuwe-Gidser" ; het waarom van die opdracht blijkt uit het bovenstaande citaat. Van der Goes, de socialist en poli- ticus van de praktijk was evengoed als Kloos een der oprich- ters van het tijdschrift ; hij representeert voor Stuiveling het niet-litteraire, het wetenschappelijk-politieke element in De Nieuwe Gids, dat (men moet het Stuiveling onmiddellijk toegeven) stelselmatig is genegeerd of afgedaan als „bijwa- gen" der eigenlijke Beweging van Tachtig. Hoe onjuist dat is, blijkt uit verschillende feiten, die Stuiveling naar voren brengt. Van een scherp geformuleerde gemeenschappelijke beginselverklaring is b.v. in het eerste nummer van het tijd- schrift niets to vinden, laat staan van een beginselverklaring over de poezie: „alles tezamen maakt deze eerste aflevering een nogal gezapige, degelijke, niet bepaald revolutionnaire indruk", zegt Stuiveling zelfs en naar ik meen met recht. In de eerste jaargang zijn van de ruim 1000 pagina's er niet meer dan 61 aan de poezie gewijd, terwijl de politiek er liefst 250 en de wetenschap er 154 beslaat ! Hoewel de quantiteit in dezen geen absoluut criterium oplevert, heeft Stuiveling m.i. het recht om uit deze cijfers de conclusie to trekken, dat de werkelijke verhoudingen in De Nieuwe Gids zeer aanzienlijk afwijken van wat men gewoonlijk meent. Dit is slechts een voorbeeld van de op nieu-we toetsing aan het materiaal berustende betogen van Stuiveling, die duidelijk bewijzen, hoe eenzijdig de Beweging van Tachtig tot dusverre meestal behandeld is. De schrijver analyseert achtereenvol- gens de oprichting, de eerste jaargang, de periode van de over- winning der Nieuwe Gids-principes, de breuk tussen '80 en De Nieuwe Gids (waaronder Stuiveling verstaat de breuk tussen de dichtkunst in engere zin en het meer omvattende ensemble van het tijdschrift: Kloos gesteund door Van. Deyssel contra de socialist Van der Goes, contra de ethisch- religieuze Van Eeden), de katastrophe in 1894 en daarna. Daar- bij komen inderdaad allerlei bijzonderheden aan het licht, die bij lezing van de publicaties in boekvorm niet blijken. Men mag dan ook zeggen, dat Stuiveling erin geslaagd is aan to 12 KRONIEKEN tonen, wat hij in zijn voorwoord zich ten Joel stelde aan te tonen: dat de Nieuwe Gids-traditie herziening behoeft, dat men in dezen de historie moet bevrijden van dichterlegenden en de Beweging van Tachtig beoordelen als facet van een ge- hele cultuurperiode. Maar op een punt schiet het boek van Stuiveling wederom tekort : te weten bij de beoordeling van Multatuli. In zijn be- grijpelijke ijver, om de mannen, die in de traditie van Tachtig grijpelijke ijver, om de mannen, die in de traditie van Tachtig gewoonlijk als „voorlopers" fungereri, recht te doen, vervalt gewoonlijk als „voorlopers" fungereri, recht te doen, vervalt Stuiveling in een ander uiterste: hij maakt zowel die „voor- lopers" als de Tachtigers zelf ondergeschikt aan hun tijd. Het spreekt wel vanzelf, dat vooral Multatuli onder dit gezichts- punt verbleekt, verbleken moet tot een figuur, die inderdaad, zoals Swiveling doet, vergeleken kan worden bij een andere „wegbereider", vader Alberdingk Thijm. De gedeelten van zijn boek, die aan Multatuli gewijd zijn, blijven daardoor con- ventioneel en worden soms zelfs nietszeggend-rhetorisch. ventioneel en worden soms zelfs nietszeggend-rhetorisch. Dat Multatuli's woordgebruik „lenig en slank (is) als een jacht- hond" is een even lege bewering als deze andere, dat „Max hond" is een even lege bewering als deze andere, dat „Max Havelaar geen romanfiguur (is), maar een karakter, een kerel, levend tot vandaag" : want Multatuli schrijft onder ons ge- zegd vaak slordig (ik heb er niets op tegen, maar dan weg met die jachthond!) en zijn Havelaar is evengoed een roman fi- guur als Mooie Karel, die bovendien ook nog een kerel was. Het is duidelijk, dat Stuiveling om der wille van de tegenstel- ling Van der Goes-Kloos de veel belangrijker tegenstelling ling Van der Goes-Kloos de veel belangrijker tegenstelling Multatuli-Van Deyssel uit het oog heeft verloren, misschien ook in het geheel niet gezien. Zoals Van Deyssel (de Vincent Haman van Willem Paap) en Frank van der Goes ieder op hun manier uitdrukking gaven aan een specialistisch streven (de een hoofdzakelijk als aestheet, de ander als politicus), zo was Multatuli tegenover hen beiden de geniale dilettant, wie was Multatuli tegenover hen beiden de geniale dilettant, wie het niet te doen was om de Schoonheid of het Socialisme, maar om een probleem, dat de problemen van schoonheid en socia- lisme als ondergeschikte momenten bevat : de menselijke waardigheid. Dat deze fundamentele tegenstelling in Stuive- lings boek geen plaats heeft kunnen vinden is een feit, dat ik betreur, omdat het mij van veel meer gewicht schijnt dan de OM DE NIEUWE GIDS 13 vraag naar het aandeel van poezie en politiek in de hladzijden van De Nieuwe Gids; maar het verkleint de waarde van deze studie geenszins, het relativeert slechts die waarde. 1 Zie deel V pag. 218. ROMAN-DICTATOREN ALBERT HELMAN : De Dolle Dictator C. en M. SCHARTEN-ANTINK : Littoria Over de psychologie van de machthebber is in het algemeen niet zo gemakkelijk iets te zeggen, als men in deze van rheto- riek zwangere tijd (onder verdedigers zowel als onder bestrij- ders van de macht als beslissend moment) wel pleegt te den- ken. De beweegredenen, die er een mens toe kunnen drijven alles op de kaart te zetten van een grote rol in het openbare ]even, zijn te verschillend, dan dat men ze onder een hoofd (b.v. „dictator") zou kunnen resumeren. Er zijn dictatoren en dictatoren; er zijn Primo de Rivera's, Mussolini's en Hit- lers ; in deze drie namen zijn al dadelijk drie totaal verschillen- de typen van dictatoren gegeven, die behalve het feit van de de typen van dictatoren gegeven, die behalve het feit van de macht weinig met elkaar gemeen hebben. Stel tegenover deze drie weer een man als Napoleon, die hen in formaat verre de baas is, maar als machtsmens tegenover de „geestelijke" men.- sen (de ideologen, zoals Napoleon hen met de nodige verach- ting noemde) toch ook bedrieglijk veel op hen lijkt in zijn kneveling van de persvrijheid en de vrijheid van het denken in het algemeen ... en men heeft al vier dictatoriale figuren, die ieder voor zich een afzonderlijke psychologische studie waard zijn. De nuances gaan van bandietengeneraal tot yolks- redenaar, van Mexico tot het tegenwoordige Europa; en het leidt meestal tot niets, goedkope analogiečn te zoeken, zoals tussen Mussolini en Caesar of tussen Napoleon en Karel de Grote. Het feit, dat een Mussolini en een Napoleon graag op hun „voorgangers" willen lijken, bewijst in dezen alleen, dat men juist hier uiterst voorzichtig moet zijn om hen in de richting van hun wensdromen te volgen. Verreweg het groot- ste deel van het zo merkwaardige Memorial de St Helene is apologie van de machtsmens, die zich wil rechtvaardigen, achteraf, „post festum" ; en het is dus geen wonder, dat men in dit werk de zonderlingste argumentatie aantreft dwars door ROMAN-DICTATOREN 15 de bewijzen van Bonaparte's mensenkennis heen. En hetzelf- de geldt, in veel kleiner dimensies, voor de gesprekken van. Mussolini met Emil Ludwig; conclusies trekken uit de theo- rieen van machtsmensen zelf is uiterst riskant en vereist een voortdurend waakzame critiek op zelfs de onschuldigst gefor- muleerde uitspraken, omdat dictatoren de middelen der taal (geheel in hun lijn!) gebruiken om hun daden heroisch te sty- leren. Daar er dus in het algemeen geen enkele aanleiding bestaat om dictatoren over een kam te scheren, alleen omdat zij een dictatoriale rol hebben gespeeld, klinkt het excuus van Albert Helman in zijn nieuwe roman over de Argentijnse dictator Juan Manuel de Rosas enigszins zonderling. Helman laat n.l. op de eerste bladzijde van De Dolie Dictator de volgende „waarschuwing" drukken : „Ik stel er prijs op te verklaren, dat ondanks eventueel te ont- dekken parallellen, met De Dolle Dictator geen enkel hoofd van een hevriende natie hedoeld is. Gezien de lotgevallen van sommige schrijvers in ons land en de huidige interpretatie der drukpersvrijheid, komt het mij geenszins overbodig voor, dit op deze plaats met nadruk te kennen re geven. Sapienti sat." Men verwacht na zulk een geheimzinnig bericht natuurlijk heel wat, maar men wordt in die verwachting teleurgesteld. Het boek van Heiman handelt duidelijk over een dictator, die voortgekomen is uit een maatschappij van creoolse veedrij- vers, en het zou m.i.. een zware belediging zijn aan het adres van zeker staatshoofd van een bevriende natie om een derge- lijke afkomst hij hem zelfs maar te veronderstellen , hij had destijds wel schildersaspiraties, maar heeft, voor zover mij hekend, nooit Argentijns vee gedreven ; ook Konrad Heiden, die zijn psyche vernuftig analyseert, heeft hem, geloof ik, niet met een gaucho vergeleken. (Een „gaucho" is een cre- oolse bewoner van het Argentijnse binnenland.) Bovendien is de dolle dictator Juan Manuel de Rosas een historische figuur; zoals de meeste dictatoriale figuren in de Latijns-Amerikaan- se wereld (Juarez, Porfirio Diaz, e.d.) een hoogst schilderach- tige figuur. Om even in het kort enige bijzonderheden over zijn Leven te geven : hij werd in 1793 te Buenos Ayres geboren, 16 KRONIEKEN verwierf zich een sterke morele positie onder de gaucho's (wat natuurlijk iets anders is dan een morele positie volgens demo- cratische begrippen), kreeg een leidende functie in de strijd tussen de Federalisten en Unitariers en werd in 1829, als leider der Federalisten, kapitein-generaal van Buenos-Ayres. Prac- der Federalisten, kapitein-generaal van Buenos-Ayres. Prac- tisch werd hij daarmee dictator van Argentinie, en als zodanig heeft hij het nodige gedaan om van zich to laten spreken. Hoe- wel er herhaaldelijk pogingen werden gedaan om hem ten val te brengen, wist hij zich in zijn machtspositie te handhaven tot 1852; toen werd hij weggejaagd en moest de wijk nemen naar Engeland, waar hij tot zijn dood toe (1877) in de buurt van Southampton verblijf heeft gehouden. Zoals het met de meeste dictatoren gaat, is het ook met De Rosas gegaan. Het is niet te ontkennen, dat zijn straf bestuur enige gunstige resultaten heeft afgeworpen voor zijn land; een sterke man was in het voormalige koloniale bezit van Spanje geen luxe. Daar staat tegenover, dat onder zijn be- wind een mensenleven niet geteld werd; hoeveel Argentijnen er onder Rosas door het keurkorps der „Mazorca" zonder vorm van proces zijn vermoord, is moeilijk te berekenen. Ook om deze despoot heeft zich daarom een legende gevormd, van wier boeiende veelzijdigheid Helman een hoogst interessant overzicht geeft in het derde deel van zijn roman „Het Licht der Vijanden". De fantastische verhalen, die in omloop zijn over Rosas als Nero, Caligula en Croesus tegelijk, moeten wel een bijzonder verleidelijke stof vormen voor een roman- cier met verbeeldingskracht! Maar zulk een stof eist van een auteur dan ook, behalve verbeeldingskracht, een enorme psy- chologische scherpzinnigheid en het is niet te ontkennen, dat het Helman daaraan ontbreekt. De laatste dictatoriale geste van Juan Manuel de Rosas is geweest, dat hij de Neder- landse romanschrijver Albert Helman heeft overweldigd en in een hoeveelheid schitterend materiaal gesmoord. Als men het boek uit heeft, heeft men zich ondanks de schrijver soms laten boeien door dat materiaal; maar Helman, die zich ten doel stelde uit de woekering der legenden een levende gestalte op te roepen, is er niet in geslaagd tegenover die legenden (wier waarde als geschiedbronnen hij in twijfel trekt) een an- ROMAN-DICTATOREN 17 dere, aannemelijker Juan Manuel de Rosas te plaatsen. Het belangrijkste stuk van zijn boek blijft dat derde deel, waarin hij verslag uitbrengt over de opvattingen der tegenstanders over Rosas; het „on dit" der historie, het z.g. „gruwelsprook- je", uiteraard overlopend van wreedheden en sadisme. Uit deze hoofdstukken blijkt, dat Helman zich zeer goed gedocu- menteerd heeft en voorts, dat hij smakelijk kan navertellen ; maar het is nog iets anders, om door te dringen tot de ziel van de gaucho-Napoleon ! Hierin schiet Helman tekort ; en zo komt het, dat men afscheid neemt van zijn roman met de ge- dachte, dat de door hem als „men zegt" vermelde verhalen weliswaar ten dele ongeloofwaardig zullen zijn, maar dat de dictator Rosas van Helman zelf nog minder geloof verdient dan die verhalen. Deze nieuwe conceptie is troebel, vaag, bier en daar wel schilderachtig, maar meer ook niet; de schilder- achtige passages zijn als gewoonlijk de beste van het boek, maar daarmee komt men er nu juist niet, als men een dictator tot onderwerp kiest. Ik merkte reeds op, dat de „waarschuwing" op de eerste pa- gina aandoet als overbodig. Zij bewijst echter, dat Helman zelf wel degelijk analogieen met hedendaagse toestanden heeft gezocht, waarschijnlijk om de aandacht te vestigen op de parallel lopende tendenties onder twee dictaturen, die overigens heel weinig op elkaar lijken. Zelfverheerlijking en het opdringen van nieuwe symbolen, partij-insignes, onder- aardse oppositie in de partij, die zich van de macht heeft meester gemaakt en door de dictator wordt verzinnebeeld, concentratiekampen, uniformering van de mens, emigratie en buitenlandse perscampagnes : dat alles vindt men volgens Helman ook in de geschiedenis van Argentinie onder Juan. Manuel de Rosas, en hij laat niet na het naar voren te bren- gen ; zelfs heeft hij het ergens over „de cultuurbolsjewistenvan deze (d.i. Rosas') dagen", om de parallel nog wat duidelijker te maken. Uit zulke termen, en uit de gehele wijze van op- dienen van de stof, spreekt een pamflettistische bedoeling, die echter weer niet scherp genoeg is doorgevoerd om helder en principieel te zijn, laat staan in wettelijke zin ongeoorloofd. Elders (in het reeds genoemde derde deel) gaat de roman plot- 18 KRONIEKEN seling over in een historische verhandeling, op zichzelf bij- zonder boeiend door het feitenmateriaal, maar in de opzet van het boek storend en een teken van Helmans gebrek aan afstand tot de stof, die hij met zoveel ambitie bestudeerde. Het blijkt ook in de andere gedeelten van De Done Dictator trouwens, dat Heiman met de prachtigste gegevens in han- den genoegen neemt met nogal erg onpersoonlijke en zeker niet door juiste keuze van het karakteristieke detail uitmun- tende beschrijving. Een goed voorbeeld is b.v. de volgende episode, die Helman aldus aanduidt (Rosas heeft op zijn be- zitting een drankverbod uitgevaardigd): „Tot verbazing van een ieder laat hij echter de eerstvolgende Zondag, als heel het personeel op de wei verzameld is, alle vaten en fusten en mandflesschen met drank aanrukken, welke maar ergens op de estancia aanwezig zijn. Iedere arbeider mag aantreden, krijgt gratis een behoorlijk rantsoen, waarna Rosas de volgende toast uitbrengt : „Drink er maar goed van, want dit is de laatste alcohol die wie-dan-ook hier op de on- derneming krijgt". Terstond geeft hij bevel alle vaten stuk te hakken en alle flesschen in gruizelementen te slaan. De grond is doorweekt van drank." Zoiets is vlot meegedeeld, maar ook niets meer ; en wat is er juist van een dergelijke episode niet te maken! Als men wil weten, wat er in een stof als die van De Dolle Dictator zit en wat een auteur eruit kan halen, leze men b.v. L'Ombre du Caudillo („La Sombra del Caudillo") van Martin-Luis Guz- man, dat „in de schaduw" van de Mexicaanse generaal Obre- gon speelt. Bij vergelijking blijkt ook duidelijk, wat Helman ontbreekt, bij alle ijverige documentatie : de levende aanraking met de problemen van de macht. Hij schrij ft een dik boek over met de problemen van de macht. Hij schrij ft een dik boek over een persoon, die hij niet heeft ontmoet, en zelfs een vlot ar- rangement der feiten kan dit onpersoonlijke niet uit zijn ro- man doen verdwijnen. Wie het leest om iets, veel over Juan Manuel de Rosas te weten te komen, zal zeker niet bedrogen uitkomen door Helmans boek; maar hij zal een ander boek moeten lezen om te weten te komen, wie deze Rosas eigenlijk geweest is. ROMAN-DICTATOREN 19 De Schartens hebben minder recht op een uitvoerige en gear- gumenteerde critiek dan Heiman, omdat zij het zich heel wat gemakkelijker hebben gemaakt. Zoals bekend, zijn twee grote resultaten van Mussolini's bewind, dat de treinen op tijd aan- komen en dat de Pontijnse moerassen zijn drooggemaakt. In die moerassen, vroeger verpest door ziekten, is thans een nieuwe stad gesticht, die luistert naar de naam Littoria. De klank van dat woord bracht de Schartens, die met De Gave Gulden niet bijster gelukkig zijn geweest, tot het schrijven van een geestdriftig boek, dat men eigenlijk liever een met romanfiguren opgesmukte reportage zou willen noemen dan een roman ; want de mensen, die erin voorkomen, zijn slechts schetsmatige figuren, in der haast aangebracht om de Duce niet zonder onderdanen te laten. De schrijvers hebben een vol- maakt oncritische bewondering voor Mussolini, en laten zich dientengevolge heerlijk verschalken door zijn optreden als volksman ; zij schijnen niet eens aan het besef te zijn toege- komen, dat men als dictator een rol moet spelen, dat de popu- lariteit van tijd tot tijd een optreden als oogster eist, dat het er dus om gaat (voor een romanschrijver althans, die een er dus om gaat (voor een romanschrijver althans, die een andere functie heeft dan de journalist) om iets van het ver- band tussen mens en rol te raden, om, met andere woorden, scherper te zien dan de mensen, die zich verdringen om Musso- lini twee uur te zien dorsen. Het publieke optreden van de dic- tator is een van de elementen, die zijn politiek beheersen en de voor zijn rol noodzakelijke legende om hem doen ontstaan ; zo heeft Mussolini ongetwijfeld een groot deel van zijn popu- lariteit in sommige kringen van het Italiaanse yolk te danken aan zijn handigheid om zich onder dat yolk te bewegen ; zijn rol van „een hunner" is lang zijn slechtste niet, de Schartens zijn er ook machtig van onder de indruk. Minder gerust voe- len zij zich op de dictatoriale politiek in zake Abessinie, want zij hebben een heel voorwoord nodig om Littoria tegen de „Angelsaksische tanden" van de Volkenbond te verdedigen ; „het boek zelf moge deze schaduw (de Abessijnse quaestie. M.t.B.) doorschijnen met een beeld, dat het nieuwe Italie ken- nen doet van een gansch anderen kant", zeggen zij in hun fraaiste beeldspraak. Maar denkt iemand er dan aan om het 20 KRONIEKEN droogmaken van de Pontijnse moerassen en de zegeningen daarvan te loochenen? De vraag is maar, of een dergelijk initiatief opweegt tegen al het andere, dat een dictatoriaal ge- regeerd yolk gewillig heeft te slikken,van de balilla of tot een regeerd yolk gewillig heeft te slikken,van de balilla of tot een opgedrongen koloniale oorlog toe. Ook de Schartens moeten opgedrongen koloniale oorlog toe. Ook de Schartens moeten in hun voorwoord toegeven, dat Nederland zonder dictatuur de Zuiderzee droogmaakt ; wij missen echter vooralsnog een schilderachtige dorser en zien er zelfs de heer Mussert niet op aan, dat hij in staat zal zijn in de toekomst aan de heroische aan, dat hij in staat zal zijn in de toekomst aan de heroische verlangens der Schartens naar zulk een agrarische halfgod te voldoen. IK LOOF U, 0 HEER... ANDRE GIDE : De Immoralist Vertaald door H. MARSMAN Het is niet bepaald vroeg, dat er van een der belangrijkste werken van Andre Gide een Nederlandse vertaling verschijnt, want reeds in 1902 zag een beperkte editie van L'Immoraliste in Frankrijk het licht. Des te meer reden is er, om op deze vertaling, nu zij eindelijk verschenen is, de aandacht te vesti- gen ; immers men kent Gide in Nederland doorgaans slecht, gen ; immers men kent Gide in Nederland doorgaans slecht, terwijl veel mindere goden als Maurois en Mauriac hier om zo te zeggen kind aan huis zijn. De verklaring van het symp- toom ligt voor de hand : Gide heeft zich nooit bekommerd om de mode van de publieke smaak ; en al zijn zijn boeken doorgaans geschreven met een meesterschap en een volstrek- te inzet van menselijke overtuiging, die men zelden bij schrij- vers vindt, zijn onafhankelijkheid en gebrek aan gevoel voor vers vindt, zijn onafhankelijkheid en gebrek aan gevoel voor litteraire gezelligheid (Gide was nooit academicien!) hebben hem de reputatic bezorgd van cerebraal, intellectualistisch en wat dies meer zij. Inmiddels is hij in zijn eigen land beroemd geworden, zonder ook maar in het minst op een litteraire clown te zijn gaan lijken; zijn Pages de Journal, die ik vroe- ger heb besproken, moge men aan gerechtvaardigde critiek kunnen onderwerpen, omdat zij in zekere zin getuigen van een naief vertrouwen in Rusland (de dictatuur van Stalin schijnt Gide nog steeds niet de ogen te hebben geopend voor de langzamerhand toch wel evidente gelijkenis tussen fascis- tische methoden van links en rechts), niemand zal van deze sobere bekentenissen van een meer dan zestigjarige kunnen zeggen, dat zij vervalst zijn of zelfs maar getruqueerd door de roem, die in Frankrijk zoveel auteurs tot ledepoppen van het litteraire bedrijf heeft gemaakt. Hij zegt het zelf; het was niet Marx, maar het Evangelie, dat hem naar het communis- niet Marx, maar het Evangelie, dat hem naar het communis- me dreef, nadat hij een schrijversleven had besteed aan de pro- blemen van het individualisme. Zowel in deze laatste, com- blemen van het individualisme. Zowel in deze laatste, com- 22 KRONIEKEN munistische phase als in de vroegere, individualistische phase ontdekt men in Gide toch altijd weer gemakkelijk de man van protestantse afkomst, de tegenpool van de katholieke Barres. Het zelfstandig onderzoek („onderzoekt alle dingen en behoudt het goede"), die onvervreemdbare erfenis van het protestantisme, heeft Gide er altijd van weerhouden mee te doen aan de gemakzucht (de intelligente gemakzucht zelfs !), die het Franse denken zo vaak kenmerkt ; zijn soberheid, hoe- zeer ook aan de protestantse soberheid ontstegen, heeft toch altijd puriteinse eigenschappen bewaard. Zijn autobiographic Si le Grain ne Meurt heeft op het titelblad als motto een zin uit het Evangelic van Johannes: „...indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort." En ook het vroe- het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort." En ook het vroe- gere autobiographische werk, dat nu vertaald voor ons ligt, gere autobiographische werk, dat nu vertaald voor ons ligt, karakteriseerde Gide door een Bijbelse uitspraak : „Ik loof U, o Heer, omdat Gij mij zoo wonderbaarlijk gemaakt hebt." (Psalm 139: 14). De titel De Immoralist heb ik nooit bijzonder gelukkig ge- vonden, omdat hij theoretisch is, een oordeel suggereert, dat in het bock niet gegeven wordt , en ook al is de held van dat bock dan alleen een immoralist in de ogen van de mensen, die hem niet begrijpen, Gide drukt door de benaming een stempel op Michel; Si le Grain ne Meurt is als titel veel beter, veel „rechtvaardiger", veel meer in overeenstemming met Gide's eigen natuur. Het woord „immoralist" verraadt bovendien de invloed van Nietzsche nog te sterk ; „jenseits von Gut and Bose", dwars door de moraalprincipes heen te leven (en volgens de moralisten van alle soorten dus tegen alle moraal in) heeft voor Gide tenslotte iets heel anders bete- kend dan voor Nietzsche, die hij bewonderd heeft, maar god- kend dan voor Nietzsche, die hij bewonderd heeft, maar god- dank niet gelmiteerd (wat is er erger dan Nietzsche-imitatie!). Het accent valt in Gide's roman veel minder op de botsing Het accent valt in Gide's roman veel minder op de botsing van de „immoralist" met de verschillende opvattingen van. moraal (al worden die er wel in aangeduid) dan op de ontdek- king van het grote wonder, dat leven zonder moraal het „ware" leven is, ook al is het dan een „vrucht, die vol is van bittere asch". Gide maakt het Michel mogelijk om de maat- IK LOOF U, 0 HEER 23 schappelijke consequenties van zijn „immoralisme" te ont- lopen, doordat hij hem rijk maakt, d.w.z. onafhankelijk van de maatschappelijke conventies ; de sfeer van De Immoralist is die van het reizen. De enige functies, die Michel aan de maatschappij binden, zijn die van historicus en liefhebberend landheer, en deze functies zijn nauwelijks maatschappelijke verplichtingen. Ik vermeld dit niet, om Gide te verwijten, dat hij het pro- bleem van het leven zonder moraal onjuist stelt, maar om aan te geven, hoe individualistisch tot in zijn „decor" toe de Gide was-, die dit boek schreef. Men kan tot in onderdelen een paral- lel trekken tussen het leven van Nietzsche en het leven van. deze Michel (zij waren beiden geleerde, zij ontdekten het le- ven door de ziekte, zij groeiden, kortom, beiden uit tot „im- moralisten", omdat zij de waarde van het persoonlijk leven stelden boven de geijkte waarden van de maatschappij); maar terwijl bij Nietzsche de strijdbare benaming „immoralist" inderdaad een goed beeld geeft van zijn persoonlijkheid, is op Michel (een nauwelijks gemaskeerd poetisch portret van Gide zelf) veeleer dat motto uit de Psalmen van toepassing: „Ik loof U, o Heer, omdat Gij mij zoo wonderbaarlijk gemaakt hebt." Een nauwelijks gemaskeerd portret van Gide zelf is de „im- moralist" Michel, schreef ik. Inderdaad, wanneer men „mas- keren" opvat als : vervalsen, verfraaien, opdoffen ; maar niet- temin kan men er van op aan, dat iemand die zijn autobio- graphie schrijft (of een autobiographische ervaring in een boek neerlegt) in zijn romanfiguur tevens vermomd blijft ; want een vorm geven aan zijn eigen persoonlijkheid betekent voor zijn eigen persoonlijkheid een bepaalde vorm scheppen en dus allerlei andere vormen, die ook een kant van de schrij- ver vertegenwoordigen, afsnijden. Het is dus mogelijk, dat een schrijver tien autobiographische boeken schrijft met tien personages, waarachter hij zelf staat ... en die desondanks alle tien verschillend zijn; zij zijn tien eerlijke vermommingen van een mens. Ik leg bier de nadruk op, omdat men deze nood- zakelijke vermomming niet moet verwarren met de verval- sing en opvijzeling, die sommige auteurs behoeven om zich- 24 KRONIEKEN zelf belangrijker te doen voorkomen dan zij zijn. Bij Gide is van het laatste nooit sprake, terwijl hij daarentegen juist wel bij uitstek de kunst verstaat om in verschillende „schijngestal- ten" op te treden. Hij beheerst meer dan een stijl, omdat hij meer dan een stijl in zich heeft ; de nuchtere toon van Les Caves du Vatican (een boek, dat men ook al bijzonder graag in het Nederlands vertaald zou zien) is evengoed zijn eigen- dom als de religieuze toon van L'Immoraliste; deze autobio- graphic, als men het dan zo zeggen wil, lijkt trouwens wat de toon betreft weer niets op die latere, Si le Grain ne Meurt, waarin Gide zonder omslag als schrijver van memoires op- treedt. Ik heb een voorkeur voor die simpele memoiresstijl, maar ik begrijp, dat Marsman zich meer aangetrokken heeft heeft gevoeld tot De Immoralist. Dit boek heeft immers het „decor", dat Marsman zelf in zijn proza (b.v. De Dood van Angele Degroux) uitzocht als het middel om de burgerlijk- heid van de huiskamer-roman te ontlopen ; het is poetisch, het is de poezie van een probleem; en het enige verschil tus- sen Marsman en Gide in dit opzicht is dan ook, dat Gide ge- lukte, wat Marsman mislukte: n.l. een probleem in deze bij- zondere sfeer werkelijk gestalte te geven. Aileen een zeer nauw- keurige wetenschap van wat dat probleem inhoudt kan een schrijver er voor behoeden te bezwijken voor de verleidingen, die deze sfeer van poetische reizen met zich meebrengt; het is immers zo gemakkelijk om in vreemde landen poetisch te worden en met mysterien te werken, die bij nader inzien eigen- lijk bedenkelijk familie zijn van de kitsch. Gide's sterke intelli- gentie doet hem verre blijven van deze gevaren. De „reli- gentie doet hem verre blijven van deze gevaren. De „reli- gieuze" toon van zijn verhaal is voor hem uitsluitend een symbool van de algemeenheid van zijn immoralisten-pro- bleem ; Gide, die „als uitkomst noch een overwinning, noch een nederlaag" van zijn hoofdpersoon Michel wil voorleggen, omdat – zoals hij in zijn voorwoord zegt – er in de kunst geen problemen bestaan, behalve die waarvan het kunstwerk zelf de bevredigende oplossing is, laat in zijn stijl doorsche- meren, dat de ervaringen van Michel morgen ook de erva- ringen van ieder ander mens kunnen zijn. Daarom wenkt er nit bijna alle personages van De Immoralist jets van symbo- IK LOOF U, 0 HEER 25 liek, al zijn zij volstrekt niet hinderlijk opgeblazen tot sym- bolen van dit of dat; de lezer voelt alleen duidelijk, dat Michels vrouw Marceline en zijn vriend Menalque (evengoed trou- wens de ondergeschikter figuren) bij deze ontdekking van het leven zonder moraal een bepaalde rol te spelen hebben, of beter nog : dat zij twee momenten zijn in de ontwikkeling van het immoralisme, zoals die zich in Michel zelf voltrekt. Gide kiest partij noch voor Marceline, die zuiver leeft volgens de moraal der zwakken, noch voor Menalque, die alle mora- listische vaten, waarin de levenswijsheid gegoten wordt, ver- smaadt, maar hij laat in Michel de onopgelostheid van het leven voor zichzelf spreken. Michel is dus geenszins immoreel in de zin, die de maatschappij aan dat woord hecht; die maat- schappij zal hem misschien met zulke immorele lieden ver- wisselen ; wat hij ervaren heeft is alleen, dat het leven in zijn voile concreetheid over alle grenzen van moraal en immorali- teit heenspoelt. Hij ontdekt, dat over de eenvoudigste, prilste levenservaring in de kringen der beschaafde mensen niet ge- sproken wordt; „iedereen praatte heel handig over de ver- schillende gebeurtenissen van het leven, nooit over de drijf- veeren ervan." „Niemand van hen heeft de kunst verstaan ziek te zijn", zegt Michel tot Marceline; want het was de ziekte, die hem bracht tot de ontdekking van het leven, na een bestaan van cultuurmens, dat de naam leven in de termen van de immora- list niet verdient. Men kan deze crvaring, door de maatschappij vaak met een totaal ander begrip immoraliteit verward, aan niemand leren, die haar niet uit eigen ervaring kent. „Ik herinner mij dat er een struik was, waarvan de schors inii van uit de verte van een zoo vreemde substantie leek, dat ik op moest staan om hem te gaan betasten", zegt Michel, kort na zijn genezing en ont- dekking van het leven; hoe vreemd het sommigen ook moge klinken, maar deze Michel had nog nooit een struik gezien en hetast! En dat, terwijl hij talloze struiken voorbij was geko- men ! Hij had met de abstractie „struik" geleefd, alsof die ab- stractie het leven was, en zo leven massa's mensen het leven, denkend, dat zij de werkelijkheid bezitten, omdat zij zich aan 26 KRONIEKEN voorgeschreven en gedachteloos overgeleverde regels hou- den. Is het dan wonder, dat zij immoralist noemen degene, die met hun regels breekt, omdat hij door zoiets onpractisch als een bloedspuwing werd gewaarschuwd, dat de practische regels en conventionele voorschriften het leven niet uitputten ? Zowel in de probleemstelling als in de stijl (d.w.z. eigenlijk twee kanten van een en dezelfde zaak) laat Gide's Immoralist zich vergelijken met Der Tod in Venedig van Thomas Mann. Gustav Aschenbach, de volkomen beheerste, de in een rol van beroemd schrijver getemde, blijkt, wanneer het leven hem onder de invloed van een verwarrende atmosfeer plotse- ling in de ogen ziet, slechts de misleidende voorgevel van een verliederlijkte oude dwaas, eveneens luisterend naar de naam Gustav Aschenbach. Het ogen,blik van de ervaring, het ver- loop van het proces, is anders dan bij Gide; Aschenbach is slachtoffer, terwijl Michel verrijkt wordt ; ook de stip is bij Mann behaaglijker, en sours precieuzer; maar het thema is hetzelfde, al zijn de auteurs, die het verwerken, verschillend van geaardheid. Zowel hier als daar dat omslaan van een vast gewaand begrip in zijn tegendeel, dat opduiken van schijn- baar onnozele tekens, waardoor de ontdekking zich aankon- digt, dat rijp worden van de vrucht onder de vaste, gladde schil. Het is zeker iiiet gemakkelijk de sfeer van een boek als De Immoralist in een vertaling vast te houden, maar Marsman is er voortreffelijk in geslaagd. Het is wel inerkwaardig, dat iemand, die vroeger eens geschreven heeft : „Het inderdaad zoogenaamde immoralisme in L' Immoraliste heeft mij altijd aangedaan als iets ongelooflijk kinderachtigs en bete's niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus : een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkelijk en zeer tam immoralisme", na van deze dwalingen zijns weegs bekeerd te zijn Gide's tekst zo zuiver in het Nederlands heeft weten over te brengen. Ik vermoed, dat Marsman zich min of meer van een ereschuld jegens Gide heeft willen kwijten, door zijn lang verjaarde zotternij te boeten in de vorm van deze model-vertaling; en beter manier om zijn schuld of te doen, ken ik niet. DE SLAVERNIJ CONSTANT VAN WESSEM : 300 Negerslaven Het hoofdstuk Slavernij, zegt men gewoonlijk, is een der schandaligste hoofdstukken uit de geschiedenis van het mens- dom. Ongetwijfeld is dat ook juist; maar bij nailer inzien be- boort de humanitaire verontwaardiging toch eigenlijk meer de met slavernij samenhangende misbruiken to gelden dan het feit van de slavernij als zodanig. „Les hommes naissent et demeurent libres et egaux en droits", zegt de Declaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, de morele grondwet der Franse revolutie, en deze uitspraak klinkt zeer fraai, wan- neer men daartegenover stelt de leuze van Windischgratz : „Der Mensch fangt an beim Baron" ; zij is daarom echter nog niet juist, en de consequente toepassing van deze vrijheid en gelijkheid kan tot de wonderlijkste verhoudingen leiden. Wij, die nu eenmaal niet leven in een tijd van reactie op een inaat- schappij, waarin het absolute koningschap en resten van het middeleeuwse leenstelsel met zijn standenprincipe een strijd streden met de nieuwe realiteit van een wereld, waarin het democratische geld de doorslag zou geven, wij hebben een andere opvatting van vrijheid en gelijkheid dan de theoretici uit de achttiende eeuw ; wij zien duidelijk, dat de vrijheid Been absoluut begrip is en de gelijkheid onder de mensen slechts kan gelden met onvoorwaardelijke erkenning van vele funda- mentele ongelijkheden. In de eerste plaats is de gelijkheid der mensen reeds psychologisch niet houdbaar, evenmin als zij physiologisch houdbaar is; iedere samenleving berust op over- wicht van de een op de ander ; in zoverre bestaat dus de ver- houdina tussen meester en slaaf ook in samenleving ,en wier b b ' taalgebruik angstvallig het woord „slavernij" vermijdt. In de tweede plaats is ook de dienstverhouding in onze geld-maat- schappij een verhouding van gebondenheid en afhankelijkheid ; was b.v. de kinderarbeid in de mijn en in het Engeland van 28 KRONIEKEN de negentiende eeuw minder slavernij dan het bestaan van de negers op de plantages in de kolonien ? Inderdaad, men kan geen mensen verkopen, wanneer de slavernij in de letterlijke zin van het woord niet bestaat ; maar het is de vraag, of de verkoopbaarheid de ergste kant is van het slaaf-zijn ; in be- paalde gevallen is het gemakkelijk geen persoonlijke verant- paalde gevallen is het gemakkelijk geen persoonlijke verant- woordelijkheid, uitvloeisel van persoonlijke vrijheid, te heb- ben, en wanneer men op humane wijze zou worden verkocht ben, en wanneer men op humane wijze zou worden verkocht volgens een verkoopsysteem, dat de positie van de verkochte nauwkeurig garandeerde, zou dat wellicht in die bepaalde ge- vallen de voorkeur verdienen boven de hopeloze sollicitaties met 238 medesollicitanten, waaraan de vrije mens van tegen- woordig in crisistijd is overgeleverd ? Als men wil, kan men dit alles gerust als boutade opvatten, mits men de ondergrond van ernst in die boutade niet mis- kent ; want hoewel niemand er aan zal denken, om een plei- dooi op te zetten voor een wederinvoering van de slavernij, moet men evenmin de ogen sluiten voor de betrekkelijke waarde van onze humanitaire begrippen van vrijheid en ge- lijkheid onder de mensen. Deze begrippen zijn waarachtig niet alleen maar rhetorisch en oudbakken, zoals men wel eens hoort verkondigen door personen, die b.v. veel belang hebben bij on,gelijke rassen en een gemuilbande pers (d.w.z. bij abso- lute onvrijheid en ongelijkheid); zij kunnen van enorme be- lute onvrijheid en ongelijkheid); zij kunnen van enorme be- tekenis worden, wanneer bepaalde maatschappelijke groepen het willen doen voorkomen, alsof een nieuw kaste-stelsel de wereld zou kunnen redden; maar zij blijven altijd slechts grensbegrippen, die o.a. heel goed aangeven, dat de bestaan- de verschillen tussen mensen onderling weer nietig zijn tegenover het feit, dat wij met al onze individuele bokke- sprongen in de nuchtere tabellen van de statistiek nauwelijks als verschillende individuen te ontdekken zijn. Zodra men echter vrijheid en gelijkheid als geneesmiddel voor alle kwalen gaat toepassen, blijkt het middel dadelijk erger dan de kwaal. gaat toepassen, blijkt het middel dadelijk erger dan de kwaal. Het is bekend genoeg, dat de Grieken, en zelfs Plato, aan de Het is bekend genoeg, dat de Grieken, en zelfs Plato, aan de mogelijkheid van een wereld zonder slaven niet hebben ge- dacht ; zij hadden andere humanitaire begrippen dan wij en het is zeer de vraag, of die begrippen slechter, primitiever wa DE SLAVERNIJ 29 ren dan de onze. Het is al even bekend, dat de Italianen zich hebben gehaast om in de door hen bezette streken van Abes- synie de slavernij af te schaffen ; een aardige speculatie op de humanitaire begrippen van Europa, die hen op een lijn zou hebben gesteld met Abraham Lincoln als de Europeanen ten- minste volkomen blind waren geweest. Uit een en ander blijkt, dat de slavernij een betrekkelijk kwaad is, en dat Plato nog geenszins de zedelijk-mindere is van De Bono, omdat hij de slavernij in zijn ideale staat een rol liet spelen. Men moet dan ook niet doen als de gymnasiast, die zozeer overtuigd was van de ellende der slavernij, dat hij „servus caput non habet" zon- der aarzelen vertaalde door : „een slaaf heeft geen hoofd". Want er is slavernij en slavernij ; Harriet Beecher Stowe maak- te met haar Negerhut van Oom Tom niet in de eerste plaats opgang, omdat zij de slavernij bestreed, maar omdat zij haar tijdgenoten met alle beschikbare middelen van een pathetisch en sentimenteel schrijftalent wees op de misstanden, die uit de toestand der slavernij in de negentiende-eeuwse Amerikaanse samenleving voortvloeiden. Hildebrand toont in de Camera Obscura opmerkelijk weinig humanitaire verontwaardiging jegens de slavendrijver Kegge, hoewel hij, blijkens enige pas- sages in dat verhaal, zeer goed wist, dat de familie Kegge zich in de West van het instituut slavernij vrijgevig had bediend ; misschien echter, dat hij er anders over gedacht had, als hij de beer Kegge daar aan het werk had gezien, maar misschien ook niet; denk aan Kegge's fameuze goedhartigheid. ... In de nieuwe roman van Constant van Wessem, die een beeld wil geven zowel van een plantage in de West vOOr de ophefling der slavernij als van de practijken der slavenhandelaars in een periode, dat de eigenlijke bloeitijd van het „bedrijf" al voorbij was, aangezien de Engelse oorlogsschepen toezicht hielden op was, aangezien de Engelse oorlogsschepen toezicht hielden op de verboden, clandestien gedreven handel, vindt men naast elkaar de humaan gezinde planter William de Leon, die de af- schaffing der slavernij niet behoeft af te wachten om zijn negers een menswaardig bestaan te verschaffen, en zijn zoon, de halfbloed James de Leon, instinctief de vij and der zwarten, omdat hij in hen zijn eigen gemengd ras haat. Het is dus niet zozeer het bestaan der slavernij, dat deze beide mensen van 30 KRONIEKEN elkaar Scheidt, maar veeleer hun verschillende reactie op de slavernij, die hen als contrasten karakteriseert. En hoewel Van Wessem in zijn boek niet zeer diep op deze tegenstelling ingaat (de opzet van 300 Negerslaven is niet zozeer analy- tisch als wel anecdotisch), mag men toch zeggen, dat hij het goed recht van dit uitgangspunt aannemelijk weer te maken. Men zal ongetwijfeld de slavernij en met name de slavenhan- del niet beter aan de kaak kunnen stellen als een misstand, dan door het accent te leggen op de persoonlijke verhouding der slavenhouders tot hun slaven ; er is in dat alles naast het brutale sadisme, dat zeker de boventoon zal gevoerd hebben, brutale sadisme, dat zeker de boventoon zal gevoerd hebben, overal en altijd, ook een moment van onschuld, van naiveteit, en Van Wessem verzuimt niet daarvan te getuigen, vooral in zijn beschrijving van de twee dochters van William de Leon, Sara en Anthoinet, wier idylle met de trouwe negerin Con- stantie op deze bladzijden zonder sentimentaliteit gesteld wordt tegenover de rooftocht van hun broer James. Eigenlijk zijn deze stukken, aan de dochters gewijd, met de zeer sug- gestieve uitbeelding van de expeditie van het slavenschip de „Concheta" wel de meest geslaagde van het boek, dat als ge- heel niet altijd uitgekomen is boven de tweeslachtigheid van de opzet: een verhaal van de lotgevallen van James en zijn zusters, maar tevens een algemene historische revue van de slavernij en slavenhandel, voorzien van jaartallen en feiten. Van Wessem is op zijn best – hier zowel als in zijn vorige ro- mans Lessen in Charleston en De Vuistslag – wanneer hij zich houdt bij de simpele, een beetje kinderlijk-naieve verhaal- trant, die de mensen onwillekeurig tot de proporties van de trant, die de mensen onwillekeurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt ; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij de lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan de wil van de auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor deze stijl is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht ; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reportersvlotheid. Van deze wijze van schil- deren op zijn best een enkel voorbeeld, de bals te Paramaribo: DE SLAVERNIJ 31 „Maar de gloriepunten van het stadsleven waren de bals, die veelvuldig gegeven werden. Dan ratelden de rijtuigjes door de straten, de rijke planters uit den omtrek lieten zich in hun sta- tiekorjalen, een vage imitatie van de Venetiaansche gondels, door bedienden met hooge hoeden op en in rijkelijk gebor- duurde vesten, over de rivier de stad in roeien, het was alles pracht en praal wat dan te kijk kwam. Naar deze bals gingen, vergezeld van een negerknecht met een bonte lantaarn, ook de jonge meisjes de Leon, in haar opzichtigste Europeesche kleeren, in haar rokken als klokken, die rond de voeten cirkel- den, opgeschikt, de waaier van vogelpluimen tegen de borst gespreid, fonkelend van juweelen en de vingers stijf van rin- gen. Zoo bruin en exotisch als zij waren verschilden zij van uitzicht waarlijk niet te veel van die negerinnen, die op de sla- venbals ter meerdere statie van haar meesters werden beladen met de brillanten van haar meesteressen. Het gold in Parama- ribo nu eenmaal als een eerezaak zijn rijkdom uit te stallen en niemand nam er aanstoot aan of voelde er zijn spotlust door opgewekt. Men danste deftig en met de wat caricaturale elegance van den kleinhurger de quadrille, met hooggeheven arm de hand van zijn partner vasthoudend en bij de reveren- ces diep wegzakkend als vogels in hun pluimen. Maar de meisjes lachten helder en luidop temidden van dit statig dans- bedrijf en hoewel de heeren, die het gauw te warm kregen in hun strakke zwarte jassen en hun stijve vadermoorders, stevig dronken tegen de Borst, verloor de geanimeerde toon der ge- sprekken tegenover blanke meisjes toch zelden de decence, en het vrijmoedig verkeer in de pauzes tusschen de dans over- schreed nergens de grenzen van het betamelijke: men zocht alleen gezelligheid en afleiding." Deze sfeer doet aan als authentiek, juist omdat de schrijver iedere zwelling heeft vermeden ; de wereld heeft bij Van Wes- sem altijd iets van een ongevaarlijke maskerade, en zelfs barre episoden als het verdrinken van de negers om aan de contrOle van de Engelse kruiser te ontkomen, vertelt hij zonder op- hef. Men moet dat ook 300 Negerslaven in het algemeen als een verdienste aanrekenen : het onderwerp geeft alle gelegen- heid tot larmoyante effecten (zie mevrouw Beecher Stowe!), 32 KRONIEKEN die Van Wessem echter niet in verzoeking hebben gebracht ; die soberheid komt de indruk van de ellende, op een slaven- schip geleden, ten goede. Doordat de geschiedenis van de tocht naar Afrika met zijn felle, hoewel nergens smakeloos aangedikte kleuren, omlijst wordt door de lotgevallen van de twee in anonymiteit oud-wordende dametjes Sara en Anthoi- net (de scheepsdokter Daniels, die hun komt vertellen, dat hun broer James de 300 negerslaven overboord heeft laten zetten, is de enige trait d'union tussen beide partijen van het boek), ziet de lezer duidelijk de twee kanten van de slavernij : boek), ziet de lezer duidelijk de twee kanten van de slavernij : de wreedheid naast de huiselijkheid. Zelfs de vrijmaking der de wreedheid naast de huiselijkheid. Zelfs de vrijmaking der slaven in de West op 1 Juli 1863 heeft bij Van Wessem een bij- geluid van humor, dat bij een terugblik op deze gebeurtenis ook wel past; want de vrijheid en gelijkheid ontaardden in een chaos, waarvoor men, naar men zegt, tot op heden geen posi- tief tegenwicht heeft gevonden om Suriname weer gezond te maken. Een bezwaar tegen Van Wessems roman volgt uit de eigen- schappen van zijn stijl, die hem behoeden voor rhetoriek en vals gevoel : 300 Negerslaven is niet de grote roman van de slavenhandel of van de slavernij in de West geworden. Daar- voor blijft het boek te anecdotisch, te kleurig en psychologisch te vlak. In de tekening van dokter Daniels bereikt Van Wessem te vlak. In de tekening van dokter Daniels bereikt Van Wessem zeker lets karakteristieks, maar hij is te veel verteller alleen om zich als psycholoog of als historicus te willen opwerpen om zich als psycholoog of als historicus te willen opwerpen (al heeft men de indruk, dat hij de stof goed heeft bestudeerd). Er is, naast het sympathieke Zuid-Zuid-West van Helman Er is, naast het sympathieke Zuid-Zuid-West van Helman (diens Stifle Plantage overtreft Van Wessem hier stellig) en het in hoofdzaak als historisch document belangwekkende boek van De Kom, nog een ander boek te schrijven over Su- riname. EROS ALS REBEL H. A. WAGENER : 3000 Meter in Dood Water Enige jaren geleden is er in en buiten Engeland heel wat stof opgewaaid naar aanleiding van de roman van D. H. Law- rence, Lady Chatterley's Lover. Het was een boek met een programma (ook letterlijk, want de schrijver heeft een theore- tische inleiding aan de uitgave toegevoegd), en wel een pro- gramma, dat de Engelse censor ten zeerste mishaagde; „the author's unabridged edition" (1929) verscheen dan ook te Parijs. Het zegt op zichzelf niet veel, deze openbare veront- waardiging over een boek; men denke slechts aan het lot van Flauberts Madame Bovary, dat de schrijver in aanraking bracht met de justitie, en dat tegenwoordig algemeen geldt als een van de klassieken van het Franse proza ; censuur betekent in dergelijke gevallen gewoonlijk misverstand over woorden en zinnen, die verward worden met andere woorden en zin- nen, die men als pornographie pleegt te betitelen. Maar al te dikwijls maakt de censor Been onderscheid tussen bedoelin- gen, omdat hij het allerbelangrijkste voorbijziet : n.l. dat woorden en zinnen op zichzelf Been waarde hebben (positieve noch negatieve), dat de gezindheid, waaraan zij ontsprongen, het enige houdbare criterium is bij de bepaling van een oor- deel over de auteur en zijn werk. Het feit, dat Lawrence in. Lady Chatterley's Lover woorden gebruikt, die men om aller- lei redenen meestal niet opschrijft en nog minder laat druk- ken, veroordeelt dus zijn boek niet, integendeel, men mag het als een bewijs van zedelijke moed beschouwen, dat Lawrence het gewaagd heeft de verontwaardiging, die hij kon verwach- ten, te trotseren. Hij wist, dat hij schreef (in laatste instantie tenminste) voor de mensen, die bereid zouden zijn hem te tenminste) voor de mensen, die bereid zouden zijn hem te oordelen naar zijn bedoelingen en niet naar een paar gram- maticale tekens. „People without minds may go on being shocked", schrijft hij in zijn inleiding, „but they don't matter. vi - 2 34 KRONIEKEN People with minds realise that they aren't shocked, and never really were." really were." Deze roman van Lawrence is, zoals men zich zal herinneren, een pleidooi voor een openhartiger, vollediger denken over sexuele dingen; het gebruiken van de woorden, die de maat- schappij van een taboe voorziet, is dus voor Lawrence een der consequenties van dat openhartiger en vollediger denken. Dat consequenties van dat openhartiger en vollediger denken. Dat de woorden hier slechts uitvloeisel zijn van een geesteshou- de woorden hier slechts uitvloeisel zijn van een geesteshou- ding, die met het bedrijf van pornographen niets te maken ding, die met het bedrijf van pornographen niets te maken heeft, blijkt b.v. wel uit een brief, die Lawrence aan Aldous Huxley schreef naar aanleiding van diens ongeveer in dezelfde Huxley schreef naar aanleiding van diens ongeveer in dezelfde tijd verschenen roman Point Counter Point en waarin o.a. tijd verschenen roman Point Counter Point en waarin o.a. deze merkwaardige zin voorkomt : „It seems to me it would take ten times the courage to write Point Counter Point than it took to write Lady Chatterley; and if the public knew what it was reading, it would throw a hundred stones at you, what it was reading, it would throw a hundred stones at you, to one at me." Dat is volmaakt juist, met dit voorbehoud in- to one at me." Dat is volmaakt juist, met dit voorbehoud in- derdaad, dat vele mensen niet weten, wat zij lezen en dus ook derdaad, dat vele mensen niet weten, wat zij lezen en dus ook geen stenen werpen naar degene, die wel hun conventionele geen stenen werpen naar degene, die wel hun conventionele ideeen aanvalt, maar hun woordentaboe's onaangetast laat, hetzij omdat hij aan „schokkende woorden" geen behoefte heeft om zijn bedoelingen te vertolken, hetzij dat hij zelfs positief van mening is, dat het gebruik van zulke „schokken- positief van mening is, dat het gebruik van zulke „schokken- de woorden" de zaak, waarom het gaat, vaak dreigt te ver- de woorden" de zaak, waarom het gaat, vaak dreigt te ver- troebelen. Want ligt het niet 66k voor de hand, dat er mensen zullen zijn, die in hun ijver om voor het tegendeel van hypo- zullen zijn, die in hun ijver om voor het tegendeel van hypo- criet en bekrompen door te gaan zullen veronderstellen, dat criet en bekrompen door te gaan zullen veronderstellen, dat het heil van de wereld voortaan uitsluitend verwacht kan worden van een gedurfd taalgebruik ? Uit de geciteerde brief aan Huxley blijkt wel afdoende, dat Lawrence zelf niet zo dom was om de verhoudingen om te Lawrence zelf niet zo dom was om de verhoudingen om te draaien; maar zoals het te verwachten was, dat de openbare mening zich op grond van taaltekens verontwaardigd zou betonen over Lady Chatterley, zo was met dezelfde mathema- tische zekerheid te verwachten, dat Lawrence navolgers zou vinden, die, minder intelligent dan hij, zouden gaan wedden op de gedurfde erotiek. Deze navolgers verwisselen oorzaak en gevolg ; en - met alle respect voor de onhetwijfelhare eer EROS ALS REBEL 35 lijkheid van Lawrence zelf – ik geloof, dat Lawrence naief is geweest, toen hij zijn gedurfde woorden in zijn roman ge- bruikte als tegengif tegen de maatschappelijke hypocrisie; immers, deze neiging om bepaalde woorden als „onfatsoen- lijk" te beschouwen (en, ergo, bepaalde „zielsgebieden" angst- vallig aan de openbaarheid te onttrekken) is slechts een van de vele gevolgen van ons leven als cultuurmensen, en wie dus die neiging bestrijden wil, zal verder moeten gaan en zich richten tegen het wezen van onze cultuur als zodanig. Richt men zich alleen tegen de verwording van het erotische leven, dan loops men gevaar (al is dat ook onjuist, wat Lawrence betreft, die wel degelijk de erotiek als onderdeel van het gehele culturele vraagstuk zag) om verwisseld te worden met allerlei culturele vraagstuk zag) om verwisseld te worden met allerlei propagandisten voor vrije liefde en andere vrijdenkerij op sexueel gebied, die onherroepelijk gedoemd is tot donquicho- terie. Want al heeft Lawrence niet verzuimd zijn standpunt tegenover dat soort liefdesdilettanten scherp of te bakenen, hij heeft toch de poort tot het misverstand open gezet door zijn „gedurfde situaties". „Soberheid, inzonderheid op erotisch gebied, is een onver- geeflijke zonde geworden, seders Freud de „eerlijkheid" in de erotiek tot mode heeft gemaakt", schreef ik naar aanleiding o.m. van Lawrence in 1932; „de „eerlijke" erotiek is zelfs de bij- zondere specialiteit van de roman geworden, nu D. H. Law- zondere specialiteit van de roman geworden, nu D. H. Law- rence in Lady Chatterley's Lover bepaalde dingen met be- paalde namen heeft aangeduid. Men kan zeggen, dat daar- voor durf nodig was, omdat het hier het trotseren van een zo preuts publiek als het Engelse gold; men kan echter ook zeg- gen, dat, afgezien van de Engelse censor morum en zijn ge- willige kudde, die durf weinig intelligent geplaatst is, omdat het publiek zich niets met meer gretigheid laat afnemen dan taboe's op sexueel gebied." Een daverend boekhandelsucces als dat van dr Van de Velde is een bewijs voor deze stelling, en of de wereld door dit soort handleidingen aanmerkelijk ver- anderd is, waag ik ernstig te betwijfelen. Overigens wil ik er dadelijk aan toevoegen, dat Freud evenmin als Lawrence ooit op dat succes heeft gespeculeerd; maar het is nu eenmaal zo, dat „men" zich voor sexuele revoluties en hun verwekkers 36 KRONILKEN gretiger interesseert dan voor politieke of aesthetische revolu- ties, aangezien het taboe van het dagelijks Leven de nieuws- gierigheid hier in hoge mate bevordert. En daarmee wordt de kans op misverstand en verwisseling van oorzaak en gevolg naar evenredigheid groter. De vorige roman van H. A. Wagener (zijn debuut), die ik 21 Jan. 1934 besprak, heette Shanghai en maakte de indruk van een goedkoop stuk litterair fabriekswerk volgens het re- cept Dos Passos-Ehrenburg-Doblin. Deze nieuwe roman, luisterend naar de geheimzinnige titel 3000 Meter in Dood Water, stelt ons voor een ingewikkelder en daarom ook in- teressanter puzzle. Wagener licht in een aan het boek toege- voegde brief aan de uitgevers die 3000 meter als volgt toe: „Ik koos als anecdotischen inhoud het Kanaalzwemmen om een aantal menschen van zeer verschillende ontwikkeling, begaafdheid en maatschappelijke positie onder een gezichts- hoek te vereenigen en als levendig en driftig (?M.t.B.) demon- stratiemateriaal onder mijn bereik te brengen, eerst terzake van een qualitatieve analyse en vervolgens terzake van een poging tot regeneratie van de vermoeide cultuurphase, waarin wij, West-Europeanen, zijn geraakt, een regeneratie door mid- del van het erotische. Ik koos den romanvorm om deze rege- neratie tot een belevenis te maken, ook al zou practische ver- wezenlijking zelfs in een verre toekomst onmogelijk zijn. De illusie is reeds voldoende. Mocht de illusie als platonie (? M.t.B.) zijn geslaagd, dan is de practische beteekenis trouwens al be- zijn geslaagd, dan is de practische beteekenis trouwens al be- paald voor een tijdperk, dat verder reikt dan de verre toe- komst." Uit dit toegevoegde „programma", waarin verder o.m. nog te verstaan wordt gegeven, „dat noch het Kanaalzwemmen, noch de erotiek met inferieure bedoelingen binnen het bestek van den roman zijn gebracht", kan men opmaken, dat de auteur Wagener zich heeft geinspireerd op Lady Chatterley; op p. 333 zegt hij dat trouwens zelf met zoveel woorden. Maar de gelijkenis houdt ook met de bedoeling op. Lawrence is een boeiend schrijver, die zich tegen de Freudiaanse gymnastiek van de woordmaniak Wagener ongetwijfeld met nog heel wat meer energie zou verzetten dan tegen Joyce's Ulysses; want EROS ALS REBEL 37 Wagener is een woordenstapelaar, die het a b c van het schrij- ven nog moet leren. Uit zijn vorig boek heeft Wagener het stijlprocede gedeeltelijk overgenomen : het welbekende spel- letje, dat een aantal mensen „simultaan" (d.w.z. practisch in stukken en brokken door elkaar heen) worden opgediend om de kosmische indruk (zullen wij maar zeggen) van zijn roman te verhevigen ; maar ditmaal werd het procede voor hem aan- leiding om al zijn kennis van de psychoanalyse en aanver- wante takken van wetenschap door middel van een aantal volmaakt onbestaanbare personages te spuien en deze dames en heren voorts nog in dienst te stellen van zijn erotische pro- paganda. De geleerde termen maken queue voor de ingang van ons arme bewustzijn, zodat men onwillekeurig geneigd is te denken aan een uitverkoop. Niet altijd is die geleerdheid zo soliede als op het eerste gezicht misschien lijkt ; de spelling zelfs verraadt Wagener soms al. Dat hij het heeft over een ”Oediposcomplex" kan nog op een drukfout berusten, hoewel de o verdacht naar Grieks riekt, dat Been Grieks is; maar „schyzofrenie" (elders zelfs „schyzofrenicus" !), „schyzo- thym", „inzestueus", „logarythmen" en „hydrocephalitisch phoetus" kan men toch bezwaarlijk op rekening van de zetter noteren. Dergelijke fouten zouden overigens niet belangrijk zijn, wanneer zij niet belangrijk waren als symboliek. Er is hier iets ontzettends gebeurd ; Lawrence, Freud en Dos Passos heb- iets ontzettends gebeurd ; Lawrence, Freud en Dos Passos heb- ben samengewerkt om Wagener tot het schrijven van een roman te brengen, die ik ieder tart in een stuk uit te lezen zonder een slapeloze nacht met barstendehoofdpijn als gevolg. Met ijzeren consequentie, die bij tijd en wijle aan een opzette- lijke parodie doet denken, zijn hier alle mensen, mannen en vrouwen, in de worstmachine der Freudiaanse symboliek ver- malen tot 3000 meter dialoog ; dat Freud hieraan allerminst schuld heeft, behoef ik wel nauwelijks te betogen, want nie- mand kan verantwoordelijk worden gesteld voor de schade, die hij in andermans gedachtenwereld aanricht, wanneer zon- neklaar blijkt, dat die ander zijn termen bij wijze van letter- slot op de brandkast van de ziel wenst te gebruiken. Meer schuld heeft misschien Lawrence, op grond van wat ik hierboven schreef, al heeft Wagener de persoonlijkheid Law- 38 KRONIEKEN rence en diens doelstelling miskend ; op sommige plaatsen is men bovendien nog geneigd aan invloed van de intellectuele sensatielectuur des heren Hanns Heinz Ewers te geloven (Alraune!). Terwijl ik geneigd was onder het lezen van Shanghai aan een soort charlatanerie te denken, ben ik al lezende in 3000 Meter in Dood Water tot de conclusie geko- men, dat „der Fall Wagener" belangwekkender is ; immers iemand, die zich bewust toelegt op het schrijven van kitsch, slaat een andere toon aan, probeert de „schokkende woorden", die hij aan de man wil brengen, verlokkender ten toon te stellen ; want wat Wageners boek ook moge zijn, treinlectuur is het allerminst. Het is de vrucht van een woord-obsessie, waarvan de eerlijke opzet (voorzover men in dezen dan van eerlijkheid spreken kan) niet in twij fel mag worden getrokken ; de aantijging van pornographie, die dit boek zeker ten deel zal vallen, is belachelijk en wordt gelogenstraft door de wijze, waarop de erotische gedurfdheden in een Karen pij van weten- schappelijk jargon worden gepresenteerd. De ondergrond van levensangst moet wel echt zijn bij iemand, die meer dan 500 bladzijden compres bedrukt nodig heeft om 3000 meter in symbolisch water te zwemmen; en de illusie, die dit boek ver- gezelt, heeft een leant van werkelijke tragiek. Altijd is schrij- ven een middel om de wereld te vervangen, die men niet heeft, en is de wereld der fantasie dus een soort „Ersatz" ; maar het woord als specialistenjargon wordt een gevaarlijk opium, wan- neer het een wereld schept, waarin men met niemand meer communiceren kan, terwijl men zich toch laat bedwelmen door de illusie, dat men de werkelijke wereld door zulk een schepping kan veranderen. Wagener houdt in zijn boek reke- ning met ongeveer alle Freudiaanse symbolen, die men maar bedenken kan, het water en het zwemmen voorop natuurlijk; hij heeft het er zelfs voor over aan deze symboliek alles, wat maar naar concrete psychologie zou kunnen zwemen, com- pleet op te offeren; maar blijkbaar hield hij in het geheel geen rekening met het bedrog der woorden, dat sluwste bedrog met zijn beloften van verstaan en zelfs gemeenzaamheid, waardoor schrijvers met meer waakzaamheid dan Wagener zich toch steeds weer lieten vangen. Want wie zullen dit boek EROS ALS REBEL 39 lezen ? Zij, die klaarheid zoeken over hun „sexuelle Zwischen- stufen", die er met de schrijver Kaj Nielsen (een facet van stufen", die er met de schrijver Kaj Nielsen (een facet van Wagener zelf) van dromen alle minderwaardigheidscomplexen of to schaffen door eindeloze vervolgen op Lady Chatterley's Lover? Zij, die in de maatschappelijke moraal een probleem zien en dat naar eer en geweten tot op de bodem toe willen onderzoeken ? ... Er zijn maar twee soorten lezers, die Wage- ners roman zullen „ondernemen" . de psychoanalytici, die op ners roman zullen „ondernemen" . de psychoanalytici, die op zoek zijn naar een „geval", en de onfrisse nieuwsgierigen, die Wagener zelf als lezers zal versmaden. Dat is de tragische Wagener zelf als lezers zal versmaden. Dat is de tragische kant van een werkstuk, waaraan men betere kansen had ge- gund, als het de qualiteiten had bezeten, die Wageners „va- ders" Lawrence en Freud tot zulke bijzondere verschijningen maken in het cultuurleven van Europa. PERSOONLIJK-ONPERSOONLIJK DR G. KALFF JR : Het Dietsche Dagboek ANTON VAN DUINKERKEN : De Menschen heb- ben hun Gebreken Wij geciviliseerden van de twintigste eeuw hebben doorgaans neiging ons een te gemakkelijke voorstelling te maken van het persoonlijke. Het spreekt voor de moderne staatsburger haast vanzelf, dat hij een individu is, dat hij zich onderscheidt van anderen, dat hij de heer X is en niet de heer Y, omdat hij van anderen, dat hij de heer X is en niet de heer Y, omdat hij bij de Burgerlijke Stand onder een andere naam dan deze Y staat ingeschreven. Ons schijnt de persoonlijkheid (of van een andere zijde bekeken : het individu) iets zo vanzelfsprekends, dat wij er ons slechts zelden rekenschap van geven, dat er maatschappelijke verhoudingen zijn, waarin het persoonlijke, individuele nauwelijks een rol speelt, althans niet in de geeste- lijke producten, die dergelijke maatschappijen ons hebben lijke producten, die dergelijke maatschappijen ons hebben nagelaten. Er zijn tijden geweest, waarin het zich-onderschei- den als individu van andere individuen een inbreuk beteken- de op de voorschriften van het geheel, waarin, met andere woorden, het individualisme gelijk stond met misdaad; bij volken, die men wel wat voorbarig als primitieve volken pleegt te betitelen, vindt men deze verhouding zelfs gewoonlijk ; het voorschrift regeert zo dwingend over de leden van de ge- meenschap, dat het individu, om zich als individu te voelen, zou moeten beschikken over enorme magische krachten om de collectieve ban te breken. Maar men behoeft niet eens tot de primitieve volken terug te gaan ; het is b.v. bekend genoeg, dat iemand, die thans de geschiedbronnen der vroege middel- eeuwen bestudeert, slechts met de grootste moeite in staat is uit de kronieken en heiligenlevens dier dagen individuele eigenschappen van bepaalde personen uit die tijd of te lezen; zelfs de grootste figuren, die in de twintigste eeuw al lang en breed een Emil Ludwig of een Andre Maurois zouden hebben gevonden, worden door de toenmalige berichtgevers getekend in conventionele schema's, die er kennelijk op berekend zijn PERSOONLIJK-ONPERSOONLIJK 41 het individu zoveel mogelijk te behandelen als type, als onder- deel van een gemeenschap dus. De Duitse historicus Karl Lamprecht, die op dat feit gewezen heeft, was er zozeer door onder de indruk, dat hij de vroeg-middeleeuwse mens in het geheel niet in staat achtte tot persoonlijkheids-uitbeelding, tot psychologie, tot logica en tot abstractie. Deze opvatting blijkt bij nailer inzien niet houdbaar ; pogingen tot indivi- duele karakteristiek treft men bij de vroeg-middeleeuwse histo- ricus wel degelijk aan en dat hij minder belang had bij biographieen a la Stefan Zweig kan men hem tenslotte moei- lijk kwalijk nemen. Maar hoe het ook zij : dat de mens er voor uitkomt, dat hij als individu (en niet alleen als lid van een be- paalde groep) in de wereld optreedt, is geenszins zo gewoon als de man van het algemeen kiesrecht aanneemt ; het indivi- dualisme is een verovering, en altijd nog maar een zeer ge- deeltelijke verovering, want wie eens de moeite neemt om na te gaan, in hoeverre wij door de gemeenplaatsen der taal al- leen al onherroepelijk gebonden blijven aan allerlei vak- en belangengroepen, die zal zich Been illusies maken over de graad van individueel besef, waartoe wij zijn gestegen. Ook in de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie blijven wij gebonden aan een instrument taal, dat het typische instrument der massa's is. Misschien zullen al onze pogingen om individueel te zijn op de mens van tien eeuwen later daarom wel precies dezelfde indruk maken als de vroeg- middeleeuwse mens op Lamprecht maakte! Wanneer fascisme en nationaal-socialisme een handje helpen, zal trouwens het individu binnenkort een even strafbaar verschijnsel zijn als dat onder z.g. lagere cultuurverhoudingen het geval is; totem en taboe zullen weer openlijk regeren, en het gehele quantum optimisme en beschavingspedanterie van de liberaal-indivi- dualistische mens, die trots was op zijn veroveringen, zal een groteske misrekening geweest blijven te zijn. Voor een ieder, die door zulk een toekomstdroom nu niet bepaald bekoord wordt, is het daarom zaak zich zonder vooropgezet zelf- bedrog rekenschap te geven van zijn eigen verhouding als individu tot de verschillende maatschappelijke groepen, waar- toe hij nationaliteitshalve, ambtshalve, van familiewege, door 42 KRONIEKEN taalgebruik etc. etc. behoort ; zich niet wijs te maken, dat hij als wijsgeer, dichter, zakenman of politicus boven die groepen als wijsgeer, dichter, zakenman of politicus boven die groepen zweeft, zich nog minder te laten wijsmaken, dat die groepen heilige afgodsbeelden zijn, waarvoor hij in een gekleurd hemd op de knieën moet liggen ; maar voortdurend de waarde van zijn persoonlijkheidsgevoel te toetsen aan de uniformerende groepskenmerken, waardoor de maatschappij hem dagelijks aan zijn pionnenfunctie herinnert. Hoe weinig men, ook nog in later tijd, een orthodoxe grens kan trekken tussen het persoonlijke en het onpersoonlijke, tussen het ik-gevoel en het groepsbesef, blijkt steeds duide- lijker, naarmate men het belangwekkende onderzoek van dr G. Kalif Jr. over het Dietse dagboek verder volgt. Het dag- boek, zou men zo op het eerste gezicht zeggen, is een van de persoonlijkste uitingen, die men zich in het gebied van de schriftelijke uiting kan denken ; maar Kalif toont aan (ditmaal voor een bepaald terrein, want de observatie is als zodanig voor een bepaald terrein, want de observatie is als zodanig natuurlijk niet nieuw), dat het tegendeel het geval is. De per- soonlijke uitlating, het zich-bezighouden met het „zelf", de soonlijke uitlating, het zich-bezighouden met het „zelf", de functie der zelfkennis dus, is een verschijnsel, dat zich in de door Kalif bestudeerde dagboeken pas zeer laat voordoet ; het door Kalif bestudeerde dagboeken pas zeer laat voordoet ; het woord „zelfkennis", zegt deze schrijver, schijnt hier te lande het eerst voor te komen bij de dames Wolff en Deken, dus pas in de achttiende eeuw! Natuurlijk is een woord alleen geen be- wijs, en kan men bovendien gerust zeggen, dat de Neder- landse letteren zich van de Franse, Engelse en Duitse zeer ongunstig onderscheiden op het stuk van zelfkennis en psy- chologische analyse in het algemeen ; maar de ontwikkelings- gang van het dagboek is toch bij ons ongeveer dezelfde als in het buitenland. „Het Nederlandsche dagboek vertoont de- zelfde ontwikkeling als het dagboek elders in Europa; in Frankrijk zijn de Goncourts en Amiel, in Duitschland Hebbel en Morgenstern, in Engeland Barbellion, in Denemarken Kierkegaard en in Rusland Tolstoi dergelijke hoogtepunten van verfijnde uitdrukking van dit gevoelsleven, als bij ons De Clercq en Van Eeden", oordeelt Kalif. VOOr de ontdek- king van het „gemoed" (die Kalif toeschrijft, wat Nederland betreft, aan de in 1698 gestorven dagboekschrijver Johannes PERSOONLIJK-ONPERSOONLIJK 43 Wassenaar), van het gemoed, dat in de tijd van pietisme en Reveil geweldig in koers steeg en dat zijn volledigste ont- plooiing vindt in het omvangrijke dagboek van Willem de Clercq (1795-1844), diende het optekenen van ervaringen dus hoofdzakelijk om feiten te memoreren ; de „ontboezeming" is een zeldzaamheid, het persoonlijke en het onpersoonlijke hebben zich nauwelijks van elkaar losgemaakt. In het dag- boek van Constantijn Huygens Jr., de zoon van de bekende dichter, vindt men b.v. de volgende notitie: „16 Augustus 1695. Vondt een luys in mijn hemdt". Is een dergelijke uitla- ting persoonlijk of onpersoonlijk ? Natuurlijk heeft deze Luis een zekere relatie tot het gevoelsleven van Huygens gehad; maar men kan toch bezwaarlijk beweren, dat de boekstaving van het feit wijst op een vorm van bewuste zelfkennis! Veel- eer schijnt het gemiddelde Nederlandse dagboek te wijzen op een drang tot vastleggen van dingen, die men zou kunnen vergelijken met de verzamelwoede van postzegelenthousias- ten ; en evenals dat verzamelen van stukjes kostbaar papier samenhangt met het persoonlijk leven, houdt ook het ver- zamelen van geheugenmateriaal verband met 's mensen per- soonlijke aanleg. Vandaar naar de bewuste bespiegeling over die feiten is echter nog een lange weg, die de meeste Neder- landse dagboekschrijvers niet of slechts ten dele hebben be- wandeld. Kalif moet steeds weer erkennen, dat het resultaat niet meevalt, als men het onder die gezichtshoek beschouwt. Echter : ook de dagboeken, waarin de schrijver wel tot zelf- kennis en bespiegeling is geneigd, blijken de concurrentie met buitenlandse voorbeelden moeilijk te kunnen verdragen. Het dagboek van De Clercq, waaraan Kalif terecht een uitvoerige uiteenzetting wijdt, is interessant, maar tevens voor ons ge- voel naief; op het dagboek van Frederik van Eeden oefent Kalff eveneens zeer scherpe critiek uit, en het kan dan ook niet in de schaduw staan van Amiels Journal Intime. De grote gemoedelijkheid en ethische zelfvoldaanheid, die juist sedert het ontstaan van het bespiegelende dagboek de Ne- derlandse letterkunde altijd hebben gekenmerkt, blijken ook in dit soort geestesproducten zich duchtig te laten gelden. Zelfs waar men een begin van zelfstandige meditatie aantreft, 44 KRONIEKEN is het persoonlijke element meestal slechts een zwakke variatie op algemeen-gangbare gedachten en gevoelens (zo b.v. bij op algemeen-gangbare gedachten en gevoelens (zo b.v. bij mr Sebalt J. E. Rau, die volgens Kalif onze Amiel had kunnen worden, of bij A. Gerard Bilders, de zoon van de bekende schilder); afgezien natuurlijk van kennelijke acteursposes als men bij Rhijnvis Feith vindt, want in zulk een geval is de per- soonlijke interessanterigheid er zo dik bovenop gelegd, dat soonlijke interessanterigheid er zo dik bovenop gelegd, dat wij er tegenwoordig onmiddellijk het zuivere type van de toen- malige sentimentele mode-mens in herkennen. Een journaal als dat van de intelligente en verfijnde „kwibussen" (zoals Greshoff ze noemde) Jules en Edmond de Goncourt zou men zich in Amsterdam of Den Haag trouwens moeilijk kunnen voorstellen ; maar ook een zo aangrijpend dagboek (aangrij- pender en ontroerender dan zijn gehele officiele oeuvre!) als dat van Alphonse Daudet (La Doulou) zoekt men in het over- zicht van Kalif tevergeefs. Het sympathieke van het boek is echter, dat om deze betrekkelijke schraalheid ook geen doek- jes worden gewonden; Kalif blaast niet op, wat een dergelijke bewerking niet zou verdragen en behandelt het onderwerp met veel humor. Men zou hem alleen willen verwijten, dat zijn gezond verstand hier en daar naar flauwiteit zweemt, maar dat is nu eenmaal wel vaker de keerzijde van een lees- bare geleerde stijl. Een zin als deze: „Thans ontmoeten wij de eerste vrouw, die een dagboek hield, dat wil zeggen, de eerste vrouw, van wie wij dit bemerken, want gegeven bepaalde bak- visch-neigingen maak ik mij sterk dat reeds Eva de eerste strubbelingen met haren Adam in een blad van den centralen paradijsboom ritste", lijkt mij overigens toch wel wat al te goedkoop! De onbevangenheid, waarmee Het Dietsche Dagboek is geschreven, maakt het echter mogelijk tot conclusies te ko- men ; Kalif overziet het onderwerp, en ook waar hij wel ge- dwongen is de stof zeer beknopt samen te dringen in een for- mule of representatief voorbeeld, heeft men de indruk, dat hij iets karakteristieks naar voren brengt. Hoe weinig de gemid- delde Nederlander ervan houdt zich te „epancheren", en hoe- zeer hij, Ms hij dan eenmaal tot ontboezeming overgaat, ge- bonden blijft aan de tradities van geloof en fatsoen, zelfs in d PERSOONLIJK-ONPERSOONLIJK 45 intiemste vorm van optekening, daarvan heeft men na lezing van Kalifs boek werkelijk een overzicht. Het zegt iets, dat De Clercq aan Goethe „geheele onkunde in alles wat geestelijk is" verweed Maar de reputatie van de Hollandse liefde voor het realistisch geziene detail komt hier toch heelhuids uit de strijd, getuige b.v. dit verhaal van de Garde d'Honneur Arie van Driel, die beschrijft hoe hij door de onderprefect aan Lebrun, de gouverneur onder Napoleon, wend voorgesteld: „Z.Ed. verzocht mij met nog vier anderen in zijn koets te klimmen, hetgeen wij ook deden, doch eer ik ging zitten had ik het ongeluk om met mijn lange scherpe sporen in de kuiten van den onder-prefect te prikken, zoodat Z.Ed. schreeuwde van de pijn en zijn mooie zijden kousen wierden hier eenig- sinds door gederangeert." Aardig is ook dit portret van Bakhuizen van den Brink in het studentendagboek van Nicolaas Beets (1834): „Bakkes, eer groot dan klein, buikig, vettig, plomp, prof, groezelig, koffiebruin gelaat ; schitterende bruine oogen, maar min of meer onbeschaamden blik, breede stompneus, onbe- sneden mond, schorre stem, somtijds overschietende ; los in den mond, onaangenaam van lach, sterk spuwende, linksche houding, onzekeren gang, slordig in zijn kleeding, met een mislukt pogen tot iets fraais." Een portret, dat ons voor de zoveelste maal doet betreuren, dat Hildebrand zich heeft ontwikkeld tot Beets. ... In aansluiting op het boek van Kalif, dat de verhouding van het persoonlijke en onpersoonlijke duidelijk belicht, kondig ik hier nog aan een boekje van Anton van Duinkerken, getiteld De Menschen hebben hun Gebreken, waarin men eveneens een onderzoek naar deze verhouding zou kunnen verwachten ; immers Van Duinkerken behandelt het verband tussen de rechtschapenheid en de bult van Esopus, tussen de počzie en de blindheid van Homerus, tussen de jicht en de Lof der Zot- held van Erasmus, tussen de doofheid en de verzen van Ron.- sard, tussen de lelijkheid en de sprookjes van Andersen. De vlotte pen van deze katholieke essayist heeft deze schetsjes, zoals hij zelf in het voorwoord erkent, in een heerlijke zomer en bij wijze van divertissement op papier geworpen. Welnu, 46 KRONIEKEN de zomer is merkbaar! Van Duinkerken doet geen poging om lets anders to geven dan leutig gebabbel; zelfs zijn gewone scholastische redeneringen schieten er hier meestal bij in, zo- zeer had hij de zomer in het hoofd. Met een ballade ter inlei- zeer had hij de zomer in het hoofd. Met een ballade ter inlei- ding en een sprookje tot besluit laat hij zijn vergenoegde le- zers weer gaan, met een slotverklaring, die even goedgeefs is als het gehele boekje: „Wij hebben allemaal een paradijs ver- loren. Dit is ons eenige gebrek, al openbaart het zich in dui- zend vormen." Daarop willen wij ja en amen, en nog liever proost zeggen. OM DE VENSTERS JEF LAST: Een Huis zonder Vensters Er is in de romans van Jef Last (en niet alleen in de zijne ; Last is min of meer representant voor een gehele school van leven- is min of meer representant voor een gehele school van leven- de Nederlandse romanschrijvers) steeds een onrustig heen en weer zwerven geweest tussen betoog en fantasie. In zijn Partij Remise (om te blijven bij zijn laatste boeken) overheerste het element betoog, in Zuiderzee, hoezeer de achtergrond dan ook „actueel" mag heten, de fantasie; in een Huis zonder Vensters vechten beide zó hevig om de voorrang, dat men niet kan zeggen, welke tendentie het nu eigenlijk gewonnen heeft, al laat de auteur zelf het laatste woord aan het betoog. Deze twee elementen corresponderen natuurlijk met twee persoonlijkheden in Last, die er beide voortdurend naar snak- ken om tot hun recht te komen, die echter tevens voortdurend in hun volledige ontplooiing gehinderd worden door de last, die zij elkaar veroorzaken bij het zoeken van de schrijver Last naar een bevredigende vorm. (Dit is geen woordspeling.) De reporter, propagandist, communist Last heeft geen ander verlangen dan om zijn medemensen te overstromen met de argumenten, die zijns inziens dienstig zijn om de door hem voorgestane ideeen te verbreiden ; voor deze Last moet dus iedere soort aesthetische verfijning een gruwel zijn, een han- dicap bovendien in de strijd voor de bewustwording van het proletariaat en de ontmaskering van de schijnheilige bour- geoisie; want wat is er voor een rechtgeaard partij-communist afschuwelijker dan mooischrijverij, dat doekje voor het bloe- den, waarmee de „burgerlijke" auteurs hun afzijdigheid trach- ten te bedekken ? Het „Part pour l' art" kan voor deze Last slechts een voorwendsel zijn, een zwak symbooltje van een maatschappelijke orde, die voor hem niet anders dan geregle- menteerde wanorde betekent. „Een huis zonder vensters", zo zegt een der. heldinnen van dit nieuwe boek, „dat was toch 48 KRON1EKEN niet alleen jouw familie, dat is ieder burgerlijk gezin waar al- leen aan de belangen der familieleden gedacht wordt, dat is leen aan de belangen der familieleden gedacht wordt, dat is de burgerlijke staat, die zich blind staart op het belang van zijn eigen, en alleen zijn eigen burgers, alsof men veilig thuis kon blijven als het huis van zijn buurman in brand staat. kon blijven als het huis van zijn buurman in brand staat. „Een huis van den waanzin? „Is de heele wereld niet een huis van den waanzin ? Als het graan verbrand wordt en de koffie in zee geworpen ? Als men de rubberstruiken uitrukt ? Als men gasbommen en tanks te hulp roept om Afrika te beschaven ? En als de kinderen op de volksscholen van Parijs ondervoed zijn ?" De reporter, propagandist en communist Last, die blijkens de wijze, waarop deze uitspraak door een der hoofdpersonen, Paul Dujardin, wordt ontvangen, accoord gaat met dit be- toog, (overigens niet zo revolutionnair, of menig „burger- lijk" Volkenbondsvriend zal het voor een belangrijk deel kunnen onderschrijven!) zou dus eigenlijk „lak moeten heb- hen" aan zoiets burgerlijks als het verzinsel roman, met zijn gefingeerde personen en zijn kennelijke opzet om door be- schrijvingen psychologische ontrafeling van menselijke eigen- aardigheden te verstrooien, of te Leiden van het enig-waar- devolle: de strijd om een nieuwe samenleving. Maar zoals ge- zegd, naast deze Last is er nog een andere Last, die zich wil laten gelden, en die zich geenszins tevreden kan stellen met de brochures, die zijn alter ego wenst voort te brengen. Deze andere Last staat niet zo ver van zijn andere collega's als hij de lezer zou willen doen geloven, wanneer hij de ene Last naar de lezer zou willen doen geloven, wanneer hij de ene Last naar voren keert ; ja, zelfs in de krampachtige hartstochtelijkheid, waarmee de politieke Last zich met vermoeiende regelmatig- waarmee de politieke Last zich met vermoeiende regelmatig- heid telkens weer aandient als een vriend van de strijdende arbeidersklasse, vindt men al een duidelijke aanwijzing, dat hij zelf geen arbeider is, maar een medestander van „burgerlijke" zelf geen arbeider is, maar een medestander van „burgerlijke" origine. Naast de leider van een agitprop-troep, de reeds ge- noemde Paul Dujardin, treft men in Een Huis zonder Ven- sters ook diens broer Jean Dujardin aan, die veeleer het uit allerlei „burgerlijke" romans bekende type is van de eenzame zonderling dan dat van de propagandist. Zeker, deze Jean gaat in Marokko onder in de waanzin; hij vermag zich niet OM DE VENSTERS 49 te bevrijden uit het huis zonder vensters, en de ander, poli- tieke Last laat doorschemeren, dat soortgelijke mensen door een nieuwe wereld van het communisme „gered" zullen kun- nen worden, in een betere toekomst ; maar dat neemt niet weg, dat de scenes van dit boek, die werkelijk doorleefd aan- doen, vrijwel alle betrekking hebben op Jean! Officieel triom- feert de onwaarschijnlijke, en in de roman ook nergens aan- nemelijk gemaakte Paul, die de weg van zijn burgerlijke af- komst naar de proletarische strijd heeft gevonden ; maar leven weet Last pas te scheppen, waar hij zich vereenzelvigt met de ander, waar hij met de vertedering van de aestheet impressies geeft van Marokko en zich vol verwondering laaft aan de indrukken, die een ander werelddeel met andere mo- rele normen de Westerling kan schenken. „Schemering der soukhs, waar het licht, door de gevlochten matten gezeefd neervalt op de volte der koopers en op koop- lieden die als afgodsbeelden tronen tusschen hun waren. Van de binnenplaats der oliekoopers voert een smalle wenteltrap naar omlaag. Terwijl de voet in donker aarzelend de uitgesle- ten treden zoekt, hoort men beneden zich het geruisch der rivier steeds sterker. Een poortje opent zich op de straten der binnenstad en de duizend schakeeringen van hun schaduw. binnenstad en de duizend schakeeringen van hun schaduw. Dubbele geraniums woekeren over de muren, men vermoedt het geheim der tuinen achter hun gesloten poorten. Een ver- laten voetpad voert naar de witte bogen van een watermolen. Langs het papyrus dat de vijver omzoomt zwemt in het groene water een schildpadmoeder met haar jongen. De lucht is lauw en de bergen in de verte hebben het diepe blauw van oude Italiaansche primitieven. leder kind dat Jean tegenkomt glim- lacht. 's Avonds drijven herders hun roodbruine kudden naar het oude en naakte jongens duiken van den rug hunner kudden in het kleigrauwe water. De onrust der rust bevangt Jean, de- zelfde onrust van het kind dat zich in het kippenhok achter den tuin had verscholen en eigenlijk zijn huiswerk moet maken." Wie een dergelijk uitstekend, beeldend geschreven fragment leest, voelt, dunkt mij, toch het vage vermoeden in zich op- komen, dat de revolutionnaire rol, die de partij-communist 50 KRONIEKEN Last zichzelf (niet zonder overtuiging, maar zonder de over- tuiging, waarmee men ook andersdenkenden overtuigt) te spelen opgeeft, een andere Last maskeert, die veeleer een aes- theet zou moeten heten, een „artiest" van zuiver, maar veel minder geweldig formaat dan de colporteur met brochures over de klassenstrijd wel weten wil. Het is uiterst typerend voor de stijl, waarin Last tegenwoordig schrijft, dat hij die aestheet in hem met alle kracht de nederlaag wil doen lijden door hem te begraven onder een lawine van theoretische re- deneringen uit communistische debatingclubs; want in het grote huis van de waanzin moeten de vensters worden gebro- ken, die uitzien op een nieuwe wereld, dat staat nu eenmaal vast voor de man, die zich met hart en ziel (naar hij zich steeds weer krachtig wijsmaakt) gegeven heeft aan het Russische weer krachtig wijsmaakt) gegeven heeft aan het Russische communisme en bereid is de tactiek van Stalin c.s., inbegre- pen alle tactische strapazen, gelovig te volgen. Van zijn ene held Paul zegt Last : „Zeker, hij was een individualist, hij had zijn fouten, zijn twijfel, zijn wortels in een verrottende bour- geoisie. Maar al zouden ze hem wegtrappen, hem onwaardig achten, op zijn knieén zou hij terugkruipen naar de beweging. De gedachte aan de concentratiekampen en de hakbijl waar- mee men de koppen van jonge menschen afsloeg, was daar- voor voldoende." Hier is de partijcommunist Last aan het woord, die zich opzweept tot een dogmatisch fanatisme, die bereid is zich op iedere conditie te onderwerpen aan het gezag van de nieuwe paus, die bovendien al het bloed aan de vingers van zijn sectegenoten over het hoofd ziet, omdat hij vergo- ten bloed alleen maar als zonde tegen de menselijkheid aan- merkt bij zijn tegenstanders. Voor deze dogmaticus is twijfel hetzelfde als een Pout, als verrotting, is individualisme een ver- grijp tegen de leer van het concilie van Moskou; en is het dus grijp tegen de leer van het concilie van Moskou; en is het dus verbazingwekkend, dat de twijfel, die Last Paul Dujardin laat doormaken, de caricatuur is van werkelijke, vruchtbare, be- zielende twij fel ? Voor deze soort nieuwe leerstelligheid is de wereld verbluffend eenvoudig, bijna zo eenvoudig als voor antisemieten. „Paul voelde de zuiging, die van dezen vasten wil (die van het eenheidsfront in Frankrijk. M.t.B.) en dit heroisch idealisme wel op de besten der intellectueelen moest OM DE VENSTERS 51 uitgaan. Hij begreep dat het geen toeval was, wanneer een Gide, een Malraux, een Guehenno en een Bloch zich in den laatsten tijd openlijk naast Romain Rolland, naast Barbusse en Aragon aan het roode front hadden geschaard." Neen, toeval is dat inderdaad niet, en de bewustmaking van het fascisme als een gevaar, dat de cultuur bedreigt, was ook geenszins overbodig ; maar dat zal ons toch niet beletten, om knollen van citroenen te onderscheiden en in plaats van over heroisme, zuiging en idealisme te fabelen, te blijven spre- ken van een tactische zwenking van de Komintern, die in deze benarde omstandigheden die eens verachte goedzakken van burgerlijke intellectuelen best gebruiken kan, nu het er op aankomt „more brains" te mobiliseren dan het fascisme kan. opbrengen! En het humoristische in de situatie, dat de corn- munistische Humanite plotseling aangewezen was om de be- wapening van het burgerlijke Frankrijk te verdedigen, zullen wij ons toch, alle zuiging ten spijt, evenmin laten ontgaan! De gelovige partij-communist is echter voor humor weinig toegankelijk ; en de twijfel, die Last bij zijn Paul toelaat, is dan ook daarom alleen al van zo weinig substantieel gehalte, om- ook daarom alleen al van zo weinig substantieel gehalte, om- dat de humor Lasts sterkste kant niet is. In zijn liefdesver- klaringen is deze Paul Dujardin bij het drakerige af, omdat Last, zodra hij twee partij-communisten van verschillende sexe tot elkaar wil brengen, ieder gevoel van humor kwijtraakt en b.v. niet terugschrikt voor een scene als deze: „Paul fluisterde tegen Jeanne: „Je kent me nog niet, ik ben een intellectueel, een artist. Eeuwige liefde kan ik onmogelijk belooven. Je moet niet denken, dat ik trouw ben. ... „Jeanne's oogen waren diep als een vijver. „Zoolang je trouw aan het proletariaat blijft zullen wij het samen wel klaren!" Is dit minder erg dan trouw aan de arische grootmoeder ? Is dit minder phrase, minder zelfbedrog, minder comedie ? Men kan in laatste instantie over een mystiek vertrouwen echter niet discussieren. Ongetwijfeld vindt iemand, die bij het woord „proletariaat" dezelfde sensaties ondergaat als een nationaal-socialist bij het begrip „Blut and Boden", deze liefdesscene de roerende hezegeling van een sublieme band : 52 KRONIEKEN het gaat er tenslotte om, of men tegenover een bepaalde par- tijleuze zijn critiek opzij kan zetten, ja dan neen. Last kan dat, omdat hij de Jean Dujardin in hem tot elke prijs als minder omdat hij de Jean Dujardin in hem tot elke prijs als minder „geslaagd" wil beschouwen dan de agitprop-regisseur Paul Dujardin, de man van de directe actie. Maar een ding kan hij niet verhinderen : dat hij zich in zijn stijl verraadt. Terwijl de gedeelten, waarin Paul optreedt, rammelen door een veelteveel aan gedebatteer (zonder dat het tot de werke- lijke botsing van standpunten komt, die voor een „ideeenro- man" absoluut noodzakelijk is, wil hij de lezer boeien), is het de poezie om Jean, om Afrika, die de adem heeft, op de beste bladzijden, van werkelijke inspiratie. Op hetzelfde peil staat de inzet van het boek, waarin de ontwikkeling van kapitein Dujardins huwelijk en vaderschap, en ook de jeugd van Jean zeer sober worden beschreven. Waarom heeft Last die toon niet volgehouden? Waarom is hij later telkens weer overge- slagen op een debatteer-toon, die hem niet ligt en die hem drijft tot grof-rancuneuze en even grof-verheerlijkende (dus steeds oncritische) gesprekken tussen brochure-mensen over de oude en de nieuwe samenleving ? Ik wil mij niet uitgeven voor ziele-dokter, en dus evenmin beweren, dat ik het geheim van Lasts psyche kan doorgron- den. Maar een ding lijkt mij toch zeer duidelijk : de schrijver, die zich hier met zoveel fanatisme overgeeft aan een idee, dat zelfs de kleine politieke slimheden van de officiele dragers dier idee niet in staat zijn hem ernstig aan het twijfelen to brengen, zulk een schrijver verbergt een andere schrijver, zo- als iedere Paul Dujardin veel verbergt van een hulpelozer, burgerlijker Jean Dujardin, en moet zich steeds weer opzwe- pen om toch een partijman uit een stuk to schijnen. MYSTIEK EN BEELDSPRAAK DR J. BROUWER : De Achtergrond der Spaan- sche Mvstiek Het is tamelijk vruchteloos werk om over het verschijnsel mystiek in engere, „vak-technische" zin te schrijven, wan- neer men niet uitgaat van mystieke trekken bij de gemiddelde hedendaagse mens, d.w.z. de mens der levende tegenwoor- digheid ; niet omdat die mens de maat van alle dingen is, maar omdat men in hem een concreet vergelijkingspunt heeft. Veel op zichzelf zeer verdienstelijke geschriften over de mystiek als een speciale uitgangsvorm van de menselijke geest doen dat evenwel niet; zij behandelen de mystiek als een gods- dienstig, of een historisch, of ook wel een pathologisch ver- schijnsel, zonder zich verder te verdiepen in de psychologische wortels der mystieke aandoeningen in het „normale". Dit lijkt mij een ernstige lacune; hoezeer de mystiek zich ook verbijzonderd heeft in religieuze symbolen, in historische groeperingen en in pathologische symptomen, het is, dunkt mij, moeilijk te ontkennen, dat in het gevoelsleven van iedere mens, zelfs de nuchterste en meest rationalistische, elemen- ten zijn aan te wijzen, die men gerust als mystiek kan karak- teriseren. Het blote feit, dat het individu zich, behalve afzon- derlijkheid, telkens ook onderdeel van een geheel voelt ; het daaruit volgende feit, dat het individu niet alleen zijn ik-heid wil bevestigen door handelingen en gedachten, die het van andere individuen moeten onderscheiden, maar ook zijn ik- heid telkens wil prijsgeven door handelingen en gedachten, die het met die andere individuen, met de „kosmos" verbin- den ; en de consequentie, dat uit de veelvuldige tegenstrijdig heden van die twee richtingen een toestand van spanning ontstaat, die aanleiding geeft tot innerlijke en zelfs uiterlijke conflicten ... in die kernfeiten, volstrekt niet alleen te con- conflicten ... in die kernfeiten, volstrekt niet alleen te con- stateren bij mystieken in de engere zin des woords, is de grondslag van het mystische als tegenhanger van het ver- 54 KRONIEKEN standelijke reeds gegeven. Een tijdperk met sterk overheersen- de rationalistische tendencies kan trachten de mystiek in de gemiddelde mens te verdonkeremanen, door b.v. de nadruk te leggen op de „ziekelijke" verschijnselen, die met de „beoefe- ning" der mystiek gepaard gaan, maar wegredeneren kan het de mystieke behoeften geenszins ; en het is herhaaldelijk ge- bleken, dat overschatting van het verstandelijke in de gemid- delde mens een heftige mystieke reactie ten gevolge had ; men zie slechts naar het hedendaagse Duitsland, waar geen weten- schappelijke veroveringen van het negentiende-eeuwse ver- stand in staat geweest zijn om de springvloed van mystieke behoeften te keren of zelfs maar in te dammen. De politiek van het verstand is maar al te vaak struisvogelpolitiekgeweest, met dit verderfelijke gevolg, dat de mystieke reactie in het tegendeel van verstand, dat is onverstand, omsloeg. Als het verstand ons bedrogen heeft, aldus de redenering van de mystieke „reactionnairen", dan moeten wij onvoorwaardelijk wedden op alles, wat verstandelijk gesproken absurd is, dan moeten wij de rationalisten de argumenten lit de hand slaan, niet door betere argumenten, maar door mystiek geloof, dat zich om argumenten in het geheel niet meer bekommert. Dat dit de redenering is van mensen, die uit afkeer van het ene boerenbedrog in het andere vervallen, kan men degenen, die zich zonder omslag van het verstand hebben afgewend, uiteraard moeilijk aan het verstand brengen. Er zou reeds veel gewonnen zijn, wanneer men zich aanwende het speciale verschijnsel mystiek niet als iets afzonderlijks, iets van Ruusbroec en Meister Eckehart alleen, maar als verleng- van Ruusbroec en Meister Eckehart alleen, maar als verleng- stuk van een „normale" psychische behoefte te beschouwen. Ik weet, dat er verschillende taboe's zijn, die een onbevangen behandeling van de mystiek niet gemakkelijk maken, maar dat kan geen geldige reden zijn om van zulk een behandeling afstand te doen. De wijze, waarop de mystici zich uitdrukken, geeft trouwens zelf duidelijk de richting aan; er is geen taal- gebruik, dat meer met beeldende vergelijkingen uit het „nor- male" leven werkt dan het mystieke taalgebruik ; mystiek en beeldspraak zijn bijna synoniemen. Als men het woord „beeldspraak" op de keper beschouwt, MYST1EK EN BELLDSPRAAK 55 blijkt het al dadelijk een bijzonder duidelijke vingerwijzing naar de tweeledigheid der menselijke behoeften in te houden. In de spraak ligt opgesloten, dat het individu streeft naar formulering, naar veralgemening van zijn aandoeningen in het middel van alien : de taal. Het beeld is echter een waar- schuwend voorbehoud: wat hier „gesproken", wat hier ge- formuleerd en veralgemeend words, het is slechts de zinne- lijke voorstelling van iets, dat (om welke reden dan ook) op het moment, dat de „beeldspreker" spreekt, door de taal blijkbaar niet kan worden bereikt. De mens wil iets meedelen, tot algemene ervaring maken, hij wil dus met anderen in contact treden door middel van woorden; maar tegelijkertijd moet hij zijn hulpeloosheid bekennen, hij moet zijn zekerhe- den prijsgeven door diezelfde woorden, die in andere omstan- digheden zo voortreffelijk geschikt lijken om zijn practische bedoelingen kenbaar te maken; door de beeldspraak verliest hij zich in het oneindige, want hij kan oneindig voortgaan met vergelijken, zonder ooit te stuiten op het laatste beeld; zelfs het woord „God" is nog een vergelijking, want of het nu taalkundig met het begrip „aanroepen" dan wel met het „offeren" samenhangt, het is onloochenbaar ... beeldspraak. Hier hebben wij de mens plotseling voor ons, zowel in zijn practische zelfhandhaving door de taal, als in zijn hulpeloze afhankelijkheid van het beeld, aangewezen op de spraak, om „zich te redden", aangewezen op het beeld, om de grenzen van zijn taalvermogen telkens weer te beseffen. Zoals de beeldspraak de mens dus ieder moment, dat hij tot persoon- lijk denken komt, herinnert aan de beperktheid van zijn taal- gebruik, zo kan de mystiek hem herinneren aan de beperkt- heid van zijn verstand. Verstandelijkheid en mystiek kunnen elkaar in een persoonlijkheid dus zeer goed aanvullen en aflos- sen; zij behoeven volstrekt niet op leven en dood te vechten, al zijn er dan ook verglaasde rationalisten en zwelgende mysti- ci, die elkaar doorlopend bevechten; verstand behoeft geen gevoelloosheid en mystiek behoeft geen onverstand te zijn, al is er pedanterie van het verstand en misbruik van mystiek. Het verband, dat er bestaat tussen mystiek en beeldspraak, wijst er verder op, dat de verhouding der grote mystieken tot 56 KRONIEKEN de kerkleer ook tweeledig moet zijn. Beeldspraak is een gevaar voor de vastgelegde leer, omdat de leer letterlijk opgevat en opgevolgd wil worden; wie de stap doet van de letter naar het beeld, zet de deur open voor misverstand, voor „dwalingen", voor ketterij; ; herhaaldelijk zijn dan ook werken van mystici op de index geplaatst, omdat zij van heterodoxe thesen wer- den verdacht. De grenzen tussen erotiek en religie worden bovendien dikwijls zo vaag (men denke aan de bruidsmystiek en haar bijzonder verwarrende termen), dat ook iemand zon- der scholing op het gebied van dogmatiek en kerkleer het ge- vaar van de beeldspraak voor de officide onderscheidingen gemakkelijk aanvoelen kan. ... Maar anderzijds kan de mystiek gevoeglijk samengaan met de leer; beeldspraak is ook spraak, en de mogelijkheid bestaat dus voortdurend, om de mystieke verheviging van het gevoelsleven te kanaliseren, vruchtbaar te maken voor het leven 66k der andere gelovi- gen. Zonder woorden is de mystiek, die altijd haar oorsprong neemt uit een individuele behoefte, hulpeloos en machteloos ; en zodra zij naar de beeldspraak grijpt om zich te uiten, grijpt zij naar taalbeelden van de omgeving, die door het ge- meenschappelijke van dat taalinstrument macht krijgen over de afzonderlijke individuen. De tegenstelling tussen mystiek en kerkleer is dus maar zelden onverzoenlijk ; de kerk kan tegen mystische eigenzinnigheid tenslotte weinig bezwaar hebben, wanneer het maar gelukt, het individuele dienstbaar te maken, de spraak over het beeld te laten triomferen. Geen quietisme, pantheisme en andere verslapping, maar strijdbaar- heid in dienst van het geloof moet het resultaat zijn van mystieke spanningen ! Het elan moet niet verloren gaan, maar gebruikt worden om de opgehoopte energie te gebruiken! In De Achtergrond der Spaansche Mystiek geeft dr J. Brouwer een interessante bijdrage tot de kennis van zulk een mystiek elan, dat niet geleid heeft tot versplintering, maar tot versterking van het Katholieke geloof: de Spaanse My- stiek der zestiende eeuw. Verdenking van ketterij ook hier (ik zou niet weten, waar zij niet geweest was, waar men in Europa mystieke stromingen heeft aangetroffen); maar als machtiger factor een strijdbaar nationaal Katholicisme, dat MYSTIEK EN BEELDSPRAAK 57 de energie gemakkelijk kon opslorpen en omzetten tot „pro- ductiviteit". Nuchter realisme en wantrouwen jegens de bij- zondere openbaringen, die zo licht misleiden kunnen, naast rusteloze activiteit, gevoed door practische askese. De for- mule, die dr Brouwer op grond van zijn omvangrijk materiaal geeft voor de Spaanse mystiek als totaliteit, luidt als volgt : „De Spaansche mystiek heeft in haar leerstellige gedeelten den dialectischen betoogtrant en de redelijke techniek van de neo-scholastiek ; zij heeft den dichterlijken gloed van de Neo- platonische liefdeleer, die in de zestiende eeuw vrijwel het geheele cultureele leven van Spanje doorstraalde; zij is evan- geliseerend als uiting van de godsdienstige wederopleving, die in den tijd van de katholieke koningen was ontstaan ; zij is apologetisch en polemisch als uiting van de actie der Contra- Reformatie. De Spaansche mystiek is kleurig van taal en beeldspraak, zij is lyrisch en heeft de plastische verbeeldings- kracht, welke aan haar verwantschap met de Moorsche be- schaving herinnert ; zij is wijsgeerig en vaak duister in de be- teekenis van haar uitspraken, zooals de mystici uit het Noor- den die op haar hebben ingewerkt. De Spaansche mystiek is teedere liefdesmystiek, zij is extatisch en dichterlijk als de mystiek van St. Bernard van Clairvaux. Zij is tevens manlijk, strijdvaardig, zelfs nuchter en zakelijk, en van levendige, ac- tieve, maatschappelijke belangstelling. ... „Alle tegenstrijdigheden van de door zooveel geestelijke en maatschappelijke stroomingen bewogen zestiende eeuw ko- men in de Spaansche mystiek tezamen. In haar geheel is deze mystiek echter een hecht gebouwde ervaringswetenschap, waarin lyrische wijsbegeerte en intellectualistische theologie elkaar aanvullen en herzien." Het beeld, dat de schrijver hier van de Spaanse mystiek geeft (in hoeverre het aanvechtbaar is moet ik natuurlijk in het midden laten, aangezien ik geen hispanist ben) is zeker niet doods ; integendeel, het houdt zoveel tegenstellingen in, dat men wel geloven moet aan de kanalisering van zeer sterke individuele instincten door een machtige traditie. Ook hier, evenals bij Ruusbroec en Hadewijch, de beeldspraak als een bewijs van persoonlijke verhouding tot het leven; men vindt 58 KRONIEKEN een overvloed van illustratieve voorbeelden in het boek van dr Brouwer, b.v. bij Santa Teresa (Teresa de Cepeda y Ahu- mada, geb. 1515), een van de hoogtepunten der Spaanse mystiek, die de geestelijke ontwikkelingsstadia vergelijkt met vier soorten van besproeiing van het land (met emmers uit een put, door middel van een scheprad, door beekjes of een rivier, en door de regen) of bij Francisco de Osuna, die de op- stijging van het geestelijk leven voorstelt door drie kussen (de voetkus, de handkus en de kus op de mond). Zeer uitvoerig en helder zet dr Brouwer uiteen, hoe deze mystieke bloei is ontstaan uit en opgevangen door een katho- lieke traditie, die zich vormde in de geloofsstrijd, zodat renais- sancistische, Moorse en Joodse elementen konden worden verwerkt en ondergeschikt gemaakt. „De Spaansche kerk", zegt dr Brouwer, „was een „strijdende kerk" gebleven, al haar werkzaamheden waren daardoor gekenmerkt geworden. Zij bleef den beginselstrijd voeren, de voor Spanje geopende we- reld van niet-Christenen verlevendigde het geloof, de Spaan- sche kerk zag zich bij voortduring de taak van verkondigster en verdedigster toegewezen." Mystiek kon in deze gemeen- schap niet anders dan samengaan met verstandelijke denk- techniek, met scholastiek ; het imposante voorbeeld daarvan trouwens is de door dr Brouwer grondig behandelde strijd- bare mysticus Ignatius de Loyola, de stichter der Jezuieten- orde. Dr Brouwer geeft voorts een overzicht van de grote figuren der Spaanse mystiek, van haar bronnen, en van haar denk- wereld (een uitvoerige bibliographie is aan het boek toege- voegd). Er is hier zeer verdienstelijk werk verricht, want over deze periode der Spaanse geschiedenis hoort men hier vaak de zonderlingste uitspraken. Dr Brouwer verstaat bovendien de kunst, om zijn wetenschap leesbaar mee te delen zonder in hinderlijke populariteit te vervallen, al is er in zijn stip (even- als trouwens in zijn vertalingen van Ortega y Gasset) iets als trouwens in zijn vertalingen van Ortega y Gasset) iets cliche-achtigs, dat hem onderscheidt van b.v. Huizinga. En om bij veel waardering nog een bezwaar te noemen : nergens geeft dr Brouwer een afdoende psychologische verklaring van de mystiek als zodanig. Hij stelt zich, wat dit betreft, tevre- MYSTIEK EN BEELDSPRAAK 59 den met een paar zeer weinig overtuigende algemeenheden (zo b.v. op pag. 171, waar hij de verhouding tussen mystiek en scholastiek kenschetsen moet, en op pag. 242, waar het door vele taboe's omsingelde onderwerp der erotische terminologie ter sprake komt). Hier zou dr Brouwers collega-hispanist Geers zich waarschijnlijk niet onbetuigd hebben gelaten. ... Het belang van dit boek zit echter ook niet in het probleem der mystiek, maar in de wijze, waarop de Spaanse mystiek als voorbeeld van de individuele en sociale tendenties, die in het verschijnsel mystiek worden belichaamd, is behandeld. Het probleem kan men er zelf uithalen, juist omdat de historicus Brouwer het vermijdt. GESCHREVEN TEKENFILM HENRIETTE VAN EYK : Gabriel, de Geschiedenis van een Mager Mannetje Het proza van Henriette van Eyk is een wonderlijk verschijn- sel in het rustige panorama der vrouwelijke Nederlandse let- teren. Wat men er ook van zeggen kan, niet, dat het een van de vele voortbrengselen is van de huiskamerroman ; mej. Van Eyk onderscheidt zich, dat is zeker, en ik geloof, dat zij er zich ook wel van bewust is, dat zij zich onderscheidt. De originali- ook wel van bewust is, dat zij zich onderscheidt. De originali- teitsbegeerte heeft goede en kwade kanten; zij kan zich open- baren in werkelijke oorspronkelijkheid van geest en stijl, zij kan ook uitlopen op een stelsel van reuzenzwaaien aan de gymnastiekapparaten van woord en begrip. Het proza van Henriette van Eyk is nu m.i. voortdurend op de grens van die twee soorten originaliteit ; deze schrijfster heeft onmis- kenbaar iets oorspronkelijks, maar zij heeft ook even onmis- kenbaar de neiging om die oorspronkelijkheid (men permittere mij even een krachttermpje) te „verdonderjagen". Weliswaar niet zozeer door reuzenzwaaien, want daarvoor is mej. Van Eyk tezeer een schrijfster uit de sfeer van sprookjeskabouters, maar door oneindige reeksen grillige buitelingen, pirouettes, Chinese bommen, kurketrekkers, krakelingen, spuitwater- effecten, averechtse steken, kiekeboe's, schoten uit pistaches, looping-the-loops, etc. etc. Zij heeft een uiterst beweeglijke fantasie, maar men weet niet altijd, of men champagne dan wel champagnepils voor zich heeft; beide mousseren, maar zij zijn toch niet hetzelfde, en wanneer zij voortdurend door el- kaar worden, geschonken, raakt men op den duur de kluts kwij t. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik in een boek als Gabriel, de Geschiedenis van een Mager Mannetje, op den duur verdwaal, niet zonder telkens weer even geboeid te worden door een gnoom, die achter een boom een lange neus tegen mij treks, maar nooit volkomen overtuigd van de waarde, die zich door deze virtuoze beweeglijkheid wil manifesteren. Doods is het GESCHREVEN TEKLNFILM 61 schouwspel in geen geval; de levendigheid is een zo werkelijk bestanddeel van deze stijl, dat men soms verlangt naar een ogenblik stilstand en zware, lome verveling, om op adem te kunnen komen en even niets anders te zijn dan een conven- tioneel sterveling met conventionele, burgerlijke zinnen ; maar mej. Van Eyk schenkt de lezer dat ogenblik van respijt maar zelden, aangezien dat in haar buitelende logica niet te pas komt. En toch heeft zij andere bedoelingen dan alleen te goochelen met beelden en begrippen ; het element satyre spreekt tenslotte duidelijk genoeg uit de geschiedenis van Gabriel, de tot mens verminderde zonnestraal, en mej. Van. Eyk is dan ook ongetwijfeld, zoals alle schrijvers van sprook- jes of parabels, te rangschikken onder de moralisten. Haar wijze van moraliseren staat echter ver van de gebruikelijke zede- preken, en men vraagt zich ook wel eens af, of onder zoveel nadrukkelijke sparteling en cotillon-verrassing de satyre bij tijd en wijle niet in de verdrukking komt. De stip van Henriette van Eyk laat zich zeker in de eerste plaats vergelijken met het sprookje, zoals b.v. Andersen het beoefend heeft. Haar behoefte aan een eigen logica voor de mensen en dingen, waarover zij schrijft, karakteriseert haar als een sprookjesschrijfster van talent. Maar ook heeft zij lets over zich van moderne drukte, dat Andersen stellig niet had en dat haar stempelt tot een schrijfster uit een democratisch tijdperk van de geschiedenis. De democratie dwingt vaak tot een teveel, omdat men anders door de lezers niet „sterk" ge- noeg wordt bevonden; de moraal van Andersen is dan ook fijner, verborgener en gevarieerder dan die van Henriette van Eyk, wier verteltrant ook een zekere verwantschap vertoont met de nonsensverhalen van Stephen Leacock. En eigenlijk vindt men de beste parallel met een verhaal als Gabriel niet in de litteratuur (zeker niet in de Nederlandse litteratuur, waarin dit soort humor vrijwel niet voorkomt, bij mijn we- ten), maar in de tekenfilm. De wereld van Gabriel is die van Walt Disney c.s. en de voortdurende behoefte aan speelsheid, omdat anders onvermijdelijk de herinnering aan de fotogra- fische werkelijkheid bij de „toeschouwer" op zou duiken, is de tekenfilm en de roman van mej. Van Eyk gemeen. 62 KRONIEKEN Deze vergelijking laat zich nog wat verder exploiteren. Ik neem als voorbeeld een paar willekeurige zinnen uit het boek van Henriette van Eyk. Pag. 29: „De hooge c verslikte zich, viel omlaag en bleef als een wap- perend gazen sluiertje aan Gabriels loopgravenhelm hangen, tot ze hem loshaakten en ie in een mager spiraaltje omhoog schoot en verdween." Een dergelijke passage heeft compleet de logica en de speel- goedbeweeglijkheid van de tekenfilm. De tekenfilm heeft doorgaans een sprookjesatmosfeer, maar omdat het zien hier hoofdzaak is, en de toeschouwer geen moment verveeld mag worden (wil de tekenfilm goed zijn), krijgt het sprookje in deze vorm de overdadigheid van een geforceerd doorgebladerd prentenboekje; de moraal, die (hoe primitief het gehalte dik- wijls ook moge zijn) in bijna iedere tekenfilm ligt verborgen, wordt in vele gevallen bedolven onder de variaties, waarin de heren Disney en collega's zich vermeien. De verrassing mag om zo to zeggen niet van de lucht zijn; inkrimpingen, uitrekkingen, gedaanteverwisselingen, wonderbaarlijke ver- plaatsingen en overgangen, kortom, van de sprookjeslogica tot een wedren van grillen ... daarin vindt de tekenfilm een van haar voornaamste redenen van bestaan naast de tragedies om Greta Garbo. Een hoge c, die zich verslikt, kan men op de tekenfilm in „levenden lijve" aanschouwen ; een van de meest geliefkoosde trucs van het genre is immers de personifi- catie van dieren, planten en Bingen; voor de tekenfilm bestaat tussen bezielde en onbezielde wezens geen onderscheid, want een bierpul wordt naar het welbehagen van de cineast omge- schapen tot een dikke politieagent, terwijl de politieagent ieder ogenblik over kan gaan in een boomstam. Het gehele tafereel van de hoge c bij Henriette van Eyk heeft de speelse plastiek van zulk een gedaanteverwisseling met bijbehorende logische verschuiving in het brein van de „toeschouwer" (in casu: lezer); een klokketoren, die zich uitrekt ; een hoofd, dat met een Engelse sleutel rechtgezet wordt; klanken, die naast met een Engelse sleutel rechtgezet wordt; klanken, die naast elkaar op een dak gaan zitten, zijn voor de logica van de te- kenfilm doodgewone verschijnselen. Ook de bizarre stip van Henriette van Eyk berust voornamelijk op dit voordragen GESCHREVEN TEKENFILM 63 van het ongewone als het gewone ; zij weet daarbij met veel verbeeldingskracht gebruik te maken van de associaties, die aan de gedeeltelijke gelijkenis tussen gewoon en ongewoon te ontlokken zijn. Een klokketoren rekt zich niet uit in het dagelijks leven, maar wie in een sprookje over het uitrekken van een klokketoren leest, vermenselijkt onmiddellijk die to- ren, kent hem de eigenschappen toe van een man, die zich uitrekt ; een hoofd kan niet met een sleutel worden rechtge- zet, maar wel een fietszadel en de lezer van het sprookje associeert dus met een hoofd zadelbegrippen; in het eerste geval wordt het verrassende effect dus bereikt door de inplan- ting van het levende, menselijke, in het dode, het ding; in het tweede geval, precies omgekeerd, door overbrenging van eigenschappen van het dode ding op de levende mens. In de geschreven tekenfilm van Henriette van Eyk speelt Gabriel, de op aarde rondwandelende zonnestraal, de rol van constante hoofdpersoon (zoiets als Betty Boop of Poppeye the Sailor, maar met een geheel ander karakter); hij rijdt op een pikzwarte merrie, die hij Saartje noemt, hij ontmoet dezelfde soort kartonnen of houten wezens, die ook in de tekenfilms rondspoken; hij verzeilt in dezelfde situaties; en onder de kleurige veelheid van die personages en situaties gaan op de- zelfde wijze de satyre en de moraal schuil. En nog meer heeft het boek met de tekenfilm gemeen: men weet niet precies, voor wie men, als lezer van toch rijpere jaren, door de schrijf- ster eigenlijk gehouden wordt, voor een kind, dat de wereld alleen maar begrijpen kan in de gedaante van Neurenberger speelgoed, of voor een bioscoopbezoeker, die men in de vorm van verstrooiing toch heimelijk met een stuk moraal aan boord komt. Maar een verschil is er, en wel dit: de teken- film is een stukje voorprogramma, het boek van Henriette van Eyk is de hoofdfilm, en zelfs het hele programma. Mis- schien verklaart dat ook het bezwaar, dat ik bij alle apprecia- tie voor de virtuositeit tegen Gabriel blijf voelen: de teken- film duurt te lang. Een dergelijke stij1 leent zich beter voor een hors d'oeuvre dan voor een gehele maaltijd. Wat overigens niet wegneemt, dat het slothoofdstuk, met de zegevierende terugkeer van Gabriel in de hemel, na zijn louteringstocht op 64 KRONIEKEN aarde, een van de best geslaagde is. Met het eerste hoofdstuk (Gabriels aankomst op het ondermaanse als zonnestraal, zijn gedaanteverwisseling) en het fragment in het hospitaal (met het refrein : „Wasch toch je handen, broeder Gabriel ...") geeft het de stip van Henriette van Eyk op zijn voordeligst. Op andere bladzijden heeft men daarentegen wel eens het ge- voel, dat dit genre, gegeven een zekere mate van geest en schrijfv aardigheid, met een weinig oefening en goede wil aan te leren moet zijn. Dan bevangt de lezer dezelfde onwil om nog meer duikelingen van bridgende zonnen en soortgelijke fantasiewezens bij te wonen, die ook de toeschouwer van een serie tekenfilms bevangt; hij heeft geen eetlust (kijklust, lees- lust) meer. ... lust) meer. ... 1k noemde Henriette van Eyk hierboven al een schrijfster uit een democratisch tijdperk, getuige haar neiging tot het geven van een teveel, om vooral maar niet te weinig te geven. De- mocratisch is ook de satyre op de achtergrond, die het moet hebben van de vele euvelen dezer wereld, die zich gemakkelijk genoeg laten aantasten : schijndecorum, schijnautoriteit, mili- taire houdingen, diplomatie, voorbereiding van verdelgings- oorlogen, e.d. Ook de taal, waarin Gabriel geschreven is, houdt het midden tussen die van een „kort verhaal" in een dagblad en die van „artistiek" proza. Beeldend schrijven kan Henriette van Eyk zonder enige twijfel, en dat zij soms haar toevlucht neemt tot goedkope middelen, is dan ook geen ge- volg van gebrek aan talent, maar van de tekenfilmverplich- ting, om steeds voor nieuwe verrassingen te zorgen. Zij weet met een paar regels uitnemend sfeer te scheppen : „Saartje draafde door de weilanden. De schemer viel ; over het gras lag een wit meer van nevel, waarin de koeien opdoken als donkere eilandjes. „Die beesten moeten naar binnen", riep Gabriel veront- waardigd. „Ze zullen rheumatiek krijgen" en Saartje zei: „Let jij maar op jezelf", en de lucht zag nog geelachtig, maar de boomgroepen waren zwart met rooie theelichtjes achter de kleine ramen van de boerderijen. (In zulk een zin is het „in- fantiele" heel zuiver gegeven. M.t.B.). Een paar groote, don- kere vogels fladderen laag over een veld met rogge. Een waak- GESC1IREVEN TEKENFILM 65 hond rammelde aan zijn ketting. Een geur van mest en mei- doorn. Een eenzame fiets op een paadje naar den horizon." Maar daarnaast staan ook passages als deze, die misschien aardig mogen zijn voor een keer, maar op den duur irriteren: „De eerste minister zette de leege portflesch eerbiedig achter een schutje, Gabriel klom bleek van de troon, en omdat ie wat zeggen moest zei ie: „Hij viel voor het Vaderland", maar de eerste minister, die indertijd een proces met 'm had gehad, en die per slot eerste minister was om de waarheid te spreken, zei: „Pardon, Sire, hij viel voor de Carlton Bar", en Gabriel zei. „Hoe kwam dat ?", en de eerste minister zei: „Hij viel na z'n twaalfde honeymoon" en Gabriel zei: „Een honeymoon? Wat is dat ?" en de eerste minister zei: „Een cocktail, Sire. Hij was in gezelschap van mevrouw Trudl Hopsa," en Gabriel zei: „Wie is dat ?" en de eerste minister zei: „Niemand, Sire. Zoomaar. Een dame"." Bij het lezen van zulke aardigheden, die Henriette van Eyk met verbijsterende vlotheid produceert, denkt men onwille- keurig aan het geweer van Gabriel, dat vanzelf afging, en wel precies in de verkeerde richting. Men zou hard willen lachen, maar men ontwricht alleen wanhopig zijn kaak, bij een po- ging om solidair te zijn met de heer achter u en de dames links voor u in de bioscoop, die het besterven. vi - 3 VERHALEND PROZA B. ROEST CROLLIUS : Kroniek van een Jeugdzonde MARIANNE PHILIPS : Het Oogenblik JACOB HIEGENTLICH : Het Vochtige Park Het korte verhaal is in sommige opzichten een gemakkelijker waardemeter van het „pea" van een schrijver dan een roman. Met een gedicht heeft het korte verhaal gemeen, dat het niet op de lange baan door een grote voorraad ups and downs ver- warrend kan werken; men kan er niet in verdwalen, men kan er eigenlijk geen fragmentarische lof voor hebben naast veel detailcritiek, want als het in zijn geslotenheid en beknoptheid geen directe indruk maakt, is het kortweg mislukt. Is het daarentegen gelukt, dan verraadt zich dat onmiddellijk door het beeld, dat het achterlaat ; gewoonlijk een scherp beeld met een peripherie van vage beelden eromheen, die in dat ene cen- trale punt samenkomen. Het was, meen ik, Is. Querido, die in een gesprek met d'Oli- veira vertelde, dat Heyermans hem had gezegd (aan het be- gin van zijn litteraire carriere), dat hij met klein werk moest beginnen om dan pas later over te gaan op de roman; en Querido zegt, dat hij dat een onjuist beginsel achtte, en dus maar dadelijk met groot werk begon. Daarin had hij m.i., af- gezien van de waarde van zijn dikke romans zelf, groot gelijk ; het is allerminst een wet van Meden en Perzen, dat het korte verhaal aan de roman vooraf moet gaan, als ware het een soort etude voor de techniek van het romanschrijven. Het korte verhaal is een genre op zichzelf en er zijn veel schrijvers te noemen, die geboren schrijvers van novellen waren, maar te noemen, die geboren schrijvers van novellen waren, maar voor de roman niet deugden, en omgekeerd. Maar de roman is nu eenmaal in deze eeuw een soort eerzucht geworden ; eer men een roman heeft geschreven, wordt men door het publiek niet voor vol aangezien, en dat heeft, vooral ook in Nederland, geleid tot een onjuiste waardering van het toch voor iemands talent zo belangrijke korte verhaal. Men merkt dan ook dik- wijls aan de wijze, waarop het „beoefend" wordt, dat de VERHALEND PROZA 67 auteurs zich niet volledig rekenschap geven van de eisen, die het genre stelt ; een kort verhaal is gauw geschreven, het vergt maar een beperkt personeel en weinig compositorische lange adem ; ergo, het korte verhaal wordt een slap aftreksel van de roman (en omgekeerd, de roman wordt een uitgedijd kort verhaal). Daarom was het geen overbodig werk, dat Mars- man en Du Perron onlangs een bloemlezing uit Nederlandse novellen uitgaven (De Korte Baan), waaraari zij een inleiding deden voorafgaan met een standpunt ten opzichte van die bloemlezing. Zij namen maar niet alles op, wat kort was en de indruk maakte van verhalend te zijn, maar trachtten een keuze te doen uit werk, dat volgens hen er werkelijk recht op had naast de roman te worden gelezen. „Men ziet blijkbaar niet in", aldus beet het in deze inleiding, „hoeveel meester- schap en beheersching juist de novelle vereischt, hoe zich iedere inzinking hier onmiddellijk en beslissender wreekt, en tot welke resultaten een bondigheid leiden kan die een maximum tracht uit te drukken in het kleinste bestek. In ons land kan men steeds meer een bijna dwaze overheersching vaststellen van den roman, zonder dat de kwaliteit van vorm of inhoud dit ook maar eenigszins vermag te rechtvaardi- gen. Het blijft zelfs de vraag, of de Nederlandsche litteratuur uitmunt door den roman, en of, ook onder de oudere schrij- vers, het korte verhaal niet vaak een grooter waarborg biedt voor waarde en meesterschap. Onder de nieuwe Nederland- sche schrijvers is dit zeker nog het geval." Wat hier gezegd wordt, zou zich met voorbeelden gemakke- lijk laten illustreren ; het is een feit, dat de geboren roman- schrijvers van werkelijke betekenis hier hoogst zeldzaam zijn en dat zelfs auteurs als Arthur van Schendel, wat de oudere, en Slauerhoff, wat de jongere generatie betreft, die toch werkelijk onze litteratuur met een aantal boeiende romans hebben ver- rijkt, als schrijvers van korte verhalen zijn begonnen en ook als romanciers die afkomst nooit hebben kunnen verloochenen. romanciers die afkomst nooit hebben kunnen verloochenen. Men ziet hier dus een verschijnsel, dat slechts schijnbaar de raadgevingen van Heyermans aan Querido demonstreert ; het korte verhaal is hier niet de voorbereiding voor de roman, maar de roman is veeleer de uitloper van het korte verhaal. 68 KRONIEKEN „Een maximum uitdrukken in het kleinste bestek". Een aristo- cratische eerzucht ; een ingeschapen afkeer van het pompeuze en volumineuze, gecombineerd met een verlangen, om de pip snel in de roos te schieten. Maar hoeveel schrijvers van korte verhalen kennen die eerzucht, en hoeveel hebben, Ms zij die eerzucht kennen, het talent om in de practijk de roos ook te raken? Talent heeft ongetwijfeld Roest Crollius, die met de bundel korte schetsen Kroniek van een Jeugdzonde debuteert. Men ontdekt in verschillende van deze verhalen, dat de auteur zich iets gerealiseerd heeft van het maximum in het kleinste be- stek. Hij heeft stellig het vermogen om met enkele zinnen een situatie vast te leggen en een persoon te karakteriseren : uiterst belangrijke dingen voor de schrijver op de korte baan. Er staat belangrijke dingen voor de schrijver op de korte baan. Er staat in deze bundel een verhaal, Vriendschap, dat in zijn beknopt- heid zeer geslaagd mag heten, ook al verraadt het hier en daar nog de litteraire grootspraak, die men door opvoeding en traditie haast van nature meekrijgt ; het geeft een analyse van een verhouding tussen twee vrienden, die langzamerhand ontaardt in een verhouding van meerdere tot mindere. De ontwikkeling van dit gevoel heeft Roest Crollius zuiver ge- zien en onder woorden gebracht ; met name het slot (een af- scheid onder het licht van glas-in-lood) heeft iets beklem- mends, joist door de dingen die men tussen de repels door kan lezen, omdat de schrijver ze verzwijgt. Er is ook in enkele andere verhalen een toon, die een belofte in kan houden, maar nergens vind ik toch de zuiverheid van Vriendschap terug. Het verhaal Kroniek van een Jeugdzon- de, dat de liefde tussen broer en zuster tot onderwerp heeft, is bijv. niet slecht verteld, al toont Roest Crollius zich hier verre van subtiel in zijn schakeringen. Dat is trouwens kenmerkend van subtiel in zijn schakeringen. Dat is trouwens kenmerkend voor vrijwel de hele bundel: een natuurlijk verteltalent laat zich herhaaldelijk op een dwaalspoor brengen door banale effecten en al te gemakkelijke oplossingen ; een goede dosis stuiversromantiek kan men in dit boekje ook wel vinden. De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buiten- wereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelf- moordgedachte ... dat alles heeft bij Roest Crollius soms een VERHALEND PROZA 69 echt accent ; maar hij heeft, zoals hij zelf zegt van de „ik" in het verhaal Kroniek van een Jeugdzonde, een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stij1) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstik- king (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwich- tiger dingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om de hoek. ... Roest Crollius lijdt ook aan vernauwing van horizon ; de obsessie van het „andere dan het gewone" heeft hem zo te pakken, dat hij doorgaans vergeet, dat ook het pathologische in zijn verloop, van moment tot moment, iets akelig gewoons en logisch heeft. Het is juist de schildering van dat schijnbaar zo normale verloop van de angstaanjagende gebeurtenissen, dat de lezer werkelijk meeneemt in de angst, hem door bijna futiele details medeplichtig maakt aan de obsessie. Een derge- lijke wereld van koele logica, die voortdurend een dreigend geheim omspint, treedt men binnen wanneer men Der Pro- zess van Kafka leest ; maar het is juist de uiterste beheersing van het gewone en alledaagse, die deze Kafka in staat heeft gesteld om de voortdurende druk van een mysterie op de mens voelbaar en haast tastbaar te maken. Een dergelijke meesterlijke heerschappij over de materie veronderstelt echter een levenservaring en een mensenkennis, waarover Roest Crollius niet beschikt, maar ook bezwaarlijk nog beschikken kan. Of deze jonge auteur erin zal slagen de belofte te verwe- zenlijken, die hij in een verhaal als Vriendschap meebrengt, zal voornamelijk afhangen van zijn ontwikkelingsmogelijk- heden ; ik hoop, dat hij zich niet gaat vereenzelvigen met zijn comediant, want dat ware de verkeerde weg. De comediant in ons zit veel dieper dan sommigen geloven, die met wat pro- test tegen de gangbare moraal en burgerlijke conventies al op de bodem van hun ziel menen te zijn aangeland. De verhalen van Marianne Philips, gebundeld onder de titel Het Oogenblik, zijn zeer ongelijk, maar bijzonder treffend vind ik ze Been van alien. Zij doen mij denken aan opzettelijke stijloefeningen, waaraan de spontaneiteit en de bezieling ont- breken. En vooral : zij missen dat essentiele, dat onmiddellijk- 70 KRONIEKEN rake, waardoor de novelle zich onderscheidt van de roman. Wanneer de lezer in het begin stuit op de symboliek van de straatveger, die een ogenblik wacht met vegen, dan zal hij als vervolg op deze eerste kleine schets iets anders verwachten dan de stukken proza die volgen. Het boeiendst is m.i. de Biografie van een Tijdgenoot, dat tenminste ronduit de qualiteiten heeft van een humoristische short story, al is de humor nogal billijk in prijs en de familierelatie van deze mo- derne makelaar in koffie Piet van Dogteren met de onsterfe- lijke Batavus Droogstoppel maar zeer gering. Zulke schetsjes als Wachten (de letterkundige verbeelding van een juffrouw aan het raam) doen mij daarentegen beslist aan als bedachte fraaiigheid, die in wezen op niets anders berust dan de be- hoefte van een schrijvende pen aan een opstel. Maar tienmaal erger is dat het geval met Het vochtige Park van Jacob Hiegentlich; verhalen van zulk een inferieure quali- teit en lammenadige sentimentele kitschmeierei, dat men de fraaie letter en ook het goede papier betreurt, waarop een en ander is afgedrukt. In het fonds van de uitgever Stols, uit- muntend door zoveel belangrijke eerstelingen van nog niet gearriveerde schrijvers, misstaat een dergelijk quasi-boekje uitermate. Dat de heer Hiegentlich zich door iedere dame met geverfde lippen laat wijsmaken, dat de tragiek van het leven in de verf zit, is zijn zaak, maar niet de onze, tenminste niet de mijne. Ik kan in geen van deze verhalen talent noch zelfs de mijne. Ik kan in geen van deze verhalen talent noch zelfs een belofte zien, en voor de heer Hiegentlich hoop ik van harte, dat ik mij absoluut vergis. VERNIEUWING? HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK : Poezie en Maatschappelijke vernieuwing MIEN PROOST : Tot Slot Het is nu al weer meer dan tien jaar geleden, dat de katho- lieke essayist Bernard Verhoeven in een boekje De Zielegang van Henriette Roland Hoist het zoet gefluit van de vogelaar liet horen ; blijkbaar was men toen van mening, dat de dich- teres rijp was om bekeerd te worden en dat het moment waar- op nog slechts een quaestie van tijd was. „Deze geweldige symphonie van heroisch-smartelijke vrouwenliefde", aldus de ietwat pathetische heer Verhoeven, „roept om een andere finale: als de goud-glanzende opvaart van het „Freude"-mo- tief aan het slot van Beethovens Negende. „Die in de opperste smart het menschdom verloste, wil dat ook Zijn schepselen hun verlossing in smart voltrekken. „Wie om dit veelbeproefde leven de allerbitterste beproe- vingen ziet samenpakken, kan niet nalaten te denken, dat bier de uiterste worsteling is aangevangen. En dat Een, machtiger dan allen en Die communisten als Henriette Ro- land Holst in Zijn Gemeenschap der Heiligen kan binnen- voeren, dit vlammend apostelhart voor zich begeert. ..." Ondanks de vriendelijke recommandatie van de heer Ver- hoeven is Henriette Roland Holst niet op de aanbiedingen van deze zijde ingegaan; zij heeft de oplossing, die door niet- katholieken toch altijd nog als een nederlaag wordt geinter- katholieken toch altijd nog als een nederlaag wordt geinter- preteerd, versmaad tot dusverre en de beer Verhoeven met zijn prognose in de kou laten staan. Toch kan men niet zeg- gen, dat deze wensdroom geheel uit de lucht kwam vallen ; de „Ahnung" van de beer Verhoeven was niet onjuist, alleen zijn voorspelling van de afloop der crisis was te voorbarig. Henriette Roland Holst heeft zich sedert dien werkelijk meer en meer afgewend van het historisch-materialisme (waarmee zij overigens nooit geheel accoord is gegaan), maar in plaats van onderkomen te zoeken bij een andere „leer" heeft zij aan- 72 KRONIEKEN sluiting gevonden bij de zoekenden uit principe. Dat zulks haar werk ten goede is gekomen, kan men onmogelijk zeg- gen ; wel handhaaft zij zich in haar poezie als een dichteres van grote begaafdheid, maar haar theoretische beschouwin- gen hebben langzamerhand het karakter gekregen van vage bespiegelingen, die de ware zin voor het concrete missen. In zoverre moet men de speurzin van de heer Verhoeven dan ook bewonderen; hij zag in, dat Henriette Roland Hoist ver- vreemd was van het socialisme, hij offreerde haar dus een veilige haven aan een andere kust, met de wetenschap, dat zij een dergelijke veiligheid nodig had om te kunnen Leven. Wanneer ik zeg, dat Henriette Roland Hoist vervreemd is van het socialisme, subs. communisme, dan bedoel ik daar- mee niet dat zij haar sympathie voor de verdrukten en mis- deelden heeft verloren; het tegendeel is waar. Maar de „ziele- gang" van deze vrouw is een andere dan die van haar vroegere geestverwant Herman Gorter.Gorter is, zoals uit zijn postuum uitgegeven geschrift over de grote dichters blijkt, steeds meer gekomen tot een zeker dogmatisch te noemen, maar daarbij gekomen tot een zeker dogmatisch te noemen, maar daarbij zeer scherp geformuleerd historisch-materialisme a outrance. Ook hij kwam van het individualisme tot de arbeidersbewe- ging, maar hij was veel weerbaarder, zakelijker en consequen- ter dan mevr. Roland Hoist; men kan zijn theorieen critise- ren, maar niet zonder vooraf het stoutmoedige van deze dichterlijke wereldconceptie eerbiedig te erkennen. Wie Gor- ters open brief aan Lenin heeft gelezen, weet bovendien, dat deze man een uiterst scherpe opmerkingsgave bezat; hij heeft in de twintiger jaren zeifs meer gezien van de toekomstige ontwikkeling der Europese verhoudingen dan de op Rusland toegespitste politicus, die altijd geneigd is geweest Russische maatstaven te laten gelden voor Westerse toestanden. Om maatstaven te laten gelden voor Westerse toestanden. Om Gorter is het dan ook eenzaam geworden; hij trok zich op zichzelf terug, ongeneigd als hij was tot transigeren. Zijn historisch-materialisme had de hardheid, maar ook de kantig- heid van het kristal ; het kon Been verdrag sluiten met vaag- heid en humanistisch geliefhebber. Helaas kan men van Henriette Roland Hoist niet hetzelfde zeggen. De ene mens is niet de ander, en men zal haar dus VERNIEUWING 73 allerminst kwalijk nemen, dat zij een andere weg gegaan is dan Gorter ; maar met alle respect voor de zuivere bedoelin- gen van mevr. Roland Holst moet men vaststellen, dat zij in de laatste tijd een bedenkelijke voorliefde is gaan koesteren voor allerlei zweverige, onomlijnde ideeen. Moederlijke gevoe- lens hebben altijd een grote rol in haar werk gespeeld; maar moederlijkheid kan gevaarlijk worden, wanneer men er het recht aan ontleent „het leven schooner, grooter en dieper te maken dan het in de meeste oogenblikken schijnt" (dit zijn de eigen woorden van mevr. Roland Holst, die haar boekje Poęzie en Maatschappelijke Vernieuwing besluiten). Het is met name in de tegenwoordige tijd van meer belang, voor- zichtig te zijn met de schone illusies, die ons dreigen blind te maken voor een buitengewoon gecompliceerde maatschappij, maken voor een buitengewoon gecompliceerde maatschappij, wier voorgevel echter van „grote" phrasen aan elkaar hangt en met de aanplakbiljetten „schoner, groter en dieper" is overdekt. Strenge zakelijkheid, scherpe critiek (die nog aller- minst gebrek aan enthousiasme behoeft te betekenen, zoals minst gebrek aan enthousiasme behoeft te betekenen, zoals sommigen menen!) en spaarzaamheid met vage woorden zijn meer dan ooit een vereiste ... als men tenminste niet de dupe wil zijn van zijn eigen idealisme. Aan deze critische waakzaam- heid nu ontbreekt het Henriette Roland Holst. Haar socialis- heid nu ontbreekt het Henriette Roland Holst. Haar socialis- me is bezig te verwaaien in een onbepaalbaar gevoel van „universele saamhoorigheid". Evenals prof. Huizinga spreekt mevr. Roland Holst van „katharsis", maar waar deze zuive- ring der geesten vandaan moet komen, blijkt bij de een noch de ander ; Huizinga heeft echter op Henriette Roland Holst voor, dat hij wel een, scherp-critische instelling op de afzon- derlijke verschijnselen heeft, en men weet tenminste, waar hij derlijke verschijnselen heeft, en men weet tenminste, waar hij staat, n.l. aan de kant van het behoud der beschaving (een conservatisme dus, dat onder de huidige omstandigheden „verzet tegen de geest der eeuw" betekent). Henriette Ro- land Holst echter is vaag tot in haar details; zij wil weg uit „dezen rauwen tijd" en deze „verbrokkelde wereld", maar al haar recepten zijn tevens ongedekte wissels op de toekomst. Zo wordt ook de poezie, waarvan zij zelf een der belangrijke vertegenwoordigsters is, in de theorie voor haar nicer en meer een synoniem van waarheid, schoonheid en gerechtigheid, 74 KRONIEKEN en alle poezie, die buiten dit kader valt, komt eenvoudig niet meer voor haar in aanmerking. Poézie en mystiek vallen in deze beschouwingswijze samen, de Marseillaise en de Inter- nationale worden „intense uitdrukkingen van collectief ver- langen, zoo uit het bloedend, hijgend leven losgescheurd" (p. 79), terwijl niet de nuance, maar „versterking en verhevi- ging" (p. 19) der woorden als poetisch ideaal wordt gesteld. Hoe gemakkelijk zulk een poetisch ideaal in de phrase ver- loopt, behoeft zeker wel niet nader te worden becijferd! Wanneer mevr. Roland Hoist in het genoemde boekje be- gint met de oorsprong der poezie te zoeken in religie, erotiek en arbeid, dan kan men daartegen geen enkel bezwaar heb- ben. Ook de definitie van poezie als een spanning tussen heilige arbeid en spel kan men nog wel aanvaarden, omdat deze termen in hun algemeenheid voor iedere uitleg vatbaar zijn. Als echter uit deze omschrijvingen onverwacht de con- clusie wordt getrokken, dat „order den leugen, die het schoo- ne kleed der poezie is, de waarheid leeft, die haar geestelijke essentie is", dan hoor ik mijn skepsis protesteren; want dat is nu juist, wat te bewijzen was! En wanneer men het kan be- wijzen, dan heeft men tot taak aan te tonen, hoe zulk een wonderbaarlijke combinatie van leugen en waarheid dan wel psychologisch verklaard moet worden. Een dergelijke ver- klaring zoekt men bij mevr. Roland Hoist vergeefs. Na weer enige vaagheden te hebben neergeschreven (eerste voorwaar- de tot het voortbrengen van poezie is „innerlijke bewogen- heid", tweede voorwaarde „geestelijke concentratie"), komt zij tot het allerbelangrijkste punt: het instrument der poezie, de taal, die ook het voertuig van het dagelijkse leven is. Men zou nu een uiteenzetting verwachten over het probleem, hoe deze taal in de poezie het schone leugenkleed en geestelijke essentie der waarheid tegelijk kan zijn; maar in plaats van op dit punt nader in te gaan, scheept mevr. Roland Hoist ons af, met de proclamatie van een „reusachtig misverstand, alsof de taal voor de poezie van eenzelfden aard is als voor alle andere werkzaamheden en transacties, waarvoor zij wordt andere werkzaamheden en transacties, waarvoor zij wordt gebruikt". Door zo grif aan dit misverstand te geloven, be- wijst mevr. Roland Hoist, dat zij bij al haar scholing in ge- VERNIEUWING 75 meenschapszin toch een echte leerling van Tachtig is geble- ven ; de taal der poezie is voor haar zonder enig bewijs iets essentieel anders dan de dagelijkse omgangstaal. Hoe is het dan mogelijk, zouden wij willen vragen, dat de dichter ge- bruik maakt van dezelfde woorden, dezelfde syntactische verbindingen en ook dezelfde associaties, die in de omgangs- taal gangbaar zijn ? Is mevr. Roland Holst werkelijk van me- ning, dat er een volstrekte scheiding te maken is tussen woord en zin in de verkeerstaal en woord en zin in de poezie ? Als zij dat meent, moet zij het ook aannemelijk weten te maken voor dat meent, moet zij het ook aannemelijk weten te maken voor minder mystisch aangelegde zielen. Het lijkt echter waarschijnlijker, dat mevrouw Roland Hoist juist daarom een onzer belangrijkste dichteressen is geworden, omdat dit mystieke geloof in de „onstoffelijkheid" en het „hoger leven" der poezie altijd de ondergrond van haar creati- viteit is geweest. „Hart en zinnen der dichters", zegt zij, „blijven open voor de universeele saamhoorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding tallooze overeenkomsten tusschen de Bingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven." Ook bier weer wordt als bewe- zen verondersteld, wat juist bewezen dient te worden (als men ten minste, zoals Henriette Roland Holst, een theore- tisch boekje over poezie schrijft); want de dichters verbreken door in hun beeldspraak de taal te „vernieuwen", evenmin het cordon der taalwachten om ons leven als de niet-dichters; zij suggereren alleen zulk een doorbraak, evenals de medicijn- mannen dat doen met hun toverformules, en dat maakt enig verschil. ... Men kan het boekje van Henriette Roland Hoist dan ook beter beschouwen als een pleidooi voor een snort poezie, die zij als de hoogste en universeelste aanmerkt, dan als een essay over de poezie in het algemeen. Het analyseert niet, maar het over de poezie in het algemeen. Het analyseert niet, maar het suggereert ; de schrijfster wil de grote wereldpoezie als een machtige adem, en zij heeft daarbij geen oog voor het scherpe kristal, noch voor de listen van het eigenlijke poetische spel, dat gespeeld wordt tussen de vergankelijke en toch zo hard- dat gespeeld wordt tussen de vergankelijke en toch zo hard- nekkige woorden. 76 KRONIEKEN Men kan er verzekerd van zijn, dat de gedichten van Mien Proost in de poetische hierarchie van Henriette Roland Holst op een zeer lage plaats zouden komen te staan ; en toch is deze kleine bundel Tot Slot een van de zeldzame oases in de verzenwoestijn van thans. Volgens de maatstaven van mevr. Roland Holst bestaat de poezie van Mien Proost hoogstens als een tijdverdrijf, d.w.z. als zeer kleine poezie. Ik wil beken- nen, dat die maatstaven mij absoluut niets zeggen ; ik geloof nen, dat die maatstaven mij absoluut niets zeggen ; ik geloof niet, dat de persoonlijkheid Mien Proost (waarachter zich, zoals een publiek geheim is, in het geheel geen dame, maar een beer, geheten Hans Klomp, verbergt) de invloed op de wereld zal hebben, die Dante heeft gehad, maar tevens vind ik deze verzen honderdmaal beter dan de zogenaamde revolu- tionnaire poezie, onder patronaat van mevr. Roland Holst bijeengebracht in de bloemlezing Het Eeuwige Vuur. Maar Mien Proost staat misschien te dicht bij de Schoolmeester (ik bedoel in dit geval Gerrit van der Linde) en is waarschijnlijk ook te ironisch-rebels, dan dat haar talent mevr. Roland Holst zou kunnen behagen. Regels als: Weg met de armen van geest, Want die vervelen ons het meest. of: Weg met de zuiveren van hart, Zij maken ons nu maar verward. moeten voor haar ook wel het toppunt van cynisme zijn. Het spel-element heeft in de poezie van Mien Proost zozeer de hoventoon, dat men gevoel voor het kleine formaat moet hebben om haar naar waarde te kunnen schatten. Als geheel is Tot Slot zeker niet minder dan het destijds met enige sensatie gepubliceerde bundeltje Het Middelbaar On- derwijs. Het accent is feller, hoewel minder direct; de satyre heeft nog dezelfde mengeling van quasi-jeugdige wanhoop en volwassen ironie, maar de dichter(es) bestrijkt een groter ter- rein. Met name het katholicisme wordt in het eerste deel (Zonder Kerkboek) zo scherp gehekeld onder een mom van onschuldige scherts, dat het „nihil obstat" wel eens uitgeble- yen zou kunnen zijn. VERNIEUWING 77 0, Christus, tot U wil ik spreken Anders dan ik geleerd heb in Zondagsche preeken En anders dan in mijn kerkboek staat. 0, Heer, ik vind nergens meer baat, Moet ik mij dan naar de Thomisten begeven? Die weten de eindjes aan elkander te kieven, Maar ik zoek een remedie tegen het Leven. Er is in andere verzen een gevoeliger, minder ontgoocheld ge- luid, maar het scepticisme is toch zeker de beste en persoon- luid, maar het scepticisme is toch zeker de beste en persoon- lijkste eigenschap van het (ex–?) katholieke meisje Mien lijkste eigenschap van het (ex–?) katholieke meisje Mien Proost. Grotere gedichten als Processie en De Preek zijn voortreffelijk geslaagd, omdat de zachtmoedige en toch zeer rake spot voortkomt uit de beeldende beschrijving van het gebeurde zelf. En ziehier, tot slot, het slot van Tot Slot, de politieke visie van Mien Proost : politieke visie van Mien Proost : HET CONFLICT Haile Selassie ligt in zijn bed, Hij heeft zijn kroon afgezet. De koning der koningen kan niet slapen Want de stamhoofden roepen: te wapen, te wapen. Langs het raam buldert de wind uit de Bergen En komt hem met vragen en antwoorden tergen. Hij kijkt in het donker en strijkt door zijn baard. Wat is het vaderland eigenlijk waard? Al koopt hij nog honderdduizend geweren, Gas en fascisten kan hij niet keeren. Want Laval beweert, Eden negeert, De paus bezweert, maar „hij" dicteert. 0, krijgers, vrouwen, kindren, dieren, Italie komt hier beschaving vieren. Maar eerst moet ik dood, eerst moet ik vallen Al met mijn dappere duizendtallen. 78 KRONIEKEN 0, dat hooge, moeilijke Regeeren En het Noodlot, dat zich toch niet laat keeren. De keizer hoort het zachte grommen der leeuwen De keizer hoort het zachte grommen der leeuwen En denkt aan voorbije en komende eeuwen. En denkt aan voorbije en komende eeuwen. De Leeuw van Juda zal overwinnen, Zoo laat ons morgen met vechten beginnen. TWEE BROEDERS P. H. RITTER JR : Kain en Abel Dat de uitgever van een boek naast de schrijver ook een be- langrijke verantwoordelijkheid draagt voor de wijze, waarop het onder de mensen komt, is mij weer eens gebleken in het geval Kain en Abel, de laatste en zeer merkwaardige roman van Ritter. Ik heb dit werk al Brie maanden in huis, en voelde mij verplicht het to lezen ; maar de omslag, waarmee de uit- gever in quaestie de band had overtogen, grijnsde mij zo on- wellevend aan, dat ik telkens weer van de lectuur werd afge- schrikt. Op die omslag blikt een vollemaansgezicht, met pas- ser en lineaal geconstrueerd en daarna met spatwerk „inge- vuld", uit een paar gloeiende oogjes neer op een ander vollemaansgezicht (even symmetrisch en even bespat), dat echter van gele wenkbrauwen in de vorm van kamraderen is voorzien. Wanneer men aanneemt, dat het eerste gezicht Kain en het tweede Abel verzinnebeeldt, dan moet men, af- gaand op het uiterlijk, tot de conclusie komen, dat in het boek zelf de geschiedenis van twee golems of twee machinemensen zelf de geschiedenis van twee golems of twee machinemensen wordt behandeld en dat de auteur behoort tot de knokploeg van het bulderendste expressionisme; een vergissing, die ge- vaarlijk kan zijn, wanneer zij suggestief wordt, en die de schrijver alleen maar op een, zeer onrechtvaardige manier kan benadelen. Ritters roman is immers, zoals al heel spoedig bij de lezing blijkt, een van zijn beste boeken, zo niet zijn allerbeste boek; of, wanneer men aan dat criterium weinig „objectieve" waar- of, wanneer men aan dat criterium weinig „objectieve" waar- de toekent, een boek, dat hem werkelijk als mens (en niet al- leen als letterautomaat) volkomen representeert. Voor mij persoonlijk was het zelfs een onthulling, en ik ben oprecht verheugd, dat ik dat bier op deze plaats mag zeggen, en nader toelichten. Ons beider standpunt ten opzichte van de litteraire critiek heeft de heer Ritter en ondergetekende n.l. langzamer- critiek heeft de heer Ritter en ondergetekende n.l. langzamer- 80 KRONIEKEN hand zozeer van elkaar vervreemd, dat misschien alleen een roman nog in staat kon zijn die vervreemding voor een deel weer te niet te doen. In een roman geeft iemand zich geheel anders dan in een theoretisch betoog; hij kan officieus allerlei dingen zeggen, die hij officieel onderdrukt, hij kan, door over zichzelf te spreken in de gedaante van anderen (romanfigu- ren), kanten van zijn persoonlijkheid onthullen, die in de rechtlijnigheid van een redenering (en, niet te vergeten, bij zijn poging om gelijk te krijgen tegenover de tegenstander) in de schaduw blijven ; ik betrek dit gelijkelijk op Ritter en op mijzelf. Voor mensen, die door het leven gedwongen worden een be- Voor mensen, die door het leven gedwongen worden een be- paalde rol te spelen, kan de roman soms een ware uitkomst zijn; men kan er van alles in verraden en toch achter de schermen blijven. Wat Kamn en Abel van Ritter zijn bijzonde- re betekenis verleent, is juist deze soort „objectiviteit", de enige objectiviteit, die ik erken, nl. de gestyleerde subjectivi- teit ; wie tussen de regels door leest, voelt voortdurend, dat de auteur over eigen ervaringen handelt, al heeft hij die zorg- vuldig verdeeld over een aantal personages; daarom boeit dit boek (in tegenstelling tot veel ander werk van Ritter), daarom legt men het niet uit handen, eer men het tot delaatste pagina gebracht heeft. De alomtegenwoordige Ritter van de Avro- toeter, die mij (niet-radiobezitter) door de muren van mijn woonvertrek op de Zondag steeds waarschuwt, dat het twee uur is, de man met de golvende zinnen en de geregelde mees- terwerken, de verdediger van het plagiaat, de apologeet van het gemiddelde, de explicateur, kortom, der Nederlandse let- terkunde, is in Kain en Abel niet afwezig in die zin, dat hij zichzelf verloochent ; maar in de twee domineeszoons Wil- lem en Karel stelt hij de door hem gespeelde rol als probleem door hun een hoogleraar in de theologie tot vader te geven. Deze vader, hier prof. Oosterland geheten, heeft zijn leven ge- styleerd in de objectiviteit van de preek, van het Utrechts fatsoen, van de vroomheid, het standsgevoel en de volzin ; in de zoons valt dit schijnbaar zo rustige en beheerste bestaan uiteen, wordt alles opnieuw probleem, en nu aan de ervarin- gen van een andere wereld getoetst. „Er is een probleem, dat wij met een sluier bedekken, dat is TWEE BROEDERS 81 het probleem van de werkelijkheid. Onze theoricčn vcrvullen ons geheel, de strijd in ons theologische kamp, de strijd tusschen orthodoxie, modernisme, ethische richting, – dat zijn dingen waar we ... pleizierig mee bezig zijn. Neen, schrik niet, collega, deze heele cultuur van ons, dit heele gees- telijke leven, waar we zoo hoogmoedig mee bezig zijn, zij is telijke leven, waar we zoo hoogmoedig mee bezig zijn, zij is een vrucht van de matelooze welvaart van de Europeesche samenleving." Aldus de theoloog Friedenthal, vertegenwoor- diger van de nieuwe ethische richting, in een belangwekkend gesprek met Oosterland, die de incarnatie is van de Utrechtse orthodoxie („die eigenaardige dispositie, waarbij skeptiek en geloof elkaar verdragen" ; de roman begint in 1886). Dit ge- sprek, uiterst karakteristiek voor de opzet van het gehele boek zowel als voor Ritters sceptische en toch altijd lichtelijk ge- zwollen schrijftrant, is ook de sleutel voor het probleem van de twee zoons, Kain en Abel, Willem en Karel. Iedere houding tegenover het leven verbergt een andere houding, die men 66k had kunnen hebben, als niet een impuls machtiger was geweest dan de andere; zo verbergt het leven van Oosterland, de gevierde prediker voor Utrechtse aristocraten, die zich gaarne laten stichten om na de preek des te meer vrijheid te hebben voor hun frivole heimelijkheden en kittelende zonden, een stuk zinnelijkheid, dat om der wille van de carriere is on- derdrukt en zelfs dienstbaar gemaakt aan de hoge roeping. In de theologie en de houding van toga en kansel heeft prof. Oosterland zich beveiligd tegen de chaos der dichterlijkheid ; een van de grote qualiteiten van deze figuur is, dat de schrij- ver er niet de valsheid, maar juist de ietwat naieve eerlijkheid van op de voorgrond stelt. Oosterland moest zich opwerken uit een zeer eenvoudig milieu; dit opwerken bepaalde zijn leven, gaf aan dat leven de vorm; het professoraat werd ver- overd op ellende en vernedering; daarmee is .eigenlijk alles over die vorm gezegd. Van iets, dat op het leven veroverd is, kan men zich naderhand niet meer bevrijden ; men wordt eerlijk, in zijn vooroordelen, omdat men zich handhaven moet. Pas in de zoons wordt het probleem opnieuw gesteld; bet gevecht om de levensvorm begint weer na de wapenstil- stand, die in de varier de illusie van vrede voorspiegelde. 82 KRONIEKEN De wat slordige, artistiekerige, gevoelige oudste zoon Karel vertegenwoordigt de chaos, die onder al deze theologanten- bedwongenheid leeft en ieder ogenblik weer terug kan keren ; in deze Karel, met wie hij zich toch heimelijk sterk verbonden voelt, vreest Oosterland het verleden, die „allermerkwaar- digste mengeling van opstandige gezindheid, van Donqui- chotterij, van bigotte, hysterische geloovigheid", waaruit hij zelf is voortgekomen, die hij disciplineerde tot de verzekerd- heid van domineesland. Zijn officiéle voorkeur geldt dan ook de vormelijke, streberige Willem, die instinctief alle buitenspo- righeid, alle gevoeligheid afwijst om „er te komen" ; de veel gecompliceerder herhaling van zijns vaders strijd om de macht. „Gedreven door een feillooze intuitie had hij zich zelf ontdekt in een diepe, troostelooze verlatenheid: de eenige wijze om mij lechtop te houden in deze wereld is haar voort- durend te frustreeren en te ontduiken." Willem sluit de harts- tocht buiten, hij schijnt sterk, omdat hij zijn zwakheid stelsel- matig ontloopt ; en wanneer hij door het eerste het beste ge- raffineerde freuletje voor de realiteit van de passie wordt ge. steld, blijkt hij volmaakt vormloos, weerloos ; hij mist de wer- kelijkheid verbergende theologie van zijn vader, die deze de zinnelijkheid deed omzetten in een apollinische vorm van heiligheid en gerechtigheid, hij trouwt tenslotte de vrouw, die hij niet lief heeft, maar die hem wil, othdat hij daarin zijn vastheid, zijn carriere, het professoraat van zijn vader in mo- derne versie denkt te zullen vinden. Wanneer Ritter zelf niet zijn uiterste best had gedaan om het woord door veelvuldig gebruik in discrediet te brengen, dan zou ik v411en zeggen, dat de wijze, waarop hij het con- flict tussen en de diepere saamhorigheid van deze zoons en hun verhouding tot de vader en het ouderlijk huis weet te ontwikkelen,,op de beste bladzijden van zijn boek meesterlijk is. De tegenstelling tussen beider type zou alle kansen openge- laten hebben tot goedkope oplossingen : de zakenman tegen- over de bohemien, de ploert tegenover de edele dichter, het verstand tegenover het gevoel, enz. Maar Ritter heeft achter deze facaden gekeken ; hij heeft gezien, en waarschijnlijk „aan den lijve" ervaren, dat deze voor de hand liggende tegenstel- TWEE BROEDERS 83 lingen niet meer dan accenten zijn. Heel merkwaardig is, hoe langzamerhand de sympathie van de lezer wordt overgetrok- ken-van Karel naar Willem. Wie denkt, dat Ritter zich met de spontaneiteit van Karel durend vereenzelvigt, moet zijn ver- gissing erkennen, wanneer hij in de laatste hoofdstukken van het boek Karel een tikje ridicuul ziet worden met zijn gebrei- de sokken en ambitie voor een rolletje in de arbeiderspartij. In Willem daarentegen, aanvankelijk een antipathiek knaapje, Willem daarentegen, aanvankelijk een antipathiek knaapje, zolang hij nog niet op de proef is gesteld, onthult Ritter het eigenlijke kernprobleem van zijn roman, dat (men merkt het aan de geboeidheid, waarmee men leest) minstens een van de grote problemen van zijn eigen leven moet zijn: de angst voor de Donquichoterie. Het beste deel van Kamn en Abel is stellig de rit van Willem in de nacht „in een antiek vehikel dat al- door maar door wielde achter z'n automatisch stappend paard, dat waadde door den gouden stroom van gevallen bla- deren, langs de slapende lusthoven en de gekrulde poorthek- ken der Vechtsche natuurwarande" ; een rit, die hem in het reine brengt met zichzelf en met het geheim van zijn leven, die onlust in alle dingen, „de grenzelooze beschaamdheid over het eigen wezen". Angst voor de Donquichoterie. Men vindt er een ander curieus voorbeeld van in het gesprek tussen Karel en Willem over Multatuli. Karel: „Wat mij in Multatuli boeit is de geest van Verzet. Het is niet de Inhoud van zijn ideeen die mij lokt, het is eigenlijk alleen maar de Oppositie, het is de Minderheid, het is eigenlijk alleen maar de Oppositie, het is de Minderheid, die in hem spreekt, waardoor ik mij zoo machtig voel aange- die in hem spreekt, waardoor ik mij zoo machtig voel aange- trokken." „Neen", zegt Willem dan nadenkend. „Wat een minderheid wil, is altijd zinneloos. Alles is zinneloos, wat niet zijn wor- tels heeft in de werkelijkheid. Wanneer de meerderheid van de tels heeft in de werkelijkheid. Wanneer de meerderheid van de menschen zegt, dat het een grooter zonde is als een jongen zijn broek scheurt, dan wanneer hij liegt, dan ben ik geneigd dat to aanvaarden, al zou het „minderheids"-instinct in mij antlers beduiden." Men zou in dit gesprek een aanwijzing kunnen vinden van de structuur van de figuur Ritter: Willem voor de Avro, Karel (met de ervaring van Willem inbegrepen) in Kain en Abel ... 84 KRONIEKEN een boek, dat immers, hoe men het ook wendt of keert, vol- gens de gedachtengang van Ritter zelf, een stuk van de ergste Donquichoterie is, dat men zich maar denken kan. Kain en Abel is een boek voor de minderheid, zoals de halfuurtjes over vlieg-, onderzee- en leesboeken zich tot de meerderheid, tot de ongedifferentieerde lectuurconsument richten. De Don Quichote in Ritter leeft (gelukkig), misschien juist omdat hij hem zo vreest. Men kan de angst voor de Donquichoterie trouwens niet antlers verklaren dan uit nog groter angst voor de meerderheid, geheim respect voor het overwicht der meer- derheid; en over de oorzaken, die zulk een respect bepalen, kan men in deze geschiedenis der familie Oosterland (vooral ook in die van haar verhouding tot de Utrechtse „adellijke lui" !) zeer veel te weten, komen. Vertaald beet zulk een res- pect: „objectiviteit". ... Ook in de stijl van Ritter komt deze tweezijdigheid bijzon- der duidelijk tot uiting. Het is de stijl van de litterair begaaf- de dominee, die het leven ontmoet heeft en daardoor scep- de dominee, die het leven ontmoet heeft en daardoor scep- tisch en cynisch geworden is ... zonder overigens het domi- nees-element te verliezen ; scherpe observatie en zwelling zijn beide gelijkelijk in Ritters stijl vertegenwoordigd. Het cynis- me, waarin hij in dit boek (voor de minderheid bestemd) de burgerlijke mentaliteit neersabelt, zou een koliek bezorgen aan talrijke „onzichtbare toehoorders". Maar als een herin- nering aan de dominee is daar gebleven de golvende stylering van woord en zin, de vormelijkheid van Oosterland, die de bedwongen (soms plotseling loskomende) zinnelijkheid ver- raadt, waarvan zij het product is, die soms even ridicuul is door een teveel aan pose, maar, in dit boek, veel vaker treffend, een teveel aan pose, maar, in dit boek, veel vaker treffend, omdat de persoonlijkheid van Ritter zich ook hierin verwer- kelijkt. De ambivalente verhouding van Ritter tot Nederland lijkt op die van Top Naeff; maar een boek als Ka:in en Abel heeft mevr. Naeff niet geschreven, het probleem van „burger" en „dichter" heeft zij met deze stoutmoedigheid nooit gesteld. INTELLECTUEEL MELODRAMA LUIGI PIRANDELLO : Uit het Leven van Serafino Gubbio, Filmoperateur De werken van de Italiaanse schrijver en Nobelprijshouder Luigi Pirandello zullen door latere geslachten ongetwijfeld met heel andere ogen worden bekeken dan tegenwoordig ge- beurt. In de eerste plaats zal deze vruchtbare auteur, die, naar hij zelf gezegd heeft, leeft om te schrijven en schrijft om te leven, zodat alles wat buiten het schrijven valt niet meetelt en een overbodige formaliteit is, stellig onsterfelijk worden als de vertegenwoordiger van een zonderling soort systeemdwang. vertegenwoordiger van een zonderling soort systeemdwang. Dat wil allerminst zeggen, dat Pirandello een man is van ge- borneerde grenzen en nauwkeurig afgepaalde vakjes, integen- deel. Systeemdwang openbaart zich hier in een veel interes- santer vorm; men kan Pirandello eerder vergelijken met die onbetwistbaar scherpzinnige en uit beginsel geenszins dog- matische psychoanalytici, wier gezichtskring getuigt van een principiele ruimheid en die tOch langzamerhand gebonden zijn geraakt aan een bepaald uitgangspunt, waarvan zij zich onmogelijk meer kunnen bevrijden. Algemeen-menselijk, hoor ik zeggen. Inderdaad. Systeem is een algemeen-menselijke behoefte, zodra men zich uitdrukt ; zelfs principiele warhoofden hebben nog een systeem, en zelfs vindt men bij hen juist de geniaalste systemen. Het is echter in dit geval niet de vraag, of iemand zich aan systematische zelftucht bindt om te kunnen formuleren, want daarop kan men zonder meer antwoorden, dat de taal als zodanig reeds een systeem is, waarbuiten niemand, zelfs de subtielste dich- ter niet, kan treden zonder op den duur te verdwalen in ge- stamel. Het geval Pirandello leert echter, dat men een scherp opmerker en een groot fantast kan zijn, en daarbij verslaafd aan een enkel gezichtspunt, dat langzamerhand geheel en al de geestelijke beweeglijkheid gaat vervangen, waarvan het waarschijnlijk aanvankelijk alleen de noodzakelijke ordening 86 KRONIEKEN betekende. Stel b.v. Pirandello naast Kafka, en het verschil is, bij veel overeenkomst, duidelijk. Ook Kafka is iemand, die ge- bij veel overeenkomst, duidelijk. Ook Kafka is iemand, die ge- obsedeerd wordt door een dwangvoorstelling ; maar Loch heeft die dwang bij Kafka nooit de persoonlijke verhouding tot de verbeelde wereld vernietigd, ... zoals bij Pirandello wel het geval is. De op zichzelf volkomen aanvaardbare gedachte, het geval is. De op zichzelf volkomen aanvaardbare gedachte, dat de schijnbaar zo vaste en onvergankelijke menselijke per- soonlijkheid niets is zonder de andere persoonlijkheden, waar- op zij reageert, heeft zich in het werk van Pirandello ontwik- keld tot een soort scholastiek, die, evenals dat bij de middel- eeuwse scholastiek kon gebeuren, het karakter heeft gekre- eeuwse scholastiek kon gebeuren, het karakter heeft gekre- gen van een systeem, dat op zichzelf bestaat, in zichzelf ge- sloten is (en dus ook onfeilbaar) en zo langzamerhand ook heel goed kan functionneren zonder telkens opnieuw uit de argeloze aanraking met de „werkelijkheid" te worden ge- voed. De systeemdwang bestaat hier dus niet in het feit, dat Pirandello, zoals ieder mens, onder de ban staat van suggestie- ve woordverbindingen, maar dat hij zijn personages tot ma- ve woordverbindingen, maar dat hij zijn personages tot ma- rionetten maakt van zijn systeem. Men ontdekt in romans en toneelstukken van deze schrijver nauwelijks meer de behoefte tegen zijn systeem te zondigen, storm te lopen tegen zijn eigen onderscheidingen ; niet de veelvoudigheid van het leven boeit onderscheidingen ; niet de veelvoudigheid van het leven boeit hem, maar de oplosbaarheid van het leven in zijn speciale schema's, die der relativiteit. Hoe zonderling op het eerste gezicht de combinatie dan misschien ook moge schijnen van een hyper-intellectueel en een schrijver van stuiversromans : juist op dit punt is Piran- dello nauw verwant aan de kitsch. Ook de kitsch is een afge- sloten systeem, dat op zichzelf bestaat en in zichzelf gesloten en onfeilbaar is. De romantiek van gebroken harten, diaman- en onfeilbaar is. De romantiek van gebroken harten, diaman- ten overhemdknoopjes, hartstochtelijke minnaars, smerige ploerten en edele ridders wordt niet voor niets jaar in jaar uit door de desbetreffende leveranciers bij de el geproduceerd ; zulk een onverstoorbare productie is alleen mogelijk door een zulk een onverstoorbare productie is alleen mogelijk door een volkomen zich-afsluiten van de persoonlijke aanraking met de „werkelijkheid", die immers jaar in jaar uit het tegenge- stelde leert van de Amalia-bemint-gij-den-graaf-histories. Nu heeft zich bij Pirandello de systeemafsluiting op een geheel INTELLECTUEEL MELODRAMA 87 ander peil voltrokken ; het spreekt vanzelf, dat hij niet de on- nozele verblinding deelt van de gewone kitschfabrikanten en dat zijn afgeslotenheid altijd zeer betrekkelijk blijft ; maar dat verandert niets aan de omstandigheid, dat deze verwant- schap bestaat en dat men haar afleiden kan uit de schemati- sche vormen, waarin de personages van Pirandello zijn gego- ten. Het is dan ook aan het toneel, dat Pirandello zijn roem dankt. Het toneel verdraagt melodramatischer effecten dan de gelezen roman, omdat de lijfelijk aanwezige reali- teit van de acteur op een of andere manier over het voet- licht moet worden gebracht ; maar toch komt ook bij een opvoering deze alles overheersende systeemdwang telkens scherp uit. Bij de behandeling van Pirandello's stuk Als Men Iemand is, destijds door het Hofstadtoneel hier opgevoerd, heb ik op het tegelijk intellectuele en melodramatische karakter van dit oeuvre al eens gewezen. Pirandello zou, schreef ik toen, ge- geven minder intellect en schrijftalent en originaliteit, niet zoals Shaw volksredenaar of journalist, maar schrijver van melodrama's zijn geworden, van stukken waarbij het publiek de „held" met tomaten en rotte eieren placht te bekogelen. Het toneel van Pirandello veronderstelt evenzeer een onwe- zenlijke, niet-bestaande wereld als b.v. De twee Wezen; hij vertegenwoordigt een misschien wel uniek geval van verwoe- de belangstelling voor de „moord-en-doodslag" der intellec- tuelen onder elkaar, waaraan eigenlijk niemand als realiteit gelooft. Pirandello kan men dan ook bezwaarlijk een mensen- kenner noemen ; hoewel hij de mensen in allerlei verhoudingen tot elkaar heeft bestudeerd en al hun dogma's met zijn scep- tische analyse heeft ondergraven, zijn de werkelijk aangrijpen- de gestalten in zijn werk grote zeldzaamheden gebleven. Het creeren van werkelijke gestalten lijdt onder systeemdwang, dat blijkt wel bij Pirandello ; zijn scherpzinnigheid verdraagt zich zeer goed met allerlei drakerige situaties en onwezenlijke gesprekken, wanneer situatie en gesprek hem kunnen dienen om het „systematisch" verloop van zijn intrige te versterken. De opvatting, dat intellect en melodrama elkaar wederkerig uitsluiten, is dus onjuist, getuige vrijwel het gehele oeuvre 88 KRONIEKEN van deze curieuze Italiaan. Het intellect schept zich een eigen melodrama ... dat is een andere zaak ! melodrama ... dat is een andere zaak ! Behalve toneelschrijver is Pirandello ook romancier en novel- list, al is hij als zodanig buiten zijn, land veel minder bekend geworden. (Zijn Wijlen Matthias Pascal, van 1904, drong geworden. (Zijn Wijlen Matthias Pascal, van 1904, drong waarschijnlijk meer door via de verfilming van Marcel 1'Her- bier dan als geschrift.) Maar onlangs is nu de Nederlandse ver- taling verschenen van Si Gira, een roman, die in 1916 het taling verschenen van Si Gira, een roman, die in 1916 het licht zag en dus geschreven werd aan de vooravond van zijn grote toneelperiode. Gebruikelijk als zulks hier te lande is, heeft de vertaalster noch de oorspronkelijke titel, noch het jaar van verschijnen aangegeven, zodat men maar moet ra- den, dat de veel minder karakteristieke titel Uit het Leven van Serafino Gubbio, Filmoperateur identiek is met Si Gira en dat het werk zelf volstrekt geen nieuw specimen in Piran- dello's creativiteit vertegenwoordigt; men schijnt te menen, dat een boek in de ogen van het publiek een ouderdom van twintig jaar niet verdraagt. Een snugger mens kan echter uit de filmtoestanden, die in deze roman beschreven worden, wel afleiden, dat het een primitieve filmwereld is, die hier verbeeld wordt. Men denkt onwillekeurig aan de oudste Itali- aanse draken, die uitmuntten door zotheid en slechte opne- ming, wanneer men Serafino Gubbio leest ; de film is hier een griezelige vermechanisering van het toneel op zijn slechtst. Een dergelijke sfeer kan Pirandello echter heel goed gebrui- ken ; zijn intellectueel melodrama gaat uitstekend parallel met de tijgerjacht-film, waarom het verhaal draait ; en dat hij zijn de tijgerjacht-film, waarom het verhaal draait ; en dat hij zijn visie op dit milieu laat noteren door een cameraman in de visie op dit milieu laat noteren door een cameraman in de vorm van een dagboek, dat de gebeurtenissen op de voet volgt, is evenmin slecht gezien. Hij heeft wel iets van de filmopera- teur, die het leven objectief volgt in gespeelde episodes, maar zijn toestel telkens anders instelt. „Ik heb reden te gelooven", zijn toestel telkens anders instelt. „Ik heb reden te gelooven", zegt deze Serafino Gubbio, „dat de werkelijkheid, die ik aan zegt deze Serafino Gubbio, „dat de werkelijkheid, die ik aan de anderen geef, volkomen overeenstemt met die, welke zij zichzelf toekennen, want ik doe mijn best hen in mij te voe- len, zooals zij zich in zichzelf voelen, hen voor mij te willen, zooals zij zich voor zichzelf willen: dus een volkomen „belan- zooals zij zich voor zichzelf willen: dus een volkomen „belan- gelooze" werkelijkheid. Maar ondertusschen zie ik, dat ik mij INTELLECTUEEL MELODRAMA 89 zonder het te willen laat aangrijpen door die werkelijkheid, welke toch, zooals zij is, geheel buiten mij blijven moest : stof,, waaraan ik vorm geef niet om mij, maar om haar zelf, stof ter beschouwing." Uit deze ene uitlating van de dagboekhoudende cameraman, die eigenlijk een toeschouwer is bij een werkelijk drama, dat zich naast het filmdrama voltrekt, kan men reeds afleiden, dat Serafino Gubbio een dubbelganger is van Pirandello zelf. Trouwens de hele filmwereld uit dit boek blijft zozeer decor, dat men geen ogenblik behoeft te twijfelen, of de pirandelles- ke systeemdwang heeft ook hier weer zijn werk gedaan. De aangelegenheid, waarom het gaat, past volkomen in het op zichzelf bestaand, in zichzelf gesloten scholastisch systeem, en dat het ditmaal toevallig in een filmatelier geprojecteerd werd, is betrekkelijk bijzaak. Waarschijnlijk koos de auteur deze omgeving, omdat zij een aantrekkelijke sfeer levert voor zijn probleemstelling : de mens is, wat hij schijnt, en wat hij schijnt, is hij dus ook niet, zodra een ander aspect hem ont- hult als een ander. Men filmt een historie met een „echte" tijgerin, die doodgeschoten moet worden door een acteur, maar de echte tijgerin is niet het aangekochte dier uit de oer- wouden, edoch de demonische actrice Varia Nestoroff; het dodelijk schot, dat (in het filmscenario) voor het dier bestemd was, treft dan ook (en hier ontpopt zich weer eens het kitsch- element in Pirandello) mevr. Nestoroff, terwijl de „echte" tijgerin de schutter Aldo Nuti verscheurt. Met waarlijk dogma- tische hardnekkigheid wordt in deze roman Pirandello's prin- cipe van de relatieve waarde der persoonlijkheid doorgetrok- ken. Het gebeuren in het film-milieu van de maatschappij „Kosmograph" is slechts de laatste etappe van een drama, dat al veel vroeger was begonnen. Varia Nestoroff heeft, eer zij een rol speelde in de tijgerfilm, een rol gespeeld in het le- ven van de jonge schilder Giorgio Mirelli, die zich om haar van kant heeft gemaakt. Welk aandeel had aan dat drama Aldo Nuti, de aanstaande echtgenoot van Duccella, Giorgio's zuster, maar als een krankzinnige gevlucht, toen het bericht van diens zelfmoord kwam ? Om dat punt draait de roman, of volgens de fictie van Pirandello : het dagboek van Serafino 90 KRONIEKEN Gubbio, die „de film opneemt" in de dubbele, pirandelleske zin des woords, die telkens een andere kant van een der „spe- lers" belicht, die de lezer verstrikt in de veelheid van aspec- ten, samen de schijnbare eenvoudigheid van een levensge- ten, samen de schijnbare eenvoudigheid van een levensge- beuren opleverend. Wel bijzonder duidelijk spreekt in dit boek het intellectuele melodrama, waarin sceptische humor en koele opmerkings- gave zich aftekenen tegen een achtergrond van sensationele en zelfs wel pathetische scenes. Een personage als Varia Nestoroff is zo weggelopen uit de stuiversroman, maar dat maakt haar juist zeer geschikt om in het systeem van Piran- dello een onderkomen to vinden; een fatale vrouw met roof- dierlijke neigingen onder het objectieve camera-oog van een Serafino Gubbio Pirandello wordt precies het gevraagde centrum voor deze handeling. Het is een film om een film, dit boek; over het kitsch-scenario van de „Kosmograph" wordt het intellectuele kitsch-scenario van Pirandello gestulpt, en de grelle effecters van de tijgerjacht worden fraai opgevan- en de grelle effecters van de tijgerjacht worden fraai opgevan- gen door het bloederige sloteffect van het „werkelijke leven", gen door het bloederige sloteffect van het „werkelijke leven", dat volkomen het woord van Alfred Polgar over deze auteur (door Verdoes in zijn Pirandello-studie geciteerd) rechtvaar- digt : „Pirandello is een dichter, die met de koppigheid van Shy- lock tegenover de werkelijkheid op zijn stuk staat." DE EMIGRATIE AANVAARD CONRAD MERZ : Ein Mensch fdllt aus Deutschland Wanneer ik dit artikel begin met de mededeling, dat onlangs bij de uitgever Querido het eerste emigrantenboek is ver- schenen, dan zal menigeen ongelovig opkijken. Men ver- staat onder emigrantenboeken immers meestal boeken van schrijvers, die uit Duitsland zijn uitgeweken; en inderdaad, daarvan heeft de firma Querido al een lange lijst van werken het licht doen zien, w.o. enige verdienstelijke en minder ver- dienstelijke. Ik heb er al meermalen op gewezen, dat het voor een schrijver op zichzelf nog geen verdienste is, dat hij buiten zijn land woont ; de redenen, waarom men emigreert, zijn zijn land woont ; de redenen, waarom men emigreert, zijn vooral bij deze emigratie, die door het rassenvraagstuk extra gecompliceerd is geworden, van zeer verschillende aard ; zo zijn, er onder de emigranten b.v. Joden, die ongetwijfeld alleen door de antisemietische tendenties van het nationaal-socialis- door de antisemietische tendenties van het nationaal-socialis- me zijn verdreven en uitsluitend in het buitenland uitgeven, omdat zij in het „binnenland" niet kunnen uitgeven. Maar ook onder degenen, die Duitsland hebben verlaten, omdat zij zich principieel vij andig stelden tegenover het regime, is de emigratie dikwijls niet veel meer dan een onaangenaam inter- mezzo, dat hen gedwongen heeft hun boeken te schrijven in Amsterdam of Parijs in plaats van in Berlijn of Munchen. Zij hebben hun wrok meegenomen (wat begrijpelijk is), zij zijn vervuld van het verleden en maken dat verleden tot maatstaf van de tegenwoordige dingen (wat al bedenkelijker words, omdat het nieuwe perspectieven afsluit); in ieder geval is de emigratie voor hen geen idee, geen wedergeboorte, loch slechts een verplaatste productie. „Er is nog steeds te hopen", schreef ik in mijn kroniek van 29 September j.1., „op verrassingen, op onbekende namen, op de werkelijke emigratie, die er toch ook moet zijn, ergens, misschien in Amsterdam, misschien in Parijs of Praag ; maar 92 KRONIEKEN als er schrijvers zijn, die lets te zeggen hebben dat buiten het kader van de normale historische aandoeningen valt, dan is het nog zeer te betwijfelen, of zij een uitgever zullen vinden. Het feit is er, dat de uitgevers angstvallig de platgetreden pa- den bewandelen, en dit stemt tot groot pessimisme ten op- zichte van de toekomst dezer emigratie. Of zij gaat te gronde aan haar eigen aestheticisme en eclecticisme, haar geestelijke steriliteit, of zij gaat te gronde aan de nuchtere economie, die het werkelijk belangrijke, dat officieus geboren wordt, ver- hindert aan het licht te komen." Met een beroep op deze passage meen ik de uitdrukking „het eerste emigrantenboek" als qualificatie van de roman van Konrad Merz wel te kunnen rechtvaardigen. Want dit boek is de verrassing en zijn auteur is de onbekende naam, waarover ik toen enigszins mistroostig schreef; en dat Ein Mensch fallt aus Deutschland in druk is verschenen, alle verering van gevestigde reputaties ten spijt, beschouw ik als een van de gelukkigste momenten in het litteraire bestaan van de gehele Duitse emigratie. Immers : hier is voor het eerst een schrijver aan het woord, die uit de emigratie geboren is en zonder de emigratie nooit zó zou hebben bestaan; iemand zonder een „verleden van Weimar" en dus ook niet belast met een verle- den van litteraire werkzaamheid; iemand, die voor Hitler aan de macht kwam nog student was en door niet veel meer dan een toevallige aanraking met de politieke gebeurtenissen uit zijn land werd geworpen om op de keien van een ander land terecht te komen; een vertegenwoordiger van de Duitse jeugd, wier vaders aan het front vielen, terwijl zij zelf in de rij moest staan om minderwaardig voedsel machtig te worden. moest staan om minderwaardig voedsel machtig te worden. Men kan het een en ander nalezen over deze jeugd in het goed gedocumenteerde boekje La Tragedie de la Jeunesse Alle- mande van Ernst Erich Noth (een roman van diens hand, Der Einzelganger, behandelt hetzelfde thema); maar een aangrij- pender afrekening met die jeugd (die ons inwijdt in haar pro- blemen met een trefzekerheid, die nog zonder voorbeeld is) dan de roman van Konrad Merz is mij niet bekend. De val uit Duitsland is voor deze schrijver niet de val uit een (betrekke- lijk) paradijs,_zoals voor beroemdheden als Feuchtwanger, DE EMIGRATIE AANVAARD 93 DOblin of Emil Ludwig; de emigratie is hier de afsluiting van een proces, dat begint met een ondergraven, door voze illusies opgedofte schooltijd des levens ; Konrad Merz words geroe- pen om zich als volwassen man op zijn liefde voor Duitsland te bezinnen, nadat hij Duitsland heeft moeten verlaten, om- dat hij niet mee wenste te doen aan de laatste, leegste illusie, die nochtans voor dit yolk een fatum is geworden. „Dann kam Hitler : Erdgeschoss, aussteigen." Dit boek, Duits tot in de kleinste hoeken en gaten, Berlijns vooral in zijn humor en gevoeligheid, werd geschreven ... in Nederland. Figuurlijk gesproken : het werd geschreven op de grens van twee landen; daaraan ontleent het zijn uitzonder- lijke betekenis, daarom schijnt het mij het belangrijkste boek der Duitse emigratie tot op heden. Want zoals het met zijn wortels vastzit in de Duitse aarde, zo heeft het zich met zijn tastende ranken in een hoopvolle omhelzing om het nieuwe yolk geslingerd; het is vol van de toekomst, terwijl het tevens vol is van heimwee naar het verlatene, het is een boek vol werkelijk doorleefde bitterheid, dat zich desondanks tot een duidelijke beaming van het leven weet te verheffen. In zijn ballingschap en in zijn verhouding tot het nieuwe stuk aarde, waarop hij moet wonen, laat Konrad Merz zich vergelijken met een andere emigrant, die voor het wederzijds begrijpen van twee landen meer gedaan heeft dan alle anciens combat- tants bij elkaar : Heinrich Heine. Bij alle verschil is er deze grote overeenkomst, dat een sterke gevoelsband met het eigen land bij deze auteurs onbevangen relatie tot het andere land (bij Heine Frankrijk, bij Merz Ne- derland) niet uitsluit ; sterker, dat men zich hun verbonden- heid met Duitsland niet anders kan denken dan samen met en beproefd door de aanraking met een andere cultuur, die in vele opzichten met de Duitse fel contrasteert. Schrijvers als Heine en Merz doen ons wel het duidelijkst de belachelijkheid zien van een vaderlandsliefde, die zich oprolt als een egel of zich hysterisch opblaast, wanneer het vreemde (en de nood- zakelijk daarmee gepaard gaande relativering van het eigene) zich ergens doet Belden. Een vaderlandsliefde, waarom men niet behoeft te lachen als een opgeschroefd sentiment, sluit 94 KRONIEKEN liefde voor een ander land niet uit ; integendeel, zij zal steeds beproeven zichzelf te verliezen aan andere landen en aan de beproeven zichzelf te verliezen aan andere landen en aan de geborneerdheid van het provincialisme te ontkomen. Dat is ook de reden, waarom men deze lotgevallen van een Duitser, die naar Nederland moet vluchten, beschouwen kan als een werk van Europese betekenis ; want uit een ontmoeting van volken en vaderlanden, die zich te intenser doorzet naarmate de hysterische egelpolitiek meer hoogtij viers, groeit het Europees bewustzijn. Wat is Ein Mensch fdllt aus Deutschland naar de vorm? Een ik-verhaal, samengesteld uit brieven en aantekeningen, die elkaar zonder enige litteraire systeemdwang afwisselen. Deze vorm van schrijven heeft alle frisheid van het spontane ; er is in de roman van Merz een minimum aan „litteratuur" (dat is dus litteratuur in de zin van schoolopstel, voorschrift, maskerade). Een mens valt uit Duitsland: in die titel schuilt veel van de waarden, die het boek zo belangrijk en zo boeiend maken. Er is geen programmatisch opgezette emigratie, er is, aan het begin, alleen een in enkele scherp suggererende noti- ties aangeduid complot tegen het nationaal-socialisme, waar- in Merz, zelf niet overtuigd, door zijn trouw aan de vriend- schap wordt betrokken ; en zoals hij tengevolge van dit com- plot als „25 Pfund Pflaumenmus" over de grens rolt (in letter- lijke zin wordt hij door zijn „beste vij and", de S.A.-man Diet- rich von Winterstein, in een schuit bij Emmerik over de grens gesmokkeld) zo komt hij ook Nederland binnen: als in een terra incognita, met Columbus-sensaties, aanvankelijk nog doof voor de „toon" van dit land met zijn individuele huisdeuren en vele kerkgenootschappen, dat de oorlog niet gekend heeft. Dat is het, waardoor Konrad Merz de lezer dadelijk voor zich wint : de openheid, de onzekerheid van de rank, die naar een plaats zoekt om zich vast te hechten, maar eerst in de lucht tast. Veel reizigers begaan de fout om zich na een verblijf van tien dagen voor te stellen, dat zij „de ziel van een yolk" kennen ; een van de beste eigenschappen van Merz' boek is juist, dat het met de naieve en toch intelligente tastzin van de onbevooroordeelde vreemdeling onze yolks- eigenschappen verkent. Het dringt aldus werkelijk door in DE EMIGRATIE AANVAARD 95 de levenssfeer van de Nederlander, die bij Merz daarom zo zuiver worth aangeduid, omdat zij telkens op Duitsland „te- ruggespeeld" wordt. En dan : deze ontmoeting is niet die van een toerist, of van de razende reporter. De geschiedenis van de emigratie is ook de geschiedenis van de strijd om het be- staan; wie, zoals Winter (de „ik" uit Merz' roman) als boeren- knecht in Ilpendam op het land heeft gewerkt, leert het yolk kennen in zijn dagelijkse arbeid en verleert daardoor de aan- matigende kennis der razende reporters. De emigratie is hier dus iets essentieel anders dan bij de meeste geemigreerde auteurs. Zij is het kenmerk der volwas- sen-wording van een persoonlijkheid, die zich nog slechts vaag bewust was van zijn levenshouding toen hij uit Duits- land „vier . Men vindt dat ontroerend gedocumenteerd in de plotseling opduikende vervreemding tussen. Winter en het meisje Ilse, dat in Duitsland achterblij ft en dus de doop der emigratie ook niet mee ondergaat ; wat in hun brieven als illusie is blijven bestaan : een gemeenzaamheid van twee te- genover het leven, blijkt bij het eerste wederzien tussen Winter en Ilse in Amsterdam overleefd, voorbijgeleefd te zijn. In zijn sterk gekruide korte zinnen, die zeer veel zeggen met zo weinig mogelijk woorden, heeft Merz vooral deze tragische afsluiting van de opvoeding door de emigratie, die achterlaten van het overleefde inhoudt, meesterlijk weten te verbeelden, door dit moment langzaam voor te bereiden in de ontwikke- lingsgang van Winter; zijn strijd om het brood, maar ook om de vriendschap van het vreemde land, zijn ontmoeting met de fiets en met de oudere vrouw Cornelia de Ruyter, zijn bestaan naast emigranten van allerlei formaat en Noordhollandse boeren, het is alles moment in het rijpingsproces van een mens, die leren moet met twee landen te leven, en die het ook leren wil, omdat hij meer waard is dan de omstandighe- den. Het is Merz gelukt in die schijn,baar chaotische vorm van aantekeningen en brieven (in werkelijkheid de aangewe- zen vorm voor deze in verkenning en ontdekking zich ver- werkelijkende persoonlijkheid) om de onmiddellijkheid van zijn ervaringen vast te houden zonder zichzelf als denkend en voelend middelpunt van de „handeling" kwijt te raken ; 96 KRONIEKEN humor, anecdote (nooit te lang uitgesponnen om het succes!) en een počzie, die in haar beeldende gedurfdheid van verge- lijkingen soms onwillekeurig aan de techniek van het Hoog- lied doet denken (al lijkt de stof van het boek daar verder hoe- genaamd niet op), blijven hier ondergeschikt aan de idee der genaamd niet op), blijven hier ondergeschikt aan de idee der emigratie, die in Winter gestalte heeft gekregen. Merz' stip heeft de charme van de naiveteit, maar is tevens volkomen zeker van zichzelf; het rhythme van het proza is hier ook het rhythme van de mens. Zijn hoogtepunt bereikt Ein Mensch falit aus Deutschland echter in de figuur van Dietrich von Winterstein, de „Sturm- fiihrer", Winters „beste vij and". In deze voortreffelijk gecon- cipieerde tegenspeler van de emigrant hoor ik het eerste ant- cipieerde tegenspeler van de emigrant hoor ik het eerste ant- woord op de bekentenissen van de intellectuele landsknecht : Die Geachteten van, Ernst von Salomon; en het bewijs, dat hij afgedaan heeft met het ressentiment der emigratie, levert Merz in de uitbeelding van deze Dietrich, de drager van de Duitsland-mystiek, ontgoocheld door de werkelijkheid der „nationale revolutie" ook uit Duitsland gevallen, maar on- herstelbaar Duitser met knallende hakken tot in Ilpendam toe; niet te genezen van zijn roeping door een rol in de „wer- kelijkheid", maar bestemd om zich te offeren voor het doods- verlangen, dat in het Duitse yolk altijd zulk een machtige stroming is geweest. Zijn verwantschap en het onoverbrug- bare verschil met deze man geeft Merz in twee alinea's aan, die hun gemeenschappelijke schooltijd betreffen : „Er war der Apostel einer neuen Bewegung, die Deutsch- land Ehre und Kraft zuriickbringen werde und Befreiung. Und danach suchten wir. Er steckte uns an, denn er war der Starkste von uns. Seinen Kopf trug er aufrecht, und seine Schultern waren breit, nur seine Worte waren geschwollen, als lagen Schwamme in Himbeersaft. Aber das zog uns noch mehr an. „Dann gingen wir mit ihm, Heini und ich. Und an diesem Tage wurden wir Feinde. Denn wo er Blut fiihke, fiihlten wir Schminke, und wo er Taten sah, hOrten wir Worte. Und als wir die Kopfe erkannten, die auf den Abzeichen steckten, da waren wir endgiiltig geheilt. DE EMIGRATIE AANVAARD 97 „Aber Dietrich wuchs in den Glauben seines Abzeichens hinein." De vriendschap in vijandschap tussen Winter en Dietrich geeft aan Merz' roman het eigenlijk tragisch accent, dat te- vens teken is van zijn rang ; want vriend en vij and zijn hier naast elkaar, verweven met elkaar; waar Von Salomon over bloed sprak, daar zegt Merz „Schminke", maar zij spreken beiden over eenzelfde liefde tot Duitsland. Bij Merz ontbreekt de romantisering van die liefde tot roofriddermystiek, omdat hij uit kan komen met de werkelijkheid, waarvoor Dietrich von Winterstein, die liever opgesloten wordt in zijn eigen concentratiekamp dan buiten Duitsland to leven, het orgaan mist; maar dat zij bij Merz niet minder sterk is, blijkt uit het slot van het bock, dat men als Merz' antwoord kan beschou- wen op het krampachtige offer van zijn „beste vijand" : Plotseling bevangt Winter de angst, dat Duitsland niet meer bestaat ; hij houdt auto's aan, iets Brij ft hem naar de grens, in de richting Bentheim; en hij ziet, Duitsland is er nog, het re- gent in Duitsland! Daar staat de Duitse ambtenaar met zijn groene pet ! „jetzt zog ich mein Taschentuch aus meiner Hose, hob den Arm and winkte. Winkte. Aber der Deutsche Beamte sah mich nicht." En Winter gaat terug, naar Nederland, naar de koestal, naar het leven. Het is naar deze oplossing van de Duitse vaderlandsliefde in een Europees bewustzijn, dat een ieder, die met Merz verschil maakt tussen het Duitse yolk en zijn regeerders, uitziet. Maar ook Goethe en Heine zagen er al naar uit, en het lijkt twijfel- achtig of de verhoudingen er op verbeterd zijn. Van des to meer waarde is deze nieuwe verschijning in de Duitse littera- tuur, die, hoop ik, niet achter de reclame-emigranten zal ver- dwijnen, of alleen beroemd zal worden door zijn Nederlandse „landschappen". VI - 4 HISTORISCHE STOF MAURITS DEKKER : Oranje B. STROMAN : Obbe Philips In de discussies over de „vie romancee" en de historische ro- man, die enige jaren nogal wat stof hebben doen opwaaien, is een ding wel zeer duidelijk naar voren gekomen : dat het be- schrijven van historische personages, historische figuren en historische situaties in het algemeen een uiterst goedkope bezigheid is. Wonderlijk : want de schijn zou het tegendeel willen bewijzen! Nergens moet men zoveel voorbereidend „werk verzetten" als men romanschrijver is; ieder auteur van een historische roman laat dan ook nu en dan wel eens door- schemeren, dat hij, alvorens zich tot schrijven te zetten, en- kele archieven heeft doorploegd. Dit doorploegen is zelfs een kele archieven heeft doorploegd. Dit doorploegen is zelfs een soort „ponteneur" geworden; er zijn romanciers, die met zo- veel nadruk verzekeren dat zij studie gemaakt hebben van hun onderwerp, dat zij in de verdenking komen daarmee de su- perioriteit van hun boek te willen demonstreren. Soms blijkt dan ten overvloede nog, dat het met de doorploegerij niet zo'n vaart heeft gelopen, als men het gaarne wil doen voor- komen; maar afgezien daarvan, wat bewijst noeste vlijt voor de voortreffelijkheid van een roman als zodanig ? Hoegenaamd niets. De ijverigste bronnenstudie is geen garantie voor beel- dend vermogen, zoals, omgekeerd, beeldend vermogen alleen dend vermogen, zoals, omgekeerd, beeldend vermogen alleen weer geen garantie is voor een goede historische roman. Er moet een zeldzame mengeling van historisch besef en fantasie tot stand komen, wil iemand in staat zijn een historische ro- man van, betekenis te schrijven. In de werkelijkheid is het helaas veeleer zo, dat menig auteur het historische als een ge- geven vast punt beschouwt en zich dus aan de historische ro- geven vast punt beschouwt en zich dus aan de historische ro- man waagt zonder het geringste besef van de listen en lagen, waarvan hij dupe kan worden. Het geval Ina Boudier-Bakker was wel een exceptioneel voorbeeld van zulk een fundamen- tele onvoorbereidheid bij een schrijfster, die op haar gebied HISTORISCHE STOF 99 toch wel een zekere routine in de vormgeving had bereikt. De grote vergissing is in dit en soortgelijke andere gevallen, dat men in het verleden waant een „ondergrond" te vinden, een ondergrond, die er in het geheel niet is. Alle mensen zijn toch mensen, aldus ongeveer de redenering, zij eten, drinken, slapen en hebben lief, zij zijn onder hun verschillende pakjes toch alien gelijk van constructie; wij hebben dus niets anders te doen, dan de pakjes te verwisselen, de ideeen om te schake- len en het „algemeen-menselijke" op te sporen; de feiten zijn bovendien nog gegeven, wat wil men meer ! ... Fatale misre- kening! Het ongeluk voor deze soort romanciers(-ieres) is, dat het „algemeen-menselijke" niet te voorschijn springs als een duveltje uit een doosje, maar dat tot het bittere einde toe de algemene menselijkheid van een figuur verstrikt blijft met de eigenaardigheden van een tijd. Jacoba van Beieren als mo- dern vrouwspersoon „oplichten" uit haar omgeving, met de bedoeling het „algemeen-vrouwelijke" in haar aan het licht te brengen, leidt tot een hopeloze mislukkin,g, omdat de vrouw, waar wij tengevolge van allerlei na de emancipatie ontstane handleidingen over spreken, ten tijde van Philips van Bourgondie nog niet was uitgevonden. Men moet dus, wil men een beeld geven van Jacoba van Beieren, niet alleen bedacht zijn op de costuums en de vervorming daardoor voor ons oog ontstaan, maar nog veel meer op de vervorming door de tijd, die achtergrond, waartegen iedere individualiteit zich aftekent zonder er ooit van los te raken. Een historische per- soon beschrijven betekent dus: eerst nagaan, hoe onze collec- tiviteit, onze maatschappij, onze uitdrukkingswijze, onze stiji kortom, zich verhouden tot collectiviteit, maatschappij, uit- drukkingswijze, stij1 van de periode, waarin de beschreven „held" of „heldin" leefde ; pas daarna kan men misschien een en ander ontdekken, dat de uit te beelden persoonlijkheid on- derscheidt van tijdgenoten. Men ziet, dat dit heen-en-weer tussen de eigen tijd en een historische periode iets veel en veel gecompliceerders is dan alleen maar het opzuigen van wat feiten uit wat handboeken of toevallig gelezen bronnen. Wie de Inquisitie wil beschrijven, moet uiteraard veel over de Inquisitie hebben gelezen, wil hij WO KRONIEKEN zich niet belachelijk maken (zoals Maurits Dekker bijkans doet); maar zelfs de grootste dosis feiten waarborgt dan nog geen beeld van de Inquisitie. Het historische beeld kan pas ontstaan, wanneer onder het verzamelen (of voor mijn part in andere gevallen al vaag veer of pas definitief na dat verza- melen) een persoonlijke relatie tussen de Inquisitie en de ro- mancier is ontstaan; een relatie, die het hem mogelijk maakt de verzamelde feiten te eerbiedigen en ze tech in een persoon- lijk verband te groeperen. In de meeste gevallen mislukt dat en in een dergelijk geval realiseert de lezer zich, dat hij of door een dilettant worth beetgenomen Of door een veelwetende een dilettant worth beetgenomen Of door een veelwetende wijsneus wordt bedild; beide gevallen geven mij althans een hoogst onbehaaglijk gevoel, en daarom geeft negentig pro- cent van de historische romans mij een onbehaaglijk gevoel. Ik kan mij dan onmogelijk aan de indruk onttrekken, dat, in het eerste geval, de auteur in quaestie er beter aan gedaan had bij zijn eigen tijd te blijven, of dat, in het tweede geval, een zuiver wetenschappelijke historische verhandeling oneindig beter aan het gestelde doel zou hebben beantwoord. Een en ander komt in hoofdzaak hier op neer, dat ik niet aan de historische roman als een algemeen procede geloof. Een goede, een aanvaardbare historische roman zal alleen dan ontstaan, wanneer een toevallige samenloop van omstandig- heden een schrijver in persoonlijke aanraking brengt met een figuur of een episode uit het verleden. Wat aan zulk een roman dan de overtuigingskracht geeft, is niet de „objectiviteit" van de uitbeelding (want die kan men beter aan de historici pur sang overlaten), noch de „subjectiviteit" der fantasie (want die manifesteert zich doorgaans veel zuiverder zonder belas- ting met historische feiten), maar een „dynamisch" even- wicht van objectiviteit en subjectiviteit, dat slechts bij hoge uitzondering een bevredigende vorm vindt. Bij hoge uitzon- dering! Men ga maar eens na, in welke boeken Couperus authentieker, „dieper" is, in zijn Haagse of in zijn historische romans! Ik aarzel geen ogenblik om de eerste verre boven de laatste te verkiezen; al had Couperus ongetwijfeld een per- soonlijke relatie tot het verleden, en met name tot de Antie- ken, hij bleef toch „in zijn diepste wezen" Hagenaar, aesthe- HISTORISCHE STOF 101 tiserend verliefd op een verbeeldingswereld „jenseits" van de Kneuterdijk. Een tamelijk drastisch voorbeeld van de onderschatting der moeilijkheden, aan het schrijven van een historische roman verbonden, levert Maurits Dekker in zijn Oranje, dat enige jaren van het „voorspel" van de Tachtigjarige Oorlog behan- delt. Een aan het boek toegevoegd prospectus spreekt in dit verband van „het licht der diepte-psychologie", waarmee Willem van Oranje en zijn tijdgenoten hier overgoten zouden zijn en drukt zich zelfs nog sterker uit „als herboren", zo decreteert het, „ontdaan van de franje, waarmede overleve- ring en geschiedschrijving onze voorouders hebben omhangen en waardoor zij tot onwezenlijke mythologische halfgoden of tot doode poppen gedegradeerd werden, treden mannen als Oranje en Egmont, Marnix en Brederode en vele anderen ons uit dit werk tegemoet." Het zal wel zo zijn, al lijken vele van die personages toch weer erg veel op de traditie van het Lager en Middelbaar Onderwijs. Heel braaf is b.v. het laatste woord, dat Oranje spreekt : „Gestadig groeit het twijgje en eens zal het een boom worden" (tandem fit surculus arbor); en de be- schrijving van Philips II, die men op pag. 32 vindt, kon zo zijn weggelopen uit de traditioneelste les van de traditioneelste do- cent in de vaderlandse geschiedenis. Maar aangenomen even, dat Dekker een en ander van franje heeft ontdaan: hij heeft er dan niet veel meer voor in de plaats gegeven dan histori- sche ledepoppen, die misschien geen mythologische halfgo- den zijn, maar toch zeker niet minder vervelend en onbedui- dend. Dekker, die een veelschrijver is, en dientengevolge in zijn boeken grote sprongen heeft gemaakt van het banaal- melo-dramatische naar het werkelijk-geinspireerde, heeft nog geen boek geschreven, dat zo onpersoonlijk en langdradig is als dit Oranje; persoonlijk wordt hij eigenlijk alleen, waar hij uit zijn andere romans de bekende erotische gedurfdheden overhevelt (alsof die speciaal het algemeen-menselijke zouden weergeven !), om aldus waarschijnlijk de indruk to vestigen, dat hij wel wis en Brie achter die schijnheilige historische coulis- sen van Pik en Louwerse heeft gespeurd en zich nu ook nix meer laat wijsmaken. Zo kan men in gezelschap van Dekkers 102 KRONIEKEN helden Vincent en Jan een ietwat stoutmoedig bezoek bren- gen aan een gedepraveerd nonnenklooster, waar het vrolijk toegaat, waarop wij een aantal pagina's verder te horen krij- gen : „Deze knaap (Vincent) had hem (genoemden Jan Cal- berg) na hun nachtelijke kloosterbezoeken niet alleen er van weten te overtuigen, dat het vereeren van geestelijke zusters, die zich in de veeren als aardsche vrouwtjes gedroegen, een dwaasheid was, maar hij was er ook in geslaagd hem tot het Calvinisme te bekeeren." Hoe staat er niet bij, en uit niets blijkt ook, dat Dekker enig idee heeft van de theologische dis- puten tussen katholieken en protestanten uit die dagen; waar- puten tussen katholieken en protestanten uit die dagen; waar- schijnlijk behoren die uiterlijkheden voor hem tot de afgeruk- te franje. Maar als men niet de moeite neemt om zich in dit soort uiterlijkheden in te leven, komt men ook tot caricatu- rale scenes als Dekkers beschrijving van een foltering door de Inquisitie, die precies de griezelvoorstellingen suggereert van een slechte film, terwijl toch minstens had moeten blijken, op een slechte film, terwijl toch minstens had moeten blijken, op grond van welke speciale hypocrisie een en ander geschiedde. Gezegden van de inquisiteur tot de beul als „even opfris- schen" of „maak de ij zertjes maar heet" geven nu niet bepaald een groot denkbeeld van Dekkers kennis van soortgelijke pro- cedures! Om van de diepte-psychologie maar te zwijgen. ... Ook uit deze historische roman blijkt dus weer, dat de schrij- ver zijn aanloop veel te kort nam. Of hij niet genoeg gestu- deerd heeft ? Misschien toch wel, misschien had hij zelfs met minder studie uitgekund, wanneer hij meer begrip had gehad van het risico van het genre en van de gecompliceerdheid ener historische periode. Als Dekker schrijft, dat het „een kracht was, die duizenden en duizenden samenbond: het ver- langen naar vrijheid" (aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog dus) en dat men opkwam voor „het simpelste recht, waarop de mensch aanspraak kan maken: het recht te denken wat men wil, toe te geven aan de onweerstaanbare, door niets te beteugelen drang van de rede, die onderzoeken, onderschei- den en vergelijken wil", dan zal hij zich wellicht vleien met de illusie, hier nu eens de franje-loze, diepte-psychologische ont- illusie, hier nu eens de franje-loze, diepte-psychologische ont- maskering van het tijdvak te hebben geleverd; maar zelfs de maskering van het tijdvak te hebben geleverd; maar zelfs de oppervlakkigste beschouwer kan aantonen, dat de „drang HISTORISCHE STOF 103 van de cede" en het „verlangen naar vrijheid" mythen zijn van de Verlichting en de Franse revolutie en dat deze en soort- gelijke woorden dus hoegenaamd niets zeggen over de mo- tieven van onze voorouders in die dagen. Integendeel: ook „het" recht, waarop „de" mens aanspraak kan maken, was nog niet uitgevonden, en wie weer, met welk een enorme te- genstand een humanist als Coornhert te kampen had, die al- thans iets in die geest voorstond, zal over het „verlangen naar vrijheid" van de „duizenden en duizenden" waarschijnlijk liever zwijgen. Het ging in die tijd om minder abstracte doel- einden, zowel in het metaphysische als in het aardse. De beste fragmenten uit Oranje zijn nog de beschrijvingen van volksoplopen en dergelijke taferelen, waarbij de historie slechts een heel geringe rol speelt en Dekker zich wat meer kan laten gaan; een heel boek zouden zij echter niet kunnen redden, ook al waren zij tienmaal genialer. Veel minder pretentieus door zwaarlijvigheid en volledig- heid, en eigenlijk meer een lyrische ontboezeming dan een analyserende roman is het historische verhaal Obbe Philips van B. Stroman. Obbe Philips is met zijn broer Dirk en de pastoor van Witmarsum, de meer bekend geworden Menno Simonsz., de vertegenwoordiger van de gematigde, „realis- tische" richting onder de „Bondgenoten" of Anabaptisten, die de grondslag heeft gelegd voor de Doopsgezinde gemeen- ten. Hun optreden valt ongeveer in die tijd van de fanatieke verkondiging van het „Koninkrijk Sion" te Munster onder leiding van Jan van Leiden (1534/35); een beweging, die, na een voor de toenmalige maatschappelijke orde hoogst gevaar- lijk centrum van apocalyptische verwachtingen te zijn ge- weest, te vuur en te zwaard door de overheden werd uitge- roeid. Een periode van de dolzinnigste excessen en de schrilste tegenstellingen, waarvan Stromans boekje slechts een flauwe silhouet laat zien. Het drama te Munster blijft op de achter- grond en is hoogstens pittoresk aanwezig; maar ook de fi- guur van Obbe Philips is meer een romantische verbeelding dan een scherp omlijnde gestalte met een duidelijke „inhoud". Omdat Stroman zich echter veel meer bewust is van de ge- varen, die de uitbeelding van dit tijdvak aankleven, dan Dek- 104 KRONIEKEN ker, heeft hij zijn opzet ook bescheidener gehouden, zodat hij zelfs (het verbrokkelt de compositie, maar verhoogt de authen- zelfs (het verbrokkelt de compositie, maar verhoogt de authen- ticiteitsgraad) teksten uit die tijd in de oorspronkelijke taal ticiteitsgraad) teksten uit die tijd in de oorspronkelijke taal heeft opgenomen, die op zichzelf genomen echter en concre- heeft opgenomen, die op zichzelf genomen echter en concre- ter getuigenissen zijn van de verbitterde geloofsstrijd dan Stromans eigen, wat vage en schimmige, maar niet onzuivere fantasie. DE BOUTADE J. GRESHOFF : Rebuten Weinig dingen zijn voor de West-Europese mens van tegen- woordig zo karakteristiek als zijn gebrek aan voorstellings- vermogen. De ontwikkeling der techniek heeft dat gebrek nog enorm doen toenemen ; honderd jaar geleden was het weliswaar niet nodig, dat ieder mens over een levendige en persoonlijke fantasie beschikte, maar hij was toch minstens verplicht om zich van veel meer verschijnselen persoonlijk rekenschap te geven en ken dat ook doen, omdat hij zich per- mitteerde van veel minder verschijnselen kennis te nemen. In onze maatschappij vindt men eigenlijk alleen nog resten van zulk een beperkte en daarom juist eigene verhouding tot de wereld bij de boeren, die nog niet door de radio zijn verbon- den met Ome Keesje en het Concertgebouw ; een Boer is ge- woonlijk niet „ruim van geest" noch algemeen ontwikkeld, maar hij ontleent zijn levensnormen aan een taai vastgehou- den privaat cultuurbezit. Het karakter van zulk een samenle- ving met begrensde horizon vindt men ook terug in het zeer beperkt aantal woorden, waarmee deze mensen uit kunnen komen. Het is waarschijnlijk, dat het woordbezit van de stads- mens niet zo bijzonder veel grocer is (in het algemeen), maar in ieder geval heeft hij dagelijks veel meer woord-aanvallen op zijn zieleheil te weerstaan. Hij wordt overstroomd met leuzen, zijn zieleheil te weerstaan. Hij wordt overstroomd met leuzen, met reclames, met krantenartikelen zoals dit er een is, die hem, allerlei denkrichtingen opdwingen. Het gevolg is enerzijds af- allerlei denkrichtingen opdwingen. Het gevolg is enerzijds af- stomping en anderzijds rhetoriek ; want men kan nu eenmaal onmogelijk alle woorden, die men te verwerken krijgt, au serieux nemen (aangenomen al, dat de schrijver ervan ze zelf au serieux nam, toen hij ze opschreef), en daarom went men er zich langzamerhand aan een aantal woorden en woordcombi- naties „en pension" te houden ; men wordt, naarmate men ouder wordt, meer en meer de slaaf van een woordenwereld. 106 KRONIEKEN Een bewijs daarvan is de invloed van de herhaling in woorden op onze tijdgenoten, die kranten lezen. De realiteit van een voorval (een bombardement van een ambulance; een concen- tratiekamp ; het executeren van een moordenaar en de onbe- schrijfelijke martelingen, die daaraan vooraf moeten gaan) dringt, nadat de bladen er drie of vier maal over bericht heb- ben, al nauwelijks meer tot de lezer door; vandaar, dat onze ben, al nauwelijks meer tot de lezer door; vandaar, dat onze publieke opinie snel in opstand en nog sneller weer tot rust komt, en dat een staatsman, die een ambulance laat bom- barderen, zijn gang kan gaan, als hij zo verstandig is het drie of vier maal te herhalen; nieuwe sensaties hebben de eerste schok al lang verdrongen, de Europeaan met zijn mensenliefde en moderne charitas laat er geen borrel meer voor staan. Zo zijn wij, zo doen wij er goed aan onszelf regel- matig aan te klagen, om tenminste te weten, dat wij zo zijn. matig aan te klagen, om tenminste te weten, dat wij zo zijn. Het enige, wat ons dan nog bijblijft, is het heerlijke medelij- den op een divan, dat tot niets verplicht, die idee van het den op een divan, dat tot niets verplicht, die idee van het medelijden, die door onze hele vieze wereld trilt, zoals Coupe- rus in zijn Boeken der Kleine Zielen Paul van Lowe laat zeg- rus in zijn Boeken der Kleine Zielen Paul van Lowe laat zeg- gen. De afstomping van ons voorstellingsvermogen laat een beetje medelijden altijd nog wel toe, maar voor de rest hebben de woorden hun plicht al gedaan. Een van de leuzen der de woorden hun plicht al gedaan. Een van de leuzen der nieuwe Macchiavelli's moet dan ook zijn: Repete et Impera, herhaal en heers! Wen de mens snel aan het woord, en de zaak zal hem onverschillig worden; geef hem desnoods een „philosophische achtergrond der dingen", en hij zal steke- blind worden voor de verschrikkelijke voorgrond der dingen ; geef hem het slaappoeder van de phrase en hij zal niet meer wakker worden, voor hij door granaten uit zijn bed wordt geslingerd. Het is geen bloot toeval, dat de man, die in deze tijd als een leider wordt beschouwd, niet zoals Napoleon, voortkwam uit de militaire stand, maar uit de propaganda- vergaderingen ; de naakte wapens komen thans pas in de tweede plaats, met de phrase, en de chantage door het hon- derd maal herhalen van de phrase, verovert men nu reeds de wereld. ... Afschuw van de woorden en hun duivelse macht zal dan ook menigeen bevangen, die geneigd is tegenover het schouwspel DE BOUTADE 107 enige afstand te nemen ; maar meer nog dan afschuw bevangt hem de machteloosheid. De ontwikkeling is niet terug te schroeven; alleen verstokte romantici dromen ervan de boer weer tot het middelpunt van het leven te maken (de boer is zelfs een van de ergste phrasen geworden in een land, waar men wat stedelijke nuchterheid best zou kunnen gebruiken). De enkeling is machtelozer dan ooit tegenover het woord, dat door de drukpers en de radio een grotesk eigen leven is gaan leven en zich, wanneer het eenmaal gezaaid is, de volgende dag laat oogsten, in de vorm van een monstermeeting (demo- cratisch) of een betuiging van onverbrekelijke trouw (dicta- toriaal). Ja, de mens herinneren aan de nederige afstamming van de grote, dikke, klinkende woorden,is tegenwoordig bijna een zonde; want die herinnering is niet aangenaam, omdat zij ons persoontje terugwijst naar zijn officieuze bestaan, dat minder heroisch is dan de loudspeakers suggereren. En toch : men heeft als enkeling geen andere plicht, wanneer men zich niet voor alles partijman, maar particulier „in civiel" voelt. Ook al heeft men niet veel hoop op succes, men zoekt toch zijn middelen. Een van die middelen is de boutade. Misschien bestaat er een Nederlands woord voor dit begrip, maar ik vind het op het ogenblik niet. De boutade is een tegenaanval op de phrase, uitgevoerd met phraseologische wapenen. Wie een boutade (b.v. : „De schrijvers vreezen bovenal de oprechtheid." Re- buten, p. 132) neerschrijft, maakt zich n.l. evenals de gebrui- ker van de phrase, schuldig aan overdrijving; maar hij over- ker van de phrase, schuldig aan overdrijving; maar hij over- drijft met opzet in de aan de phrase tegenovergestelde rich- ting om haar zinledigheid en holheid te demonstreren. Wie de boutade au serieux neemt, zoals sommige mensen met gebrek aan humor dat onvermijdelijk plegen te doen, komt uiter- aard tot de conclusie, dat de boutade evenzeer op phraseolo- gie berust als de verkiezingsredevoering. Maar er is een groot verschil tussen phrase en boutade, en wel dit: de schrijver van een boutade wenst niet op zijn woord au serieux genomen te een boutade wenst niet op zijn woord au serieux genomen te worden. Hij overdrijft, omdat hij erop rekent humoristische lezers te vinden ; hij overdrijft met de lach op de achtergrond, terwijl de phraseur zich door de lach gekrenkt voelt en, als hij terwijl de phraseur zich door de lach gekrenkt voelt en, als hij 108 KRONIEKEN de macht bezit, de onbeschaamde humorist laat smoren. Men moet dan ook geen boutaden voorzetten aan mensen zonder gevoel voor humor (zoals b.v. de lezers van het weekblad De Lach), want zij ergeren zich maar aan zoveel onzakelijk- heid ; als men overdrijft, moet men tenminste ernstig overdrij- ven, zegt hun moraal. Maar geef de boutade aan degenen, die haar waard zijn ... en het zal blijken, dat zij lang het slechtste middel niet is in de strijd tegen de phrase; zij zal niet de argu- middel niet is in de strijd tegen de phrase; zij zal niet de argu- menten brengen, die de tegenstander overtuigen, maar het menten brengen, die de tegenstander overtuigen, maar het besef levend houden, dat tegenstanders, die niet kunnen lachen, in het geheel niet te overtuigen zijn. En daarom: als men samen niet om dezelfde boutade kan lachen, is men nog niet rijp om met elkaar over ernstige onderwerpen te discus- sieren . Greshoffs Rebuten zijn in de letterlijkste zin van het woord boutaden. Deze boutaden zijn geschreven in de vorm van brieven aan gefingeerde personen, die alien min of meer te- genstanders en deels onvrijwillige kameraden zijn, waarmee de schrijver zich spelenderwijs wil meten ; vandaar de titel, want rebuten zijn onbestelbare brieven; men kan in het mid- den laten, of deze brieven eenvoudig verkeerd waren geadres- seerd dan wel alleen reeds door het handschrift op de enve- loppe zozeer de woede wekten van de ontvanger, dat zij als onbestelbaar weer met de postbode werden teruggegeven. Het is een bekend feit, dat de heer J. Greshoff hier te laude velen ergert, omd at hij weinig gevoel heeft voor de „dierbare toon", zoals hij het zelf heeft genoemd ; maar ik begrijp, na deze Re- buten met stijgend pleizier te hebben gelezen, niet goed, waarom men zich toch zo ergert. Ik heb mijn bezwaren tegen het werk van Greshoff, ik heb vooral critiek op zijn neiging om zich door een menselijk sentiment te laten meeslepen in een roes van geestdrift of verontwaardiging, die hem dan wel eens in de buurt brengt van de phrase, waarvan hij zelfeen van de hartstochtelijke bestrijders is; maar het eigenaardige van het geval is, dat men dit Greshoff nu juist niet kwalijk neemt ! Niet zijn gemakkelijk bezwijken voor de ernst duidt men hem euvel, maar men verwijt hem (de heer Anton van Duinkerken voorop, die geen oliebol kan eten zonder hem in een syllogis- DE BOUTADE 109 me te dopen), dat hij met alles de gek steekt. Een zonderlin- ger misvatting van een persoonlijkheid kan men zich bezwaar- lijk voorstellen. „Greshoff, die zich vermaakt met niets au serieux te nemen ..." : dat citaat van een Nederlandse auteur is inderdaad een bewijs van een zeer gebrekkig observatie- vermogen. Greshoff, die het in een zijner „Rebuten" ver- meldt, voegt er zelf aan toe: „Wanneer ik zooiets lees, wrijf ik eerst mijn bril schoon : staat dat er werkelijk ? „fa, het staat er! „Het staat er met de prachtige zelfverzekerdheid welke den leugen altijd zulk een rustig en gezeten aanzien geeft. Ik ken toevallig die Gr. zoo'n beetje en nu moet men weten dat hij de risee van de heele buurt is, omdat hij alles, vrijwel alles met een volmaakte onbevangenheid au serieux neemt." een volmaakte onbevangenheid au serieux neemt." In deze zelfobservatie steekt meer juistheid dan in het oor- deel van de tegenstander. Greshoff is een ernstig man, hij is alleen maar niet ernstig met woorden, althans niet in zijn Neste ogenblikken ; daarom kan hij zijn levensernst demon- streren in de boutade, die met de ernstige woorden der zwaar- tillenden een heerlijk partijtje vangbal speelt. Hoe ernstig de man is, die achter deze Rebuten staat, beseft men pas recht, wanneer men gelachen heeft om de dwaasheden, die hij spe- lenderwijs omverkegelt in naam van een persoonlijke ver- houding tot de dingen, waarover hij schrijft. Juist in de bou- tade is Greshoff op zijn best, omdat hij hier de overdrijving (die hem ongetwijfeld in sommige van zijn theoretische be- schouwingen geenszins vreemd is) onmiddellijk kan relativeren door de humor; deze briefvorm eigent zich uitstekend voor het genre, omdat de persoonlijke hartelijkheid in de brief echt is en door de raakheid van de spot geenszins wordt teniet ge- daan. Men ziet Greshoff deze correspondentie afdoen in het koffijhuis (met een ij), waarover hij zich zo genegen uitlaat als „een van de rustigste en warmste genoegens, welke het leven „een van de rustigste en warmste genoegens, welke het leven aan te bieden heeft". „Aan een debutant". „Aan een ervaren Dagbladschrijver". „Aan een oolijken Vaderlander" (een patent geneesmiddel voor de door „Heldenkermis" geschokten!). „Aan een Mos- kowiet". „Aan een Interviewer". „Aan een Dorpsdokter". On- 110 KRONIEKEN bestelbare brieven, en toch zo oud-vaderlands dikwijls ! Waar- om dan onbestelbaar ? Omdat deze „doodgewone vaderland- sche vrijer" ook geleerd heeft van Multatuli! „Aan Theodoor de Saint-Juste Milieu". Onbestelbaar, on- bestelbaar. ... Typerend voor de boutadenschrijver Greshoff is, dat hij telkens een aanvechtbare stelling betrekt, om van daaruit een guerilla te voeren ; de stelling dient hem alleen als tijdelijke basis en hij verlaat haar met dezelfde gemakkelijkheid, waar- mee hij haar innam. Gierigheid met woorden kent Greshoff zeker niet, en daarom verschiet hij zijn ammunitie zonder aan reserves te denken. Bij de boutade komt hem dat goed te pas, want wat is een boutadenschrijver, die telkens aan zijn reserves denkt ? Een essayist of een philosoof, en dat wil Gres- hoff hier geenszins zijn. Zijn schot moet de phrase ditmaal regelrecht in het hart treffen; de guerilla van het koffijhuis is niet berekend op dekking door zware definities en verstrek- kende consequenties. Antwoordend op een denkbeeldige enquete over een dagblad- bedrijf schrijft Greshoff b.v. het volgende over het dagblad: „De kern van de krant is de moord. En men kan daar niet genoeg ruimte aan besteden, men kan er niet genoeg details van geven, men kan de situaties niet kleurig genoeg schilde- ren. De moord (en natuurlijk later de rechtzaak) is het eenige menschelijke element in het troost- en nuttelooze drukwerk, dat wij dagblad noemen. De lijken vormen het levende ele- ment in de algeheele verdorring van geest en gemoed, welke door de dagbladpers gesymboliseerd wordt. ... Welk een rijk en boeiend studiemateriaal vinden wij in een mooie, zorgvul- dig afgewerkte moord! Hoe spannen wij alle zintuigen om ieder detail op te vangen, om elk motief te wegen, om iedere nuance van het gevoel in en aan ons zelf te toetsen! ... Iederen dag opnieuw betreur ik het geringe aantal der werkelijk goed- opgezette, goeduitgevoerde moorden. Ook behoorlijke op- lichterijen, serieuze, intelligente chantagegevallen en briljante inbraken zijn helaas veel te zeldzaam." inbraken zijn helaas veel te zeldzaam." Etc. Men voelt met de klomp aan, dat er mensen zijn, die over zoiets verontwaardigd worden, die het als „nonsens" en DE BOUTADE 111 „flauwiteiten" afdoen. Waarom ? Gr. heeft hen door zijn op- zettelijke overdrijving in een vooroordeel aangetast ; hij heeft de phrase, dat de krant niet aan sensatie mag doen, gekitteld door, plus royaliste que le roi, de sensatieminnaars in sensatie de loef of te steken en dus een stuk realiteit onthuld, dat iedere krantenlezer in zich heeft en dat niettemin meestal door de krantenlezer in zich heeft en dat niettemin meestal door de phrase words gemaskeerd. Ziedaar de techniek van de bou- tade in een voorbeeld, en wie hieruit wil afleiden, dat de heei- Greshoff de moord maar een dingsigheidje vindt, doet er be- ter aan zich bij de humor van Malle Gevallen te houden. „Le vrai honnete homme est celui qui ne se pique de rien." In dat woord van La Rochefoucauld, dat Greshoff zich tot motto heeft gekozen, is de sleutel tot de boutade gegeven. Onder dat motto zal dit boekje ook in het zich nogal spoedig piquerende Nederland wel lachende lezers vinden ; het zou de treinlectuur moeten zijn van de Anti Phrase Liga, die bin- nenkort maar eens moest worden gesticht. Ook dit echter is een boutade. MIDDELEEUWSE POEZIE Dichters der Middeleeuwen. Bloemlezing samengesteld door DR W. H. BEUKEN, inge- leid door ANTON VAN DUINKERKEN Een goede en royale bloemlezing uit de počzie der Middel- eeuwen is geen overbodige luxe en men kan het dan ook niet antlers dan van harte toejuichen, dat zulk een boek thans voor ons ligt, dat behalve een verantwoorde keuze ook een onbe- ons ligt, dat behalve een verantwoorde keuze ook een onbe- krompen uitgave is, waarvoor onze boekdrukkunst zich niet behoeft te schamen. Dichters der Middeleeuwen is het eerste deel van een Bloemlezing uit de Katholieke Počzie, waar- van het tweede deel reeds eerder verscheen (Dichters der Contra-Reformatie) en het derde (Dichters der Emancipa- tie) binnen afzienbare tijd verschijnen zal. Een grootse op- zet dus, die belangstelling verdient ook buiten de katholieke wereld in engere zin. Als de reeks eenmaal compleet zal zijn, wereld in engere zin. Als de reeks eenmaal compleet zal zijn, zal men ongetwijfeld een volledig overzicht hebben van wat zal men ongetwijfeld een volledig overzicht hebben van wat onder de verzamelnaam „katholiek" aan počzie in ons land is geschreven ; waar de gedichten in vele gevallen niet gemak- kelijk te bereiken zijn en andere bloemlezingen gewoonlijk kelijk te bereiken zijn en andere bloemlezingen gewoonlijk aan een beperkter plan zijn gebonden, kan men het initiatief als zodanig slechts prijzen. Men weet, dat Anton van Duinkerken voor zijn bloemlezing uit de dichters der Contra-Reformatie en de daaraan vooraf- gaande inleiding destijds de prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft ontvangen. Terecht ? Het lijkt mij in het algemeen geen gelukkig idee (aangenomen, dat men uberhaupt enig idee heeft over litteraire productie-pre- men uberhaupt enig idee heeft over litteraire productie-pre- mies), om een bloemlezing, hoe verdienstelijk zij dan ook moge zijn, te decoreren, wanneer er oorspronkelijk werk is, dat in aanmerking komt. Nu is de inleiding van Van Duin- kerken weliswaar een oorspronkelijk stuk werk, maar de qualiteiten daarvan zijn toch hoofdzakelijk te zoeken in het samenvatten, schiften, ordenen ; het genre behoort tot „de hersenwerkzaamheid-eigenaardigheid van wie daar veel MIDDELEELJWSE POEZIE 113 gelezen hebben en rein weten na to vertellen", zoals Paap het in Vincent Haman noemt. Het is een diepgewortelde traditie, die van het vertalen en navertellen, en voor Paap is het zelfs de litteraire band, die voor- en na-Tachtig innig met elkaar verbindt. Van Duinkerken, die als figuur over het geheel ge- nomen steeds meer een typische vertegenwoordiger van de traditionele lijn in de Nederlandse letterkunde wordt, zet de traditie zeer waardig voort. De bloemlezing over de Contra- Reformatie is hem blijkbaar goed bevallen, want met even- veel toewijding heeft hij nu een nieuwe inleiding verzorgd, die tot de middeleeuwse dichters ; zij heeft dezelfde qualitei- ten van stip en inhoud, en harmonieert uitstekend met de keuze, die ditmaal werd opgedragen aan dr W. H. Beuken. Vermoedelijk zal dus ook deel III wel onder de Duinkerker vlag in zee gaan. Anton van Duinkerken is zeker de markantste persoonlijk- heid onder de katholieke schrijvers van zijn generatie, na het vroegtijdig overlijden van Gerard Bruning, die genialer en (bij tijden) rhetorischer was dan hij, maar ook over zoiets be- schikte als een „intellectueel geweten", dat Van Duinkerken volkomen vreemd is: het is trouwens juist aan deze intellectu- ele „gewetenloosheid", dat Van Duinkerken zijn leidende po- sitie in zijn kring dankt. Men versta mij hier niet verkeerd : ik bedoel hier het woord „intellectueel geweten" in de zin, die Nietzsche eraan hechtte ; over het niet-intellectuele geweten van deze auteur matig ik mij geen oordeel aan. Als ik zeg, dat Van Duinkerken geen intellectueel geweten heeft, dan bedoel ik daarmee, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waarmee hij nu eens de indruk maakt van een voor- treffelijk journalist en historicus met veel goede smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt. Een en ander laat zich slechts verklaren uit het genoemde gebrek aan intel- lectueel geweten. In tegenstelling tot de felle, asthmatisch schrijvende, maar zeker niet bevooroordeeld katholieke katho- liek Gerard Bruning, is Anton van Duinkerken een gelovige bij de gratie van het axioma. Het katholicisme is voor hem nooit een punt van twijfel geweest, althans nooit bewust ; hij 114 KRONIEKEN gebruikt het katholieke dogma als basis voor zijn litteraire en 0 apologetische operaties, maar brengt de kern van zijn dogma- tische levensbeschouwing nooit in het geding. Daarom kan Van Duinkerken als Gids-redacteur ook een ander iemand zijn dan als redacteur van De Gemeenschap, het tijdschrift der katholieken; wie zijn dikwijls zeer knappe beschouwingen over litteratuur in De Gids leest, zou zweren met een traditio- nele liberaal te doen te hebben, zo volkomen weet het kame- leon zich bij het kaft van dat eerwaardige liberale orgaan aan te passen. Zijn katholieke vijanden nemen hem deze kamele- ontische eigenschappen natuurlijk hoogst kwalijk, hetgeen van hun standpunt bekeken min of meer begrijpelijk is. Maar wat zij daarbij dikwijls voorbijzien is dit: dat een figuur als Van Duinkerken zijn kracht ontleent aan dit soort katholicis- me, waarvan hij ieder ogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het nodig heeft, dat hij evenzeer ieder ogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert! Men moet dus eigenlijk wel zeer naief staan, tegenover dit soort maatschappelijk, traditioneel, op woorden ingesteld schrijverschap, als men het categorisch wil veroordelen. Ik moet eerlijk bekennen, dat het katholicisme van Anton van Duinkerken voor mij meer charme heeft dan dat van zijn aesthetischer, quasi-libertijnser georienteerde collega Jan En- gelman; het is in zijn soort zo prachtig compleet, zo uitmun- tend verzekerd in zijn stevige zelfgenoegzaamheid, het is alles zo helder en overzichtelijk geconstrueerd, het is zo magnifiek „gewetenloos", zowel in zijn gezonde spitsvondigheid van redeneren als in zijn voor niet-katholieken zo verbluffend wanbegrip voor de nuance, die buiten het katholieke gezichts- veld vak. De vijanden van Van Duinkerken verwijten hem ook eer- zucht, streven naar allerlei maatschappelijke posities in de traditionele milieu's, rooms en onrooms ; maar ik vraag mij af, wanneer ik zulke verwijten lees, wat men dan toch in vredes- naam wil van deze gave man! Bij het maatschappelijke, tradi- tioneel ingestelde schrijverstype behoort een maatschappe- lijke, traditionele carriere, dat ligt voor de hand; en de robuste kracht, waarmee Van Duinkerken royaal (zonder andere hy- MIDDELEEUWSE POEZIE 115 pocrisie dan die waarvan hij zichzelf eerlijk heeft overtuigd) op zijn doel afstevent, kan ik, vergelijkend met anderen, die in het geheim hetzelfde doen, alleen maar sympathiek vin- den. Van Duinkerken is nu eenmaal geen gevoels-katholiek, maar een verstands-katholiek ; d.w.z. zijn smaak en aestheti- sche voorkeuren zijn eigenlijk heel „gewoon" en bijna libe- raal, maar de discipline, waaraan hij zich onderwerpt, is de kerkelijke orde, is het syllogistische woord-denken. Daarom kan hij in het moment van smaak en voorkeur, die hij door zijn verdienstelijke argumentatie uitstekend weet te recht- vaardigen, soms plotseling naast zijn protestantse of heidense tegenstander staan, van wie hij door het feit der axiomatische onderwerping in het andere moment door meer dan vier eeuwen totaal verschillend beoordeelde cultuur words ge- scheiden. De inleiding, die Van Duinkerken bij deze bloemlezing uit middeleeuwse dichters heeft geschreven, doer zijn zoeven be- schreven persoonlijkheid alle recht wedervaren. Wij hebben hier te maken met een stof, die Van Duinkerken zeer goed ligt, omdat hij de problematiek van de tijd in zijn eigen woord- gebruik terug kan vinden ; het is een in de volste zin van het woord katholieke tijd, eenvoudig al, omdat katholicisme en levensdicipline voor de middeleeuwer synoniemen waren ; de middeleeuwer, ketter of orthodox, leefde in een gemeenschap, waarvoor het katholieke dogma nog geen geloofsquaestie, maar alleen denkgrens was. Het kan dus Van Duinkerken niet moeilijk vallen (en men moet hem hier al bij voorbaat gelijk geven tegenover een soort litteratuur-historie, die Jacob van Maerlant met alle geweld tot een voorganger van Luther en Calvijn wil maken) eigenlijk de gehele middeleeuwse poezie te beschouwen als een katholiek verschijnsel. De gebonden- heid van iemand als de dichter Jacob van Maerlant aan de katholiciteit blijkt uit bijna al zijn werken en misschien wel het treffendst uit zijn felle protesten tegen het gedrag der geestelijkheid en het verzaken van het Christelijk ideaal. Een protest maakt nog geen protestant; Maerlant protesteert tegen het bederf der kerk, omdat hij binnen het verband dier kerk ideaal en werkelijkheid nader tot elkaar wil brengen. Het 116 KRONI EKEN wil dus zeggen Maerlant uit zijn verband rukken, wanneer men zijn rebellie uitlegt als een verzet tegen de katholieke ge- dachte. De regels Vermaledijt moeten die pausen zijn Die ons ter hellen drijven uit de ballade van Heer Danielken bewijzen b.v. evenmin, dat de schrijver principieel bezwaar had tegen het instituut paus. Er is dus niets tegen te zeggen om, zoals Van Duinkerken doet, de middeleeuwse poezie gelijk te stellen met katholieke poezie. Een heel andere vraag is (en het spreekt vanzelf, dat Van. Duinkerken daar juist niet op ingaat), of wij, na aldus het ge- Duinkerken daar juist niet op ingaat), of wij, na aldus het ge- hele middeleeuwse organisme katholiek te hebben verklaard, niet een Pyrrhus-overwinning (overwinning natuurlijk van het standpunt van Van Duinkerken) hebben behaald! Want wat zegt dat begrip „katholiek" dan nog? Het zegt inder- daad, dat het toenmalige Europa de Hervorming, d.w.z. de opstand tegen de kerkleer en de kerkelijke autoriteit, nog niet had gekend ; maar dat de katholiciteit van de middeleeuwen evengoed in botsing kwam met „heidense" en „natuurlijke" stromingen in het mensdom, moet ook Van Duinkerken tel- kens toegeven. Hij is trouwens ook te zeer verstands-katho- liek, om dat niet toe te geven ; het katholicisme idealiseert hij immers niet in zijn practische toepasbaarheid; hij neemt slechts het katholieke dogma als axioma en tracht, daarvan uitgaande, aannemelijk te maken, dat al het tegenstrijdige en botsende (ridderideaal en christelijk ideaal, aardse erotiek en christelijke losheid van het aardse in de mystieke poezie, ve- nijnige spot met geestelijken en de waardigheid van de clerus) onder die ene naam „katholiek" te vangen zijn. En dat zijn zij natuurlijk, maar Van Duinkerken ziet voorbij, dat daar- door dat algemene middeleeuwse katholicisme voor ons een nieuw, psychologisch hoogst interessant probleem words ! Hij gaat zelfs zover, dat hij de Reinaert, dat fonkelende lof- d,icht op de macchiavellistische mens in dierengedaante, be- handelt als katholieke poezie; van zijn standpunt alweer vol- komen consequent, maar daarom moet hij dan ook het stuk Macchiavelli in Reinaert met een praatje over de humor ver- MIDDELEEUWSE POEZIE 117 doezelen. En zo is het bij alle andere kritieke punten in deze „katholieke" dichtkunst, waar duidelijk het instinctief on- christelijke van de middeleeuwse mens doorbreekt : het ridder- ideaal, de burgerlijke platheid, de „minne" in de mystiek van Hadewijch, de gesublimeerde erotiek in de Mariaverering; Van Duinkerken moet daar een syllogistisch praatje geven voor een psychologische verklaring, omdat hij antlers zijn begrip „katholieke počzie" zou moeten opofferen aan een veel minder schoonklinkend begrip: n.l. dat van het compromis tussen christelijk ideaal en natuurlijke driften, waarvan de ganse bloemlezing, die door Beuken met zoveel zorg is samen- gesteld, eigenlijk een boeiende illustratie oplevert. Intussen : hoewel de moderne psychologie vrij spel heeft bij de beoordeling van deze inleiding, men moet grif toegeven, dat Van Duinkerken binnen het kader van zijn dogmatische le- vensbeschouwing de middelnederlandse dichtkunst met smaak schildert. Ik acht hem als inleider de meerdere van Dirk Cos- ter, omdat hij nuchterder, zakelijker en (juist door zijn axio- matisch uitgangspunt) minder tot vaag delirium geneigd is. Een enkele maal vergeet ook Van Duinkerken zich nog wel eens, b.v. bij het Egidius-lied, dat een enorme aantrekkings- kracht schijnt te bezitten voor de lief hebbers van het „hin- eininterpretieren", waarschijnlijk omdat het zo simpel en schemerig tegelijk is. Volstaan met het noteren van de werkelijke emotie schijnt hier niet veel minder dan een zonde te zijn. Heren inleiders zien hier gewoon over het hoofd, (Tat hun subjectieve indruk van dat magische Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn; Du coors die doot, du liets mi tleven nog geen vrijbrief verleent voor allerlei quasi-subtiel gebazel en gebeunhaas. Deze onverdraaglijke inleiderstoon is bij Van Duinkerken echter gelukkig geen gewoonte. Zijn karakteristieken zijn doorgaans levendig en beeldend, en men volgt daarom de girls met ingenomenheid, tot men de eigenlijke bloemlezing bereikt heeft. 118 KRONIEKEN Over de keuze van een bloemlezing discussieren heeft in het algemeen weinig zin, en in dit geval, waar het katholieke be- palend was, is dat zeer zeker het geval. Ik kan er dus mee vol- staan to zeggen, dat dr Beuken een prachtige verzameling staan to zeggen, dat dr Beuken een prachtige verzameling teksten heeft bijeengebracht, waaronder de minder bekende en onbekende Lang niet de minste zijn. Wie dit boek bezit, bezit inderdaad de middelnederlandse poezie in haar beste voortbrengselen. Wie kent b.v. het aangrijpende gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonie de Roovere (j 1482), dat visioen der vergankelijkheid, dat met zijn obsederend rhyth- me alle mensen jaagt naar de enige toekomst, het rijk der mollen ? Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne, Edele, onedele, aerme ende rijcke, Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne, Te trecken in een ander wijcke. Hy is uutghesonden met zijnder pijcke Des opperste Prinche messagier! Maect u ghereedt, alle ghelijcke, Ghy en muecht niet Langer blijven hier. Al in dat lantschap van den mollen Moetty trecken, sonder waen; Al wildy daer teghen stryen of grollen, Ten mach u helpen niet een spaen. Als de bode coempt, 't is gedaen, Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs, Als d'Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen Trecken in 't landt van Mollengijs. De niet-philoloog kent dit gedicht en andere van dezelfde importantie niet. Uit deze bloemlezing kan hij ze leren kennen. WERKELOOSHEID IAN DE HARTOG : Ave Caesar H. M. VAN RANDWIJK : Burgers in Nood Wanneer ik mij afvraag, aan welk uiterlijk kenteken ik kan vaststellen, dat ik niet meer tot de z.g. „jongeren" behoor, dan vind ik meestal dit woord: werkeloosheid. Mijn generatie heeft de oorlog half en half bewust meegemaakt (liever ge- zegd : als toeschouwer bijgewoond, want wij ervoeren als reali- teit eigenlijk alleen de broodkaarten, de schijncroquetten en het dreunen van het kanon in Frankrijk, dat op stille zomer- avonden ergens van de horizon scheen te komen, zonder dat het de stilte verstoorde); het had voor ons onwillekeurig toch nog iets van een bloedige operette, waaraan wij geen werkelijk deel hadden, want toen wij de puberteit instapten, kwam juist het einde. Volwassen werden wij in een tijd, die eerst daverde van expressionistische, dadaistische en andere -istische leuzen ; iets van de inflatie in Duitsland drong tot ons door, al begre- iets van de inflatie in Duitsland drong tot ons door, al begre- pen wij nog niet, welk drama zich hier afspeelde en welk veel noodlottiger drama onder de billioenen papiergeld werd voor- bereid ; in ons land drong uberhaupt niet al te veel door van wat in Europa aan de orde van de dag was. Daarop volgde de geleidelijke terugkeer, schijn-terugkeer, in wat men euphemis- tisch als „normale banen" pleegt te betitelen; het is de perio- de van voze bloei en hoogconjunctuur, die aan de ineenstor- ting van 1929 vooraf is gegaan. De problemen, waarmee wij ons bezighielden, waren vele, maar daaronder was dat van de werkeloosheid niet of nauwelijks ; het scheen, alsof de moraal van de negentiende eeuw, die de menselijke arbeid zonder meer als iets verdienstelijks beschouwde (ook al telde zij vele reateniers, die alleen in hun twin arbeidden), in de twintigste na het bloedig intermezzo 1914-1918 rustig kon werden ge- continueerd. „Wie niet werkt zal ook niet eten" is een spreuk, die ons min of meer als een algemeen-menselijke waarheid werd ingegoten ... en die thans zo verouderd en zo problenia- 120 KRONIEKEN tisch lijkt, dat men er zich soms over verbaast aan zoiets ooit geloofd te hebben. Want waarom wordt er zulk een causaal verband gelegd tussen werken en eten ? Geeft werk recht op eten ? Beschouwden de Romeinen b.v. werk niet veeleer als iets onterends en „otium et bellum" als de enige „menswaar- dige" toestand voor de man ? Is, met andere woorden, onze ganse moraal, die de arbeidzame burger tot voorbeeld stelt aan de luiaards, niet een overleefde fictie, en eist zij niet dringend herziening ; is het niet hoog nodig het criterium der menselijke herziening ; is het niet hoog nodig het criterium der menselijke waardigheid ergens anders te gaan zoeken dan in de arbeids- prestatie ? Het is de heersende werkeloosheid, die ons voor dit probleem van de moraal stelt, behalve voor alle andere economische problemen, die dagelijks in kranten, tijdschriften en boeken door halve en hele profeten worden opgeworpen (en bijwijlen zelfs opgelost ... op papier). Wij zien bier een bijzonder para- doxale situatie ; de vervulling van een lievelingswens der ne- gentiende eeuw, die de mens verlichting van zijn zwoegen beloofde door middel van de techniek, is dan eindelijk werke- lijk gekomen; hij mag voor zichzelf leven; hij heeft vrije tijd, hij wordt zelfs gedwongen voor zichzelf te leven en vrije tijd te hebben. Waar is nu het gejuich over de nul-urige arbeids- dag ? ... Zoals het meestal met cultuurdromen gaat : als zij werkelijkheid worden, zijn zij het tegendeel van wat men er zich van had voorgespiegeld. De vervulling van de Franse revolutie was het „ijzeren tijdvak" van Napoleon Bonaparte; de vervulling van de eeuw der techniek is de eeuw der werke- loosheid. Dat het hier geenszins alleen een economisch en sociologisch, maar ook (misschien wel voor alles) een moreel probleem betreft, wordt echter nog zelden erkend; dat een deel van de ellende der werkeloosheid voortvloeit uit de op- voeding tot „arbeidsmoraal", die men, nog steeds, gedachte- loos aan de jeugd pleegt uit te delen, komt bij weinigen op; men zou b.v. reeds beter de werkeloosheid kunnen dragen, wanneer men niet altijd geleerd had dat „arbeid adelt". Dit „arbeid adelt" is een axioma, waarmee de negentiende eeuw uitstekend uit kon komen, omdat de ontginning der wereld door techniek en industrie handen vergde en de luiaard dien- WERKELOOSHEID 121 tengevolge een zondaar scheen; maar hoezeer hier de mate- ride verhoudingen aan de moraal voorafgingen (en niet om- gekeerd!), blijkt wel uit onze tijd, nu die arbeidzaamheidsmo- raal wanhopig achter de feiten aan komt hinken. Wat heeft raal wanhopig achter de feiten aan komt hinken. Wat heeft men er in vredesnaam aan om werkelozen het leven te ver- giftigen met „arbeid adelt" ! Men zou er beter aan doen de tering naar de nering te zetten en de grondslagen van een overleefde moraal eens nauwgezet en zonder negentiende- eeuwse vooroordelen te onderzoeken ! Dat arbeid voldoening geeft, is namelijk reeds iets heel antlers; uit die conclusie spreekt geen morele pedanterie, en deze erkenning van een spreekt geen morele pedanterie, en deze erkenning van een psychologisch te verifičren felt laat b.v. een onderzoek toe naar de mogelijkheden, die er zijn om de door de techniek overbodig geworden arbeidskracht langs andere wegen of te reageren. Koppig vasthouden aan het morele overwicht van de arbeider over de werkeloze betekent daarentegen : blind achter de negentiende eeuw aanlopen, die, zoals men wellicht weer, sedert een aantal jaren voorbij is. Intussen is het voor degenen, die werken, alsof werken de natuurlijkste zaak ter wereld was in een maatschappij, die zich de luxe van de machine kan veroorloven, gemakkelijk het probleem der werkeloosheid als een probleem te zien. Jets antlers is het voor degenen, die zelf werkeloos zijn en vooral antlers is het voor degenen, die zelf werkeloos zijn en vooral voor de „jongeren", die, opgevoed met de arbeidzaamheids- voor de „jongeren", die, opgevoed met de arbeidzaamheids- moraal onzer paedagogen, nog nooit werk hebben kunnen vinden. Zij worden binnengeloodst, zij staan ingeschreven bij de Burgerlijke Stand, zij mogen ademen, eten en stempelen, de Burgerlijke Stand, zij mogen ademen, eten en stempelen, maar volgens de arbeidsmoraal zijn zij niet aanwezig, behalve als beklagenswaardige en helaas buitengewoon talrijke uit- als beklagenswaardige en helaas buitengewoon talrijke uit- zonderingen op de regel van het „arbeid adelt". Deze ervaring moet, wil het mij voorkomen, zo bitter paradoxaal zijn voor moet, wil het mij voorkomen, zo bitter paradoxaal zijn voor degenen, die organen hebben om het paradoxale op te mer- ken, dat zij het aanzijn zou kunnen geven aan een reeks van tragi-comedies van de allereerste rang. Maar men schrijft meestal geen Bingen van de allereerste rang, wanneer men midden in het drama zit; dat heeft de wereldoorlog bewezen, die de beste geesten eerst vele jaren later tot afrekening met dat stuk verleden deed komen (ik denk nu niet aan Le Feu dat stuk verleden deed komen (ik denk nu niet aan Le Feu 122 KRONIEKEN van Barbusse en nauwelijks aan Im Westen Nichts Neues van Remarque, maar aan de boeken als Journal d'un Homme de 40 Ans van Guehenno en Le Sang Noir van Guilloux). Maar met dat al ben ik er van overtuigd, dat de werkeloosheid een scheiding tussen de generaties is, die de wereldoorlog aan belangrijkheid misschien nog overtreft. Het is voor ons, die belangrijkheid misschien nog overtreft. Het is voor ons, die werk hebben gevonden, alsof het vanzelf sprak, en die, zelfs als wij door de omstandigheden werkeloos worden, nooit de ervaring van het werkeloos-in-het-leven-groeien met de ge- neratie der „oorlogskinderen" zullen kunnen delen, niet weg- gelegd die paradox aan den lijve te ervaren; de „Don Quichote van de arbeid" (de man, die in een wereld van automatieken en andere machines ongeneeslijk werk zoekt) zal stellig ge- geschapen worden door een schrijver uit een volgend geslacht, die oud genoeg is geworden om dit probleem van techniek en moraal te beheersen en te objectiveren, zoals Cervantes het deed met de vertegenwoordiger van de overleden riddermo- raal. Jets van de grote paradox der werkeloosheid vindt men reeds in Ave Caesar van Jan de Hartog. Deze auteur debuteerde enige tijd geleden met een boekje, dat ik vluchtig in deze cou- rant heb aangekondigd, omdat het mij nauwelijks de moeite rant heb aangekondigd, omdat het mij nauwelijks de moeite waard leek, terwijl het alle preten tie had die een uitgave met weinig proza en veel wit papier maar hebben kan. Het Huis weinig proza en veel wit papier maar hebben kan. Het Huis met de Handen heette dit kostbare eerstelingetje, en het deed de slechtste, want litteraturigste verwachtingen koesteren van zijn verwekker. Mede daarom (maar daarom niet alleen) deed zijn verwekker. Mede daarom (maar daarom niet alleen) deed mij dit tweede boek Ave Caesar aan als een weldadige verras- sing. De toon van meneer de prozaist is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de eenvoudige, directe, naieve toon van iemand, die zich niet groter wil voordoen dan hij is, maar uitgaat van zijn eigen ervaringen. Die toon wint de lezer voor de schrijver; men merkt het al op de eerste bladzijde, dat Jan de schrijver; men merkt het al op de eerste bladzijde, dat Jan de Hartog iets te zeggen heeft. Wat ? Het zijn de notities in de Hartog iets te zeggen heeft. Wat ? Het zijn de notities in ik-vorm van een jongen, die van de zeevaartschool komt en nu voor de paradox der werkeloosheid komt te staan. Bij de genade Gods valt hij het leven binnen als stoker, terwijl hij voor stuurman was opgeleid ; over zijn bestaan ligt van de aan- WERKELOOSHEID 123 yang of de schaduw van het niet-aanwezig-zijn, het slechts- geduld-worden op dat moment, waarin de negentiende eeuw met haar arbeidsmoraal allerverleidelijkst werkte. Het boek is zo zuiver en met zo eenvoudige middelen geschreven, dat men er Het Huis met de Handen gaarne voor vergeet ; het is geen overweldigend meesterwerk, maar het is verantwoord voor wat het wil zeggen; de schrijver wint het pleit, doordat hij het probleem der werkeloosheid en het onvermijdelijk daarmee samenhangende van de komende oorlog als een rea- liteit uit zijn eigen, persoonlijke ervaringen laat opkomen. Het gevoel van dupe te zijn, van opgelicht te zijn en zoet te wor- den gehouden, spreekt zo sterk uit deze bladzijden, dat zij onmogelijk koelbloedig „verzonnen" kunnen zijn; de emotie leeft nog tezeer in de woorden en het fatalisme van het „oor- logskind", dat zich geboren weet om in een nieuwe oorlog (en thans zonder illusie) te sterven, heeft niets theatraals. „Ik weet dat wij alleen maar vleesch zijn, dat wij gesteund worden en onderhouden, gesust en belogen alleen omdat wij wachten moeten tot de tijd rijp is, als een varken op den win- ter. ... Zij, die voorgingen in de vorige oorlog, vertrokken zingend en met bloemetjes in de geweren ; ons kunnen ze niets meer wijsmaken, want wij hebben het gehoord van de weinigen die nog leven, wij hebben het gezien op de vredelie- vende films, wij hebben het gelezen in de boeken, die snel ver- geten werden en verbrand. ..." Wellicht zou een boek als dit enkele jaren geleden nog in rhetoriek zijn verzand; dat de oorlog verhinderd kan worden, gelooft de illusionist graag, te graag, hij draait zichzelf liefst een pacifistisch of anderszins idealistisch rad voor de ogen. een pacifistisch of anderszins idealistisch rad voor de ogen. Wat thans in Abessynie geschiedt kan men echter o.a. ook qualificeren als : opruiming van werkelozen, niets meer en niets minder. Degenen, die niet worden opgeruimd, worden tenminste bezig gehouden; ziedaar grote politiek van een groot staatsman, oftewel de roeping van het blanke ras, als men van mooie namen houdt. Wat mij in het boek van Jan de Hartog het meest getroffen heeft, is de anti-rhetorische hou- ding ten opzichte van onze maatschappelijke problemen ; dat de schrijver zich niet met pacifisme paait, strekt hem tot eer. 124 KRONIEKEN Laten wij het kind zoveel mogelijk bij de naam noemen; mis- schien is dat meer waard dan alle theorie. Dat Ave Caesar is voortgekomen uit een werkelijke erva- ringswereld, concludeer ik o.m. uit de eigenschappen van de stip; de episodes zijn gezien, niet alleen opgeschreven. Men kan hetzelfde niet precies zeggen van het romande- buut van de Christelijke schrijver H. M. van Randwijk, die men wellicht kent als dichter (Op Verbeurd Gebied). Ook deze roman, Burgers in Nood, ademt een sympathieke geese; men merkt aan de ironie van de auteur jegens vele soorten struisvogelpolitiek, die men links en rechts ten opzichte van het verschijnsel werkeloosheid meent te mogen blijven voe- ren, dat hij zich zeer ernstig rekenschap wil geven van de feiten; het Christendom van Van Randwijk is zeker geen naam-Christendom, het heeft de oprechte wil om met sleur en pharizeisme te breken. Maar als men iets wil zeggen, moet men het ook kimnen zeggen, en daaraan ontbreekt bij Van Randwijk nog veel. Daardoor krijgt de lezer het gevoel, dat hij veel te veel overhoop haalt en zich b.v. beter had kunnen beperken (zoals De Hartog tot het ik-verhaal) tot de geschie- denis van de stempelaar Willem Verdoorn. Van Randwijk ontwerpt n.l. een panorama van de werkeloosheid in plaats van zich op het wroeten der werkeloosheid in een mens te bepalen; hij omgeeft de stempelaar met allerlei figuren uit ar- beiders- en burger-milieu's, waarvan de psychologische echt- beiders- en burger-milieu's, waarvan de psychologische echt- heid teloor gaat achter het schema van de goede bedoeling en de hinderlijk brokkelige compositie, die min of meer geerfd schijnt van de simultaan-romans a la Ehrenburg. Deze ro- man is in de volste zin van het woord onhandig; de dialoog is stiff en schools, de intrige verwart zich in de vele zijwegen, waarop de schrijver telkens meent te moeten wandelen. Ik be- waarop de schrijver telkens meent te moeten wandelen. Ik be- treur dat, want Van Randwijk slaagt er niet in zich door een en ander antipathiek te maken ; er zijn enkele gedeelten van zijn boek, die bewijzen, dat hij meer kan dan dit (b.v. de ontwikkeling van de verhouding tussen de werkeloze Ver- doorn en zijn vrouw, die in hem niet meer de meerdere kan zien), en er is, vO6r alles, de onverdachte gezindheid van de man, die zich van deze kant van ons maatschappelijk le- de man, die zich van deze kant van ons maatschappelijk le- WERKELOOSHEID 125 yen niet of wil maken door een uitvlucht of een phrase. Het zijn de resten van een traditioneel-Christelijke beschouwing van het leven, die het Van Randwijk moeilijk maken mensen van het leven, die het Van Randwijk moeilijk maken mensen te zien zoals zij zijn achter hun maskers; hij heeft met de concreetheid evenveel moeite als zijn hulpprediker Herman Braans, die in dit boek het levende Christendom tegenover het lode vertegenwoordigt, maar soms breekt zij toch bij hem door. En ook de laatste bladzijden. van Burgers in Nood door. En ook de laatste bladzijden. van Burgers in Nood schijnen er (hoe onhelder de terminologie dan ook moge zijn) op te wijzen, dat Van Randwijk zich bewust is de kern van op te wijzen, dat Van Randwijk zich bewust is de kern van het probleem der werkeloosheid te moeten zien als probleem der moraal. EPIEK EN LYRIEK ARTHUR VAN SCHENDEL: Avonturiers ALBERT KUYLE: Het land van de Dorst Epiek en lyriek zijn nog iets meer dan alleen maar in de let- terkunde gebruikelijke aanduidingen van bepaalde soorten litteraire voortbrengselen ; zij zeggen ook iets (in de eerste plaats iets) over de geestesgesteldheid van de mensen, die schrijven en die zich dus op verschillende wijzen tot hun schrijf-functie verhouden. Men kan het contrast tussen de epicus en de lyricus b.v. evenzeer terugvinden in journalistieke geschriften als in de počzie. Journalistiek is immers alleen voor oppervlakkige beoordelaars, die a raison van een verheven- oppervlakkige beoordelaars, die a raison van een verheven- heidstractement bij voorbaat in de ivoren toren hebben plaats genomen, iets onpersoonlijks ; evengoed als welk ander genre ook eist de journalistiek, zodra die uitgaat boven het afgeven van nieuwsberichten en het verslaan van branden (maar zelfs daarin steekt al iets persoonlijks!), begrip van stip ; men kan een episch en een lyrisch journalist zijn, en het verschil tussen die twee is zelfs buitengewoon opmerkelijk. Wanneer ik werk die twee is zelfs buitengewoon opmerkelijk. Wanneer ik werk van Arthur van Schendel en Albert Kuyle vergelijk, dat men in ruimere zin tot de journalistiek kan rekenen, omdat het ge- schreven is met de bedoeling feiten in gemakkelijk leesbare, on-wetenschappelijke, maar daarom nog niet onpersoonlijke vorm mee to delen, dan springt het onderscheid tussen de ge- boren epicus en de geboren lyricus (afgezien van alle verdere qualiteitskenmerken) aanstonds naar voren. De enige over- eenkomst, die deze bundels schetsen hebben, is, dat zij, we- derwaardigheden (historische en geografische) tot onderwerp hebben, waarvan een niet gespecialiseerd „groot" publiek kan pro fiteren. De schetsen van Van Schendel vormen in zekere zin een aan- eengeschakelde kroniek van het koloniale avontuur, al zijn zij oorspronkelijk als fosse opstellen ontstaan. Het spreekt vanzelf, dat men dit boek van Van Schendel niet onmiddellijk EPIEK EN LYRIEK 127 kan leggen naast zijn Waterman of Een Hollandsch Drama; de bedoeling om zich aan de anecdote te houden is in de bun- del Avonturiers bij de schrijver voortdurend waar te nemen. Er is eigenlijk een zonderlinge tegenspraak tussen het woord „avonturiers" en de inhoud van deze episch-romantische ver- telkunst. Immers de kunst van Van Schendel heeft niets avontuurlijks, wanneer men dit woord neemt in de anar- chistische, weerbarstige, „subjectieve" betekenis, die het ge- woonlijk heeft. Wel bij geen enkele andere Nederlandse schrijver van het eerste plan kan men een zo rustige ontwik- keling en een zo vakkundige concentratie op het schrijver- schap waarnemen als juist bij Van Schendel ; hij is geleidelijk geevolueerd van zijn eerste boeken naar zijn laatste, en al kan men zijn jonge periode aanduiden als die van het „lyrisch ac- cent", toch was Van Schendel nooit een lyrische geest in de zin van een rebelse geest, die telkens de grenzen van zijn vormtaal moest verbreken om zich opnieuw te bevestigen en daarna wederom te verliezen. Daarmee is niet gezegd, dat het avontuurlijke hem vreemd is; de creatie van de Tamalone- figuur, die een van zijn zuiverste figuren is, bewijst het tegen- deel, en ook andere gestalten uit zijn boeken hebben het ver- langen naar het „andere" ; maar bij de epische naturen is het nu eenmaal zo, dat in de kunstschepping alle persoonlijke aandrift en persoonlijke verwarring onmiddellijk (en zonder enige opzettelijkheid) gestyleerd wordt tot een „feest voor onze taalvermogens". Dat heeft ten gevolge, dat deze natu- ren in de kunst een „tweede wereld" het aanzien geven, die, hoewel kennelijk in de levenservaring gebed, toch van die eerste wereld der levenservaring is losgeraakt ; zelfs het tragi- sche is voor de epiek een bron van plastisch genieten. De epi- cus is in staat zelfs iets zo verwarrends en tegendraads als het avontuur in een fresco van stifle, het oog verheugende kleuren om te zetten ; dat geeft uiteraard aan zijn werk iets van natuur- lijke superioriteit enerzijds, en van monotonie anderzijds. Beide elementen zijn dan ook in de boeken van Van Schendel gelijkelijk vertegenwoordigd; die elementen kan men bij hem niet eens van elkaar losmaken, zonder het werk onrecht te doen; alleen kan men zeggen, dat de chaos der driften, die bij 128 KRONIEKEN Van Schendel evengoed aanwezig is als bij ieder ander mens, in het ene boek de schone opperhuid bewogener doet golven dan in het andere; zo kan men b.v. de Herinneringen van een Dommen Jongen en Een Hollandsch Drama beide reke- nen tot de „bewogen" Van Schendels (het ene humoristisch- lyrisch, het andere dramatisch-bewogen). Maar voorop staat bij Van Schendel altijd, dat hij episch schrijft, omdat hij door en door epicus is. Hij is onze grootste epische auteur, want bij Been ander vindt men de epische vorm zo doelbewust streng en tevens zo vol van de bewogenheid, die hij in zijn doelbewuste strengheid tegelijk verbergt en onthult. Een eigenschap van de epicus in het algemeen en van de epicus Van Schendel zeer in het bijzonder is, dat hij, zonder daarom nog een geborneerd vakman te zijn, liefde heeft voor zijn vak en voor de verzorging van de vorm; die liefde is het symbool van een werkmansgenegenheid voor het instrument, waarmee hij de weerbarstige, chaotische veelheid aan de tucht van het vormprincipe onderwerpt. Het geschrift van de epi- sche schrijver is een werkstuk, waaraan men de verantwoor- delijkheidsgevoelens gematerialiseerd voelt. Daarom vindt men in het kleinste schetsje van Van Schendel dezelfde gaaf- heid en afheid, die ook zijn grote werken kenmerkt ; iets op „journalistieke" wijze op papier flodderen, omdat het er min- der toe doet, is voor de echte epicus met liefde voor zijn hand- werk een doodzonde. En dus: het verschil tussen „litteratuur" en „journalistiek", zoals dat bij lyrische naturen vaak tot uiting komt, bestaat voor de epicus niet. Natuurlijk maakt hij onderscheid tussen belangrijk en minder of niet belangrijk, maar op de zuiverheid van zijn vormgeving zal dat niet de minste invloed hebben ; als hij schrijft, schrijft hij om iets goeds of te leveren. b Zo heeft ook de bundel Avonturiers, waarin de lotgevallen van een Hendrik de Zeevaarder, een Vasco da Gama, een Columbus, een Drake, van de Polo's en van de geheimzinnige „Paep Jan" (Prester Jehan) verteld worden naar allerlei bron- nen, niets van het populariserende, uit encyclopaedieen en bibliotheek-handboeken gedistilleerde feuilletons. Op de historische stof, hoe zakelijk en refererend zij ook wordt EPIEK EN LYRIEK 129 meegedeeld, drukt de epicus Van Schendel onmiddellijk zijn stempel; niet uit behoefte aan originaliteit, maar omdat hij het niet anders zou kunnen. Een enkel persoonlijk detail, een subtiele zwenking in het rhythme van de zin, de verdeling van licht en schaduw, het verraadt alles de man, die niet zou kunnen verdragen, dat iets chaotisch, „onverteerd" zou wor- den afgeleverd. Als onvermijdelijk nadeel brengt deze onjour- nalistieke journalistiek mee, dat zij wat eenvormig en ... wei- nig avontuurlijk is ; -omdat de historie van het avontuur hier in de eerste plaats zichtbaar en pas in de tweede plaats drama- tisch wordt voorgedragen, leest men slechts tussen de regels, dat deze avonturiers gedragen moeten zijn door een verre van aesthetische -v-- itaiiteit. Het is dan ook niet bloot toevallig, dat Van Schendel in een voorwoord het avontuur als een uit- zondering op de „orde der schepping" en de „wetten van de natuur, waaraan al het geschapene gehoorzaamt", behandelt. „Op dezelfde dagen van de lente gaan in de Betuwe alle pippe- lingen in bloesem en in blad en na een zeker aantal weken brengen alle zonder onderscheid hun eendere vruchten voort. Een ster die haar groep verlaat en in een andere richting loopt, een pippeling die in den winter bloeit en kersen draagt, heeten ongeloofelijke dingen. Dat zijn buitensporigheden die de ge- schiedenis niet kent, behalve bij de menschen." Het avon- tuurlijke is voor Van Schendel een verlangen, dat in de gewo- ne mens door de orde (het episch element !) bedwongen wordt, maar desondanks levend blijft in spel, geleerdheid, philoso- phie, reizen en bidden; in de echte avonturiers alleen treedt het „buiten de perken, waarachter hun broeders bleven". Een lyrische geest zou de situatie omgekeerd voorstellen ; voor hem is het avontuur het normale, de orde slechts de verstar- ring en dus de uitzondering in de schepping. ... De uitgave sluit zich ditmaal al zeer gelukkig aan bij de epi- sche toon. Het titelblad van J. Buckland Wright heeft al het statige van een architectonische toegangspoort tot het boek, de typographie van H. Friedlaender is een toonbeeld van voornaamheid; maar vooral de bibliographie van G. H. 's-Gravesande, die het episch karakter van Van Schendels oeuvre beter dan welke theorie ook onderstreept (lyrische VI-5 130 KRONIEKEN poEzie en subjectieve critiek of polemiek ontbreken in de reeks geheel of vrijwel geheel), zal de bewonderaar van de persoon- lijkheid Van Schendel ten zeerste welkom zijn. Uit een biblio- graphie spreekt de persoonlijkheid van een schrijver door de groepering van allerlei bijzonderheden, die samen als het ware de statistiek vormen van een schrijversbestaan. De lezer kan er o.a. ook uit blijken, dat Van Schendel een van onze weinige vertaalde auteurs is ; de lijst bevat vertalingen in het Duits, het Engels, het Frans, het Italiaans (het was vooral G. Pram- polini, die hier de rol van bemiddelaar waardig vervulde), het Noors en het Zweeds; Het Fregatschip Johanna Maria ver- scheen in deze talen, uitgezonderd de Franse. In de bundel Het Land van de Dorst (vlot, maar niet over- dreven geniaal geillustreerd door Otto van Rees) heeft Albert Kuyle reisschetsen verenigd, die hij grotendeels schreef voor De Maasbode en die zijn indrukken weergeven van het fas- cistisch Italie en de Italiaanse kolonien in Afrika. Hij reisde daar onder het oog der autoriteiten en kreeg zelfs een harte- lijke brief van Balbo mee. journalistiek dus hier in de volste zin van het woord, en veel letterlijker dan bij Van Schendel het geval is. Terwijl bij Van Schendel het journalistiek vertel- len zich niet streng laat afgrenzen van zijn andere werk, waarvan het soort „randversiering" genoemd zou kunnen worden, is Kuyle de geboren journalist, die de kunst verstaat om „alles wat hij heeft" to leggen in de kleurige, afwisselende en polemische reisnotities. Men zou kunnen zeggen, dat de voorname en van alle reclame-achtige effecters afkerige per- soonlijkheid van Arthur van Schendel doorstraalt tot in zijn journalistieke prestaties toe, terwijl bij Kuyle (precies omge- keerd) de journalistieke vlotheid en geboren stylistische vaar- digheid, met inbegrip van de schilderachtige „smoes", door- stralen tot diep in zijn „litteraire" oeuvre. Kuyle is in hart en nieren een journalist: dat is de enige verklaring voor zijn ta- nieren een journalist: dat is de enige verklaring voor zijn ta- lenten en zijn onhebbelijke hebbelijkheden. Immers niet de polemische scherpte is het, die men 'in Kuyle's stijl en vooral in zijn Nieuwe Gemeenschapsstifi verfoeit, maar het gebrek aan „feeling" voor een probleem, voor een nuance, voor iets, EPIEK EN LYRIEK 131 kortom, dat buiten het gebied van kleurige of pathetische journalistiek ligt. Hij is een mengsel van lyrische haat, klein- burgerlijke moraal en dientengevolge als woede jegens de te- genstander ontladen „immorele" complexen ; en in wezen is hij een man met een Hollands hart, dat maar node op reis gaat. „Wie heeft toch voor den eersten keer dat alles-mitgemacht- gezicht getrokken, dat lezen van reisvereenigingen en velen van die voor het eerst buitengaats gaan, zetten, wanneer de D-trein zijn zuchtenden aanloop neemt ?" vraagt hij zich in de eerste schets van deze bundel af. „Is het dan werkelijk z6O'n schande, dat men met moeite en met een moeilijk terugge- houden angst van zijn eigen land gaat scheiden ? Is het dan werkelijk zoo kinderachtig om te bedenken, dat deze lente voorbij zal gaan, zonder dat mijn vingers door het koele water van de slootjes stroelen, zonder dat ik de sappige stengels van de dotterbloem zal voelen knappen onder mijn hand, zonder dat het gele loof der populieren waaien zal achter mijn hoofd ? „Ik heb Holland nooit zoo lief als wanneer het razend snel wegschiet achter rails en gekruiste brugijzers, en geen oogen- blik stil wil staan. ..." Dit sentiment is echt, al is het dan misschien wat te dichter- lijk meegedeeld, het is als uitgangspunt van een boek over vreemde landen beter dan kosmopolitische blague en het maakt tevens duidelijk, waarom Kuyle een opmerkzaam, een voortreffelijk vertellend en toch een echt Hollands reiziger is. Hij heeft een zeer goede opmerkingsgave, hij weet ook, ge- geven zijn lyrisch-polemisch temperament, te moraliseren en zijn persoonlijkheid in het geding te brengen, waar een ge- woon verslaggever slechts verslaat ; maar toch voelt men achter deze schilderachtige vlotheid het blijvende vooroor- deel, het onverzettelijke beter-weten van iemand, die thuis zal komen en nog precies weten zal, wat goed is en wat slecht. Aan de leesbaarheid van deze schetsen doet dat intussen niets af; dat blijkt alleen al uit het feit, dat men ze, hoewel ze voor een dagblad geschreven waren, in boekvorm met groot plei- zier doorvliegt ; als documentatie voor het koloniale vraag- stuk zijn zij daarbij zeer belangwekkend, als men critisch lezen kan RELIGIEUZE DICHTERS WILLEM DE MERODE : Kringloop WILLEM DE MERODE : De Wilde Wingerd GERARD WIJDEVELD : Het Voorschot JAN H. EEKHour : Machten Willem de Merode heeft onlangs een dichterjubileum gevierd. Het gebruik is, naar ik meen, nog iets nieuws ; men herdacht tot dusverre promoties, professoraten, geboorte- en sterfda- gen, maar de aanvang van het dichterlijk proces werd nog slechts zelden. vastgelegd. Intussen kan het geen kwaad, dat het dichterschap van De Merode (Willem Eduard Keuning, geb. 1887) door deze merkwaardige festiviteit weer eens naar voren wordt gebracht. De uitgever heeft nu niet alleen een nieuwe bundel, Kringloop, maar ook een retrospectief over- zicht over zijn zeer omvangrijk dichterlijk oeuvre het licht doen zien; en zowel uit het ene als het andere blijkt, dat De Merode een dichter van betekenis geweest is en nog is. Sedert Merode een dichter van betekenis geweest is en nog is. Sedert hij in de stip van Geerten Gossaert begon, zijn er vele jaren hij in de stip van Geerten Gossaert begon, zijn er vele jaren verlopen, maar zijn talent heeft niet aan vruchtbaarheid inge- verlopen, maar zijn talent heeft niet aan vruchtbaarheid inge- boet ; hij heeft zich ongetwijfeld een eigen toon verworven, boet ; hij heeft zich ongetwijfeld een eigen toon verworven, die verwant is aan de toon van de dichtergeneratie Roland. Holst-Bloem, zonder een van de dichters van die groep te pla- gieren. Is het misschien de protestant-christelijke levenshou- gieren. Is het misschien de protestant-christelijke levenshou- ding van De Merode, die hem voor een al te intiem contact ding van De Merode, die hem voor een al te intiem contact met zijn tijdgenoten behoedde ? Het is mogelijk, al moet men, de betekenis van De Merode's protestantisme voor zijn oor- de betekenis van De Merode's protestantisme voor zijn oor- spronkelijkheid als dichter niet overschatten. De indeling in geloofsvakjes is trouwens in het algemeen weinigzeggend, geloofsvakjes is trouwens in het algemeen weinigzeggend, waar het de moderne poezie betreft. Dat Henri Bruning, An- ton van Duinkerken en Jan Engelman alle drie katholiek zijn, bewijst niets voor een overeenkomst in stijl; het katholicisme is voor hen weliswaar een achtergrond, die zekere reserves in is voor hen weliswaar een achtergrond, die zekere reserves in hun drieer werk kan verklaren, maar daarmee houdt het ge- hun drieer werk kan verklaren, maar daarmee houdt het ge- meenschappelijke dan ook op. Bij de protestantse dichters is het al niet antlers. Het veelvuldig voorkomen van het woord God waarborgt bij hen nog geen eigen stip; men kan rustig RELIGIEUZE DICHTERS 133 zeggen, dat er op het ogenblik geen protestantse litteratuur met een eigen stip bestaat. In de poezie kenmerken schrijvers als Houwink, Eekhout, e.a. zich door een techniek, die onmid- dellijk tegen die der niet-religieuze dichters „aanleunt" ; en als de jonge protestanten romans gaan schrijven, is het specifiek protestantse voornamelijk te zoeken in een charmante on- handigheid en een wanhopig worstelen met provinciale res- tanten ener niet op cultuurverantwoording gerichte opvoe- ding. En hoe zou het ook mogelijk zijn van afzonderlijke ka- tholieke en protestantse stijlphaenomenen te spreken, waar de oude afzondering dier volksgroepen niet meer gehandhaafd kan worden (behalve ten koste van culturele volwaardigheid) en hun voornaamste letterkundige vertegenwoordigers er prijs op stellen niet voor welopgevoede „heidenen" onder te doen! Zoals een der jonge protestanten het eens zo treffend uitdrukte in een inleiding tot een bloemlezing uit protestantse poezie: „Er zijn vitalistische, socialistische en Roomsche dich- ters en ze zijn allemaal afzonderlijk georganiseerd. Waarom zouden er geen Christelijke dichters zijn, en waarom zouden ze zich niet organiseeren ?" Ziedaar mannentaal, ontleend aan de gebruiken der vakverenigingen; men wil als dichters van deze tijd meedoen met de anderen, zij het dan in afzon- derlijk collectief verband. Ook Roel Houwink, die voor de feestbundel De Wilde Wingerd, door hem samengesteld uit het werk van Willem de Merode, een inleiding heeft geschreven en de dichter daarbij haast te veel recht laat wedervaren, voelt wel iets voor vak- verenigingspolitiek, waar hij schrijft : „Zoo kan men in De Merode dan ook begroeten den eersten dichter van een nieuwe Protestantsche letterkunde, die zich met stichtelijke rijmela- rijen en bekeeringsverhaaltjes niet meer in een en hetzelfde stoffig hoekje drukken laat, waar de „officieele letterkunde" geen notitie van behoeft te nemen." Men speurt bij deze in- leider de neiging om „in tel te zijn" bij de afvalligen, iets waarom een Calvinist van de oude stempel zich wel allerminst zou hebben bekommerd; en daarom is Houwink er op uit, de gelovige kant van De Merode extra te onderstrepen. De Me- rode wilde volgens Houwink in al zijn werken „aantoonen, 134 KRONIEKEN hoe het hart op het geloof reageert". Ik zou liever zeggen, dat het beste deel van De Merode's dichterschap is, dat hij niets wilde aantonen, maar eenvoudig reageerde; wanneer hij op- zettelijk theologiseert in zijn poezie, is hij op zijn slechtst. De waarde van de dichter De Merode ligt veeleer in de onderdruk- waarde van de dichter De Merode ligt veeleer in de onderdruk- te zinnelijkheid, met het accent op de zinnelijkheid; want de onderdrukking, die in dit geval van de godsdienst komt, heeft hier gefunctionneerd als de noodzakelijke vormgeving voor een poetische geaardheid, die anders waarschijnlijk aan de zinnelijke overvloed zou zijn bezweken. Volstrekt niet alle gedichten van De Merode zijn religieus te noemen ; er zijn er onder de beste, die niets anders doen dan een zinnelijk mo- ment verheerlijken door de taal. Neem dit Wachten (uit de Chineesche Gedichten, die, zoals Houwink terecht opmerkt, duidelijk maken, „hoezeer De Merode in staat is zich in te leven in een andere geestelijke sfeer"): Viel er een kleine regen in den nacht? Een kraalgordijn heeft even zich bewogen, Ik luister, en ik houd mijn adem in. Ik stond voor een verlicht papieren venster. Mijn nagel Bleed Tangs het doorschenen vlies, En daadlijk viel een groote duisternis. Het kraalgordijn heeft even zich bewogen. Daar achter hoopt en luistert een, snel ademend. Ik luister, en ik houd mijn adem in. Of neem als voorbeeld De Pottenbakker uit de laatste bundel Kringloop: Hij vormde een kom, en hij verhoogde De ronde randen, en een buik Boog zich naar boven, en hij boogde Haar buigen in, en zag de kruik Slankhalzig en met edel welven Van lippen, en Naar schoone mond Was lachende ; want hij was zelven Zoo gul als zij, zoo diep van grond. RELIGIEUZE DICHTERS 135 Maar zonder aarzlen of bedenken Beproefde hij Naar in het vuur En smolt, die smachtende moet drenken, Vast in een harnas van glazuur. Want geen kan liefdes laafnis brengen, Die zed niet, dervend, durft verzengen. Hier vindt men de bedwongen zinnelijkheid en de bedwinger, het „harnas van glazuur", naast elkaar. Men mag dit gods- dienstige poezie noemen, als men wil (waarom over woorden strijden!); maar het is duidelijk genoeg, dat wij het religieuze sentiment hier niet zouden waarderen, wanneer het niet de huid was, waaraan het zinnelijk vlees spanning gaf. Dat dit bij De Merode soms tot conflicten en heftige botsingen leidt (zulk een harnas om de zinnelijkheid wordt altijd maar ten halve verdragen), bewijst nogmaals, hoezeer een heidens-zin- nelijk element in deze poezie primair is. Het is trouwens meer voorgekomen, dat Dionysos door Apollo ten halve werd over- wonnen. ... Karakteristiek voor de persoonlijkheid De Merode, waarop De Wilde Wingerd een terugblik geeft, is de overdadigheid der scheppingsdrift. Er is dus veel in zijn werk, dat herhaling of aanloop is. Het conflict in deze ziel is nu eenmaal niet or, to lossen, tenzij door de formule van de godsdienst, die de zin- nelijkheid slechts gedeeltelijk opvangt ; vandaar dat telkens terugkomen op de weerbarstigheid en de genade, twee kanten van een en dezelfde mens, die de noodzakelijkheid en de anar- chie van het zinneleven met elkaar wil verzoenen ... en daarin wel niet zal slagen, tot de natuur een biologisch houdbare op- lossing heeft gebracht. Een andere religieus dichter: Gerard Wijdeveld. Geen pro- testant, maar een katholiek ; maar ook hier is de verwantschap met de niet-godsdienstige generatiegenoten van veel meer gewicht dan het religieuze merk, dat op Wijdevelds gedichten wel zeer nadrukkelijk gestempeld is. Het Voorschot is de niet zeer rijke oogst van een dichterschap, dat in 1930 een bundel Het Vaderland van zich gaf, die destijds algemeen als een be- lofte werd beschouwd; in Het Voorschot is nu Het Vader- 136 KRONIEKEN land nog grotendeels herdrukt, terwijl de nieuwe verzen, wei- nig in getal, een teleurstelling zijn. Wijdeveld mist de aardse zinnelijkheid, die een dichter als De Merode tot een volheid zinnelijkheid, die een dichter als De Merode tot een volheid van spontane beelden inspireert ; daarbij vergeleken heeft Wijdevelds poezie iets moeizaams en schraals. De rhetoriek speelt er een belangrijke rol in; het godsdienstige element, dat men bij De Merode als een noodzakelijke uitweg voor een heidens temperament voelt, is bij Wijdeveld eerder betogend en theoretisch dan overtuigend; en in de poezie moet men toch overtuigen door de toon, niet door de theorie. De dich- ter schijnt onder de invloed van de jong gestorven Gerard. Bruning (aan wie het eerste gedicht van Het Vaderland is op- gedragen) te hebben gestaan ; blijkbaar heeft hij echter meer diens rhetorische jeugdzonden dan diens intellectuele recht- schapen,heid als inspiratie ondergaan. Ook suggestie van Marsman vindt men in deze bundel terug, maar Wijdeveld mist het elan van Marsman, en daarmee is eigenlijk alles ge- zegd. In zijn latere gedichten dringt een andere toon door, maar overtuigend is die geenszins. Men zou een persoonlijk- heid willen horen, en men hoort niet anders dan nagalmen van deze en gene; geluiden, die men elders al meer en beter had gehoord. Ik heb in deze bundel gezocht naar een voor- beeld om te citeren, maar ik heb er geen kunnen vinden. Er springt geen lichtend unicum uit Wijdevelds werk naar vo- ren; hij heeft vele gedichten geschreven, waarvan men een halve impressie meeneemt, maar daarbij blijft het. Het speci- fiek-katholieke heeft voor mijn gevoel bij Wijdeveld de theo- retische dorheid nergens kunnen overwinnen; het vervelende moraaltoontje, dat sommige verzen hebben, scoot mij eerder bijzonder of dan dat het mij aantrekt. In de bundel Machten van Jan H. Eekhout, een der jonge Protestanten, is het weer het talent, dat treft zonder te over- weldigen. Eekhout behoort tot diegenen onder zijn collega's, weldigen. Eekhout behoort tot diegenen onder zijn collega's, die griezelig veel talent hebben en daardoor eigenlijk al een voortdurende beheersing over de vorm hebben weten te krij- gen, die allerminst een waarborg is voor een persoonlijk er- varen. Men merkt dat vooral in de romans van dichters als Eekhout; wanneer de „zang" wegvalt, blijkt het moeilijk iets RELIGIEUZE DICHTERS 137 to schrijven, dat voor de critiek stand houdt. 0, dat talent! Hoe verleidt en misleidt het, welke overdreven conclusies in- spireert het! Maar met dat al is Jan H. Eekhout een groot ta- lent. Men leze zijn gedicht Voorwinter : Onzichtbaar hoog, ifi en schril schreeuwend, trekken Noordganzen wiggend door den avond over. Van klamme takken stort het doodszwart loover. Een rosse maan brandt boven dorp en vlekken. Fijn kermt ergens een poover dier zijn sterven. Verstilt. Wordt langzaam in bederf ontbonden. Een ploeg roest spokig op de leege gronden, Vereenzaamd huilen honden van de erven. Er staan veel verzen op dit peil in Eekhouts Machten. Maar van het „derde reveil", zoals de heer K. Heeroma het noemt, kan ik de sporen in dit bewust-aesthetische werk nauwelijks ontdekken. Het is nabloei van „heidens" voorbeeld, aange- past aan het christelijk milieu. HISTORIE OF CRITIEK ? W. L. M. E. VAN LEEUWEN : Drift en Bezinning Het schrijven van litteratuurgeschiedenis is op zichzelf niets anders dan een onderdeel van de geschiedschrijving. Het zijn dan ook in wezen dezelfde problemen, waarmee men zowel in de politieke, economische, sociale als in de litteraire geschied- schrijving te maken krijgt; het is vooral het probleem van ob- schrijving te maken krijgt; het is vooral het probleem van ob- jectiviteit en subjectiviteit, dat steeds weer op de voorgrond treedt. En ook dit hebben al deze genres van geschiedschrij- ving gemeen, dat zij, zodra zij zich gaan bezighouden met onze tijd, d.w.z. de tijd die nog nauwelijks geschiedenis gewor- den is, in de ergste en pikantste moeilijkheden verzeild raken. Eigenlijk kan ik mij geen historisch werk, waarin deze onze tijd voorkwam, herinneren, dat niet tegen het laatste hoofdstuk (onze tijd dus) in de meeste hopeloze contradicties verward raakte. Men merkt dan pas recht, welk innig verband erbestaat tussen de objectiviteitspretentie en het lang geleden zijn; immers, de stof, die lang achter ons ligt, is reeds zozeer eigen- dom geworden van een gemeenschap met haar stilzwijgende dom geworden van een gemeenschap met haar stilzwijgende afspraken, die wij complimenteus „tradities" en juister „con- venties" noemen, dat het de historicus niet veel moeite kost zich op grond daarvan voor te doen als de beschrijver van de „werkelijkheid" ; de verschijning van een ongegeneerde ver- nieuwer en omwentelaar der historische conventies (als b.v. Spengler was) is hier zelfs nodig om de mens te herinneren aan het uiterst betrekkelijke van zulk een historische „werke- lijkheid". Ten opzichte van de tijd, die pas achter ons ligt en nauwelijks de bewerking door historici heeft ondergaan, is het met de objectiviteitspretentie echter anders gesteld. Omdat de conventies hier nog niet zulk een algemene geldigheid heb- ben gekregen, omdat dit stuk verleden nog met allerlei inge- wikkelde verbindingen aan het niet gefixeerde en nog geheel beweeglijke heden vastzit, heeft de historicus geen andere HISTORIE OF CRITIEK 139 keus, dan uit de veelheid van meningen een subjectieve greep te doen ; en daarmee komt hij onvermijdelijk in tegenspraak met zichzelf, voor zover hij zich, als goed historicus van het yak, op de objectiviteit van zijn beschrijving beroept. Aange- zien hij zelf, als niet-historicus, als levend mens, medeplichtig is aan deze en gene stromingen, die andere stromingen uit- sluiten en zelfs bestrijden, ziet hij nu geen kans meer het on- aandoenlijk-objectieve gezicht in de plooi te houden; hij wordt actueel, hij wordt, waar hij over zaken van staat en oorlog handelt, in plaats van geschiedschrijver noodzakelij ker- wijs politicus en militair adviseur, en waar hij over litteratuur handelt ... criticus, d.w.z. adviseur voor litteraire aangelegen- heden. Principieel bestaat er in dezen dus geen verschil tussen de geschiedschrijving in het algemeen en de geschiedschrijving van de litteratuur in het bijzonder ; maar bij de laatste spitst zich het gelling tussen de objectiviteitspretentie en de overal doorbrekende subjectiviteit al zeer merkwaardig toe, omdat de litteraire stof nu eenmaal volkomen afhankelijk is van het waardeoordeel en zelfs niet voor de leus kan worden be- schouwd als iets absoluuts, objectief gegevens. Wat goede en wat slechte litteratuur is, kan niemand bepalen, die niet van te voren rekenschap aflegt over hetgeen hij precies van de litte- ratuur verlangt: een schoonheidsaandoening, de openbaring van een persoonlijkheid, de stip van een tijdvak, de verheer- lijking (of wel juist omgekeerd: de verlossing) van het leven etc. Dat sommige litteratuur-historici desalniettemin voor het gemak doen alsof men over oudere schrijvers als Maer- lant of Vondel wel objectief kan oordelen, vindt zijn verkla- ring uitsluitend in het feit, dat zij bij de problemen, die deze schrijvers stellen, zelf niet persoonlijk geinteresseerd zijn; wat hen wel interesseert, zijn de jaartallen en de werken (type Jan te Winkel, die als zodanig tenminste consequent geweest is). De meeste litteratuur-historici mengen echter onder hun let- terkundige statistieken heimelijk een en ander van hun per- soonlijke, meestal conservatieve smaak, en daarom raken zij, zodra zij hun eigen tijd naderen, gewoonlijk volslagen van de kook; want nu blijkt die smaak helemaal niet meer te passen 140 KRONIEKEN op de levende materie, en tradities om houvast bij te zoeken, ontbreken. Te Winkel b.v. stond tegenover Tachtig hulpeloos als een kind, dat bang is voor donker, en hij heeft zich aan de beschrijving van die rarigheden dan ook niet gewaagd. Zijn opvolger Prinsen daarentegen mitrailleerde de hele Neder- landse letterkunde met Tachtigersbeginselen en kwam daar- door weer vreemd te staan tegenover wat na Tachtig „he- den" was. Nergens duidelijker dan in de litteratuurgeschiede- nis blijkt, dat de historicus conserverend werkt ; en omdat men de innerlijke tegenspraken van het levende heden niet conserveren kan zonder in de wonderlijkste gymnastiek te vervallen, is de geschiedschrijving van de litteratuur van de eigen tijd (zodra zij uitgaat boven de simpele feitenvermel- ding) een paradoxale onderneming. Of de geschiedschrijver wordt hier een registreer-apparaat van duizelingwekkend veel feiten, Of hij wordt zijns ondanks criticus, Of (en dat is het ge- val bij Van Leeuwen) hij tracht een compromis te sluiten, val bij Van Leeuwen) hij tracht een compromis te sluiten, waarin een geconserveerd verleden en een weerbarstig heden tot een hutspot zijn samengestampt. Van Leeuwens Drift en Bezinning is de eerste poging om de litteratuur van de z.g. oorlogsgeneratie (dat zijn dus diegenen, die in De Vrije Bladen of dienomtrent debuteerden) in kaart te brengen. Op deze oorlogsgeneratie ligt het zwaartepunt van het boek; de hoofdstukken, die de schrijver daaraan laat vooraf gaan, dragen duidelijk het karakter van een inleiding; zij behandelen de Tachtigers en die na hen kwamen, met als overgang de grensfiguren (Nijhoff, Buning, Coster e.a.), die gedurende de oorlog al volwassen waren. Nu is deze oorlogs- generatie nog midden in haar ontwikkeling; haar te beschrij- ven, betekent dus tevens haar te rechtvaardigen of te bestrij- den ; voor een objectiviteit, die men tegenover Maerlant ge- makshalve kan laten gelden, is hier geen plaats. Het blijkt uit Van Leeuwens boek (waarvan ik de titel al bijzonder ongeluk- kig gekozen vind, omdat de tweeheid geen werkelijke tegen- stelling suggereert, maar wel aan allerlei vermoedens van zwe- verige aard vrij spel laat), dat hij inderdaad wil rechtvaardigen en, dientengevolge, ook bestrijden ; maar omdat hij krachtens en, dientengevolge, ook bestrijden ; maar omdat hij krachtens aanleg en verleden een objectief-historische natuur is (hij HISTORIE OF CRITIEK 141 schreef verschillende litteratuur-historische werken voor het onderwijs in de ruimste zin van het woord), zegt hij er dat niet uitdrukkelijk bij. Daardoor krijgt zijn boek iets tweeslachtigs en vaak ook onzekers ; het heeft zonderlinge proporties (afge- zien nog van het feit buiten de schuld van de auteur, dat de inleiding van Tachtig tot Veertien zeer beknopt moest wor- den gehouden), zonderlinge gezwellen en zonderlinge lacu- nes ; een en ander als gevolg van een niet uitgebalanceerd en toch wanhopig gezocht evenwicht tussen objectiviteit en subjectiviteit, tussen beschrijving en interpretatie, tussen vol- ledigheid en selectie, tussen litterair-historische en psycholo- gische categorieen. Het is een ernstige fout van Van Leeuwen, dat hij niet, alvorens hij aan dit werk begon, gekozen heeft voor de ene of de andere litteratuurbeschouwing; want zijn boek bewijst, zoals het nu voor ons ligt, dat hij toch gekozen heeft (en wel voor de z.g. vitalistische schrijvers), alleen maar niet methodisch ; en het tekort aan een zuivere methode wreekt zich ook in de compositie van het geheel. Het geeft ook de schrijvers, die hij bestrijdt, de gelegenheid hem aan te vallen, omdat hij hen immers niet methodisch bestrijdt; het geeft hun gelegenheid alle onmiskenbare qualiteiten van zijn geschrift over het hoofd te zien, omdat zij ten opzichte van de methode vrij spel hebben. Zo heeft b.v. Anton van Duinkerken niet verzuimd Drift en Bezinning in De Tijd onmiddellijk aan de kaak te stellen als een „prutserig en on.- beduidend overzichtje", een „anti-papistisch pamflet" en een „dom boekje", waarschijnlijk mede als repliek op de lang niet malse en in menig opzicht uitstekend geslaagde karak- teristiek, die Van Leeuwen van zijn persoonlijkheid geeft; maar als men Van Duinkerken hier het kind met het badwater ziet wegwerpen, dan moet men helaas erkennen, dat het kind zeer inconsequent in het badje was gezet en dat de gebruike- lijke vergissing van een wat grove baker ditmaal in de incon- sequentie van des kinds vader een halve verontschuldiging kan vinden. De dogmatische consequentie van iemand als Van Duinkerken kan men alleen bestrijden met het tweesnij- dend zwaard ener ondogmatische methode, die steen voor steen afbreekt, wat de keisteenvereerder als tempel optrok. 142 KRONIEKEN Wat is dus het geval ? Het geval is dit : wanneer men de illusie handha aft, dat men een objectieve orientatie geeft in de j onge- re Nederlandse litteratuur, een orientatie dus, die van de „ on- bevooroordeelde toeschouwer" zegt te stammen, dan kan men zich (helaas, voeg ik er direct aan toe) niet de weelde ver- oorloven de heer Van Duinkerken, die toch een fatsoenlijk katholiek letterkundige is, op bewust vitalistische wijze uit te kleden en hem aan te wrijven „een zekere zelfvoldaanheid", die hem „een vrij groot gezag" verleent „onder al degenen, die geen eigen meening kunnen vormen", hoe juist en zacht uitgedrukt zulks ook moge zijn ; men kan dat n.l. niet doen, als men om der wille van de objectiviteit op een andere blad- zijde de dichters Boutens en A. Roland Hoist overstelpt met alle oncritische lyriek, die in de loop der jaren over deze heren is uitgestort ; dat is meten met twee maten. Het is dit gebrek aan methode, dat onmiddellijk voorvloeit uit de bovenge- noemde onzekerheid tussen objectieve en subjectieve waarde- bepaling, waardoor Van Leeuwen zich bloot geeft als iemand, die zijn keuze niet ten volle waagde te verantwoorden. De goede lezer kan dadelijk aanvoelen, waar Van Leeuwen die verantwoording wel op zich genomen heeft; daar, waar de objectieve historicus werkelijk geinteresseerd werd door zijn stof, waar hij die stof werkelijk beleefde, schrijft hij uitsteken- de karakteristieken, zowel negatief als positief; daar, waar hij de karakteristieken, zowel negatief als positief; daar, waar hij uit de conventionele overlevering putte, vervalt hij onmiddel- lijk in nietszeggende beeldspraak, in de gewone cliche's van litteratuurboekjes zelfs, en vooral : in de overschatting van alles, wat litteratuur is; alsof de litteratuur niet een uiterst onbetrouwbare bron van inlichtingen ware om de persoonlijk- heid te leren kennen, die zich van de litteraire vormgeving bedient ! Op zijn best is Van Leeuwen dan ook in zijn karakteristieken van tijdgenoten, aan wier problemenwereld hij deel heeft; Du Perron, Slauerhoff, Vestdijk, Van Duinkerken, Heiman, Don- ker portretteert hij scherp en subjectief; het is hier duidelijk, waar zijn sympathieen liggen, en dat die sympathieen voort- komen uit eigen productief denken over de verschijnselen. Bij iemand als Marsman echter wordt hij al gehinderd door enige HISTORIE OF CRITIEK 143 conventies ; men voelt, dat de Stijl hier minder persoonlijk en. „iiberschwenglicher" wordt. In de karakteristieken van oude- ren, zoals Nijhoff, Coster, Buning en Greshoff is weer zeer veel goeds, al kijkt hier en daar, midden in een persoonlijk be- toog, plotseling weer de conventionele op-gezag-gelover om de hoek. In het hoofdstuk over de Tachtigers is echter bijna overal de historicus aan het w' oord, die niet zelf „proeft", maar zijn stof in vakken verdeelt; men zou ook hier veel kunnen waarderen (als litteratuur-historie), wanneer niet de neiging om overal toch wel iets goeds te vinden zo sterk was; wan- neer Van Leeuwen de Tachtigers eens met dezelfde persoon- lijke en nuchtere maatstaven ging meten als die, waarmee hij ook een Vestdijk en een Donker meet, dan zou hij zijn hele visie op Tachtig radicaal moeten herzien. Zijn gebrek aan methodische zekerheid kan men niet beter vaststellen dan door een vergelijking tussen Van Leeuwen, zoals hij over Tachtig en zoals hij over Nu (het door hemzelf meegemaakte) schrijft ; het is niet zozeer de oorlogskatastrophe, die deze perioden scheidt (en waarvan Van Leeuwen m.i. de invloed op de litteratuur schromelijk overschat, terwijl hij geneigd is het voor-oorlogse wereldbeeld ietwat Liberty-achtig te laten vernevelen), als wel de tweeledigheid in Van Leeuwens be- schouwingswijze, die ten opzichte van Tachtig overwegend historisch, ten opzichte van Nu echter overwegend critisch is, zodat het beeld van een scherpe scheiding meer uit de onze- kerheid van de methode dan uit de feiten voortkomt. De verdienste van Drift en Bezinning is dan ook iets, dat er niet uitdrukkelijk als verdienste in gepretendeerd wordt: voor het eerst is hier een subjectief panorama ontworpen van de jongere litteratuur, waarbij De Vrije Bladen en de schrijvers van wijlen Forum als positieve maatstaf geIden tegenover de religieuze groepen en de ethici, zoals Coster. Had Van Leeu- wen zijn gehele conceptie daarop doelbewust gebaseerd, zijn boek ware als geheel tienmaal beter geweest. Nu hangt aan deze verdienstelijke middenmoot een rompslomp van volle- digheid en grotere of kleinere „afdoeners". Om der wille van de objectiviteit mocht niemand vergeten worden ; en zo krij- gen wij dan „afdoeners" als „de innige, maar minder groote 144 KRONIEKEN Anna van Gogh-Kaulbach", „de zuivere Elisabeth Zernike", „de problematische Annie Salomons", „de strakke D. A. M. Binnendijk", etc., die niemand iets zeggen. In een methodisch gericht werk zouden zij eenvoudig niet genoemd zijn, zeer ten gerieve van de lezer. Daarnaast hinderen dan weer allerlei onbegrijpelijke en alleen uit objectieve nonchalance te verkla- ren disproporties. Een belangrijk dichter als Van Vriesland ren disproporties. Een belangrijk dichter als Van Vriesland wordt met een paar weinig zeggende regels afgehandeld, ter- wijl zijn roman Het Afscheid van de Wereld in Drie Dagen niet eens wordt genoemd; maar Dop Bles met zijn holle Pa- rijsche Verzen krijgt liefst drie en een halve bladzijde! Te meer onbegrijpelijk, omdat Van Vriesland in de gedachten- gang van Van Leeuwen past, en Bles niet; een boek, dat Bles zou verheerlijken, zou niet zoveel critiek op Coster kunnen uitoefenen. En waarom zwijgt Van Leeuwen over het bestaan van een zekere Dr Ritter? Ook als deze niet de schrijver van Kain en Abel was, zou hij een van de verleidelijkste figuren moeten zijn voor de historicus van een stuk Nederlands let- terkundig leven, al was het alleen maar om te ontmantelen. OUD EN NIEUW CHINA Een Chineesch Testament. Verteld door DEN SJI-CHOEA opgeteekend door S. TRETJAKOF „De dooden zijn de ware meesters over deze beschaving; on- der een uiterlijk, dat even veranderlijk is als de kleur van een kameleon, is dit yolk uiterst conservatief en blijft koppig kameleon, is dit yolk uiterst conservatief en blijft koppig iederen aanval op zijn familietradities afslaan. Opgesloten in zijn familieverband, dat heden nog precies eender is als tweeduizend jaar geleden, wekt het den indruk, dat het te- vreden is met zijn lot. ... De primitieve organisatie van het onmetelijke keizerrijk, de technische opleiding van de legers met hun moderne uniformen, dat is evenmin vooruitgang als de grootspraak van de studenten. ..." Zo oordeelt de Franse arts Albert Gervais in zijn uitstekend boekje over China en de Chinese cultuur, en hij vat die uit- spraak zeer geestig samen in een alleraardigste anecdote van de modernistische student Yu-moe-tsjin, die nieuwe wegen wilde bewandelen, maar door zijn conservatieve vader met behulp van alle listen, waarover het oude, traditionele China beschikt, tot de orde werd geroepen, om op zijn beurt een traditionele, gefortuneerde Chinees to worden, levend in „re- delijke losbandigheid" ; een toestand, volgens die vader, die aan de ziel een rustig evenwicht geeft, „zeer na verwant aan het ware geluk en een beter begrip van menschen en dingen". Het ligt voor de hand, dat de kijk van de sceptische Frans- man niet dezelfde is als die van een Chinese student zelf. Ger- vais is tenslotte een vreemdeling, een weliswaar zeer fijn aan- vais is tenslotte een vreemdeling, een weliswaar zeer fijn aan- voelend en scherp diagnosticerend vreemdeling, maar Loch voelend en scherp diagnosticerend vreemdeling, maar Loch een vreemdeling. China is voor hem in de eerste plaats een schouwspel, dat men met Europa vergelijkt ; de Chinese mo- raal interesseert hem, omdat zij een tegenhanger is van de Europese moraal, en het is juist dit scherpe waarnemen van het contrast tussen die twee, dat Gervais' Aesculaap in China een zo bijzondere waarde geeft. De afstand is niet altijd een 146 KRONIEKEN nadeel; soms is de vreemdeling, door zijn positie als toeschou- wer, in staat Bingen te constateren, die de inwoner ontgaan. wer, in staat Bingen te constateren, die de inwoner ontgaan. Wie, zoals de student Den Sji-Choea, partij is in het grote Chinese drama van tegenwoordig, is uiteraard minder critisch, ook als hij met de traditionele Chinese beschavingsvooroor- delen meent gebroken te hebben. De macht der doden ziet men ook bij hem, maar meer op de achtergrond en zeker niet als de onontkoombare fataliteit, die volgens Gervais op het Chinese yolk drukt. Maar wie weet, lijkt de Chinese student Den Sji-Choea in de ogen van Gervais wel enigszins op Yu moe-tsjin, bestemd om tech weer in de ban te geraken van dat onverbiddelijke familieverband, waaraan de Chinees blijkbaar met evenveel moeite ontsnapt als de Europeaan aan het Christendom ... of niet ontsnapt en zich alleen maar ver- beeldt ontsnapt te zijn. De autobiographie van Den Sji-Choea is in ieder opzicht een zeer merkwaardige tegenhanger van het boek van Gervais. Hier is niet de vreemdeling aan het woord, maar de jonge man, die in het hart van China geboren is, in dezelfde streek ongeveer, waar ook Gervais verblijf hield; geboren in de pro- vincie Setchoean aan de oevers van de Yangtse, uit een ver- armde familie van groot-grondbezitters. Zijn vader behoorde tot degenen, die er actief aan bijdroegen de Mantsjoe-dynastie omver te werpen.. Een vertegenwoordiger dus van het nieu- we China, maar nog een enkeling met een Westers colbert ; want hoezeer ook bier de doden macht hadden, blijkt al dade- lijk uit het tragi-komische verhaal van de begaafde oom, die voor geleerde van de eerste graad in de wieg gelegd scheen en door de doden volkomen gedupeerd werd. „Eerst stierf mijn ooms grootvader. Mijn oom hulde zich in het witte rouw- kleed. De strenge rouw duurt drie jaren ; in deze drie jaren mag men niet trouwen en evenmin examens afleggen. Mijn oom wachtte geduldig. De rouwtijd liep ten einde, maar toen overleed grootmoeder. Opnieuw kwamen toen drie jaren wachten. Na zijn grootmoeder droeg mijn oom zijn vader en moeder ten grave. Deze onafgebroken treurtijd van vijftien jaren heeft hij weten uit te houden. Maar toen die periode ach- ter den rug was, bleek, dat intusschen (in 1904) het oude ter den rug was, bleek, dat intusschen (in 1904) het oude OUD EN NIEUW CHINA 147 examensysteem afgeschaft was. En na nog enkele jaren wier- pen de aanhangers van Soen Yat-Sen de keizerlijke dynastie omver, terwip ze de geleerde graden ophieven. ..." Deze kleine geschiedenis van een door de dodentraditie gehandi- capte oom zou ook zo bij Gervais kunnen staan ; maar reeds de vader van Sji-Choea brak met deze tradities, doordat hij niet meer in de Chinese examenkooi ging, maar in Japan ging studeren en later een der voorvechters werd van de Kwomin- tang, de partij voor de opbouw van het nieuwe China onder het motto : „Natie, Democratic, Socialisme". De gehele auto- biographic van Sji-Choea is dan ook voortdurend op de grens van het oeroude en het fonkelnieuwe (van het al te fonkel- nieuwe, dus onverteerd-westerse), van ingewortelde overleve- ringen en nauwelijks opgenomen „moderne" ervaringen. 1k sprak van een autobiographic. Het woord is eigenlijk niet geheel correct, in dit speciale geval. Den Sji-Choea schreef immers niet zelf de geschiedenis van zijn leven, maar vertelde over zijn lotgevallen aan de Russische auteur Tretjakow, die de stof in de vorm goot, die vertaald voor ons ligt onder de titel Een Chineesch Testament. Men zal de verhouding tus- sen verteller en schrijver hier wel ongeveer moeten vergelij- ken met de verhouding tussen arbeiders en „toegevoegde schrijver", die in Rusland niet tot de uitzonderingen behoort. Een arbeider, die over zijn bedrijf mededelingen heeft te doen, maar niet de technische vaardigheid bezit om daarvan een bock te maken, krijgt een auteur als intellectuele eerste be- diende mee ; in een maatschappij, die op de collectiviteit en de informatie de nadruk legs, is een dergelijke instelling mis- schien zo gek nog niet. Voor ons heeft zij minder aantrek- kingskracht, omdat wij als schrijvers te veel gevoel van „eigen- domsrecht" hebben meegekregen. De vraag blij ft trouwens al- tijd, wat in zulk een geval de verteller door zijn persoonlijke wijze van voordragen in de vorm onderbrengt, en wat, ander- zijds, de schrijver, door aan de stof de vorm te geven, onwille- keurig toch aan de stof verandert. Men kan stof en vorm niet scheiden, en evenmin op elkaar plakken als een etiket op een loos. Wie dus Een Chineesch Testament alleen leest als het levensverhaal van de Chinees Den Sji-Choea, die zich ont- 148 KRONIEKEN wikkelt van knaapje uit de binnenlanden tot student te Pe- king, die vergeet het aandeel van de Sowjet-Rus Tretjakow; en het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, dat de vormge- ving van Tretjakow in dit geval minstens de stof heeft helpen styleren in een bepaalde richting. De verantwoording, die Tretjakow dienomtrent in een voor- rede aflegt, is min of meer Sowjet-naief. „Het boek is het re- sultaat van het werk van twee menschen : Den Sji-Choea heeft het materiaal voor de feiten geleverd ; ik zelf heb die feiten vorm gegeven, zonder dat ik daaraan eenige verande- ring heb aangebracht." Ziedaar een groteske naiveteit die zichzelf als het ware onmiddellijk doodslaat ; want hoe kan men in vredesnaam aan iets „vorm geven" zonder iets aan „de feiten te veranderen" ? Zijn feiten soms gegeven zoals oliebol- len, d.w.z. los van de zak, waarin zij zijn verpakt ? Het tegen- deel is waar: de feiten worden pas volkomen feiten, wanneer zij hun vorm gekregen hebben ; voor die tijd zijn zij nog slechts mogelijkheden van feiten. Die vorm nu ontstond in gesprek- mogelijkheden van feiten. Die vorm nu ontstond in gesprek- ken tussen Tretj akow en Den Sji-Choea ; en in een gesprek is de ene partner zeker even belangrijk als de andere, vooral als die partner, zoals Tretjakow zelf zegt, „beurtelings rechter van in- structie, vertrouwensman, interviewer, gesprekspartner en psychoanalyticus (was)". En Tretjakow zou, terwijl hij al deze functies uitoefende (onder ons gezegd en gezwegen : van de psychoanalyse merkt men in het boek niet het geringste), niets aan de feiten hebben veranderd ? Het is al te onnozel, voor West-Europeanen tenminste. „Wat ik op deze wijze geschreven heb, kan ik niet antlers dan met den naam interview aanduiden", zegt Tretjakow verder nog in deze voorrede. „Maar dit interview omvat nu eenmaal ruim 26 jaar van een menschenleven en daarom noem ik het een „Bio-Interview", voegt hij er ietwat gewichtig aan toe, alsof dat woord „Bio-Interview" psychoanalytische ver- heldering zou brengen inzake de wijze, waarop hij zich met Den Sji-Choea heeft onderhouden. Liever ware ons geweest, dat hij zich met meer bewustheid rekenschap had gegeven van de eigenaardige sfeer, die onherroepelijk ontstaat, wan- neer twee mensen hun ervaringen door middel van het zo ge- OUD EN NIEUW CHINA 149 makkelijk misleidend communicatiemiddel taal trachten uit te wisselen. Immers, het lijkt mij duidelijk genoeg, dat de bio- graphische ervaringen van Den Sji-Choea in sterke mate wer- den gegist met de intellectuele meerderheid van Tretjakow, die trouwens ook erkent, dat het nu eenmaal een moeilijke kunst is, „om zijn eigen leven precies te analyseeren, en Den Sji-Choea verstond die kunst nog niet". Aangezien Tretja- kow, gelovig Sowjet-communist, de leiding nam bij de ana- lyse, behoeft het dan ook niemand te verwonderen, dat het bewustwordingsproces van Den Sji-Choea langzaam maar zeker in orthodox-marxistische banen wordt gestuwd. Cri- tiek op het marxisme heeft noch Tretjakow noch Den Sji- Choea; de eerste heeft die critiek niet, omdat hij tot die dege- lijk onderlegde, maar voor alle twijfel afgestompte, opbou- wende Sowjet-Russen behoort, de tweede niet, omdat hij het „nieuwe leven" slechts in een vorm ontmoet : die van het in China als wetenschappelijke religie geimporteerde dialectische materialisme. „We hebben nu uit Moskou weer een nieuwen professor gekregen, een pittigen, kroesharigen man, we noe- men hem „De roode Jonkvrouw". We schuiven de litteratuur op zij en eischen dat hij ons het Marxisme, het Leninisme, het dialectisch Materialisme (alles met hoofdletter – M.t.B.) ver- klaart." Aldus een van de laatste regels van het boek; men ziet de stevig-gefundeerde Tretjakow een wat al te gemakke- lijke triomf vieren over de uit zijn dodencultus losgeslagen Chinees, die als de posiviteit van het Westen Marx krijgt op- gediend en dus meteen te horen krijgt, dat Tolstoi en Tsjechow klein-burgerlijk en „absoluut niet revolutionnair" zijn. Er is maar een revolutie, en dat is de marxistische. „Wij schuiven de litteratuur op zij en wij eischen ..." Hoewel de rollen van Tretjakow en Den Sji-Choea in dit boek dus niet scherp zijn gescheiden en men vaak in twijfel verkeert over de afkomst van een idee, die te westers aandoet voor een geboren Chinees, ook al heeft hij college gelopen aan de universiteit te Peking, kan men Loch in grove trekken wel uitmaken, waar de Chinees „zelf aan het woord is" ; dat is daar, waar hij over het oude China vertelt. Vermoedelijk kon hier de taak van Tretjakow wel ongeveer die van de inter- 150 KRONIEKEN viewer zijn, die met enkele wenken zijn object laat praten. Hier ziet men deze Den Sji-Choea ook werkelijk, zoals Tret- jakow hem in de voorrede even aanduidt : „op zachte vilten pantoffels is hij geluidloos mijn kamer in Peking binnenge- komen — het kegelvormig bovenkleed op zijn hoekige schou- ders viel in lichte plooien over zijn ingevallen borst — en even geluidloos en onopgemerkt is hij weer in zijn provincie on- geluidloos en onopgemerkt is hij weer in zijn provincie on- dergedoken". De jeugdervaringen van Sji-Choea hebben voor mij dezelfde bekoring als het relaas van Gervais, waarmee zij trouwens ook bijzonder goed kloppen ; dat Tretjakow Been poging waagt om to psychologiseren, maar zich bepaalt tot een reportage, is hier ongetwijfeld een voordeel, want Tret- jakow heeft zeker niet de psychologenblik van Gervais. Bij- zonder belangrijk is, wat in Een Chineesch Testament wordt meegedeeld over het onderwijs, over de revolutie tegen de ge- hate Mantsjoe's en de strijd tegen de president Joean Sji-Kai, waarin de vader van Den Sji-Choea zulk een voorname rol speelt (hij is het type van de onvermoeibare Chinese revolu- tionnair, niet-communist), over het kloosterwezen en over het huwelijk. Zowel het boeddhistische klooster als het Chi- nese huwelijk heeft Den Sji-Choea uit eigen ervaring leren kennen ; hij reageert daarop, in dit „bio-interview", natuurlijk reeds met de mentaliteit van de „verlichte", maar hij is toch reeds met de mentaliteit van de „verlichte", maar hij is toch niet zo volgelopen met dialectiek, dat hij de aanraking met die realiteit vergeten heeft. Tenslotte is de culturele erfenis voor de vorming van de persoonlijkheid van meer belang dan voor de vorming van de persoonlijkheid van meer belang dan men zelf denkt ; en daarom ziet men deze representant van het ontwakende China toch in de eerste plaats als de zoon van een zeer oud yolk, alleen nog maar gevernist met marxisme. INDISCHE „TOESTANDEN" M. H. SziKELy-LuLoFs: De Hongertocht DR J. C. SOEWARNO- VAN DER KAADEN : Nonna Dokter Wij hebben een paar maanden geleden in Het Vaderland al enige aandacht besteed aan hevig twistgeschrijf in de Indische pers, dat voorafging aan het verschijnen van de nieuwe ro- man van mevr. Szekely-Lulofs ; het was met name een zekere heer Zentgraaff, die in de Javabode heftig critiek uitoefende op ... het prospectus van dit boek. Daarop heeft de schrijfster, zoals onze lezers bekend zal zijn, geantwoord, hetgeen begrij- pelijk is, omdat De Hongertocht nog niet was uitgekomen en men bezwaarlijk een gegrond oordeel kan vellen over de do- cumentatie van een werk, dat men nog niet onder ogen heeft gehad. Ik zal op dit debat niet terugkomen, aangezien ik niet vermag te beoordelen, wie gelijk heeft, wat de historische fun- dering van deze roman betreft. In ieder geval waren de woor- den, door de heer Zentgraaff gebezigd, weinig hoffelijk en uit zijn toon bleek, dat hij bij mevr. Szekely-Lulofs kwade trouw veronderstelde; juist als hij dat veronderstelde, zou men ge- neigd zijn op te merken, had hij beter met zijn aanval kunnen wachten tot de uitgave het licht had gezien. Dat mevr. Sze- kely zich „in haar jacht naar geld" hult in het „maskerade- pak" van „strijdster voor het recht" is zeker een dwaas-sim- plistische voorstelling van zaken, die geen verstandig mens na de lectuur van De Hongertocht zal kunnen onderschrij- ven ; dat zij het journaal van de onder-luitenant Nutters (die in het boek Nijhof wordt genoemd) over de hongerpatrouille, het boek Nijhof wordt genoemd) over de hongerpatrouille, die in 1911 ergens in het Atjehse met moeite van de onder- gang werd gered, met „bombast en onwaarheden" heeft gein- troduceerd, is misschien niet geheel onjuist, mits men de kwa- de trouw daarbij uitschakelt. Mevr. Szekely-Lulofs heeft nu eenmaal een roman willen schrijven en een roman is iets an- ders dan een journaal. Ook Multatuli heeft, in Max Havelaar, zijn stof geromanceerd, al deed hij dat volgens mijn mening 152 KRONIEKEN op een veel voornamer peil dan mevr. Szekely (en al is dat ook vrijwel de enige overeenkomst tussen deze twee soorten litte- ratuur) ; dat het journaal van de hongertocht veel aangrijpen- der is, wanneer men het zonder de opsmuk van mevr. Szekely leest, kan dus wel waar zijn, maar dan ligt dat niet aan de ro- manvorm als zodanig ; dan blijkt daaruit alleen, dat mevr. manvorm als zodanig ; dan blijkt daaruit alleen, dat mevr. Szekely Been schrij fster is van de rang van Douwes Dekker, een feit, waaraan trouwens wel niemand zal twijfelen. Ik ken overigens het journaal van Nutters niet en moet mij derhalve beperken tot de indruk, die de roman op mij gemaakt heeft. Dat ik hier nochtans de polemiek van de heer Zentgraaff even memoreer, vindt zijn oorzaak in het feit, dat deze pole- miek een symptoom is van een in Indie (en bij veel mensen, die Indie uit eigen aanschouwing kennen) heersende gewoon- te om een roman, die over Indie handelt, uitsluitend te beoor- delen als beeld van wat men dan noemt de „toestanden". Ook de heer Zentgraaff polemiseert weer, zoals hij zelf zegt, omdat mevr. Szekely „haar talent misbruikt om in roman- vorm verkeerde toestanden in het Indische leven te publicee- ren". Dit criterium is hoogst willekeurig. Men kan de waarde van Max Havelaar niet afmeten naar de hoeveelheid „toe- standen", die er in voorkomt, al is het wel zeker, dat het suc- ces van het boek grotendeels te danken is aan de omstandig- ces van het boek grotendeels te danken is aan de omstandig- heid, dat de „toestanden" erin werden gehekeld. Er is b.v. ook een zekere majoor Perelaer geweest, die meende een „Max Havelaar van de opium" te moeten schrijven (Baboe Dalima), en die het met al zijn toestanden niet verder bracht dan tot de stijl van het doorgezaagde weesmeisje; veel beter en vooral veel leesbaarder, maar evenmin schrifturen op het peil van de Havelaar zijn de boeken van W. A. van Rees (Toontje Po- land e.d.), die ook overlopen van „toestanden". Kortom er is een vloed van belletrie over Indie en Indische „toestanden", die in de tijd van verschijnen een zekere opgang maakte en die nochtans voor het merendeel terecht snel werd vergeten ; men denke aan een volslagen onbeduidende dame als Melati van Java, aan de geenszins onaardige Annie Foore, aan Augusta de Wit, aan mevr. Kooy-Van Zeggelen. Beoordeelt men die boeken naar de al-dan-niet-juistheid der documen- INDISCHE TOESTANDEN 153 tatie, dan weet men nog niets van hun werkelijke waarde; het zeer weinige goede wordt met het zeer vele slechte en het vele middelmatige tot stamppot verwerkt, met het gevolg, dat een inderdaad ver boven het gemiddelde uitstekende auteur als Maurits (P. A. Daum) in die stamppot werd weggekookt met de rest, terwijl hij minstens verdient naast Willem Elsschot en Nescio te worden gelezen als een van onze beste vertellers. Binnenkort verschijnt een herdruk van zijn Goena Goena, die de lezer van thans in staat zal stellen te constateren, hoe- ver Daum als psycholoog en prozaist (al was hij dan ook „maar" een slordig feuilletonist) het gemiddelde „toestan- den"-proza (mevr. Szekely-Lulofs incluis) achter zich laat. Kort en goed : dit criterium van de „Indische toestanden" komt, overgezet zijnde in Nederlandse verhoudingen, hierop neer, dat men een roman van Couperus en een roman van Jeanne Reyneke van Stuwe op een lijn stelt, omdat zij „de Haagse toestanden" zo goed weergeven. Het begrip „toe- standen" blijkt in dit geval dus niets anders dan een zeer on- toelaatbare vergroving van het leven tot een paar maatschap- pelijke situaties, die bij beide schrijvers overeenkomen; wat hen doet verschillen en wat hen op een totaal verschillend plan brengt, houdt met de „toestanden" maar zeer relatief verband, zó relatief zelfs, dat Couperus en Dostojewsky vaak dichter bij elkaar staan dan Couperus en Reyneke van Stuwe, die te barer tijd Courths-Mahler de hand reikt. Past men deze opmerkingen over de beschrijving van „toe- standen" toe op De Hongertocht van mevr. Szekely-Lulofs, dan ziet men aanstonds, dat de polemiek van de beer Zent- graaff het doel voorbijschiet ; want de waarde van mevr. Szekely kan men gerust losmaken van haar waarde als specia- liste in „toestanden", omdat het er alles toe doet, op wells plan die „toestanden" zijn omgezet tot roman. Vast staat bier dadelijk, dat mevr. Szekely met Multatuli niets gemeen heeft, zelfs niet negatief. Haar genre is de beschrijving van het gebeuren in een vlotte, maar nooit pregnante en altijd uiterlijk-romantische stijl; scheen dit genre in haar vorig boek De Andere Wereld meer georičnteerd te zijn naar de Neder- landse familieroman met zijn overbekende huwelijksmiseres, 154 KRONIEKEN in De Hongertocht is het de schildering van een oerwoud- avontuur, die haar fantasie met behulp van een onmiskenbaar handige pen tot stand weet te brengen ; maar verschil in plan, in psychologisch raffinement, in mensenkennis, brengt de verwisseling van decor niet mee. Grote uitvoerigheid en nogal wat herhalingen maken een boek als dit tot een gemakkelijk verteerbare consumptie. Het onderwerp: de expeditie in de omstreken van het bivak Meureudoe, is aantrekkelijker dan de historie van Pieter Pot, die de held was van De Andere Wereld; de verdeling van het verhaal over een aantal pitto- resk opgezette, maar slechts feuilletonistisch uitgewerkte per- sonages, geeft meer variatie van motieven, maar in het oer- woud gaan zij Loch ontstellend veel op elkander lijken. Men kan een roman als deze dan ook niet los beoordelen van het publiek, dat geacht wordt hem te zullen lezen; hoezeer mevr. Szekely zich bekommert om haar publiek, blijkt alleen al uit de overbodig nadrukkelijk met de hand op het hart geschre- ven open brief aan de patrouille-commandant N., die aan het boek is toegevoegd. Die brief tracht De Hongertocht met geweld op het plan van „aanklacht" te brengen ; mevr. Szekely ziet zich hier kennelijk naast Multatuli, maar ten onrechte. Want waarom moet deze commandant „door mijn boek heen over dezen hongertocht tot de menschen spreken als Mensch" (met een hoofdletter)? Is er enige reden om van de expeditie van Nut- ters een cause celebre te maken, zoals er eens alle reden was om van Douwes Dekkers Indische ervaringen een publieke zaak te maken, die de aandacht vestigde op misstanden ? Als het al mocht zijn, dan blijkt dat zeker niet uit de vlot geschil- derde geschiedenis, die door mevr. Szekely te boek is gesteld. derde geschiedenis, die door mevr. Szekely te boek is gesteld. Daarom heeft de toegevoegde brief en ook de tirade over het „Onbekende graf van den Onbekenden Soldaat" (d.i. het graf van de gesneuvelde Nederlandse koloniale soldaat, sym- bool ook, „van alle strijders, bruine en blanke, die onbekend en ongenoemd hun laatste dagen slijten in de nederige ver- getelheid, welke het deel is van anonieme moed en trouw"), die het slot van de roman ontsiert, een onaangenaam en re- clameachtig bijsmaakje, dat ons wel niet tot de dwaze con- INDISCHE TOESTANDEN 155 clusie van de heer Zentgraaff zal verleiden, maar toch waak- zaam maakt jegens de bedoelingen van de schrijfster. Zij kept blijkbaar de grenzen van haar talent slecht ; zij wil Multatuli- allures aannemen, terwijl zij mutatis mutandis, volkomen be- hoort tot het genre Ouida (Louise de la Ramee), wier mili- taire romantiek zeker niet de mindere was van het Honger- tocht-palet. Ook deze Ouida, thans vergeten, maar eens druk gelezen als schrijfster vooral van Under Two Flags (in het Nederlands vertaald, als ik mij niet vergis, door de niet min- der smakelijk arrangerende generaal Chappuis onder de titel Twee Soevereinen Gediend) verstond uitstekend de kunst om haar publiek te laten geloven aan de realiteit van haar ver- haal ; ik meen zelfs (want het is niet ieders werk smakelijk te schrijven!) dat Couperus haar destijds zeer bewonderde. Dat is echter nog geen reden om Ouida met Tolstoi te gaan ver- warren ; men moet alles waarderen op het niveau waar het thuis hoort. Het verschil tussen Ouida en mevr. Szekely is hoofdzakelijk een tijdsverschil en een landsverschil ; de „plans" van deze beide vrouwen, die over het soldatenleven schrijven, ontlopen elkaar echter weinig. Daarom zou men het op prijs hebben gesteld, als het apologetische deel van De Honger- tocht, dat naar hoger leven hijgt, maar ongeschreven was gebleven. De pretentie, waarmee mevr. Szekely haar roman tot een „aanklacht" wil verheffen, ontbreekt in het boek van mevr. Soewarno-Van der Kaaden Nonna Dokter, dat eveneens In- die en Indische „toestanden" tot thema heeft ; maar dat is dan ook vrijwel de enige lof, die men deze schrijfster kan toezwaai- en. Mevr. Szekely-Lulofs kan, hoe men ook verder over de qualiteiten van haar romans wil oordelen, zeker een verhaal schrijven, dat door de verdeling van „licht en donker" een in- druk achterlaat van een situatie, een landschap ; zij is weinig aristocratisch in de keuze van haar middelen, zij tracht sfeer te scheppen met een teveel, dat haar belet de Indische sfeer met een zin onverbiddelijk te suggereren, zoals dat b.v. in Het Land van Herkomst van Du Perron het geval is ... maar zij schrijft tenminste als iemand, die het vak verstaat. Dit nu is bij mevr. Soewarno niet het geval; zij kan in het geheel niet 156 KRONIEKEN schrijven, zij babbelt in een stijltje, dat even onbeholpen is als haar psychologie conventioneel, zij wandelt zo gezellig langs haar psychologie conventioneel, zij wandelt zo gezellig langs het hobbelige paadje van haar dokteresje Anna Lise en der- zelver Indische practijk, dat men er eigenlijk ruimschoots vrede mee heeft, juist omdat het zo absoluut naast alle litteratuur staat. Ik benijd mevr. Soewarno, omdat zij een zin kan achter- laten als deze : „In die diep onder het voorhoofd smeulende oogen brandde een onuitbluschbaar jeugdig vuur", zonder blijkbaar te lijden onder de valse conventionele beeldspraak van zulk een woordencomplex, waaraan niets gezien en niets doordacht is, maar alles uit voorraad besteld. Haar dokter Holt, arts, haar dokter Evertsen, vrouwenhinderaar, en haar exotische dokter Simonetti, konden evenals de hoofdpersoon hun practijk in Nederland uitoefenen, ware het niet, dat de tropische ziekten een ietwat ander aspect opleveren dan die tussen Schelde en Dollard; de verteltrant van mevr. Soewar- no maakt van Indie een huiselijk onderonsje, een intiem slag- veldje van liefde en huwelijk, zoals men dat ook in patria zo veelvuldig aantreft ... in romans althans. Ik denk echter, dat mevr. Soewarno zelf Been andere bedoe- lingen heeft gehad dan de typering van een stuk liefdestoe- standen in verband met de koloriiale geneeskunde, en dat wel speciaal voor niet al te veeleisende lezeressen. Tegen andere critiek is haar bock niet bestand. JOODSE SCHRIJVERS SAM. GOUDSMIT : Simcha, De Knaap uit Worms SIEGFRIED E. VAN PRAAG : Madame de Pompadour De belangstelling, die nu al seders jaar en dag bestaat voor de historische roman, is uiteraard niet te herleiden tot een enke- le oorzaak ; maar een van de oorzaken, die stellig in aanmer- king komen bij de verklaring van de woede, waarmee het pu- bliek zich op de „vie romancee" en soortgelijke geestespro- ducten heeft geworpen, is toch de behoefte aan moraal; mo- raal, door de geschiedenis gewettigd, omdat die geschiedenis aan de verhaalde gebeurtenissen het stempel van „echtheid" verleent. Daarom behoeft het ook geen verbazing te wekken, dat met name de Joodse auteurs (in binnen- en buitenland) bijzondere voorliefde getoond hebben voor dit semi-histori- sche genre. De Joden zijn altijd het historische en moralise- rende yolk bij uitstek geweest ; als een yolk zijn rechtvaardi- ging in traditie heeft gezocht, dan is het wel het Joodse, dat historie en moraal nauw aan elkaar verbonden heeft, dat zon- der de samenhang van die twee allang niet meer zou bestaan. Dit is inderdaad eerder een rassenquaestie dan een geloofs- vraagstuk ; want de belangstelling van de tegenwoordige Joodse schrijvers voor de historische roman is natuurlijk niet de belangstelling van gelovigen; het geldt hier veeleer een taai „historisch instinct", dat geenszins krachteloos gemaakt werd door de aanraking met de Westerse civilisatie. In zover- re schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zoals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar om- alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar om- dat die waarheid door de „Unfug", die er mee bedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de antisemieten te beroepen. Zelfs als zij eens toevallig gelijk hebben, hebben zij nog ongelijk, omdat zij antisemie- ten zijn. De voorliefde voor de historische stof realiseert zich boven- dien op zo verschillende wijze, dat men op moet passen voor 158 KRONIEKEN generaliserende conclusies. Vergelijk b.v. de historische be- langstelling van iemand als Querido met die van Feucht- wanger, en het is door dit ene voorbeeld al volkomen duidelijk, dat totaal verschillende elementen zich met totaal verschil- lende overwegingen tot de geschiedenis kunnen richten. Of vergelijk, om bij de boeken te blijven, die het onderwerp uit- maken van dit opstel, de Joodse schrijvers Sam. Goudsmit en Siegfried E. van Praag, die beiden over een historisch gegeven schrijven ; zij hebben vrijwel niets gemeen dan de neiging tot het historische als zodanig. Kan men Goudsmit beschouwen als een werkelijk typisch Joods auteur, bij wie het Joodse „complex" zich op bladzijde na bladzijde van zijn roman laat gelden, bij Van Praag is van dit specifiek-Joodse niets meer over (althans niet in zijn Madame de Pompadour); terwijl bij de eerste het „historisme" onmiddellijk te qualificeren is als een tendentie tot rechtvaardiging en bevrijding van Joodse cul- tendentie tot rechtvaardiging en bevrijding van Joodse cul- tuurangsten, vertegenwoordigt Van Praag een kleurloze, alge- meen-modieuze schrijfwijze, die zich geheel aansluit bij de niet-Joodse Iitteratuur. Sam. Goudsmit laat zich in zijn historische roman Simcha, De Knaap uit Worms, nog duidelijk kennen als een afstam- meling van het naturalisme ; zijn vorige romans zijn, eerlijk gezegd, door de afstamming voor mij compleet onleesbaar. Dit boek is zeer zeker niet onleesbaar; het boeit door de stof, en het boeit ook, ondanks de hinderlijke gebreken van deze schrijfwijze, door sommige vorm-qualiteiten. De stof heeft Goudsmit gevonden in de vroege middeleeuwen; een episode uit een Mainzer kroniek, die gewag maakt van pogroms in het Rijnland, is de directe aanleiding. Deze kroniek bericht, dat een knaap, Simcha Hacohen, wiens ouders en zeven broe- ders onder het geweld van de horde Jodenvervolgers gevallen waren, zich, onder voorwendsel zich te laten dopen, naar de kerk in Worms liet voeren, en daar aangekomen, in verbitte- ring een neef van de bis§chop doorstak. „Hij werd letterlijk in stukken gereten", voegt de kroniekschrijver er aan toe. 1k ver- meld deze historische aanleiding tot Goudsmits roman op gezag van de auteur, want ik ken deze kroniek niet; maar ik ken andere historische berichten uit de middeleeuwen, die van JOODSE SCHRIJVERS 159 soortgelijke pogromgebeurtenissen melding maken, en die een „verbittering" van deze aard allerminst onwaarschijnlijk doen zijn. In dit geval is de situatie nog bijzonder paradoxaal ; het zijn deelnemers aan de eerste kruistocht naar het Heilige Land, die de Saracenen met de Joden „verwarden" en het gemakke- lijker vonden hun behoefte aan expansie en avontuur dichter bij huffs te bevredigen. Waarom ook niet ? Men behoeft zich werkelijk niet meer aan de illusie over te geven, d at de kruis- vaders extra fatsoenlijke mensen geweest zijn (zoals men ze nog wel eens op plaatjes voor de jeugd ziet afgebeeld, met edele gentleman-gezichten en als op weg naar een meeting van de Rein Leven Beweging); de kroniek van de kruistochten is tegelijk de chronique scandaleuse van de middeleeuwse rid- derschap. Wat hier heilige bezieling en wat hier eenvoudig struikroversneiging geweest is, kan niemand meer precies vaststellen ; het is trouwens de vraag, of men, psychologisch gesproken, die twee neigingen in de mens wel categorisch van elkaar kan onderscheiden ; veroveringstendenties zijn in beide gevallen aanwezig, dat is zeker. Dat de beruchte vierde kruis- tocht in werkelijkheid meer op een handelsonderneming van de Venetianen (met als gevolg een expeditie tegen Byzantium) heeft geleken dan op een bezield geloofswerk, mag ik wel als vrij algemeen bekend veronderstellen ; en wie kept niet bij na- me de paradoxale kruisvaarder Frederik II, die met de banvloek beladen naar Palestina ging ? Dat een Jodenpogrom van kruis- ridders is uitgegaan, is dan ook niet in het minst onaanneme- lijk. De „verwarring" van Saracenen, heidenen en Joden als het om moord en doodslag gaat, komt in de middeleeuwen niet alleen als uitzondering voor. ... Goudsmit heeft deze stof verwerkt, voorzover zij voor iemand, die uit de school van het naturalisme komt, toegan- kelijk is. Het is een eigenschap van auteurs, die het hunne van Querido geleerd hebben, of van nature aan Querido verwant zijn, dat het hun de grootste moeite kost om zich te beperken en een „verhaal" rechtlijnig door te voeren. Men merkt dat ook herhaaldelijk aan de tamelijk exuberante stijl van Goud- smit; de verdienste van zijn boek is dan ook stellig niet de psychologische ontwikkeling der personages of de heldere 160 KRONIEKEN analyse der historische feiten. Hij schildert nog altijd meer dan hij schrij ft ; maar er is in Simcha toch gelukkig geen sprake van hij schrij ft ; maar er is in Simcha toch gelukkig geen sprake van de smakeloze woordkoeken, die de verbeelding van Querido de smakeloze woordkoeken, die de verbeelding van Querido in taal moesten omzetten ; het beschrijvende element getuigt van werkelijke visie, omdat men aan de stijl van Goudsmit kan proeven, dat hij zich ingeleefd heeft in deze periode, waar- van de temptaties hem vertrouwd moeten zijn. Als men des- ondanks toch telkens het gevoel heeft onderbroken te worden, omdat de beschrijver Goudsmit zich neerzet om breeduit van zijn kennis te laten blijken, dan kan men zulk een onderbre- king hoogstens als vertraging, maar niet als protserigheid ka- rakteriseren. Aangenomen dat het beschrijvende genre de ver- leden tijd beter doer herleven dan het genre, dat meer ver- zwijgt dan verhaalt (wat ik allerminst geneigd ben aan te ne- men), dan is de roman van Goudsmit een boek met zeer grote verdiensten. Er is in Simcha een uitgebreide documentatie verwerkt en dat niet alleen, omdat noodzakelijke geleerdheid nu eenmaal verwerkt moest worden; voor de schrijver is dit tijdvak inderdaad „vlees" geworden, dat blijkt uit de plasti- sche werking van de grote rumoerige scenes (volksfeesten, bij- eenkomsten van Joden, pogroms etc.), waarin hij de lezer laat meeleven. Soms loopt hem de documentatie wel eens over de kop ; hij gebruikt b.v. meer Joodse „vaktermen" dan nodig is om sfeer te scheppen, met het gevolg, dat hij er een vertaling achter moet zetten ; de angst om aan authenticiteit te kort te schieten, zal daaraan wel niet vreemd zijn. Maar afgezien daar- van : er is iets tastbaar-smaakbaar-levends in dit werk, waar- aan het parvenuachtige, dat de historische roman zo dikwijls aankleeft, vrijwel geheel ontbreekt. Wat uit Simcha naar vo- ren komt, is de wonderlijke positie van een yolk, dat alleen door traditie een yolk is gebleven, dat afhankelijk is van de protectie van toevallige bisschoppen en keizers (in dit geval keizer Hendrik IV, die afwezig is en dus niet beschermen kan), dat zich staande houdt door uit de nood een deugd te maken en dus ook uitstoot, wat heult met de vreemdeling. Iets van het vertrouwen op verworven rechten tegen beter weten in, en, anderzijds, van de voortdurende levensangst, die het hand- haven van een dergelijke existentie met zich meebrengt, zit JOODSE SCHRIJVERS 161 blijkbaar ook Goudsmit in het bloed; anders had hij het niet met een vaak suggestieve overtuigingskracht kunnen over- brengen in deze wereld van Joden tegen het einde der elfde eeuw in Worms en Keulen. Op een of andere manier moet altijd de historie weer doortrokken zijn van het heden, wil de be- schrij ving van historische episoden werkelijk aannemelij k zijn; het heden nu in dit door Goudsmit beschreven verleden is zonder twijfel de angst, die de Joden van toen en nu gemeen is, omdat zij, nu evenals destijds, vogelvrij verklaard zijn door sommige machtigen der aarde. Het is de angst onder alle tijdelijke zekerheden, die vroeger door een bisschoppelijke bescherming kon worden verleend en die tegenwoordig door de Europese cultuur schijnt (en scheen) te worden verkregen; die angst kan door schijn-zelfvertrouwen worden weggebluft, maar niet worden weggenOmen. Dat deze gemeenschappelijke ervaring uit Goudsmits roman duidelijk naar voren komt als een qualiteit, is o.m. ook te dan• ken aan de afwezigheid van directe analogiečn tussen vroe- ger en nu, die bijna altijd goedkoop zijn; het trekken van pa- rallellen is natuurlijk mogelijk, maar voor een romancier uiterst gevaarlijk, omdat zijn wereld daardoor gemakkelijk wordt omgebogen in het pamflettistische. De tragiek van de jodenvervolgingen nu is een Bans andere dan die van de po- groms in de middeleeuwen, omdat de aanraking tussen Joden en Christenen door de civilisatie (ik zeg niet cultuur) enorm veel gecompliceerder is geworden; de civilisatie bevordert het sadisme, omdat zij de „directe actie" (de ontlading van een broeiende onweersbui in moord, verkrachting en plundering) belemmert. Wie dus de tragiek van het middeleeuwse Joden- dom voelbaar wil maken (ook als de tragiek van het Jodendom thans) kan dit niet beter doen dan door de geschiedenis voor zichzelf te laten spreken, zonder te vissen naar al te fraaie parallellen, die de continuiteit in de ontwikkeling van het Jodendom slechts in schijn verhelderen. Goudsmit heeft zich van dergelijke effecters gelukkig onthouden. De waarde van Simcha is de sfeer. De behandeling der per- sonages is oneindig veel zwakker; met name de hoofdper- soon Simcha, Wiens aanstaande huwelijksverbintenis met de 162 KRONIEKEN Keulse Jodin Hanna een der voornaamste motieven van het boek is, blijft tamelijk vaag. Beter zijn de figuren van kleinere dimensies, die door Goudsmit weliswaar hoofdzakelijk weer dimensies, die door Goudsmit weliswaar hoofdzakelijk weer schilderend, van de buitenkant dus, benaderd worden, maar die bij momenten toch in meer dan alleen uiterlijke zicht- baarheid gestalte aannemen. Simcha is, blijkens de keerzijde van de titelpagina, het eerste deel van een groter werk De Voile Maat. Het is te hopen, dat de schrijver de concreetheid van deze roman ook in volgende delen zal weten vast te houden, en dat hij de uitwassen van het naturalistisch teveel daarin aanzienlijk zal weten te be- snoeien. Naast de roman van Goudsmit doet die van Siegfried van. Praag wel erg vlak en geroutineerd aan. Wat zal men eigen- lijk van deze Praagse Pompadour zeggen! Zij is de opvolgster van Julie de Lespinasse, en wellicht volgt er binnenkort een Ninon de Lenclos of een andere courtisane, die door Van. Praag geschikt geoordeeld wordt om smakelijk aan het pu- bliek te worden voorgezet. De romanschrijver Van Praag is voor mij het ideale voorbeeld van een gemiddelde; hij heeft dezelfde belangstelling voor de historie, die men, mutatis mu- tandis, ook bij Emil Ludwig en Stefan Zweig kan aantreffen ; hij schrijft tam en „gelikt", hoewel niet slecht, maar is geens- zins het voorbeeld van een eersterangsauteur; zijn kennis van bet tijdvak van Lodewijk XV is niet onaanzienlijk, maar wordt toch voorgedragen met de zoetvloeiendheid van iemand, die zich er stevig van bewust is al deze decadentie te moeten sty- leren voor de gemiddelde en nog eens gemiddelde nieuwsgie- rige lezer : een tikje perversiteit, een tikje humor, een flinke portie historische anecdote eindelijk, om de „echtheid" van deze wereld van sensaties te waarborgen, dat is Siegfried van Praag. Van de behoefte aan moraal is hier niet veel te bespeu- ren, noch van de Joodse erfenis ; bij Van Praag vindt men het habiele kosmopolitisme van de universele litteraat, dat han- dig is en neutraal en zich geheel heeft aangepast bij de smaak voor de erotische „Kleinmalerei". Dus toch een moraal, maar een moraal van het aanpassingsvermogen. ... Men kan, om de betrekkelijke qualiteiten en fundamentele JOODSE SCHRIJVERS 163 middelmatigheid van een Siegfried van Praag te verifiéren, niet beter doen dan zijn wereld van Lodewijk en Pompadour even te vergelijken met de novelle Parc aux Cerfs van Vest- dijk (niet eens de beste novelle van deze schrijver), die zich eveneens met Lodewijk XV en zijn lusten bezighoudt; het verschil, dat dan in het oog springt, is het verschil tussen de- cadentie als middelprijs eau de Cologne en decadentie als fa- tum. Met andere woorden: de boeken van Van Praag zullen groter succes hebben dan die van Vestdijk, omdat zij het minder verdienen, maar na een of hoogstens twee seizoenen zijn zij dan ook verdrongen door het nieuwe gemiddelde, de nieuwe laatste geur. WOORD EN ZIN J. SLAUERHOFF : Een Eerlijk Zeemansgraf S. VESTDIJK : Kind van Stad en Land LOUIS DE BOURBON: In Extremis REINIER VAN GENDEREN STORT : Najaarsvruchten In de poezie staan twee tradities tegenover elkaar : die van het „woord" en die van de „volzin". De laatste traditie, die van „woord" en die van de „volzin". De laatste traditie, die van de volzin, is ongetwijfeld de meest populaire, omdat de poezie van het zinsverband het „begrijpelijkst" is. Men kan dat b.v. voor zichzelf constateren, wanneer men begint poezie te le- zen in een taal, die men maar zeer gedeeltelijk beheerst ; het zijn dan de elementen rhythme, metrum, klank en betekenis, die het gemakkelijkst doordringen tot ons eigen taalvermo- gen. De „taalmuziek" is populair, want zij maakt de taal tot iets betrekkelijk algemeen toegankelijks ; wanneer men, meer of minder ostentatief, mee kan wiegen op het rhythme en mee kan zingen met de klank, heeft men het behaaglijke gevoel „thuis te zijn", en het feit, dat men bepaalde betekenissen be- grijpt, is ook een geruststellend iets. Daarom is de poezie, grijpt, is ook een geruststellend iets. Daarom is de poezie, voorzover zij zangerig en moraliserend is, altijd nog een mo- gelijke poezie voor „het yolk". Anders staat het met de poezie van het woord. Zij is door haar wezen impopulair en afkerig van gemakkelijk interna- tionalisme ; zij is bij uitstek de „duistere" poezie. Natuurlijk kunnen alle muzikale en moralistische elementen hierboven kunnen alle muzikale en moralistische elementen hierboven genoemd ook bij haar een belangrijke rol spelen, zoals natuur- lijk bij de poezie van de volzin de woordnuance evenmin te verwaarlozen is; maar het eigenlijke poetische accent valt hier op het woord zelf, dat zich als het ware in de volzin zelf- standig schijnt te hebben gemaakt om een autonoom be- standig schijnt te hebben gemaakt om een autonoom be- toveringsmiddel te worden. Invloed heeft deze poezie nauwe- lijks ; zij is krachtens haar structuur onmaatschappelijk, al- thans in een geciviliseerde maatschappij als de onze, die zich verbeeldt de woordmagie der primitieve volkeren te hebben overwonnen ; iets, dat natuurlijk niet waar is, maar wel de op- pervlakkige schijn voor zich heeft. pervlakkige schijn voor zich heeft. WOORD EN ZIN 165 De taal is in het leven van de geciviliseerde mens immers ge- organiseerd in de vorm der mededeling; het woord, dat zich niet in de mededelende zin laat onderbrengen, is meestal een gepassionneerd woord, dat door de beschaving op de achter- grond wordt gedrongen. Om overeenkomstige redenen is bij ons het orgaan voor de gevoelswaarde van het woord ver- zwakt ten bate van de mededelende volzin, en daarom vindt de gemiddelde lezer poezie, die niets „betekent" ... onzin. „Poezie wordt toch rustig meegedeeld, is toch geen opzwe- pende verkiezingsspeech of een soortgelijke massasuggestie?" Deze lezer kan zich niet meer realiseren, dat ook de mededeling een (versleten) vorm van bezwering is; de „zinrijkheid" van een (versleten) vorm van bezwering is; de „zinrijkheid" van de „duistere" poezie, die haar voornaamste betoveringsmid- del heeft in de woordnuance, ontgaat hem, omdat hij niet ge- woon is zich de taal voor to stellen als een magische functie. De woordnuance is immers noch muziek, noch moraal; men De woordnuance is immers noch muziek, noch moraal; men kan er niet op deinen, men kan er geen conclusie uit trekken, men kan er alleen gewaarwordingen bij hebben, die zich ach- men kan er alleen gewaarwordingen bij hebben, die zich ach- teraf moeilijker laten omschrijven dan die van taalmuziek en taalbetoog. Die gewaarwordingen nu doen een beroep op een stuk onmaatschappelijkheid in ons, dat protesteert tegen de cliche-vorming door de beschaafde omgangstaal. Niet, dat zij oerkreten van de holbewoner doen herleven; neen, zij veron- derstellen de „gewone" omgangstaal als bezit, en wat wij nu. „gewaarworden" is de verdrongen, primitieve magie van die- zelfde omgangstaal, wanneer zij door een dichter (d.i. door iemand, die niet in de eerste plaats met zijn medemensen wil omgaan, maar iets in hen wil bezweren) wordt gebruikt. Het verschil tussen de dichters van het woord en van de vol- zin komt dus hierop neer, dat de eersten zich nog minder be- kommeren om het mededelende element dan de anderen. Hun mededeling richt zich n.l. slechts in geringe mate tot de con- ventionele begrippen en speculeert op de magische taalver- ventionele begrippen en speculeert op de magische taalver- mogens, die ook in de geciviliseerde mens zijn blijven leven. Van de vier dichters, wier bundels boven dit opstel zijn ver- meld, behoren de twee eersten, Vestdijk en Slauerhoff, tot de meld, behoren de twee eersten, Vestdijk en Slauerhoff, tot de dichters van het woord, de twee laatsten, De Bourbon en Van dichters van het woord, de twee laatsten, De Bourbon en Van Genderen Stort, tot die van de volzin. Neemt men Vestdijk 166 KRONIEKEN en Van Genderen Stort als de extremen, dan zijn Slauerhoff en De Bourbon tussenfiguren, resp. met het accent op het woord en op de volzin. (Het spreekt vanzelf, dat men hun _poezie ook onder geheel andere gezichtshoeken kan beschou- wen.) Of men Vestdijk en Slauerhoff al dan niet als „duistere" dichters wil qualificeren, is natuurlijk een quaestie van smaak. De „duisterheid" van poezie is nooit een objectief criterium, De „duisterheid" van poezie is nooit een objectief criterium, want het hangt er van af, in welke verhouding iedere lezer afzonderlijk tot die poezie staat ; maar vergeleken bij De Bourbon en Stort is een Vestdijk „duister", omdat het effect van zijn werk maar zeer secundair bepaald wordt door het muzikale en het moraliserende element, dat „iedereen mee kan voelen". Vestdijk en Slauerhoff zijn in hun verhouding tot het woord verwante geesten. Van hen beiden is Slauerhoff de oudste (niet in jaren toevallig, maar als publicerend dichter), en men mag zeker aannemen, dat Vestdijk zijn invloed in sterke mate mag zeker aannemen, dat Vestdijk zijn invloed in sterke mate heeft ondergaan, echter zonder zijn epigoon to worden. Het was veeleer de verwantschap in het teken van het woord, die deze invloed bepaalde, b.v. tegenover allerlei zoet gevooisden, bezield-rhetorischen en vaag-verdroomden ; maar legt men bezield-rhetorischen en vaag-verdroomden ; maar legt men hun twee laatste bundels, Een Eerlijk Zeemansgraf en Kind van Stad en Land, naast elkaar, dan kan men zonder veel moci- te vaststellen, dat hun persoonlijkheden naar verschillende richtingen divergeren. Bij Slauerhoff een koppige nostalgie, -een wrokkend verzet tegen _de maatschappelijke orde, een .„rimboe-instinct", dat met de illusie van onbewoonde landen speelt, maar zonder de romantische idealisering a la Rousseau: Er is hier niets meer dat mijn leven stoort Hetzij de plaag van mieren en muskieten En soms de vage haat aan 't vaderland, Spijt dat ik onheil stichtte maar Been brand Dat ik gemarteld he. b en niet gemoord, Maar verder kan ik 't leven zeer genieten. Deze- twee laatste strophen van het sonnet Rimboe tekenen Slauerhoff als de moralist van ,"het wrevelige desperadoschap, WOORD EN ZIN 167 dat zich bij hem vereenzelvigt met het doelloze reizen naar eilanden, die men even doelloos weer verlaat. Maar ik reken Slauerhoff, ondanks de moraal van het avontuur, die hij in deze bundel een enkele maal te dreunend larmoyant verkon- digt en die (ook reeds in de iets te „joviale" titel) hier en daar de goedkopere volkstoon nadert, tot de dichters van het de goedkopere volkstoon nadert, tot de dichters van het woord, omdat de beste verzen van Een Eerlijk Zeemansgraf weer getuigen van de macht der taalbezwering, die deze „slor- dige" poEet bezit. Men leze b.v. het grote gedicht, waarmee het boek inzet : De ontdekking der Nieuwe Hebriden; dat is Slauerhoff in zijn voile kracht, hier wordt uit de woordnuance zelf de verlatenheid en de doelloze herhaling geboren : In de eeuwge staag aanwakkrende orkaan, Over de oneindige grauwe watervelden, Voorbij het randgebied waar de oceaan Voor de begrenzing naar de afgrond helde, Vordert een nude tijdperken ontvloden zeiler. De onregelmatigheid, Slauerhoff eigen, heerst ook in deze bundel; maar zij is bij, zulk een uitgesproken persoonlijkheid zelden een argument tegen, zo rijk aan woordverrassingen blijft deze poezie ook in haar inzinkingen en zelfs in het „te- gen de won aan" van een enkel quasi-populair effect. De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauer- hoff op de zee en het avonturierschap projecteert, wordt bij Vestdijk een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, foto-albums en „sombere en ironische" landschappen, herinnerend aan de schilder Willink. Vestdijk is in nog veel sterker mate dan Slauerhoff een „woordkunste- naar", omdat iedere hang naar de moraal van matrozen en conquistadores hem vreemd is. Deze dichter trekt zich op zich- zelf terug en materialiseert, gedoken zittend op de Delphische navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnen- en buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen, en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en de scherpe rijkdom hebben van de Vlaamse primitieven. Een enkele maal doodt de cerebrale neiging van 168 KRONIEKEN de dichter tot de puzzle de poezie ; maar Kind van Stad en Land is als geheel weer een veel geslaagder bundel dan het voorafgaande Vrouwendienst. De veelzijdigheid van dit enorm productieve talent komt hier veel beter tot haar recht ; iemand, die de „geest ener eeuw" zo meesterlijk kan aanduiden iemand, die de „geest ener eeuw" zo meesterlijk kan aanduiden als in het sarcastische sonnet Voor Vigtig Jaar in Amsterdam of het Familieportret uit de 80-er Jaren uit het foto-album : Kaarsrechte mart'lares, vlamt daar de dochter Van zeventien, dun middel, z6o te schaken En op te Bergen in een kabinet. Het zusje groeit veel scheever, – laat lets wits Afzakken, kart' lig als een bliksemflits. Maar 't ouderpaar staat des te ongezochter: Hij in gekleede jas, het hoofd een baken, Haar hand als parel aan zijn mouw gezet. maar tevens superieure „poesie pure" kan schrijven als het onvergelijkelijke Tuinen bij Wind en Weer, dat een paspoort is voor het gebied van de dichter Vestdijk ... zo iemand heeft geen onnozele fabel nodig om zijn woordmagie te rechtvaar- geen onnozele fabel nodig om zijn woordmagie te rechtvaar- digen, want zij rechtvaardigt zichzelf (met behoud van ver- stand) voor wie niet door de eredienst van de volzin voor deze „trillingen" gevoelloos is geworden. 1k kan niet beter doen „trillingen" gevoelloos is geworden. 1k kan niet beter doen dan het eerste en volmaaktste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer overschrijven. 0 wit, grauw en groene Droefenis van kleine velden Waarin niets meer overhelde Naar 't rood van pioenen ... Was er een geest in deze Verwarde tuinen verdwaald? Hij heeft bij de takken gedraald Om runen te lezen, WOORD EN ZIN 169 Toen in de sneeuw gestaan Vijf tellers Lang, In lien tusschentijd was er een bang Fluiten voorbijgegaan. Die vogel vloog omhoog, Toen met het zachtste kraken De geest vreesachtig door 't laken Der sneeuw heentoog. Zoekt hij een krom, oud Vrouwtje dat sprokkelt, Of een kind dat tokkelt Tegen raambloemen koud, Dat neerziet na 't kloppen Door de ronde kijkgaten Die ijsvarens openlaten Voor hunk'rende vingertoppen? Het kind ging slapen, De vrouw was weer verdwenen, Twee muurlantarens schenen Een zonsondergang na te apen. 0 wit, grauw en groene Droefenis van kleine velden Waarin dit slechts overhelde Naar 't rood van pioenen ... De associaties, die deze woordtekens begeleiden, zou men achteraf kunnen analyseren en omschrijven. Ik zal het nala- ten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer. Deze vorm van „sierkunst" moet, als ieder sie- raad, voor zich zelf spreken; laat ik volstaan met te verklaren, dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht on- dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht on- der doet voor dat van Leopold of Engelman ... en dat het, zo- als uit het andere werk van Vestdijk blijkt, heel goed met een veel universeler en geschoolder intelligentie samen kan gaan! De počzie van de volzin trekt ditmaal (het is geen argument 170 KRONIEKEN tegen die poezie als zodanig!) aan het kortste eind; want ver- gelijkt men de bundel In Extremis van het talent Louis de Bourbon met de bundel van de persoonlijkheden Slauerhoff en Vestdijk, dan blijkt dadelijk een ding : de poezie van de volzin is zeer geschikt om het talent te flatteren, ook wanneer het kennelijk geen persoonlijkheid client. Men kan er van op- aan, dat de woord-poezie onmiddellijk mislukt, als zij niet werkelijk eerste-rangs is ; maar de muziek van de zin neemt veel half heid mee en versluiert ook veel tekort aan oorspron- kelijkheid. Louis de Bourbon nu is een talentvolle epigoon ; zijn poezie herinnert aan deze en gene (aan Roland Holst zo- wel als aan Nijhoff), zij is echter nooit authentiek, hoewel soms verrassend door rijpe fraaiheid en bijna bedrieglijke zuiverheid. verrassend door rijpe fraaiheid en bijna bedrieglijke zuiverheid. Zozeer heeft deze dichter zich de invloeden eigen gemaakt Zozeer heeft deze dichter zich de invloeden eigen gemaakt zonder ze te overwinnen en zonder er iets van het huis Bour- bon aan toe te voegen. Deze soort begaafdheid lijkt mij voor een schrijver de allergevaarlijkste, want hij zal haar waarschijn- lijk niet overleven. lijk niet overleven. In de Najaarsvruchten van Reinier van Genderen Stort be- leven wij een renaissance van de overwegend moralistische volzin, waarin de poetische waarde volkomen ondergeschikt is aan de wijsheid, die de dichter over zijn medemensen wil uitstorten. Maar de wijsheden van Van Genderen Stort kun- nen niet op tegen zijn ouderwets, soms rhetorisch, soms di- dactisch, soms alleen maar nietszeggend taalgebruik. Merk- waardig, zo weinig woordgevoel als deze man toont te be- zitten ! Zo kalm en keurig als zijn strophen aflopen, zo con- ventioneel en houterig komen zijn grootvaderlijke woorden aangewandeld. Karakteristiek voor deze verzen zijn al die aanroepende o's: 0 zee, 0 tijd, 0 diertje zoet, 0 stilte, 0 verre duinen, 0 duur der ziel, 0 verre tijden, 0 zon, 0 land van bloemen, 0 heerlijk welbehagen, etc. Erasmus wordt als volgt toegezongen : Ge zijt de vader van het humanisme, Een levensleer, die voor ons, blanken, geldt, Die gelden zal ten spijt van alle schisme, Geprezen gij, o onvolprezen held. WOORD EN ZIN 171 En van zulke behaaglijke rijmen loopt het boekje dan verder over. Wat heeft de prozaist Van Genderen Stort tot de publi- catie van deze vruchten van het Spinozistisch poezie-album bewogen ? Moeten wij soms terug naar de dichters van vOOr Tachtig ? Een dergelijke reactie lijkt wel wat al to veel op het afschaffen van de straatverlichting in Italič na het Napoleon- afschaffen van de straatverlichting in Italič na het Napoleon- tische tijdvak, waaraan iedere herinnering moest worden weg- genomen. DE VRIES ALS FRIES THEUN DE VRIES : Stiefmoeder Aarde NINE VAN DER SCHAAF : Heerk Walling Precies twee jaar geleden besprak ik een dikke roman van Theun de Vries, Eroica. Men herinnert zich wellicht dit evene- ment ; het was een revolutieroman, die zich in een denkbeeldig land afspeelde en die gelardeerd was met geparfumeerde lei- ders, fatale vrouwen en soortgelijke wezens. Dit boek was werkelijk het slechtste product van een Nederlands roman- schrijver uit de „betere kringen", dat ik ooit onder ogen kreeg ; en het is dat gebleven, tot op de dag van heden. Het bewees en het is dat gebleven, tot op de dag van heden. Het bewees eens en voor altijd de waarheid van het gezegde over de schoenmaker en zijn leest ; het bewees, dat niet ieder talentvol dichter bestemd is om te gaan beunhazen op het gebied van Dostojewsky (of Tolstoi, als Theun de Vries dat liever wil) en dat de eerste eis voor een goede roman is, dat de auteur zijn modellen kent. Hij hoeft ze daarom nog niet klakkeloos en voor iedereen herkenbaar over te gieten, zoals Willem Paap in zijn Vincent Haman het zo verdienstelijk deed; maar hij dient, wil hij zijn lezer overtuigen van de bestaanbaarheid zijner „helden", getuigenis of te leggen van intelligente om- gang met de personages, die hij voor het voetlicht brengt. Zo- dra de romancier zich gaat verlaten op een brute vorm van confectie-fantasie, die ten onrechte verward wordt met de verbeeldingskracht, nodig om een roman te schrijven, is hij verloren, of liever : aan handen en voeten gebonden overgele- verd aan ons aller lievelingstante Hedwig Courths-Mahler. Ik haal dit geval, dat reeds is bijgezet op het boekenkerkhof, niet op om kwaad te spreken van een litteraire dode, maar uit- sluitend als vergelijkingsmateriaal bij de bespreking van De Vries' nieuwe roman Stiefmoeder Aarde; en ik zou er voor de volledigheid ook zijn Rembrandt nog bij willen halen. Im- mers: terwijl Eroica De Vries' „diepste val" betekende, was Rembrandt zijn beste werk, tot dusverre (afgezien van zijn DE VRIES ALS FRIES 173 gedichten, die ik hier buiten beschouwing wil laten). In Rem- brandt kon men de qualiteiten van de schrijver als prozaist gemakkelijk genoeg ontdekken ; De Vries is een man, die veel gevoel heeft voor de sfeer, voor het pittoreske, en zolang hij daarin zijn kracht zoekt, houdt hij zich bij zijn „leest" ; de ge- deelten in het boek, die geslaagd zijn, zijn de beschrijvende gedeelten. Dit overbrengen van sferische stemming is De Vries hier meermalen goed gelukt, omdat hij de psychologie van de romanfiguren niet te zeer op de voorgrond liet treden ; waar dit wel het geval is, voelt men onmiddellijk, dat hij iets riskeert, waarvan hij de gevolgen niet overziet. Toen hij zich nu in Eroica opwierp tot kenner van de revolutie en als sfeer een verzonnen stad koos, die natuurlijk geen sfeer heeft, was hij er zo naast, dat het moeilijk viel de stemmingskunstenaar van Rembrandt te herkennen. Over de vraag, welke roman superieur is, de psychologische of de beschrijvende, sferische, valt te twisten; maar ik wil dat thans niet doen en uitgaan van het feit, dat beide genres naast elkaar bestaan. Ik heb een instinctieve voorkeur voor de psy- chologische roman, die zich met de kennis van het „coeur humain" bezighoudt en de beschrijving supprimeert ten gun- ste van het onthullende detail; een grote categorie van de he- dendaagse romanschrijvers echter behoort tot de beschrij- vende soort, en die mensen moeten er ook wezen, zoals de vader tot zijn zoon zeide, toen deze de aansprekers belachelijk wilde maken. Bovendien: tout genre est bon hors le genre ennuyeux, en in het kader van ieder genre kan het genie be- wijzen, dat de qualiteit niet aan een bepaald litterair „soort" gebonden is. Nemen wij dus voorlopig aan, dat de beschrijven- de roman zijn recht kan laten gelden. Wij zullen dan echter dadelijk daarna moeten vaststellen, dat de verhouding tot de stof bij de beschrijvende romancier geheel anders is dan bij de auteur van de psychologische roman. Over hetzelfde onder- werp schrijven zij op tegengestelde wijze ; ik heb daarvan al eens een voorbeeld gegeven bij de bespreking van Anthonie Donkers Schaduw der Bergen, dat het gegeven (een samen- leving van halve en hele zieken in Davos) gemeen heeft met Der Zauberberg van Thomas Mann ... en vender in niets op 174 KRONIEKEN dat meesterlijke psychologische boek lijkt. De beschrijver ver- meit zich in de veelheid van het uiterlijke, hij benadert zijn mensen „impressionistisch", belicht hen van alle kanten, maar dringt nooit met een schot tot de kern van hun per- soonlijkheid door. Het is hem daarom ook niet te doen; hij wil een panorama, of desnoods een sociaal tijdsbeeld, hij wil, zoals Zola, de „werkelijkheid" als een architectuur en als een aanklacht. De eigenlijke belangstelling voor het „coeur hu- main" blijft hem vreemd; de beschrijvende auteur heeft daar- voor geen tijd, omdat hij langs een andere weg zijn doel wil bereiken. Theun de Vries nu, die in zijn Rembrandt bewezen had, dat hij door woorden sfeer kon scheppen, en in zijn Eroica even duidelijk bewees, dat hij als psycholoog van hem onbekende karakters alle scherpschutters-eigenschappen miste, geeft in zijn Stiefmoeder Aarde een tussenvorm. De weinig aangena- me ervaring, opgedaan met Eroica, heeft hem ongetwijfeld iets geleerd, mogen wij veronderstellen, want hij heeft hier een stof gekozen, die hem vertrouwd is: het Friese boerenle- ven. Hier geen uit de grond gestampte filmstad met nauwe- lijks door een streek verf aan het oog onttrokken atelier-cou- lissen, maar een land, waarvan De Vries de sfeer heeft inge- zogen. Men merkt dat aanstonds aan talloze kleine trekjes; de schrijver weer, waarover hij het heeft; hij zuigt niet uit de sap- pige romanciersduim, maar spreekt over een materie, die hij pige romanciersduim, maar spreekt over een materie, die hij uit eigen aanschouwing kent. Het boek speelt in de vorige eeuw, maar het is niet in de eerste plaats de afstand van de historische feiten, die zich laat gelden ; de realiteit van Stief- moeder Aarde is die van de beschrijvende aanschouwelijkheid. moeder Aarde is die van de beschrijvende aanschouwelijkheid. Vooral het eerste boek, dat de gewezen „dolkop, messenste- ker, drinker en schimper" Wychman Wiarda, vader van de weifelende Tjalling en de zwartharige driftmens Jarig, tot onderwerp heeft, is zeer beeldend geschreven ; als afzonder- lijke novelle gepubliceerd zou het De Vries zeker veel meer flatterer dan de dikke roman als geheel nu doet. Een voorbeeld van de stip ; farigs verhouding tot de natuur . „Hij was opperbest, zo lang men hem niet dwarsboomde. Hij deed het werk, dat hij had te doen, en wist steeds, wat er DE VRIES ALS FRIES 175 op de boerderij gebeuren moest; hij verspilde geen kostbare uren aan nietigheden, zoals zijn broer. Maar hij vond bij al zijn werken, ook de tijd door de weilanden te zwerven, in het voorjaar eieren thuis te brengen van de zeldzame vogels, of de gestroopte eenden. Hij kende iedere dam, iedere sloot, elke schakering van het toch al zo effen veld. De dode vlakte bezat voor hem een bewogen rijk leven. De minste wijziging in het strakke gezicht van die uitgestrektheid viel hem op. Het was of hij, om te leven, niets meer nodig had dan dit zwij- gend en geheimzinnig leven van de natuur. De grond kennen — zien, waar de klaver het vetste is (hoe komt dat ?) — waar lis- dodden opschieten en bittere wortels (daar is moeras, pas op) — waar de boterbloemen niet willen tieren, waar het land door- vreten wordt van muizen — waar aalscholvers op vis azen (onthoud die plek en dat water!) — en waar de meeste kieviten en tureluurs schreeuwen en buit bemachtigen boven de groene greppels!" Reeds dit kleine stijlfragment (en verder uit de gehele opzet van de roman, evenals uit de persoonsbehandeling) kan men opmaken, waar Theun de Vries als romancier thuis hoort; niet bij Dostojewsky, noch bij Tolstoi, maar bij de Scandinaaf- se litteratuur, bij Trygve Gulbranssen b.v., de schrijver van de romantische boerentrilogie, die thans ook in het Nederlands vertaald verschijnt. Hier yak niet de nadruk op de psycholo- gie (die altijd lichtelijk conventioneel en op effect berekend blijft), maar louter en alleen op de sfeer van het land, waarin ook de mensen een pittoreske functie hebben. De boer blijft duidelijk een verbeelding van de stadsmens, maar hij is met kennis van zaken behandeld door iemand, die hem althans in zijn kleding, zijn woning, zijn huisraad en zijn zeden heeft bestudeerd. Overal, waar De Vries zich aan deze „scandi- naafse" zelfbeperking heeft gehouden, toont hij de goede smaak van de beschrijvende auteur. Het zijn vooral (na het eerste boek, dat als geheel verreweg het beste is en het sterkst in de herinnering blijft) losse episoden (volksfeest, bruiloft, e.d.), die De Vries gelukt zijn; waar hij zich „schil- derend kan verliezen" bewijst hij de qualiteiten en grenzen van zijn schrijverschap. 176 KRONIEKEN Ook de grenzen. Want ik schreef al, dat het eerste boek, af- zonderlijk gepubliceerd, hem meer zou flatteren dan de gehe- le Stiefmoeder, en op dat eerste boek volgen er nog zes an- dere ! Het is De Vries niet gelukt zijn roman, die natuurlijk weer behoorlijk dik is, op peil te houden. De vader van het ge- slacht Wiarda en zijn zoons Tjalling en Jarig zijn zeer goed getekend ; met name het conflict tussen de twee broers bij de vrijage is werkelijk gezien. Maar dan verbrokkelt de compo- sitie. Het leven van Tjalling en zijn gezin opent geen nieuw ge- zichtspunt meer, zodat de auteur in herhaling van motieven vervalt. Jarig, die na een verblijf van vijftien jaar in de gevan- genis, onder de arbeiders terecht komt, wordt tenslotte voor genis, onder de arbeiders terecht komt, wordt tenslotte voor De Vries een voorwendsel om een op zichzelf wel interessante reportage te geven van het optreden van Domela Nieuwen- huis, van de eerste socialistische beweging in Friesland en wat daarmee samenhangt ; maar deze reportage heeft geen waarde als roman en had beter in een brochure kunnen worden on- dergebracht. De cliche's van Eroica duiken in het laatste stuk van Stiefmoeder Aarde dan ook weer op; bier verlaat De Vries zijn gebied om in het politieke water te zoeken wat hij er zeker niet vinden zal. De conceptie van de dikke roman schijnt voor De Vries meer aantrekkingskracht te hebben dan het schrijven van een volkomen gaaf (en desnoods dan maar dun) boekje. Met dat al is Stiefmoeder Aarde na Eroica een terugkeer van de auteur van Rembrandt. Alleen de erotische passages zijn ook thans weer gedurfd cliche van de kwalijke soort. De Wereldbibliotheek geeft een herdruk van een vrijwel ver- geten boekje van Nine van der Schaaf, dat in 1921 als luxe- uitgaaf verscheen onder de titel Friesch Dorpsleven uit een vorige Tijd en thans Heerk Walling beet. Mevrouw Romein- Verschoor heeft er in haar studie over de Nederlandse vrou- wenroman op gewezen, dat Nine van der Schaaf op de achter- grond is gedrongen door veel minder betekenende schrijfsters, en dat is (onder alle voorbehoud ten opzichte van de qualiteit van haar werk, dat zuiver, maar niet baanbrekend is) zeker DE VRIES ALS FRIES 177 waar; men kan het aan dit boek verifieren. „Het werk van Nine van der Schaaf is een levende loochening van de opvat- ting, dat alle fantasie den Hollander vreemd is", zegt mevr. Romein. „Zij besteedt — niet altijd! — meer zorg aan haar taal dan een dozijn veel gelezen romanschrijfsters bij elkaar, en de mensenwereld om haar heen spiegelt zich zo rijk en zinrijk in haar gedachtenleven, dat zij nooit de behoefte toont haar persoonlijke zorgen en gemoedsverwikkelingen als „tijdspro- blemen" in de wereld om haar heen te projekteren en uit te beelden." Heerk Walling speelt ongeveer in hetzelfde milieu en dezelf- de tijd als de roman van Theun de Vries. Men herleest het boekje met het gevoel, dat Nine van der Schaaf inderdaad als styliste voortreffelijke eigenschappen bezit ; zij zou een vrou- welijke Van Schendel kunnen zijn, een Van Schendel uit de vroegere jaren wel te verstaan, zo verdroomd en ijl is de toon, zo weinig forsheid heeft het feitelijke in verhouding tot de ietwat zwak-vrouwelijke uitbeelding van de mensen. Ook de hoofdpersoon Heerk Walling is een voorbijgaande vlaag vage poézie, en zijn leven heeft de tweedimensionaliteit van een gevoelig aangezette schim. Deze ingetogenheid is echt, en daarom verdient de herdruk niet onopgemerkt te passeren. REIZEN EN REIZIGERS LEONHARD HUIZINGA : De Gestroomlijnde Wereld C. BORSTLAP : Een Schip Vaart uit Vroeger was hij, die zijn vacantie in eigen land doorbracht, terwijl hij geld had om een reisje naar de Harz te maken, een man zonder fantasie, een luiaard en een provinciaal; tegen- woordig is hij, nu het nationalisme zo duur en het heroisme zo goedkoop is geworden (men kan „duur" en „goedkoop" hier naar willekeur verwisselen), bijna een held. Door het Ne- derlandse hotelbedrijf te begunstigen kan men er in deze da- gen op rekenen ook ideologisch hoger te worden aangeslagen door degenen, die thans het monopolie hebben van vader- landslievendheid ; „het mooie land zo bij de hand" is niet slechts een toeristische, het is ook een patriottische leuze. Men moet daar van profiteren, als men overigens zo weinig kansen moet daar van profiteren, als men overigens zo weinig kansen heeft als uw criticus, die ditmaal opzettelijk niet verder ging dan de Schelde en de Gelderse vallei (die mythologische vallei, die men zich als kind zo diep en groen voorstelt, en die au fond niets antlers is dan een geographisch begrip zonder an- dere aanschouwelijkheid dan Amersfoort). De eigen-land- man voelt zich triumphator, als hij in zijn huis terug is; hij voelt zich zoals in de middeleeuwen de asceten, die met de duivel hadden gestreden en hem tenslotte onder gekregen, hij voelt zich voor het eerst waarlijk Nederlander met uitzicht op een decoratie, hij voelt zich blubo, als hij de vaderlandse melk „zo van de koe" gebruikt, want hij weet nu, sedert zijn va- cantie, met hoeveel moeite deze melk door nijvere Neder- landse landbouwers uit de uiers van het roodbonte IJsselvee en andere veesoorten wordt geteeld. De Franse wijndrinkerij is hem een gruwel geworden en zelfs een steers des aanstoots; het Duitse bier herinnert hem onmiddellijk aan de Interna- tionale verbroedering tussen Peru en Oostenrijk; en alleen aan de Engelse porridge denkt hij nog met enig welbehagen, omdat de Engelsman ook zo kalm is als de Nederlander (al REIZEN EN REIZIGERS 179 woont hij dan op een eiland, en in dit opzicht staat hij toch weer beneden ons). Kortom, het verblijf i.e.l. is tegenwoordig een kuur zowel voor het lichaam en de geest als voor het ge- weten; men weer voortaan het nationale werk van Rie Mas- tenbroek boven het uitheemse van Einstein te schatten, want deze dame „sprak ook een woordje mee" en tikte uit naam van Nederland als eerste aan, hetgeen men van Einstein niet kan zeggen. Nationaler dan ooit hervatten wij dus ons werk en nemen ons voor, onzer deze rubriek het Nederlandse boek hoger aan te slaan dan welke boeken der internationale let- teren ook. De Nederlandse boekhandel zal niet meer over ons te klagen hebben; wij bouwen voortaan op, wij kennen nu de uitzonderlijke verdiensten onzer e.t. (eigen taal), die van de indogermaanse talen de enige is, die door haar fikse syntaxis het nadenken over cultuurbolsjewistische problemen te enen- male onmogelijk maakt. Wij beloven steeds eenvoudiger te zullen worden, steeds meer begrip te zullen tonen voor het aandeel der dames aan onze romanproductie en steeds min- der te laten verluiden van wat er in het buitenland te koop is; want alleen op deze wijze zullen wij bewijzen kunnen, waarlijk lessen te hebben getrokken uit de Nederlandse hotelrekening, die op alle hotelrekeningen, van Berlijn tot Moskou, voor heeft, dat zij in zuiver nationale geldswaarden aangeeft, welk bedrag men in weinig dagen kan kwijtraken. Maar in ernst (want dit was nog gekheid, zoals men wellicht uit de schertsende toon reeds heeft opgemaakt): het verblijf i.e.l. heeft toch zijn goede zijden. Reizen in den vreemde heeft altijd iets te maken met het jagen naar records; men is aan den vreemde verplicht iets (en zo mogelijk veel) te zien, men voelt zich in dien vreemde maar half gerechtigd rust te ne- men. Reizen en snobisme hangen nauw samen; zij vereisen beide die beweeglijkheid des geestes, die geen tijd laat voor ordinair „bezinken", zij behoren beide tot de verstrooiing van de cultuurmens, die door de veelheid aangewezen wordt op de veelzijdige belangstelling en de snelle reactie. En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente Van uwe lust en hoop en zuur betaalde centen, 180 KRONIEKEN Bhjf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad En ge ondervindt dat nooit een enkel uur teloor gaat. En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord, Waarvan ge in uw bestaan den naam nooit had gehoord, Dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen Beteekent voor de doolaards en de ware wijzen. Wees vooral niet verbaasd dat, fangs gewone boomen, Een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome. Zo dichtte eens Jan van Nijlen ; maar hoeveel mensen nemen deze wijsheid ter harte? en wie kan zeggen, dat hij zelf werke- lijk bevoegd is zich tot de genoemde doolaards (zonder hoofd- lijk bevoegd is zich tot de genoemde doolaards (zonder hoofd- letter) en ware wijzen te rekenen ? De gewoonheid wordt door de meeste reizigers versmaad, en men kan zeggen, dat het feit van het reizen als zodanig er enige aanleiding toe geeft. Het is zo interessant, het reizen, en eer men aan de gewoonheid toe zo interessant, het reizen, en eer men aan de gewoonheid toe komt, moet men zich aan veel vreemds gewend hebben. Daarom heeft het verblijf i.e.l. althans het voordeel der ge- dwongen beperking van decor; als disciplinaire straf zou het voor veel globetrotters sterk aan te bevelen zijn. Het stijlpro- cede fa. Ilja Ehrenburg, dat meer en meer het procede wordt cede fa. Ilja Ehrenburg, dat meer en meer het procede wordt voor hen, die willen laten zien, dat zij het flegma van Phileas Fogg in hun persoon combineren met de zakelijkheid van De- Fogg in hun persoon combineren met de zakelijkheid van De- terding en de ontroerbaarheid van Keyserling, zou, bij veel- vuldige toepassing van die straf, waarschijnlijk gaan kwijnen en misschien (wie weet !) zelfs verdwijnen! Maar wil daarop enige kans bestaan, dan zal de reclame voor onze nationale weiden en heiden nog veel intensiever moeten worden ge- voerd. Ik nam als vacantielectuur mee (als tegenwicht tegen e.l.) het boekje van Leonhard Huizinga, met een alleraardigst omslag en een aantrekkelijke typographie. Leonhard Huizinga („die het talent van zijn vader heeft geerfd", zoals de uitgever er- gens annonceerde ; maar over dergelijke erfenissen spreekt men evenmin in het openbaar als over de gewone, wil mij REIZEN EN REIZIGERS 181 voorkomen) betoont zich in De Gestroomlijnde Wereld een aangenaam causeur en een vlot prozaist. Hij bezocht vele plaatsen op de aardbol, die nog rond is; „maar haast u", zegt hij, „want morgen zal men de aarde stroomlijnen om haar sneller door het heelal te laten schieten. ..." Deze geestigheid — ik moet het er dadelijk bij zeggen — is niet een van zijn beste; in zijn meer geinspireerde momenten vindt hij wel een ver- nuftiger zet. Zijn boekje getuigt ervan, dat hij in Indié, in Bakoe, in Brand, en in Tanger was ; men mag hem dus onder de globetrotters rekenen, al reisde hij ook op Walcheren. De reactie van deze auteur op al dit reizen is ongelijk, maar zij is op haar best amusant of gevoelig; waarschijnlijk bedoelde Huizinga ook niet antlers. Het is trouwens verre van gemak- kelijk om werkelijk op een zeker peil (liggend boven het week- blad De Lach) amusant te zijn, en waar Huizinga er dus in slaagt ons te laten lachen (of werkelijk een sferische impressie te geven), erken ik gaarne zijn verdiensten. Als refs-journalist mag men Huizinga veilig een zeer goede toekomst voorspel- len, als hij zich tenminste in die richting wil ontwikkelen. Als „razende reporter" is hij aanzienlijk minder razend dan Egon Erwin Kisch; hij is het type van de lichtelijk sceptische kosmopoliet, die er uiteraard niet aan denkt verder te gaan dan men in een „indruk" gaan kan, maar toch zo nu en dan wel een idee-ballonnetje oplaat: een anecdote, een veegje kleur, dat authentiek aandoet, een sneer op de gemiddelde toerist, die zich door alles wat exotisch is laat beetnemen. Huizinga is bereisd genoeg om zich niet te laten beetnemen door de dingen, waardoor een Cook-adept zich laat beetne- men; hij weet, dat lang niet alle leeuwen, waarmee men in de woestijn dreigt, echte leeuwen zijn, hij vindt ook allerlei grote „nummers" van het toerisme (de pyramiden en zo) wat afge- zaagd en leest de ziel van het Oosten liever afuit de werkzaam- heden van een schoenpoetser. Dit soort minachting voor de gewone toerist kenmerkt het gehele boekje van Huizinga; zijn toon is die van de achteloze reiziger. Dat heeft zijn voor en zijn tegen. Men wordt als globetrotter niet zo gemakkelijk dupe als de man, die hijgend en zwetend achter een gids en monumenten aanholt, zonder tot bewustzijn te komen eer 182 KRONIEKEN hij zijn reis achter de kiezen heeft ; maar men words daaren- tegen gemakkelijker dupe van een zeker reissnobisme dat al evenmin verkwikkelijk is, op den langen duur. 1k vind Hui- zinga het best, waar hij de indruk maakt van toch nog een weinig dupe te zijn geweest a la maniere van de „gewone" reiziger en waar hij zich niet forceert tot de superioriteit of (erger) de leukheid van de bereisde rod, die „het leven kent". (erger) de leukheid van de bereisde rod, die „het leven kent". Een impressie als „De Trap aan de Bosporus" of „Dublin" heeft de zuiverheid van het geziene en tot enkel elementaire notities herleide landschap met een eigen, onvervreemdbaar karakter. Dan vindt men op deze bladzijden veel, dat zijn qualiteiten heeft als vlotte journalistiek en aphoristische va- cantielectuur, maar toch beneden het peil der beste bladzijden cantielectuur, maar toch beneden het peil der beste bladzijden blijft ; en helaas vindt men daarnaast ook onverdraaglijke flauwiteiten, pour epater le bourgeois, zoals de mopjes over Parijs („Maak u geen overdreven voorstellingen! De dames in het Casino de Paris hebben meer aan dan u lief is. Blijf maar liever thuis en ga op een warme Zondag naar het stille strand. liever thuis en ga op een warme Zondag naar het stille strand. in Scheveningen !" etc.), waarop men alleen met een luid „hi- hi" kan antwoorden. De invloed van het Ehrenburg-patent is bij Huizinga gelukkig maar sporadisch aan te wijzen. Het is niet zo eenvoudig als het lijkt of te rekenen met het snobisme, want „all men are snobs about something" (Al- dous Huxley). Iedere vorm van cultuur veronderstelt een ze- kere toewijding aan het cultuurspel, die echter ook ieder ogen- blik kan omslaan in snobistische pretentieusheid ; veel van blik kan omslaan in snobistische pretentieusheid ; veel van wat Hooft en Huygens als cultuurspel bedreven, zouden wij, aangenomen dat de letterkundige tradities hier de onbevan- genheid niet stelselmatig vertroebelden, volgens onze nor- men snobisme noemen. De grenzen zijn vloeiend; het is nooit met mathematische zekerheid uit te maken, waar de toewij- ding aan de cultuur overgaat in lege „Spielerei" met de cul- tuur; ook het reis-snobisme van de globetrotter Huizinga blijkt telkens zijn oorsprong te hebben in een eenvoudige ge- voeligheid : die van de gewone reiziger. „De Gestroomlijnde Wereld, zijnde een beknopt handboek voor de schoone kunst van het reizen, behandelende de zeden en gewoonten van toeristen en hen die het willen worden, REIZEN EN REIZIGERS 183 van handels-, studie-, huwelijks- en wereldreizigers, van dag- jesmenschen, verlofgangers, bedelaars en dichters, van land- verhuizers, ontdekkingsreizigers, avonturiers en vagebon- den, inhoudende niet alleen een schat van beschrijvingen van vreemde landen, zeeen, kusten en steden in alle op heden be- kende werelddeelen, maar ook een onuitputtelijken rijkdom aan wijze raadgevingen en nuttige wenken, betreffende de lengte van rekeningen en wandelingen, de diepte van rivieren en glazen, de hoogte van fooien en bergen en de breedte van zeeboezems en hotelbedden, aangevuld met tal van droevige, verwonderlijke en vroolijke (edoch oirbare) geschiedenissen, plaatsgrijpend in oost en west, noord en zuid, aldus naar ge- heel nieuwe en tot op heden onbekende bronnen samenge- steld en bijeengeschreven door Leonhard Huizinga ten gerieve en tot vermaak van zijn echtgenoote." Dit is de volledige titel van Huizinga's boekje. Het wil ken- nelijk een spel zijn, met het accent van de auteur, die voor zijn vermaak schrijft en zichzelf niet au serieux neemt. Waar die belofte in vervulling gaat en waar de toon geforceerd klinkt : het is een quaestie van smaak. In ieder geval karakteriseert deze titel Huizinga volkomen; so we know where we are. ... Een Schip Vaart uit van C. Borstlap is een reisverhaal van een stuurmansleerling op het vrachtschip „Soembawa". Ik zou het willen klasseren onder het genus „frisse en rauwe journalistiek, bedrieglijk soms gelijkend op litteratuur van het Ehrenburg-patent". Deze stijl van het zeemansjournaal is tegenwoordig gespecialiseerd op de gedurfde realistische effec- ten, maar in wezen wordt hier toch de goede oude traditie van onze A. Werumeus Buning voortgezet ; alleen had Weru- meus Buning iets bescheidens en conscientieus' over zich, dat bij het Borstlap-genre heeft plaats gemaakt voor radiotele- grammen-branie en „moderne" jovialiteit, die de reportage en het feuilleton in combinatie trachten to slaan. Invloed van het filmrhythme (zoals dat heet) op de litteratuur. Maar hoe- zeer het mij ook spijt vanwege het e.l., dat ik het zeggen moet: in het soort is Die letzten Segelschiffe van de Duitser Heinrich Hauser over de gehele linie beter. DE STILLE KRACHT P. A. DAUM (MAURITS) : Goena-Goena In het algemeen sta ik sceptisch tegenover de mensen, die al- tijd op zoek zijn naar een of andere „stille kracht", die in alles werkt, dat voor hen ongunstig uitkomt of hen met enig ge- werkt, dat voor hen ongunstig uitkomt of hen met enig ge- vaar bedreigt. De tegenwoordige maatschappij is rijk aan zulke complexes, aan geloof in de Protocollen van Zion, in de „hand van Moskou", in de geheime actie der vrijmetselaars en andere duistere griezeligheden, die het gemak hebben, dat zij het wereldbeeld kinderlijk eenvoudig maken ; men schrijft eenvoudig alles aan het wroeten van de duivel toe, die men zich heeft uitgezocht ... en de complicaties vallen als bij toyer- slag weg! Het is zelfs zó eenvoudig, dat het er verdacht uit- slag weg! Het is zelfs zó eenvoudig, dat het er verdacht uit- ziet ; als men een gecompliceerd mechanisme hoort oplossen volgens de logica van het kindersprookje, gaat men er toch toe overhellen te geloven, dat de werkelijke situatie een weinig minder sprookjesachtig is. Maar aan een „goena-goena" ga ik tot mijn eigen verbazing steeds meer geloven: dat is aan de stille kracht, die in Neder- land werkt om de litteratuur van het z.g. gezonde verstand te verdonkeremanen. Aanvankelijk dacht ik steeds weer aan een ongelukkig toeval, wanneer ik een boek ontdekte, dat tot de „toevallig vergeten" werken van een „toevallig vergeten" auteur behoorde; maar langzamerhand moest ik wel tot de overtuiging komen, dat er „some system in this madness" is. De gevallen lijken nl. zoveel op elkaar, dat de samenhang tus- sen de ene en de andere verwaarlozing zich als het ware op- dringt. Of als er van verwaarlozing niet bepaald kan worden gesproken, stuit men op een nog eigenaardiger omstandig- heid : de schrijvers van het gezond verstand worden hier en daar inderdaad gewaardeerd, maar om eigenschappen van hun werk, die met hun voornaamste qualiteiten weinig uit- staande hebben. Zo b.v. het geval Elsschot. Men merkte deze DE STILLE KRACHT 185 merkwaardige verteller in de tijd, toen hij zijn Villa des Roses en zijn Lijmen schreef, wel even op, maar men deed hem in een zak met andere realisten van een geheel ander (volgens mijn mening minder) plan. Want Willem Elsschot werd later niet her-ontdekt, omdat de critiek vergeten had hem als pro- zaist op de schouder te kloppen, maar omdat hij op zeer mar- kante wijze dat stadium vertegenwoordigt, waarin het ge- zond verstand zich in de oppositie begeeft tegen allerlei mo- des; towel door de eenvoud en de zakelijkheid van de stijl, die hij schrijft, als door de onaandoenlijkheid en nuchterheid ten opzichte van de voorbarige ernst, die zijn levensbeschou- wing kenmerkt, is Elsschot een persoonlijkheid, die in de op- positie is tegen de mode-stijl van het Tachtiger naturalisme en het levensbesef, daarbij behorend. Een figuur, die tot dezelfde categorie van het gezond ver- stand behoort en ongeveer op dezelfde wijze werd bejegend, is Nescio (pseudoniem voor J. H. F. GrOnloh), wiens novellen Dichtertje, De Uitvreter en Titaantjes in 1918 verschenen, sedert dien onvindbaar waren en pas in 1933 werden herdrukt ; ook deze auteur, die verder vrijwel niets meer van zich heeft laten horen, is een typisch vertegenwoordiger van het gezond verstand, dat de phraseologie der maatschappelijke groepen met bijtend zuur aantast ; zijn uitvreter Japie is in zijn soort een wezen met de gaafheid van de volstrekte rate, die de on- uitstaanbaarheid en de wijsheid van het naakte gezonde ver- stand gelijkelijk in zich verenigt. Dan hebben wij het curieuze geval Willem Paap, wiens roman Vincent Haman zozeer door de stille kracht werd weggedrukt, dat het grootste deel van het lezend publiek schrijver noch boek zelfs bij name kende ; ook in Vincent Haman wordt het gezond verstand inzet ; Paap bestrijdt allerlei soorten van zelfgenoegzame specialismen (de navertellerij en artistieke verdwazing van Tachtig, maar ook het „marxisme voor een dubbeltje"). In de počzie zou men ter vergelijking Brahman van Der Mouw kunnen aanhalen, al liggen hier de verhoudingen natuurlijk enigszins anders. Onmiddellijk bij Elsschot, Nescio en Paap en hun gezond verstand sluit zich echter aan de Indische schrijver Maurits (P. A. Daum) geb. te 's-Gravenhage 1849, gestorven in 1898, 186 KRONIEKEN redacteur achtereenvolgens van Het Vaderland, het Bata- viaasch Handelsblad en het Bataviaasch Nieuwsblad. Men kan veilig zeggen, dat tot voor kort niemand, die niet speciaal met Indie te maken had gehad, hem kende; zijn naam ver- met Indie te maken had gehad, hem kende; zijn naam ver- tegenwoordigde niets, zijn boeken waren niet meer te berei- ken, behalve soms antiquarisch in smerige kaftjes en aange- vreten papier. Jan Prins, Gerard Brom en Du Perron, komt de eer toe, hem weer naar voren te hebben gebracht (men ziet aan de personen al, dat de appreciatie niet bepaald uit een hoek komt); Prins in de enquete van Het Vaderland over on- der- en overschatting, Brom in zijn boek Java in onze Kunst, Du Perron in zijn essaybundel De Smalle Mens, vestigden de aandacht op deze eens als feuilletonist gretig gelezen en daar- na vergeten schrijver van niet minder dan zeven romans, in na vergeten schrijver van niet minder dan zeven romans, in de tijd van tien jaar geconcipieerd. In 1884 verscheen Uit de Suiker in de Tabak; daarop volgden Hoe hij Raad van Indie werd (1888), Goena-Goena (1889), In en uit 's Lands Dienst (4 dln. 1889-'90), „Ups" en „Downs" in het Indische Leven (1892), Nummer Elf (1893) en Aboe Bakar (1894); wie kent de titels met hun deels zo typisch feuilletonistische en ook ne- gentiende-eeuwse klank ? gentiende-eeuwse klank ? Ik ontleen deze bijzonderheden aan het voorwoord, dat Du Perron heeft geschreven voor de nieuwe uitgave van Goena- Goena, een van de beste, maar naar ik meen lang niet de enige zeer goede roman van Maurits. Ik ken Daums debuut Uit de Suiker in de Tabak, dat mij toevallig in handen kwam ; het is als geheel zeker veel minder gaaf dan Goena-Goena, maar stellig de moeite van een herdruk overwaard, al was het alleen om de figuur van de planter, die op zijn Kantiaans relativist geworden is; naar verluidt moet Daums laatste boek Aboe Bakar zijn meesterwerk zijn. Hoe het ook zij, wij mogen blij zijn met deze eerste poging om Maurits te rehabiliteren ; in Goena-Goena leert men hem in al zijn qualiteiten kennen; en reeds op grond van dit ene, zeer boeiende en rijke boek kan ik mijn verbazing niet op over het feit, dat men hier te lande een zo middelmatige en onoorspronkelijke schrijfster als mevr. Szekely-Lulofs met belangstelling overstelpt. Is hier soms ook de stille kracht aan het werk ? Zij duwt nl. niet alleen achtera DE STILLE KRACHT 187 wat gezond verstand heeft, maar blaast ook op, wat daaraan een opmerkelijk gemis vertoont. Het enige boek „over Indič" mij bekend, dat in aanmerking komt om met Goena-Goena in een adem te worden genoemd, is De Salle Kracht van Louis Couperus, en dit waarlijk niet, omdat de onderwerpen toevallig iets gemeen hebben; de door Couperus opzettelijk in een sfeer van Oosters mysterie gehouden sirih-spuwerij komt bij Maurits, die geen Tachtiger en geen man van schil- derend proza is, niet voor ; maar in een adem mag men Mau- rits en Couperus noemen, omdat zij beiden in hun snort en het vereiste talent en de vereiste afstand hadden, die het hun mo- gelijk maakten een beeld op te roepen van de Europeaan in de tropen en van de tropen in hun deformatie door de Europeaan. (Ik ga hier Du Perrons Land van Herkomst stilzwijgend voor- bij, omdat het tot een andere geestelijke aera behoort en bo- vendien niet alleen een „boek over Indié" is.) Bij mevr. Sze- kely ontbreekt vooral de afstand, terwij1 haar talent (zoals ik in een opstel over haar boek De Hongertocht heb trach- ten aannemelijk te maken) zich op een veel lager niveau be- weegt. Maurits is zeker oneindig interessanter als bron van kennis van de Indische „toestanden", maar behalve dat is hij een voortreffelijk, tamelijk slordig, maar altijd boeiend schrij- ver, een geboren uitbeelder van koloniale mensen en een man vol gezond verstand, zakelijk, nuchter, zeer humoristisch (de humor is hier het eerste en nooit bedriegende bewijs van het gezond verstand!) en alleen cynisch voor degenen, die er be- lang bij hebben, dat de verhoudingen tussen mensen onder- ling stelselmatig met te dikke en verheven woorden worden aangeduid ... en daarmee vervalst. De slordigheid (die overigens in Goena-Goena erg meevalt en slechts sporadisch aanleiding geeft tot een kleine vervlak- king) kan men _hier gemakkelijk verklaren uit de omstandig- heid, dat Daum zijn boeken als feuilleton moest schrijven ; Du Perrons vergelijking-onder-voorbehoud met Balzac lijkt mij hier zeer op haar plaats ; en de qualificatie cynisme, die men in verband met Maurits' oeuvre wel eens heeft gebruikt, heeft men gebruikt voor alle auteurs van de „gezond-ver- standgroep", omdat zij niet meedoen aan het knusse en het 188 KRONIEKEN quasi-verhevene. Ik vind in Daum eerder een onmiskenbare hartelijkheid en natuurlijke warmte, die, samengaand met een absoluut gebrek aan zin voor humbug, merkwaardiger- wijze op sommige mensen werkt als een rode lap op een stier ; de natuurlijke vermenging van het groteske en het tragische, die kenmerkend is voor het individu in zijn conflict met de sociale conventies en die in Goena-Goena zo uitstekend is ge- geven in het huwelijksgeval van de langzaam betoverde nota- ris en de berekenende tovenares-in-commissie Sarinah, steekt slechts als cynisme of naast Armoede van mevr. Boudier. Een voortreffelijk verteller, deze vergeten Maurits ; eigenlijk zijn de kleine slordigheden in zijn stijl eerder een attractie dan een argument tegen hem. Zij laten overtuigend zien, dat deze man geen modelitterator was, dat hij schreef uit overvloed en niet uit gebrek, zoals vaak voorkomt ; evenals bij Slauerhoff (waar hij verder niet op lijkt) is bij Maurits de slordigheid me- de een teken van waarachtigheid; hoe gemakkelijk had Daum in zijn vak niet kunnen „ontaarden", als hij niet geschreven had uit een overmaat van inspiratie! Wat de lezer dadelijk voor Maurits inneemt, is het ontbreken van ieder soort litte- raire aanstellerij ; hij is eigenlijk een echte negentiende-eeuwer, hij heeft niets van een Tachtiger en daarom ook niets van de hij heeft niets van een Tachtiger en daarom ook niets van de woordkunst-pretentie van Tachtig, maar hij heeft ook niets van de moderne romanschrijvers, die geen personage kunnen neerzetten zonder aan een Oedipus-complex te denken. De mensenkennis heeft in Goena-Goena het karakter van arge- loze spontaneiteit : ziedaar een van de voordelen van het feuilleton. Dat komt vooral duidelijk uit in de dialoog, die bij Maurits altijd voortreffelijk is; schijnbaar nonchalant (en waarschijnlijk ook wel nonchalant neergeschreven), maar al- tijd authentiek door het afgeluisterd-zijn en tevens beknopt door het vermogen van de auteur om tussen het wezenlijke en bijkomstige in de conversatie te onderscheiden. Als Betsy (de vrouwelijke hoofdpersoon uit Goena-Goena, die van de stille kracht gebruik wil maken om notaris Bronkhorst, met behulp van haar oude Indische meid Sarinah, van zijn vrouw te laten scheiden) tegen Sarinah zegt : „Ik geloof, dat je een best merk geweest bent", dan is dat geen boekentaal, maar in DE STILLE KRACHT 189 drie woorden een stuk Indische wereld, een stuk verhouding tussen meesteres en slavin ; trouwens, het gehele complex van ambivalente gevoelens, dat tussen dame en oude inlandse getrouwe bestaat, komt bij Maurits uitstekend tot zijn recht ; primair is hier de door de koloniale toestanden geschapen band, die slaafse genegenheid en bijgelovige aanhankelijkheid evengoed inhoudt als de latente haat en de wederzijdse ver- achting van twee rassen. Ook de „fabel" is in deze roman uitmuntend gesitueerd. De „goena-goena", die in de ontwikkeling van de gevoelens tus- sen de door zijn materiéle welstand wat ingedommelde char- meur Bronkhorst en de berekenende coquette Betsy („we- duwe Den Ekster") een rol gaat spelen, wordt bij Maurits geen gemakkelijk middeltje om de psychologie van het geval to vervangen door een geheimzinnige kracht; de hekserij en de tovermiddelen zijn veeleer komische elementen („het hoort erbij", zegt Sarinah telkens met de regelmaat van een klok), terwijl het proces van onbewustheid naar bewustheid bij Bronkhorst en van improviserende berekening naar fanatieke berekening bij Betsy tot een mechanisme van sexuele ijdelheid bij de man en verlangen naar een „goede partij" bij de vrouw wordt herleid. Geen zweem van idealisering, maar een dode- lijke preciesheid; de stadia van het proces ziet men (onder de gewone voorwendsels der verschonende woorden) onverbid- delijk op elkander volgen. Wat met Bronkhorst gebeurt, is, in een totaal andere sfeer, hetzelfde als wat met Aschenbach uit Der Tod in Venedig van Thomas Mann of met Gide's „im- moraliste" Michel gebeurt; de „apollinische" notaris, met een goede practijk en een brave vrouw, ziet men langzamerhand veranderen in een „dionysische" man zonder stuur of rem; men kan zich zonder enige moeite voorstellen, dat hij, als hij de gevaarlijke Betsy niet was tegengekomen, nooit aan on- trouw zou hebben gedacht, en ook, dat hij, nadat de stille kracht is uitgewerkt, weer de stipte echtgenoot en huisvader zal worden die hij altijd geweest is. Het hele geval wordt door Maurits daarom prachtig opgelost in een slot, dat alles tot een grotesk intermezzo terugbrengt ; Betsy die het op de zenuwen heeft, wordt met azijn bewerkt, maar in de consternatie ver- 190 KRONIEKEN gist men zich in de fles, die inkt blijkt te bevatten! Ontoon- baar einde van een grote minnares, die door een schrijver van mindere qualiteit stellig met een gebroken hart of minstens zelfmoord aan de lezer zou zijn opgedrongen, zoals hij de ge- wone, burgerlijke notarisvrouw, die bij Maurits een sympa- thieker personage is dan de interessante Betsy, even stellig van bekrompenheid zou hebben beticht. ... In laatste instantie is „goena-goena", de stille kracht, in dit boek een ander woord voor het spel der instincten, der onbe- boek een ander woord voor het spel der instincten, der onbe- wuste gevoelens, die de mens vormen tot het sociale wezen, dat hij doorgaans is, maar die ook steeds op de loer liggen om hem plotseling tot een hansworst, tot een bespotting van zijn eigen moeizaam verworven waardigheid te maken. WAT IS BEELDSPRAAK? SEERP ANEMA : Eerherstel voor Schaepmans Aya Sophia Met mij zullen er waarschijnlijk zeer vele lezers zijn, die, daartoe uitgenodigd, zich bereid zouden verklaren te zweren, dat de katholieke dichter H. J. A. M. Schaepman (1844- 1903) niet alleen in letterlijke zin, maar ook (en vooral) als dichter eens en voor altijd tot de overledenen behoort. Zij dichter eens en voor altijd tot de overledenen behoort. Zij zullen, evenals schrijver dezes, hebben geloofd, dat de dicht- werken van deze man, en met name zijn eens beroemde paem werken van deze man, en met name zijn eens beroemde paem Aya Sophia, door de critiek van Kloos „endgiiltig" om hals waren gebracht, dusdanig, dat van wederopstanding in de jachtvelden der Nederlandse letterkunde bezwaarlijk meer sprake zou kunnen zijn. Maar wij hebben ons vergist ; de cal- vinistische dichter Seerp Anema heeft zich onlangs aangegord, om Schaepman en zijn hoofdgedicht eerherstel te verschaffen, en dat wel in een boekje, dat hij wenst beschouwd te zien als een vervolg op zijn uiteenzettingen over „Calvinistische en impressionistische aesthetiek". Het ongelooflijke is dus ook ditmaal weer eens geloofwaardig geworden : de alleen als cu- riositeit nog wel eens vermelde dichter Schaepman heeft een pleitbezorger gevonden, die hem hartstochtelijk in bescher- ming neemt tegen Tachtig; Anema verklaart zelfs, dat „wat Schaepman in zijn Aya Sophia heeft gebracht een prachtige visie en gedachte (is), die een aanwinst van hooge waarde is en blijven zal voor het nationaal museum der kunst in Neder- landsche taal, oneindig meer waard, dan de subjectieve mij- meringen der veel geprezen eerste sonnetten van Kloos". Men ziet, daar is geen woord latijn bij. Ik zou trouwens de gehele uitspraak van de heer Anema tot de mijne willen maken, in- uitspraak van de heer Anema tot de mijne willen maken, in- dien de heer Anema mij wilde toestaan het woord „museum" ietwat te verduidelijken door het te vervangen door „panop- ticum" of te wel „wassenbeeldenkabinet". Dat het vurige be- toog van deze anti-revolutionnair er toe zou leiden, dat men 192 KRONIEKEN hier te lande weer druk Schaepman zou gaan lezen, zal hij immers zelf wel nauwelijks geloven. Van het welvoorziene museum van goedgeconserveerde oudheden zal Aya Sophia met de befaamde liederen zingende zuilen echter van nu of aan wel een bezienswaardig „nummer" worden; mogen wij dit althans voor de heer Anema hopen. Het eerherstel zou vermoedelijk op zichzelf ook niet vol- doende zijn om buiten de speciaal georienteerde kringen van de eerhersteller de aandacht te trekken, ware het niet, dat Seerp Anema zich ook buiten het eigenlijke thema van zijn geschrift beweegt en enige dingen naar voren brengt, die, af- gezien van de calvinistische „toonzetting" (waarover met een Calvinist natuurlijk niet te discussieren valt), ook voor anders- denkenden van belang zijn. Ik heb de indruk, dat de persoon denkenden van belang zijn. Ik heb de indruk, dat de persoon van Schaepman, in wiens poetisch werk zijn verdediger zelf massa's zwakheden moet toegeven, voor de heer Anema meer een voorwendsel is geweest om zijn afkeer van Tachtig, het impressionisme en het individualisme te luchten. Het geval is daarbij niet ontbloot van enige pikanterie; een anti-revo- lutionnair te zien optreden als propagandist voor de man, aan wie het katholicisme in Nederland een groot deel van zijn politick zelfstandigheidsgevoel te danken heeft, blijft voor degenen, die buiten de oorspronkelijke controverse tussen rooms en onrooms en evenzeer buiten de „coalitie" stonden, toch altijd een merkwaardig schouwspel. Dat „ anti-revolu- tionnairen en katholieken gemeene zaak zouden maken tegen den antichrist" (zoals de heer Anema het in navolging van Groen van Prinsterer uitdrukt), moge een wens zijn geweest van persoonlijkheden in beide kampen: het lijkt desalniette- min op een monsterverbond, ook al zet de heer Anema het woord tussen aanhalingstekens. „Toch, de kijvende gelieven kregen elkaar", noemt de heer Anema het op een andere plaats ; en op de bodem van dit „partijhuwelijk" is deze bro- chure over Schaepman ontbloeid tot een stuk apologie voor de rhetoriek. De rhetoriek: dat is de eigenlijke kern des heren Anema's be- toog, en daarvoor heeft hij wijlen Herman Johan Aloysius Marie Schaepman nodig. In de rhetoriek immers vinden de WAT IS BEELDSPRAAK? 193 protestantse Da Costa en de katholieke Schaepman elkaar ; onder het devies van „gevoel, verbeelding, heldenmoed" kun- nen zij gezamenlijk slag leveren tegen „de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie", die door Kloos tot de essentie van de kunst is verklaard. En juist in dit op- zicht wordt het probleem Schaepman ook voor ons van be- lang. De heer Anema moge er voor ons gevoel glad naast zijn, wanneer hij probeert een stuk hoogdravende rijmelarij van de ongenietbaarste soort weer eens op to delven, hij roert des- alniettemin aan een duidelijke zwakte van het Tachtiger standpunt en daardoor wordt hij (zijns ondanks, had ik bijna gezegd) op sommige punten van zijn redenering plotseling sterk. De heer Anema breekt nl. met het volste recht tegenover de schoonheidsdogmatiek der Tachtigers (die voor hen alle an- dere aspecten van de kunst afsloot) een lans voor de rhetoriek als een waardevol bestanddeel van de taal; hij leidt, alweer met het volste recht, woord en begrip rhetoriek of uit het ge- bruik van de taal in de Oudheid ; hij wijst er op, dat deze rhe- toriek, voortkomend uit het publiek karakter van het leven, samenhangt met allerlei maatschappelijke factoren, dat het in-rust-blijven van stem en tong bij de leesfunctie eens veeleer uitzondering dan regel was; hij herinnert aan het feit, dat Ci- cero onderscheid maakt tussen het „genus sublime" (het ver- heven genre), het „genus subtile" (het fijnere, zwakkere gen- re) en het „genus medium" (het middelmatige genre). Het verheven genre, zegt de heer Anema, eiste de rhetorische hou- ding van de dichter, de houding van de zich tot zijn audito- rium richtende Rhetoor ; het is de impressionistische kunst, die „bijna geheel terugzonk in het „genus subtile" en de groo- te genres onbeoefend (liet)". En de heer Anema concludeert (conclusie, die ik onder voorbehoud overneem): „De eene groote meening, waardoor wat den vorm betreft, Kloos en de zijnen zich lieten drijven, is een groote vergissing, om de eenvoudige reden, dat poézie en rhetoriek geen (abso- lute M.t.B.) tegenstelling is, omdat poęzie beide rhetorisch of niet rhetorisch kan zijn." 1k wil bier nu even alles terzijde laten, wat de quaestie zou vi - 7 194 KRONIEKEN kunnen vertroebelen ; natuurlijk heeft de heer Anema hier bedoelingen met zijn „grootere genre" (waaronder volgens hem n.b. het gerijmel van Schaepman valt), die ik allerminst heb ; maar hij staat sterk, waar hij de opvattingen der Tachti- gers over de principiele verderfelijkheid der rhetoriek aanvalt. Kloos slachtte Aya Sophia af, omdat Schaepman zich bedien- de van z.g. versleten beeldspraak ; iedere ware kunstenaar moet, volgens Kloos, zich uitdrukken in de oorspronkelijke beelden, die bij zijn oorspronkelijke ontroering passen, anders is hij geen kunstenaar. Wanneer Schaepman de zuilen van de Aya Sophia laat zingen, sneert Kloos : „Och kom ! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen! Ik zou evengoed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouw- burg rijdt." Inderdaad, dat zou men evengoed kunnen bewe- ren; want had Kloos, toen hij dit schreef, zo weinig fantasie, dat hij zich geen oorspronkelijk dichter kon voorstellen, die een bitterende zuil tot levende werkelijkheid maakte? Sprook- jesdichters hebben stoutmoediger tegenstellingen en onver- gelijkbaarder grootheden in het taalbeeld doen samenvallen; men behoeft nog niet Rie Mastenbroek en Einstein te corn- bineren, maar slechts tot de Psalmist te gaan, die rivieren in de handen laat klappen en sterren laat zingen. Waar is hier de „zuivere" impressie? Die is er niet, men kan het de beer Ane- ma volmondig toegeven ; er is geen zuivere beeldspraak, zo- als de Tachtigers meenden, of zoals de beer Anema het uit- drukt : „Alles kan tot metafoor worden, mits het voldoende gevoelsbetooning heeft in het milieu, waarin het voorkomt." Er is geen zuivere beeldspraak, en er is, absoluut gesproken, dus evenmin valse beeldspraak; iedere beeldspraak kan en zuiver en vals zijn, dat hangt af van de achtergrond; wanneer die achtergrond een bitterende zuil aannemelijk maakt, dan aanvaard ik die bitterende zuil zelfs als een bijzonder oorspron- kelijk beeld, als een revelatie ; ik zie die zuil het glaasje ophef- fen, ik hoor die zuil klakken met de tong, als het moet. En fen, ik hoor die zuil klakken met de tong, als het moet. En omgekeerd: een schrijver, die zonder een gedurfd beeld de gedurfdste ideeen verkondigt, die zich, met andere woorden, van de gewone voorraad „versleten beeldspraak", in de om- WAT IS BEELDSPRAAK? 195 gangstaal opgehoopt, bedient om de oorspronkelijkste dingen te zeggen ... zulk een schrijver is mij meer waard dan een indi- vidualist van de allerindividueelste expressie en de allerindivi- dueelste emotie van het „genus subtile" Arij Prins, die zijn tijd doorbracht met het zo uitzonderlijk mogelijk uitzeggen van zo onbelangrijk mogelijke sensatietjes en emotietjes! De consequentie van het Tachtiger geloof in de „zuivere beeldspraak" zou zijn (de heer Anema wijst ook daar terecht op), dat men al de metaforen, die in de „gewone" taal liggen bezonken, die het „wezen" van de taal uitmaken, ging op- ruimen ; een onuitvoerbaar plan, en bovendien, om het eens in een heel platte metafoor te zeggen, een bezopen plan (laten wij aannemen, dat het plan gebitterd heeft). Wij, die enige afstand tot Tachtig hebben kunnen nemen, handen tijd om te constateren, dat de practische consequenties van het dogma der „zuivere beeldspraak" hebben bestaan in de ontwikkeling van een afschuwelijk mode-jargon, een impressionistische schemer- en stottertaal, die goddank al weer bij Aya Sophia in het bekende „museum" is opgeborgen. Wat van Tachtig gebleven is en nog tot ons spreekt, is vooral niet de bijzondere kunsttaal ; het zijn, zoals uit alle bewegingen, de boeiende per- soonlijkheden, die bleven, omdat zij de taal aan zich onder- geschikt wisten te maken. Vraagt men, hun werk lezende, naar zuivere en onzuivere beeldspraak ? De beer Anema neemt, niet erg christelijk, wraak op Kloos, door diens beroemde gedicht De zee, de zee klotst voort in eindelooze defining, volgens de Tachtiger methode te toetsen aan de zuiverheid van de metaforen en komt dan tot de con- clusie, dat er niets van deugt. Het kan zijn; ik heb dit ge- dicht nooit zo kunnen bewonderen als men op school van mij eiste, toen men mij de autoriteit van de heer Poelhekke (de man van „kunst is het maken van mooie dingen") voorhield, maar ik vind deze manier van vliegen afvangen even afschu- welijk in handen van de beer Anema als van de heer Kloos. Als de heer Anema daarmee wil bewijzen, dat de onleesbare sinterklaasverzen van dr Schaepman boven de eerste verzen van Kloos moeten worden gesteld, draai ik hem zonder meer de rug toe; uit het feit, dat de Tachtigers wat hun opvatting 196 KRONIEKEN van beeldspraak betreft, kortzichtig waren, volgt immers nog niet, dat het bulderen van Schaepman bijzonder de moeite waard is. Wij moeten ons goed realiseren, dat Kloos, al meen- de hij de valse beeldspraak bij Schaepman aan te tasten, in werkelijkheid de dichterlijke persoonlijkheid van Schaepman aantastte. Voor ons is de rijmelarij van Schaepman niet on- leesbaar, omdat hij zuilen liet zingen, maar omdat ons uit zijn dichtregels de adem van het zielloze, schoon bulderende epi- gonisme tegemoet waait. (Men lette op de valse beeldspraak !) Zijn Aya Sophia is (ik wil het woord van Anema overnemen) „krachtpoezie", maar krachtpoezie dan genomen in de zin van bulderpoézie, gebarenpazie, holle poézie, redenaarspoč- zie ; Schaepman was niet rhetorisch, omdat hij gebruik maak- te van het gewone taalarsenaal, maar hij was „vals" in zijn beeldspraak, omdat hij zijn echte emoties onmiddellijk in Lien maal te dikke conventionele quasi-emoties omzette; zijn zui- len zongen op commando van een politicus, die onder meer (hij heeft het zelf toegegeven) ook nog rijmregels construeer- de. „Misschien was Schaepman het meest karakteristiek als redenaar voor de volksmenigte en voor een lessenaar", zegt ook de heer Anema; „voor een lessenaar, waarop te beuken viel, te beuken tot hij brak en bloedspatten het papier bevlek- ten en de orator den volgenden dag met de hand in een doek liep". Kan men van een dergelijke geweldenaar iets anders verwachten dan neergebeukte pazie, rhetoriek van de hand- in-de-doek? En welke reden kan er voor ons zijn, om dat „genus sublime", dat wij in het tijdvak van Hitler zo voor- treffelijk hebben leren kennen, te qualificeren als een (voor ons, niet voor Cicero !) hoger kunstgenre? De heer Anema wil te veel bewijzen. Wat hij kan bewijzen, is dit : de oppositie van Tachtig was geen oppositie van zuivere tegen valse beeldspraak, maar de oppositie van een individua- listisch, liberalistisch geslacht tegen een generatie, die poezie alleen erkende tegen de achtergrond van het „ware, goede en alleen erkende tegen de achtergrond van het „ware, goede en schone" ; de oppositie der dichters was dus niet iets op zichzelf staands, maar slechts een aspect van een veel algemener gees- staands, maar slechts een aspect van een veel algemener gees- telijke beweging, die zich onder andere baan brak in het door de heer Anema terecht als „revolutionnair" gekarakteriseerde WAT IS BEELDSPRAAK? 197 tijdschrift De Nieuwe Gids; „revolutionnair" betekent hier soms liberaal, soms socialistisch, maar in ieder geval : tegen de toenmalige vaderlandse traditie gericht. De heer Anema kan dus, voor zover hij dit bewijst, een coalitie aangaan met de so- cialistische dichter Garmt Stuiveling, die in zijn bock De Nieuwe Gids als Geestehjk Brandpunt hetzelfde bewijst, zij het dan ook met andere intenties ; en dit stuk weg leg ik, links met Stuiveling en rechts met Anema gearmd, mede of zonder tegenpruttelen. Waar echter Stuiveling plotseling op wonder- baarlijke wijze Multatuli veronachtzaamt voor Frank van der Goes en Anema de schim van Schaepman uit de Hades „her- aufbeschwOren" wil, daar bereik ik tot mijn genoegen een driesprong, die mij de keuze tussen Van der Goes en Schaep- man bespaart. RILKE IN VERTALING RAINER MARIA RILKE: Het Dagboek van Malte Laurids Brigge. Vertaald door D.A.M. BINNEN- DIJK en N. BRUNT RAINER MARIA RILKE : Vertelsels over Onzen Lie- ven Heer. Vertaald door JoH. WINKLER en inge- leid door J. JAC. THOMSON Voor ons liggen de Nederlandse vertalingen van Rainer Ma- ria Rilke's Geschichten vom Lieben Gott (1904) en diens Auf- zeichnungen von Malte Laurids Brigge (1910). Reeds vroeger verscheen, vertaald door Victor E. van Vriesland, Rilke's jeugdwerk (jeugdwerk zeker niet in de zin van onvolmaakt werk!) Die Weise von Liebe and Tod des Cornets Christoph Rilke (1899), zodat men wel mag zeggen, dat deze auteur als prozaist behoorlijk bereikbaar is geworden ook voor degenen, die er de voorkeur aan geven hem niet in de oorspronkelijke taal te lezen. Of dat publiek talrijk zal zijn? Het laat zich be- twijfelen ; Rilke is zeker geen schrijver, die populair zal wor- twijfelen ; Rilke is zeker geen schrijver, die populair zal wor- den en het is evenmin in de eerste plaats zijn taaleigen, dat hem van die populariteit afsluit. Niet alleen, dat hij, als type van de eenzame mens, ontoegankelijk zal blijven voor hen, die de eenzaamheid als iets verivelends of minstens overbodigs beschouwen ; maar hij is bovendien het type van de eenzame mens, die in de eenzaamheid en de verfijning een eigen wereld van sensaties schept, waaraan de vulgariteit zo volkomen vreemd is, dat men nog geen vulgair wezen behoeft te zijn om, Rilke lezende, soms naar een weinig vulgariteit te verlangen. Men kan het schrijverschap van deze man bewonderen en toch een zekere weerzin voelen tegen zijn radicale vereenzel- viging van individualisme en broze sensibiliteit. Enerzijds zou men Rilke, voornamelijk dan als schrijver van Malte Laurids Brigge, willen verdedigen, tegen de principiele aanhangers van grove modelitteratuur, anderzijds zou men hem willen aan- vallen om zijn dikwijls pijnlijke aestheticisme, zijn eredienst van de aesthetische kluizenaar. Er is altijd, zelfs in het deels meesterlijke Malte Laurids Brigge, iets in Rilke, dat mij hin- ders; het komt mij soms voor, of in zijn subliemste momen- RILKE IN VERTALING 199 ten toch iets te horen is van de al te duidelijke litterator, die hij in andere ogenblikken kan zijn. Rilke is een aestheet, een superieure aestheet, maar toch een aestheet. Wie individualist is als Rilke, wie de aanraking met medemensen eigenlijk niet anders kan voelen dan als een be- smetting van het werkelijk mens-zijn, raakt bijna noodzake- lijk in een impasse, omdat de taal ook individualisten nu een- maal dwingt deel te hebben aan het sociale, het vulgaire; men moet over een enorm počtisch fond beschikken, om eenzaam te zijn, door en door eenzaam, en tech niet precieus of verlit- teratuurd te worden. Rilke nu was een kunstenaar van de eerste rang, daaraan kan men niet twijfelen ; maar hij zocht in zijn kunstenaarschap toch op zijn manier naar gemeen- schap, hij gaf namen aan het bijna-onzegbare van zijn sensa- ties, die vaak samenvallen met de vage symboliek van een vaag religieus bewustzijn ; dan krijgt (zoals in Die Geschich- ten vom Lieben Gott) zijn verkeer met het onzegbare een in- slag van geforceerd-naieve mystiek. In Malte Laurids Brigge is het werkelijk de erfenis van een jeugd, die in het heden van de eenzame dagboekschrijver doorwerkt ; in Die Geschichten vom Lieben Gott daarentegen zijn de kinderen, die de achter- grond vormen van de gelijkenissen over Onze Lieve Heer, hinderlijk door hun opzettelijkheid. Het kind: dat is voor de eenzame steeds een bron van inspiratie, omdat hij in het kind zichzelf gespiegeld ziet zonder de „resultaten" van opvoeding, discipline en conventie, omdat hij in de hevige, maar ook snel voorbijgaande kinderangsten voortekens herkent van een be- nauwing, die hem, de volwassene, nu voorgoed afscheidt van de vulgaire optimisten; maar „het kind" kan hem soms ook een ietwat kunstmatig middel worden om met de buitenwe- reld toch nog een snort contact te bewaren, doordat hij die buitenwereld zijn wijsheid „in kindergedaante" wil meedelen. In het eerste geval is het kinderlijke gelijk te stellen met de macht van het onbewuste, dat steeds dreigt uit te breken uit zijn kooi van bewuste reglementering ; in het tweede gevaldoet het kinderlijke eerder denken aan onwil om de communicatie- middelen van de jeugd te verruilen voor die van de volwassen- heid en wordt dus het kinderlijke zeer gemakkelijk precieus. 200 KRONIEKEN Beide kanten van het kinderlijke: de werkelijke dreiging van eenzaamheid, chaos en angst naast de opzettelijke litteraire „simpelheid", vindt men aan het werk van Rilke. Ik wil niet beweren, dat hij ook in zijn Geschichten vom Lichen Gott, die zijn tweede kant representeren, niet blijk geeft van een groot talent ; maar overtuigend is hij voor mij hoofdzakelijk in Malte Laurids Brigge, dat de eenzame, de decadent, de kwetsbare en breekbare in zijn zuiverste vorm openbaart. Ook al staan er in de Geschichten talentvolle bladzijden en al zingt er in Malte Laurids Brigge op zeker ogenblik een juf- frouw Abelone, die tot het onuitstaanbaarste litteratuur-decor behoort, dat een aestheet ooit heeft afgeleverd. Waar die juf- frouw, vergezeld door God, zich vertoont, houdt mijn be- wondering voor Rilke subiet op. ... Ik vroeg mij af, in hoeverre het zin heeft een boek als Malte Laurids Brigge (op welks omslag de uitgever de weinig pas- sende qualificatie „roman" heeft laten drukken) to vertalen. Men kan er immers wel zeker van zijn, dat in dit bijzondere geval de vertaling, hoe uitstekend zij op zichzelf ook moge zijn, onder zal doen voor het origineel. In Malte Laurids Brigge is de stijl, is de nuance alles ; het ganse gebeuren, dat hoofdzakelijk een projectie is van een subject op de dingen in de buitenwereld, speelt zich af in die stijl, in die nuance. Rilke schrijft een zo gevoelig Duits, dat men het vaak woord voor schrijft een zo gevoelig Duits, dat men het vaak woord voor woord ervaart als een nauwgezette verantwoording zó en niet anders; het woord is hier teken van een eenzaamheid, die zich materialiseert tot een vlies, waar zij in aanraking komt met de gemeenschap. Dit klinkt natuurlijk alweer als mytho- logie, maar als zodanig is het niet bedoeld; wij hebben hier to doen met een ongewoon sensibele natuur, die de grove en lui- de effecters versmaadt voor de subtiele; Rilke's woordgebruik herinnert aan het bewegen van de figuren der Chinese schim voor het diffuse licht, dat de personages tegelijk scherp en ge- heimzinnig doet zijn. Stelt men de omgangstaal als gemiddel- de tegenover het volstrekte zwijgen der eenzaamheid, dan is Malte Laurids Brigge zeker een van de volmaaktste experi- menten van een schrijver, die de zwijgende eenzaamheid wil laten doordringen in de woorden, die het dagelijks leven zo RILKE IN VERTALING 201 luidruchtig maken ; de taal van Malte Laurids Brigge is „kost- baar", maar toch doorzichtig, en het is alleen de vliesdunheid, die de lezer het gevoel geeft, dat hij eigenlijk achter de woor- den leest. In dit dagboek vloeien herinnering en heden in el- kaar ; de dagboekschrijver verschuilt zich, verschanst zich in Parijs om alleen te leven voor het bijzondere. Het algemene wordt uitgebannen, omdat het misleidend is en de mens aan de oppervlakte doet blijven, een oppervlakte, die men „met een ongelooflijk vervelende stof heeft overtrokken, zoodat zij er uitziet als de salonmeubelen in de zomervacantie". „Is het mogelijk, dat al die menschen een verleden, dat nooit bestaan heeft, heel nauwkeurig kennen ? Is het mogelijk, dat alle werkelijkheden onbeteekenend zijn voor hen; dat hun le- ven afloopt, aan niets verbonden, zooals een klok in een leege kamer ? „ja, het is mogelijk. „Is het mogelijk, dat men niets weet van al de meisjes, die toch leven? Is het mogelijk, dat men „de vrouwen" zegt, „de kinderen", „de knapen", en niet vermoedt, (ondanks alle beschaving niet vermoedt), dat deze woorden reeds lang geen meervoud meer hebben, doch slechts ontelbare enkel- vouden ? „Ja, het is mogelijk." In dit teken staat het dagboek van Malte Laurids Brigge, de verschanste, die in de civilisatie geen vermenselijking, maar een onteigening ziet, die dus de wereldgeschiedenis met haar anecdoten over massa's ongeldig verklaart als handleiding voor de geschiedenis van zijn bijzondere ikheid. Alleen in de genuanceerde boeking van het bijzondere, zoals dat in de her- innering en de schijnbaar onbeduidende sensatie van voorbij- gangers en geuren tot hem komt, vindt hij een tegenwicht. „Als al deze dingen mogelijk zijn, ook maar een schijn van mogelijkheid hebben, – dan moet er, om alles ter wereld, iets gebeuren. De eerste de beste, hij, die deze verontrustende ge- dachten heeft gehad, moet beginnen iets van het verzuimde te doen ; wie het ook moge zijn, hoe weinig geschikt hij ook is: want er is immers niemand antlers. Deze jonge, onbelang- rijke vreemdeling, Brigge, zal, vijf trappen hoog, moeten gaan 202 KRONIEKEN zitten schrijven, dag en nacht : ja, hij zal moeten schrijven, dat zal het eind van alles zijn." „ja er wird schreiben miissen, das wird das Ende sein", staat er in het origineel ; het is niet precies dat, wat de vertalers er van maken. En zo is het meermalen, wanneer men de twee van maken. En zo is het meermalen, wanneer men de twee teksten naast elkaar legt ; omdat hier een schrijver tot iedere prijs het bijzondere najoeg, desnoods ook ten koste van het algemene, hebben de vertalers vaak de grootste moeite het juiste aequivalent te vinden van de nuance, die in het Duits de bijzonderheid moet vasthouden. Brigge-Rilke is in de eerste plaats een medium tussen zwijgen en spreken ; de vertalers kunnen het bezwaarlijk nog eens na hem zijn. Wij molten hier zeker gewagen van een knappe, doorgaans zeer verantwoorde vernederlandsing, die Rilke's „bijzonderheid" soms uiterst na- bij komt, maar juist daardoor blijkt telkens ook weer, welk een belangrijke verschuiving een vertaling is. Men moet Rilke ver- talen als poezie, want het bijzondere raakt hier de poezie over- al; en te vaak blijft deze vertaling toch een prozavertaling, zeer geschikt voor mensen, die geen Duits kennen en toch Rilke's meesterwerk willen lezen, niet „afdoend" voor dege- nen, die Rilke's bijzonderheid in het Nederlands getranspo- neerd zouden willen hervinden. Maar misschien is dat ook het allermoeilijkste: poezie verta- len, die geen pure poezie is, die gebonden blijft aan de mede- delende vorm van een dagboek. En in ieder geval blijkt uit de Nederlandse tekst overtuigend, dat Brigge een boek is, dat de moeite van het vertalen waard is, dat het verloren gaan van een nuance verdraagt. ... Voor de Vertelsels over Onzen Lieven Heer heeft ds Thom- son een inleidend woord geschreven, waarin hij zeer terecht opmerkt, dat deze verhalen „noch de volkomenheid, noch de diepte (bereiken)" van het Stundenbuch en Malte Laurids Brigge. Desalniettemin zijn zij karakteristiek voor de andere kant van Rilke: zijn neiging om met God op een gemoedelijke en toch mystieke wijze om te gaan. „Ik zou mij best kunnen denken, dat deze of gene het hoogst oneerbiedig vindt, gelijk de dichter over God spreekt", zegt ds Thomson in zijn voor- woord, maar dat is nu niet mijn bezwaar (trouwens ook niet RILKE IN VERTALING 203 dat van ds Thomson, want hij werpt die oneerbiedigheid maar als „figuur" op en zegt, dat „hier van geen frivoliteit en van geen oneerbiedigheid sprake is, maar dat van een diepe en hei- lige eerbied veeleer moet worden getuigd") ; ik vind alleen deze familiariteit en sprookjestoon niet vrij van opzettelijkheid. Het symbool God is bij Rilke laatste stadium van een ont- wikkeling, die van dogmatische godsdienst naar nauwelijks meer te definičren religie leidt ; „Religion ist etwas unendlich Einfaches, Einfdltiges ; es ist keine Kenntnis, es ist kein Inhalt des Gefiihls ... es ist keine Pflicht and kein Verzicht, ist keine Einschrdnkung ; sondern in der volkommenen Weite des Welt- ails ist es : eine Richtung des Herzens", schrijft Rilke ergens in een brief. Men ziet, dat is onbepaald genoeg; men behoeft zich, een dergelijke beschrijving lezend, niet te verbazen over Rilke's gemoedelijkheid en gemeenzaamheid met God, die „als richting van het hart", meer een mystieke overtuiging van een pantheistisch voelend mens dan een geloofsbelijde- nis is. Maar ik kan het gevoel niet onderdrukken, dat de for- mulering van dit mystieke besef in de sprookjes over Onze Lieve Heer weinig spontaan is; datgene, wat b.v. aan De Herinneringen van een Dommen Jongen van Arthur van Schendel de bekoring van het sprookjesachtige verleent, is hier afwezig. Met dat al is het talent van Rilke ook in deze ver- halen verneembaar ; zijn voorliefde voor het bijzondere, die in Malte Laurids Brigge weer een valkomen adequate vorm zou vinden, openbaart zich bier hoofdzakelijk in veelheid van grillige motieven om een punt: de onuitsprekelijkheid van God. Men zou Rilke trouwens onrecht doen, als men deze huiselijk-mystieke kant verdonkeremaande, want ook in Make Laurids Brigge dringen zo nu en dan elementen van deze mentaliteit door. Uiteraard zijn deze Vertelsels een gemakkelijker vertaalob- ject dan Brigge; maar daarom behoeft men de vertaler geen woord van waardering te onthouden voor zijn in het alge- meen zeer aangenaam leesbare bewerking. DE CHRISTELIJKE ROMAN J. K. VAN EERBEEK : Gesloten Grenzen Hoewel de strateeg der jonge protestanten, de heer K. Heero- ma, ontdekt heeft, dat er een „derde Reveil" bestaat (na het eerste van Da Costa en Groen van Prinsterer en het tweede van Kuyper en De Savornin Lohman), heeft de lezer, die bui- ten de onderlinge debatten der Christelijke letterkundigen bleef, enige moeite om dat reveil te ontdekken, zolang hij zich van niets anders bedient dan het blote oog (van zijn gezond van niets anders bedient dan het blote oog (van zijn gezond verstand ; iets anders wordt het natuurlijk, wanneer men zich met de telescopes der litteratuur-historici gaat wapenen !). Hij ontdekt enige geisoleerde figuren, zoals Geerten Gossaert, als dichter sedert lang overleden, en vooral Willem de Merode, maar hij ontdekt geen beweging, die in enig opzicht kan wor- den vergeleken met de beweging van Tachtig. Op zijn best genomen kan men zeggen, dat de protestants-christelijke schrijvers zich erg inspannen om minder provinciaal te schij- nen dan zij zijn, en dat enigen hunner het bij die pogingen ook wel een eind weten te sturen. Er zijn enorm veel goede bedoe- wel een eind weten te sturen. Er zijn enorm veel goede bedoe- lingen in deze groep vertegenwoordigd, maar aan werkelijke resultaten ontbreekt het tot dusverre bedenkelijk. In het proza laat zich dat natuurlijk nog sterker voelen dan in de poEzie, laat zich dat natuurlijk nog sterker voelen dan in de poEzie, die zich, zoals ik al tot vervelens toe heb betoogd, veel beter leent voor het talent, dat zijn persoonlijke vorm nog niet leent voor het talent, dat zijn persoonlijke vorm nog niet heeft gevonden, dan de roman, de novelle of het essay; talen- ten zijn er onder de jong-protestantse dichters genoeg, al is er maar een Willem de Merode, die bewezen heeft nog wat anders maar een Willem de Merode, die bewezen heeft nog wat anders te zijn dan talent alleen. Maar neem de roman; neem het sympathieke werk van een H. M. van Randwijk wiens Bur- gers in Nood ik enige tijd geleden besprak, hier is de on- handigheid zó groot en de houterigheid van een mens, die zich van de simpelste vooroordelen moet losmaken, zó evi- dent, dat men met alle gevoel van sympathie inbegrepen toch DE CHRISTELIJKE ROMAN 205 moeilijk van een geslaagd boek kan spreken, waarvan de vorm aan de bedoelingen beantwoordt. Het lijkt mij niet onredelijk in dit geval te gewagen van een culturele achterstand; een achterstand, die trouwens door de betrokkenen ook als zoda- nig words gevoeld en zo nu en dan aanleiding geeft tot het ontstaan van het beroemde minderwaardigheidscomplex. Een ander voorbeeld : de essays van de protestantse auteur C. Rijnsdorp (Terzijde, beschouwingen over litteratuur en muziek); deze critische opstellen getuigen hier en daar van denkpogingen, maar de schrijver heeft zoveel te verwerken, dat voor niet-jong-protestantse auteurs reeds lang geen pro- bleem meer is, dat hij maar al te vaak in de toon van het schoolboekje vervalt en b.v. over Nietzsche feiten meedeelt, die men in iedere gewone handleiding kan vinden. Ook op dit gebied moet men achterstand constateren, et pour cause! Het Calvinisme heeft niet voor niets eeuwen lang de kunst (in de ruimste zin van het woord) afgewezen! Daarvoor moeten de schrijvers van een generatie, die zich onmogelijk meer aan de aanraking met „de wereld" kan onttrekken, boeten ; zij heb- ben een weinig benijdenswaardige taak te vervullen, die erin bestaat het oude geloof te behouden en desalniettemin weer- baar te worden in de strijd met de moderne beschaving. Zij willen, zoals uit de beginselverklaringen van Heeroma en anderen duidelijk blijkt, door „de anderen" wel degelijk au serieux worden genomen, maar zij zijn tevens door hun vast- houden aan de orthodox-Christelijke levensbeschouwing ge- dwongen zich met de cultuur niet verder in te laten dan tot op zekere hoogte. Dat deze paradoxale situatie dikwijls aanlei- ding geeft tot (voor buitenstaanders althans) halve oplossin- gen en onbevredigende compromissen tussen geloof en cul- tuur, ligt dus voor de hand. Het gaat hier eigenlijk om een gewichtig punt. Wie zich niet meer onverzettelijk en principieel afzijdig houdt van de cul- tuur, voor zover die zich buiten de godsdienst om in onze maatschappij realiseert, maar tot op zekere hoogte het belang van culturele vorming en culturele verantwoordelijkheid er- kent, ziet zich op een gegeven ogenblik genoodzaakt te kie- zen Of voor de godsdienst of voor de cultuur. Want ook de 206 KRONIEKEN godsdienstige erfenis, mits zij ernstig wordt genomen, brengt haar verantwoordelijkheid mee, en deze verantwoordelijkheid komt vroeg of laat in botsing met de verantwoordelijkheid, die de moderne cultuur oplegt. De middenweg, die door de jong-protestantse schrijvers vaak wordt gekozen, is geen keu- ze. Men kan zich een gelovige voorstellen, die voor de „bij- zondere openbaring" partij kiest ; men kan zich een ongelo- vige voorstellen, die voor de „algemene openbaring" door de cultuur partij kiest ; maar men kan zich geen halfslachtigheid voorstellen, die van het ene dit en het andere dat neemt. De orthodoxe protestant, die het waagt zich cultureel te ver- antwoorden, zal daarom op een zeker punt bereid moeten zijn ook zijn geloofswaarheden in het geding te brengen ; en het is nu juist op deze etappe, dat men de meeste jong-protestan- is nu juist op deze etappe, dat men de meeste jong-protestan- ten ziet aarzelen en op het beslissende moment terugvallen tot de meest triviale oplossingen, die geen oplossingen zijn. Bij Van Randwijk verschijnt er dan b.v. een hulpprediker van onduidelijk formaat, die het levende Christendom tegenover het versletene representeert ; maar zulke figuren blijven vlak, omdat zij maar half doordacht en half aangedurfd zijn. Men omdat zij maar half doordacht en half aangedurfd zijn. Men voelt vooral in het aarzelende van de karakteristiek van der- gelijke personages, waar het hem bij de jong-protestanten schort : zij zitten met een dilemma, want hun verleden ver- biedt hun het dogma onbevangen problematisch te stellen en hun respect voor de cultuur verbiedt hun ronduit tegen die cultuur neen te zeggen. Zolang zij met dit dilemma niet in het reine zijn genomen, mag men zijn verwachtingen van deze groep niet te hoog stellen. Omdat de situatie in dit kamp zich aldus laat aanzien, ben ik, eerlijk gezegd, door de roman „Gesloten Grenzen" van J. K. van Eerbeek bijzonder aangenaam verrast. Ik heb het eerste boek van deze schrijver niet gelezen en ik kende zijn naam eigenlijk alleen door een nogal vermakelijk incident : in de encyclopaedie van De Monzie kwam nl., zoals onze mede- werker J. Greshoff destijds in een amusant artikel heeft ont- huld, onder de bekende Nederlandse schrijvers niet Arthur van Schendel, maar wel een zekere „Erbeck" voor; wie deze Erbeck was, verklaarde Greshoff niet te weten. Het lijkt mij DE CHRISTELIJKE ROMAN 207 nu wel waarschijnlijk, dat met de hieroglief in quaestie de heer J. K. van Eerbeek bedoeld werd, al maakt het bestaan van deze man de zonderlinge spellingvrijheid van de Franse encyclo- paedie en het weglaten van Van Schendel nog niet goed. Maar aangenomen dat Erbeck Van Eerbeek is, dan heeft de bewerk- ster van het artikel Nederlandse litteratuur niet de slechtste vertegenwoordiger van de Christelijke roman genoemd. In Gesloten Grenzen althans is iemand aan het woord, die on- danks en misschien ook wel door zijn zwakheden weer to boeien, die door de toon van zijn werk overtuigt en die ook niet grijpt naar een van die halfslachtige quasi-oplossingen, waaraan de Jong-protestantse litteratuur zo bijzonder rijk is. Het geval, dat Van Eerbeek hier presenteert, is hoogst sim- pel. Een jonge man, meer door Coeval dan door lotsbestem- ming van eigen geaardheid in de handel geraakt, is verloofd. Derk Jan de Rapper is aan Minke DOnnebrink gebonden door een gevoel, dat hem noch haar volkomen duidelijk is; voort- durend laat de schrijver (en met zeer gelukkig gekozen woor- den) voelen, dat de erotiek hier machtiger is dan de bewustheid ; reeds de wijze, waarop Minke met een mededinger, Gerard Riezenpol, speelt, zonder dat dit spel iets bewust-gemeens of -berekends heeft, is een wenk in die richting. Het spel heeft hier een andere betekenis dan alleen „Spielerei" ; wanneer De Rapper zijn concurrent uit het water haalt, verlaat hem de gedachte niet, dat er zelfs in deze tragische situatie „gespeeld" wordt en dat een van de partners daarbij ten onder moet gaan. Spelenderwijs ook laat De Rapper zich meedrijven op de stroom, die hem van de werkeloosheid naar een half en half verdachte betrekking, en van die betrekking naar de verduis- tering van andermans geld voert ; nergens windt Van Eer- beek zich hierbij op tot morele verontwaardiging, eerder brengt hij met een soort stijve humor, die een van de aantrek- kelijkste elementen in zijn stijl is, de rol van Minke's familie naar voren ; een reele kleinburgerlijke familie, die zich aan de nerveuze onvastheid van het „vrijertje" ergert, maar ook met een goed geweten mee-profiteert van zijn schijnbare welstand. Na De Rappers terugkeer uit de gevangenis valt dit motief weg ; Minke is intussen getrouwd met Riezenpol, maar de 208 KRONIEKEN binding tussen haar en De Rapper, machtiger dan de bewuste persoonlijkheden, doet zich nu zo mogelijk nog sterker gel- den ; het is dan de „orthodoxie" van De Rapper, die hem ten- slotte tot een oplossing drijft, die misschien Christelijk is, maar dan toch zeker niet Christelijk in de zin van conventioneel. dan toch zeker niet Christelijk in de zin van conventioneel. Hij „erkent de wet". „Maar tegelijk zag hij het punt, waar dat begrip orthodoxie met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven van de naaste. De schroom van daarin in te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezen- pol recht op zijn vrouw." Men zou hier al dadelijk de vraag kunnen stellen, in hoever- re deze mystieke eerbied voor de wet Christelijk mag heten. In de roman van J. K. van Eerbeek speelt het Christendom een zeer ondergeschikte rol; nergens laat de schrijver, zoals te doen gebruikelijk is, de godsdienst optreden als ethische lijm, om de door de cultuur gemaakte scherven weer aan elkaar te kitten. De Rapper formuleert trouwens zelf zeer juist tegen- over Gerard Riezenpol de stand van zaken : „jullie zien de dingen niet. De werkelijkheid niet. Jullie abstraheeren de helft van de feiten en dan plaats je een krachtterm. Jullie zijn beste menschen, maar jullie zijn slecht op de hoogte. Wij zijn anders." Deze „krachtterm" op het beslissende moment is het precies, die het merendeel van de jong-protestantse litteratuur voor ons zo halfslachtig en onbelangrijk maakt. Van Eerbeek weet er zich voor te hoeden. Het drama, dat zich in zijn roman ontwik- kelt, ontwikkelt zich tot het einde toe uit zichzelf; het is een zuiver immanent drama, verantwoord uit de psychologie der personages. Wat zich in de feiten voltrekt is de rijpwording van een mens, die hier naar de naam Derk Jan de Rapper luis- tert ; dit brengt de historie op een ander plan dan dat van de Christelijke of onchristelijke familieroman. Wanneer dan te- gen het slot God De Rapper „bij het nekvel pakt om zoo te zeggen", dan is deze oplossing wel is waar voor andersden- kenden een mythe, een formule voor een mystiek gevoel, dat ook anders, onchristelijker geformuleerd zou kunnen worden ; maar het is geen dooddoener en geen compromis, omdat het niet pretendeert het drama eigenmachtig door een deus ex DE CHRISTELIJKE ROMAN 209 machina te versimpelen. De erkenning van de wet, die De Rapper beweegt Minke op te geven (zonder enige sentimen- tele of bravige overweging overigens !) is een grens, waarvoor de schrijver halt houdt, omdat hij haar niet overschrijden kan; daarmee is alles gezegd, en daarmee krijgt de Christelijke mystiek hier ook haar rechtvaardiging. Gesloten Grenzen is geschreven in een stijl, die moeizaam is, die overal nog schijnt te grenzen aan een wereld van deftige, aarzelende burgerlijkheid; maar dit stroeve, verzwijgende, soms strompelende, maar n,00it gelikte heeft iets, dat de lezer voor Van Eerbeek inneemt. De dialoog is sober, maar in so- berheid veelzeggend ; het onbenullige gepraat ter vulling ont- breekt hier volkomen. Ik noemde al de wonderlijke humor van deze auteur, die soms op een vergissing lijkt ; maar op den duur merkt men, dat zijn abrupte zeggingswijze geen toeval is, maar overeenkomt met zijn geestesgesteldheid. Met andere woorden: deze stijl is de stijl van een mens, niet van een ta- lent, dat de mens vervangt. Er leeft in dit boek een sterke ge- negenheid voor het wezen, dat zich langzaam bevrijdt van onzuiverheden en daarom op zijwegen moet gaan, eer het de hoofdweg ontdekt. Alle personages ziet Van Eerbeek in verhouding tot zijn hoofdpersoon Derk Jan de Rapper, die het drama belichaamt; hij ziet ze bijgevolg scherp, meer als marionetten in het spel, dat met De Rapper words gespeeld, dan als de beklagenswaardige mensen van de huiskamerro- man. Ik raad een ieder, die het beste wil lezen van de jong-protes- tanten, het boek van Van Eerbeek aan. Tot dusverre is hij bij mijn weten de enige, die deze groep tegenover „de anderen" vertegenwoordigen kan: als romanschrijver, en niet uitslui- tend als decoratief frontstrijder van het derde Reveil. MINIMUM — MAXIMUM B. ROEST CROLLIUS : Land van Verlangen ELISABETH AUGUSTIN : Moord en Doodslag in Wolhynié Om nog even terug te komen op de roman Gesloten Grenzen van J. K. van Eerbeek : het beste bewijs voor mijzelf, dat dit boek meer waard is dan de vele gemiddelde en middelbare romans, die men als criticus onder ogen krijgt, is het feit, dat het resonneert. Aangezien men als mens van de moderne ci- vilisatie zoveel indrukken te verwerken krijgt, dat het omlijn- de beeld van een boek spoedig verdwijnt, is het niet meer dan natuurlijk, dat zelfs een boek, dat werkelijk sporen achterlaat, als geheel uit het bewustzijn verdwijnt om plaats te maken voor verse impressies; maar juist, als men meent vergeten te hebben, duiken dan plotseling (nu in volkomen chaotische volgorde, en bij de zonderlingste aanleidingen) brokstukken van het vergetene op; als dat gebeurt, kan men er wel haast zeker van zijn, dat er iets in die auteur stak, dat hem boven de middelmaat verhief en hem tot een persoonlijkheid stem- pelde. De gemiddelde impressies immers worden snel gecata- logiseerd en weggedrongen, wanneer men tenminste over niet meer dan een matig geheugen te beschikken heeft; maar het boven-gemiddelde (misschien soms ook het beneden-ge- middelde) heeft een andere „omloopstijd" en doer zich in de herinnering opnieuw gelden. Wat bij dit resonneren vrijwel altijd beslissend is, is de eigen sfeer, die een romanschrijver weet te suggereren. Men ver- sfeer, die een romanschrijver weet te suggereren. Men ver- geet de feiten van een roman met zulk een eigen sfeer, maar er blijft iets hangen, dat hardnekkiger is dan feiten, en dat het b.v. mogelijk maakt een boek te kennen: als geheel, als „we- b.v. mogelijk maakt een boek te kennen: als geheel, als „we- zen" ; dit kennen is veel sterker dan het weten van de feiten. Ms ik aan het boek van Van Eerbeek terugdenk, doen zich allerlei vage, maar toch in die vaagheid kennelijk samenhan- gende associaties bij mij voor; een enkele zinswending, die telkens weerklinkt, een plotseling zich tot een scherpe foto MINIMUM - MAXIMUM 211 verhelderende nevelvlek van atmosferische dampen bevesti- gen mij, dat deze roman nog in mij nawerkt. Om zulk een sfeer te kunnen scheppen, heeft een schrijver poetisch gevoel en mensenkennis nodig, maar behalve dat moet hij in staat zijn poezie en mensenkennis door zijn stip over te brengen op zijn lezer. Het voorbeschikte middel om dat te bereiken is een grote soberheid; het is bijna een wet van Meden en Perzen in deze materie, dat het minimum aan taalmiddelen het maxi- mum aan effect oplevert. Zo werkt Van Eerbeek met onop- vallende middelen ; hij weet zich te beperken, laat schijnbaar achteloos het belangrijke voor de voeten van de lezer vallen en trekt zich dan terug om naar een nieuw stadium over te gaan ; daarom resonneren die achteloosheden veel meer dan de nadrukkelijkste etalage van „kunstproza" ; zij blijven voor de langere „omloopstijd" bewaard, terwip de etalages ver- drongen worden door andere, weer moderner, weer bizarrer, weer gezochter etalages. Men kan deze wet echter niet omdraaien. Om met minimale middelen te kunnen werken, moet men eerst een maximale gevoelsinhoud hebben; men moet uit overvloed schrijven, als men in de beknoptheid van zijn stip rijkdom wil suggereren. Hoogst onaangenaam, om niet te zeggen degaitant, wordt de stijl van het minimale effect, wanneer uit alles blijkt, dat de schrijver ook een minimale gevoelsinhoud heeft en nu, op grond van overgeleverd recept, het minimale stipprocede gaat „toepassen". Een Van Schendel, wiens natuurlijke mees- terschap over de taal, gepaard aan een rijke gevoelsinhoud, hem veroorlooft een stip van het minimum te schrijven, wordt een vervelende caricatuur in de persoon van zijn epi- goon Stuvel, die hem klakkeloos naschrij ft en daardoor hoog- stens genietbaar wordt als Van Schendel op zijn slechtst. De epigoon is daarom dikwijls een uitstekende proef op de som voor hem, die erop uit is de zwakheden ook van de meester eens te verifičren ; „his masters voice", gereproduceerd door de leerling, wordt door de meester zelf, als hij zelfcritiek heeft, met dankbaarheid als waarschuwing tegen verstarring in eigen procede aangehoord. Ergo : men make van het mini- mum der stijlmiddelen geen voorschrift, want dan volgt on- 212 KRONIEKEN middellijk de straf: ongenietbaarheid van een nieuwe mode, die de oude heeft vervangen. In mijn kroniek van 16 Febr. j.l. besprak ik een novellenbun- del van B. Roest Crollius ; een debuut van iemand, die geens- zins van talent verstoken bleek, hetwelk met name bewees, dat deze auteur enig begrip had van de stylistische zelfbeper- king, nodig om door weinig woorden veel te zeggen. Maar bij die gelegenheid wees ik er ook op, dat het talent van Roest Crollius alle neiging vertoonde om zich te verliezen in co- medianterige trucs. Kenmerkend voor de hele bundel Kroniek van een Jeugdzonde is, schreef ik, dat een natuurlijk vertel- talent zich herhaaldelijk op een dwaalspoor laat brengen door banale effecters en al te gemakkelijke oplossingen; een goede dosis stuiversromantiek lag in het boekje voor het grijpen. „De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buitenwereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelfmoordgedachte ... dat alles heeft bij Roest Crollius soms zelfmoordgedachte ... dat alles heeft bij Roest Crollius soms een echt accent; maar hij heeft, zoals hij zelf zegt van de „ik" in het verhaal „Kroniek van een Jeugdzonde", een comediant in het verhaal „Kroniek van een Jeugdzonde", een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stijl) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstik- king (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwichti- ger Bingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om de hoek. ..." De litterator, die in de novellenbundel om de hoek keek, is, moet ik tot mijn leedwezen constateren, in de kleine roman Land van Verlangen, waarmee Roest Crollius nu voor den dag komt, in zijn volle omvang de deur binnengedrongen, zodat men van de beloften van het debuut hier weinig meer onderscheiden kan. Roest Crollius heeft met verbluffende snelheid ontdekt, dat hij krachtens de wet van de geringste weerstand de gemakkelijkste weg moest kiezen om er het spoedigst te komen. Hij heeft zich nu een stip aange- meten, waar de onechtheid en verlitteratuurdheid zo dik op ligt, dat men moeite heeft het sentimentele verhaaltje, waar het dan eigenlijk om te doen is, uit het struikgewas van korte, stotende zinnetjes te bevrijden en te constateren, dat het niet stotende zinnetjes te bevrijden en te constateren, dat het niet MINIMUM - MAXIMUM 213 veel om het lijf heeft. Maar een en ander wordt interessant opgevijzeld door de litteraire taal en krijgt zodoende een air van „nieuwe zakelijkheid" of hoe men het belieft te noemen. Het gaat in de trant van het volgende fragment : „To staat aan de deur, welkom, welkom. De taxi bromt weg, Sidde is weer thuis. To is blij 'm weer bij zich te hebben, 't is veiliger dan alleen. Vertel van de reis, jongen, ga eerst rustig zitten. Och, To, die bloemen, had je niet moeten doen, be- dankt hoor. Hij ziet haar aan, ze staat met haar ouderdom in het voile licht. Hoe heb ik het kunnen doen, oud mormel. Hij gaat maar zitten, het eerste commando dus. Koud, regen, on- gezellig hotel, van 't geld kun je meer pleizier hebben. ... To staat voor hem, luistert en neemt hem op. Hij heeft haar geen zoen gegeven, daar zit iets achter. Ze zal 't weten, vanavond nog." Etc. etc. Toen ik dit boekje begon te lezen, hoorde ik voortdurend in, mijn hoofd een resonnerende toon ; maar het was niet het vo- rige boek van Roest Crollius, dat resonneerde. Wie dan wel ? Tot ik hem vond: het is niemand anders dan Gerard Wal- schap, wiens stijl Roest Crollius als procede heeft overgeno- men en in zijn roman heeft toegepast ! Dus was het eigenlijk niet meer Roest Crollius, die hier de aandacht vroeg, maar een onder-Walschap, die, zoals het meestal gaat, een uiterlijke, derhalve een slechte Walschap is. Wat b.v. in Celibaat, een van Walschaps sterkste boeken, de indruk maakt van een mi- nimum aan middelen voor een maximum aan gevoelsinhoud, dat wordt bij Roest Crollius, wiens gevoelsinhoud in dit geval vrijwel nihil is, een vervelend en zeer pretentieus stukje be- dachte litteratuur ; het dooreenlopen van objectieve waarne- ming en subjectieve reactie, van beschrijving en dialoog, dat bij Walschap voortkomt uit een natuurlijke behoefte aan pre- ciesheid en concrete uitbeelding in de beknoptst mogelijkevorm , doet bij Roest Crollius aan als een litteraire modegril, opzet- telijk uitgevonden om een tekort aan inspiratie met kunst en vliegwerk te maskeren. Het is een kwaad teken, dat een auteur zich in zijn tweede boek al met dergelijke „trucs" in- laat ; het verraadt een geniis aan creatieve potentie, dat fataler is dan de onhandigheid en stijfheid, die zo vaak eigen zijn 214 KRONIEKEN aan jeugdwerken. Wij hebben bier dus precies het omgekeerde geval als dat, waarvan ik verleden week melding maakte ; het minimum aan middelen is hier geen bewijs van overvloed, maar van gebrek aan stof, aan inhoud. Daarop wijst ook het tamelijk onmogelijke verhaaltje van de absoluut onaannemelijk gebleven romanfiguren. Een grieze- lige historie, die voor Poe wellicht een goed onderwerp ware geweest (een man, die zijn vrouw in een kelder opsluit, om het er intussen van te kunnen nemen met een hotelfactotum), vormt de inleiding tot de eigenlijke intrige, die op de keper be- schouwd neerkomt op een jeugdliefde, aangevat met alle op- schouwd neerkomt op een jeugdliefde, aangevat met alle op- pervlakkige cynisme en sentimentaliteit, waartoe een beurte- lings cynisch en sentimenteel mens maar in staat kan worden geacht. En wij worden geacht Roest Crollius op zijn woord van hijgend en abrupt modestylist te geloven ! Dat is eigenlijk het ergste. Als Roest Crollius deze weg verder bewandelt, kan hij in een volgend boek bij het doorgezaagde weesmeisje belanden. Wij hopen echter, dat hij het zo ver niet laat komen. Wat het nieuwe boek van Elisabeth Augustin betreft : ik kan alleen herhalen, wat ik bij vorige gelegenheden over haar vroeger werk heb gezegd; het is „overdone", en het is over- bodig, het is naturalisme van de slechte soort en het is bo- vendien in een opdringerig proza geschreven, dat zichzelf veroordeelt door onleesbaarheid. Ditmaal is het Moord en Doodslag in Wolhynię, de vorige maal waren het andere, maar even woeste, ruwe, ongelikte, hardhandig vrijende en snel naar het mes tastende boeren ; ditmaal komen er bolsje- wieken aan te pas, en ook een elegante cadet, vroeger waren het gewoon maar Duitsers. Ook hier weer een fatale vrouw, ditmaal met „kattenogen", die de mannen het hoofd op hol brengt, genaamd Marfa Stosjkowitsjicha; zonder dat gaat het nu eenmaal niet in sommige soorten letterkunde. En als om de monotonic van haar werk nog eens extra te onderstrepen, heeft Elisabeth Augustin al haar korte, ook al weer „minima- listische" zinnen zonder een enkele verlossende nieuwe alinea achter elkaar laten afdrukken, alsof er papier gespaard moest MINIMUM - MAXIMUM 215 worden, hetgeen zonde is van de fraaie uitgave met de hout- sneden van Cantre. Het is moord en doodslag in een woestijn van letters. ... Mijn rapport moet negatief klinken, ditmaal; ik kan het niet helpen. Laat ik, om met een optimistischer geluid te eindigen, niet verzuimen 66k te rapporteren, dat ik deze weinig ver- kwikkelijke en spoedig vergeten mode-lectuur afwisselde met de meer dan veertig jaar oude en zo volstrekt jong geble- ven boeken van Maurits, die mij, merle dank zij een vriende- lijke lezer, in handen vielen : Aboe Bakar en Ups en Downs uit het Indische Leven. Zij hebben geheel en al mijn uitsteken- de indruk van Goena-Goena bevestigd ; zowel het eerstge- noemde boek, dat de terugval op het Oosterse leven behandelt van een Europees opgevoede jonge man met Arabisch en In- lands bloed, als het laatste, dat een rijk gevarieerd beeld geeft van het „zo gewonnen, zo geronnen" der Indische kapitalen, bewijst de geboren mensenkenner en verteller, die deze „Mau- rits" geweest is. Hier is het minimum der (soms min of meer slordig beheerde) middelen wat het zijn moet : een maximum aan inhoud. Dat men Daum in de litteratuurgeschiedenissen na Jan ten Brink (Prinsen, Greshoff en De Vries, De Raaf en Griss, Van Leeuwen) vergeefs zoekt, is meer dan onzinnig. \Vie heeft hem zoek gemaakt ? en welke uitgever zorgt nu ein- delijk voor een complete herdruk van zijn werken ? EEN NATURALIST AUGUST P. VAN GROENINGEN : Martha de Bruin Inleiding van dr H. Gerversman De tijd, waarin men gewoon was het naturalisme te beschou- wen als een stijl, die „het werkelijke (gespeld: werrekelukke) leven" beschreef, ligt langzamerhand achter ons, al zijn er nog altijd kinderen en kindskinderen van het naturalisme over, die met die mening colporteren. Wat mij betreft, ik heb, wanneer ik een boek van een Bier naturalisten omstreeksTach- tig lees, veeleer het gevoel, dat deze mensen tegen iets polemi- seren; men kan alleen niet steeds precies meer navoelen waartegen; maar in ieder geval is de opvatting, als zou het naturalisme speciaal een „objectieve" vorm van „weergave" zijn, met die indruk volkomen in strijd. Het hangt er natuur- lijk van af, wake naturalist men onder handen heeft; de ene is uitvoeriger, schilderachtiger, woordkunstiger dan de andere en kan daardoor de illusie van objectiviteit langer bewaren ; maar op den langen duur is er toch geen schrijver uit deze school, die al zo lang achter ons schijnt te liggen, of hij ver- raadt tenslotte wel, tegen welke vijand hij zich richt. De mees- te, de gewone naturalisten van het genus Falkland b.v., richten zich kennelijk tegen hun ergste vijand, het burgerlijk fatsoen, de conventie ; hun wijze van beschrijving der dingen heeft altijd min of meer de pretentie van blootleggen van een „naakte" realiteit onder een vervalsende laag cultuurkalk. Daarop berust dan de illusie der objectiviteit, die bij nailer in- zien slechts een andere subjectieve vervorming blijkt. Dat zien slechts een andere subjectieve vervorming blijkt. Dat enige generaties desondanks geloofd hebben in die objectieve werkelijkheid, die zij met hun naturalistische visie konden ontginnen, bewijst alleen, dat de auteurs van die generatie zich volmaakt met hun visie identificeerden ; zij waren een met hun haat tegen hypocrisie en negentiende-eeuwse be- schavingsmaskerade, en als polemisten dachten zij dus... be- schrijvers te zijn. EEN NATURALIST 217 Het naturalisme is derhalve een stip als andere stijlen, op zichzelf noch alleen-zaligmakend, noch volstrekt verwerpe- lijk, maar middel (als vele andere middelen) tot het doel: de openbaring van een persoonlijkheid, die iets wil zeggen in woorden, die een verhouding tot de wereld wil neerleggen in de vorm der litteratuur. Dat een groot deel van de naturalis- b tische letterkundige voortbrengselen ons nii verveelt door zijn uit„gemolken" langdradigheid, is dan ook geen gevolg van de naturalistische stip als zodanig, maar van het misbruik, dat men van die stip gemaakt heeft, en dat men er ook gemakke- lijk van maken Un. Al die mensen, die de rauwe werkelijkheid dachten to onthullen door uitvoerige mededeling van lucht- jes, kleurtjes en smaakjes, die, kortom, „de werkelijkheid" vereenzelvigden met een omslachtige dubbele boekhouding van het door de conventie stelselmatig verzwegene, zijn nu bijkans geheel onleesbaar geworden. Men moet het maar eens proberen met Een Liefde van Van Deyssel, dat dan nog lang niet het minste is op dit gebied. Het is opvallend, dat de ge- middelde naturalist als „werkelijkheid" altijd het kleine geval op heeft gezocht ; de wereld wordt, bij wijze van reactie op de vergrotings-hypocrisie der burgerlijke antimakassar-bescha- ving, in zijn visie verengd tot de problemen van de slecht- geluchte alkoof en de rottende koolstronk. Toegegeven, dat een alkoof en een koolstronk geweldige problemen kunnen opleveren : dan is daarmee nog allerminst gezegd, dat zij al- pha en omega van „het werkelijke leven" zijn! De natura- listen zien echter geen ander perspectief; het pessimisme, dat een product is van dupering door en dientengevolge felle haat jegens de maatschappelijke hypocrisie, is voor hen de enige behoorlijke houding tegenover de wereld geworden; het pes- simisme van Marcellus Emants en Johan de Meester (die ik overigens geenszins op een lijn wil stellen) verraadt zijn af- komst van de desillusie duidelijk genoeg. De wraakneming op de huichelarij speelt in de boeken der naturalisten een enorme rol, zij vervangt voor hen bijna de ganse philosophie ; „be- schrijven" is voor een naturalist eigenlijk het bedrijven van pessimistische levensphilosophie. Diegenen onder hen zijn dan ook het belangrijkst gebleven, wier stijl niet verdorde in 218 KRONIEKEN de peuterige schijn-objectiviteit, maar het accent van de sub- jectieve haat jegens de conventionele normen wist te bewaren. Tot hen reken ik o.a. de vrijwel vergeten August P. van Groe- ningen, wiens roman Martha de Bruin thans herdrukt is. August van Groeningen (1866-1894) behoort tot de vroegste naturalisten hier te lande; zoals men aan zijn jaartallen ziet, is hij zeer jong gestorven. Zijn werk is dus niet meer dan een is hij zeer jong gestorven. Zijn werk is dus niet meer dan een belofte gebleven ; maar te oordelen naar deze zijn enige roman Martha de Bruin (1889) en de na zijn flood door P. Tideman uitgegeven bundel schetsen, Een Nest Menschen (1895), zou hij stellig een zeer belangrijk schrijver hebben kunnen wor- den ; het is dan ook zeer de vraag, of hij in het naturalistisch stijlprocede, dat men in Martha de Bruin eerder als een han- stijlprocede, dat men in Martha de Bruin eerder als een han- dicap dan als een vervulling van 's mans persoonlijkheid er- vaart, bevangen zou zijn gebleven ; er zijn enige aanwijzingen, dat hij de grenzen van het naturalisme besefte. „Trachten te dat hij de grenzen van het naturalisme besefte. „Trachten te doen door te laten. ... Veel zeggen door weinig zeggen" : aldus heeft Van Groeningen (blijkens een door Tideman in zijn in- heeft Van Groeningen (blijkens een door Tideman in zijn in- leiding geciteerd artikel) in 1890 het ideaal van een klassieke stijl geformuleerd. Nu kan men daar van alles onder verstaan ; stijl geformuleerd. Nu kan men daar van alles onder verstaan ; maar er zijn stukken in Martha de Bruin, die ver boven het gemiddelde naturalisme uitgaan en die hun betekenis ont- lenen aan Van Groeningens scherpe visie op sommige ver- schijnselen van het cultuurleven. Deze Rotterdamse onder- wijzer, die in '88 nog geen woord Frans schijnt te hebben ge- kend en Zola in het Hollands las, liep in tussen (geheel in de stijl van de naturalistische periode) rond met grote plannen voor een romancyclus Van Alle Tilden, die uit tien boeken moest bestaan, waarvan Martha de Bruin het eerste was. Blijkens de inleiding van dr Gerversman bij de nieuwe uitgave in de Salamander-reeks heeft Van Groeningen de bladzijden van de tweede roman, die Henri de Graaffhad moeten heten, verscheurd. (Hij werkte bovendien nog aan een drama, dat Jeanne d'Arc tot onderwerp had, en vertaalde tegen het einde van zijn leven de hnitatio Christi.) Deze veelzijdigheid van belangstelling vindt men, gecombineerd met een nevenaccent van dilettantistische onmacht, terug in de figuur van Henri de Graaff, die reeds in Martha de Bruin een belangrijke rol BEN NATURALIST 219 speelt, j a tegen het slot van het boek eigenlijk de hoofdpersoon verdringt. Heeft Van Groeningen zichzelf willen portretteren verdringt. Heeft Van Groeningen zichzelf willen portretteren in deze wel begaafde, maar aan de te grote lijn verslingerde jonge man, of heeft hij in hem juist zijn tegendeel, het meest door hem gevreesde, willen geven? In ieder geval is dit portret een van de beste uit de gehele roman, het minst naturalistisch in de dogmatische zin van het woord. Men heeft Martha de Bruin genoemd als voorloopster van Geertje, de veel bekender roman van Johan de Meester, die inderdaad enige overeenkomst van motief vertoont met de roman van August van Groeningen. De naturalisten schijnen een voorkeur te hebben gehad voor de burgerlijk en vroom opgevoede vrouw, die onbewust van de macht der zinnelijke begeerte een man tegen het lijf loopt met de airs van een Don Juan; ook Martha de Bruin is zulk een meisje, dat in „on- wetendheid" opgroeit en dus de ontdekking van het zinne- leven als een verbijsterend feit ondergaat ; deze vrouwen der naturalisten kunnen zich dus niet anders dan verslingeren aan een als heer gekleed persoon. Het verschil tussen de ro- mans van Van Groeningen en De Meester is echter o.a., dat Van Groeningen aan de heer veel meer relief geeft; het lijkt mij dan ook zeer onbillijk, dat Martha in onze litteraire tra- ditie voor Geertje heeft moeten plaats maken, al was het al- leen maar om die Henri de Graaff, zwak bewonderaar van Multatuli en dilettant in Germanen-epossen avant Alfred Rosenberg. Compositorisch is Geertje waarschijnlijk meer geslaagd ; Martha de Bruin is uit novellistisch materiaal nogal willekeurig opgebouwd; maar als persoonlijkheid pre- fereer ik de jonge Van Groeningen boven De Meester, omdat hij veel meer perspectieven geeft, veel minder uitsluitend- naturalistisch specialist is dan deze. Daarom is deze herdruk weer een heuglijk feit; de Salamander-reeks geeft ons gelegen- heid telkens het oordeel der litteraire traditie te herzien, en om die reden alleen al zou zij recht van bestaan hebben. Dit herzien immers is telkens een terugkeer tot de tekst, en door de tekst tot een andere „werkelijkheid" dan de alkoof-wer- kelijkheid der naturalisten. ... Het komt mij voor, dat Van Groeningen zich in zijn roman 220 KRONIEKEN hoofdzakelijk verdeelt over de vrouwelijke en mannelijke hoofdpersoon, Martha en Henri. Zij zijn beiden maar halve mensen : Martha komt niet uit boven de breuk met het con- ventionele Christendom, dat haar door de opvoeding is bij- gebracht, want nadat zij zich aan Henri gegeven heeft, komt zij niet verder dan een voortdurende onvrede met het leven; Henri komt niet uit boven zijn grote plannen en zijn vage haat aan het burgerlijk fatsoen, die hem tot een dogmatische bohemien promoveert. „In Schmoel uit den Kruissprook van Multatuli herkende hij juichend zijn on-ideaal, dat was de verpersoonlijkte hatelijke bourgeoisie, de incarnatie van de allerlei-hem-allerantipathiekste eigenschappen, die tot wan- god gebeelde geldverdienerij, vaal geel, leverziekachtig geel, met rimpels en perkamenthuid, opgevangen in een on-platten spiegel, hol en bol om beurten, in een hand die van haat trilde." Maar verder brengt hij het niet; zijn niet door de Burgerlijke Stand gewettigde verbintenis met Martha loopt uit op een farce, die eindigt met Martha's zelfmoord; de laat- ste regels van de roman houden Henri vast, allerlei woorden verzinnend „om zijn haat en zijn wrok in te gieten, doode trage haat, geniepige wrok" jegens de „kwispedoors vol spoeg- sel van walgelijke hollandsch-burgermans-fatsoen-ploertig- heid". Het pessimisme der naturalisten, geprojecteerd op de dilettant, de hater van het leven uit onmacht. ... Is Van Groeningens roman dus in het algemeen een eerlijk voorbeeld van het naturalistisch pessimisme (hij heeft ook veel humor, deze auteur, hetgeen bij naturalisten betrekkelijk zeldzaam is, afgezien van de lagere humor a la Falkland), op- vallend is hier in het bijzonder zijn heftige anti-clericalisme, dat op een rede verbittering wijst. Wat er van het leven over- blij ft nadatde godsdienst is afgeschud, is de leegte : de „honger der zinnen", de jacht op geluk, het is alles voorbestemd te der zinnen", de jacht op geluk, het is alles voorbestemd te verdwijnen in de troosteloosheid van een burgerlijk bestaan met zijn groeiende ontnuchtering, verveling, haat en doel- loosheid. Het naturalisme komt niet tot een ander beeld dan het volslagen negatief; het put zich uit in deze negativiteit, tenzij het, zoals in het gematigd realisme van Herman Rob- bers, een compromis weet te sluiten met de huiskamer. In BEN NATURALIST 221 Martha de Bruin ontbreekt dat compromis, en daarin zal men ook wel een van de oorzaken hebben te zoeken van Van Groeningens impopulariteit. Een zo verbeten doordrijven van het pessimisme zonder een schijn van happy ending is niet aangenaam voor hen, die minstens een straal van hoop begeren. Van Groeningen onthoudt hun die, dat pleit voor hem. Met dat al zou ik hebben willen weten, of hij, als hij niet zo jong gestorven was, het pessimisme van de levenshaat zou hebben doorzien als 66k een manier om het leven positief te leven, om er „j a" tegen te zeggen ! Het pessimisme, dat iemand nog doet schrijven en aan tiendelige romancyclussen denken, is immers een vorm van levensbeaming! De inleiding van Dr H. Gerversman, die ons enige belang- rijke bijzonderheden over Van Groeningens leven en werken brengt, is op het stuk van het critisch Oordeel helaas weinig sterker dan de inleiding, die Tideman in 1895 bij Een Nest Menschen schreef. De rehabilitatie van een roman, die, in dit geval, inderdaad ten onrechte niet meer gelezen wordt, schijnt hier te lande geregeld te moeten samengaan met een orgie van overschatting; Tideman had het maar dadelijk over „onver- gankelijkheid buiten dezen vergankelijken tijd", en bij dr Gerversman, die het minder erg maakt, mis ik toch een con- crete, zakelijke karakteristiek van Van Groeningens betekenis als persoonlijkheid zowel als van zijn stijl. „Zijn kunst is op- geborreld uit de diep-donkere bronnen zijner zielseigen er- varingen en gevoelens. Van Groeningen heeft zijn kunst ge- leden en zijn leed geschreven. Daarom is ze echt", zegt dr Gerversman, en men wil dit wel aanvaarden ; maar het zegt niets over de bijzonderheid van juist Van Groeningen tegen- over b.v. Emants, De Meester, Van Deyssel, Aletrino en an- dere naturalisten, die ook wel opgeborreld zullen zijn uit diep-donkere bronnen. Op Van Groeningens specifieke humor, op zijn in het oog lopend anti-clericalisme, op zijn ambivalente houding ten opzichte van Multatuli (men zou hem een geestverwant van Multatuli „auf naturalistischen Abwegen" kunnen noemen) ware toch minstens even te wijzen geweest. Intussen : het gaat om Van Groeningen. Dat zijn Martha de 222 KRONIEKEN Bruin weer bereikbaar is, zij met nadruk ter kennis gebracht van hen, die het naturalisme in zijn karakteristiekste voort- van hen, die het naturalisme in zijn karakteristiekste voort- brengselen willen leren kennen. brengselen willen leren kennen. VERWEY'S VIERDE RIJK ALBERT VERWEY : In de Koorts van het Kortstondige ALBERT VERWEY : De Dichter en het Derde Rijk Wonderlijke sensatie: enkele dagen na elkaar te lezen de poezie van Slauerhoff, de „poete maudit", en die van Albert Verwey, de vitale Tachtiger, die zo niets over zich heeft, dat men met het woord „maudit" in verband zou kunnen bren- men met het woord „maudit" in verband zou kunnen bren- gen ! Men kan zich bezwaarlijk een groter contrast denken dan dat tussen deze twee, ieder voor zich belangrijke en merk- waardige, dichters; in deze verhouding vervangt Slauerhoff waardige, dichters; in deze verhouding vervangt Slauerhoff dan in zekere zin Kloos, die tientallen jaren geleden in felle oppositie stond tegen Verwey's denkend dichterschap. De oppositie stond tegen Verwey's denkend dichterschap. De symboliek laat zich nog even volhouden; bij het dichterschap van Slauerhoff past deze vroege dood, zoals bij Verwey's dichterschap dit lange, aan uiterlijke afwisseling betrekkelijk zo arme leven past („Na de bliksem van een jeugd die me al- zo arme leven past („Na de bliksem van een jeugd die me al- leen als mythe heugt", volgens Verwey's eigen woorden). Het zijn twee soorten „dichterlijke waardigheid", beide op zichzelf compleet... en tevens volkomen onverenigbaar, zelfs niet onder het vaandel der poezie, dat zoveel tegenstellingen pleegt te verenigen. Het is mogelijk, dat het heengaan van. Slauerhoff deze eeuwige zwerver een periode van verval be- spaard heeft, dat dit sterven hem behoudt voor onze herin- nering als een boeiende persoonlijkheid, die niet de ellende heeft behoeven te ondergaan van het „aftakelen"; er waren enige aanwijzingen in Slauerhoffs laatste werk, die er op wezen, dat zijn verbittering hem te machtig werd, en daar- door oversloeg naar valse, melodramatische effecten ; het waren nog tekenen, meer niet en het heeft nu geen zin er over te philosopheren, of Slauerhoff zich zou hebben kunnen ver- nieuwen. In ieder geval blijft ons nu zijn oeuvre bewaard als een groot, veelzijdig geheel, veelzijdig ondanks de monomane bezetenheid door die ene piraat- en desperado-obsessie. Hoe totaal anders is het aspect van Verwey's monumentale 224 KRONIEKEN levenswerk, dat hij zelf als een fuga ziet en voor bloemlezing wil bewaren ! Naast dat van Slauerhoff is het niet vrij van dorheid, huiselijkheid en zelfs familjariteit ; de cultus van de dichter (bij voorkeur de Dichter) is in de lange reeks bundels dichter (bij voorkeur de Dichter) is in de lange reeks bundels van de Noordwijkse duinbewoner met een hardnekkigheid volgehouden, die voor een poéet van het type Slauerhoff on- begrijpelijk en eigenlijk onverdraaglijk moet zijn. Bij Slauer- hoff wordt de dichter voortdurend vereenzelvigd met de zee- hoff wordt de dichter voortdurend vereenzelvigd met de zee- schuimer, de conquistadore, de outcast, de minnaar van het chaotische, omdat dit althans de burgerlijke zelfgenoegzaam- heid niet toelaat ; bij Verwey daarentegen is de Dichter een schepper van waarden, een verantwoordelijke, een tegen- stander van de Chaos; naast het „veld van scherven" de „schoongebouwde vaas", om weer de woorden van Verwey zelf te gebruiken. Dit is het wat ik al mijn jaren Gemerkt heb met mijn naam: Een werklijk Leven, een ervaren Van doen en dichten saam. Want niet het dicht alleen betekent De ziel die in ons drijft: De hand die vat, de geest die rekent En elk gebaar omschrijft, Doen mee om onze minste daden ZO te verrichten Dat zij de harmonie verraden Waaruit wij dichten. Aldus formuleert Verwey zijn opvatting van het dichterschap in De Monoloog van een Afzijdige, een van de grotere ge- dichten uit zijn laatste bundel In de Koorts van het Kort- stondige ; en men kan zeggen, dat deze formule uitstekend weergeeft, wat er sympathiek en volkomen geloofwaardig is in het ganse werk van Verwey. Ik heb voor zijn verheerlijking van het Dichterschap met een hoofdletter nooit veel kunnen VERWEY'S VIERDE RIJK 225 voelen, onopgelost tussenstandpunt als het tenslotte blijft tussen twee vermogens, die van „denken" en „dichten" ; „het gevolg (daarvan) is", zegt Vestdijk in zijn studie over Verwey terecht, „dat beiden, de denker en de dichter, te kort moesten komen, en meer dan bij eenig ander dichter van beteekenis openbaart zich hier, in weerwil van het hardnekkigst streven naar integratie en bemiddelende synthese, de onverzoenlijke tegenstelling tusschen de scheppende werkzaamheid van den kunstenaar, die in het isoleeren, het afteekenend bezielen van het kleinste, den zin van zijn leven moet vinden, en de be- spiegelende aard van den wijsgeer, die niet leeft als hij niet verbindt." Dit is zeer waar, en uit de hier geconstateerde tegenstelling kan men ook afleiden, dat de invloed van Ver- wey op zijn discipelen vaak aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van steriele epigonen-rhetoriek. Maar in het werk van Verwey zelf is die onopgelostheid toch ook een bekoring, die men zeer positief ondergaat onder het lezen van deze bundel van zijn ouderdom; het plotseling „oplichten" van een vers in de bespiegelende, moraliserende veelheid (ik noem b.v. het mooie, gave Maanwaak I) is te meer steeds weer een verrassing, omdat het gemiddelde die verrassing voorbereidt ; de afwezigheid van dikke gebaren, de zuiverheid van het (voor mijn part historisch-materialistisch gemakkelijk omver te werpen) wereldbeeld is in dit werk een werkelijk boeiend element. Het is opmerkelijk, zo persoonlijk als deze meer-dan- zeventigjarige reageert op het Europa van tegenwoordig, dat voor hem, die de Geest zo hoog vereerde, bijna beledigend moet zijn door het gemak, waarmee de geestelijke waarden op de Neurenbergse jaarmarkt worden verkwanseld. Verwey, de „afzijdige", blijft daarbij zichzelf; hij reageert niet pam- flettistisch, maar met grotendeels indirecte, vrij abstracte middelen en juist daardoor krijgt zijn protest een accent van grote, op sommige momenten zelfs aangrijpende waardigheid. Nuchterheid en „Hollandsheid" hebben Verwey bewaard voor iedere concessie aan de nationalistische hysterie, die tegenwoordig troef is; hij verklaart zich liever solidair met het bloemenmeisje, dat evenals hij terzijde staat : vl - 8 226 KRONIEKEN De pronk van stoeten en de klank van fluiten Beweegt in 't stadsbeeld zo niet mijn gemoed Als 't bloemenmeisje 't op de straathoek doer: Haar steedse ellende in fleur van 't landlijk buiten. De Staten zijn zich over 't hoofd gewassen En wanen nu met praal en paukendreun Het schreien te overstemmen en de deun Van armen die hun tijd werkloos verpassen — Of erger ; want die slaven-oproer vrezen, De meesters, zoeken oorlogswerk: het yolk Maakt gif en wapens en de goden-tolk, De volksvorst, zegt welk buurvolk prooi mag wezen En vijand. Liefst een zwak en weerloos. Kindren Als 't bloemenmeisje en ik staan dan verbaasd. Zij zien hoe de arme hoop geestdriftig raast, Maar kunnen het voorkomen nog verhindren. „Maar kunnen het voorkomen noch verhindren" : dit fata- lisme vindt men nog sterker verwoord in het gedicht Aan een Vriend, die Wil dat ik Vrede Predik; een gedicht, als men wil, tegen de pacifisten, dat opgedragen kon zijn aan het Kunstenaarscongres voor Geestelijke Weerbaarheid, dat dezer dagen te Amsterdam bijeen is gekomen, als een waarschuwing tegen ieder voorbarig optimisme, tegen iedere goedkope illusie ; pessimistisch, maar tegelijk bezielend, en voor Verwey ongewoon direct, concreet en gespannen : ongewoon direct, concreet en gespannen : Wat baat het Vriend, of op mijn zeeduin ik, De dichter, vrede predik, onderwijl De volken, aangevoerd door bendehoofden, Zich van elkaar afzondren, en bekwamen Tot roof en moord. Ge ziet hoe zelfs de Paus, Hoofd van een Christenheid, zich schuchter uit En aan geen vlammende betogen denkt. VERWEY'S VIERDE Rip{ 227 En verder : Vrede verkondig ik niet meer. Het Neil Kan enkel komen van uitgeputte Wereld, die na haar koorts zich nieuw bezint. Als straks elk yolk, schamel teruggezonken In eigen machteloosheid zich bezint Op 't weten van de weingen dat heroen Niet zijn de brallende verheerlijkers Van land of natie, maar de stile dragers Van 't bovenvolkelijk verband, — eerst dan Komt vrede, niet als een papieren bond, Verscheurbaar door elk vaderlandse dwaas, Maar als het net uit diamanten draden Van de geheiligde Noodzaaklijkheid. Vervolgens: Zo bid ik dan tot de Noodzaaklijkheid Dat zij, de volken nopend tot steeds feller Eigenzucht en verdeeldheid, twist en strijd, Hen murw maakt tot de Vrede. Nood en wanhoop, Chaos en waanzin bid ik dat zij uitstort Over de opstandige onverstandigen, Die menen dat hun dwaasheid wijsheid is. Ik predik oorlog, oorlog. Niet omdat — Naar 't zeggen van krijgshaftige drilfiguren — Oorlog de man beter en sterker maakt, Maar omdat de verarming, de verbeesting, Die zeker volgt, vernedert en bereidt Voor 't knallen van Uw grote drilzweep, wijze Goede en rechtvaardige Noodzaaklijkheid. Natuurlijk zal zoiets door de goedkope pacifisten wel worden misverstaan als een ophitsing tot oorlog tegen Duitsland (precies het tegendeel van wat Verwey bedoelt te zeggen); maar dat verhindert mij niet te geloven, dat de grijze Tach- tiger hier een gedachte oproept, die zich opdringt aan een ieder (onverschillig, welke practische tactiek hij in dezen is toegedaan), voor wie naief pacifisme en stupiede oorlogs- 228 KRONIEKEN voorbereiding twee kanten zijn van een en dezelfde zaak. Het besef, dat Europa verloren is en dat de verhaasting van het „oordeel" de enige weg is, die ons verlossen kan van de natio- nalistische waanzin en het gezwets der Neurenberg-profeten, leeft niet alleen bij Verwey ; het is een gedachte, die men in zijn practische ogenblikken met afschuw verwerpt, maar die steeds weer terugkeert. De uitputting als het enige heil, dat ons nog te wachten staat, de murwheid als de vrucht van de roes : men behoeft werkelijk geen Verwey te zijn, of zijn op- vattingen over het dichterschap te delen, om de actualiteit van zijn fatalisme te beamen en het toe te juichen, dat iemand de waardigheid bezit het zó te formuleren, zonder humbug, als een „mene tekel" ; „gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden". ... Ook in het afzonderlijk uitgegeven gedicht De Dichter en het Derde Rijk (opzettelijk in het zelfde formaat als Der Krieg en de Drei Gesänge van Verwey's vriend Stefan. George ?), blijkt de dichter vol van wat zich in Europa vol- trekt. Men weet uit het geschrift Mijn Verhouding tot Stefan George, hoe de oorlog de vervreemdingbracht tussen Verwey en de kring van George; Wolfskehls uitspraak over de oorlog: „Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott" kwam in conflict met Verwey's prijzenswaardige nuchterheid. In De Dichter en het Derde Rijk voltrekt zich die vervreemding verder ; trouwens George zelf heeft moeten beleven, kort voor zijn dood, hoe zijn droom in het tegendeel verkeerde en ieder contact met het Derde Rijk afgewezen; in zoverre is Verwey bier dus de voortzetter van George's laatste phase, waarop hij in het hieronder geciteerde fragment ook zinspeelt. Hij noemt bier het Derde Rijk het rijk der mensen, dat nu het Vierde Rijk, het onzichtbare rijk van de geest en der dichters, wil inlijven ; tegen deze aanmatiging komt Verwey in opstand, want „oninlijfbaar is alleen dit laatste rijk, waarin de dichters leven". De verontwaardiging inspireert hem tot een gloed, leven". De verontwaardiging inspireert hem tot een gloed, die zijn poezie zelden heeft, en die de lezer volkomen doet ver- geten, dat bier een theorie wordt verdedigd ; de bezielde „defence of poetry" is ditmaal een verdediging van waarden, die ver over het „beschermd domein" der poezie heenreiken : VERWEY'S VIERDE RIJK 229 Want war dichters Onverwoestbaar dragen is de vrijheid; Die is 't Licht in ogen en in liedren: Zonder die is 't zonlicht zwart en duister. Luister niet naar Macchiavelli's spreken: De eigenbaat de draad om 't yolk to kluistren. Breek dat rag en leg aan gouden koorden Van de vrijheid yolk en staat voor anker. Volken waar een dichter niet kan leven, Staten waar een dichter niet wil sterven, Zijn vervallen tot het puin van de aarde, Tot het molm dat laatren mogen keren Eer de wind van zee verstikte kiemen Weer doe spruiten en de dampkring zuivre. Hoor dit, gij verscholenen in Nolen: 't Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet Is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders. Is veel sterker dan de opzienerszwepen Die uw lenden nijpen tot de dwangtaak. Zing het zachtjes, geef het ongesproken Voort in de adem, voort aan al wie aadmen Rondom u: eer gij het weet zal ' t klinken. Luiden zal het tussen al uw bergen Zonder dat men weet vanwaar gekomen. En de dwingland voor gesloten ramen Zal het Koren en zal bleken, beven, Omdat gij ontwaakt zijt, /of- en strijdzang Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde, Waarvoor alle stukwerk breekt en kruimelt. Zo mijn zang, tarter van nacht en leegte. Zo mijn zang, waaruit de toekomst groot wordt. Zo mijn zang, die alle volken, staten, Bindt in 't zelfde net als de gesternten. Zelden heb ik een gedicht van Verwey gelezen, waarin de inspiratie zo overtuigend, de toon zo vol en toch zuiver, de verdediging van het dichterschap zo gerechtvaardigd was; voor het eerst van mijn leven zou ik willen geloven aan het 230 KRONIEKEN dichterschap van Verwey, aan dat anonieme gezang, voort- geademd tegen de bombast van gelijkgeschakelde kranten in, sterker dan de opzienerszwepen, zuiverende stormwind door de vergiftigde dampkring. Het strekt Verwey tot eer, dat dit gedicht hem in een naburig land in een concentratiekamp zou gedicht hem in een naburig land in een concentratiekamp zou hebben gebracht. DON JUAN GEMIST JEANNE VAN SCHAIK-WILLING : Nachtvorst De grenzen van een talent zijn minstens even karakteristiek voor een schrijver als de verwerkelijking van een talent, wan- neer het zich in zijn eigenlijke element beweegt. Een boek, dat niet of slechts zeer gedeeltelijk is geslaagd, kan daarom voor het oordeel over zulk een schrijver van minstens even- veel belang zijn als het geheel geslaagde boek; dit laatste immers verbergt, omdat het geslaagd is, wat de schrijver niet kan, terwijl de mislukking dat in het voile licht stelt ; het talent words aldus gerelativeerd, en men waardeert het er niet minder om... waar het zijn grenzen niet overschrijdt. Van deze theoretische beschouwing kan men de practische illustratie vinden in de twee romans van Jeanne van Schaik- Willing, die elkaar met een tussenruimte van twee jaar op- volgden : Sofie Blank en Nachtvorst. Bij het verschijnen van het eerste boek (na Uitstel van Executie, mevr. Van Schaiks romandebuut, dus eigenlijk het tweede van haar hand) was de lof van de critiek, voorzover ik mij die kan herinneren, terecht vrijwel unaniem. Het zal menigeen ongetwijfeld een aange- vrijwel unaniem. Het zal menigeen ongetwijfeld een aange- naam gevoel hebben gegeven, dat bier nu eindelijk eens een Hollandse schrijfster een typisch vrouwelijk onderwerp met een typisch vrouwelijke gevoeligheid behandelde, zonder daarom spoorslags te vervallen in het jerimiéren van velen barer collega's. „Jeanne van Schaik-Willing", schreef ik in mijn kroniek van 28 Oct. '34, „weer te boeien door zeer een- voudige middelen; door een enkel woord, een „op zijn plaats" opgeroepen detail; het nadrukkelijke en uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte van deze romanvorm de scheppende gloed raadt. Als alle auteurs van betekenis (op welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik- Willing afstand genomen van haar onderwerp; de vertedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een onstuimig en 232 KRONIEKEN babbelzuchtig medeleven (gelijk bij veien onzer damesau- teurs), maar in de glans van het proza; de zakelijkheid en de keelheid van de verteltrant krijgen door die glans een bijzon- dere secundaire warmte, die de slechte lezer ontgaat, omdat hij minstens kookhitte verlangt." Dit wat Sofie Blank betreft ; ik onderschrijf dit oordeel van twee jaar geleden nog geheel, nu ik, naast Nachtvorst, dit boek nog eens doorgelezen heb. In Sofie Blank vielen onder- werp en stip op een bijzonder gelukkige wijze samen; de schrijfster kon precies verantwoorden wat zij verbeeldde. er was geen tegenspraak tussen intentie en resultaat ; men kan het dan ook slechts toejuichen, dat deze roman twee her- drukken beleefde en niet onder allerlei noviteiten werd be- dolven. Iets anders is het met Nachtvorst, het nieuwe boek van Jeanne van Schaik-Willing. Men kan bier nu eens precies zien, waarom Sofie Blank zulk een geslaagd werk is; want Nacht- vorst is, als geheel, een misgreep, een overschrijding der gren- zen. leder talent heeft zijn grenzen, maar die van het talent zen. leder talent heeft zijn grenzen, maar die van het talent van mevr. Van Schaik blijken al heel gemakkelijk te bepalen, nu men Nachtvorst in handen heeft. Deze vrouw heeft nl. over hoeveel en hoe zuiver talent zij ook moge beschikken, kennelijk geen genie. Ik zou haar, om een naam te noemen, die dezer dagen herhaaldelijk werd uitgesproken, even willen vergelijken met Slauerhoff (een geheel ander vergelijkings- perspectief dus als dat van mijn vorige kroniek !). Ook Slauer- hoff had nl. de eigenschap, dat hij dikwijls de grenzen over- hoff had nl. de eigenschap, dat hij dikwijls de grenzen over- schreed, vooral juist in zijn romans; ik herinner maar aan Het Leven op Aarde, waarin men naast de sterkste stukken proza oplossingen aantreft, die niet veel meer dan draakachtig zijn. Maar Slauerhoff had genie; hij kon zich zulke tekort- komingen veroorloven, ook al behoeft men ze daarom nog niet te verdoezelen of goed te praten; zijn persoonlijkheid werd niet Beringer door zijn z.g. slordigheden en onregel- matigheden, omdat die tevens dat korzelige en wrevelige in, zijn stip versterkten. Men zou kunnen zeggen, dat zijn per- soonlijkheid iets slordigs had, en dat in zijn slordig verkeer met de dingen dezer wereld een van de oorspronkelijkste ele- DON JUAN GEMIST 233 menten van zijn werk gegeven is. Maar Jeanne van Schaik- Willing is een beschaafde, gedistingeerde persoonlijkheid, die dus bij slordigheid en grensoverschrijding alleen maar te ver- liezen heeft. Bij haar zal zich de kleinste „stijlfout" onmid- dellijk wreken ; en daarom is Nachtvorst na Sofie Blank dan ook een achteruitgang, waarbij het talent wel zeer duidelijk aanwijsbaar blijkt, maar zich allerminst zuiver weet te mani- festeren, zoals dat in het vorige boek het geval was. Het onderwerp van de roman is ditmaal niet een vrouw maar een man. Een Don Juan nog wel, die een ongelimiteerd aantal vrouwen „verslijt", eer hij toekomt aan een soort bekering, die op de laatste bladzijde als een meteoor uit de lucht komt vallen. De psychologie van de Don Juan, die het tegendeel is van Casanova, omdat hij in de vrouw iets zoekt, dat hij maar niet kan vinden, en dus slechts bittere gal puurt, waar Casa- nova zich amuseert, is geenszins eenvoudig en al heel geschikt om naar het draakachtige of oppervlakkige te worden „om- gebogen". De verhouding van de gemiddelde burger, die geen Don Juan is en op zijn hoogst een klein beetje Casanova trachtte te spelen in zijn jeugdjaren, tot dit klassieke type in de litteratuur, is meestal ambivalent, tweeslachtig; aan de ene kant koestert hij iets van afgunst, aan de andere kant voelt hij zich content, omdat hij niet al die onrust en verbittering be- hoeft door te maken ; men verheerlijkt of veroordeelt de Don Juan dus gewoonlijk, maar aan een onbevangen analyse van zijn eigenaardig temperament komt men zelden toe. Bij Jeanne van Schaik-Willing is de situatie nog iets gecom- pliceerder, omdat zij een vrouw is en dus bij voorbaat al een vrouwelijke kijk heeft op dit wezen. Zij verkeert bier, mutatis mutandis, dus ongeveer in de positie van de mannelijke au- teurs, die een Geertje, een Martha de Bruin, een Helene Mer- veil, een Angele Degroux tot onderwerp kozen ; zij benadert de figuur Arthur van Stuyvesant op typisch vrouwelijke wijze (wat haar goed recht is), maar zij weet de afstand, die haar van de Don Juan scheidt, niet te compenseren door haar verbeel- dingskracht of door een soberheid, die zij in Sofie Blank zo voortreffelijk wist vol te houden. Misschien was haar roman geheel anders uitgevallen, als zij de vrouwelijke hoofdfiguur, 234 KRONIEKEN Marceline Diekirch, in het centrum had geplaatst, en Arthur van Stuyvesant als „tegenspeler" had geadopteerd; want deze Marceline, hoewel door de compositie nu wat in de ver- drukking geraakt, is veel en veel beter „gezien" dan de man, die zij aan zich bindt om hem na een kort huwelijksexperiment weer te verlaten. Van Arthur van Stuyvesant ziet men nu de omtrekken ; men ziet hem ageren, reageren, men hoort tel- kens, dat hij met Loekie's en Laura's verkeert, maar men wordt niet geboeid door zijn persoonlijkheid, ook al belicht de schrijfster hem zo nu en dan eens even zuiver door haar vrouwelijke intuitie. Deze centrale gestalte, die het mannelijk aequivalent van Sofie Blank had kunnen worden, is schimmig gebleven, omdat Jeanne van Schaik-Willing hem als man niet aanvaardbaar heeft kunnen maken. Men begrijpt niet, waar- om dit heertje zolang onze aandacht moet vasthouden, ter- wip het toch duidelijk in de bedoeling van de schrijfster ligt, dat hij interessant blij ft tot het einde toe, waar hem plotseling een Godsbegrip wordt ingegeven. Weliswaar verheerlijkt zij een Godsbegrip wordt ingegeven. Weliswaar verheerlijkt zij hem niet, en berispen doet zij hem evenmin, maar zij soft met hem, geeft hem nu eens een zetje naar links dan weer naar rechts en is met dat alles toch wel erg tevreden met zijn aan- wezigheid. Juist het typische Donjuaneske, dat deze Arthur typeert, raakt daarbij meer en meer zoek, en dat is fataal, omdat hij alleen als Don Juan aanspraak kan maken op onze belangstelling ; verder is hij immers niets dan een boemelend student, een fuifnummer, dat met geld weet te gooien en de vrouwen bij bosjes verteert ; noch zijn ideeen over het leven, noch zijn verrichtingen als ingenieur zijn ook maar in de ge- ringste mate opmerkelijker dan die van andere willekeurige roman-mannen. Daarbij dient dadelijk te worden aangetekend, dat Nacht- vorst uitstekend inzet. De voorbereiding tot het Don Juan- schap lag blijkbaar volkomen binnen het bereik van de schrijfster; zolang Arthur nog een jongen is, zolang zijn 'even gebonden blijft aan een vertroetelende, van eigen leven nau- welijks bewuste moeder, en een paedagoog, zekere Van West, wiens verhouding tot de moeder door Arthur wordt ontdekt, is deze roman even boeiend als Sofie Blank. Voortreffelijk DON JUAN GEMIST 235 suggereert mevr. Van Schaik de lezer, waarom deze knaap vroegrijp is en in theorie reeds op zijn volwassenheid vooruit- liep ; waarom hij dus in de werkelijke ervaring nauwelijks ver- rassingen beleefde en als vanzelfsprekend aannam, wat an- deren mit Mahe and Not veroveren. „Bij den jongen waren wenschen niet de slotbesomming van een reeks gedachten, zij berustten niet op de overweging, dat hij dit of dat wel gaarne zou bezitten. Nee, hij dacht zelden over dingen na, hij aan- vaardde hetgeen hij bezat met egale opgewektheid, een op- gewektheid waaruit voor een deel zijn beminlijkheid voort- sproot. De bloemen waren prettig en het fietsje en de zwanen. „Dat goeie humeur van Arty is een kostelijke gave", had een oude heer eens tegen zijn moeder gezegd. Doch zijn wenschen, die schijnbaar geen voorgeschiedenis bezaten, staken als een orkaan in hem op en ontwrichtten hem, geestelijk zowel als lichamelijk." Deze voorbereiding is heel goed; ook de moeder, haar zuster en de student Van West (Arthurs „vaderimago") zijn met de sobere en toch beeldende middelen getekend, waarover Jeanne van Schaik-Willing beschikt. Zij observeert scherp, zij weet intuitief dat moment naar voren te halen, dat de per- sonages in kort bestek karakteriserend samenvat. Maar vanaf pag. 82, waar mevr. Van Schaik ons op een weinig over- tuigend preekje over het cynisme onthaalt, begint de span- ning te verslappen; en op pag. 111, waar Arthur student is geworden, verdwijnt die spanning bijna geheel om niet meer terug te keren. Men merkt dat onmiddellijk aan de stijl, die eveneens verslapt, verbrokkelt, in plaats van sober en licht, stijf en dwaas-houterig wordt; pretentieus „Haegsch" zelfs, hoewel mevr. Van Schaik bij mijn weten in Amsterdam woont ; men denkt bij zinnen als : „Hij hield van de manier, waarop zij het brood geschikt had op de Schaal, hij waar- deerde de keuze der spijzen : kaas en honing en eieren en bij- voorbeeld geen blikjes conserven, die hem stellig onaange- naam waren geweest", aan Van Genderen Stort, wanneer hij op zijn slechtst is. Trouwens men stuit op nog levenlozer en slordiger zinnen. Pag. 132: „Indien iemand had kunnen ver- moeden, van welke gedachte bezield deze jongeman zijn eerste 236 KRONIEKEN bezoek aan de Dellen bracht, had deze zich ernstig bezorgd gemaakt over hem." Pag. 138: ,,Haar verbazing en verwarring waren zoo duidelijk, dat ook Arthur zich onbehagelijk erdoor gevoelde. Bovendien worstelde ook hij zich door een samen- stel van gevoelens heen." Pag. 152: „Hij ontveinsde zich niet, dat er onmetelijke terreinen door hem onontgonnen waren." Pag. 174: „Van zijn rooskleurigen blik op zichzelf bleef niets over." Pag. 203: „Hij voelde zich ontroerd en dankbaar en tevens was zijn ijdelheid gestreeld, nu hij in deze, naar hij meende, belangrijke vrouw de gezellin van zijn lichaam her- kende." Pag. 240: „Wat een sprankelende vrouw was zij ge- weest, met zulk een overdadige zinnelijkheid, dat het was als- of deze voortdurend overschuimde." Etc. Het is niet mijn bedoeling om te vitten, maar de lege en soms zelfs foutieve zin is hier een symbool. De stij1 van mevr. Van Schaik is zuiver rose en lila, naar de kleurassociaties, en kamermuziek, naar de geluidsassociaties beoordeeld; maar als zij er naast is, wordt het rose banaal als een plaatje uit La Vie Parisienne en de kamermuziek klinkt, als zat een klein exquis Parisienne en de kamermuziek klinkt, als zat een klein exquis orkest te strijken in een holle Nutszaal met verveloze deuren en grauwe buizen van een centrale verwarming, die uit is. Het is jammer van het uitstekende begin, dat het ditmaal niet bij de prelude bleef. De lezer, die met het werk van Jeanne van Schaik-Willing op haar best wil kennis maken, blijve daarom Sofie Blank aanbevolen, ... met Nachtvorst als grenscontrOle. DE AMATEUR E. DU PERRON: Blocnote Klein Formaat E. DU PERRON: Graffiti „Een man overleed op zekere dag en onder zijn papieren vond men een velletje waarop hij geschreven had : „Wanneer ik dood ben, is alles wat ik bezit voor mijn vrouw. 1k wens be- graven te worden met een minimum van kosten en dat nie- graven te worden met een minimum van kosten en dat nie- mand dan mijn vrouw meegaat naar het kerkhof." De man had geen kinderen, zodat het vanzelfsprekend was dat zijn vrouw alles erfde wat hij bezat. Dit was bovendien niet veel. Toch begreep niemand iets van zijn laatste wil; een notaris kwam, om te zoeken naar andere erfgenamen, en zei dat hij een testament had moeten laten maken, want dit hier wat hij geschreven had was volstrekt geen testament. Van de buren begreep letterlik niemand wat hij bedoeld had omtrent de begrafenis, de strekking van de wens die hij geformuleerd had was vooral voor iedereen heel vreemd. Zij besloten dus dat hij niet bedoeld kOn hebben wat daar op het papier scheen te staan en velen gingen met zijn vrouw mee naar het kerkhof. Een buurjuffrouw zei: - Zou die man zo lui zijn geweest, dat hij er de notaris niet bij geroepen heeft? - Deze buurjuffrouw er de notaris niet bij geroepen heeft? - Deze buurjuffrouw was ervan overtuigd dat zij in notaris-stijl alles begrepen zou hebben, want dat de notaris ook iedere diepere bedoeling over hebben, want dat de notaris ook iedere diepere bedoeling over de begrafenis zou hebben verklaard. Er zijn mensen die een opstel voor zich moeten zien om te voelen dat er een gedachte of opvatting in wordt uitgedrukt. 1k heb in deze notities gedaan als de man van mijn verhaaltje en aan begrijpers van dat soort niet gedacht." Aldus geeft Du Perron in de laatste aantekening van zijn Blocnote Klein Formaat in een „gelijkenis" de bedoeling weer van de vorm, die hij gekozen heeft voor korte ontboe- zemingen over allerlei onderwerpen; zijn oude vijand, de notaris, moet hier nog eens dienst doen als tegenpool van hemzelf om zijn lezer te verduide]ijken, dat een eenvoudig 238 KRONIEKEN litterair „testament" voor personen met een zekere culturele deftigheid bijzonder moeilijk te accepteren is. Die deftigheid heeft hen ni. ongevoelig gemaakt* voor een schijnbaar ge- makkelijke, onartistieke stip ; naarmate zij meer vervreemd zijn van de gewone domheid (analphabetisme, barbarie), naarmate zij zich meer verdiept hebben in artistieke, philo- sophische, religeiuze specialismen, zijn zij ook meer afge- weken van de eenvoudige „uiting", de notitie, het aphorisme; daarom zullen zij in de schrijver van blocnote-papiertjes een dilettant zien en aan het woord „dilettant" een kleinerende betekenis toekennen. In zijn „verhaaltje" verklaart Du Perron dus bij voorbaat, dat hij voor de specialisten geen respect heeft, zodra zij door hun specialisatie het gevoel voor de leek hebben verloren. Hij is in dit opzicht dus onmiddellijk verwant aan de door hem bewonderde en tegen Potgieters reputatie verdedigde Multatuli. Toch zal men, wanneer men deze bundeltjes Blocnote Klein Formaat en Graffiti doorleest, betrekkelijk weinig verwant- schap met Multatuli ontdekken, wat de stip en de wijze van reageren betreft. Het standpunt van Du Perron ten opzichte van het specialisme is ongeveer gelijk aan dat van de schrijver van de Icleęn, maar hun beider polemische temperamenten zijn zeer verschillend. Terwij1 Multatuli bijna doorlopend rea- geert op Nederland en vooral de Nederlandse sfeer van den- ken en voelen, reageert Du Perron wel op Nederlandse men- sen en dingen, maar men voelt, dat hem de typische Neder- landse sfeer vreemd is. Hij weert bij voorbaat die sfeer af, door er de betrekkelijkheid van te stellen. „Het gevaar van wonen er de betrekkelijkheid van te stellen. „Het gevaar van wonen in Holland, schrijven voor Holland", laat hij een van zijn gesprekspersonages zeggen, „is, dat men iedere kleine nuance, die men elders met enkele woorden kan aanstippen, daar in een uitvoerig betoog moet afdoen, wil men begrepen worden. Men komt er dan toe kleine vondstjes aan te zien voor be- langrijke waarheden. Inderdaad, zelfs het dynamiese tempe- rament van Multatuli is er niet aan ontsnapt: geen enkel hollands schrijver. Men ontkomt niet aan de acoustiek van de zaal waarin men spreekt." Dat dit waar is, zal, dunkt mij, iedereen moeten erkennen, DE AMATEUR 239 die aangewezen is op de Nederlandse taal als uitdrukkings- middel ; de vraag is alleen, of een schrijver in andere landen niet voor precies dezelfde problemen komt te staan, al zullen zich die ongetwijfeld in andere gedaante voordoen ; men zal in Frankrijk b.v. moeilijk ontsnappen aan de „acoustiek" van een algemeen verbreide litteraire cultuur, die au fond niet veel meer waard is, qua talis, dan de Nederlandse hang naar een geruststellend ethisch stopwoord als dooddoener voor welke levensquaestie ook. Ik vermoed, dat Du Perron dit ook niet zal ontkennen ; de bedoeling van zijn acoustiekvergelijking lijkt mij dan ook voor alleseen bepaling van eigen plaatsgedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten die zaal der Nederlandse spreek- beurten... maar toch meer buiten! Het is tenminste opmer- kelijk, dat hij zeer precies weet aan te geven, en wat werkelijk superieur-Hollands is (Couperus, Van Schendel) en in welk opzicht het Nederlandse beschavingsgemiddelde tekort schiet, ... maar dat hij toch in een concreet „portret van een Hollandse vrouw, gegeven in haar lectuur" (in Graffiti) de karakteristiek iets te veel forceert ; het portret wordt daardoor niet minder boeiend, maar de Hollandse vrouw heeft meteen niet minder boeiend, maar de Hollandse vrouw heeft meteen iets onhollands gekregen. Dit typeert de geest dezer notities ; hoewel voor een groot deel reagerend op de Nederlandse ver- schijnselen, zijn zij voor mensen bestemd, die reeds gewoon zijn buiten de grenzen te kijken en Nederlandse cultuurwaar- deringen critisch te vergelijken met Europese, in de eerste plaats met Franse. Du Perron is daarom onder de Nederlandse auteurs degene, die het meest ontkomt aan de acoustiek van de zaal, waarvoor toch ook hij in laatste instantie schrijft, eenvoudig omdat hij zelf niet in de Nederlandse sfeer is ge- boren en getogen. Hij is, zoals hij Bens in een interview heeft gezegd, door afkomst eigenlijk alleen gebonden aan Indie; het extreme individualisme, dat zijn geschriften kenmerkt (en deze bespiegelingen in notitie-vorm wel in het bijzonder), is ongetwijfeld nog veel meer Indisch dan Frans wat de „acous- tiek" betreft. Dat hij opgevoed werd als „de jonge Indisch- man", maakte het hem veel gemakkelijker dan, wie onzer ook om zich, via Frankrijk, Europees in te stellen ; ten opzichte van de „halfzachtheid" (die typische, onvertaalbare speciali- 240 KRONIEKEN teit van de Nederlandse cultuur) stond deze schrijver reeds in zijn jeugdwerken volkomen onbevooroordeeld ; hij had andere dingen, waarvan hij zich moest bevrijden, maar deze „half- zachtheid" was hem nooit een probleem. Zoekt men naar een vergelijkingspunt voor deze blocnote- notities dan komt men niet bij Multatuli maar bij de Maxi- mes et Pensees, de Caracteres et Anecdotes van Chamfort, bij de dialogen van Diderot, bij de observaties van Stendhal terecht ; zowel de onbevangenheid als het „egotisme" zijn eigenschappen van dit soort philosophie in zakformaat. On- clanks de oppervlakkige overeenkomst is deze wijze van ,rea- geren precies tegengesteld aan de Marginalia-stijl van Dirk Coster, die geheel en al berekend is op de acoustiek van een Nederlandse zaal en baadt in een bepaalde Nederlandse sfeer ; voor de volgeling van Coster is de blocnotestijl aanmatigend, naakt, sfeerloos, gespeend van verantwoordelijkheid, pre- tentieus, kortom geheel beantwoordend aan de klassieke de- finitie uit de Havelaar: „lui, pedant en ziekelyk". Het is het schrijven als „amateur", waaraan menigeen hier te lande een broertje flood heeft... en dat toch de eigenlijke grondslag van alle schrijven behoorde te zijn; het is de belangstelling voor alle schrijven behoorde te zijn; het is de belangstelling voor zichzelf, die men met „lui, pedant en ziekelyk" identificeert... en die toch minstens vooraf behoort te gaan aan iedere gees- en die toch minstens vooraf behoort te gaan aan iedere gees- telijke werkzaamheid, omdat men nu eenmaal niet buiten zichzelf om kan denken en voelen, zonder in gemeenplaatsen te vervallen; de vereerders van gemeenplaatsen hebben trou- wens ook belangstelling genoeg voor zichzelf, zij zeggen het alleen maar niet ronduit. Het aantrekkelijke van de amateursstijl is nu, dat de auteur „egotist" is (daarom nog allesbehalve een egoist in de vul- gaire zin van het woord) en niet voor een publiek, maar voor andere amateurs schrijft ; iedere mogelijkheid tot contact door de leuze wordt bij voorbaat afgesneden, ieder werkelijk con- de leuze wordt bij voorbaat afgesneden, ieder werkelijk con- tact bij voorbaat afhankelijk gesteld van de intimiteit tussen schrijv€r en lezer. Is die intimiteit gegeven, dan komt de uit- wisseling van gedachten en gevoelens op een geheel ander wisseling van gedachten en gevoelens op een geheel ander plan; pas dan kan men zich er rekenschap van gaan geven, of en waar de auteur „teveel over zichzelf praat", of waar hij het DE AMATEUR 241 beoogde contact werkelijk weet te bereiken. De notities van Du Perron bieden voor zulk wikken en wegen stof genoeg, maar het heeft eerst zin daaraan te beginnen, als men het eens is geworden over de waarde van het amateurschap en het mis- verstand aan het graf van de man uit het hierboven geciteerde verhaaltje heeft opgeruimd. De ware auteur doorziet ook zichzelf; hij is minder zelfge- noegzaam dan sommigen menen. „Het amateurschap is op zichzelf al een uitvlucht", noteert Du Perron ; „in de werkelike botsing tussen leven en kritiek is het enige gevolg waarschijnlijk zelfmoord. En zoiets is zeker geen oplossing van het leven, zelfmoord. En zoiets is zeker geen oplossing van het leven, maar of het een overwinning zou zijn of een nederlaag yak met gelijke kansen te overwegen." Hetgeen hij verder uit- voeriger verduidelijkt door het formuleren van de vier enige levensmogelijkheden : „le. Slagen – desnoods met alle vuilig- heid, zowel om er te komen als om te blijven waar men ge- komen is. 2e. Mislukken – met alle toegevoegde bitterheid, echt en gespeeld, beurt om beurt. 3e. Berusten in een kleinere rol – genoeg om het hoofd boven water te houden en met als voornaamste winst: zo min mogelik aan anderen verschul- digd zijn en zoveel mogelik zichzelf blijven. 4e. Radikale weigering van alles: zelfmoord." De derde mogelijkheid is hier de mogelijkheid van de amateur, die zowel het carriere- maken en de al dan niet gecamoufleerde rancune als de zelf- moord afwijst om het stoicijnse midden te kiezen ; een op- vatting van het leven, die dus evengoed door Strebers als door de maanzieke idealisten en de dichters van het wereldleed voor burgerlijk zal worden uitgemaakt ; maar is zij in werkelijkheid niet de enige mogelijkheid van de cultuurmens om te blijven bestaan ? Curieus zijn in dit verband ook Du Perrons opmerkingen over Napoleon. „Victor Jacquemont", zegt hij, „wiens varier (de ideoloog Vencesclas Jacquemont) op een los gerucht door Napoleon gevangen werd gezet, droeg de diktator een be- grijpelike haat toe. Door Stendhal beticht van afgunst, ant- woordt hij hem : „Vows qui donnez en plein dans le Napoleon, vous nous appelez des envieux, nous autres ?... Tres certaine- ment, moi, je ne le suis pas; seulement, j'ai pour le grand 242 KRONIEKEN homme, grand en tout jusque dans sa maniere de manger des artichauts a la poivrade, j'ai pour lui une haine parfaite et de plus du mepris. Je l'execre pour les infamies qu'il a faites. Je le meprise pour avoir ete a bien des egards aussi bete, aussi plat, meprise pour avoir ete a bien des egards aussi bete, aussi plat, aussi pitoyable qu'un roi legitime. Et ici, le jugeur est supe- rieur a celui qui juge, c'est a dire moi a Bonaparte, sous le rapport de la chose jugee qui est la vertu." Er is in de toon van deze woorden iets zo edels en overtuigends, dat het in onze van diktatuur stinkende tijd een genot kan zijn ze te lezen, – wel te verstaan voor wie niet reeds volmaakt gebiologeerd werd door diktatoren die achter Napoleon alleen als vulgaire en onooglike dwergen kunnen kompareren, die in vrijwel ieder land van Europa ekonomies geleverd en verklaard kun- nen worden, tot de menselike waardigheid hen zal hebben geexecuteerd, zelfs kultuurhistories beschouwd." Men ziet het : in Du Perrons levensconceptie fungeert Napo- leon als de grootste vertegenwoordiger van categorie no. 1: slagen, desnoods met alle vuiligheid, zowel om er te komen, als om te blijven waar men gekomen is: dat categorie no. 3, die der stoicijnen en amateurs, zich, bij alle bewondering voor het „groot formaat", daarvan helder rekenschap blijft geven, is een zaak van primair zelfbehoud, maar ook van intellec- tuele rechtschapenheid. De critiekloze bewondering voor Napoleon vindt men, zegt Du Perron in Graffiti, bij kinderen, bij parvenu's, bij een bepaald soort vrouwen, bij historici en bij dichters , bij de amateur Stendhal, die hem bewonderde om dichters , bij de amateur Stendhal, die hem bewonderde om zijn energie, is zij een misverstand. ... TRAGISCHE LIEFHEBBERIJ ARTHUR VAN SCHENDEL : De Mike Man Er is een legende omtrent Boeddha, die ik toevallig enige dagen geleden hoorde vertellen. Een duif werd achtervolgd door een roofvogel en verborg zich in Boeddha's kleed. De roofvogel sommeerde daarop Boeddha, de vluchteling uit te leveren, maar deze weigerde; hij hood echter in ruil voor de duif de-roofvogel een stuk vlees uit zijn lichaam aan, dat in gewicht gelijk zou zijn aan dat van de duif. Met dat aanbod nam de roofvogel genoegen. Er werd een stuk vlees uit Boeddha's lichaam gesneden, en dit werd op de weegschaal gelegd tegenover de duif; maar deze bleek zwaarder dan het stuk. Er werden steeds meer stukken uit Boeddha's lichaam ge- sneden, maar de duif bleef zwaarder; tot eindelijk de reeds geheel ontvleesde Boeddha zich met zijn gehele „persoonlijk- heid" op de schaal wierp.Toen sloeg deze door en de duif was gered. 1k weet niet waar deze legende te vinden is en vertel haar in grove trekken na, zoals zij mij ter ore kwam; want in ieder geval is de zin van het verhaal duidelijk. De mensenliefde, het wegschenken van „zichzelf", heeft geen waarde, wanneer het wegschenken van „zichzelf", heeft geen waarde, wanneer het niet volstrekt is; iedere halfheid is een compromis en een in- consequentie. Het Boeddhisme is, hoe men over zijn religi- euze fundering ook mag denken, dan ook een leer, die in het maatschappelijk leven veel consequenter is gebleken dan het Christendom; het nirwana is misschien iets absurds, maar ook iets absoluuts, en de „hygiene" van het Boeddhisme heeft daarom de mens ook geheel anders, in menig opzicht vol- strekter, aan de negatie van het aardse gewend dan het Christendom. Men vindt immers in het Nieuwe Testament- naast de geschiedenis van de rijke jongeling („Ga henen, ver- koop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel"... „Hoe bezwaarlijk zullen 244 KRONIEKEN degenen die g6ed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen") ook de restrictie : „Bij de menschen is het onmogelijk (om als rijke in den hemel te komen), maar niet bij God, want alle Bingen zijn mogelijk bij God" ; een restrictie, die men kan uit- leggen als een votum voor een relatief gewettigd aards bezit. leggen als een votum voor een relatief gewettigd aards bezit. Wie de raad, gegeven aan de rijke jongeling, consequent wil opvolgen, komt in botsing met allerlei door het Christendom gesanctionneerde instellingen, komt in conflict met de maat- schappelijke moraal, die zich op het Christendom beroept. De „rijke man", die geen hoger levensdoel kent dan het weg- geven van zijn goederen en het Evangelische woord in al zijn absoluutheid gehoorzaamt, is in de Christelijke wereld een paradoxale figuur en wordt door zijn practische buren of voor een goedige zonderling of voor een gevaarlijke gek versleten ; zijn vrouw zal hem niet begrijpen, zijn kinderen zullen tegen hem in opstand komen, omdat hij hun erfdeel verspilt aan mensen buiten de families hij wordt een Don Quichote der bezitloosheid, want voor het ideaal dat hij najaagt is op dit ondermaanse geen plaats. De „rijke man" zonder rijkdorn wordt een tragische gestalte, een van de bij uitstek tragische gestalten van het Christendom; zodra hij zich met zijn ganse persoonlijkheid in het heil der anderen legt, zodra hij niet de stukken, maar zichzelf geeft, is hij tevens de onmogelijke stukken, maar zichzelf geeft, is hij tevens de onmogelijke man. Men zou het vorige boek van Arthur van Schendel, Een Hollandsch Drama, de tragedie van het sparen kunnen noe- men ; de grote tragische gestalte is hier Gerbrand Werendonk, die zijn gehele leven in dienst stelt van de terugbetaling van onrechtmatig verduisterd geld. Naast deze Werendonk stelt Van Schendel nu een andere, niet minder tragische figuur, Engelbertus Kompaan, de hoofdpersoon van de tragedie van het geven. Ook dit drama heeft de sobere toon van het mees- terschap ; het is misschien nog strenger van eenvoud en daar- door nog monotoner dan Een Hollandsch Drama, maar het is niet minder „verheven". Ik wil dit veel misbruikte woord hier te pas brengen, omdat het duidelijk uitdrukt, hoezeer deze bij uitstek Hollandse meester van het proza in zijn laatste boeken (te beginnen eigenlijk meer bij De Waterman dan bij boeken (te beginnen eigenlijk meer bij De Waterman dan bij TRAGISCHE LIEFHEBBERIJ 245 Het Fregatschip Johanna Maria) op weg is zonder enige pro- grammatische opzettelijkheid ons een reeks van tragische scheppingen na te laten, die hun gelijke in de Nederlandse litteratuur niet hebben en die toch buiten de grijze sfeer van Holland volstrekt ondenkbaar zijn. Vandaar ook, dat een jong Nederlands auteur, die wel eens critieken pleegt, maar daarom nog geen criticus is, naar aanleiding van Een Hol- landsch Drama geschreven heeft, dat iedere Hollandse roman- dame dat boek had kunnen maken; het was een van de zeld- zame critieken, die mij een ogenblik neiging gaven de auteur te beschuldigen van opzettelijke kwade trouw. Een ogenblik maar : want even later besefte ik, dat deze man geheel oprecht was en voor onnozelheid aanzag wat grootse eenvoud was; hij had een interessante modeschrijver Van Schendel willen aantreffen en hij vond een meester van de tragedie; hij had zich op staande voet willen laten verleiden door freudiaanse trucjes en ehrenburgse stijlgrapjes, maar nu hij de monotonie van het drama ontmoette, was hij wel gedwongen zich voor opgelicht te houden en Van Schendel te vereenzelvigen met Elisabeth Zernike (om geen mindere godinnen te noemen). Want het is opmerkelijk, dat de mensen van de interessante interessantigheid het gevoel voor de tragedie verliezen; men ziet dat in het verloop van de Griekse tragedie bij Euripides, en men ziet, in heel kleine dimensies, hetzelfde bij de genoem- de beer R. Blijstra. Waarom zou men met zo iemand eigenlijk nog discussieren over de monotonie bij Van Schendel, die in bepaalde delen van zijn werk zelfs op verveling lijkt ? Wanneer zo iemand niet eens beseft, dat een tragische figuur om an- dere redenen sober getekend is dan een lijdende juffrouw uit een gematigd-realistische novelle, kan men het debat bij voor- baat staken. ... Misschien ook was genoemde Blijstra een weinig jaloers op de „populariteit" van Van Schendel? Dan kan men hem zeggen, dat ook de Griekse tragici „populair" waren, omdat zij de „populaire" mythische stof verwerkten ; zo verwerkt ook Van Schendel oer-Nederlandse stof, en zo is ook hij in zijn „populariteit" eenzaam en groots. Want wat is het tragische van deze Kompaan, de protago- nist van De Rijke Man? In de eerste plaats, dat hij noch 246 KRONIEKEN „goed", noch „slecht" is in de geijkte zin des woords; hij is „jenseits von Gut and Bose", hij is rijk, omdat een reeks toe- vallen hem rijk maakten, hij is mild, omdat het zijn noodlot vallen hem rijk maakten, hij is mild, omdat het zijn noodlot was mild te zijn; hij gaat aan zijn noodlot te gronde, omdat de macht van het noodlot sterker is dan de menselijke be- rekening. Kompaan gaat te gronde aan een „liefhebberij". „Wat hem vervulde en wat hem het hart dreef noemde hij ook nooit anders dan liefhebberij. Daar waar hij plotseling een ontroering kreeg van de armzaligheid, zoodat hij de oogen sloot en de schaamte op zijn wangen gloeide, daar moesten zijn handen iets doen, maar groot zooals het hoorde." Met deze prachtige zuiverheid geeft Van Schendel aan, wat de tragedie der liefhebberij is. Men vindt de tragiek niet in het verlies van het geld, en evenmin in de ondank. niet in het verlies van het geld, en evenmin in de ondank. baarheid van de begiftigden, maar in de paradox der Chris- telijke mensenliefde, gesymboliseerd in de onverenigbaarheid van de historie van de rijke jongeling en het „geef den keizer wat des keizers is". Kompaan heeft geen keuze, hij kiest, om- wat des keizers is". Kompaan heeft geen keuze, hij kiest, om- dat het noodlot voor hem kiest, en ook alleen daarom is hij, wetend van zijn maatschappelijk onhoudbare vrijgevigheid, groots in zijn naiveteit ; „want hij had al lang begrepen dat hij betalen moest, en niet alleen in geld, voor hetgeen hij van zijn leven maken wilde". In deze mildheid is dan ook niets van zijn leven maken wilde". In deze mildheid is dan ook niets van pharizeisme, of schijnheilige deugdzaamheid; van nature is pharizeisme, of schijnheilige deugdzaamheid; van nature is Kompaan een verkwister (eigenschap, die bij de deugdzame mensen te boek staat als „slecht"), maar het aanvankelijk doelloze verkwisten in de taveerne vult zich als het ware met de mensenliefde (die bij de deugdzame mensen te boek staat als „goed"). Het ene is dus niet een verloochening van het andere, maar de milddadigheid is de organische vervulling van de verkwisting. Het noodlot speelt met Kompaan, het maakt hem van dilettant-verkwister tot groot-verkwister, het geeft hem objecten, steeds meer, steeds „onmogelijker", tot men de indruk heeft, dat het ganse Amsterdam der armen put uit de schat van Kompaan. Naarmate het aantal dergenen, die hij met zijn geld voorziet groter wordt, wordt hij meer Don Quichote, want wordt de discrepantie tussen zijn mild- dadigheid en de werkelijkheid groter; naarmate men verder TRAGISCHE LIEFHEBBERIJ 247 doordringt in het boek, wordt ook de tragiek duidelijker. Dat Kompaan langzaam aan gesloopt wordt door zijn fatum, suggereert Van Schendel in een reeks van gevallen, die mono- toon zijn, inderdaad, omdat de variatie van het individuele bier geheel in dienst is gesteld van dat langzame slopings- proces. Men ziet de sfeer in dit boek langzamerhand ver- grijzen, men weet niet precies bij welk geval de grijze tint de overhand krijgt, maar men verwondert zich niet, Kompaan stilaan te zien afbrokkelen ; het noodlot verteert hem, tot hij een simpele wordt en bijna een anonieme gelijke van de armen, die hij heeft overstelpt met zijn hulp. Magistraal is ook ditmaal weer het slot van deze roman met zijn ingetogen beweging en zijn verweerde stukjes dialoog ; het is stiller, grijzer dan de brand uit Een Hollandsch Drama, maar het is even precies wat het zijn moet. Tussen twee van zijn crea- turen, Bruinsel en Otje Tol, gaat het leeggebrande leven van Kompaan uit op een willekeurige bank. „Een agent kwam er langzaam aan. De parapluie ziende, die geopend op den grond lag, naderde hij. Hij vroeg iets. Er was geen antwoord en hij bukte. De twee anderen kwamen er bij. Is dat de oude Engel- bertus ? vroeg de agent, de rijke man ? Hij hoorde hem iets zeggen en hij bukte weer, hij keek. Toen richtte hij zich op en schudde het hoofd, hij liep naar den hoek en hield den arm op voor een vigelante. Samen droegen zij Kompaan er in. Er was het geratel van widen over de steenen, daarna het ge- mompel van de twee mannen op de brug, den hoek om. En het werd stil in de straat met de lichten en de regen." 1 Dat is wat volgens de heer Blijstra iedere romandame in Nederland kan; want het verzwijgt immers alles wat aan deze lode pathologisch en ergo interessant is, zoals Van Schendel in dit boek iedere luidruchtige interessantheid met een zeld- zaam meesterschap verzwijgt... en daardoor in zijn tragische betekenis treffender onthult dan welke mededeling ook. Het sterven speelt in De Rijke Man een grote rol, maar het is, alsof de mensen (de vrouw, de dochter van Kompaan) als een zucht wegglijden uit dit leven, om het eenzamer in zijn evan- gelische donquichoterie achter te laten; het sterven geschiedt tussen twee hoofdstukken, het is een gauze, maar geen defini- 248 KRONIEKEN tieve break in Kompaans bestaan, dat immers verbruikt wordt in dienst van een groter macht. Hij rijpt om of te val- len : dat is de enige moraal, die men uit deze tragedie kan putten. En zoals de Griekse tragedie opgroeide uit een tradi- tionele Griekse verbeeldingswereld, zo is hier het noodlot thuis in het negentiende-eeuwse Amsterdam. Het wordt niet beschreven, evenmin als het Haarlem van Een Hollandsch Drama; het ontstaat met de mensen, die het bevolken, het is bun sfeer, die aan een enkele sobere aanduiding ruimschoots genoeg heeft : „De strenge koude was vroeg begonnen, het was die winter toen de Koning stierf en de Amstel bijna drie maanden besloten lag..." Het was die winter toen de Koning stied: iedereen weet, wie „de Koning" is, zoals iedere Griek waarschijnlijk wist, wie de Zeven tegen Thebe waren; het zal alleen bij belangstellende heron als R. Blijstra opkomen om hier een paar bijzonder- heden over Willem III in te lassen. ... Het superieur-Hollandse is in deze stijl zo evident, dat ik niet weten zou, hoe Holland en het specifiek-Hollandse verhevener zou kunnen worden verbeeld; en wanneer ik dan onwillekeurig aan Kompaan als Don Quichote heb gedacht met een Otje als Sancho Panza, dan is het wel in de eerste plaats, omdat er in de gehele roman niets is, dat ook maar zou zwemen naar een bewuste analogie, een is, dat ook maar zou zwemen naar een bewuste analogie, een opzettelijke bedoeling in die richting. Zo zou alleen een Hol- landse Don Quichote kunnen zijn, zo zou de trouw aan een chevaleresk ideaal worden verantwoord in een land, dat een ver- leden heeft van kooplieden en calvinistische predikanten; zo ook zou de botsing zijn met de werkelijkheid, met de protes- tantse interpretatie van nuchter Christendom in een stad, die haar Don Quichote alleen kan herbergen in een grachtenhuis. Men denkt aan Boeddha en Don Quichote; maar men ziet de negentiende eeuwse Amsterdammer Kompaan, want Van Schendel est homo pro se, zeker niet minder dan zijn land- genoot Erasmus. 1 De hier eindigende alinea is overgenomen in het opstel naar aan- leiding van Van Schendels roman „De Grauwe Vogels" in „In Ge- leiding van Van Schendels roman „De Grauwe Vogels" in „In Ge- sprek met de Vorigen". Ook andere fragmenten van deze Kroniek zijn daarin verwerkt. JEUGDHERINNERINGEN HERMAN BESSELAAR: Reis naar de Volwassenheid De jeugd is die periode van het leven, die het sterkst retro- spectief geidealiseerd wordt en daardoor aan veel mensen ook volkomen ontvalt, nadat zij de dertig zijn gepasseerd. Wat zij behouden in hun herinnering (maar het is eigenlijk geen herinnering, het is vervorming), is een vaag verlangen naar, of een vage haat jegens de kindertijd; men gaat generaliseren, al naarmate men gestemd is zijn jeugd als een gelukkige of een ongelukkige periode te zien, en door het generaliseren verliest men het intieme gevoelscontact met de jeugdsfeer. Ik ben er van overtuigd, dat het oneindig veel moeilijker is door de herinnering contact te blijven houden met de kinds-. heid, dan meestal wordt aangenomen. Wat wij van het kind, dat wij waren, vasthouden, is zo willekeurig en zozeer be- paald door allerlei belangen der volwassenheid, dat men vooral uit een boek maar hoogst zelden iets van die sfeer kan „terugvoelen" ; schrijvers immers behoren mede tot de groot- ste vervalsers van het verleden, omdat het nu eenmaal hun vak is zich iets te „verbeelden". Heel gewoon is in romans de schematisering van het kind tot een volmaakt onschuldig wezen, en even gewoon is, sedert de romanciers gebruik kun- nen maken van de ontdekkingen van Freud, de schematisering tot het bij uitstek „schuldige" wezen. Het laatste is waar- schijnlijk juister dan het eerste, en er zullen tegenwoordig niet veel criticasters meer zijn, die de psychoanalyse en haar voor- veel criticasters meer zijn, die de psychoanalyse en haar voor- keur voor de jeugdperiode voor onzin verklaren; maar met dat al heeft de invloed der psychoanalytische denkwijze in de litteratuur meer kwaad dan goed bewerkstelligd, althans waar van directe invloed gesproken kan worden. Indirect kan geen enkele wetenschappelijke ontdekking nadelig werken op de litteratuur; zij wordt pas een bedreiging van de litteraire spontaneiteit, wanneer de romanschrijvers onder de suggestie 250 KRONIEKEN komen van de gemakken der methode, wanneer zij zich gaan verbeelden, dat men met behulp van een bepaald sjibboleth alle raadselen van het zieleleven kan „oplossen" (of andere op- lossingen op zijn minst „overtroeven"). Met de methoden lossingen op zijn minst „overtroeven"). Met de methoden der psychoanalyse, die zuiver wetenschappelijke methoden zijn, heeft de romancier als psycholoog niets te maken ; hij kan zich inspireren op de resultaten van een wetenschap, die voor zich inspireren op de resultaten van een wetenschap, die voor hem zeker aantrekkelijk moet zijn, omdat zij in zoveel op- zichten de kunst als iets waardevols erkent (veel meer dan de wetenschap der negentiende eeuw dat placht te doen), maar zodra hij zich tot slaaf laat maken van de psychoanalytische terminologie en de psychoanalytische methodiek, is hij zijn onafhankelijkheid kwijt. Uit het feit, dat men Stendhal en Dostojewsky achteraf psychoanalytisch kan verklaren, volgt nog allerminst, dat het genie van deze auteurs in het mecha- nisme der psychoanalyse te vangen is; waarschijnlijk zouden zij, gesteld zij hadden de resultaten dezer wetenschap ge- kend, die resultaten even onbevangen hebben bejegend als zij andere dingen onbevangen bejegend hebben. Met andere woorden : op hun st#1 (hun levensstijl zowel als hun schrijf- stip) zou de psychoanalytische methode geen invloed hebben gehad, zoals die even stellig de inhoud van hun denken wel zou hebben beinvloed. Maar niet alle schrijvers hebben de onbevangenheid tegen- over theorieen en suggestieve verklaringen. 1k geloof, dat men gerust de gehele romanlitteratuur (in hoeverre hetzelfde ook voor andere kunsten geldt, laat ik ditmaal in het midden) in twee gebieden kan verdelen : die voor en die na Freud. Het verschil tussen het eerste en het tweede gebied is niet, dat de eerste minder diep doordrong in het menselijk zieleleven dan eerste minder diep doordrong in het menselijk zieleleven dan de tweede, want een Stendhal en een Dostojewsky hadden waarachtig de psychoanalyse niet nodig voor hun ontdek- kingstochten, en zowel voor als na Freud vindt men genieen naast prutsers. Het verschil is veeleer dit : dat men ten op- zichte van de schrijvers na Freud steeds op zijn hoede moet zijn voor opzettelijke navolging van de psychoanalytische methode; een navolging, die dan vaak de zeer bedrieglijke schijn heeft van diepe wijsheid en argeloze kennis van het on- JEUGDHERINNERINGEN 251 bewuste, maar die in werkelijkheid slechts berust op een han- dig gebruik van het psychoanalytische woordenboek. Een Oedipuscomplex in romanvorm op te kweken is heus zo moeilijk niet, wanneer men een en ander van de symptomen weet (ik bedoel : gelezen heeft) en zelf zo nu en dan wel eens iets gevoeld heeft in die richting; en het voor het gehele ver- dere leven verantwoordelijk gestelde kind is thans in de litte- ratuur zo gewoon als het vroeger ongewoon was... zo ge- woon, dat men er bijna aan zou gaan twijfelen, of het in negen van de tien gevallen niet precies even conventioneel is als het refine, schuldeloze kind van het victoriaanse tijdvak ! Het in- tieme contact met de jeugdsfeer Uri men immers niet vol- gens een methode (beter nog: volgens een recept) bereiken : het ligt „jenseits" van alle wetenschappelijke methode, het ligt erin, maar toch erbuiten, het doorkruist die methode, omdat het altijd een persoonlijk contact is, dat uit persoonlijke er- varing moet worden gewonnen. Wie iets weet van de weer- barstigheid van het jeugdverleden, van de ongeneeslijke nei- ging van de mens om dat verleden telkens weer te idealiseren, in het goede of in het kwade, die beseft, dat iedere werkelijk concrete visie op de jeugd een verovering is en een bevrijding tegelijk, en dat men vergeefs naar een schema zal zoeken, dat verovering en bevrijding zal kunnen vervangen door een patent-verheldering voor iedereen. Een van de sympathiekste eigenschappen van Reis naar de Volwassenheid van Herman Besselaar is wel een min of meer bewust verzet tegen het schematisch opbouwen van een jeugdbeeld, voortkomend uit een zeer gemotiveerd wantrou- wen jegens eigen neiging tot idealiseren en dus vervormen. Dit wantrouwen geeft aan zijn boek (dat bij mijn weten een debuut is, want ik had van de schrijver tot dusverre nooit ge- hoord) een accent van oprechtheid en soms ook van on- handigheid, die eigenlijk alleen de tegenkant is van die op- rechtheid. Besselaar heeft immers geen poging gedaan een roman te schrijven volgens een recept; hij riskeert een tame- lijk chaotische compositie, omdat hij niet in de eerste plaats een geslaagd stuk litterair maakwerk wil afleveren. Dat pleit voor hem; ik prefereer verre een zo nu en dan onhandig boek 252 KRONIEKEN van iemand, die iets te zeggen heeft en het ook zegt met zo- veel onvervaiste menselijkheid als hij maar bereiken kan, dan een gequalificeerde roman van iemand, die niets te zeggen heeft en desalniettemin een boek schrijft met alle trucs, die nu eenmaal beschikbaar zijn voor het aanmaken van littera- tuur. Weliswaar gebruikt ook Besselaar enige trucs, die hij bij anderen heeft waargenomen, maar hij heeft de moed zichzelf te corrigeren als hij bezig is in de techniek van zulk een truc vast te lopen; misschien zal hij in een volgend boek over zo- veel trefzekerheid beschikken, dat hij de trucs geheel laat varen en ze niet meer met zijn zelfcritiek behoeft in te halen! en ze niet meer met zijn zelfcritiek behoeft in te halen! „Ik kan niet verder reizen, deze reis naar de volwassenheid", zegt de schrijver ergens na zijn derde hoofdstuk in een „ver- trouwelijke mededeeling over zijn boek en over zijn jeugd" (dat „vertrouwelijk" is uiteraard een truc), „wanneer ik niet volkomen zeker ben van de onfeilbaarheid van mijn compas : de herinnering. Een generale inspectie is noodzakelijk ge- worden. „Het zint mij thans, zwart-op-wit te lezen hoe ik mijzelf voorstel, het boek te schrijven. Wordt het een roman? Neen, eerder een kroniek. „Tot nu toe schreef ik boven elk hoofdstuk een „camera eye", in de trant van John Dos Passos. Eigenlijk is het nu al een oud trucje geworden, het samenstellen van zoo'n aan- trekkelijke hors d'oeuvre. Omdat het oud is en een maniertje, iets dat niet meer is ontstaan uit een behoefte, maar dat veel- eer onderhevig is aan de mode, daarom wil ik er radicaal een eind aan maken, met verbeurdverklaring van het plan voor het vierde hoofdstuk." Men ziet, dat Besselaar iedere illusie van roman-volledigheid bewust heeft versmaad om een boek te schrijven, dat men zowel roman als kroniek zou kunnen noemen. Inderdaad heeft het die tweeledigheid behouden, en het is daarbij overwegend kroniek, autobiographie, biecht, voortgekomen uit de be- hoefte om door kroniek, autobiographie en biecht grote schoonmaak te houden in eigen zielehuishouding. Juist daar- om legt Besselaar de nadruk op de behoefte; iedere uiting is waardeloos, wanneer zij op conventioneel bedrog door de JEUGDHERINNERINGEN 253 litteraire mode berust. 1k geloof niet, dat iemand, die vol- komen zijn stip heeft gevonden, zo voortdurend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het raam van een geschrift op conventionele afdwalingen, te betrappen ; er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van-Besselaar, omdat hij inder- daad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toe was, toen hij begon met het noteren van jeugdherinneringen. Moest deze Jan Boogaers, wiens „weg naar de volwassenheid" het thema van het boek is, geobjectiveerd worden tot een romanfiguur dan wel volkomen een subjectieve biecht van de schrijver blijven ? Het behaagde Besselaar zich niet dadelijk vast te leggen, en zo ziet men zijn Jan Boogaers nu eens als gestalte, dan weer openlijk als ik-figuur, bovendien zo nu en dan nog onderbroken door losse notities van zijn schepper, waarin deze zich nog eerlijker, nog minder gegeneraliseerd aan de lezer voorstelt dan in de „roman"-handeling; deze intermezzi zou men dan ook niet willen missen, want zij be- wijzen hoever Besselaar verwijderd is van onze romanprodu- centen, die volgens het sinterklaas-procede arbeiden. Deze werkmethode (hoewel door Besselaar nog veel minder geraffineerd en bewust-intellectueel toegepast) doet enigszins denken aan Du Perrons Land van Herkomst ; ook hierin vindt men de eigenlijke herinneringen aan de kindsheid af- gewisseld met bespiegelingen van de volwassen mens, die zich volkomen bewust is deze dingen te herscheppen uit een zee van ongevormd verleden tijd. Maar tussen de persoonlijk- heden Besselaar en Du Perron vind ik nauwelijks verwant- schap, zoals er trouwens nauwelijks verwantschap is tussen hun beider jeugdgeschiedenis; Besselaar is van calvinistische origine en zijn biecht wordt bepaald door de echt calvinis- tische behoefte om met zichzelf in het reine te komen door zichzelf in bedwang te krijgen. „Het is dat kinderlijk purita- nisme van me... van Jan Boogaers, je weet wel... anti-zonde, misschien kun je het schijnheiligheid noemen... en tech, dat puritanisme heeft tenslotte den doorslag gegeven" ; aldus de- finieert deze auteur het wezen van zijn verzet tegen de per- versiteit, de bi-sexualiteit, de erfenis van zijn jeugd, en het lijkt mij, dat hij hier een goede karakteristiek van zijn gehele 254 KRONIEKEN boek geeft. Het is puriteins in de goede zin van het woord; het veinst geen „naakte waarheid" (komt er zelfs nadrukke- lijk tegen op), het is geen poging om op het papier in te halen, wat in het leven verzuimd werd, maar het is, bij voile bewust- wat in het leven verzuimd werd, maar het is, bij voile bewust- wording van de grenzen van alle biechten, een streven naar „opvoeding-van-binnen-uit", om een uitdrukking van Besse- laar zelf over te nemen. Zulk een opvoeding is nooit vol- tooid, want bij de schijnvoltooiing begint de leugen van de conventie ; „puriteins" blijft zij ook nadat de persoon in quaestie zich van het puritanisme in engere betekenis heeft losgemaakt, omdat niemand zich van de vorming, die hem tot mens maakte, kan bevrijden, ook al stelt hij zich nog zo vrijgevochten aan. „Ik heb altijd een afkeer gehad van boeken over kinderen, die van louter erotiek naar sterke odeurzeep ruiken", zegt Besselaar in een van zijn intermezzi. „Hoofdzaak zijn de wegen die (tot de sexueele buitensporigheden) leiden. En niet eens de wegen zelf, loch de wegwijzers met namen, die aan primitieve instincten appelleeren. Begeerte naar goddelijke macht – macht om het doode levend te maken, om het le- vende te onderwerpen en het weer te dooden – bezielt mijn Jan Boogaers." Deze zeer juiste opmerking, die Besselaar in de practijk van zijn jeugdnotities telkens weet te verifičren, geeft meteen aan, waarom hij zich heeft weten vrij te houden van de quasi-psychoanalytische schematiek, die aan allerlei romans van tegenwoordig zulk een cachet van onleesbaar- heid verleent. Reis naar de Volwassenheid lezend wordt men geboeid door de sfeer van het concrete, niet verveeld door re- cepten van het abstracte, dat nagepraat wordt van een ander- mans theorie. Een zekere beperktheid naar de realistisch- schilderachtige kant is aan het boek niet vreemd, maar zij wordt door de schrijver ook niet met grote woorden verloo- chen.d; wij zijn in het laboratorium van iemand, die steeds proeven neemt en daarbij de herhaling niet altijd kan om- zeilen. Ook het eindresultaat van de proeven (alias het slot van het boek) doet aan als een zeer voorlopige besomming van ervaringen; ik ben benieuwd, of de schrijver het hierbij zal laten. Maar hoe het ook zij, Reis naar de Volwassenheid JEUGDHERINNERINGEN 255 is een boek, dat de belangstelling verdient om de toon, waar- op het zich verantwoordt tegenover Verkade-albums, de ramp van de Titanic en de komeet van Halley; jeugdervarin- gen, die voor de lezer tussen, dertig en veertig, gelijk schrijver dezes, bovendien nog de charme hebben, dat hij er zijn eigen herinneringen aan diezelfde dingen tegen kan uitwisselen. PROBLEMEN DER VOLKSPOtZIE ANTON VAN DUINKERKEN : Hart van Brabant JAN CAMPERT : Verwilderd Landschap Tegenwoordig worden de aandelen van de z.g. volkspoezie, in tegenstelling tot die van de meer individualistische, weer hoog genoteerd, vooral ook in verband met zekere aspiraties van zekere individuen om met huid en haar op te gaan in een mystieke eenheid, die zij dan, met voorbijgaan van andere interpretaties van dit begrip, als de volkseenheid betitelen. Maar gebonden aan deze bepaalde tendentie van de dag is de volkspoezie als zodanig natuurlijk geenszins. Ik behoefslechts te herinneren aan de typische volksdichter Adama van Schel- te herinneren aan de typische volksdichter Adama van Schel- tema, die in tal van volksvergaderingen van allerminst natio- nalistisch karakter het hart der partijgenoten door zijn popu- laire zangen heeft verkwikt, of aan de goede Speenhoff, wiens laire zangen heeft verkwikt, of aan de goede Speenhoff, wiens gedichten eerder de achtergrond van de ironische bohemien dan van het verkiezingsmanifest verrieden. Onder het woord „volksdichter" kan men een menigte dichters vangen : Hein- rich Heine zowel als J. Greshoff, J. W. F. Werumeus Buning zowel als George Kettmann Jr.; natuurlijke voorkeur voor een weinig gecompliceerde wijze van uitdrukking valt onder het begrip „volkspoezie" evengoed als lammenadige senti- mentaliteit en bulderend heroisme. Wij zullen dan ook extra op onze hoede zijn, wanneer wij schrijvers met dit begrip zien werken, alsof het de eenvoudigste en onaanvechtbaarste zaak van de were]d betrof; want het tegendeel is juist waar : volkspoezie stelt ons zo mogelijk nog voor verborgener pro- blemen dan de poezie van Vestdijk, Nijhoff, Rilke of Valery. Het begrip is hier maar al te vaak een zuiver reclamebegrip, dat dienen moet om de goegemeente iets op het hart te binden omtrent de verdorvenheid der individualistische dichters; alsof de volksdichters van de reclamesoort niet evenzeer van hun individualiteit profiteerden als de individualisten a tort et a travers! Zij weten alleen beter, dat de volkspoezie van he et a travers! Zij weten alleen beter, dat de volkspoezie van he PROBLEMEN DER VOLKSPOtZlE 257 leutige merk een gemakkelijk succes behaalt, en in zoverre zijn zij, waar zij slechter dichters zijn, veel geschoolder kooplieden. Wij zouden dus in gevallen als deze duidelijker zijn door te spreken van commerciele poezie, en deze scherp te onder- scheiden van een volkspoezie, die „yolks" is, omdat zij zich niet tot een kleine categorie van verfijnden richt ; dat ook de goede volkspoezie meer gelezen wordt dan de gedichten van Valery, is, zulks weer in onderscheid met de commerciele poezie, geen gevolg van opzettelijke rhetoriek of sentimenta- liteit, maar een natuurlijk uitvloeisel van de aard der „be- zongen" gevoelens of problemen. Volkspoezie in die beteke- nis behoeft volstrekt niet inferieur te zijn aan individualis- tische poezie, want in ieder van ons, zelfs in de verfijndste aestheet en de subtielste snob, steekt een stuk „volk", sym- bool van het betrekkelijke van alle individualiteit ; wij zijn met de erfenis van voorvaderen geboren, wij worden opge- voed in en zelfs zo snel mogelijk compleet gelardeerd met onze „moedertaal", aan wier uitdrukkingsmogelijkheden wij tot- terdood (om een term van de dichter Campert over te nemen) zijn gebonden; men kan ons vreemde talen leren, men kan ons zelfs een heel eind leren denken in die vreemde taal; maar de voorbeelden van dichters, die hun eigen taal geheel en al konden opofferen voor een andere taal, zijn zo zeldzaam, dat men kan zeggen, dat de uitzonderingen hier de regel beves- tigen. Kort en goed: het verschil tussen individualistische poezie en volkspoezie is zeer betrekkelijk, wanneer men afziet van de vulgariteit der commerciele poezie. Men vertroebelt daar- om de quaestie, waarom het gaat, als men met deze goedkope tegenstelling opereert als gold het een wiskundig vast te stel- len grens ; in ieder afzonderlijk geval zal men weer afzonder- lijk hebben na te gaan, waarom een dichter het „yolk" na- derde, wat de motieven waren voor zijn eenvoud, of hij be- wust, half-bewust of onbewust coquetteerde met gemeen- plaatsen dan wel spontaan het contact vond met bepaalde sentimenten, die de mensen eer verbinden dan scheiden. Zulke sentimenten zijn er namelijk, hoezeer de volksmaniakken van thans ze ook in discrediet trachten te brengen door ze stelsel- vi - 9 258 KRONIEKEN matig te vereenzelvigen met de humbug van hun rhetoriek ; want zoals het bestaan van de mens als individu meebrengt, dat hij zich van anderen onderscheidt, zo brengt het feit, dat ieder mens deel uitmaakt van allerlei sociale „kringen", mee, dat hij met anderen communiceert in zijn gevoelens. Het lijkt mij niet overbodig, dit eens vast te stellen zonder er bij te zwijmelen. De poezie van Anton van Duinkerken b.v. kan moeilijk an- ders worden gequalificeerd dan als volkspoezie; maar zij is kennelijk geen commerciele poezie, d.w.z. geen coquetterie van een individualist met gemeenplaatsen. Van Duinkerken is van nature een volksman ; hij is het altijd geweest en zal het ook wel altijd blijven ; hij communiceert met zijn yolk, de ook wel altijd blijven ; hij communiceert met zijn yolk, de Brabanders, omdat hij in Brabant geboren is en men kan zijn ganse geestelijke inventaris niet beter bepalen dan door de ge- dichten te lezen, die hij in Hart van Brabant heeft gebundeld. Laatstelijk (12 April j.1.) schreef ik over Van Duinkerken als theoreticus, zulks naar aanleiding van het essay, waarmee hij de bloemlezing uit middeleeuwse dichters introduceerde. Ik merkte toen op, dat Van Duinkerken geen „intellectueel ge- weten" heeft en lichtte dit nailer toe door te zeggen, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waardoor hij nu eens de indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goede smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt; dat hij zijn (betrekkelijke, want voor niet-katholieken meer beukende dan overtuigende) kracht ontleent aan een soort dogmatisch katholicisme, waar- van hij ieder ogenblik naar willekeur gebruik kan maken, als hij het nodig heeft, dat hij evenzeer ieder ogenblik op stal kan zetten, als het hem in zijn bewegingen belemmert. Met andere woorden : de theoreticus Van Duinkerken is eigenlijk in het geheel geen theoreticus, maar iemand, die, uitgaand van een bij voorbaat als onwrikbaar erkende overtuiging, in margine van die overtuiging een massa theorie verkondigt, nu eens met meer, dan weer met minder succes, al naarmate hij door zijn onderwerp genoopt wordt zijn dogmatisch apriori minder of meer in het geding te brengen. PROBLEMEN DER VOLKSPOEZIE 259 De bundel Hart van Brabant documenteert mijn opvatting van de theoreticus Van Duinkerken, die eigenlijk geen theore- ticus is, maar voor alles... een Brabander. Immers de schijnbare tegenstellingen, die men in die bundel aantreft, lost men als het ware spelenderwijze op, wanneer men gezien heeft, dat deze dichter zich nooit emancipeerde van zijn gewest (al heeft hij te veel verstand om er Blubo-colportage mee te gaan bedrijven) en in alle uithoeken van zijn persoonlijkheid ge- fixeerd bleef aan de geboortegrond. Welke snaren hij ook moge bespelen, Brabant is de vlag, die de lading dekt. Beurte- lings is Van Duinkerken in zijn počzie moralist, troubadour, pastoor, epicurist, patriot, eenvoudige vrome, polemist en antifascist; hij is dat alles met dezelfde hartelijke Brabantse overtuigdheid, zoals hij katholiek is en tegen de Calvinisten, omdat de Brabantse volksaard het met protestants zwart-wit nu eenmaal niet kan vinden. De motivering van zijn katho- licisme vindt men duidelijk genoeg onder woorden gebracht in het gedicht De Puriteinen: Zij moraliseeren ons al te zeer, Maar wij hooren dat glimlachend aan, Want zoo veel deugd bij zoo weinig eer Kan tach niet Lang bestaan. Ook wij krijgen iederen Zondag een preek En de hemel gaat boven al, Maar wij vrijen de heele kermisweek En wij dansen op carnaval. De triomfantelijke pretentie van ruimheid en vrijheid tegen- over de bekrompen protestanten benoorden de Moerdijk klinkt misschien een weinig potsierlijk in de oren van hen, die de theoretische beschouwingen van Van Duinkerken plegen te lezen en daaruit tot doofwordens toe vernemen, dat er bui- ten de katholieke moraal geen heil bestaat ; maar zij weten nu althans dit zeker, dat Van Duinkerken op de kermis een royale man en voor de danslustige meisjes (tenminste in dich- terlijke wensdromen) een onvermoeid cavalier in Oeteldonkse stip is; een geestverwant van Emiel Hullebroeck, maar met 260 KRONIEKEN thomistische bijgedachten, die in een glimlach voor de Puri- teinen het welsprekendst worden uitgedrukt. Ditzelfde triom- feren op Brabantse grond nu kernmerkt ook de critieken van Anton van Duinkerken ; het is zelfs de ultima ratio van zijn intellect, het is de inhoud van zijn levensbeschouwing. Men moet zich er dus niet over verbazen, dat dezelfde man met lompe vin'gers het ene phaenomeen betast, terwijI hij het an- dere met smaak behandelt ; want alles hangt af van de vraag, of het phaenomeen in quaestie overeenkomt met de Brabantse levensstijl, ja dan neen. Omdat Van Duinkerken geboren is in St. Michielsgestel of in Oudenbosch, is hij Brabander; om- dat hij Brabander is, is hij Rooms ; omdat hij Rooms is, is hij katholiek; omdat hij katholiek is, is hij defensor fidei; en om- dat hij defensor fidei is, gebruikt hij zijn intellect, dat toeval- lig ook nog scherp is: aldus zou men de geestelijke groei van lig ook nog scherp is: aldus zou men de geestelijke groei van deze schrijver kunnen karakteriseren. Men begaat meestal de vergissing, om de reeks omgekeerd af te wikkelen. ... Het Brabantse standpunt zegt : de Brabander is de maat van alle dingen; dit klinkt echter voor een verstandig man als Van Duinkerken is wat beperkt, en daarom heeft hij op de Bra- bantse fundamenten een riante scholastieke woning gebouwd, met een soliede gevel, een statige voordeur voor de kerkvaders en mystieken en een officieuze achterdeur voor ketterse vrien- den en bekenden. Maar in zijn poezie overheerst het Brabants accent; het manifesteert zich soms in gave gedichten in de werkelijke volkstoon, soms in joviale drinkliederen over „den diepen flonkerschijn der rijpe muskadellen", soms in pittoreske vertedering voor de onderwerpen der religieuze verbeelding, een andermaal ook in een scherpe aanval op hen, die het hei- lige Brabant of de Kerk aantasten. Er is een kern van sympa- thieke ongecompliceerdheid in dit dichterlijk werk, die „yolks" is in de goede zin van het woord; daarnaast vindt men echter (bijna noodzakelijk gevolg van een te maniakale concentratie op het gewest) ook populaire concessies aan de Brabantse lent en de Brabantse gemakzucht in het denken; een toon, die sterk doet denken aan de populaire bevliegingen van Buning. Op zijn best is Van Duinkerken echter veeleer aan Greshoff verwant, die hij theoretisch een kwaad hart toedraagt, als ik PROBLEMEN DER VOLKSPOtZIE 261 mij niet vergis ; hij heeft met Greshoff een echt epicuristisch accent gemeen, en hij is tenslotte met evenveel primaire geest- drift gekant tegen het quasi-heldendom der nationaal-socia- listen ; terwiji die geestdrift bij Greshoff voortkomt uit een be- trekkelij k ongecompliceerd gevoel voor „zuivere redelijkheid", komt zij bij Van Duinkerken voort uit stevig Brabants res- pect voor de traditie des geloofs. Men leze de aanhef van zijn Ballade van den Katholiek, opgedragen aan it A. Mussert (zoals men weet, leider ener politieke partij hier te lande), die zich veroorloofde te schrijven over „den zich katholiek noe- mende Van Duinkerken" : Jawel, mijnheer, ik noem mij katholiek En twintig eeuwen kunnen 't woord verklaren Aan u en aan uw opgewonden kliek, Die blij mag zijn met twintig voile jaren, Als onze God u toestaat te bedaren Van 't heilgeschreeuw, geleerd bij de barbaren, En als uw volksbeweging Naar muziek Toonzetten leert op onze maat der eeuwen. De Roomschen hebben in de politiek Lets meer gedaan dan onwelluidend schreeuwen. Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. en: In Brabant weet men van den gees te spreken Daar heb ik 't vaderlandsch gevoel geleerd. Vouw ik de handen om den Heer te smeeken, Dat Hij 't yolk hoede, vrij en ongedeerd Van staatszucht, tyrannie en van 't verkeerd Vertrouwen in wie door geweld regeert: Nooit leerde ik de hand ten hemetsteken Heil roepend om een nagemaakten Pruis. Op wat zich hell noemt, heeft mijn Kerk kritiek. Den waren Heiland kent ze aan 't ware kruis, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek! Naast de voortreffelijke gedichten Voorvaderen, Het Gek- kenhuis, Mijn Dochtertje zei: Dood en De Polydoorkens 262 KRONIEKEN reken ik deze felle ballade met het vuur van Anna Bijns ge- schreven tot de beste van de gehele bundel. In tegenstelling tot de volksdichter Van Duinkerken is Jan Campert een individualist uit de school van Buning, Roland Hoist, Donker en Nijhoff; maar zozeer uit de school, dat men vergeefs speurt naar de persoonlijkheid, die deze merendeels „goedgemaakte" verzen opschreef. Tegen poezie als die van Campert richtte zich destijds (het lijkt al weer lang geleden) de critiek van het tijdschrift Forum, toen het de „standaardi- sering" van poetische termen bestreed, als zijnde een bewijs van verzwakking der poetische vormkracht. In Camperts werk is de ganse terminologie van een dichtergeneratie nog eens herleefd, maar zonder dat de dichter er nieuwe elementen aan wist toe te voegen. Het „bloed" vooral speelt bier een grote rol, terwijl het „onstuimig bloeien", het weemoedig toegesproken „kind" („laten wij zacht zijn voor elkander, kind". A. Roland Hoist), het „slapen bij elkaar", het „groote sneeuwen" en soortgelijke poetische begrippen herinneringen wekken aan Camperts voorgangers. Ik zou willen, dat Cam- perts gedichten slechter waren; zij zijn technisch dikwijls van een misleidende volmaaktheid, en voor wie niets vraagt dan een misleidende volmaaktheid, en voor wie niets vraagt dan dat dus grotendeels goede gedichten. Maar de vage wereld, die achter deze poezie ligt, is een onpersoonlijke wereld, waar- in men de schimmen van het dichterlijk voorgesiacht ziet in men de schimmen van het dichterlijk voorgesiacht ziet ronddwalen en elkaar rendez-vous geven, alsof zij van het bloed maar niet konden scheiden. En de dichterlijke wijsheid hiervan ? Zonder toevlucht zijn wij gebleven, spoorverloren en opgejaagd, beducht om dit hachelijk leven, dat alleen maar te leven vraagt. De ochtend hangt vlak voor de ramen als een vaatdoek zoo vaal en klam, en ik noem de vergeefsche namen van hen die de nacht mij ontnam. HET YOUNG-PLAN JOHAN VAN DER WOUDE : De Vreemdeling Johan van der Woude is in de Nederlandse litteratuur een van die mensen, die verschillende romans hebben geschreven, zon- der dat men te weten heeft kunnen komen, wat hij met die romans eigenlijk wil. Ze zijn geschreven, ze geven ons een zeker aantal feiten, een intrige te verteren, zij laten ons ken- nismaken met diverse personen... maar welke bedoelingen de nismaken met diverse personen... maar welke bedoelingen de schrijver met dat alles heeft, blijkt niet. Na zijn debuut met Straat Magellanes, een historische roman, die mij destijds de vraag deed stellen, of de auteur terug wilde naar Johan Been, ontpopte Van der Woude zich als een vlot verteller: zo b.v. in De Faun (waarschijnlijk zijn beste boek tot dusverre) en in het pastelachtige Belle van Zuylen; Macht over Granvell, de geschiedenis van een geslacht, ging kennelijk boven Van der Woude's krachten. En nu laat hij een nieuwe roman, De Vreemdeling, het licht zien, die de lezer nogmaals voor het probleem van deze schrijverspersoonlijkheid stelt, maar zon- der dat zij hem nailer komt. In een interview in de Nederlandsche Bibliographie heeft Van der Woude gezegd, dat hij het stellen van een idee nood- zakelijk acht voor de conceptie van een roman; zo richtte zich Straat Magellanes naar de idee van Tucht, Macht over Granvell naar de idee van de noodlotsgedachte in haar here- ditaire gestalte, etc. Het kan zijn, dat men via deze eigenaar- dige theorie enig inzicht kan krijgen in de mens en auteur Van. dige theorie enig inzicht kan krijgen in de mens en auteur Van. der Woude; het zou n.l. mogelijk zijn, dat hij de radicale ver- der Woude; het zou n.l. mogelijk zijn, dat hij de radicale ver- gissing begaat de „idee" te beschouwen als een soort verstan- gissing begaat de „idee" te beschouwen als een soort verstan- delijk vastgesteld werkprogramma, dat aan de inspiratie vooraf client te gaan. Volgens deze theorie zou een romancier zich dus moeten voornemen een roman te schrijven b.v. over de idee der Rechtvaardigheid ; nadat hij dit met zichzelf over- een was gekomen, zou hij kunnen beginnen zijn materiaal te een was gekomen, zou hij kunnen beginnen zijn materiaal te 264 KRONIEKEN verzamelen, zijn intrige te bedenken, zijn personages op te stellen, teneinde de idee der Rechtvaardigheid in romanvorm behoorlijk voor den dag te laten komen. Dit zou dan precies de verkeerde weg zijn; want als een roman werkelijk een idee vertegenwoordigt, komt dat, omdat de idee de schrijver heeft bezield en vlees geworden is in zijn verbeelding; hij zal dus nooit van te voren kunnen zeggen welke idee hij nu eens gaat dienen, want daaruit zou al blijken, dat niet de idee hem, maar dat hij de idee dreef. De romancier kan alles in zijn maar dat hij de idee dreef. De romancier kan alles in zijn macht hebben, hij moet zelfs alles in zijn macht hebben (psychologie, taal, expressiemiddelen), hij moet in zekere zin zijn stof hebben overwonnen, eer hij haar in zijn werk vorm geeft ; maar de idee van zijn schepping alleen moet hem juist in haar macht hebben, zodat hij zich onder het schrijven slechts de bediende voelt van een wezen in hem, dat hem dwingt zich zó uit te drukken en niet anders. (Vandaar, dat het de grootste schrijvers zijn, die „zichzelf nook begrijpen", en door veel minder intelligente later beter „begrepen" wor- en door veel minder intelligente later beter „begrepen" wor- den dan zij zichzelf „begrepen".) Men verbeelde zich even, dat Dostojewsky opzettelijk de idee der Revolutie had willen ,,illustreren" in zijn Demonen! Dat wij geen subliemer be- lichaming van de idee der Revolutie kennen dan juist deze Demonen, hebben wij stellig niet in de laatste plaats te danken aan het feit, dat Dostojewsky zich in hoge mate onbewust aan het feit, dat Dostojewsky zich in hoge mate onbewust was van de idee, die hij al schrijvende diende! Ik weet niet, of ik de inzichten van Johan van der Woude via dit interview juist weergeef, maar ik zou bijna vermoeden van wel, omdat zijn werk er zo duidelijk de sporen van draagt, dat het aan een opzettelijk geconcipieerd plan gehoorzaamt. Deze vergissing wreekt zich in alle romans, die Van der Woude tot dusverre heeft geschreven ; zijn Straat Magellanes moge de idee van de Tucht willen verbeelden, het is niettemin de idee van Spekkie, de Pijper der Zeesleepers (bewerkt voor grote mensen), die er ons uit tegemoet komt; met andere woorden, het plan is mislukt, omdat de auteur niet over de middelen beschikte om het ten uitvoer te brengen, aangenomen nu even, dat hij de Tucht-idee er niet achteraf „hineininterpre- tierte" ; en aangenomen eveneens, dat hij in zijn laatste boek HET YOUNG-PLAN 265 De Vreemdeling wilde „demonstreren", hoe een enkel indi- vidu (hier een Engelsman, Marcel Young geheten, die in een provinciaal stadje binnenvalt) de levens van andere mensen uit hun banen kan trekken door de macht van zijn peroonlijk- heid, dan moeten wij wederom constateren, dat dit „Young- plan" schipbreuk heeft geleden op de ontoereikendheid der middelen (evenals het echte Youngplan dus). Deze Marcel Young immers wordt door Van der Woude nergens aanne- melijk gemaakt ; men hoort veel van zijn magnetische aan- trekkingskracht voor vrouwen, maar waarop die mysterieuze kracht berust, komt men niet te weten. Integendeel, men voelt duidelijk, dat Van der Woude in deze held der individua- liteit een programma wil verwezenlijken en dat hij de uit- voering van dat programma opdraagt aan Young; misschien is deze figuur een wensdroom, misschien tracht de schrijver zich door zijn roman te bevrijden van een minderwaardig- heidsgevoel jegens de machtige collectiviteit ; maar in ieder geval heeft Young geen concreet leven, zodat men de be- schrijving van zijn geaardheid op pag. 266 v.v. slechts ervaart als een theoretische uiteenzetting van wat Van der Woude zich onder een „demonische individualist" voorstelt. „Marcel Young was nooit verslagen en vond zelden een waardige tegenpartij ; hij lachte goedmoedig en verveeld tegen de men- schen en wachtte, als een geduldig verzamelaar op een kost- baar stuk voor zijn collectie, lusteloos en zonder er eenige moeite voor te doen, op de verbeelding; op de lange rij schijn- gestalten, waarin een mensch zich op onverwachte, onver- moede wijze herscheppen zou. Slechts een eigenschap had hij met den fanatieken verzamelaar gemeen ; dezen bevangt een wrevelige onrust wanneer hij de onvolkomenheid van zijn collectie beseft ; een zelfde onrust dreef Marcel Young van de eene plaats naar de andere, uit het eene land in het aangren- zende. Hij had geen behoefte op zoek te gaan. Hij wachtte, door de uren van zijn regelmatig leven, zonder dit als wachten te ondergaan en wanneer het toeval niemand op zijn weg voerde, vertrok hij van die plaats. „Hij had vele menschen leeren kennen, slechts zelden ont- dekte hij de ijle, eensklaps zichtbare, onverwachte gestalte. 266 KRONIEKEN En ook dan was hij niet geheel geinteresseerd; hij was als een geleerde, die steeds opnieuw bewijs vindt voor zijn theorie4 zonder dat dit tot een definitieve conclusie leidt. (Deze ver- gelijking komt mij al heel opzettelijk en ontoepasselijk voor. M.t.B.) „Hij was als een toeschouwer, die overal buiten scheen te staan, omdat hij nergens geheel en al in betrokken was." Deze karakteristiek van Van der Woude's hoofdpersoon lijkt mij een typisch voorbeeld van de programmatisch uit- gewerkte wensdroom, die aan Been enkele realiteit beant- woordt : daarom doet de ganse Marcel Young aan als bedacht, als een „idee" dus, die achteraf belichaamd is in een toneel- personage. Young is de acteur van diverse eigenschappen, waarmee Van der Woude hem heeft behangen. Van der Wou- de heeft in zijn Young-plan een „toeschouwer, die nergens geheel en al in betrokken is" ontworpen; toen moest hij voor dit plan een entourage vinden en hij vond dus een stadje, met een graaf, een burgemeester, een waard, een belastinggaarder en een aantal vrouwen, die bestemd werden om door Young gemagnetiseerd te worden. Die opzet blijft zo duidelijk door de roman heenschemeren, dat de lezer er niet in slaagt de decors te vergeten, die Van der Woude voor zijn fictieve men- sen heeft opgebouwd, ten einde hen in conflict te laten komen met de fatale man, Marcel Young. Men verneemt, dat de ge- schiedenis zich afspeelt in Vlaanderen aan de vooravond der Franse revolutie, maar men moet dat op gezag van Van der Woude aannemen, aangezien het uit de concreta nergens blijkt ; de intrige is kennelijk bedacht alleen om de Engelsman in de gelegenheid te stellen zijn fatale invloed te laten gelden in de gelegenheid te stellen zijn fatale invloed te laten gelden en noch de dialoog, noch de atmosferische aanduiding ver- en noch de dialoog, noch de atmosferische aanduiding ver- raadt iets van een wereld, waarin de schrijver werkelijk met zijn „verbeeldingsoog" heeft geleefd. Men denkt onwille- keurig aan filmcoulissen en bij het stadje, waarin de handeling is gelocaliseerd, aan Feyders Kermesse Heroique... met is gelocaliseerd, aan Feyders Kermesse Heroique... met dit verschil, dat Kermesse Heroique een opzettelijke charge was (in „filmtaal" bovendien) en zich als zodanig volkomen rechtvaardigde door de humoristische typering van de klein- steedse burgers, terwijl de roman van Johan van der Woude HET YOUNG-PLAN 267 verstoken is van zelfs het geringste greintje humor. Dit ver- baast mij eigenlijk nog het meest : dat de auteur niet bij tijd en wijle de lachkriebel heeft voelen opkomen om zijn de- monische Young en zijn smachtende jonge vrouwen, die in het Engelse krachtveld geraken en stuurloos worden als romantische ganzen. Deze historie had een kostelijke satyre kunnen zijn op het quasi-demonische a la maniere de Conrad Veidt. Zonder twij fel zou het deze filmacteur moeten zijn, die bij een eventuele verfilming van dit gegeven de rol had te spelen van Marcel Young. ... Ook in de stijl van Johan van der Woude komt duidelijk uit, dat er een onopgelost conflict bestaat tussen zijn „plan" en de middelen, die moeten dienen om een concrete wereld te verbeelden. Zijn „natuurlijke" schrijfwijze is, wil het mij voor- komen, een tamelijk conventionele romantische verteltrant. komen, een tamelijk conventionele romantische verteltrant. „Het was laat in den morgen toen een kleine dikke man uit de open deur van een herberg in den zonnigen dag trad. Rond de hokken op de markt stonden de kijklustigen ; er werd ge- handeld over het kleinvee. Voor het raadhuis kakelden kip- pen, snerpte het verontwaardigd geschreeuw van een haan, die van eigenaar verwisselde." Etc. Aldus begint het boek ; het is de inzet van de eenvoudige verteller a la Van Lennep. Maar de eisen van het „plan" verstoren deze idylle. Zodra Van der Woude van zijn mensenkennis moet doen blijken, vervalt hij in die zogenaamde karakteristieke details, waaraan men proeft, dat zij zogenaamd zijn : een vrouw, die haar vin- gers ineenstrengelde en ze een voor een weer „lostrekt", of voor wie „een stem soms een nijpende band was, die zich drukkend om haar eigen wereld knelde" ; ogen waarin het glanst „als de weerkaatsing van de zon in troebel water"; gedachten, die „bewegingloos te zamen geperst worden" ; een droom, die „brandend was als een felle zomerzon" ; en soort- gelijke theoretische waarnemingen. Men ontmoet ook zinnen als deze: „Melchior, de hoffelijke, voorkomende broeder van den on- behouwen Norbert, bevrijdde haar uit den ban van den be- geerteloozen graaf, die haar uit plichtsgevoel en ridderlijkheid bezocht, van den koelen. beheerschten Engelsman, die elk 268 KRONIEKEN verlangen van haar versmoorde in den toon van zijn stem, in zijn de aandacht opslurpende vertellingen, met zijn gebaren en verschijning." Dit is nauwelijks meer te verdedigen Neder- verschijning." Dit is nauwelijks meer te verdedigen Neder- lands ; maar Van der Woude deinst ook niet voor banale ver- schrijvingen terug als b.v. deze: „Lotte was jong; aan het werk in het landhuis scheen haar bloed urenlang te gisten ; soms krampte zij ineen bij den voetstap van haar meester." Of: „Voor jou is de vrouw een voorwerp, dat je draait en keert, plooit en vervormt, dat je zelden boeit en spoedig ver- geet." (accusatief-nominatief-constructie). Ook de dialoog is geet." (accusatief-nominatief-constructie). Ook de dialoog is dikwijls navenant: „Wenscht U dan, Pauline, dat ik aan Uw voeten lig ?" „Ik heb een afkeer van hen", rilde Eva. „Deze is welhaast lichamelijk". De voorbeelden zijn natuurlijk niet ge- welhaast lichamelijk". De voorbeelden zijn natuurlijk niet ge- hengeld. hengeld. Wat kan men hieruit afleiden ? Dat Van der Woude, door het Young-plan vervreemd is van zijn zuiver taalgevoel, dat hij, blijkens verschillende passages in deze roman heel goed kan vertellen, door zijn demonische inzet evenzeer van de wijs is geraakt als zijn romanvrouwen, wier zielerust door de ogen, „die, ondefinieerbaar van kleur, twee schemerige polen geleken", werd verstoord. Ik geloof, dat hij niet beter kan doen dan radicaal rechtsomkeert maken en zijn gehele inventaris grondig herzien. Deze roman is aan de schrijver van dit artikel opgedragen. Aan die opdracht, waarvan ik de intentie geheel buiten de litteratuur om hartelijk waardeer, meen ik deze uitvoerige en principiele critiek verschuldigd te zijn. APOLLINISCH ALEXANDER POESJKIN : Schoppenvrouw. De Verhalen van Iwan Petrowitsj Bjelkin Vert. en inl. van Aleida G. Schot Op 8 Februari 1937 zal het honderd jaar geleden zijn, dat Georges d'Anthes, aangenomen zoon van de Nederlandse gezant, baron van Heeckeren, de grote dichter en proza- schrijver Alexander Poesjkin in een duel dodelijk verwondde. De wonden waren van dien aard, dat Poesjkin twee dagen De wonden waren van dien aard, dat Poesjkin twee dagen later overleed, in de ouderdom van 37 jaar. Een quaestie van echtgenoten-eer, gevolg van een liaison van d'Anthes met echtgenoten-eer, gevolg van een liaison van d'Anthes met Poesjkins vrouw; een incident, maar afdoende. Zowel in als buiten Rusland maakt men zich op om die dag te herdenken ; en daarom reeds is het bijzonder de moeite waard er de aandacht op te vestigen, dat deze Poesjkin niet alleen klassiek is geworden en onder de marmeren standbeel- den is bijgezet, maar ook nog gelezen kan worden, om niet te zeggen: moet worden. In Nederland is met dat al zijn werk zeggen: moet worden. In Nederland is met dat al zijn werk vrijwel onbekend; men schijnt tot dusverre niet de behoefte te hebben gevoeld om zich te rehabiliteren voor wat een Nederlands gezant in alle onschuld bedreef, toen hij een han- dig pistoolschutter adopteerde, die volgens de ritus van het dig pistoolschutter adopteerde, die volgens de ritus van het duel een einde maakte aan een wonderbaarlijk rijk leven van duel een einde maakte aan een wonderbaarlijk rijk leven van iemand, die zeker nog meer genie had dan talent. Dat de uit- gever Boucher het aandurft een van zijn fraaie Folemprise- gever Boucher het aandurft een van zijn fraaie Folemprise- uitgaven aan de novellen van Poesjkin te wijden, vooruit- lopend op de herdenking in het komend jaar, is dus een zaak, die nog van meer belang is dan het jubileum zelf; er worden die nog van meer belang is dan het jubileum zelf; er worden zoveel jubilea gevierd van honderdste sterfdagen, waarbij niemand zich nog lets voor kan stellen dan een gezicht van een plaatje en een paar data en anecdotes uit een kranten- artikel, dat een herdenking met een herdruk van werken als begeleidend verschijnsel hartelijk toegejuicht verdient te worden. In een prospectus, dat de uitgave vergezelt, wordt terecht 270 KRONIEKEN opgemerkt, dat het moeilijk is aan niet-Russen een indruk te geven van Poesjkins poezie, omdat die door een willekeurige vertaling veel verliest. Dat bezwaar geldt natuurlijk minder voor de „herschepping" van deze poezie door een Neder- lands dichter ; maar de paar voorbeelden van vertaling van Poesjkins gedichten, die mej. Schot in deze jubileumuitgave heeft opgenomen, bewijzen wel, dat zij die Nederlandse cre- atieve persoonlijkheid zeker niet zou zijn geweest ; het is niet meer dan gerijmel, wat er van Poesjkin overblijft, en het was dus niet minder dan „wijs beleid" van mej. Schot, om zich te bepalen tot de novellen, die merle tot het meesterlijkste be- horen in dit oeuvre. Mej. Schot weet dit proza in zeer goed Nederlands over te brengen ; de verdiensten ten opzichte van het Russisch kan ik uiteraard niet beoordelen. Met dat al zou een moderne vertaling van Poesjkins grote roman in verzen, jewgeny Onjegin, het Russische pendant van Byrons Don Juan, een nog vollediger inzicht geven in de geaardheid van de mens en dichter; men vraagt zich echter, bij het formuleren van een dergelijke wens, onmiddellijk af, wie in staat zou zijn om dat werk te volbrengen zonder het tot een aanfluiting te maken. Uit de bespiegelingen van Gogolj, Toergenjew en Dosto- jewsky over Poesjkin, die mej. Schot aan de bundel novellen heeft toegevoegd, blijkt al heel duidelijk, dat deze figuur voor de Russen nog allerlei Bingen vertegenwoordigt, die voor ons van minder of geen betekenis zijn. De verdiensten van Poesjkin als instrumentator der Russi- sche taal en als voorman van het Russische geestesleven bren- gen deze drie schrijvers, onderling weer zo totaal verschillend, gelijkelijk in geestdrift ; het lijkt jets op de viering van Luther als taalhervormer door de Duitsers. „Poesjkin", zegt Toergen- als taalhervormer door de Duitsers. „Poesjkin", zegt Toergen- jew, „is onze eerste dichter-kunstenaar geweest. In den dichter, als in een zuiveren vertegenwoordiger van het wezen van een yolk, zijn twee van zijn fundamenteele beginselen versmolten: gevoeligheid en activiteit, het vrouwelijke en het mannelijke element, zouden wij hieraan willen toevoegen. ... Deze twee- ledige gevoeligheid... kwam op zeer typeerende wijze tot ui- ting in het leven van onzen dichter : eerst zijn geboorte in APOLLINISCH 271 het oudadellijke heerenhuis, zijn buitenlandsche opvoeding op het lyceum, de invloed van de toenmalige maatschappij, waar verschillende principes van buiten af ingang vonden: Voltaire, Byron en de groote nationale oorlog van 1812; daarna het verzinken in Ruslands diepten, het ondergaan in het leven van het yolk, en de beroemde, oude njanja (kinder- meid) met haar epische vertellingen. Wat de activiteit be- treft, die was reeds vroeg in Poesjkin werkzaam, en nadat zij al spoedig haar zoekend, onzeker karakter had verloren, ver- anderde zij in een onbelemmerd scheppingsvermogen." Dostojewsky in zijn herdenkingsrede gaat nog veel verder ; hij betrekt het gehele probleem van Rusland en Europa (waarbij Rusland, gelijk men weet de universele mensheid belichaamt) in het probleem Poesjkin, die, volgens Dostojewsky, „dit streven van den Russischen geest naar universaliteit onbe- twistbaar (heeft) bewezen". „Indien hij langer geleefd had, dan had hij ons misschien nog onsterfelijke en grootsche ge- stalten van de Russische ziel geopenbaard, die ook voor onze Europeesche broeders begrijpelijk zouden zijn geweest, waar- door hij hen nader tot ons gebracht zou hebben dan zij nu zijn; dan zou hij er mogelijk in geslaagd zijn hun de geheele waarheid van ons streven duidelijk to maken, zoodat zij ons beter zouden begrijpen dan zij nu doen, zoodat zij ons zouden gaan doorzien en ons niet langer zoo wantrouwend en uit de hoogte zouden beschouwen." De naam Poesjkin is, het blijkt uit de eerste de beste bloem- lezing van dergelijke uitlatingen, voor Russen van allerlei soort (het is bekend, dat Lenin, tegenvoeter van Poesjkin, diens werken gaarne las!) een bij uitstek symbolische naam. Er is veel in deze reputatie, dat wij op gezag moeten aannemen, maar wij doen het zonder tegenzin op grond van datgene uit maar wij doen het zonder tegenzin op grond van datgene uit Poesjkins oeuvre, dat in vertaling tot ons is doorgedrongen. Deze man, synthese van klassicisme en romantiek, synthese ook van Russische volksaard en Europese cultuur, synthese zelfs (men mag het in deze tijd van rassenidiotie vooral niet verzwijgen!) van Russisch en Ethiopisch bloed (Poesjkins moeder stamde af van de „Moor" van Peter de Grote, aan wie de dichter een onvoltooide roman heeft gewijd), onthult 272 KRONIEKEN zich in novellen als Schoppenvrouw en Het Schot zo onmis- kenbaar als een geest van de eerste rang, dat men geen ogen- blik kan twijfelen aan zijn eersterangs-persoonlijkheid. Deze beide genoemde novellen hebben vele Europese schrijvers tot exempel gestrekt ; wie weten wil, wat een volmaakte (en toch allerminst in technische virtuositeit verdroogde) novelle is, leze vooral Het Schot. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat een gegeven, be- rustend op een volkomen irrationeel gevoel en zwaar van alle mogelijke dramatische peripetie, met meer zelfbeheersing en hoogheid zou kunnen worden behandeld. De verantwoording van de persoonlijkheid door het duel, dat product van ele- gante sublimering der spontane botsing tussen twee man- netjesdieren, waarvan Poesjkin zelf het slachtoffer is gewor- den, vindt men in Het Schot met volleerd meesterschap ge- suggereerd; men vindt hier zowel de sierlijkheid van het ritueel als de door dat ritueel verbloemde ondergrond van ge- passionneerde afrekening, opgeheven in een stijl, die met een minimum aan woorden de aangrijpendste spanningen weet te verbeelden. Gevoeligheid en activiteit: men weet nauwelijks, wat men hier in Poesjkin meer bewondert, de volmaakte zelfbeheersing, waarmee hij in de gevoeligheid van de stijl de lawaaiigheid der activiteit heeft gebannen, of de vurigheid, die in elke alinea onder de opperhuid der verzwijgende woor- den het aandeel der activiteit blijft verraden. Het is niet alleen de geschiedenis van het duel, die Poesjkin in Het Schot de geschiedenis van het duel, die Poesjkin in Het Schot vertelt ; het is de stijl van het duel, die in het proza is door- gedrongen ; het is hetzelfde glanzende evenwicht der etiquette gedrongen ; het is hetzelfde glanzende evenwicht der etiquette als geinspireerde vormelijkheid, die de hartstochten opvangt, afleidt, tot „gelegenheidsspel" promoveert, zonder ze ook maar in het minst te vernietigen, dat zowel het duel als Poesjkins novelle kenmerkt. De cultuur van de adel regeert over het duel en over Poesjkins stijl; zij zijn beide symbool van een sterke vitaliteit, die zichzelf weet te begrenzen in een soort harmonie der voorgeschreven handelingen ; etiquette is bier geen verstarring, maar stylering; de regels spelen hier een even grote rol als de bereidheid, om alles voor een onbe- redeneerbaar gevoel in te zetten. Bij elkaar heet dat in het duel APOLLINISCH 273 de eer, in de novelle de vorm ; in de eer is de synthese van moed en etiquette , in de vorm de synthese van rijke inhoud en sobere uiterlijkheid gegeven. Poesjkins novellistische techniek kan men met het volste recht qualificeren als apollinisch ; het is Apollo, de god van maat en orde, die Dionysos, de god der bacchanten, heeft overwonnen ; overwonnen niet voorgoed en bij wijze van moraliserend recept, maar voor eens (voor het geval Poesjkin), in de harmonie van een zonnige stijl, die juist door zijn rijpe glans en zijn anecdotische soberheid en soms zelfs onbedui- dendheid verraadt, welke duistere machten hier te overwinnen waren. De Duitse vertaler en litteratuur-historicus Eliasberg heeft, naar mej. Schot in haar inleiding vermeldt, de klaarheid van Poesjkin vergeleken met de helderheid van onze Vermeer; die vergelijking, hoewel nooit zuiver vol te houden, omdat het hier gaat om twee zo verschillende kunsten als de litteratuur en de schilderkunst, is gebaseerd op de illusie van volmaakte oppervlakkigheid, die zowel Poesjkin als Vermeer, ieder door zijn techniek, weten te suggereren. Het oppervlakkige is bier geen scheldwoord, het is de hoogste eretitel voor de diepte, die overwonnen is in de vorm; het is een ander woord voor harmonie, het is een praedicaat par excellence, waardoor men Apollo kan huldigen. Want men late zich door deze schone oppervlakkigheid niet misleiden: dat zij als volmaakte opper- vlakkigheid tot ons spreekt, is alleen te danken aan de diep- ten, die zij verbergt, zonder dat daarvan overigens ophef wordt gemaakt. Wie gevoe]ig is voor de stijl van Poesjkin leest tussen de regels door, welke onverzoenlijke tegenstellin- gen van een hartstochtelijk temperament deze harmonic in de vorm... Loch verzoent. In Schoppenvrouw is het de blinde hartstocht voor een ma- gische formule, die gestyleerd is tot een sprookje van het kaartspel ; de hoofdpersoon is een officier, die zelfs de liefde als factor in zijn berekening betrekt ; maar de anecdote van de factor in zijn berekening betrekt ; maar de anecdote van de Brie geheimzinnige kaarten, die onfeilbaar zijn, is hem te sterk, slaat al zijn berekeningen, maakt hem eindelijk krank- zinnig. Dat is de diepte; wat men in de novelle van Poesjkin te horen krijgt, is echter het spel aan de oppervlakte, gevari- 274 KRONIEKEN eerd in snel wisselende motieven, met verzwijgen van alle luidruchtige momenten. In De Sneeuwstorm en Het Boeren- freuletje vindt men schijnbaar niets anders dan een maske- rade ; de verkeerde vrouw, die toch de goede vrouw is ; twee verhalen, waarin met het „eind goed, al goed" zo elegant wordt gespeeld, dat een kind er zich mee kan amuseren ; maar wat de oppervlakte verbergt, en daardoor in de vorm der speelse ironie onthult, is de blinde doelloosheid van alle passie, die zich een Joel stelt, dat door het noodlot omver wordt geblazen. een Joel stelt, dat door het noodlot omver wordt geblazen. En om nog eens op Het Schot terug to komen: de tragedie van de feilloze schutter Silvio, die ondanks zijn virtuositeit op het pistool ontwapend wordt, wordt door Poesjkin zo argeloos geobjectiveerd, dat men er ook een comedie uit kan lezen. En tenslotte: is het ook niet „apollonisch", dat Poesjkin zich verborgen heeft achter een zekere Bjelkin, Wiens ver- halen hij zogenaamd zou hebben uitgegeven? Ik heb tegen deze prachtige uitgave van Poesjkins novellen (die met portretten, van Poesjkin, zijn vrouw en zijn. „concur- rent" Georges d'Anthes is geillustreerd) slechts een ernstig bezwaar, dat overigens aan de waarde van het ensemble slechts weinig afbreuk doet, en wel dit : de inleiding van mej. Schot lijkt naar niets, of naar niet veel ten minste. Dat zij een en ander over het leven van Poesjkin vertelt, is op zichzelf to prijzen, maar dat zij daarbij in zulk een conventionele, niets- zeggende schoolboekjesstijl vervalt, is onvergeeflijk. Natuur- lijk ontbreekt vrijwel ieder verstandig woord over datgene, wat Poesjkin onderscheidt van een tot genie opgeblazen Jansen; tenzij men als zodanig wil opvatten de mededeling, dat Poesjkin het welbekende losbandige leven leidde, dat hij het „Swig-Weibliche" zo reusachtig vertolkte en dat hij „vlot" schreef. Mej. Schot had het werkelijk beter bij de ver- taling kunnen laten. SUCCESBOEKEN A. DEN DOOLAARD: De Groote Verwildering ANTOON COOLEN: De Drie Gebroeders Misschien zullen de nieuwe romans van Den Doolaard en Antoon Coolen sommige lezers voornamelijk inspireren resp. tot een Alpentocht en een bezoek aan Friesland; maar mij in- spireren ze in de eerste plaats tot een beschouwing over de in- vloed van het succes op de schrijver. De psychologie van het succes is n.l. een belangrijk onderdeel van de psychologie van de kunstenaar uberhaupt. Er is niets, waarop iemand (alle mis- leidende grote gebaren ten spijt) aan het begin van zijn „litte- raire loopbaan" minder vertrouwt dan op het effect van zijn schrifturen op anderen ; de manifesten kan men zelfs het best opvatten als pogingen tot „overcompensatie" van het minder- waardigheidsgevoel, dat het ontbreken van een gevestigde reputatie de jonge auteur bezorgt, als hij het al niet van vroeger heeft. Het feit, dat hij op een gegeven ogenblik succes heeft (en heeft. Het feit, dat hij op een gegeven ogenblik succes heeft (en dat meestal op een tijdstip van zijn leven, dat hij het nog geens- dat meestal op een tijdstip van zijn leven, dat hij het nog geens- zins verwacht), zal daarom deze jonge auteur in den beginne zins verwacht), zal daarom deze jonge auteur in den beginne meestal verbijsteren ; want hij is nu plotseling niet alleen meer zichzelf, hij is ook de representant van een naam, die toe- zichzelf, hij is ook de representant van een naam, die toe- vallig zijn eigen naam is. Die sensatie heeft op de een een ge- heel andere uitwerking dan op de ander; de een komt de ver- bijstering nooit meer te boven en begint onmiddellijk met de roem te accepteren en te stabiliseren ; een ander heeft moeite hem te aanvaarden, maar weet zich toch langzamerhand met zijn publieke naam te identificeren, om op den duur ook de man te worden van die naam, hoezeer er ook stemmen in hem blijven fluisteren, die zich daartegen verzetten ; weer een ander blijft, alle succes ten spijt, toch zichzelf en zal aan het feit van zijn beroemdheid hoogstens een zekere rust ontlenen feit van zijn beroemdheid hoogstens een zekere rust ontlenen (de rust van een publiek te hebben, waarop men rekenen kan, dat de auteur ontslaat van de voortdurende zorg om een ge- hoor en een rechtvaardiging te zoeken). Dit laatste geval is 276 KRONIEKEN ongetwijfeld het zeldzaamst, juist omdat het succes voor het niveau van de auteur zo buitengewoon gevaarlijk is; Van Schendel is er ten onzent een sprekend voorbeeld van. Be- roemd geworden, meermalen genoemd voor de Nobelprijs (en terecht!), verzekerd van een vast afzetgebied, ook bij minder gretig geconsumeerde boeken, is hij desalniettemin zozeer zichzelf gebleven en zo weinig slachtoffer geworden van zijn publieke naam, dat men iedere criticus kan tarten een spoor van concessie aan de gemene smaak in zijn werk op te spo- ren. ... Er is ook nog het succes van de schrijver type Multa- tuli, dat eigenlijk een „schandaalsucces" is, en berust op een soort masochisme bij de lezenden; men bemint de hand, die slaat, de bek die bijt, om het met een dichter te zeggen; maar zulk een succes valt buiten het kader van deze beschouwing, omdat het gepaard gaat met een diepe onverschilligheid van het publiek voor de werkelijke bedoelingen van deze auteur; geaccepteerd als enfant terrible, blijft hij, zolang hij leeft en nog lang daarna, in wezen impopulair, symbool van negativi- nog lang daarna, in wezen impopulair, symbool van negativi- teit ; hij zal dus de houding van de martelaar doorgaans ver- kiezen boven die van de gevierde man en zijn betrekkelijk „litterair" succes altijd blijven voelen als een paradoxale een- heid van hulde en verachting. Het is niet van belang ontbloot eens na te gaan, hoe het succes de geschriften van twee zeer populaire auteurs, te weten A. den Doolaard en Antoon Coolen, heeft beinvloed. Zij zijn beiden op een bepaald punt van hun „carriere" plotse- ling beroemd geworden; als ik mij wel herinner, werd Den Doolaard beroemd na De Druivenplukkers en Coolen na Het Donkere Licht. Bij beiden heeft deze beroemdheid stabi- liserend gewerkt ; van nature geen probleemzoekers, werden zowel Den Doolaard als Coolen door het succes aangemoedigd voort te gaan in de eenmaal ingeslagen richting. De wijze, waarop de stabilisering zich heeft voltrokken, is bij beiden echter geheel verschillend. Nemen wij eerst Den Doolaard. Hij heeft zich ontwikkeld van lyricus tot romanschrijver, van balladendichter tot poe- tisch verteller; die ontwikkeling blijft tot dusverre het karak- ter van zijn romans volkomen bepalen. Psychologische SUCCESBOEKEN 277 nieuwsgierigheid is Den Doolaard vrijwel onbekend gebleven ; ook in zijn romans bleef hij een lyrisch verteller, vari6rend tussen schilderachtige romantiek en vlotte journalistiek. In het werk, dat hem door grote oplagen over geheel Europa een naam verschafte, die hij in zijn vaderland al had (het eerste boek, dat ik op de Piazza San Marco te Venetič zag liggen, was dit Orient Express, uitgestald naast Gummi van Made-. lon Lulofs), schonk hij een mengsel van natuurlijk schrijf- talent en slordige persoonsverbeelding zo nu en dan op het drakerige af; hier was de lyricus aan het woord, die even sterk op kleur en lijn reageerde als hij fundamenteel blind was ge- bleven voor de nuances van het zieleleven zijner sujetten. Een zeer ongelijk boek, maar uiterst karakteristiek voor de balla- dendichter, die proza is gaan schrijven. In zijn nieuwe roman, De Groote Verwildering, is deze „ge- stabiliseerde breuk" nog veel duidelijker te constateren ; men zou zelfs kunnen zeggen, dat Den Doolaard nu een nog zui- verder formule voor zijn soort romantiek heeft gevonden dan in Orient Express het geval was. Zeer scherp kan men hier naast elkaar zetten de twee eigenschappen van deze auteur: zijn in de beschrijvingstechniek van het proza ondergebrachte lyrische begaafdheid en zijn in uiterlijkheid vastgelopen ty- pering van mensen. Zonder twijfel is De Groote Verwildering daarom gayer dan Orient Express; men vindt de twee ge- bieden nu zo prachtig gescheiden dat zij elkaar nauwelijks meer compromitteren kunnen. Het gegeven is al dadelijk een aanwijzing in welke richting men deze schrijver moet zoeken ; het is de „fatale berg", de Mont Blanc, die hier in het centrum staat. Men leest zulk een boek met dezelfde gewaarwording, waarmee men de bergfilms van Arnold Fanck en Leni Rie- fenstahl ziet( als ik mij niet zeer vergis, is de geschiedenis van de bestijging van de berg door Jacques Balmat trouwens door de bestijging van de berg door Jacques Balmat trouwens door de laatstgenoemde al verfilmd): met alle toegeeflijkheid voor het verhaal en de mensen, omdat men onmiddellijk merkt, dat in het „scenario" de gletschers en de kristallen de hoofd- rol spelen. Hoewel Den Doolaard vergeleken met zijn collega's van de film in het nadeel is, omdat hij Been gebruik kan ma- ken van ons kostbaarste instrument voor het pittoreske, het 278 KRONIEKEN netvlies, weet hij zijn schade ruimschoots in te halen door zijn balladistische begaafdheid ; alles, wat in dit boek aan kleur en geur zichtbaar kan worden gemaakt door middel van de taal, komt in deze stip uitstekend tot zijn recht. Maar wat de mensen betreft : zij zijn uitsluitend de film- acteurs van een bergfilm in proza. Zij handelen, zij spreken, zij hebben hun overwegingen, maar zij zijn volkomen ro- mantisch-conventioneel, zowel de tragische Jacques Balmat als zijn vrouw Jeanne-Marie, zowel de schrijver Dumas als de professor uit Geneve, De Saussure. Men krijgt echter nauwe- lijks de gelegenheid zich daarover te ergeren, want de twee systemen, dat van beschrijving en dat van conventionele psychologie (minder complimenteus gezegd: hogere kitsch), zijn thans in een verhouding gebracht, die geen misverstand meer kan baren. Den Doolaard heeft het niveau gevonden, waarop hij een roman kan schrijven, die overeenkomt met de verlangens van het publiek, dat hem beroemd heeft gemaakt. Men beschouwe dat niet louter als commerciéle politiek, maar de ontwikkelingsgang van een schrijver, die door zijn talent op deze reputatie was aangewezen, die bovendien in het boei- en van zijn lezers door zijn middelen stellig bevrediging zal vinden. Het zou donquichoterie zijn, romans van zijn hand met de maatstaven van de grote psychologen te meten. Bij Antoon Coolen liggen de zaken anders. Men heeft een tijdlang gedacht, dat hij voorgoed gestabiliseerd was op Peel- peil, dat hij, met andere woorden, zijn litteraire leven zou ein- digen, als hij de laatste turf van het Peelgebied had afgegraven. digen, als hij de laatste turf van het Peelgebied had afgegraven. Maar Dorp aan de Rivier bracht een opmerkelijke verande- Maar Dorp aan de Rivier bracht een opmerkelijke verande- ring in het werk van deze Brabander. Het boek was rijker aan motieven, beter geschreven, vaak uitstekend verteld ; de mono- tonic van het dialect was verdwenen, men kon een boek van Coolen in gewoon Nederlands lezen. Was het de stof, door de schilder-arts Hendrik Wiegersma geleverd, die Coolen inspi- reerde tot een zo afwisselend verhaal? Of was het de verande- ring van „decor", die hem of bracht van zijn cliche geworden Peelistische stijl ? Hoe het zij, Dorp aan de Rivier had alle qualiteiten van een romantisch boek zonder de platitudes, die sommige soorten romantiek aankleven ; men kon het verge- SUCCESBOEKEN 279 lijken met Giista Berling, maar het was zeker niet de mindere van deze veelgelezen historie. In De Drie Gebroeders houdt Coolen zich nu wederom bezig met de stof, die zijn stijlverjongde. Het is ditmaal niet het dorpje aan de Maas, dat de achtergrond is van het gebeuren, maar aan de Maas, dat de achtergrond is van het gebeuren, maar het is Friesland, het land der meren en der Van Taekes. In Dorp aan de Rivier was de hoofdpersoon de dokter, Tjerk van Taeke; in De Drie Gebroeders is het aanvankelijk de vader, Friso van Taeke, eveneens arts en minstens even over- schuimend van vitaliteit als zijn zoon. De drie gebroeders zijn Tjerk, Evert en Wobbe, met wier lotgevallen de schrijver zich achtereenvolgens bezighoudt, zonder zich echter veel te be- kommeren om de geijkte romanvorm. Hij schrijft in de eerste plaats om de atmosfeer, ook van de mensen; in de atmosfeer van het land zijn ook personages opgenomen. Het land is dit- maal hoofdzakelijk een Noordelijk land, maar het vervult toch ongeveer dezelfde rol als het Brabantse landschap in Dorp aan de Rivier; de geboren romanticus weet zijn milieu, zonder daarom verraad te plegen, aan de authenticiteit, zo te poetiseren, dat het vervormd wordt tot een omgeving van romantisch geziene wezens. Ook deze eigenschap verbindt Coolens stip met die van Gósta Berling; hoe de bijen der fantasie in de korven der werkelijkheid willen kruipen, moe- ten zij zelf maar weten, staat daar ergens en men kan het van. Coolens boek ook zeggen. De romanticus voelt voor vergro- ting en transplantatie van nuchtere gegevens in de sfeer der legende. Op dit punt echter blijkt ook het verschil tussen Coolen en. Den Doolaard. Terwijl bij de laatste de psychologie in een vol- komen conventioneel schema is vastgelegd, zijn de perso- nages van de eerste wel degelijk psychologisch verantwoord; ik noem die psychologie romantisch, maar niet schematisch zoals die van Den Doolaard. Daarom behoeft men onder het lezen van De Drie Gebroeders zijn nieuwsgierigheid naar levende karakters dan ook niet stop te zetten. Integendeel zelfs : men voelt zijn nieuwsgierigheid sterker worden, men wil zich voortdurend rekenschap geven van de methode, die Coolens psychologie bepaalt. Ik kom tot de conclusie, dat hij 280 KRONIEKEN een zeer zuiver gevoel heeft voor de karakteristieke anecdote, die een persoonlijkheid typeert, maar dat hij tevens alleen in staat is zulk een persoonlijkheid to objectiveren als roman- figuur door de počtische versluiering der romantiek. Uit de eenheid van beide is zowel Dorp aan de Rivier als De Drie Gebroeders ontstaan en uit de eenheid van beide kan men ook Coolens succes verklaren; de patische kleurigheid wordt kernachtiger en zakelijker door de toespitsing op de anecdote, de scherpte der anecdote wordt echter, omgekeerd, ook ver- zacht door de legendarische atmosfeer, waarin zij wordt ver- algemeend en tot fabel gemaakt. De Drie Gebroeders is zeker niet de mindere van Dorp aan de Rivier; het boek is even boeiend geschreven en even rijk aan verrassende motieven. De illustraties van Hendrik Wie- aersma, waarmee De Drie Gebroeders verlucht is, accentu- b eren door hun romantische geaardheid de stijl der schriftuur op zeer gelukkige wijze. VAN GOEDEN WIL GERARD WALSCHAP : Earl Mensch van Goeden Wil Gerard Walschap heeft dezer dagen de Belgische Staatsprijs gekregen, nadat er in de boezem van het rechterlijk college een strijd was gestreden over hem en Felix Timmermans, die met zijn Boerenpsalm ook een gooi deed naar de eer. Dat de beslissing ten gunste van Walschap uitviel, heeft stellig een goede indruk gemaakt ; hij is een van de weinige Vlaamse romanciers, die van Europese betekenis zijn, en hij heeft met name in zijn romans Adelaide en Celibaat een paar boeken gegeven, waaraan men het praedicaat „meesterlijk" niet ten onrechte kan verlenen. Daarom is het enigszins zonderling, dat de prijs aan Walschap is toegekend voor zijn roman Trouwen, ongetwijfeld niet zijn beste, maar juist een van zijn mindere boeken; in de bekroning van Celibaat zou men en mindere boeken; in de bekroning van Celibaat zou men en de schrijver en zijn meesterwerk hebben gevangen. Maar wel- licht hebben hier motieven voorgezeten, die met de qualiteit van het afzonderlijke werk niets te maken hebben; en in ieder geval is de figuur Walschap van genoeg betekenis om hem ook door een van zijn zwakkere werken Ms figuur naar voren te brengen. Celibaat, Walschaps vorige roman, heb ik gekarakteriseerd als een meesterlijke combinatie van epische zakelijkheid en psychologische intuitie. Juist omdat de combinatie van deze twee factoren zeer zeldzaam is, meende ik het woord „mees- terlijk" volkomen te kunnen verantwoorden; en ik meen dat nog, nu ik Celibaat heb gelegd naast de nieuwe roman, Een Mensch van Goeden Wil, waarop ik die qualificatie zeker niet van toepassing zou achten, al vindt men er de talenten van Walschap zeker in terug. Meesterlijkheid is „einmalig", en een schrijver behoeft onze belangstelling niet te verliezen, wan- schrijver behoeft onze belangstelling niet te verliezen, wan- neer hij niet met meesterwerken om zich heen strooit. Na de lectuur van Celibaat heb ik mij trouwens ook afgevraagd, hoe 282 KRONIEKEN deze auteur in deze richting nog iets volmaakters zou kunnen presteren ; dit boek had alle kenmerken van een afsluiting (Adelaide - Eric - Carla - Trouwen - Celibaat); het thema van ontbinding en ondergang leek hier met zoveel magistrale soberheid verantwoord, dat een voortzetting van deze stijl gemakkelijk had kunnen ontaarden in een procede. (Hoezeer dit procede epigonen kan aantrekken, is inmiddels al gebleken uit Land van Verlangen van Roest Crollius, waarin men de stijl van korte geladen zinnetjes meesterlijk vond... geplagi- eerd !) Van dat feit is Walschap zich blijkbaar ook bewust ge- weest ; althans zijn nieuwe roman heeft een geheel andere toon, die alleen al door de veel langere titel wordt gesymboli- seerd. Tot dusvere waren de romans van Walschap even be- seerd. Tot dusvere waren de romans van Walschap even be- knopt als hun titel; Een Mensch van Goeden Wil is daaren- tegen een roman van veel groter volume, en het verschil in stijl met de vorige boeken is precies het verschil tussen de titels Celibaat en Een Mensch van Goeden Wil. Resoluut is Walschap uit het stadium der meesterlijke bereiktheid ge- stapt, om zich aan een andere opzet to wagen ; hij heeft daar- door vermeden, dat zijn werk in het procede van het korte zinnetje vastliep, maar hij is, voorlopig althans, ook nog blijven steken in een tweeledigheid van bedoelingen, gevolg van een begrijpelijke verbondenheid aan zijn verleden van episch naturalist, dat zich niet op commando heeft laten samensmelten met nieuwe, duidelijk subjectief-gerichte in- tenties. Want terwijl in Celibaat de hoofdpersoon (Andre d'Hertenfeldt, „het Heerken") in zijn tragische realiteit voort- komt uit de objectieve beschrijving van het milieu, de erfelijk- komt uit de objectieve beschrijving van het milieu, de erfelijk- heid en de individuele beleving daarvan in de enkeling, is in heid en de individuele beleving daarvan in de enkeling, is in Een Mensch van Goeden Wil het „programma" van de auteur reeds op de eerste bladzijde duidelijk merkbaar ; hij wil in de held van zijn roman, de boerenjongen Thijs Glorieus, de in de held van zijn roman, de boerenjongen Thijs Glorieus, de vertegenwoordiger tekenen van het streven naar rechtvaar- digheid; rechtvaardigheid natuurlijk niet in de formalistische zin van het woord, maar rechtvaardigheid als instinctief ver- zet tegen onrecht, dat in de rechtvaardige een gevoel van physiek lijden doet ontstaan. Deze rechtvaardigheid is dan ook minder een ethische qualiteit dan een instinct, dat het VAN GOEDEN WIL 283 compromis en de listige berekening vanzelf uitsluit ; zij wordt niet verworven door onderdrukking van oorspronkelijke drif- niet verworven door onderdrukking van oorspronkelijke drif- ten, door gehoorzaamheid aan voorschriften, maar zij ont- wikkelt zich met de groeiende persoonlijkheid mee. Het lijden door onrecht, dat men ziet begaan, is, zoals gezegd, het grond- motief van deze drang naar gerechtigheid. Thijs stelt daarom motief van deze drang naar gerechtigheid. Thijs stelt daarom op school vooral belang in het verhaal van Jozef, door zijn broeders verkocht en hij haat de Romeinen, die Belgič ver- overden, dat niet van hen was. Dit partijkiezen voor de zwak- ke wordt voor Thijs, die zelf een sterk lichaam heeft, de ver- vulling van het leven ; hij wordt de patroon van Let, een on- nozel meisje, waarmee hij later trouwt, hij is de naieve en tegelijk de onverwoestbaar krachtige, hij is de representant van een consequent Christendom, maar een Christendom, dat meer evangelisch is dan maatschappelijk. „En van Chris- tenen gesproken," zegt Thijs' tweede vrouw Rosa, „ik doe alle dagen mijn best, maar ik ben het niet, en gij doer ook uw best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kindsaf, Thijs, dat is een Christen." Het begrip „Christen" wordt hier door Walschap kennelijk genomen in de onmaatschappelijke zin. Thijs is rechtvaardig, omdat hij niet anders kan ; hij komt daardoor in botsing met de maatschappij, want zijn „persoonlijk initiatief" is niet onder to brengen bij welke maatschappelijke formule ook. Be- halve misschien bij de algemeen-vaag-katholieke, die voor de Vlaming van het type Walschap ongeveer alles omvat, van ab- solute onverschilligheid of tot mystieke extase toe; maar ook in dat verband is het toch de inzet van het individu, van Thijs als „homo pro se", die de waarde van het gerechtigheidsbesef als „homo pro se", die de waarde van het gerechtigheidsbesef bepaalt. „Hem is het oog uitgerukt, dat de boosheid der men- schen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor een rechtvaardige de tallooze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen gelooven in een betere wereld." Van deze betere wereld krijgt men in Walschaps roman dan ook een voor- proefje, want Thijs komt tenslotte tot welvaart, wordt model- boer en autoriteit in zijn dorp en geeft door zijn leven een voorbeeld van christelijk leven; maar met name dit laatste stuk van Een Mensch van Goeden Wil is compositorisch en 284 KRONIEKEN ideologisch zwak, omdat de lezer hier gesuggereerd wordt, dat alles „toch nog in orde wordt gebracht" ; zelfs Thijs' dood in de vlammen aan het slot van het boek (men vergelijke daar- mee eens het overeenkomstige slot van Een Hollandsch Drama!) is te veel knaleffect om grote indruk te kunnen maken. Ik noemde Een Hollandsch Drama; het thema van Wal- schaps roman heeft echter nog veel meer verwantschap met een ander boek van Van Schendel, De Rijke Man. Deze rijke man is ook een mens van goeden wil, en zijn levensgeschie- denis is de tragedie van die goede wil. Zowel bij Van Schendel als bij Walschap vindt men de paradox van het Christendom, het maatschappelijke en het evangelische ; ook Thijs Glorieus wil rijk worden om goed te kunnen doen, om zijn rijkdom te kunnen verliezen aan de anderen. Maar door deze overeen- komst van gegeven en zelfs van intentie openbaart zich des te duidelijker het verschil in schrijverschap tussen de gesloten, strenge Van Schendel en de naar pathologieen speurende strenge Van Schendel en de naar pathologieen speurende Walschap, wiens rechtvaardige zich steeds te handhaven heeft tegen de wormstekigheid van het mensdom in zijn omgeving. Het protestantse en het katholieke zondebesefopenbaren zich in De Rijke Man en Een Mensch van Goeden Wil door middel van een persoonlijkheid, waarin de goedheid vlees is geworden ; maar Kompaan is een gestalte, een noodlotsfiguur, terwijl Thijs Glorieus een op zijn omgeving uitgespaarde ideaalmens blij ft, wiens verzet tegen onrecht daarom wel eens op sulligheid gaat lijken. Onwillekeurig vervalt Walschap, zo- dra hij het pathologische verlaat voor het „normale", toch in het scandinavische genre; zijn boerenromantiek lijkt op die van Antoon Coolen, die hij blijkens zijn boeken als Adelaide en Celibaat in psychologische speurzin verre overtreft. Ik zou het misschien zo het beste kunnen zeggen : in dit soort boerenpsychologie is Walschap vervangbaar, terwijl hij - in Celibaat een oorspronkelijkheid haalt, die men met geen gen- re van welke Nederlandse of Vlaarnse schrijver ook zou kun- nen verwisselen. In Celibaat bereikt hij daarom, maar met geheel andere middelen dan deze, de geslotenheid en streng- heid van Van Schendel; in Een Mensch van Goeden Wil, dat VAN GOEDEN WIL 285 tussen twee mogelijkheden wankelt, blijft hij een (altijd nog zeer verdienstelijke) tussenfiguur op de grens van psycholo- gische nieuwsgierigheid en idealiserende romantiek. De beste personages uit dit bock zijn dan ook niet de boerin Rosa of de simpele Let, evenmin de zwerflustige Nonkel Dolf, die Thijs uit wraakzucht zijn vrouw afhandig wil maken ; het zijn de mensen van het kapiteinsgezin, waar Thijs gedurende zijn diensttijd bij het leger in verzeild raakt. De verhoudingen in dit huis herinneren sterk aan Celibaat ; een figuur als die van de skeptische kapitein, ontgoocheld door het leven, van mening, dat er „niets bestaat", is een echte Walschap-figuur. In zijn gesprekken met Thijs wordt deze apostel der recht- vaardigheid dan ook veel reeler, want hij weet, dat hij wel bestaat : „Mijn kapitein, ik heb er eens goed over nagepeinsd, maar ik kan toch niet verstaan dat een mensch, zoo geleerd en braaf als gij, kan zeggen dat er niets bestaat. Gij bestaat, zegt Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Uwe vier kinderen bestaan. Gij zijt kapitein. Uw huis be- staat. Gij zijt rijk. Uw fortuin bestaat. Wat wilt ge nu nog meer hebben ? Als ge niet gelukkig zijt is toch niemand ge- lukkig." De tegenstelling tussen bestaan en niet bestaan is hier dus de tegenstelling tussen de naieve levensbeaming van Thijs en de even naieve levensontkenning van de kapitein ; de eerste ge- looft in de grote mensenfamilie als ideaal, de ander heeft af- stand gedaan van illusies, hoewel hij onderhands nog idealen heeft, die hem stof tot debatteren met zijn ordonnans to over geven. Een andere tegenstelling tracht Walschap dan op to roepen in de relatie tussen Thijs en de anarchistisch-terroris- tische dochter des huizes, typische dilettante (ook in het schil- deren), die van de weeromstuit met „dat groot stuk boer" in. deren), die van de weeromstuit met „dat groot stuk boer" in. de Sommerfrische wil gaan wonen ; een verhouding, die iet- wat caricaturaal is aangedikt, maar toch tot de karakteris- tiekste stukken van de roman behoort. Noch het skepticisme, noch de anarchistische wereldverbeterij vallen samen met Thijs' hang naar rechtvaardigheid, die geen systeem-recht- vaardigheid is. 286 KRONIEKEN Maar deze episode in Thijs' leven heeft de qualiteiten van Celibaat, terwijl de inzet van Een Mensch van Goeden Wit anders is; daarom valt zij min of meer uit de toon van het ge- heel. En in het algemeen kan men zeggen, dat Walschap met heel. En in het algemeen kan men zeggen, dat Walschap met deze nieuwe inzet nog slechts ten dele weg heeft geweten. Zijn rechtvaardige blijft juist in zijn rechtvaardigheid een stuk romantiek ; daardoor is de tragedie van die rechtvaardige niet werkelijk tragisch en de ontknoping van zijn avontuur niet werkelijk tragisch en de ontknoping van zijn avontuur nauwelijks aannemelijk geworden. Maar wellicht is dit boek een overgangsboek. In ieder geval is Walschap niet de patent- houder van zijn eigen meesterschap geworden, en dat is op houder van zijn eigen meesterschap geworden, en dat is op zichzelf toch een verheugend teken. EINDE DER EEUW F. BORDEWIJK : Rood Paleis Dikwijls leert men een schrijver beter kennen door een boek, waarin hij zich herhaalt. Ik bedoel met „herhalen" in dit ge- val niet : zichzelf plagieert (als ik die term mag gebruiken buiten de wet om), maar : een herhaling geeft van zijn stijl, van zijn persoonlijkheid, zoals men die vroeger al had ont- moet. Men wordt dan n.l. door de schrijver zelf opmerkzaam gemaakt op stylistische eigenaardigheden, die hij geregeld ge- bruikt ; men krijgt inzicht in zijn beperktheid, en daardoor bruikt ; men krijgt inzicht in zijn beperktheid, en daardoor tevens in zijn mogelijkheden ; want door de herhaling blijkt pas recht, of een auteur over fondsen genoeg beschikt Om zich te herhalen. Bordewijk is pas in ruimere kring bekend geworden door zijn roman over het onderwijs, Bint. Hij overtrof in dat boek alles, wat hij voordien had geschreven; hij wist hier het groteske wat hij voordien had geschreven; hij wist hier het groteske en het bizar-fantastische, waarover hij reeds getoond had te kunnen disponeren, te verbinden met een idee, de idee van de tucht, gesymboliseerd in de figuur van de paedagoog Bint, directeur van een school, waarin persoonlijkheden gekweekt moeten worden. Deze roman heeft men zeer ten onrechte misverstaan als een pleidooi voor een dictatoriaal school- regiem ; men zag voorbij, dat de stip van Bordewijk geen pleidooi-stijl is, dat zijn neiging om de mensen te modelleren tot gnomen en reuzen slechts verenigbaar is met een wereld, tot gnomen en reuzen slechts verenigbaar is met een wereld, waar de auteur zich bij voorbaat buiten heeft gesteld als satyricus, dat, bovendien, het boek eindigt met de ondergang van Bint, wiens streven een anachronisme blijkt in een maat- schappij, die nu eenmaal geen Spartaanse maatschappij is. Daarom kon Bordewijk nog wel met het volste recht van de satyricus bepaalde zwakheden van de paedagogie aan de kaak stellen ; hij pretendeerde alleen allerminst een nieuw systeem tegenover de gehekelde systemen te verdedigen; de waarde tegenover de gehekelde systemen te verdedigen; de waarde 288 KRONIEKEN van zijn roman vindt men juist hierin, dat hij het betrekkelijke van het systeem laat zien door Bint uit te beelden als een van het systeem laat zien door Bint uit te beelden als een potentaat, die respect afdwingt door zijn „zo zijn" en niet door de algemene toepasbaarheid of navolgingswaardigheid van zijn principes. Een standpunt van Bordewijk ligt daarin echter niet opgesloten ; hij objectiveert slechts. Bint kwam voor mij in een nieuw licht te staan door een boekje, dat Bordewijk daarna liet verschijnen en dat een ver- zameling grafredes bevatte (De Laatste Eer). Het verrassende van dit werkje was, dat het alle (maar dan ook alle) quali- teiten miste van Bint; de auteur bleek n.l. uit den zadel ge- vallen, nu hij een eigen standpunt moest vertegenwoordigen, buiten zijn gebied — de grotesk-fantastische vergroting van de realiteit tot demonische proporties — trad, en het wilde pro- beren met een soort humor, die werkelijk weinig verschilde van de humor, die in het treinblad De Lach pleegt geventi- leerd te worden. Gelukkig blijkt Bordewijk wel anderen, maar niet zichzelf de laatste eer te hebben bewezen met deze mis- lukking ; in zijn novelle Het Ongure Huisens keerde hij tot zijn genre terug, en in zijn laatste roman Rood Paleis is hij weer volkomen op het peil van Bin t. Het slippertje met De Laatste Eer bracht mij echter op een gedachte, die ik als hypothese opwerp, en wel deze: is de neiging van Bordewijk, om al zijn sujetten tot demonen of monsters te maken, niet de zelfverdedigingstactiek van iemand, die in een „normale" stij1 onmiddellijk zou blijken geen standpunt te hebben? Is, met andere woorden, het fantastische voor Bordewijk niet een middel om bepaalde minderwaardigheidsgevoelens, waar- van hij zich stellig bewust is, om te zetten tot de meerwaar- digheid van het demonische of monsterlijke ? En was dus De Laatste Eer niet een slippertje, waardoor de „standpuntloze" Bordewijk, die in andere boeken door een demonisch-monster- lijke Bordewijk wordt verborgen, zich even in de kaart liet kijken ? Ik geef deze hypothese niet, om iets of te doen aan Bordewijks zeer reeel talent voor het fantastische, dat hij im- mers herhaaldelijk zo overtuigend bewezen heeft, maar simpel- mers herhaaldelijk zo overtuigend bewezen heeft, maar simpel- weg als hypothetische bijdrage tot de psychologie van het demonisch-monsterlijk-fantastische, zoals het zich bij Borde- EINDE DER EEUW 289 wijk voordoet. Tenslotte is het toch altijd weer de mens, die ons in de schrijver interesseert, nadat wij uit den treure over zijn litteratuur en de daarmee samenhangende stijlformules zijn litteratuur en de daarmee samenhangende stijlformules hebben gediscussieerd; het is de mens, die zich om goede rede- nen (en soms kwade) een stijl schept, het is de mens, die schrijver wordt, om in zijn schrijverschap een vergoeding te vinden voor dingen, die het leven hem onthoudt. Nu is Bor- dewijk wel zeer in het bijzonder een stylist te noemen. Zijn stijl grenst aan opzettelijkheid, heeft een krampachtige ge- richtheid ; alleen een grote fantasie kon zulk een stijl ervoor behoeden tot cliche te worden. Bordewijk heeft iets te zeggen, behoeden tot cliche te worden. Bordewijk heeft iets te zeggen, dat is zeker, dat merkt men aan de geboeidheid, waarmee men een boek als Bint en voor het grootste deel ook zijn nieu- we roman Rood Paleis leest ; maar het onmiskenbare feit, dat hij die bepaalde krampachtige gerichtheid op het reusachtige, schimmelige, demonische nodig heeft Om het te zeggen, en het even onloochenbare feit, dat hij buiten die stijl om, in De Laatste Eer, in banaliteit vervalt, kan men evenmin over het Laatste Eer, in banaliteit vervalt, kan men evenmin over het hoofd zien ! Voor mij wordt het werk van Bordewijk, juist nu ik het tracht te determineren als de noodzakelijkheid van een fantastische geest om de dingen te zeggen, die de „gewoon- heid" uitsluit, een hoogst curieus probleem. De angst voor de eenvoud van stijl lijkt bij Bordewijk een gevolg van een voortdurende neiging tot forceren van de angstsfeer in het werkelijke bestaan, omdat hij weet, dat hij in die sfeer de vrijheid heeft, wat hem imponeerde te vergro- ten tot het kolossale en wat hem dwarszat te vervormen tot het gedrochtelijke ; het fantastische ontheft hem van de ver- plichting zijn standpuntloze zelf daarbij te demaskeren, want door de fantasie komt het eens gevreesde en gehate op een ob- jectieve afstand. Daarom wordt de directeur Bint de titanische vergroting van de leraar, die met ijzeren hand orde kan hou- den, en de kobold-achtige leerlingen van De Bree uit datzelfde boek worden de afzichtelijke vervorming van een wanorde- lijke klas; beide zijn projecties van iemand, die zowel de angst voor de schooldespoot als voor de wanordelijke klas heeft ge- voor de schooldespoot als voor de wanordelijke klas heeft ge- kend, maar zich nu door de overdrijving der proporties in de afstand door de fantasie een tegenwicht tracht te scheppen. VI - 10 290 KRONIEKEN Precies dezelfde tendenties vindt men ook in Rood Paleis; alleen is het hier niet de angst voor de school, die hier wordt afgereageerd in de fantasie, maar de angst voor het bordeel. afgereageerd in de fantasie, maar de angst voor het bordeel. Neemt men aan, dat Bordewijk zich min of meer gesplitst heeft in de twee bezoekers van dit demonische „rode paleis" (de impotente decadent Henri Leroy en de aanvankelijk bluf- ferige, maar later burgerlijk-benauwde zakenman Tijs Her- digein), zoals hij zich zeker ook min of meer projecteerde in de leraar De Bree, dan vindt men ook gemakkelijk de andere analogieén met Bint. Het kolossale en demonische heeft Bor- dewijk hier gegeven in de figuur van de bordeelhoudster, die hij met alle vergrotende epitheta, waarover zijn stiji beschikt, heeft uitgerust : de „vervaarlijke vrouw", „doodsbleek ge- heeft uitgerust : de „vervaarlijke vrouw", „doodsbleek ge- blanket", „machtig van zwart tusschen het wit", mevr. Doom. „Een dreigend schepsel, een hevig mensch, nauwelijks mensch. Een overweldigend sombere verschijning. Een noodlots- figuur, groot en compact." Zo ziet Tijs voor het eerst de directrice (pendant van de directeur Bint) van dit etablisse- ment, dat overigens ook als een geheimzinnig, gevaarlijk, loerend huis wordt aangediend: een huis in de stip van de schilder Willink, maar dan nog roder, demonischer, kolos- saler, een rest van een voorbije eeuw aan de Passeerdersgracht ; van een eeuw, die in de cultus van de „heren" en de „meisjes" van een eeuw, die in de cultus van de „heren" en de „meisjes" een soort code realiseerde. Dit bordeel en deze mevrouw Doom zijn nog duidelijker dan Bint en zijn school tot bi- zarre fantasie omgezette angstobsessies ; men kan de wezens, die het Rood Paleis bevolken, verdelen in vergrote gevreesden en verwrongen geminachten. Het is opvallend, zoveel enorme woorden als er in deze roman voorkomen ; men ontmoet een „formidabele" hond, een „schurftige" dokter, die „schiik- wekkend" voor de deur van het bordeel placht to staan, een auto, die „geweldig" wegrijdt, het „groote en hevige gelaat" van mevrouw Doom, de „cascaden vet" van de bordeelpor- tier, drankhuizen „bloedrood begordijnd", zelfs een „mach- tige" pensionnaire, „uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding", etc. etc. Daartegenover staan dan weer afzichtelijkheden als de griezelige gedrochten Fre en Benjohan, de hoofdzakelijk satyrisch bekeken dames EINDE DER EEUW 291 van het „pension" (de leerlingen uit de „hel"-klas van Bint), een visioen van een rattenkelder, dat herinnert aan Borde- wijks Fantastische Vertellingen in het Poe-genre. Dit alles vertegenwoordigt voor de schrijver de ondergang van een eeuw ; het laaste getolereerde bordeel van „hokum" is tege- lijk de plaats, waar een soort vals-schreeuwende quasi-luxe te gronde gaat, waar het „heren"-principe ad absurdum wordt doorgevoerd, tot het in de oorlog van 1914 geheel verdwijnt. „Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor." In een slothoofdstuk „Na" verklaart Bordewijk met nadruk, dat zijn boek een verdichtsel is, ontstaan door enige nummers van het satyrieke blad L' Assiette au Beurre en door het ont- dekken van een groot pand aan de Passeerdersgracht te Am- sterdam op een atlas van 1876. Deze toevoeging lijkt mij vrij overbodig; niemand zal op grond van de lectuur van Rood Paleis mr F. Bordewijk voor een bordeelbezoeker houden, in- tegendeel; dit bordeelvisioen is zo kennelijk een angstobsessie van iemand, die er of nooit als „klant" geweest is Of er eens van iemand, die er of nooit als „klant" geweest is Of er eens minder aangename ervaringen heeft opgedaan (zelfs de beide „stamgasten" Henri Leroy en de „zwarte" Tijs Herdigein zijn nauwelijks als „klanten" van het etablissement in de ge- wone zin van het woord te betitelen), dat men het nawoord bijna weer als een „qui s'excuse s'accuse" zou gaan beschou- wen, gesteld, dat men zeer wantrouwend gestemd was jegens Bordewijk. Een lezer, die in de mening zou verkeren, dat het boek van Bordewijk hem een rijke schat aan prikkellectuur kan brengen, moet ik dan ook uit de droom helpen ; de cyni- sche nuchterheid van Rood Paleis (het etablissement) is over- stelpend, er is bier Been enkele concessie gedaan aan het ver- langen naar beschreven zwoelheid. Als een gedrochtelijke tweede wereld der fantasie ligt het bordeel van Bordewijk ge- objectiveerd ; het is in de eerste plaats een zaak, met een me- vrouw Doom als godin dier onderwereld en een nog machti- vrouw Doom als godin dier onderwereld en een nog machti- ger „grootvader" (de geldschieter) als geheimzinnig Noodlot achter deze godin; zij doen zaken met negentiende-eeuwse romantiek en sensualiteit, zonder dat men de inhoud van die gevoelens merkt; de eigenlijke essentie van het bordeel, de 292 KRONIEKEN waar, die er verkocht wordt (in stuiversromans heet dat de „veile liefde"), wordt in Rood Paleis geheel verdrongen door de sfeer van groteske commerciele onderneming. Men gelove niet, dat dit toeval is; ook de school van Bint was geen school, waar men onderwijs gaf en kreeg, het was een in de fantas- waar men onderwijs gaf en kreeg, het was een in de fantas- tische stijl geprolongeerde nachtmerrie van Bordewijk, een projectie van angstgevoelens op een omgeving, waarvan de schrijver om een of andere reden een minderwaardigheids- gevoel had meegenomen ; zowel in Bint als in Rood Paleis bewerkstelligde de objectiviteit van de schrijver, dat het ijs- koude mechanisme, dat elk maatschappelijk instituut aan zich koude mechanisme, dat elk maatschappelijk instituut aan zich heeft, de overhand kreeg over de eigenlijke inhoud van dat mechanisme. Als compositie is Bint stellig geslaagder dan Rood Paleis. De toepasselijkheid van de groteske op de paedagogie is daar veel minder geforceerd dan die op het „fin de siecle" in dit nieuwe boek ; omdat de ontwikkeling der gebeurtenissen in grote lijnen dezelfde is en de ondergang van Bint met de ondergang van het bordeel kan worden vergeleken, voelt men Rood Pa- leis toch als een herhaling ; de theorie van Henri Leroy, de decadent, die zo nu en dan aan het woord is over het einde der eeuw, doet mij bovendien soms opzettelijk en onecht aan; daar wordt het subjectieve element verkeerd ingeschakeld. Toch is ook Rood Paleis een merkwaardig bock. De fantasie van Bordewijk is geen cliche geworden, al heeft zij iets kramp- achtigs ; een bepaald aspect van het bordeel, deze zonderlinge achtigs ; een bepaald aspect van het bordeel, deze zonderlinge paradox van maatschappelijk instituut en verfoeide poel der zonde, heeft de auteur juist door zijn grotesk-zakelijke stip uitstekend tot zijn recht doen komen. Ook bier geen pleidooi pro of contra, evenmin als in Bint, maar een objectivering in een tweede wereld der fantasie, die zijn schepper veroorlooft de proporties van en de verhoudingen tussen mensen en dingen proporties van en de verhoudingen tussen mensen en dingen zo to maken als hij zelf wil. TWEE TIJDEN TIJD Ik droomde, dat ik langzaam leefde... langzamer dan de oudste Steen. Het was verschriklijk: om mij heen schoot alles op, schokte of beefde, wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee de boomen zich uit de aarde wrongen terwijl ze heesch en portend zongen; term]] de jaargetijden vlogen verkleurende als regenbogen... Ik zag de tremor van de zee, zijn zwellen en weer haastig slinken, zooals een groote keel kan drinken. En dag en nacht van korten dour vlammen en dooven: flakkrend vuur. — De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademlooze, wreede strijd... Hoe k6n ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd? Hoe moet ik het weer ooit vergeten? M. VASAL1S Dit gedicht vond ik dezer dagen in een aflevering van het tijd- schrift Groot Nederland (Aug. 1936) terug ; toevallig, en zeker schrift Groot Nederland (Aug. 1936) terug ; toevallig, en zeker niet in opzettelijk verband met de jaarswisseling, waar het ook niet in opzettelijk verband met de jaarswisseling, waar het ook niet voor geschreven is; men zou het zelfs kunnen beschou- niet voor geschreven is; men zou het zelfs kunnen beschou- wen als een protest tegen alle officiéle tijdsverdeling en alle officiéle herdenking, die daarmee gepaard pleegt to gaan, officiéle herdenking, die daarmee gepaard pleegt to gaan, omdat het een visioen oproept van een persoonlijke tijd, zelf- standig geworden naast de ruimte. Van de dichteres vernam 294 KRONIEKEN ik nog niet eerder, maar dit geluid heeft lets onmiskenbaar eigens, dat zich met geen andere poezie in Nederland laat vereenzelvigen; ook de andere gedichten, die men in dezelfde aflevering kan vinden, hebben dat eigen accent, die persoon- lijke toon, die doen veronderstellen, dat men van M. Vasalis nogb Het visioen van de eigenmachtige tijd stelt zich hier voor als een droom ; maar deze droom is een drama, dat volstrekt niet aan de droom gebonden is. Integendeel: het denkbeeld van de persoonlijke tijd tegenover de zogenaamde „objectieve" tijd duikt overal op, waar men met dt. tijd als een belang tegen de belangen der ruimte in te maken krijgt. Het duikt op bij de bestuurder van een auto, die altijd hetzelfde aantal kilometers heeft of te leggen, maar de weg, al naar gelang van zijn ge- moedstoestand, nu eens „lang", dan weer „kort" vindt; ik geloof dat een automobilist, die van Leiden naar Utrecht pleegt te rijden, zich onmogelijk aan de obsessie van een per- soonlijke tijd, die met de wijzerplaat van zijn horloge niets te maken heeft, kan onttrekken. Allerlei psychologische facto- ren spelen hier een rol; maar de hoofdrol speelt de man achter het stuur zelf, die van bepaalde verwachtingen leeft, die be- langrijker zijn voor zijn existentie (ook voor zijn existentie achter het stuur!) dan de onpersoonlijke kilometers, aange- geven op de A.N.W.B.-handwijzers, die hij verslindt. Voor de automobilist is, minder bewust alleen dan voor M. Vasalis, iedere weg een tijdsdrama, dat zich afspeelt in de bedrijven Leiden—Alphen, Alphen—Bodegraven, Bodegraven—Woerden, Woerden—Harmelen, Harmelen—Utrecht... of in andere be- drijven, die niet j.uist vijf in getal behoeven te zijn, volgens de wetten van het klassieke drama; want in dit getal vijf hebben wij weer een van de overwinningen van de onpersoonlijke op de persoonlijke tijd voor ons, die zo dikwijls de mensen bewogen hebben aan een „objectieve" tijd te geloven. Het drama van de persoonlijke tijd echter is aan geen wetten der ruimte ge- bonden; het heeft zijn eigen dimensies, en zijn eigen tragiek. Maar niet alleen de automobilist kent de persoonlijke tijd; men ontdekt hem ook, waar men hem het minst zou ver- wachten : in de officiele tijdrekening. Wie meent, dat hij met TWEE TIJDEN 295 het jaar heeft afgedaan door te constateren, dat het 365 dagen heeft (eventueel nog te berekenen in uren, minuten en secon- den) vergist zich ; het jaar is ook een drama, dat gehoorzaamt aan spanningen, die op geen enkele kalender worden vermeld. 1k herinner mij uit mijn kinderjaren, dat de laatste dagen van het jaar (door de herdenkingssfeer natuurlijk stevig geladen met dramatische verwachtingen ) voorbijkropen; zij werden als het ware samengeperst tussen Kerstmis en Oudejaar, zaten daar bij elkaar als een troep grauwe vogels met lamme vleugels, weigerend om op te vliegen, zelfs bij een pistool- schot. De onpersoonlijke tijd noteert ook van 26 tot 31 De- cember eenvoudig enkele data, maar de persoonlijke tijd ver- zet zich; het jaar sterft, zegt men, het verzet zich nog tegen het onvermijdelijke, het klampt zich vast aan de Kerstdagen ; alles beelden uit de sfeer van het drama, met zijn spanningen, zijn peripeties, zijn verwachtingen. Bij het Nieuwejaar daar- entegen scheen de persoonlijke tijd zich van al deze remmen te hebben bevrijd ; het was, als trail men in een wereld van overvloed aan onvoltooid toekomende tijd, waarmee men volstrekt niet zuinig behoefde te zijn; het ging weer van een leien dakje, er kwam geen eind aan de voorraad, er was weer licht en vormeloosheid in de dagen gekomen. ... Voor anderen zal de persoonlijke tijd zich in deze dagen weer totaal anders doen gelden ; dat hangt of van zijn aanleg, zijn opvoeding en van zijn persoonlijke verwachtingen; maar een drama is er, en niet alleen in deze, door tradities tot dramatiek voorbe- schikte dagen van het jaar. De onpersoonlijke kalender is hier hoogstens een handleiding om in het maatschappelijk gareel te kunnen blijven lopen ; want spreekt een kalender van de tijd der gezonden, der zieken, der blinden, der doyen, der lammen, der klerken, der clercken, der militairen, der predi- kanten, der baliekluivers, der journalisten? Wat weet b.v. de militair van het tijdsdrama van de journalist, en wat weet de baliekluiver van de persoonlijke tijd, waarin een stootbriga- dier leeft ? Toch is het „dezelfde" tijd, die verdaan wordt over de leuning van een brug en in het zweet van een twintigurige arbeidsdag. Dezelfde... onpersoonlijke tijd, masker voor tal- loze uiterst-persoonlijke tij den, Koffie - Hag - nerveus - gejaag 296 KRONIEKEN de persoonlijke tijden, langzaam-slenterend-kabbelend-zani- kend-persoonlijke tijden. 0, welk een drama's trachten wij toch te ontduiken door op kalenderbriefjes te vertrouwen ! „De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de din- gen" : hoezeer hebben wij ze weggedrukt uit het officiéle leven, door ruimtematen aan te leggen aan een persoonlijk bezit! De ruimte (d.w.z. het kalenderbriefje, de wijzerplaat van de klok en soortgelijke instrumenten van ruimtetyrannie) fun- geert hier als de dwang van een dictator, die belang heeft bij gelijkschakeling der gevoelens ; men denke de tijd, aldus deze oekase van de ruimte-Goebbels, uitsluitend in kantoortijd en arbeidsdag. Maar met dat al ontspringt de persoonlijke tijd toch telkens weer de dans ; ook de kantoortijd is een persoon- lijk drama, om van de achturige arbeidsdag maar niet te spreken. ... „Deze tijd is verscheurd". „Deze tijd is een tijd van onder- gang". „onze tijd is zwanger van dit of van dat". Dat is de tyrannie van de onpersoonlijke tijd omgezet in beweringen. Want „deze" en „onze" tijd zijn niets buiten u en mij om; niets, behalve dan de kilometerteller van een auto of de cijfers van een wekker. De moraal van de onpersoonlijke tijd strekt zich zover over het persoonlijke leven uit, dat zij aan een ieder zonder onderscheid wil opdringen, dat hij dra- ma's beleeft, die ook zijn buurman beleeft; deze tijd is dus eigenlijk een corrupte ruimte, met gelijke gebeurtenissen voor iedereen. 1k spreek echter niet van uiterlijke gebeurtenissen, want daarover spreken de profeten van „deze" en „onze" tijd ook niet; zij zijn als veldheren van het onpersoonlijke, die volgens de regels van hun strategic aan iedere burger een con- volgens de regels van hun strategic aan iedere burger een con- fectie-tijdsbeeld willen opdringen. Dat men daarmee juist het dramatische uit het drama wegneemt, schijnt hun te ontgaan ; dat men zodoende weer vervalt in dezelfde verstarring, waar- aan ook het klassieke drama met zijn eenheid van plaats, tijd en handeling en zijn voorgeschreven vijf bedrijven is te gron- de gegaan, schijnt hun niet te interesseren. Er is Been drama voor iedereen. De ontelbare tijdsbeelden van weervoorspellers, die hun gaven ten onrechte willen toepassen op de levensbe- schouwing, zijn dan ook bestemd om luide te worden toege- TWEE T1JDEN 297 juicht, en even spoedig te worden verdrongen door nieuwe tijdsbeelden, met nog heftiger verscheurdheden. De profeet van de persoonlijke tijd zou het tegenovergestelde willen doen. Hij zou zo zuinig mogelijk willen zijn met sug- willen doen. Hij zou zo zuinig mogelijk willen zijn met sug- gestieve tijdsbeelden-voor-iedereen. Hij zou zijn medeburgers willen aanraden zo lang mogelijk weerstand te bieden aan apocalyptische voorspellingen, die al bijkans tweeduizend jaar niet zijn uitgekomen. Nog steeds zijn de grote watervloeden niet zijn uitgekomen. Nog steeds zijn de grote watervloeden niet verschenen, die DUrer in zijn droom zag, nog altijd heb- ben het kalf met vijf poten en de komeet met de bloedige staart de aarde niet doen vergaan. Misschien vergaat zij mor- gen ; maar dan zal het niet zijn door bemiddeling van de voor- spellingen der confectie-profeten. spellingen der confectie-profeten. De profeet van de persoonlijke tijd zou willen aandringen op meer verantwoordelijkheid voor het persoonlijke drama, dat niet berekend wordt bij officičle eeuwen, dat zich nu eens be- dient van de ingrediénten van de onpersoonlijke tijd, en er dient van de ingrediénten van de onpersoonlijke tijd, en er dan weer dwars tegen in gaat. Men denke aan Multatuli, die het drama van de inlander tot zijn persoonlijk drama wist te maken, maar men denke ook aan Hegel, die onder het ge- donder der kanonnen van de slag bij Jena zijn Phdnomeno- logie des Geistes voltooide. Alles is mogelijk, in de persoon- lijke tijd. Men kan sours vlugger leven dan een vliegtuig lijke tijd. Men kan sours vlugger leven dan een vliegtuig vliegt (in de „objectieve" tijd), men kan ook langzamer leven „dan de oudste steen". Sommige mensen spreken over „het" drama in Spanje op een toon, alsof zij geregeld vlug heen en weer trokken met de legers, die elkaar daar bevechten ; maar men hoort aan die toon, dat zij nooit van achter hun koffie- pot vandaan kwamen, en dat hun werkelijke levensdrama zich langzaam achter die pot voltrekt. Dat zijn degenen, die nu eens het bolsjewisme, en dan weer het Jodendom aan het werk zien volgens bepaalde strategische methoden, waarvan zij de knepen precies menen te kennen... achter de koffiepot. De profeet van de persoonlijke tijd zou er bij hen op willen aandringen, dat zij meer aandacht schonken aan het rhythme van de koffie ; alleen langs deze weg zouden zij kunnen ingaan tot de dramatiek van het wereldgebeuren, die immers niet tot de dramatiek van het wereldgebeuren, die immers niet buiten hun eigen drama om Uri gaan ; want het is alleen de 298 KRONIEKEN persoonlijke tijd, die een gebeuren dramatisch maakt. Zonder de persoonlijke tijd is alles in neutrale stilstand ; maar leef langzamer, of sneller, wees buiten de onpersoonlijke tijd der kalenderbriefjes, en het drama begint ! „'k Zag de drang waarmee de boomen zich uit de aarde wrongen, terwijl ze heesch en hortend zongen ; terwijl de jaargetijden vlogen, verkleurende als regenbogen..." Het zonderlinge van „deze" of „onze" objectieve tijd is, dat hij er in slaagde ook het „langzame leven", waarvan M. Vasa- lis spreekt, weer tot op zekere hoogte te objectiveren : door de film. Het filmapparaat kan door de versnelde projectie de groei van een tulp tot een drama maken ; de schijnbare stil- stand van „onze" tulpenwerkelijkheid wordt omgezet in een wrongen, reiken, tasten, buigen, ontplooien ; de plant wordt... dier, men ziet het kunstmatige van sommige biologische scheidslijnen plotseling als in een wetenschappelijk sprookje voorgetoverd. In de langzame projectie van dier-bewegingen daarentegen wordt het dier plantaardig ; een paardensprong dwarrelt als een sloom herfstblad aan ons voorbij. Zo tracht de objectiviteit van de film de persoonlijke tijd in te halen, het langzame en het snelle ook in te lijven bij de categoriečn van langzame en het snelle ook in te lijven bij de categoriečn van het onpersoonlijke; want wie honderd maal de groei van een tulp heeft gezien als een drama, zal het drama in dat film- gebeuren niet meer als drama ervaren. Hij is afgestompt ; de persoonlijke tijd trekt zich uit deze dingen terug, nu zij ge- vulgariseerd zijn voor bioscoopzalen. Want men vergisse zich niet : alle toenadering tussen onper- soonlijke en persoonlijke tijd is schijn. Het is de spanning tus- sen feiten en drama, die door de incongruentie van onper- sen feiten en drama, die door de incongruentie van onper- soonlijke en persoonlijke tijd wordt vertolkt ; zolang de feiten nog niet meer zijn dan feiten, en zolang mensen nog niet door machines zullen zijn vervangen (want de machine heeft geen drama), zolang zullen persoonlijke en onpersoonlijke tijd el- kaar overal op de vingers tikken, zonder elkaar ooit te vinden. LITTERAIRE MUZIEK DR K. PH. BERNET KEMPERS : Muziek in den Ban der Letteren. Studien over den weer- klank der literatuur in de muziek der negen- tiende eeuw Een boekje als dat van dr Bernet Kempers kan, zoals de titel al uitwijst, in twee soorten handen vallen : in die van de musi- coloog en in die van de litteratuur-historicus. Het onderwerp coloog en in die van de litteratuur-historicus. Het onderwerp ligt op de grens van twee wetenschappen ; dat heeft het nadeel, dat men niet precies weet, waar het thuis hoort, en het voor- dat men niet precies weet, waar het thuis hoort, en het voor- deel, dat men het met goed recht van twee kanten kan be- kijken zonder a priori voor een beunhaas of een betweter te worden uitgemaakt. Maar overigens : nu het boekje van de heer Bernet Kempers in mijn handen en niet in die van mijn collega voor de muziek is gevallen, geloof ik toch, dat het aan een verkeerd adres kwam ; want het is overwegend musicolo- een verkeerd adres kwam ; want het is overwegend musicolo- gisch ingesteld op de materie, zodat de letteren slechts een ondergeschikte rol spelen. Aangezien de schrijver in zijn voorwoord zegt, dat zijn boekje „geen enkele speciale vakkennis veronderstelt" en, naar hij hoopt, „mag rekenen op de belangstelling van alien, die zich voor de muziek of voor de literatuurgeschiedenis interesseeren", meen ik toch zo vrij te mogen zijn, het voor mijn rekening te nemen. De musicologie zal er niet wel bij varen, dat is zeker ; maar er is op de grens van litteratuur en muziek nu eenmaal een soort stroperij mogelijk, die iets aan- muziek nu eenmaal een soort stroperij mogelijk, die iets aan- trekkelijks heeft voor degenen, die niet alleen letterkundige of muzikale specialisten zijn. Wij Leven alien met deze twee muzikale specialisten zijn. Wij Leven alien met deze twee kunstvormen in een wettig huwelijk of een oppervlakkige liaison; zowel litteratuur als muziek zijn meer nog dan de beeldende kunsten bestendig voorradig in ons wereldbeeld ; en dus heeft iemand, die een periode beschrijft, waarin de muziek in de ban der litteratuur geraakte, ook recht op de belang- stelling van hen, die vooral geboeid worden door het feit van dit samengaan, door de psychologie ervan. Aan de psychologie schenkt dr Bernet Kempers jammer ge- 300 KRONIEKEN noeg niet veel aandacht ; hij is daarvoor blijkbaar te veel historicus. Men krijgt echter uit zijn geschrift een goede in- druk van de eigenaardige wisseiwerking tussen litteratuur en muziek, die in de vorige eeuw haar stempel op de scheppende kunstenaars in beide kampen heeft gedrukt. Het is zelfs niet overdreven te zeggen, dat de populaire opvatting van litte- raire taal, maar vooral van poezie (enerzijds) en van muziek uberhaupt (anderzijds) ook thans nog geheel berust op de ideeen, die de negentiende eeuw over de samenhang van het litteraire en het muzikale in omloop heeft gebracht. De im- populariteit zowel van onmuzikale (d.i. niet-zangerige) poe- zie als van on-litteraire („absolute") moderne muziek wijst daar op; het kost de gemiddelde mens der twintigste eeuw veel moeite zich los te maken van het vooroordeel, dat poezie per se taalmuziek en muziek per se aan ideeen of litteraire asso- ciaties gebonden moet zijn. De tijdgenoot van Joh. Seb. Bach ciaties gebonden moet zijn. De tijdgenoot van Joh. Seb. Bach zou van zulke partis pris ongetwijfeld geen jota begrijpen; maar hij had dan ook geen kennis gemaakt met de eeuw van Beethoven en Wagner, en men zou het hem daarom niet kwalijk kunnen nemen. Echter : partis pris blijven partis pris; het is niet het samen- gaan van taal en muziek in het algemeen, dat door de negen- gaan van taal en muziek in het algemeen, dat door de negen- tiende eeuw in het bijzonder naar voren werd gebracht, maar het is een bepaalde litteraire interpretatie van het phaeno- meen der kunstmuziek, die dan de overhand krijgt, zoals daarnaast ook een bepaalde muzikale interpretatie van het phaenomeen der kunsttaal gangbaar wordt. Men zou dus voor de poezie en het kunstproza hetzelfde kunnen doen, wat dr Bernet Kempers voor de muziek doet : n.l. nagaan, in hoe- verre de suggestie van de muziek en de muzikale terminologie haar invloed heeft doen gelden op de litteratuur. Men zou dan ongetwijfeld ook tot de conclusie komen, dat die invloed zeer groot is geweest ; en tevens zou men kunnen constateren, dat in de laatste jaren de poezie zich weer van de muziek tracht los te maken, zoals de muziek zich tracht los te maken van de „ban" der litteratuur. Om bij Nederland te blijven: de Beweging van Tachtig demonstreert nog zowel in haar poaische opbrengst als in haar theorie een duidelijke invloed LITTERAIRE MUZIEK 301 van muzikale suggesties. Bij de dichter-theoreticus Nijhoff is die invloed belangrijk afgenomen bij de dichter-theoreticus Vestdijk, de vertegenwoordiger van de dichtkunst der „der- tigers", is die invloed zozeer verzwakt, dat men beter kan spreken van een scherpe tegenstelling tussen muziek en poe- tische taal. (Marsman als tussenfiguur staat misschien nog het dichtst bij Tachtig, in dit opzicht.) Wij hebben hier dus stellig te maken met een tweezijdig phaenomeen, dat men dan ook inderdaad met het volste recht van twee kanten kan bekijken. In de negentiende eeuw sloten beide kunsten een zeer innig verbond, in de twintigste eeuw gaan zij kennelijk weer uit elkaar, al hebben concertbezoekers en poezielezers moeite aan die scheiding te wennen, en al bor- duren de talrijke epigonen in beide kunstgebieden nog voort op de traditie, die even hardnekkig is als de traditie van de opera. „Merkwaardig is het", zegt dr Bernet Kempers, „dat, terwijl de literatuur (in de negentiende eeuw) juist komt tot haar uitbundige vereering voor de instrumentale muziek, waaraan zij een zoo zuiver aangevoelde motiveering schenkt, de toon- kunst juist den nadruk begint te leggen op het lied, op well: terrein zij in de romantische periode haar grootste laden zal verrichten. Dat, terwij1 de literatuur de muziek benijdt om haar abstract karakter, dat ruimte laat voor duizenderlei in- terpretatie, al naar gelang van het individu, dat haar onder- gaat, de muziek hoe langer hoe meer naar het concrete gaat streven. Eigenlijk is het een koddige vertooning, dit plicht- plegen van beide kunsten om elkaar den voorrang te laten." Koddig inderdaad, maar ook nog iets meer. Deze weder- zijdse plichtplegingen komen (ik wil in dit opzicht veel verder gaan dan dr Bernet Kempers) voort uit een typisch- negentiende-eeuwse illusie, die ook thans nog hevig nawerkt, en die toch eigenlijk evenzeer een betrekkelijkheid is als het samengaan van litteratuur en muziek : de illusie van de een- held der kunsten. De Kunst (met een hoofdletter bij voor- keur) wordt als een ideaal beeld gesteld boven de verschillende vormen van kunstbeoefening. Het ambachtelijk karakter der kunsten, dat b.v. de werkzaamheid van Joh. Seb. Bach vol- 302 KRONIEKEN komen heeft bepaald, maakt plaats voor het geestelijk karak- ter der Kunst. Deze merkwaardige ontwikkelingsgang hangt samen met het opkomen der burgerlijke cultuur en het gelei- delijk in verval raken van de hofcultuur ; in de atmosfeer van de hofcultuur was de plaats van de kunstenaar volkomen dui- de hofcultuur was de plaats van de kunstenaar volkomen dui- delijk die van een ondergeschikte, in de atmosfeer der burger- lijke cultuur, die afhankelijk is van de snel wisselende geld- lijke cultuur, die afhankelijk is van de snel wisselende geld- verhoudingen, ontbreekt het vaste centrum, de morele en verhoudingen, ontbreekt het vaste centrum, de morele en economische as, waarom de kunstenaar kan wentelen. Het ligt voor de hand, dat de beperking tot het vakmanschap, tot het kunst-ambacht, nu meer en meer als minderwaardig wordt beschouwd. Het beset komt op, dat de kunstenaar de universaliteit van de godsdienst zou kunnen vervangen, dat het genie de hoogste vorm is van de menselijke persoonlijk- heid. Bij Schopenhauer vindt men verenigd de verering van genie en muziek; zijn leerling Wagner tracht in het „Gesamt- kunstwerk" de eenheid der kunsten te belichamen ; in dit sta- dium is de voormalige ambachtsman wel niet verloren gegaan, maar duidelijk ondergeschikt geworden... thans niet aan het hof, maar aan de Kunst, het idool der negentiende eeuw. Van het dooreenlopen der kunsten (kunstambachten) onder het verleidelijk, dikwijls parvenu-achtig aspect der Kunst (het geestelijke, verhevene, metaphysische) is de overheersing van geestelijke, verhevene, metaphysische) is de overheersing van de litteratuur over de muziek slechts een gevolg. Wagner is er het grote symbool van; maar bij Wagner vindt men nog andere kunstambities, die alle ondergeschikt zijn aan zijn ge- nie voor het toneel. De bescheidenheid van de kunstenaar is nie voor het toneel. De bescheidenheid van de kunstenaar is hier volkomen zoek geraakt ; de artist krijgt de grote rol te spelen van profeet. Vandaar, dat de toneelspeler in de negen- tiende eeuw een koerswaarde krijgt, die hij in Europa nooit eerder had: want er is veel toneel te spelen (zowel buiten het theater als er binnen), wanneer men met alle geweld meer wil theater als er binnen), wanneer men met alle geweld meer wil zijn dan de toegewijde meester van het ambacht. In de over- heersing van de muziek door de litteratuur zie ik dan ook in de eerste plaats een overheersen van het toneelspelers-element in de kunstenaar, die zich een houding boven de „ambachts- in de kunstenaar, die zich een houding boven de „ambachts- man" gaat veroveren. De plichtplegingen, waarvan dr Bernet Kempers gewag maakt, kan men zich alleen denken in een LIfTERAIRE MUZIEK 303 wereld, die de kunsten niet meer naar het criterium van het ambacht vermag te scheiden ; zij zijn een bewijs van de groei- ende onzekerheid omtrent de maatschappelijke plaats der kunst (subs. Kunst) in het leven ; en het beurtelings de voor- rang laten aan de litteratuur en de muziek als de hoogste uiting van kunst demonstreert duidelijk, dat men niet langer ge- noegen neemt met het natuurlijk naast-elkander der am- bachten. Dr Bernet Kempers citeert op verschillende pagina's van zijn boekje twee uitspraken over de kunst, die elkaar lijnrecht tegenspreken. De eerste is van Schumann : „Die Aesthetik der einen Kunst ist die der andren, nur das Material ist verschie- den." Hier staat reeds op de achtergrond de illusie van de eenheid der kunsten, van de kunstenaar als de dienaar van een hogere roeping. Daartegenover Grillparzer . „Der iibelste Dienst, den man in Deutschland den Kiinsten erweisen konn- te, war wohl der, sie samtlich unter den Namen der Kunst zu- sammenzufassen. ... Der oft gebrauclite Satz: Musik ist eine Poesie in TOnen, ist ebensowenig war, als der entgegenge- setzte sein wUrde: Die Poesie ist eine Musik in Worten." 1k houd het in dezen volkomen met Grillparzer, hoewel ik na- tuurlijk bereid ben toe te geven, dat de opvatting van Schu- mann in een bepaalde periode (de negentiende-eeuwse) als „handleiding" en „werkmethode" inspirerend kan zijn ge- weest. Ook dr Bernet Kempers wijst op de vruchtbaarheid van de litteraire suggestie voor de muziek; het gaat er trou- wens niet om, een bepaalde soort muziek te bestrijden, een andere tot alleenzaligmakende te verheffen, maar het gaat er om, de betrekkelijke waarde van de negentiende-eeuwse com- binatie litteratuur-muziek te erkennen. De uitspraak van, Grillparzer nu heeft dit voordeel, dat zij de kunsten terug- wijst op hun ambachtelijke oorsprong, en het toneelspelen, zo dikwijls het gevolg van het proclameren der Kunst als surrogaat voor de universaliteit van de godsdienst, tegen- werkt. Men zal bezwaarlijk kunnen ontkennen, dat in een Wagner, een Liszt, een Berlioz, de heroen van de muziek in de ban der litteratuur, het toneelspelers-element een belang- rijke factor is geweest, en dat deze hun onaangenaamste kant 304 KRONIEKEN juist samenhangt met hun voorliefde voor de litteratuur als inspiratiebron ; dr Bernet Kempers noemt Liszts neiging om zich in de andere kunsten te verdiepen zelfs een „bijna parvenu-achtige beschavingsmanie". .1k prefereer de qualifi- catie toneelspelersinstinct ; want het is zelfs zeer de vraag, of een componist niet altijd een zekere mate van „toneel" nodig heeft, eer hij zich zijn litteraire inspiratie als litteraire inspira- tie bewust heeft gemaakt ! Of anders gezegd: wanneer de tie bewust heeft gemaakt ! Of anders gezegd: wanneer de maatschappij een premie uitlooft voor de litteraire inspiratie in de muziek, is het de moeite waard, zijn inspiratie een litte- rair naamkaartje om te hangen. Beethoven antwoordde iemand, die hem om commentaar vroeg bij een zijner pianosonaten : „Lesen Sie Shakespeare's Sturm !" Wat heeft hij daarmee bedoeld ? De commentatoren dubičren tussen „een verwante algemene stemming" (zo ook Bernet Kempers) en streng volgehouden programmamuziek (Schering). Men zou, dunkt mij, iets van de scherpte der con- troverse wegnemen door ruimschoots aandacht te schenken aan de psychologie van het toneelspelerselement, dat door de verheffing van de kunsten tot Kunst – dikwijls geheel „ on- schuldig !" – tot een constant element in de wereld der kunst werd gepromoveerd. Het lezen van Shakespeare's Storm kan immers nooit meer opleveren dan een gelijkenis van mu- ziek; er is „comedie" nodig om in de litteratuur de muziek „letterlijk" te hervinden ; Beethoven kan dat geweten hebben, maar in het antwoord de zaak hebben ontdoken. Toneel- spelen is dikwijls een verwarring van eigen persoonlijkheid en rol, waarin de acteur zelf geen weg meer weet, en die hem langzamerhand ook tot tweede natuur wordt. Zelfs de ironie kan daaruit geboren worden; de ironie, die inzicht heeft in de gespeelde rol, toch die rol niet loslaat, maar er tevens de draak mee kan steken. Zou men zoiets bij Beethoven kunnen ver- onderstellen ? SALVADOR DE GEUS WILLEM DE GEUS: Wilde Vaart SALVADOR HERTOG : De wilcle Schuit Ook de litteratuur heeft haar bedrijfsrisico. Als alle soorten van bedrijfsrisico is het niet te vermijden, zelfs niet door de beste voorzorgsmaatregelen. Het ongeval kan jaren uitblij- yen, het kan ook bij het debuut reeds voor den dag komen; het kan dodelijk zijn (voor de reputatie), het kan ook slechts een lichte beschadiging van het litterair geweten, een onbe- langrijke fractuur van het stijlgevoel tengevolge hebben. Alles hangt van de omstandigheden af, maar het risico is er. Men kent wellicht het verhaal van de ontdekking van Neptunus door twee geleerden tegelijk? Welnu, dat was professionele pech, die niemand had kunnen voorkomen; men kan er niet eens de qualificatie „plagiaat" op plakken, omdat beide ont- dekkers onafhankelijk van elkaar onderzochten, en hetzelfde ontdekten. Brengt men soortgelijke omstandigheden echter van de wetenschap naar de litteratuur over, dan krijgt het geval een ietwat andere kleur. In de litteratuur ontbreekt n.l. b de objectief aanwezige planeet Neptunus, die door twee men- sen met hetzelfde recht op hetzelfde moment ontdekt kan worden; wanneer dus twee mensen ongeveer te zelfder ure ongeveer hetzelfde boek met ongeveer dezelfde titel publi- ceren (geheel onafhankelijk van elkaar), dan blijkt daaruit veeleer, dat zij zich beiden op een heersende letterkundige mode hebben laten meedrijven, zonder dat zij aan die mode- stroming iets persoonlijks hadden toe te voegen ; zij werden, bij wijze van spreken, als een-eiige tweeling geboren, zonder dat zij er zelf iets aan konden doen. Uit het samenvallen van hun geboorteuur kan men slechts opmaken, dat het litteraire noodlot soms rare spelingen heeft. Het geval van professionele pech hierboven kortelijks be- schreven heeft de twee debuterende romanschrijvers Willem de Geus en Salvador Hertog getroffen. Het werd reeds aan- 306 KRONIEKEN gekondigd door de geboorte in de lent e van 1936 van een kleine Borstlap (Een Schip Vaart Uit), die als een astrologisch voorteken kan worden beschouwd van het verschijnen van de nieuwe dubbelster : Wilde Vaart en De Wilde Schuit. Ik neem aan, dat De Geus en Hertog Been Borstlapiden in de engere zin des woords zijn, dat zij, met andere woorden, hun roman reeds heel of half geschreven hadden, toen Borstlap in druk ter wereld kwam; Een Wilde Schuit Vaart Uit zou een een-eiige drieling-op-rijm geweest zijn, waaraan wij voorshands nog niet willen denken ; de pech is in duplo ook al onaangenaam genoeg. De zaak is in concreto n.l. deze : als men Wilde Vaart van Willem de Geus en De Wilde Schuit van Salvador Hertog (niet te verwarren met fan de Hartog, die in zijn Ave Caesar een heel wat persoonlijker boek over het zeeleven gaf) na elkaar gelezen heeft, voelt men zich wer- kelijk met verbijstering geslagen door de gelijkvormigheid van beide verschijningen. Het is, als hebben de schrijvers wil- len bewijzen, dat zij niets anders deden dan gelijktijdig een opstel maken over een gegeven onderwerp, zijnde een schip (schuit), die een lange reis maakt, diverse havens aandoet, diverse anecdotische gepresenteerde mensen aan boord heeft, een man over boord laat vallen etc. etc. In het eerste geval (De Geus) heet het schip Groote Beer, in het tweede geval (Her- tog) heet de schuit Wijkerhaven, en ik geef bij voorbaat toe, dat er talloze andere verschillen zijn aan te wijzen ; de vol- komen gelijk- en gelijkvormigheid is nog bij lange na niet be- reikt ; maar toch zou men al tot een aardig resultant komen, wanneer men Borstlap, De Geus en Hertog door elkaar roerde, langdurig op een zacht vuurtje liet koken, en het gebrouwene daarna onder de reeds hierboven gesuggereerde titel opnieuw in de handel bracht. Men zou dan b.v. kunnen constateren, dat de verschillen volkomen weggekookt waren; men zou het schip-schuit Groote Haven of Wijkerbeer zo doelbewust een journalistieke stijlkoers zien volgen, dat slechts een oor- deel nog mogelijk zou blijken te zijn: hier is de persoonlijke stijl verwisseld voor het collectief te beoefenen patent, hier is de vraag naar scheepslitteratuur no. 1 en de noodzakelijkheid de vraag naar scheepslitteratuur no. 1 en de noodzakelijkheid van de creatieve drang volmaakt secundair geworden. SALVADOR DE GEUS 307 Deze stelling vereist enige nadere toelichting, wil zij niet wor- den misverstaan. Ik wil nl. geenszins beweren, dat De Geus en Hertog opzettelijk rekening hebben gehouden met de vraag naar een bepaald onderwerp ; misschien dachten zij juist, terwill zij hun gelijkvormige romans schreven, dat zij iets bijzonder gewaagds en noodzakelijks verrichtten. Maar het noodlotsspel der gelijktijdige verschijning deed des te duide- lijker het licht vallen op het vergeefse van hun pogingen zich aan de collectieve recepten te onttrekken ; zelfs in hun af- hankelijkheid bleken zij zo collectief „bedingt" te zijn, dat zij niet antlers konden doen dan gelijkvormigheid baren. Want die gelijkvormigheid betreft 66k (en juist) hun gewaagd- heden, vooral de erotische. Het is werkelijk verbluffend, zo- zeer als de havenpleiziertjes der zeelieden bij De Geus en Hertog op elkaar lijken; zou men deze proza-journalisten willen geloven, dan bestaat er in het zeemansleven geen ander refrein dan het welbekende „in iedere stall een andere schat". Ik zal de laatste zijn om de moraliteit van matrozen, koks- maats en stuurlieden te overschatten, maar ik meen toch, dat er minder vervelende eenvormigheid is in de zeemanspsyche dan de heren De Geus en Hertog ons willen aanpraten. Dat tegenover de „zonde" op het schuit-schip als hoogste contrast een banaal gedroom (Hertog) of een afgezaagd sentimenteel liefdesgeschiedenisje (D( Geus) staat, weiger ik eenvoudig op hun gezag aan te nemen ; alle persoonlijke relatie, die ik met zeelieden heb gehad, zegt mij het tegendeel, alle journalen van Nederlandse scheepskapiteins, Bontekoe's en Linschotens, die ik gelezen heb, getuigen mij, dat de reactie van de zeeman op de veelheid van het vreemde zich niet in de formules van dit stijlprocede laat vangen. Wat merkt men – om maar een willekeurig voorbeeld te noemen – in de boeken van Salvador de Geus van het Calvinisme, dat op onze scheepvaart en haar ethiek zulk een enorme invloed had en nog heeft ? Niets ! of het moest zijn de vrijwel mislukte oppervlakkige schets van. de Calvinist Pronk, waaraan De Geus zich vergeefs heeft ge- waagd en die precies demonstreert, hoe weinig de schrijver van de zeemanspsyche begrijpt. Er zijn maar twee dingen, die deze auteurs interesseren: de „echtheid" van het scheeps- 308 KRONIEKEN milieu, uitkomend in nauwkeurige registratie van scheeps- termen, vloeken inbegrepen, en de „echtheid" van de „ge- legenheden", die voor de matroos het verblijf aan wal sym- boliseren. Zij hebben beiden ongetwijfeld gevaren, en dus schrijven zij met kennis van zaken over wilde vaart en wilde schuit, zoals sommige bejaarde toneelspelers met kennis van zaken over alle gebeurtenisjes voor en achter de coulissen van Winschoten tot Roermond weten te schrijven. Op grond daarvan alleen echter kan men noch deze zeefeuilletonisten, noch deze toneelmemorialisten een bijzonderdiep gefundeerde mensenkennis toedichten; De Geus en Hertog zijn dan ook op hun best in de anecdotische beschrijving van het zeemans- bestaan, maar nauwelijks roeren zij de overwegingen van mensen aan, of zij vervallen in de ergste platheden van het feuilleton. Hun hoogste wijsheid vindt men misschien neer- gelegd in het verhaal van een Spanjaard, dat Hertog in het Spaans (vanwege de „echtheid" zeker) met de vertaling er onder reproduceert „De politiek is voor de menigte een belazerij van de groote heeren. Het is overal hetzelfde gebleven, vroeger en nu. De groote heeren willen, dat de menschen gelooven, dan kunnen ze beter met hen doen wat ze willen. Het gaat overal om de centen. Als je niets hebt, ben je wel gedwongen om naar hun pijpen te dansen en dat weten ze drommels goed. De brood- korf wat hooger hangen, dat was en is steeds hun dreig- middel. Bij jullie zoogoed als bij ons. Het is overal hetzelfde. Of dacht je niet ?" Of dacht je niet ?" Inderdaad, het is overal hetzelfde, waar men ook met de Groote Beer of de Wijkerhaven heenvaart. Al die havens lij- ken als twee druppels water op elkaar, zij verschillen alleen in decor. De leer van „overal hetzelfde", die moet doorgaan decor. De leer van „overal hetzelfde", die moet doorgaan voor een teken van levenservaring, hebben deze auteurs zich te vroeg eigen gemaakt, nog eer zij b.v. goed doordrongen waren van de intense verschillen tussen Nederlanders en Ar- gentijnen, tussen Argentijnen en Argentijnen, tussen gods- diensten, tussen culturen, tussen stadsphysiognomieéri zelfs. „overal hetzelfde" kan het eindstadium zijn van een door en door verfijnd scepticisme, maar het kan ook (en dat is het bi SALVADOR DE GEUS 309 De Geus en Hertog) de voortijdig ingetreden vulgariteit zijn van de feuilletonist, die de pretentie doet gelden van de romanschrijver. Daarom, en daarom alleen, lijken deze boe- ken zo bedrieglijk op elkaar, daarom ook kon het litteraire bedrijfsrisico hier onmogelijk worden afgewend. De critiek, die ik op deze boeken oefen, betreft dus eigenlijk niet zozeer hun qualiteit als wel de plaats, waarop zij tegen- woordig worden gesteld. Ik heb respect voor een knap jour- nalist, die zijn vak verstaat ; ik lees met genoegen een knappe reportage in een krant, ik heb het land aan mensen, die op dat vakmanschap neerzien, zogenaamd uit de hoogte van hun litteraire cultuur, maar in werkelijkheid dikwijls, omdat zij zelf niet in staat zouden zijn een knappe reportage in de daar- voor beschikbare tijd op papier te zetten. Maar waarom geeft men tegenwoordig de naam „roman" aan boeken, die in wezen reportage zijn en juist in hun roman-kanten mislukt ? Waarom moet dit soort werk, dat menigeen misschien tot tijdverdrijf graag zou lezen, worden opgediend met de sug- gestie, dat het „hoge litteratuur" is ? De roman van Willem de Geus is heus als vlotte, pittoreske vertelkunst niet slecht ; hij is b.v. in het genre heel wat beter dan die van Salvador Hertog, die, vanwege de litteraire pretentie telkens in herha- ling vervalt ; maar nu het boek van De Geus, zoals men op de omslag vermeld kan vinden, uitgekozen is door een jury be- staande uit de heren dr P. H. Ritter, Victor E. van Vriesland en J. W. F. Werumeus Buning, om voor Nederland mee te dingen in de Internationale Romanprijsvraag, nu krijgt het een gewichtig air van „het nieuwe"... het nieuwe, dat in ieder opzicht het oude is, waarvoor ik Joh. Been en A. Werumeus Buning zaliger als getuigen aanroep. Of moet men het nieuwe soms zoeken in de durf, waarmee bier over bordelen wordt gehandeld ? Dan is ook dat nieuwe al weer vieux jeu. ... Romanprijsvragen zijn doorgaans niet antlers dan : vooruit- zicht op de premie der middelmatigheid. Boeken als die van Ferenc KOrmendi, die zich noch in bijzondere qualiteiten, noch door een bijzonder gebrek aan qualiteiten onderscheiden van andere gemiddelde boeken, worden door zulke prijsvra- gen plotseling onder het zoeklicht der publiciteit gezet en tot 310 KRONIEKEN een boekhandelsucces gepromoveerd. Zij overleven een sei- zoen, twee, Brie, misschien vier seizoenen; dan heeft een nieu- we bekroonde hen volkomen verdrongen en men taalt niet we bekroonde hen volkomen verdrongen en men taalt niet meer naar KOrmendi. De zeer kleine moge]ijkheid bestaat, dat een veronachtzaamd talent van betekenis door zulk een zakelijk toeval een kans krijgt, maar dit is een uitzondering, die de regel bevestigt. Noch Willem de Geus, die ingezonden die de regel bevestigt. Noch Willem de Geus, die ingezonden heeft, noch Salvador Hertog, die niet ingezonden heeft, zijn zulke talenten. (Misschien zal de thans bekroonde Jolan Bides de uitzondering blijken te zijn ?) Vergeleken met Jo- seph Conrad is Salvador de Geus te verwaarlozen ; maar men behoeft niet eens naar het buitenland te gaan. Van Schendels Fregatschip Johanna Maria kan overal in de wereld (zij het dan niet speciaal voor internationale romanprijsvragen) mee- dingen voor de Nederlandse reputatie ; deze eenvoudige schuit zeilt de wilde dito van Hertog vierkant overhoop en maakt de wilde vaart van De Geus tot een relaas van monotoon ge- hobbel op de golven. En neem Slauerhoffs novelle De Laatste Reis van de Nyborg, die waarlijk niet zijn beste en evenmin verstoken is van enig goedkoop sensationeel effect; dan blijkt wel duidelijk genoeg, dat de psychologie van de zeeman nier wel duidelijk genoeg, dat de psychologie van de zeeman nier op het verschijnen van Salvador de Geus wachtte. Maar wij wachten op een betere plaatsbepaling. DUIVELSPROBLEMEN AQUILINO RIBEIRO : De Man die den Duivel doodde Vertaald door dr J. Brouwer Van de moderne Portugese litteratuur is frier to lande vrijwel niets bekend. De naam Aquilino Ribeiro, die door deze ver- taling van dr J. Brouwer thans voor ons voor het eerst reali- teit wordt, was tot dusverre een naam, en zelfs dat nauwelijks ; in zijn voorbericht tot de nederlandse uitgave van De Man die den Duivel doodde („0 Homem que Matou o Diabo") noemt de vertaler dit boek echter „den besten Portugeeschen roman", en wij kunnen van deze deskundige wel verwachten, dat hij dit niet bijwijze van leeg compliment zegt. „Ik heb", voegt Brouwer er aan toe, „om in ons land belangstelling to wekken voor de Portugeesche letteren, niet een der kunste- naars van de „moderne zakelijkheid" gekozen. Casais Mon- tero, Gaspar Simoes, Jose Regio, Branco Chaves, Fernando Pessoa e.a. zouden slechts in kleinen kring genoten kunnen worden. Daarom geef ik hier de vertaling van 0 Homem que Matou o Diabo, een roman die vanwege zijn boeiend verhaal en pakkende beschrijvingen van tafereelen tot een ieder kan spreken, en die door zijn techniek en opzet de aandacht van de letterkundigen kan trekken." Uit deze inleidende woorden, die een weinig zonderling klinken (als een verontschuldiging van de beste Portugese roman) en mij onwillekeurig ook doen verlangen naar die moderne zakelijkheden, die slechts in kleine kring zouden kunnen worden genoten, kan men Loch wel ongeveer con- cluderen, welke indruk het boek van Aquilino Ribeiro op de lezer maakt. Want het is inderdaad een mengsel van een soort romantiek, die aan onze Den Doolaard doer denken, en een scherpe, soms zeer humoristische psychologische observatie, die Den Doolaard volkomen mist; bovendien is de probleem- stelling (die echter op een geforceerde en zelfs enigszins drake- rige ontknoping uitloopt) bijzonder belangwekkend en voor rige ontknoping uitloopt) bijzonder belangwekkend en voor 312 KRONIEKEN de kennis van de denkwijze van de latijnse katholiek (subs. ex-katholiek) zeer de moeite waard. Men leest deze roman in Oen adem uit, en als men met de lectuur gedaan heeft, weet men niet, waardoor men meer werd meegesleept : door de poe- zie van het landschap en het avontuur, door de humor van het schelmenelement, die Aquilino Ribeiro voortreffelijk weet uit te buiten, of door de psychologische ontwikkeling van de held Macario do Carmo ; met dat al voelt men zich toch niet geheel voldaan door de wijze waarop Ribeiro die held uit zijn impasse tussen geloof en ongeloofredt ; het slot is het slechtste stuk van De Man die den Duivel doodde. Eigenlijk krijgt men stuk van De Man die den Duivel doodde. Eigenlijk krijgt men de indruk, dat de schrijver het romantisch verlangen van de bedeesde Portugese beeldhouwer Macario naar de schone filmster Maxima, die in zijn werkplaats de producten van zijn talent is komen bewonderen, maar (als zijn „bekoorster") ver- der van de naieve jongen verwijderd is dan Parijs van het Portugese plaatsje Viseu, min of meer als voorwendsel heeft gebruikt, om binnen het bestek van een rhapsodische compo- sitie een veelheid van personages en gesprekken te kunnen verzamelen, die alien een aspect moeten geven van de Portu- gese en Spaanse wereld, waarin de geschiedenis van deze Ma- cario zich afspeelt. Die compositie heeft dan ook iets chaotisch, dat mij per- soonlijk eer voor dan tegen Ribeiro inneemt ; immers het zijn de „losse partijen" in deze roman, die afzonderlijk weten te boeien, zozeer zelfs, dat men het drakerige slot er gaarne op de koop toe bijneemt. Wie De Man die den Duivel doodde gelezen heeft, heeft iets meegevoeld van de Portugese en Spaanse sfeer (niet alleen die van het landschap, dat Ribeiro met grote trefzekerheid weet aan te duiden zonder in hinder- lijke uitvoerigheid te vervallen, maar ook die van de mensen, van hun gedachten en vooral van hun leven met de gods- dienst) ; hij ziet bepaalde typen, zoals de antiquair-roofridder Cipriano, de rationalistische, critische liberaal dr Pedro Men- danha, de schelm en grandseigneur Gonzalo Prieto, de koop- man in aardewerk Paco en vele anderen, duidelijk voor zich, omdat Ribeiro met de liefde van een psycholoog deze wezens een ziel heeft gegeven. Hoewel men het niet kan controleren, DUIVELSPROBLEMEN 313 als men in die streken niet zelf gereisd heeft, wordt men door de authenticiteit van Ribeiro's stip volkomen overtuigd; zijn prachtige karakteristieken van het Portugese stadje zowel als van de Castiliaanse vlakte imponeren door die kleine details, waaraan men kan merken, dat de auteur tot de dingen, die hij hier beschrijft, „een verhouding heeft" ; men merkt dat ook, en vooral, door de eenheid tussen landschap en mensen. Ik zou zelfs willen beweren, dat het ongetwijfeld zeer grote en warmbloedige talent van Ribeiro precies bepaald worth door deze eenheid; want waar hij zijn Macario, na diens ongeloof- lijk boeiend vertelde tocht door Spanje en zijn met de simpel- ste middelen volkomen geloofwaardig gesuggereerd verblijf in een Spaanse gevangenis in een ccl met de amusante schelm Prieto, terecht laat komen in Biarritz en Parijs, in de buurt van het romantische idool Maxima, daar wordt de eenheid van landschap en mensen verbroken, en dat zeer ten nadele van beide; de sfeer wordt die van het filmatelier, de gesprekken worden theoretische woordstapcls. Het schijnt, als kon de Por- tugees Ribeiro zich niet bevrijden van zijn Iberisch schierei- land ; en het is daarom jammer, dat zijn held met alle geweld zijn filmster in Parijs moest vinden, omdat hij anders zijn duivel niet kon doden. Ook zonder die theoretische moord zou dit bock echter zijn betekenis hebben gehad ; het zou niet de illusie van de compleetheid hebben meegedragen, maar het zou even rijk zijn geweest aan op zichzelf complete stukken proza. Het probleem van de duivel is in de katholieke wereld het probleem van de zonde. Voor de jonge Macario, zoon van een sterk zinnelijke vader, die het fortuin van zijn familit er door lapte, en een berustend-gelovige moeder, vroeg wees, opge- voed in een klooster onder geestelijke discipline, onontwaakt daarom op het ogenblik, dat de natuur van zijn overleden vader zich aan hem voordoet in de gedaante van de filmster Maxima ... voor deze Macario is het probleem van de zonde in de eerste plaats het langzaam rijpende conflict met dc traditi- oneel-gelovige stabiliteit van zijn „bovenlaag". Wat zijn biechtvader pater Augustus, die Macario voor het geloof tracht to behouden, in het irrečcl verlangen naar de verre Max- ima vooral laakt is de onvervulbaarheid van dat verlangen : 314 KRONIEKEN „Plaats in de kategorie van het goede het juiste, redelijke ge- bruik van mijn krachten, het onder tucht en regel staan van bruik van mijn krachten, het onder tucht en regel staan van mijn wil, het zuiver overeenstemmend onderdeel dat ik vorm in het maatschappelijk geheel. Plaats nu in de kategorie van het kwade al wat mijn persoonlijk ik verzwakt en al wat het vervullen van mijn taak en verplichtingen als mensch schaadt." Deze pater Augustus, die in de romanconceptie van Ribeiro de in de katholieke discipline tot heilig man vervorm- de „tegenspeler" van Macario is, vertegenwoordigt hier de de „tegenspeler" van Macario is, vertegenwoordigt hier de katholieke zedeleer, waarvoor „liefhebben in de ruimte" d.i., liefhebben zonder een vaste categorische omschrijving, het grootste gevaar is, dat men zich kan denken, omdat het ver- langen hier de weg vrijmaakt voor ketterij en ongeloof. Maca- rio, die, als Pygmalion, wel in de ruimte lief heeft, komt dan ook tot dat ongeloof, een ontwikkeling, die Ribeiro voortref- ook tot dat ongeloof, een ontwikkeling, die Ribeiro voortref- felijk demonstreert door zijn held op zijn reis door Spanje, na zijn ontmoeting met de ongelovige Gonzalo Prieto, op diens zijn ontmoeting met de ongelovige Gonzalo Prieto, op diens advies zijn levensonderhoud te laten ophalen door voor pel- grim naar een zwetend Christusbeeld te spelen ! Werken is geen aanbeveling in Spanje, maar de man, die een gelofte heeft afgelegd en een bordje draagt waarop van zijn heilige gezind- afgelegd en een bordje draagt waarop van zijn heilige gezind- heid aan het publiek kond wordt gedaan, zal nooit tekort ko- men, aldus de redenering van Prieto, die inderdaad volkomen op blijkt te gaan. Maar deze anecdotische historie, die op zichzelf al kostelijk geschreven is (ik denk b.v. aan Macario's ontmoeting met de bigotte dame, die religie en erotiek op on- ontmoeting met de bigotte dame, die religie en erotiek op on- beschrijflijk Spaanse manier door elkaar haalt), betekent ook een beslissend moment in de geestelijke evolutie van Macario; hij heeft het geloof „nageaapt", hij is daarmee, evenals zijn vroegere patroon, de cynische antiquair Cipriano, en de schelm Gonzalo Prieto, losgeraakt van de naiveteit, waarin hij, onontwaakt, zo ongeschokt voortleefde. Door een per- soonlijk avontuur (waarvan Maxima slechts een onderdeel was) is hij bevrijd van zijn onpersoonlijke opvoeding, die de duivel placht voor te stellen als lijfelijk wezen, als een boze macht uit het rijk der duisternis. „Maar die duivel was niet macht uit het rijk der duisternis. „Maar die duivel was niet een vreemd, van buiten gekomen iets. Hij is gemaakt van mijn eigen vleesch en bloed, hij is bezield door al mijn gedachten e DUIVELSPROBLEMEN 315 aandoeningen, die buiten den greep en den invloed van de Kerk bleven. Hij is als het ware de verlenging van mijn na- tuur, een uitgroeiing, een uitwas. Toen hij sterk genoeg was geworden, is hij roerig en zelfstandig geworden en heeft zich tenslotte van mij meester gemaakt." Aldus Macario in de grote dialoog, waarin hij afrekent met pater Augustus ; men wordt door de probleemstelling her- haaldelijk herinnerd aan Unamuno. Twee kanten heeft het probleem van de godsdienst : dat van de waarheid en dat van de hygiene. Het katholicisme nu was voor Macario een middel om in vrede te leven, zolang het waarheid was ; maar met het verlies der oorspronkelijke waarheid, vervalt ook de onper- soonlijke leefregel, die de duivel bant door onderdrukking der vleselijke begeerten ; een nieuw, krachtiger, persoonlijker, zelf- standiger leven breekt aan; de uiteindelijke overgave van Maxima is in dat proces slechts een moment. Er blijft in de ontwikkelingsgang van deze Macario iets, dat niet geheel bevredigt, omdat de auteur zich met zoveel aan- dacht laat gaan in de onderdelen van de roman. Ietwat op- zettelijk ook doet mij het Don Quichote-Sancho Panza-mo- tief aan, dat Ribeiro inlast door Macario een deel van zijn ro- mantische reis te laten afleggen in gezelschap van een aarde- werk-verkoper, typische Spanjaard uit het yolk, „een van de velen in Spanje, die door de schuld van hen die op onwaardige wijze God vertegenwoordigen tenslotte Zijn dienst onpopu- lair hebben gemaakt, en de menschen daarvan hebben ver- wijderd. De pastoors en de Moederkerk zijn in hun oogen een broederschap die in overdaad leeft en waarop de misdeelden hun gramschapverhalen door spot en ongepaste grappen." Als afzonderlijk personage is dit mannetje echter weer heel goed getekend in zijn realisme, dat een idee fixe niet uitsluit. Een prachtige episode, die men als afgerond geheel kan lezen, is ook het gesprek tussen Macario's oom Pedro Mendanha en genoem- de Cipriano over de echtheid van een schilderij van Morales. Volgens de vervalser Cipriano is er in beginsel geen schilder die men niet zou kunnen namaken ; in de grond der zaak is alles „spel der intelligentie", waarheid en leugen reiken elkaar de hand. Ribeiro weet de spanning van dit gesprek zo vol te hou- 316 KRONIEKEN den, dat men bij het weggaan van Mendanha nog in onzeker- heid is, of de Morales echt dan wel vals is. Een klein voorspel van het probleem, waarvoor Macario zich later gesteld zal zien. van het probleem, waarvoor Macario zich later gesteld zal zien. Geheel anders, van een lugubere beklemming, is de roof- Geheel anders, van een lugubere beklemming, is de roof- tocht van Cipriano en Macario, die samen in een verlaten klooster schilderijen willen stelen. De sfeer van de nacht en het spookachtige is bier met volmaakt onsentimentele effec- ten bereikt. Ook deze geschiedenis is een soort voorspel ; dat de nog naief vrome Macario participant is in het bedrijf van Cipriano, en alleen door de angst voor straf en ontdekking wordt geplaagd, maar niet door het feit van de kerkschenderij zelf, is reeds een aankondiging van zijn latere afval. Zo zijn er nog vele andere „partijen" in deze roman, die bij- zonder boeien door de geur van pittoreske en psychologische werkelijkheid. De karakteristiek b.v. van Gonzalo Prieto, krui- sing van hidalgo, monnik en Moor, is een meesterstukje ; hij is, sing van hidalgo, monnik en Moor, is een meesterstukje ; hij is, zoals Ribeiro zegt, „de volkomen tegenstelling van de stugge, zoals Ribeiro zegt, „de volkomen tegenstelling van de stugge, dweepzuchtige, monnikachtige en alles tot in het alleruiterste doordrijvende natuur, welke in Spanje zoo vaak aan den dag treedt". In de mond van deze man legt de auteur een uitspraak over Spanje, die ons tegenwoordig profetisch in de oren klinkt : „Spanje is een land van sadisten. Wij scheppen er behagen in „Spanje is een land van sadisten. Wij scheppen er behagen in te pijnigen, te onderdrukken, ten bloede toe te mishandelen, hardvochtig te zijn jegens onze naasten, onszelf en de dieren. In een woord, wij vinden grooter genoegen in het doen van het kwade dan in het doen van het goede. En toch, bedenkt u dit wel, wij handelen met de beste bedoelingen, met de be- doeling het allerbeste te bewerkstelligen. Heel onze geschie- denis, heel onze litteratuur, en onze kunst spreekt daarvan. Wij verbranden de ketters om hun ziel te redden, wij hebben Amerika verwoest om er het kruis te planten, wij maken de afschrikwekkendste afbeeldingen om onze gedachten te lei- den naar de vreugdevolle beschouwing van den hemel. Wij zijn een vernietigend yolk bij uitstek, en wij vernietigen in naam van het ideaal. Het is des duivels, dat wij nooit verder komen dan het begin, het afbreken, de vernieling, de ver- woesting, het wapengeweld. ..." 1k zou zo voort kunnen gaan met een opsomming van wat DUIVELSPROBLEMEN 317 er in De Man die den Duivel doodde de moeite waard is, maar ik moet mij beperken. Nog een enkel woord over de vertaling. Men moet dr Brouwer erkentelijk zijn voor zijn in- troductie van dit belangrijke bock, zoals men hem erkentelijk moet zijn voor de introductie van het werk van Ortega y G asset ; maar met dat al is zijn vertaling helaas niet onbe- rispelijk. 1k ken geen Portugees, dus over de waarden van de transpositie voor de lusitanist kan ik geen oordeel uitspreken, maar men wordt telkens gehinderd door Nederlandse uit- drukkingen en zinswendingen, die niet volkomen correspon- deren met wat ik zuiver Nederlands noem. Het best kan ik de kleine onbehaaglijke gevoelens, die ik onder het lezen krijg, karakteriseren als een gevoel van „wrijving" ; ik zou de ver- taler willen toeroepen : „Doe dat nu net even anders !" Aange- zien ik de positieve indruk, die mijn critiek beoogt to geven niet door vitterij wil verstoren, volsta ik met een voorbeeld. Met het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden „u" en „je" gaat de vertaler om, alsof hij van de nuance dier woorden nooit gehoord had. Men kan in het Nederlands niet zeggen : „Maca- rio, ik zegen het uur dat u teruggekomen bent !" ; iemand die men bij de voornaam noemt, kan men alleen tutoyeren. Deze hinderlijke verwisseling der voornaamwoorden komt geregeld in Brouwers vertaling voor; en van juist dit soort kleinigheden is er een teveel, dat bij een zorgvuldige revisie gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Dat desondanks het werk van. Aquilino Ribeiro zo sterk en direct aanspreekt, is wel een over- tuigend bewijs voor des schrijvers superieure eigenschappen. Naar dr M. de Jong heeft aangetoond (in het Maart-nr. van „Groot-Nederland" 1937, destijds gedeeltelijk overgenomen in „HetVaderland" ), is door de vertaler „een soort morele en clericale censuur'' op Ribeiro' s werk toegepast, „waardoor het oorspronkelijk karakter daarvan werd verwaterd". Boven- dien zijn volgens dr De Jong vele uitdrukkingen en woorden onjuist vertaald. Dr Brouwer heeft op deze beschuldigingen niet afdoende geantwoord. In de „Diario de Lisboa" van 27 full 1939 heeft Aquilino Ribeiro de „verminkingsarbeid” van dr Brouwer veroordeeld. POtZIE NA DE OORLOG DR G. STUIVELING : Wegen der Poezie. Beknopte Beschouwingen over de Nederlandse Dichtkunst sinds de oorlog Wanneer een historicus erin slaagt, afstand te nemen tot een bepaalde periode, is dat, tot op zekere hoogte, een bewijs, dat die periode een afgesloten karakter heeft gekregen. Natuurlijk die periode een afgesloten karakter heeft gekregen. Natuurlijk is zulk een afgeslotenheid altijd maar betrekkelijk. Men kan b.v. zeggen, dat de Griekse Oudheid voor ons sinds lang een afgesloten periode is, terwip intussen de invloeden van de Griekse cultuur op de onze geenszins dat karakter van afge- slotenheid verraden, dat de cultuur van Tibet voor ons heeft. „Afsluiten" is een beeld, ontleend aan heel wat concreter levensgebieden dan cultuur en litteratuur; het woord blijft een gelijkenis, waaraan men nooit de zin van een scherp om- schreven handeling door een bepaald mens of op een bepaald moment mag toekennen. De afgeslotenheid als criterium van een periode moet men dus niet zozeer zoeken in een culturele Chinese muur als wel in het feit, dat door een samenloop van omstandigheden de groeperingen plotseling sterk veranderen. Zulk een verandering kan zich b.v. voltrekken, doordat de voornaamste persoonlijkheden, die in een bepaalde periode de toon hebben aangegeven, Of sterven Of ophouden actief werkzaam te zijn; daardoor voornamelijk werd b.v. de peri- ode van Tachtig een „afgesloten geheel", hetgeen dus aller- minst wil zeggen, dat de invloed van Tachtig op de thans actuele litteratuur heeft opgehouden of dat de litteratuur- historici het nu roerend eens zouden zijn over de betekenis van de Beweging van Tachtig voor de Nederlandse cultuur! Wat het begrip „afgesloten geheel" hier wel wil zeggen, kan men niet beter constateren dan door de geschriften over Tach- tig, die thans verschijnen, eens te vergelijken met die van twintig jaar geleden. Toen stond Tachtig nog midden in de actualiteit, thans is, bij alle verschil van mening over het be- lang en de invloedssfeer van De Nieuwe Gids, de waardering lang en de invloedssfeer van De Nieuwe Gids, de waardering POČZIE NA DE OORLOG 319 of niet waardering een aangelegenheid van platonische aard geworden. Een ander geval is de Nederlandse poezie na de oorlog. Tot dusverre gold deze periode nog niet als een afgesloten geheel. De verschillende pogingen, die gedaan worden om haar his- torisch te waarderen, bleken nog zo duidelijk beinvloed te zijn door de sfeer van actualiteit, waarin alle litteraire werk- zaamheid nu eenmaal haar beslag krijgt, dat Been van die po- gingen volkomen acceptabel geacht kon worden. 1k herinner b.v. aan een van de verdienstelijkste pogingen, het boek Drift en Bezinning van W. L. M. E. van Leeuwen (dat zich overigens niet tot de poezie beperkte), waarin de neiging om te begrijpen weinig harmonieerde met de historische volledig- heidstendentie en waarin bovendien aan de wereldoorlog een ongemotiveerd grote plaats werd toegekend in de structuur- wijziging, waaraan onze letterkunde ongetwijfeld onderhevig is geweest. Daarnaast behoef ik (in dit verband) op specifiek- sectarische hespiegelingen, zoals die van K. Heeroma in de bloemlezing Het Derde Reveil, niet eens te wijzen ; de ener- gie alleen, waarmee dit derde Reveil uit de grond werd ge- stampt voor het er nog in de practijk geweest was, verdient vermelding. Er is nu echter een boekje verschenen van de hand van dr Garmt Stuiveling, waaruit ik voor het eerst geneigd ben te concluderen, dat de Nederlandse poezie van na de oorlog bezig is een afgesloten geheel te worden, in de zin, die ik boven bedoelde. Stuiveling komt m.i. de eer toe, dat hij door zijn even beknopte als heldere en overzichtelijke be- schouwing voor de eerste maal aan deze periode een gestalte heeft gegeven, waarover men rijkelijk van gedachten kan wis- selen zonder dat men daarbij echter de sluizen van de actuali- teit behoeft open te zetten. M.a.w. : Stuiveling weet de afge- slotenheid te suggereren, door zich als beoordelaar op een af- stand te houden van zijn materie, hetgeen vooral hierop neer komt, dat hij die materie aanvat met helder geformuleerde grondbegrippen, waaraan het zijn voorgangers doorgaans maar al te zeer ontbrak. 1k heb mij onder het lezen van dit boekje afgevraagd, hoe het komt, dat de Nederlandse poezie van na de oorlog, nu zij 320 KRONIEKEN haar eerste consequente historicus heeft gevonden, reeds thans dit karakter van afgeslotenheid kon aannemen. De meeste figuren uit die periode leven nog (al is met de dood van Slauerhoff inderdaad een zeer wezenlijk bestanddeel verloren gegaan), en meer : zij staan nog niet eens op de drempel van een praeseniele psychose, zij zijn productief en hebben de lei- ding (als men van zoiets politieks in de litteratuur mag spre- ken) nog niet overgedragen aan een volgende generatie. De afgeslotenheid van de periode, waarover Stuiveling schrijft, komt, zo wil het mij toeschijnen, dan ook in de eerste plaats voort uit het feit, dat de groeiende invloed van het nationaal- socialisme (in de terminologie van Ortega y Gasset : van de „opstand der massa's") de Nederlandse schrijvers, dichters zowel als prozaisten, voor de ernstigste problemen heeft ge- steld ; problemen, die allerlei andere discussies (zoals die over „vorm" en „vent") geheel op de achtergrond hebben ge- „vorm" en „vent") geheel op de achtergrond hebben ge- bracht. De hergroepering, die van deze gewijzigde orientatie het gevolg is geweest, bewerkstelligt, dat wij de litteratuur (inbegrepen de poezie) van na de oorlog tot pl.m. 1933 be- ginnen te zien als een afgesloten geheel, dat zich dus ook zeer wel historisch behandelen laat. Het laat zich aanzien, dat niet de wereldoorlog (zoals Van Leeuwen abusievelijk veronder- stelde), maar het nationaal-socialisme in de Nederlandse let- terkunde een ideologische grens zal blijken te zijn; uiteraard niet het nationaal-socialisme van de heer Mussert, dat op de Nederlandse schrijvers nauwelijks invloed heeft en voor hen alleen een povere copie is van het Duitse, maar het nationaal- socialisme als het probleem van de Europese beschaving, als het probleem van een cultuur, die meer en meer gekenmerkt wordt door de overheersing van half beschaving, ressentiment en hysterie. Voor het individualisme als cultuurspel wordt de beschikbare ruimte steeds kleiner ; individualisten, die Been caricaturen willen worden, kunnen zich niet meer paaien met een exciusief „Part pour l'art" ; de poezie met name, het ,,tijdverdrijf voor enkele fijne luiden", komt in het moeilijkste maatschappelijke parket, dat zich maar denken laat. Zij toch maatschappelijke parket, dat zich maar denken laat. Zij toch heeft van de verschillende litteratuur-genres het karakter van „tijdverdrijf" het allermeest ; en hoe dat te rijmen met de soci- POtZIE NA DE OORLOG 321 ale nivellering, die ook het „tijdverdrijf" steeds meer nivel- leert ? In het aangezicht van dat probleem krijgen de problemen, waarmee de Nederlandse počziecritiek van na de oorlog zich heeft beziggehouden, enigszins andere proporties. Zij worden allerminst waardeloos, maar zij worden gerelativeerd door een veel dringender probleem : dat van de cultuur zelve. Stuiveling is zich daarvan bewust, en daarom wist hij in zijn boekje de stof zo uitstekend te objectiveren. Voor het welslagen van dit Wegen der Poezie kan men ver- schillende redenen opgeven. In de eerste plaats Stuivelings positie als „gegadigde". Als dichter heeft Stuiveling zich n.l. nog niet onderscheiden door oorspronkelijk werk (vandaar waarschijnlijk, dat een van de zwakste plekken van zijn essay de paragraaf over de „absurde jacht naar het oorspronkelijke" is); zijn lyriek is naklank, zijn drama in verzen Erasmus een middelmatige en tamelijk schoolse proeve van formele be- kwaamheid ; maar tevens staat hij, hoewel bekend als socia- listisch dichter, afzijdig van de verschillende rode rijmelaars, de Margot Vossen en hun gevolg. Il a les qualites de ses de- fauts: hij is een uitstekend historicus, d.w.z. deskundig ge- interesseerd bij de gebieden, waarover hij schrijft ; man van goede smaak naast man van actie ; geen oorspronkelijk den.- ker, maar bekwaam interpretator van de vakproblemen, waaraan hij zich wijdt ; scherpzinnig, rationalistisch, in geest- driftige ogenblikken niet vrij van rhetoriek en sentimentali- teit, maar in de nuchtere iemand, die de pun tjes op de i zet. Deze eigenschappen maakten reeds zijn studie over De Nieu- we Gids tot een opmerkelijk geschrift, en zij zijn in nog hoger mate kenmerkend voor dit nieuwe boekje over een nog „ver- ser" onderwerp. Zij behoeden Stuiveling er o.a. voor, te ver- vallen in de holle rhetoriek, die bij de socialistische dichters en theoretici zo vaak schering en inslag is en die zij aanzien voor een teken van de nieuwe proletarische cultuur. Met een onbevangenheid, die de historicus in hem eer aandoet, oefent Stuiveling scherpe critiek op de quasi-proletarische zelfover- schatting in de kringen, waartoe hij gewoonlijk zelf gerekend wordt, en op grond van die onbevangen houding tegenover w- 11 322 KRONIEKEN eigen parochie reeds verdient zijn Wegen der Poezie crediet. Deze critiek immers komt voort uit een juist begrip van de probleemstelling, waaraan de socialistische opwinding niet toe kwam. „Met een verbijsterende bekwaamheid", zegt Stui- veling, „heeft men, (in socialistische kringen) bij het beoor- delen der burgerlijke en het schrijven der eigen kunst, poli- tieke en poetische waarden verwisseld, en meestal nog kans gezien met de vlag ener quasi-diepzinnige theorie het gebrek aan artistieke lading te dekken. Het gemakkelijke succes in de -volmaakt oncritische kringen van jeugdbewegers of radio- luisteraars heeft talenten ontworteld, die bij volhardende in- spanning en voortdurende bezinning tot belangrijker werk in staat zouden zijn geweest dan zij nu publiceerden." Door deze opmerking (de verwisseling van politieke en poe- tische waarden) slaat Stuiveling de spijker precies op de kop. Het is een feit, dat „naar strikt litteraire maatstaf gemeten de individualistische poezie wel de meest waardevolle blijkt", gelijk Stuiveling elders erkent. Zoals men bij de individua- listische dichters de fout heeft begaan, weinig en dilettantisch rekenschap of te leggen van de sociale positie der dichtkunst, rekenschap of te leggen van de sociale positie der dichtkunst, zo heeft men bij de socialistische dichters de fout begaan, de rhetorische afval der bourgeois-poezie aan te zien voor lente- boden van een nieuwe cultuur. Tegenover deze twee eenzijdig- heden, die op den duur in caricaturen ontaarden, stelt Stui- veling zeer terecht de eis der zuivere grondbegrippen. Hij scheidt in zijn beschouwing principieel het belang der sociale stromingen, die in deze eeuw in de poezie tot uiting komen, van het artistieke criterium ; zowel de man van actie als de man van smaak, die in Stuiveling naast elkaar wonen, ver- antwoorden zich in dit geschrift. De beschrijving, die hij van de vier groepen (de individualistische, de jong-katholieke, de jong-protestantse en de socialistische) geeft, laat dan ook de maatschappelijke betekenis dezer groepen even duidelijk uit- komen als zij op hun artistieke „Errungenschaften" critisch reageert. Deze methode is een kruising van de historisch- materialistische en de litterair-historische ; gehanteerd door een persoonlijkheid, die zelf deze kruising is (en daarop komt het aan!), geeft zij de lezer het aangename gevoel, dat hij in POČZIE NA DE OORLOG 323 het juiste evenwicht wordt gehouden tussen sociale functie en artistieke belangrijkheid. Dat de individualistische poezie, ar- tistiek gesproken, de meest waardevolle is, motiveert Stuive- ling door het feit, dat de burgerlijke kunst de heersende kunst is, want de kunst van de heersende klasse; „invloeden hiervan zijn uitgegaan en blijven nog uitgaan op andere groepen". Daarmee is dus volstrekt niet in tegenspraak, dat, sociaal ge- sproken, de drie andere stromingen minstens even belangrijk zijn. Belangrijk is b.v. de opkomst van een weer katholiek ge- orienteerde cultuur uit een burgerlijk-liberale der negentiende eeuw, die alleen maar katholiek heette ; dit geheel onafhanke- lijk dus van de resultaten in poeticis, die de z.g. jong-katho- lieken bereikt hebben. Belangrijk is ook de opkomst van de jong-protestantse dichtkunst, al behoeft ons dat sociale belang niet blind te maken voor dat andere feit, dat Willem de Me- rode onder al deze dichters van de tweede en derde rang de enige eersterangsfiguur is. Maar telkens weer halen de ver- tegenwoordigers van deze groepen, zoals Stuiveling voor- treffelijk laat zien, het sociale en artistieke moment door el- kaar ; zij achten zich belangrijke dichters, omdat zij een be- paald sociaal principe vertegenwoordigen, en aan de ver- warring komt geen einde. „De ene wil een zuiverder katho- lieke kunst, de ander een zuiverder kunst van katholieken; de ene sluit derhalve alle dichterlijke emoties uit, behalve de religieuze ; de ander sluit alle emoties in, behalve de anti-re]i- gieuze." Zo karakteriseert Swiveling niet onaardig de para- doxale verhouding der jong-katholieken tot de kunst, en met name tot de poezie. In plaats van deze verwarring vindt men nu bij Stuiveling een scherp gepreciseerd overzicht van de sociale ontwikkeling der vier groepen (de groepsindeling zelf is al een sociaal ge- zichtspunt) en een even precieze (ofschoon uiteraard subjec- tiever) waardering van de artistieke bereiktheden. De auteur heeft hier in een kort bestek werkelijk datgene weten te zeg- gen, wat men over dit onderwerp nu eindelijk eens moest zeggen om het „af te sluiten". Bijn a alle samenvattingen van dichters en gedichten zijn hier gelukkig geformuleerd; het „non multa, sed multum" heeft Stuiveling uitstekend in 324 KRONIEKEN practiik gebracht. 1k noteerde allerlei aardige apercu's; zo b.v. (om een enkel voorbeeld te noemen), de vergelijking van de (om een enkel voorbeeld te noemen), de vergelijking van de verhouding Kloos-Gorter-Verwey met de latere verhouding Marsman-Slauerhoff-Donkersloot ; de karakteristiek van de inconsequente Calvinist Seerp Anema, die de oude wijn van het calvinisme in de nieuwe zakken van het Tachtiger vers wilde gieten; de voortreffelijke typering van de soorten socia- listische poezie, resp. vertegenwoordigd door Gorter, Hen- riette Roland Holst en Adama van Scheltema en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden dier socialistische poezie. Daar- naast staan ook zwakke punten; onjuist is b.v. de afleiding van Greshoffs poetische ontwikkeling uit het tijdschrift Fo- rum, dat veeleer zelf aan ouder werk van Greshoff aanknoop- te; zeer onjuist is voorts (maar uit de structuur van Stuive- lings persoonlijkheid zeer verklaarbaar) om wetenschappelijke exactheid gelijk te stellen met het voldoen aan artistieke eisen (p. 76). Dat Stuiveling de legende prolongeert, dat ik het dichterschap van Vondel zou hebben betwijfeld, terwijl ik het omgekeerde gedaan heb, moge hier als particulier postscrip- turn aan toe worden gevoegd. Deze kleinigheden zijn echter bijzaak. Hoofdzaak is, dat Stuiveling een model-karakteristiek heeft gegeven van een lit- teraire periode, die als geserreerde historische beschouwing niet gemakkelijk te overtreffen zal zijn. JONGE VLAMINGEN MARCEL MATTHIJS : Doppen R. BERGHEN: Het Jeugdavontuur van Leo Furkins ANDRE DEMEDTS : Het Leven Drigt „Buffon heeft gezegd, dat de stip de mensch zelf is. Bondiger en juister kan het niet. Maar een gevoelsmensch is weinig ge- baat met dat slagwoord dat daar staat als een model, om ver- eeuwigd te worden door een steenkapper. Kan men echter wel met woorden eenig inzicht geven in wat stip eigenlijk is? „Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren. In 's menschen lotsbestemming is alles tragisch. Denk aan de woorden van job : „Hier hebben de boozen het woelen ge- staakt, hier vindt hij, wiens kracht uitgeput is, rust", en gij ziet aan uw voeten het wriemelende, parende, etende, bid- dende menschdom en daarnaast een stortplaats voor hen, wier laatste kramp tot stilte gekomen is." Aldus Willem Elsschot in zijn inleiding tot zijn roman Kaas; en verderop formuleert hij zijn opvatting over Stijl als volgt : „In de natuur zit het tragische in het gebeurde zelf. In kunst zit het meer in den stip dan in wat er gebeurt." Deze laatste regel is meer de theoretische uitdrukking van Elsschots stijl zelf dan een bijzorider gelukkige formule voor de verhouding tussen natuur en kunst in het algemeen, aan- gezien men er niet in vindt neergelegd, op welke wijze men „natuur" en „kunst" in de practijk zou kunnen scheiden. Voor deze beschouwing doet dat echter minder ter zake ; hoofdzaak is, dat bij Elsschot, als novellist, romancier en dichter, het accent zeer sterk op de stijlbeheersing valt ; de hele inleiding bij Kaas is dan ook niet zozeer merkwaardig als al- inleiding bij Kaas is dan ook niet zozeer merkwaardig als al- gemeen-geldige theorie (wat zij zeer zeker niet is), dan wel als de vertolking van wat Elsschot zelf in zijn stip heeft willen sugge- vertolking van wat Elsschot zelf in zijn stip heeft willen sugge- reren. De wijze waarop de dingen gezegd worden is voor hem belangrijker dan de dingen, die worden meegedeeld ; geen „lais- ser faire", maar uiterste beknoptheid is voor hem het middel bij uitstek om de feiten tragisch te doen zijn in de schrijfstijl. 326 KRONIEKEN Op dit punt ontmoeten elkaar de twee prozaisten van Vlaan- deren, die zeker op de jongere generatie de grootste invloed hebben gehad, en nog hebben: Willem Elsschot en Gerard Walschap. Zij hebben verder dan ook eigenlijk niets met el- kaar gemeen dan deze neiging tot de grootste beknoptheid van vorm bij een maximum aan inhoud ; maar juist in deze functie van „beknoptheidspropagandisten." staan zij in felle oppositie tegen de Vlaamse woordenrijkheid, die men even- goed bij een Felix Timmermans als bij een Herman Teirlinck aantreft. Onder deze gezichtshoek bekeken, zijn zij expressi- onisten tegenover de impressionisten ; het accent ligt bij hen steeds op wat men tussen de woorden door kan (moet) lezen, terwijl de impressionistische auteurs zich veel naiever op de kracht van hun woorden verlaten. De invloed, die Elsschot en Walschap, als representanten van een geserreerde schrijfwijze, op de jongere Vlamingen hebben uitgeoefend, kan men niet beter aflezen dan uit de drie boe- ken, die ik boven dit artikel heb samengebracht. Bij de een (Marcel Matthijs) is het Elsschot, die in de stip domineert; bij de anderen (Berghen en Demedts) overheerst veeleer Wal- de anderen (Berghen en Demedts) overheerst veeleer Wal- schap; en geen van drieen, hoewel zij hun modellen geenszins klakkeloos copieren, heeft zich geheel weten vrij te maken van de beide voorbeelden, die blijkbaar voor de jongere Vlaamse prozaisten voorlopig een grens van het bereikbare uitmaken. Natuurlijk bereiken zij evenmin de qualiteit van Elsschot en Walschap, al zijn met name de geschriften van Matthijs en Berghen allerminst zonder belofte. Zij missen juist het pregnante en concrete van „de spijker op de kop", waardoor Elsschot en Walschap in hun beste ogenblikken be- wijzen volledig de mannen te zijn van hun eigen stijl. 1k sig- naleer deze Vlamingen echter opzettelijk, omdat uit hun werk blijkt, dat zij zich willen revancheren voor de zondvloeden van beschrijvingskunst, die een vorige periode van de Vlaam- se litteratuur kenmerkten. Dat zij daarbij voorlopig aan de suggestie van hun twee voorbeelden niet kunnen ontkomen, is dus allerminst zo bijzonder onverklaarbaar. Men moet af- wachten, wat zij in de toekomst zullen presteren; voorshands kan men volstaan met te zeggen, dat deze boeken tot het be- JONGE VLAMINGEN 327 hoorlijke gemiddelde behoren, zonder dat „gemiddelde" hier verwisseld kan worden met zelfvoldane middelmatigheid. Doppen van Marcel Matthijs is eigenlijk een grote novelle over het zeer actuele thema der werkeloosheid. „Doppen" schijnt in het Vlaams zoveel te beduiden als bij ons „stempe- len". „Ga asjeblieft eens zien aan de doplokalen, daar staan ze, in lange rijen. Men noemt ze „doppers", hoewel „gedop- ten" een passender benaming zou zijn; als maatschappelijk uitgestootenen gemerkt." Uit de woordspeling blijkt aan- stonds ook de tendens van Matthijs' verhaal. Het is de ont- wikkeling van een „doppers"-mentaliteit. De socialistische mijnwerker, die gedaan krijgt, omdat er geen werk meer voor hem is, geraakt in conflict met zijn levensstandaard, zowel economisch als geestelijk. De werkeloosheid is voor hem de impasse, waarin het theoretische socialisme niet voorziet ; het tamelijk gedachteloos nageprate lesje verliest zijn geldigheid, de bestrijder van het kapitalisme wordt een steuntrekker met alle morele depravatie van dien. Tot eindelijk zijn dikke en verre van appetijtelijke vrouw een nuchtere oplossing vindt door het aan te leggen met de huisbaas; „zij verkoopt zich uit pure goedheid". Van dat moment of wordt alles beter; de „dopper" rangeert zich in zijn „beroep", hij wordt rentenier en wenst niets anders meer dan dat zijn echtgenote „goed moge blijven vasthouden". De wijze, waarop dit geval is opgezet, ademt geheel en al de geest van Elsschot; ook de z.g. cynische ontknoping, die ge- moedelijkheid van toon met gelatenheid verenigt, zou Els- schot best gelegen hebben. Het merkwaardige is nu echter, dat deze ontknoping bij Matthijs niet tragisch wordt, hoewel hij naar de beknoptheid van expressie heeft gestreefd, die ook Elsschots werk kenmerkt ! Waarom niet ? Omdat het cynisme bij Elsschot geen werkelijk cynisme is, maar alleen de onsenti- mentele formule voor een vorm van levensaanvaarding zonder jerimieren, terwijl bij Matthijs deze diepte onder de woorden ontbreekt. Zijn geschiedenis is aardig verteld, verraadt gevoel voor humor, is in deze vorm een episode uit de werkeloosheid, waaraan men best geloof kan hechten ; maar de tragische situ- atie van Laarmans uit Lijmen en van Laarmans uit Kaas mist 328 KRONIEKEN men hier te enenmale in de uitbeelding van de mijnwerker Leo Vercruysse. De oplossing – die uiteraard geen oplossing is, maar een tijdelijke stabilisering van een soort fatsoenlijke pros- titutie – behoudt dan ook het karakter van een zakelijk ver- titutie – behoudt dan ook het karakter van een zakelijk ver- telde grap, terwijl iemand als Elsschot er zeker in geslaagd zou zijn er iets geheel antlers van te maken. Met dat al is Doppen een vlot leesbaar boekje. Wie weet, wat de auteur nog zal bereiken, wanneer hij zich onder de Kaas- suggesties heeft uitgewerkt. ... Het belangrijkste van de drie boeken boven vermeld is on- getwijfeld Het Jeugdavontuur van Leo Furkins door R. Ber- ghen: het belangrijkst vooral om de inzet, die er mee gemoeid is. Bij Matthijs is tenslotte de inzet niet groot ; het eigenlijke probleem der werkeloosheid, de grote paradox der werkeloos- probleem der werkeloosheid, de grote paradox der werkeloos- heid vooral, proeft men uit Doppen niet, al doet de schrijver zo nu en dan pogingen om zijn lezer die paradox van bewust arbeider en onvrijwillig rentenier te laten voelen. Berghen daarentegen geeft in zijn romanfiguur Leo Furkins (die zelf zijn „jeugdavontuur" vertelt) veel meer ; het is er hem om te doen, een raadselachtige persoonlijkheid te verklaren uit be- slissende jeugdervaringen. Misschien herinnert men zich, dat van deze schrijver een sympathieke novelle, De Overjas, ver- schenen is, die ik hier destijds als een veelbelovend debuut heb aangekondigd. Die novelle deed mij denken aan Elsschot; maar ditmaal staat Berghen dichter bij Walschap, al moet ik er direct aan toevoegen, dat hij van de drie besproken auteurs de meeste zelfstandigheid vertoont. De wijze waarop het pro- bleem van Leo Furkins' ontwikkeling hier gesteld is, verraadt echter toch zeer duidelijk het voorbeeld van de „meester". De nieuwsgierigheid naar het pathologische geval, die bij Els- schot ontbreekt, is een essentieel bestanddeel van Walschaps schrijverschap ; in dit opzicht is Berghen een van zijn na- volgers. Alleen ligt de Freudiaanse theorie er bij Berghen veel dikker boven op; terwijl Walschap de situatie nooit tot een geval voor de psychiater maakt, legt Berghen te veel uit; het geheim van Leo Furkins, die zijn leven verwoestte, words in de biecht, die hij aan de „ik" van het verhaal doet, haast al te prachtig tot klaarheid gebracht ; zo prachtig, dat men even JONGE VLAMINGEN 329 aan het recept moet denken, dat Furkins wel Bens op zijn les- senaar zou kunnen hebben gehad. Leo Furkins' leven wordt bepaald le door de ontgoocheling in de liefde, die hij als puber beleeft met de oudere vrouw Maria Leroux, tevens de geliefde (en later de vrouw) van zijn vader, 2e door de haat jegens de vader, 3e door een aframme- ling, die hij op zijn zestiende jaar op straat moet incasseren, en 4e door de daaruit voortvloeiende „stille wrok" jegens de vrouw. Dat men deze factoren zo netjes achter elkaar kan opnoemen (Berghen doet het zelf ook op de laatste bladzijde van zijn boek) bewijst eigenlijk al een overbelasting met theo- rie, die te weinig in de realiteit der verbeelding is verdwenen. De Raskolnikof, die men op de eerste pagina's meent te zullen onderscheiden, de man, die „het kwaad door het kwaad wil genezen", van wie de lezer nog niet weet, of hij een poseur dan wel een geest zonder wroeging is, analyseert zichzelf zo voortreffelijk in de biecht aan zijn vriend, dat hij... een beetje tegenvalt, met al zijn jeugdervaringen. De inleiding, die Fur- kins nog mysterie laat, is dan ook verreweg het beste deel van het gehele boek, ook wat de schriftuur betreft. In de verhou- ding tot Maria Leroux, die dan door de biechtende Leo Fur- kins wordt uiteengezet, blijft daarentegen vooral in de psy- chologie van deze vrouw veel onduidelijk ; veel beter is weer de scene van de ranseling, die de jongen met rancune beladen achterlaat. Overal voelt men de intentie van Berghen, die echter niet geheel is gerealiseerd ; het was misschien de voor- naamste fout in de compositie, dat hij zijn held de historie van zijn leven liet rapporteren, in plaats van dat leven lang- zaam te laten opduiken uit de verbeeldingswereld van de schrijver zelf. Ik vraag mij trouwens ook af, of Berghen niet al te theoretisch precies geweten heeft, dat men tegenwoordig nu eenmaal een romanfiguur behoort te verklaren uit zijn jeugd- of puberteitservaringen. In ieder geval is zijn boek, hoewel niet onbelangrijk, als geheel minder geslaagd dan De Overjas; maar de auteur maakt de indruk van een geest, die zich ontwikkelt. Het leven en de dood van dokter Gossey, zijn huwelijks- misere, zijn verhuizing van het ene dorp naar het andere, de 330 KRONIEKEN genegenheid van zijn dochter Godelieve, zijn „inkeer" en tenslotte zijn onverwachte dood : dat is het onderwerp van de roman van Andre Demedts, Het Leven Drift Ik las vroeger roman van Andre Demedts, Het Leven Drift Ik las vroeger korte verhalen van deze auteur, die mij meer over hem wisten to berichten dan deze lange, niet slecht gecomponeerde, maar to berichten dan deze lange, niet slecht gecomponeerde, maar uiterst saaie en nergens pregnante roman. De stij1 is die van uiterst saaie en nergens pregnante roman. De stij1 is die van een veruiterlijkte en gerekte Walschap, maar de essentie van een veruiterlijkte en gerekte Walschap, maar de essentie van die stijl ontbreekt ; wie bovendien een dorpsdokter in roman- die stijl ontbreekt ; wie bovendien een dorpsdokter in roman- tisch formaat wil zien, kan beter Antoon Coolens laatste tisch formaat wil zien, kan beter Antoon Coolens laatste boeken ter hand nemen. Van de Brie hier besprokenen lijkt mij Demedts de zwakste, omdat hij de meeste bladzijden heeft gevuld en de minste indruk op mij gemaakt ; zijn werk is als gevuld en de minste indruk op mij gemaakt ; zijn werk is als gemiddelde altijd gemiddelde, bovendien even neutraal als de gemiddelde altijd gemiddelde, bovendien even neutraal als de titel weinigzeggend; en ik heb mij bij de lectuur flink ver- titel weinigzeggend; en ik heb mij bij de lectuur flink ver- veeld, hetgeen ik noch van Matthijs, noch van Berghen kan veeld, hetgeen ik noch van Matthijs, noch van Berghen kan zeggen. DE EIGEN TOON J. VAN HATTUM : De Pothoofdplant G. H. 'S-GRAVESANDE : Nachtelijke Vangst J. J. VAN GEUNS : De Landschappen der Ziel Onze Nederlandse poezie schijnt momenteel in een toestand te verkeren, die men kan vergelijken met het zorgvuldig dige- reren van iemand, die een rijk voorziene maaltijd achter de rug heeft, of – in minder gunstige gevallen – met het herkau- wen van behaaglijk in het gras uitgestrekte runderen. Er zijn twee vormenwerelden over elkaar geschoven : de wereld van het „verlangen", het „bloed" en de „engelen", ontstaan in wezen uit de lyriek van voor de oorlog (Roland Holst, Bloem, e.a., die via Marsman met de na-oorlogse periode verbonden zijn), en de wereld van het „gewone woord", die een reactie was op de al te krachtige exploitatie van dat „bloed" en die „engelen" door de epigonen (Du Perron, Greshoff e.a.) ; ook deze tweede wereld heeft reeds weer haar epigonen. Jets essen- tieel nieuws is er nadien niet meer ontstaan; wij wachten nog tevergeefs op het „derde land", waarin de tegenstelling tussen beide stromingen weer zullen worden opgeheven. Een afzon- derlijke figuur als Vestdijk laat ik hier buiten beschouwing, omdat zijn poezie nog niet genoeg in het litteraire leven be- zonken is om nu al epigonen te kunnen kweken. Hoewel er dus geen dichters zijn opgestaan, die een werke- lijke vernieuwing hebben gebracht, zijn er niettemin nog eni- ge dichters, die meer belangstelling verdienen dan alleen een vermelding pro memorie. Ik heb onlangs eens de aandacht gevraagd voor de gedichten van M. Vasalis, die in Groot- Nederland van Augustus 1937 verschenen, en die, hoe klein het ensemble voorlopig ook nog maar was, een absoluut eigen toon hadden, zozeer zelfs, dat ik ze ieder voor zich als een af- zonderlijke creatie in mijn waarlijk niet meer dan middel- zonderlijke creatie in mijn waarlijk niet meer dan middel- matige geheugen vasthield. De „eigen toon" : dat is iets won- derlijks, bijna zo wonderlijk als de eigenheid van een persoon- lijkheid, die men in elementen haarfijn kan ontleden zonder lijkheid, die men in elementen haarfijn kan ontleden zonder 332 KRONIEKEN op de persoonlijkheid zelf to stuiten. En zoals er een „eigen toon" is, die sterker en sneller overtuigt dan welke formeel- technische begaafdheid ook, zo is er, omgekeerd, ook een gans niet onbelangrijke formeel-technische begaafdheid, die de lezer onmiddellijk verraadt, dat hij in een bepaald soort počzie die „eigen toon" niet zal vinden. Zulk een geval lijkt mij de dichter J. van Hattum, die aan zijn bundel de zeker niet simpele titel De Pothoofdplant heeft gegeven. Deze titel is symbolisch voor de inhoud van die bundel. Hij is n.l. aardig, opvallend en in zekere zin zeer karakteristiek... en tegelijk ge- forceerd! Ik weet, ondanks ijverige nasporingen in mijn oude forceerd! Ik weet, ondanks ijverige nasporingen in mijn oude schoolflora, nog altijd niet, wat een pothoofdplant is, maar ik voel met dat al, wat de dichter in dit botanisch beeld heeft willen vastleggen. Het inleidend gedicht definieert de pot- hoofdplant trouwens nailer; Liefdelozen... ; in haar toyer bloeit open de bloem aan het havenhoofd; wie brengt het stuifmeel tot haar over? waarin heeft deze pracht geloofd? Vanwaar het zaad, waaruit ontsproten de vreemde bloem in het graniet? Hoe sprong uit spleet, en zond haar loten de pothoofdplant? — Ik weet het niet, ik weet het niet —'k Ben, als dit bloeien: mijn hart staat open aan een zee; van alle winden, die er woeien, droeg geen het vruchtend stuifmeel mee. Men kan in deze omschrijving van de pothoofdplant een protest horen tegen de vele blauwe bloemen der romantiek, men kan er een verdediging van het slechts schijnbaar steriel individualisme uit lezen; hoewel geen winden het bevruch- tend stuifmeel meedroegen bloeit toch de pothoofdplant op het graniet, waar de blauwe bloem der romantiek niet aarden kan. In dit opzicht kan men de natuur van de pothoofdplant dan zeker overdragen op Van Hattum; hij is een bijzonder DE EIGEN TOON 333 vruchtbaar dichter, en hij leeft vrijwel uitsluitend uit een in- dividualistisch levensbesef; bovendien is hij in het geheel geen dividualistisch levensbesef; bovendien is hij in het geheel geen rijmelaar, en vooral een verdienstelijk hekeldichter. De sterke rijmelaar, en vooral een verdienstelijk hekeldichter. De sterke kant van de pothoofdplant is inderdaad niet de lyrische vol- kant van de pothoofdplant is inderdaad niet de lyrische vol- heid, maar wel de stekelige zelfstandigheid, die zich op een allerminst tropische bodem wil handhaven ; Van Hattum nu heeft alle formele eigenschappen om een voortreffelijk saty- ricus te zijn. Dat hij desondanks en ondanks vele werkelijk knappe ge- dichten in deze bundel, niet die „eigen toon" heeft van b.v. Vasalis, verklaar ik voornamelijk uit twee factoren, die zijn werk bepalen : zijn zeldzame vlotheid, enerzijds, en de in- vloed van de dichter E. du Perron, anderzijds. Blijkens de cyclus „Terrestrisch" in de bundel is Van Hattum van origine een proletarisch dichter, die echter met zekere rhetorische ver- heerlijking van het proletariaat gebroken heeft; maar hij heerlijking van het proletariaat gebroken heeft; maar hij heeft ook een felle rancune jegens de godsdienst en de mili- taire stand, die hem — dat moet dadelijk erkend worden — niet tot de minste van zijn hekeldichten hebben geinspireerd. Men mag trouwens wel zeggen, dat het hekelen, (aangeno- men, dat men talent genoeg heeft om de gehekelde werkelijk ongenadig de mantel uit te vegen) een van de fatsoenlijkste manieren is om een bepaalde rancune of te reageren ; er zijn heel wat minderwaardiger en heel wat achterbakser manieren. Van Hattum heeft stellig het talent, dat hem tot hekelen be- voegd maakt ; maar dat neemt niet weg, dat hij op zijn scherpst en ongenadigst is ... als hij in de toon van Du Perron hekelt ! Het curieuze naast-elkander van heldere, absoluut on- hekelt ! Het curieuze naast-elkander van heldere, absoluut on- sentimentele, maar toch zeer „gevoelige" lyriek en bijtend- sarcastische polemiek, dat zo typerend is voor de poezie van Du Perron, is ook een van de meest karakteristieke eigen- schappen van de poezie van Van Hattum. Men leze b.v. de drie laatste strofen van Van Hattums vers Dichters: Zij schreven verzen; prevelden gebeden, maar hadden van hun dagen niets verstaan; zij wisten niet, wat veel millioenen leden; zij waren slechts met eigen lot begaan. 334 KRONIEKEN En toen zij Loch een dag de brand bespeurden, sloten zij zeer zorgvuldig raam en deur... en in hun kamer, waar roO-rozen geurden, werkten zij voort aan 't rhythmisch, schoon gebeur. En toen de hemel, dond'rend, nederkraakte en d'aarde uit Naar oude banen schoot, dronk d'ene thee, waar d'and're verzen maak te en wijl de derde het laatste venster sloot. De overgang in de laatste strofe is volkomen Du Perron, tot in de details toe. Maar de achtergrond van Van Hattums poezie is een geheel, andere dan die van de met de erfzonde van de rijkdom belaste Du Perron; zijn rancune is sterker, zijn hekeling meer een aanklacht en soms een vervloeking ; van- hekeling meer een aanklacht en soms een vervloeking ; van- daar, dat er ook een meer „populaire" toon doorklinkt bij Van Hattum, een toon, die dikwijls raak is, maar ook telkens dreigt te verlopen in een te gemakkelijke vlotheid : lk ben Van Hattum en ik weet, dat 140 pond zo heet, maar dat de naam direct vervalt, als het leven wijkt uit de Gestalt. En verder : — En ik geniet graag 's levens gunst en om mij zelf en om de kunst — hoe meer ik drink, hoe meer ik eet, hoe meer gewicht Van Hattum heet. Dit is nog aardig ; er is hier nog voldoende tegen-ironie tegen de leutigheid (het Duitse woord „Gestalt" en de daarmee de leutigheid (het Duitse woord „Gestalt" en de daarmee samenhangende associaties b.v.), om zulk een soort humor acceptabel te maken ; maar het is tevens de grens. Als Van Hattum, op zijn weg om zich van duperronneske invloeden te bevrijden, die grens gaat overschrijden, zou hij op den duur niet meer dan een banale grappenmaker kunnen worden. 1k niet meer dan een banale grappenmaker kunnen worden. 1k moot bekennen, dat ik dat zou betreuren. De Pothoofdplant DE EIGEN TOON 335 is een bundel van een talent, die bovendien enige van de zeld- zame Nederlandse hekeldichten bevat, die en scherp en be- heerst zijn. Tenslotte groeit De Pothoofdplant toch een zeer behoorlijk eind uit boven de gemiddelde productie van het seizoen. De poezie van G. H. 's-Gravesande behoort krachtens haar wezen geheel tot de mentaliteit van voor de oorlog. Zij is echter veel eenvoudiger van structuur dan die der meeste dichters van die tijd ; de beste verzen, die ik in deze bundel Nachtelijke Vangst heb gevonden, treffen vooral door een naieve directheid. Er is slechts een sentiment, dat de dichter werkelijk kan erkennen : de eenzaamheid, de desillusie, en deze speciaal gezien als een attribuut van het leven in verhouding tot de menigte en tot de vrouw. De ontgoocheling, die hier het motief der poezie is, is volkomen oprecht, waar zij niet naar te zware en dramatische beelden zoekt (zoals b.v. de ge- kruisigde Christus, die bij 's-Gravesande tenslotte toneelfi- guur blij ft, die niet meer met de persoonlijkheid van de dichter versmelt). Ook de neiging tot Al te simpele vertedering is een schadepost voor sommige dezer verzen; in dit opzicht (en in vele andere bovendien) is 's-Gravesande de antipode van Van. Hattum, die eerder zijn cynisme forceren zal dan zijn senti- mentaliteit toegeven. Daar staat dan tegenover (en hierop leg ik de nadruk), dat de beste verzen van 's-Gravesande zon- der enige comedianterigheid de stemming van de maker weergeven en uit die stemming geen litteratuur persen in de verkeerde zin van het woord. Zo spreekt de persoonlijkheid 's-Gravesande tot de lezer als een gevoelig mens tot hem zou spreken in een gesprek over de intieme dingen des levens. Een van de beste gedichten in deze bundel is zeker Nachte- lijke Vischvangst, dat al eerder als rijmprent werd gedrukt. Daarom Beef ik als ander specimen het volgende bijzonder goede gedicht Van het Leven: Het maanlicht bleekt het eikeloover, dat ritslend in de nachtlucht beeft. Zoo rilt mijn ziel als mij de toover omvangt, die in uw oogen leeft. b , b 336 KRONIEKEN De eenzaamheid van wijde heidevelden... Hier vond ik rust, maar in mijn oogen welders de tranen om het nimmer samen-zijn. Was het een vleermuis, die mij plots ontstelde? De kamperfoelie, in een brief gezonden, houdt in mij waaks de heugnis van weleer... Door bloemengeur heb ik uw ziel gevonden, maar weet, dat ik uw teederheid ontbeer. Terwijl het in de poezie van 's-Gravesande steeds de subjec- tieve mens is, die zich van het woord bedient, is de poezie van. J. J van Geuns hoofdzakelijk onpersoonlijk - visueel; gelijk- J. J van Geuns hoofdzakelijk onpersoonlijk - visueel; gelijk- matig, ordelijk visueel, dat moet ik er bij zeggen. Van Geuns heeft vroeger enige slagen moeten opvangen, die vielen in een debat over oorspronkelijkheid en epigonisme ; hij fungeerde in een van mijn eigen polemieken als het voorbeeld van de epigoon. Nu ik deze Landschappen der Ziel (vol historische en geographische decors) doorgewandeld heb, heb ik enig be- rouw over mijn voorbeeld; niet omdat de heer Van Geuns een zeer sterke persoonlijkheid is, maar omdat hij voor een epigoon te formeel en te gelijkmatig-neutraal is. Zou de on- persoonlijkheid misschien werkelijk het hoogst... persoonlijke privilege van Van Geuns zijn? Vrijwel al deze gedichten zijn technisch tamelijk onberispelijk, zij het dan ook hier en daar wel eens met een stoplap afgewerkt ; zij zijn b.v. veel onbe- rispelijker dan die van 's-Gravesande ; maar zij zijn tevens zo onwezenlijk-onzijdig-picturaal-gestyleerd, dat men er bijna onwezenlijk-onzijdig-picturaal-gestyleerd, dat men er bijna toe zou komen, Van Geuns als de grootste dichter der Abso- lute Neutraliteit te huldigen. Het ene gedicht na het andere verschijnt en verdwijnt, na ons even vriendelijk aangeraakt te hebben; en zo zouden wij de woorden van Van Geuns' Reislied tot de onze willen maken Weer vooruit den morgen tegen! – Was dit niet het diepste Leven Al is ook op geen der wegen Van ons gaan een spoor gebleven? DE EIGEN TOON 337 Alles welbeschouwd is het toch merkwaardig, dat men verzen kan bundelen, zoals men schilderijen exposeert : knappe schil- derijen, bekoorlijke schilderijen... en toch schilderijen, waar- van men er evengoed tien als honderd of duizend kan expo- van men er evengoed tien als honderd of duizend kan expo- seren, zonder dat men de persoonlijkheid van de schilder lets nader komt. VONDEL– SHAKESPEARE VONDEL : Volledige Dichtwerken en Oor- spronkelijk Proza Verzorgd en ingeleid door Albert Verwey Toen ik onlangs, in een particulier gesprek met de Spaanse schrijver Jose Bergamin, informeerde naar eventuele goede vertalingen van Calderon, antwoordde hij mij met grote be- slistheid, dat zulke vertalingen niet bestonden : „Calderon est absolument intraduisible !" En hij legde mij uit, waarom. Toen absolument intraduisible !" En hij legde mij uit, waarom. Toen hij uitgesproken had, had ik het gevoel, dat hij, in totaal ver- schillende „dimensies" en met totaal andere consequenties schillende „dimensies" en met totaal andere consequenties voor het bijzondere geval, mij iets had meegedeeld over Von- del: onze Vondel, zoals men pleegt te zeggen, vooral in krin- gen, waar men hem niet leest. Of ik mij in deze indruk ver- gis kan ik niet beoordelen, aangezien ik Calderon niet vol- doende ken, en (o, hopeloos vooruitzicht) hem ook niet zal kunnen en mogen kennen, eer ik een Spanjaard ben gewor- den. Mijn enige troost in dit gesprek was, dat het Bergamin tegenover Vondel verging als het mij verging tegenover Cal- deron. Deze absolute onvertaalbaarheid van de „prins onzer dich- ters" is uiteraard geen toeval. Niemand zal, dunkt mij, op de gedachte komen, Shakespeare een onvertaalbaar auteur te noemen, hoewel hij in bet geheel niet gemakkelijk te ver- talen is, zoals uit een simpele vergelijking van de vertalingen van b.v. Burgersdijk en Van Looy reeds kan blijken. Het cri- van b.v. Burgersdijk en Van Looy reeds kan blijken. Het cri- terium der vertaalbaarheid heeft niets te maken met gemak- kelijk of moeilijk; dat Vondel onvertaalbaar is, betekent vol- strekt niet, dat men de Gijsbrecht onmogelijk in het Duits, Frans of Engels kan overbrengen; het wil alleen zeggen, dat men, door Vondel te vertalen, de essentie van zijn dichter- schap uit de teksten wegneemt. Wat men dan overhoudt is een geraamte, een formule-met-voorbeelden van zeventiende eeuwse barok in de Nederlanden, een perzik, nagemaakt in marsepein, waaraan de niet in marsepeinen formules uit te VONDEL - SHAKESPEARE 339 drukken fluwelige gloed van de opperhuid ontbreekt. Met an- dere woorden: het dichterschap van Vondel is onverbrekelijk verbonden aan de nuances van het taaleigen, zoals het dich- terschap van Shakespeare in vertaling triomfeert over die nuances. Vondel en Shakespeare : in die polen van schrijver- schap is de ganse polariteit van vorm en inhoud, als het grote, veelomstreden probleem van de verhouding kunste- naar en mens gegeven. Albert Verwey, die de hier te bespreken nieuwe „yolks- Vondel" met zulk een waardige inleiding heeft voorzien, merkte in een zijner vroegere studies over Vondel op, dat deze zijn eerste grote drama schreef op de leeftijd, waarop Shake- speare zijn laatste werk voltooide. 1k heb daarop enige jaren geleden eens de aandacht gevestigd en er de opmerking aan toegevoegd, dat Vondel dus blijkbaar de stimulans der seni- liteit nodig had om zijn Grote Werken te schrijven; „zoals Shakespeare de grote puber is, wiens Hamlet alle kenmerken der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid mist, zo is Von- del de Grote Senex, die, uitgeraasd in dienst van een volkomen willekeurige partij (Oldenbarnevelt, de Remonstranten), zijn oude dag besteedt aan het egale bezingen van de „heerlijk- heid" ener andere willekeurige partij (de Moederkerk)", voeg- de ik er aan toe, in de mening, dat men wel zo goed zou willen zijn, de bedoeling van deze formule te vatten. 1k heb mij echter vergist, want nog dezer dagen verkondigde een overi- gens zeer achtbaar auteur in een lezing hier ter stede, naar ik vernam, dat ik Vondel (tout court!) een „seniel dichter" had genoemd ! Deze zeer achtbare auteur zal toch waarschijnlijk behoorlijk lezen en schrijven hebben geleerd ; omdat zijn vol- strekte achtbaarheid mij te enenmale verbiedt aan een opzet- telijke verdraaiing zijnerzijds van mijn woorden te geloven, begin ik echter aan de vruchtbaarheid van het door hem ge- noten onderwijs te twijfelen ; want wie uit de bovenaange- haalde zin leest, dat ik Vondel als een soortement afgetakeld en tandeloos poeetje wenste voor te stellen, moet werkelijk het leesplankje nog eens onder handen nemen. Juist het tegen- deel n.l. volgt uit het citaat ; maar de zeer achtbare auteur in quaestie was blijkbaar zozeer a priori overtuigd, dat ik Vondel 340 KRONIEKEN wilde beledigen, dat hij niet eens op het idee kwam, dat ik in, de verhouding Shakespeare-Vondel een probleem wilde stel- de verhouding Shakespeare-Vondel een probleem wilde stel- len ! De enorme productiviteit van Vondel, die (een bezadigd man als Verwey geeft het zelf toe) klaarblijkelijk samenhangt met een leeftijdsgrens, is immers een probleem, althans voor degenen, die het stellen van een probleem niet reeds qua talis als een belediging beschouwen; en het komt mij voor nu niet als een belediging beschouwen; en het komt mij voor nu niet hepaald heiligschennis te zijn om vast te stellen, wat Verwey ook vaststelde (zij het dan, ook zonder er conclusies uit te trekken), dat het dichterschap van Shakespeare een ander leeftijdsklimaat prefereerde dan het dichterschap van Vondel. En meer dan ooit ben ik, alle zeer achtbare boze auteurs ten spijt, ervan overtuigd, dat het leeftijdsprobleem een zeer es- sentieel onderdeel is van het probleem Shakespeare-Vondel sentieel onderdeel is van het probleem Shakespeare-Vondel iiberhaupt ; de vraag naar de vertaalbaarheid resp. onvertaal- baarheid is er een ander, misschien evenzeer essentieel, onder- baarheid is er een ander, misschien evenzeer essentieel, onder- deel van. deel van. Vorm en inhoud, kunstenaar en mens. Het spreekt vanzelf, dat de werken van Vondel een inhoud hebben, zoals de wer- ken van Shakespeare een vorm hebben; het spreekt eveneens vanzelf, dat Vondel een mens is geweest, zoals Shakespeare een kunstenaar is geweest ; ik stel dit zo breedvoerig voorop, omdat ik niet het risico wil lopen, dat de zeer achtbare auteur omdat ik niet het risico wil lopen, dat de zeer achtbare auteur weer verkeerd leest en b.v. gaat verkondigen, dat ik Vondel weer verkeerd leest en b.v. gaat verkondigen, dat ik Vondel een kunstenaar zonder inhoud, Shakespeare daarentegen een mens zonder vorm heb genoemd. Welnu, dit voor de extra- duidelijkheid nog eens extra uitvoerig en degelijk vastgesteld zijnde, beweer ik, dat het schrijverschap van Vondel een zijnde, beweer ik, dat het schrijverschap van Vondel een apotheose is van de vorm en de kunstenaar, terwip het schrij- verschap van Shakespeare juist zijn bekroning vindt in de in- houd en de mens. Of anders gezegd: naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, worth hij meer en meer een verheer- lijker in taal van gangbare, conventionele ideeen, waaraan hij zich zonder de twijfel te kennen onderwerpt ; naarmate zich zonder de twijfel te kennen onderwerpt ; naarmate Shakespeare groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een scepticus, die zich van het (voor een groot deel van zijn publiek) ondoorgrondelijk taalmasker bedient om de gangbare, conventionele ideeen (soms bij wijze van spel — zo VONDEL - SHAKESPEARE 341 in A Midsummer-night's Dream -, soms door de tragedie - zo b.v. in Hamlet of Macbeth) in hun tegendeel te doen ver- keren. Dit is het, wat ik, ten onrechte rekenend op de goede verstaander en het halve woord, vroeger onder woorden bracht door op Vondels werken het stempel der „seniliteit", op die van Shakespeare dat der „puberteit" te drukken. (Ik zal mij hoeden het ooit weer te doen, althans in geschriften, die de lectuur van de genoemde zeer achtbare auteur I. zouden kunnen uitmaken.) Immers : dat deze twee ontwikkelingsgangen iets, alles uit- staande hebben met twee diametraal verschillende typen van menselijke constitutie, kan alleen een vreemdeling in Jeruza- lem loochenen. Over Vondel althans weten wij door de bio- graphie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vast- stellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik of kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke mas- ker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiele, positieve, optimistische Shakespeare het be- weeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shake- speare, die zich in de poezie van zijn woorden evenzeer ver- bergt als onthult, wiens officiele oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing. Ik gaf daarin in mijn beschouwing over Macbeth een voorbeeld: de later zo stralende overwinnaar Malcolm onthult zich, quasi om Macduff op de proef te stellen, aan hem als een schurk, voor wie niets veilig zal zijn, als hij een- maal aan de regering zal zijn gekomen... om vervolgens alles weer als „Witz" terug te nemen; het is als roept hij het pu- bliek toe: „Ook ik ben Macbeth; ik durf alleen niet Macbeth te zijn, ik durf geen conventionele grenzen te overschrijden; daarom blijf ik de officiele, maatschappelijke Malcolm, en 342 KRONIEKEN daarom breng ik de oplossing voor de stalles!" Men moet echter Oren hebben om deze ironie te horen. ... Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken ; hij heeft zich zozeer geidentificeerd met de „spelregels" van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die „spelregels". Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen een, dat men inmenging van Vondels persoon- lijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen ; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de „onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom" (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een spe- cifier Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey for- muleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde om- schrijft als: „een kegel met aan de top de Godheid, dan Am- sterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.". „Hij beschreefdat schema niet", voegt Verwey er aan toe, „maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid." Het woord „schema" is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht ; zo belachelijk als het zou zijn, de pro- blematiek van Shakespeare als „schema" to betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeęn wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden ; de „onontleedbare voorts van de requisieten der Ouden ; de „onontleedbare fuzie" van die twee elementen is geen fusie van ideeen; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psycho- logic der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het „schema" is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld VONDEL - SHAKESPEARE 343 words betrokken, onophoudelijk te verheerlijken in zijn taal, in dat onnavolgbaar rijke idioom, waarin de Metamorphosen van Ovidius inderdaad klinken als een Herscheppinge, zoals de ovidiaanse bacchanten inderdaad veranderen in vondeliaanse „wijnpapinnen". Deze zinnelijke gloed van de opperhuid is dus allerminst in tegenspraak met de conventionaliteit van het „schema". De barok verdraagt conventionele kunstenaars, zij culmineert zelfs in de zinnelijke verheerlijking van het conventionele, kunst van spelregels en vorstendienaren als zij is. ... Maar wie Vondel vertaalt, beschadigt onvermijdelijk de opperhuid, omdat het „schema" even onvermijdelijk sterker zal gaan lijken op een skelet. ... De Vondel-uitgave van Verwey in een deel, die voor mij ligt, is een monumentaal werk. Wij leven in een „Vondeljaar" (de ironie van het litteraire toeval wil, dat het ook een „Multatuli- j aar" is !), en men kan zich dusvoorbereiden op een stroom van artikelen over Vondel. Deze nieuwe uitgave heeft een ander doel : Vondel in een niet voor geleerden bestemde, in heden- daagse spelling gedrukte en groepmatig geordende vorm weer onder ogen van de gemiddelde lezer te brengen. De aange- wezen man voor dit omvangrijke werk was ongetwijfeld Albert Verwey; een persoonlijkheid, zowel door zijn tempera- ment als door zijn dichterschap als door zijn grote kennis uitermate geschikt om Vondel met zijn autoriteit te bege- leiden. 1k kan een ieder aanbevelen Verwey's inleiding tot deze uitgave te bestuderen ; men zal bier, zulks in onderscheid met de meer luidruchtige en vaak hinderlijk-zelfvoldane Vondel- vergoders, een mens aan het woord vinden, die een grote sympathie, vrucht van een langdurige intieme omgang met het werk, niet verbergt, maar deze evenmin verklankt door orgiečn van schuimende adoratie. Wat zijn standpunt ten opzichte van de dichter betreft, staat Verwey, de protestant, ver of van Gerard Brom, de katholiek, maar zij hebben beiden gemeen, dat zij Vondel niet bedelven onder de epitheta or- nantia, maar hem trachten te situeren in zijn tijd. Deze inleiding van Verwey past bij deze uitgave, die een- voudig is. Dat de aantekeningen niet wedijveren met de uit- 344 KRONIEKEN gave van de Wereldbibliotheek, maar zo veel mogelijk zijn gecomprimeerd, is bij een geenszins duister dichter als Vondel eer een voor- dan een nadeel. Ook de hedendaagse spelling zie ik allerminst als heiligschennis ; Vondels onvertaalbaarheid is niet afhankelijk van een paar orthographische bijzonder- heden ; met dat al zal de zware Vondel-ruiterij stellig wel enige verwoede aanvallen doen op deze onbeschaamde nieuwer- wetsheid van Verwey. Als het alleen van deze uitgave of hang' t, zal Vondel in het Vondeljaar stellig een veelgelezen auteur worden. 1 Bedoeld is de romancier Herman Robbers, die zich echter onder het schrijven voor mij tot een symbool van het misverstand verdichtte. Op 2 Maart 1937 verscheen nog de volgende verduidelijking in „Het Vaderland" (getekend M.t.B.): De Heer Herman Robbers schrijft mij, dat hij in zijn lezing, bedoeld in het Zondagochtendblad van deze week, een andere uitdrukking ge- bezigd heeft omtrent Vondel dan ik hem in de mond legde. „Het eenige zinnetje", schrij ft de beer Robbers, „dat uw verhouding tot Vondel betreft, behelst niet anders dan mededeeling van uw be- wering, dat Vondel eigenlijk alleen op zijn ouden dag een groot dichter was, „een eigenschap die hij dan ook daadwerkelijk aan zijn seniliteit zou te danken hebben". ZOO staat er woordelijk. Het spreekt vanzelf, dat ik, evenals u, het woord seniliteit hier gebruikte in zijn eigenlijken zin van: „alles wat den ouderdom betreft, wat een oud mensch eigen zin van: „alles wat den ouderdom betreft, wat een oud mensch eigen is" (tegenovergestelde van het juveniek!), dus niet in den zin van se- niele aftakeling (tandeloos poeetje)." Ik neem van deze toelichting gaarne nota. Uit die toelichting blijkt echter duidelijk genoeg, dat ik niet ten onrechte verondersteld heb, dat de beer Robbers mijn probleemstelling verkeerd begreep, of althans bij zijn gehoor daaromtrent een verkeerde suggestie wilde wekken. Zonder de begripsachtergrond van de tweeheid puberteit—seniliteit behoorlijk in het licht te stellen, kan men onmogelijk juist weergeven, wat ik des- tijds met de „seniele" Vondel wilde zeggen. Ik neem echter aan (en nam in mijn artikel ook reeds aan), dat de beer Robbers evenmin een per- soonlijke onbillijkheid jegens mij wilde begaan als ik jegens hem, toen ik zijn woorden wat beknopt weergaf. CONSTANT ONTDEKT DE WET CONSTANT VAN WESSEM : Margreet vervult de Wet Wat is de wet? Voor sommigen is de wet, reeds omdat zij wet is, het vol- ledige morele gezag, waaraan een mens zich te onderwerpen heeft ; wie, ergo, de wet gehoorzaamt, is een moreel mens. Voor anderen is de wet de incarnatie van de dode traditie, en wie aan de wet gehoorzaamt, omdat zij de wet is, een kudde- dier ; „de letter doodt, de geest maakt levend" is een uitspraak, die men kan interpreteren als een aanwijzing in die richting. die men kan interpreteren als een aanwijzing in die richting. Wanneer men in deze lijn doorredeneert, is de wet het immo- rele bezinksel van het leven en wordt de opstand tegen de wet een bewijs van morele kracht. De Joden hebben vanouds de reputatie gehad, dat zij de Wet respecteerden omdat zij de Wet was. Er zijn voorbeelden te over in hun geschiedenis, die wijzen op de kracht die zulk een (dikwijls formalistische) levensbeschouwing kan verlenen ; de wet immers, als letter, is een instantie, die men desnoods blindelings kan volgen, die in bepaalde gevallen zelfs de ge- hele persoonlijke verantwoordelijkheid voor het leven kan vervangen. In het Christendom, dat ten dele een voortzetting is van het Jodendom, is ook een deel van deze wetsverering overgegaan, hetgeen overigens ook niet bijzonder wonder- baarlijk is. Een geloof zonder „letter" kan zich in de wereld niet handhaven ; niet iedereen is geboren voor het persoonlijk onderzoek, waarop het protestantisme de nadruk legt ; de for- mule bindt, bevestigt de saamhorigheid der gemeente en kan niet worden afgeschud zonder dat een nieuwe formule ge- vonden is, die opnieuw in staat kan zijn om te binden. Dat is de essentie van het geloof, maar ook van alle cultuur. Wie even nadenkt over het wezen der taal, ontdekt spoedig ge- noeg, dat „taal" en „letter" niet toevallig vaak in een adem worden genoemd ; de letter (het letterteken) is de noodzake- 346 KRONIEKEN lijke voortzetting van het gesproken woord, voorzover dit de sprekers elkaar doet verstaan, dus een gemeenschap tussen hen vormt. Reeds de taal, waarzonder wij niets vermogen, is dus een vorm van wet, en ook de allerconsequentste indivi- dualisten, die van geen gemeenschap willen weten, moeten ge- bruik maken van althans deze wetsparagraphen. De kunstenaars van het woord zien echter dit bindende ka- rakter van alle taal niet zelden over het hoofd; getuige de be- kende formule van Tachtig, inhoudende, dat kunst is „de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emo- tie". Het gehele impressionisme in de litteratuur is een pro- test tegen het bindende, sociale karakter der taal; en deze houding tegenover de taal is natuurlijk een uitvloeisel van een houding tegenover het leven. De impressionistische, eveneens de strikt individualistische kunstenaar wenst zich tegenover het leven, tegenover de „anderen" niet te binden ; hij weigert de wet te erkennen, omdat hij Naar vereenzelvigt met de lode traditie. Het schrijven ziet hij als een strikt persoonlijke aangelegenheid ; eerder als een spel en tijdverdrijf dan als een aangelegenheid ; eerder als een spel en tijdverdrijf dan als een verplichting. Deze houding brengt dikwijls mee, dat het na- denken over zijn sociale positie hem alleen maar onaange- naam is; de kunst neemt hem zo volkomen in beslag, dat hij er zelfs niet toe komt zich rekenschap te geven van de geaard- heid van het instrument, waarmee hij werkt : de taal. Tot er, door een of andere gebeurtenis in zijn leven, een ogenblik komt, dat het bestaan van de wet zich aan hem opdringt ; en nu, plotseling, zonder dat hij op deze ontdekking voorbe- reid is, staat hij voor de aanwezigheid der wet als lets, dat hem volslagen vreemd is en hem dus imponeert als een con- trast; de wet overvalt hem, doet hem, de artiest, individualist en speler, beseffen, dat hij een wezen is afhankelijk van an- deren (en de Ander, die alle anderen overvleugelt). Dit proces kan men gespiegeld vinden in talrijke bekeringen van wilde individualisten tot een of andere mystieke verze- kerdheid ; vooral het katholicisme is een lokkend perspectief voor kunstenaars, die de wet ontdekken, zonder op die ont- dekking te zijn voorbereid. Het gehele verleden schijnt deze mensen eensklaps een vergissing, die geboet moet worden, of CONSTANT ONTDEKT DE WET 347 een prelude, die scherp beluisterd moet worden; het leven zonder „kennis der wet" lijkt hun een vorm van overmoed ge- weest. Zo wreekt zich dan de miskenning van de wet door een hypertrophie van de wet in een „tweede leven" na de „omkeer", die dan gewoonlijk als een wonder wordt be- schouwd. Met dat al behoeven individualisme en wet elkaar volstrekt niet uit te sluiten. Ik denk hier b.v. aan het werk van Franz Kafka, zeker een der meest „individualistische" schrijvers van deze,tijd, die tegelijk geheel en al doortrokken is van de geest der wet. De verantwoording voor het persoonlijk leven vond bij Kafka de vorm van het meest bindende, formalistische en wetmatige, dat men zich maar voorstellen kan : het proces. Kafka is voor mij het subliemste voorbeeld van een schrijver, bij wie de mystiek (d.i. het allerpersoonlijkste van de mense- lijke ervaring) zich nergens buiten de wet (d.i. de allerdwin- gendste gebondenheid) stelt ; bij hem geen „sprong in het duister", maar een duister, dat tevens Licht is. In Kafka's stijl is geen nuance van het individuele onderdrukt, hoewel er ook nergens een luikje is, dat uitzicht belooft op een gebied waar de wet niet gelds. Daarom is Kafka ook een schrijver van de allereerste rang; men voelt, zijn werken lezende, dat hij de verantwoordelijkheid zowel voor het een als voor het andere heeft kunnen dragen, en dat hij de panische luidruchtigheid van een bekering niet nodig heeft gehad om deze synthese van allerpersoonlijkste ervaring en „gehoorzaamheid aan de wet" te kunnen bereiken. Een merkwaardig voorbeeld van precies het omgekeer de heeft men in de nieuwe roman van Constant van Wessem, die de oudtestamentische titel draagt Margreet vervult de Wet. Reeds deze titel diet ietwat verrassend aan bij Van Wessem, die eens Lessen in Charleston gaf; maar onze ver- bazing wordt nog grocer, wanneer wij, al lezenth,, constateren, dat de speelse Constant van Wessem nu plotseling de wet ontdekt heeft, waarom hij zich in zijn litteraire verkden tamelijk weinig bekommerde. De wet: d.w.z. de invloed van. de „letter" op de „geest"; deze ontdekking schijnt Van Wes- sem zo te hebben overweldigd, dat hij er volkomen door over- 348 KRONIEKEN rompeld werd. Tot dusverre was Van Wessems specialiteit het spel, de arabeske, de kleur, het verhaal. „Van Wessem is op zijn best", schreef ik naar aanleiding van zijn roman 300 Negerslaven, „wanneer hij zich houdt bij de simpele, een beetje kinderlijk-naieve verteltrant, die de mensen onwille- keurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt ; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij de lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan de wil van de auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor deze stip is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht ; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reporters- vlotheid." Hoe zonderling het ook moge klinken, het is toch waar : deze speelse verteller, wijlen Frederik Chasalle, de man van de momentopname, heeft nu de wet ontdekt; en daarmee is zijn momentopname, heeft nu de wet ontdekt; en daarmee is zijn wereld geheel veranderd, zoals zijn stip plotseling een inslag van theorie en verantwoordelijkheid heeft gekregen, die er vroeger volkomen aan ontbrak. Het is als viel Van Wessem van zijn stoel en daarmee uit de toon ; want zeker was hij weinig voorbereid op deze ontmoeting met de wet, minder misschien nog dan zijn heldin Margreet, die als advocate de moeder die haar kind vermoordde, moet verdedigen. Van Wessem werd moralist, en dit nieuwe element mengt zich met elementen uit zijn verleden: de jazz, de negertrommel, de moderne jonge man en het moderne jonge meisje, al die oude liefdes, waaraan men zo gemakkelijk niet ontkomt, zelfs niet, wanneer men opeens de wet ontdekt heeft. Maar deze ver- menging zou minder opvallend zijn geweest, als Van Wes- sems omkeer minder onvoorbereid hemzelf op het lijf ware gevallen. Het probleem der moraal, het probleem van het individu en de maatschappij, dat het probleem is van het „leven" en de „letter", wordt in dit boek n.l. zo ontwapenend naief gesteld, dat men er de naiveteit van de vroegere Van Wessem in een ander licht door gaat zien. Blijkbaar heeft zijn spel met de CONSTANT ONTDEKT DE WET 349 dingen hem zo bezig gehouden, dat de wereld der moraal tot dusverre geheel aan hem voorbijging, zodat hij nu met de ver- bazing van de pasgeborene moet constateren, dat er proble- men zijn, waarvan hij nog nimmer had gehoord ; „en ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde", zoals in de Open- baring staat geschreven. Deze naiveteit in het theoretische kenmerkt de ganse roman, to meer, omdat Van Wessem zich geheel argeloos vereenzelvigt met zijn vrouwelijke hoofdper- soon, die in de wet het onrecht ziet en in haar pleidooi voor de ongehuwde moeder alle snaren doet trillen, die al zo dik- wijls aan het trillen zijn gebracht. Deze vereenzelviging juist wijst er op, dat Van Wessem zelf voor de eerste maal ernstig in botsing kwam met het probleem der wet, waarop zoveel denkers en dichters al zijn gestrand. Voor Margreet-Van Wessem komt de grote ontdekking hierop neer : Jehova tegen Christus. De kern van het conflict tussen recht en menselijkheid is, aldus ervaart Margreet, het eeuwige conflict tussen de God der wrake en het evangelie der liefde ; „Jehova, de wettenmaker, die de wetten voor- schreef, Christus, de mensch, die de wetten „vervulde", aan- vulde, ze in het licht der menschelijkheid stelde. Jehova was de wrekende, Christus de vergevende, de uit menschelijkheid ontheffende." Van Wessem interpreteert dit aldus: dat de wet, die de ongehuwde moeder op grond van bepaalde abstracte feiten wegens moord op haar kind veroordeelt, slechts formele geldigheid heeft; het pleidooi van advocaat Margreet, die op- komt voor de persoonlijkheid van de moordenares, is dus de „vervulling" der wet, waarvan Christus gesproken heeft. De aandrift tot die persoonlijke interpretatie komt bij Margreet voort uit haar vrouwelijke sympathie voor de andere vrouw, die zij verdedigt, omdat haar eigen natuur haar in dit „geval" openbaar wordt. „En wat aanvankelijk wellicht nog een im- pels van medelijden was, van edelmoedigheid en hulpvaardig- heid, die in ieder mensch schuilen, wanneer hij zich getroffen voelt door de hulpeloosheid van een ander, werd door haar (Margreets) innigste verontwaardiging opgejaagd tot een verbittering, een ware „opstand tegen de Hel", om de vrou- wen, die het met onbarmhartige wreedheid als straf werd toe- 350 KRONIEKEN bedeeld: voor haar sexe te moeten lijden buiten de grenzen, gesteld door zedelijkheid en wet." Deze roman zou geschreven kunnen zijn door een vrouw; er is trouwens altijd lets vrouwelijks geweest in Van Wessems stip; maar de tegenstelling tussen Jehova en Christus, tussen de wet als automatisch opgevolgd voorschrift en wet als liefderijke vervulling, is hier zo schematisch gesteld, dat men nauwelijks begrijpt, dat Van Wessem zelf dat schematische nauwelijks begrijpt, dat Van Wessem zelf dat schematische niet gezien heeft! Het werkelijke probleem ligt immers niet, waar Van Wessem het zoekt ; het werkelijke probleem is, dat ook de maatschappij op haar manier (en door een even dwin- gende noodzakelijkheid gedreven!) de wet vervult, evengoed als de door het persoonlijk leed en het moederlijk gevoel tot protesteren genoopte Margreet. Aan het onderzoek van deze grote paradox echter heeft Van Wessem, overstelpt door de ontdekking van de macht der wet in het leven, zich niet ge- waagd. Hij proclameert in een prolong, na het oude verhaal van Dolle Griet, die de hel bestormt, te hebben verteld: „Zoo is het eeuwen geleden geschied. „Maar nogmaals zal de Furia wakker worden in de harten van de vrouwen, in opstand tegen Wet en Gebod, die haar sexe gevangen houdt in de Hel van de tegennatuurlijke ver- drongenheid, de starre hebzucht en de nachtmerrie van de zondeval." Alles goed en wel : maar zijn die verdrongenheid, die hebzucht en die nachtmerrie uit het niets ontstaan? Hebben zij, heeft en die nachtmerrie uit het niets ontstaan? Hebben zij, heeft de wet niet een even noodzakelijke cultuurrol te spelen als de sexe, in haar pure onbepaaldheid? Het zijn juist deze vragen, sexe, in haar pure onbepaaldheid? Het zijn juist deze vragen, die men beantwoord zou willen zien, maar die men door Van. Wessem niet beantwoord vindt. Daarom blijven zijn perso- nages marionetten van zijn nieuwe ontdekking, die hij wel- licht in een volgend boek minder simplistisch zal toetsen aan de werkelijkheid. THEOLOGIE EN LIEFDE P. H. RITTER JR : De Goede Herder Geen jaar zonder minstens een roman van Ritter: dat is een vaste stelregel in de Nederlandse litteratuur. Men zou ver- legen zitten, wanneer hij bij vergissing eens een seizoen over- sloeg ; de portefeuilles zouden onthand zijn, er zou een „stad- sloeg ; de portefeuilles zouden onthand zijn, er zou een „stad- en landgeschrey" opgaan, om met Vondel te spreken; dus en landgeschrey" opgaan, om met Vondel te spreken; dus bereikte ons ook ditmaal de roman van Ritter, die thans De Goede Herder beet. Om nog een andere reden dan alleen maar een toevallig woord herinnert dit boek mij aan Vondel. Men weet, dat diens Lucifer, ten gevolge van de hevige op- positie, die het stuk wekte, na twee opvoeringen gedurende Vondels leven niet meer werd gespeeld. Om de toneelhemel, die men voor de vertoning had geconstrueerd, niet geheel tot de rommelzolder te laten verdoemen, schreef de dichter toen een ander stuk, waarin geen Christelijke symbolen werden ge- paraphraseerd, n.l. Salmoneus, dat in ongeveer hetzelfde de- cor dienst kon doen. Welnu, de nieuwe roman van Ritter lijkt mij de Salmoneus van zijn voorafgaand Kain en Abel; het boek is in menig opzicht een „afleggertje" van die voorgan- ger, het speelt zich of temidden van ongeveer dezelfde decors, het is ook minder „aanstotelijk" (al kan de goede lezer er de het is ook minder „aanstotelijk" (al kan de goede lezer er de „Lucifer"-geest van Kain en Abel nog best in terugvinden); maar waar het op aan komt, is toch dit : het mist de eigen- schappen, die Kain en Abel tot een bijzondere verrassing en tot een der beste boeken, zo niet het beste boek van Ritter maakten. Wat de „decors" betreft, zou ik dus kunnen beginnen met het herhalen van wat ik destijds over Kain en Abel schreef; maar aangezien decors slechts het uiterlijk bepalen, zou ik daardoor wellicht toch een verkeerde indruk wekken. Liever stel ik dus voorop, dat iemand, die zich op de hoogte wil stel- len van de problemen, die Ritter bezighouden, er goed aan len van de problemen, die Ritter bezighouden, er goed aan 352 KRONIEKEN doet, zijn Lucifer ter hand te nemen en zijn Salmoneus te la- ten liggen. De vertegenwoordiger van de Utrechtse ortho- doxe theologie, prof. Oosterland, die een van de belangrijkste figuren uit Kain en Abel is, vindt men in De Goede Herder slechts flauwtjes (en met niet-essentičle wijzigingen in de structuur van mens en levensinzicht) gecopieerd in de Gro- ningse professor Jansma. Het boeiende probleem door Ritter gesteld in de twee zoons van Oosterland, in wie de met grote inspanning verworven eenheid van de vader weer uiteenvalt, ontbreekt in het nieuwe boek en wordt qualitatief veel minder sterk gereproduceerd in de verhouding tussen de idealistische predikant Frans Roorda en zijn vrouw Louise, een meisje met Frans bloed in de aderen en (dientengevolge ?) een neiging tot a-sociaal dromen in zich, die aan zwaarmoedigheid, waanzin en zelfmoord grenst. Verschillende „coulissen" zijn echter op dezelfde wijze opgezet ; het huis van prof. Jansma lijkt b.v. sprekend op het huis van prof. Oosterland en behoefde voor deze nieuwe opvoering waarschijnlijk nauwelijks te worden opgeschilderd om dienst te kunnen doen. Daar komt bij, dat de inzinkingen van Kain en Abel in De Goede Herder terug- keren, maar veel slechter zijn gecamoufleerd ; de middenmoot van deze roman is ondraaglijk gerekt, en vol herhalingen, die ditmaal niet worden overschaduwd door de belangwekkend- heid van het motief. De inzet, kortom, is zoveel minder, dat men werkelijk aan een bewuste copie denkt, die vergeleken zou kunnen worden met het geval Lucifer-Salmoneus; alleen blij ft dan toch dit verschil, dat de cultuuratmosfeer der barok, waarvan Vondel de typische representant is, een herhaling waarvan Vondel de typische representant is, een herhaling van een motief om der wille van de decors veel aannemelijker maakt. Bovendien was er in die dure toneelhemel een zeker kapitaal belegd, dat zijn rente moest opbrengen ; daarvan kan bij Ritter alleen in de overdrachtelijke zin sprake zijn. Men zou dan moeten veronderstellen, dat Ritter zijn theologisch milieu, waarin hij zo goed thuis is, nogmaals productief heeft willen maken. Maar al deze hypothesen zijn wellicht nog te gezocht ; wij zouden vermoedelijk kunnen volstaan met te constateren, dat de werkwijze van Ritter hem eenvoudig geen tijd gunt om zijn THEOLOGIE EN LIEFDE 353 (zeer rečel) talent behoorlijk te administreren. Wie kennis pleegt te nemen van de kolossale hoeveelheden werk, die deze auteur verzet, zal zich daarover trouwens geenszins ver- bazen. Hij is alomtegenwoordig ; hij is medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle pa- pieren op, die in Nederland met letters worden bedrukt, hij spreekt evengoed voor de Avro als voor Eenheid door Demo- cratie, en zelfs weet hij (blijkens een onlangs in mijn bus ge- deponeerd prospectus) ook de voordelen van de Methode Schoevers in geestig proza en passant nog te verduidelijken. 1k heb mij altijd verbeeld, dat luiheid niet een van mijn hoofd- zonden was; maar desalniettemin heb ik van de dagindeling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht ik mij daar- van door vage gelijkenissen toch een beeld te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij 's morgens voor het op- staan in bed het boek van de week leest, dit tijdens het ont- bijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in het bad zijn romans dicteert. Van dat tempo, hoe weinig ik het mij in details ook kan indenken, moet, dunkt mij, toch wel iets blijven hangen in zijn serieuze litteraire werk; of liever, men moet zich er over verbazen, dat iemand met zulk een uitgebreide „practijk" nog kans heeft gezien een boek met bijzondere qualiteiten als Kain en Abel of te werpen. Want de romans van Ritter zijn waarachtig nog het tegen- deel van dun; zij wegen op de hand en danken hun volume zeker niet uitsluitend aan het stevige materiaal, waarop de uitgever ze laat verveelvuldigen. Een enkel teken van een gehaaste werkwijze, die een merk- waardig contrast oplevert met Ritters eer litterair-overver- zorgde dan onverzorgde stijl, moge als karakteristiek voor- beeld dienen voor de Salmoneus-Goede Herder. Er komt een zekere dr Wiersma voor in deze roman; geen hoofdpersoon weliswaar, maar toch een figuur, die herhaaldelijk in het boek optreedt. Op pag. 127 heet deze man plotseling Wierssum; ook zijn echtgenote is op pag. 131 verdoopt en verschijnt in de kerk, waar Frans Roorda preekt, als Anna Wierssum. Een aantal bladzijden verder heeft Wiersma het echter weer ge- wonnen van Wierssum, en voortaan blijft hij bij zijn eerste vi - 12 354 KRONIEKEN van. Men moet dus wel aannemen : le dat Ritter zijn eigen romanpersonages slechts gedeeltelijk bij name kent, terwijl hij zijn roman schrijft en 2e dat hij ook bij de correctie der proe- ven nog maar gedeeltelijk was ingewijd in de eigen familie- kring. (Tenzij dr Wiersma tijdelijk een plaatsvervanger dr Wierssum heeft gehad, die ook zijn vrouw meenam; een om- standigheid, waarvan Ritter ons echter niet op de hoogte heeft gebracht.) Zoiets kan m.i. slechts worden verklaard uit een al te gehaast productie-tempo, dat het de schrijver onmo- gelijk maakt de omgang met zijn romanfiguren bestendig on- der contrOle te houden, zelfs ten overstaan van de Burgerlijke Stand. Moet men het ook aldus verklaren, dat hij in De Goe- de Herder de stijlcontrOle niet altijd in handen heeft? Deze werkwijze, zei ik al, is in tegenspraak met Ritters „wer- kelijke" stiji, waarvan men ook in De Goede Herder nog voorbeelden te over kan vinden. 1k vergeleek die stip in mijn vorige beschouwing over Ritters werk terloops met die van Top Naeff. Ook bij Ritter treft de eigenaardige positie „bui- tenspel" ; hij staat ironisch en vaak cynisch tegenover het burgerlijk milieu en de theologische problematiek, die hij be- schrijft, hij verwijdert er zich echter toch niet definitief van, blijft, ondanks alle soms vileinige scherpte, deelgenoot van het ten halve verworpene. In Kain en Abel heeft hij zich van die positie zo eerlijk mogelijk rekenschap gegeven door zich te splitsen in de eerzuchtige Willem, de man die er wil komen, die zich rechtop houdt door de wereld „te frusteeren en te ont- duiken", enerzijds, en de idealistische, artistiekerige, gevoelige, slordige Karel, anderzijds. In De Goede Herder is die tegen- slordige Karel, anderzijds. In De Goede Herder is die tegen- stelling veel conventioneler en onduidelijker, waarschijnlijk omdat zij hier veel minder persoonlijk werd beleefd. Frans Roorda, de jonge dominee, vereerder van de grote theoloog Jansma, staat hier vrijwel rechtstreeks voor het idealistische, propagandistische, sociale tot socialistische part genoteerd ; zijn vrouw Louise daarentegen is de richtingloos dromende, eenzelvige en a-sociale partij. Het is een misverstand, dat deze twee elkaar ontmoetten; zij leerden elkaar kennen op een moment, dat zij behoefte hadden aan vervollediging hunner levens, Louise, omdat zij door een sadistische tante (die later THEOLOGIE EN LIEFDE 355 wonderbaarlijk meevalt !), Roorda, omdat hij door de een- zaamheid van zijn pastorie (waarin slechts een hysterische huishoudster met vuurrode blouse) wordt gekweld. Het huwe- lijk mislukt, ondanks de pogingen om het onder de vlag der theologie te doen slagen ; Frans wordt door de passiviteit van zijn vrouw ten opzichte van zijn sociale werk geremd in her- derlijke werkzaamheden in de arme Groningse gemeente Heidekarspel, en ook het aannemen van een beroep naar het deftige provinciestadje Zwartendam kan geen oplossing bren- gen, aangezien de tegenstelling te diep zit. De vervreemding voltrekt zich steeds meer; Roorda komt te sterven, Louise maakt zich later van kant door de gaskraan open te zetten. Alleen in hun kind Wietske ziet de schrijver uiteindelijk de zin van deze mislukte alliantie tussen „goedheid" en „schoon- heid". „Frans stierf, gescheiden van de gemeente, die zijn hartebloed had, – en Louise, zij ging terug, terug naar tante Gonne, terug naar het verleden, terug in den droom. Maar hier is hun kind. Hier is de toekomst. Hier is zij, voor wie zij hebben geleefd." Zo vindt Ritter nog een batig slot voor zijn tragedie uit de pastorie. Het is precies zoveel minder overtuigend dan het slot van Kain en Abel als De Goede Herder minder quali- teiten heeft dan Kain en Abel; maar het is stichtelijk en ver- zoenend, het zou kunnen werken als een pleister op de won- den, die Ritters openlijk of heimelijk scepticisme zo nu en dan wel moet slaan. Een ding immers is zeker : Ritter kent het theologisch milieu door en door; menige passage, ook in dit boek, getuigt ervan. Hij kent de nuances van het protestantisme, zoals zich dat in Nederland heeft ontwikkeld; hij kent ook de atmosfeer van gevangenschap en stille haat achter vitrages en horretjes, die voor een bepaalde soort uitwendige vroomheid representatief is. Een van de beste stukken van de roman is de „afrekening" tussen Louise en haar oude tante, die haar opgevoed heeft om zich te wreken, in een langdurige vroom-gecamoufleerde oefe- ning, op de vader, die haar ontrouw werd. Fragmentarisch is er meer, dat boeit, maar het laat niet de indruk van een verantwoord geheel achter, zoals Kain en 356 KRONIEKEN Abel. Daarvoor is er veel te veel „getrokken", verlengd, her- kauwd ; daarvoor ook verdrinkt het eigenlijke probleem te zeer in de zalving van de preektoon, die Ritter, zij het steeds met een sarcastisch nevenaccent, weet te exploiteren als de met een sarcastisch nevenaccent, weet te exploiteren als de beste kanselredenaar. Zijn personages lopen niet, maar schrij- den... hetgeen de auteur niet verhindert om op de volgende pagina de lezer er attent op te maken, dat de schrijdende Frans een half hempje placht te dragen, tot ontstichting van Louise. een half hempje placht te dragen, tot ontstichting van Louise. Die dupliciteit van schrijden en half hempje is karakteristiek voor Ritters stijl en levenshouding ; wat hij in de ene zin met plechtige woorden zalig spreekt, neemt hij in de volgende plechtige woorden zalig spreekt, neemt hij in de volgende terug door een ironisch vleugje scherpe observatie van hoogst prozaische bijzonderheden. Veel minder echter dan in de vorige roman is er in De Goede Herder evenwicht tussen beide tendenties, die immers voortdurend risico opleveren, wanneer zij niet met een meesterhand worden gedoseerd. Het is ongelooflijk, zoveel woorden als Ritter hier met een hoofd- letter weet te schrijven : het Ambt, de Leermeester, de Vrouw, de Bestemming, de Bescherming, het Mysterie, het Ideaal, het Hof, de Diplomatie, het Huis, etc. etc. Nog een stap verder, en men vervalt in het Duitse systeem, dat tenminste een systeem is. Deze hoofdletters symboliseren echter heel goed de deftige toon, waarin een groot deel van De Goede Herder is meegedeeld, en die hier niet zelden het paskwillige raakt. „Wisselspelen tusschen theologie en liefde" ; zo noemt Ritter ergens de vrij age, die zich tussen Frans Roorda en Louise d'Aspin de Collinard ontwikkelt. Men zou Been betere onder- titel voor de roman in zijn geheel kunnen bedenken, met dien verstande, dat hier de wissels der liefde meestal geendosseerd zijn aan de theologie. DE NON-CONFORMIST ALEXANDER COHEN: Van Anarchist tot Monarchist Het is werkelijk niet de eerste maal, dat ik in deze kronieken de aandacht vestig op een zonderling gebrek aan begrip bij de gemiddelde Nederlandse lezer voor de schrijvers van de „lijn Multatuli", anders gezegd de lijn van het „gezond verstand". Bij een vorige gelegenheid (mijn bespreking van de roman Goena Goena van Maurits) wees ik crop, dat er hier te lande een soort stille kracht schijnt te bestaan, die de voortbreng- selen van deze categoric auteurs Of stelselmatig verdonkere- maant of doet beoordelen op de welwillende toon van de meest absolute verachting. Achtereenvolgens bracht ik hier naar voren. Nescio, Willem Elsschot, Willem Paap en „Mau- rits" (P. A. Daum), alien vertegenwoordigend een bepaalde schakering van de litteratuur van het „gezond verstand". Wie echter de moeite zou willen nemen om eens na te gaan, welke critieken er verschenen zijn op de herdruk van Goena Goena, die zou spoedig genoeg ontdekken, dat men niet zo gemakke- iijk een byes kan schieten in het vooroordeel, dat tegen deze stijl bestaat. Men blijft het schrijvers als Maurits in hoge mate kwalijk nemen, dat zij niet in het zweet huns aanschijns kwalijk nemen, dat zij niet in het zweet huns aanschijns zwoegen om een fraai kunstproza te produceren ; men blijft met een onbegrijpelijke hardnekkigheid over het hoofd zien, dat iemand als Maurits een Van Deyssel vijfmaal in zijn zak kan steken, wat mensenkennis en verteltalent betreft ; men weigert het schijnbaar nonchalante, feuilletonistische, slor- dige te aanvaarden als een bewijs van een ander soort talent, een rijker en spontaner talent zelfs, dan dat waarover de man van het artistieke gehakt-proza, Arij Prins, de beschikking had. Ik heb nooit beweerd (en zou ook allerminst willen be- weren), dat deze auteurs van de „lijn Multatuli" stuk voor stuk eersterangsauteurs zijn; het zijn niet hun nonchalance, hun feuilletonkant en hun slordigheid, die hun betekenis be. 358 KRONIEKEN palen, en wie hun mindere kanten verzwijgt, bewijst hun geenszins een dienst ; maar dat vrijwel de gehele Nederlandse critiek systematisch hun rijkdom (tegenover de zorgvuldig ge- bakerde poverheid van sommige aestheten) weigert te er- kennen, noem ik een bespotting van ieder critisch vernuft. Vooral, wanneer men deze blindheid vergelijkt met het verre- gaand respect voor woordkoekebakkerij a la Urbain van de Voorde, de man, die volgens een onzer critici professor had moeten worden, en die enkele weken later zijn respectabele werken bleek te hebben overgeschreven van buitenlandse autoriteiten ! Wie niet slim is, moet sterk zijn, dacht de heer Van de Voorde, en hij componeerde uit stapels indrukwek- kend klinkende zinnen van anderen Het Pact van Faustus. ... -Er is echter een aangename kant aan deze wansituatie : men ontmoet telkens volmaakt onbekende schrijvers, die als een verrassing, geheel onvoorbereid door de traditie der litteraire handboeken, opduiken uit de stroom van het gedrukte. De lezer moet deze schrijvers zelf ontdekken, want officieel be- staan zij niet, of hoogstens als curiositeit. 1k had b.v. wel eens bij geruchte gehoord van de journalist Alexander Cohen; bij geruchte gehoord van de journalist Alexander Cohen; maar toen mij onlangs toevallig zijn boek Van Anarchist tot Monarchist in handen kwam, had ik er niet het flauwste ver- moeden van, dat ik het, na er ietwat sceptisch (om niet te zeg- gen geheel onverschillig) aan te zijn begonnen, in een adem zou verslinden. Alexander Cohen moge in de politiek een zekere bekendheid hebben verworven door een onvermoei- baar polemisch non-conformisme (hij heeft vroeger brochures en boeken geschreven, die om diverse redenen opzien hebben gebaard), in de litteratuur is hij nooit toegelaten, hoewel hij, zoals ik nu tot mijn verbazing beyond, na Multatuli zeker een van de beste auteurs van polemisch proza is, die wij kunnen aanwijzen. Bovendien is Alexander Cohen, als ik het wel heb, thans precies 73 jaar oud ; er was dus enige gelegenheid ge- weest om hem te ontdekken als een voortreffelijk verteller niet alleen, maar ook als merkwaardig vertegenwoordiger van de paradoxale geesteshouding, die met Multatuli soms leek uit- gestorven. Maar het is waar : deze Cohen schrijft geen kunst- prQza en behoort tot, diegenen, die men meent te kunnen af- DE NON-CONFORMIST 359 doen met de qualificatie „type". Desondanks heb ik de vaste overtuiging, dat hij tienmaal leesbaarder Nederlands schrij ft dan b.v. mevr. Jo van Ammers-Koller, wier geregelde werk- zaamheden nog steeds in kolommen worden uitgemeten. Het misverstand omtrent Alexander Cohen is echter be- grijpelijker dan dat omtrent Maurits. De kunst van de zuivere polemiek, gebaseerd op een hardnekkig non-conformisme, heeft immers in Nederland nauwelijks een begin van een tra- ditie. De afkeer van het „schelden" bij het Nederlandse yolk (waarvoor ik overigens in het algemeen wel lets kan voelen) maakt, dat men in het polemische genre geen qualiteitsver- schillen heeft leren onderscheiden. Ja, het is waar, dat men, nu Multatuli Lang overleden is en Lodewijk van Deyssel in de litteratuur-historie veilig is bijgezet, erkent, dat het „schel- den" van deze beide schrijvers enige verdiensten had en zelfs enig talent vereiste ; maar de objecten, die zij met hun „ge- scheld" vervolgden, zijn dan ook historisch geworden (of men meent, dat zij historisch zijn geworden). Een werkeliik pole- mische traditie, als ik het zo eens noemen mag, hebben zij echter niet in het leven geroepen; dat er b.v. een belangrijk qualitatief onderscheid bestaat tussen het „schelden" van Multatuli (de non-conformist par droit de naissance) en het „schelden" van Van Deyssel (de artist, die tegen de slechte artisten te velde trekt om zijn generatie en derzelver stijl recht te verschaffen), is een voor de hand liggende wijsheid, waar- uit men echter zelden de juiste gevolgtrekkingen maakt; men. kan „schelden" als mens en men kan „schelden" als kunste- naar, men kan „schelden" om de wereld te veranderen, men kan „schelden" om een slechte stijl uit teroeien ; het polemische temperament wordt in die twee verschillende gevallen in dienst gesteld van twee totaal verschillende idealen. In Frank- rijk, waar de polemiek vaak een chevalereske behoefte moest bevredigen (dat zij in een duel eindigde, was geen uitzonde- ring !) en de polemische journalistiek als litterair genre vooral in de negentiende eeuw heeft gebloeid als een vorm van recht- vaardiging des levens door de directe botsing van man tegen man, heeft het „schelden" wel degelijk een traditie; wie de namen Drumont, Rochefort, Tailhade, Maurras, Daudet 360 KRONIEKEN noemt, noemt even zoveel nuances van polemische littera- tuur. Ik heb er niets tegen, dat men deze auteurs met het af- grijzen van de kalme Hollander bejegent ; maar men zal toch moeten erkennen, dat een Leon Daudet enig talent heeft, en dat men hem niet zonder meer gelijk kan stellen met een of andere riooljournalist, die er zijn werk van maakt chantage te plegen door de pen. Aan het probleem van het al dan niet wenselijke of al dan niet superieure van de polemische littera- tuur zijn wij bier nog niet eens toe ; wij zullen moeten begin- nen de „schelders" op hun qualiteitsverschillen te toetsen. Om goed te „schelden" moet men n.l. talent hebben ; om zijn tegenstanders te kunnen beledigen, moet men voorts over zo- veel mensenkennis beschikken, dat men ook werkelijk in staat is, het beledigende doel te laten treffen ; men moet, met andere woorden, een persoonlijkheid zijn, die voor eigen waarden kan instaan (al zijn het dan ook „maar" de waarden van de dolen- de ridder), en de persoonlijkheid van de polemist ontdekt men alleen door zijn stijl. Zulk een polemische persoonlijkheid, die een uitstekende polemische stijl schrij ft, is voorzeker Alex- ander Cohen. ander Cohen. Vermoedelijk zal men Alexander Cohen, die, behalve van Multatuli, veel geleerd heeft van de Parijse polemiek, in de eerste plaats willen beschouwen als een onverbeterlijke queru- lant ; hij valt n.l. met de verbetenheid van de onverzoenlijke, in zijn boek steeds weer aan, hij kan er niet genoeg van krij- gen, zijn weerzin tegen het conformisme (of het nu socialisme, stalinisme of hitlerisme moet heten) virtuoselijk uit te spu- wen. Maar ik geloof met dat al, dat men hem groot onrecht doet door hem eenvoudig gelijk te stellen met de eerste de beste kankeraar. De man, die bier aan het woord is, heeft veel te veel humor, om de profeet van de rancune te kunnen zijn; hij heeft – dit terzijde gezegd – ook veel te veel eerlijke appre- ciatie voor de menselijkheid van de tegenstander om ooit de ciatie voor de menselijkheid van de tegenstander om ooit de indruk van gemeenheid te wekken. 1k kan niet beoordelen, in hoeverre zijn memoires, die een interessant stuk geschiedenis (zijn eigen geschiedenis, zijn eigen ontwikkeling van anar- chist tot aanhanger van de Action Fran caise, vermengd met de geschiedenis van zijn tijd) omvatten, volkomen in overeen- DE NON-CONFORMIST 361 stemming zijn met de waarheid ; maar aan een ding kan men niet twijfelen, wanneer men door deze stip werkelijk van blad- zijde tot bladzijde geboeid wordt : aan een kern van oprecht- heid, van naiveteit ook. Die oprechtheid en naiveteit van de geboren non-conformist Alexander Cohen (die ik in sommige opzichten zelfs boven de vaak exhibitionistische waarheids- liefde van Multatuli zou willen stellen) blijken vooral uit zijn zeldzaam directe persoonsbeschrijving, uit de kostelijke de- tails, die onmiddellijk de mensenkenner verraden (zij het niet zonder windmolen-complex), uit de amusante manier ook waarmee hij een anecdote weet te vertellen. Maar hoogst zel- den is er een lege plek op deze bladzijden; omdat Cohen in het geheel geen last heeft van traditionele stijlvoorschriften en litteraire recepten, schrijft hij met de natuurlijke onbevangen- heid van iemand, die voor zijn pleizier schrijft, en in dat plei- zier zelfs een non-conformistische roeping vervult. „Mij hebben de vrijdenkers van de vrijdenkerij, de republikeinen van het republicanisme, de democraten van de democratie, de socialisten van het socialisme en de anarchisten van het anarchisme genezen." Deze belijdenis tekent de geboren non-conformist, de oppo- sant om der wille van de oppositie. Men kan zich voorstellen, waarom deze man bij het anarchisme begonnen is (hij vertelt allerkostelijkst van zijn anarchistische tijd in Londen), zonder in wezen anarchist te zijn: de theorie van het anarchisme lag hem tenslotte evenmin als de theorie van het socialisme, waar- aan hij blijkens zijn uitlatingen tegen Marx, Jaures, Troelstra e.a. geweldig het land blijkt te hebben. Maar hij heeft het land aan ieder systeem, omdat het een systeem is en in zijn ver- starring caricaturen in plaats van mensen doet geboren wor- den. In dit opzicht zet Alexander Cohen de Duizend enEenige Hoofdstukken over Specialiteiten van Multatuli voort. Zijn gehele optreden als „zoOn politikon" wordt bepaald door zijn uiterst persoonlijke relatie tot de individuen afzonderlijk ; hij spuwt zijn bete noire Aristide Briand uit, maar hij schudt Abraham Kuyper hartelijk de hand (hartelijk: tot op zekere hoogte natuurlijk), beiden als mens, niet als representant van 362 KRONIEKEN een abstracte theorie. Het anarchisme van Cohen is dan ook geen anarchisme in de geijkte zin ; het is een voorlopige for- mule voor non-conformistische onafhankelijkheid. Precies mule voor non-conformistische onafhankelijkheid. Precies hetzelfde trouwens kan men zeggen van Cohens tegenwoor- dige voorkeur voor de Action Francaise d.w.z. voor een be- weging, die geen beweging achter zich heeft, maar daarom des te meer aantrekkingskracht vertoont voor mensen met een sterk verzetsinstinct ; het lijkt mij overigens allerminst zeker, dat Cohen, als hij tijd van leven heeft, niet ook nog zeker, dat Cohen, als hij tijd van leven heeft, niet ook nog door de royalisten van het royalisme genezen wordt. Van theorieen maken mensen als Cohen alleen gebruik om een tij- delijke behuizing te zoeken ; hun werkelijke verdienste steekt niet in de theorie, maar in het concrete voorbeeld ; omdat zij niet in de theorie, maar in het concrete voorbeeld ; omdat zij echter een gehoor nodig hebben, teneinde niet volkomen ver- echter een gehoor nodig hebben, teneinde niet volkomen ver- stoken te zijn van op zijn minst een voorlopig publiek, kiezen zij een partij, met al de gracieuze onhandigheid van hun in.- zij een partij, met al de gracieuze onhandigheid van hun in.- dividualisme a tort et a travers. Hun eigenlijke programma is dividualisme a tort et a travers. Hun eigenlijke programma is het Multatuliaanse „de roeping van den mensch is mensch te het Multatuliaanse „de roeping van den mensch is mensch te zijn" ; een leuze, die men niet binnen enig partijverband kan verwerkelijken, zonder zich dadelijk te stoten aan het confor- verwerkelijken, zonder zich dadelijk te stoten aan het confor- misme van welke partij ook: Dat maakt de positie van de non- misme van welke partij ook: Dat maakt de positie van de non- conformist hachelijk, en misschien. is hij daarom, gegeven een sterke francophiele neiging en even sterke afkeer van het Ger- sterke francophiele neiging en even sterke afkeer van het Ger- manendom, nog het best tijdelijk geborgen bij de Camelots. manendom, nog het best tijdelijk geborgen bij de Camelots. Het royalisme is een idee fixe ; wat Alexander Cohen, aan het slot van zijn boek, allemaal van het koningschap verwacht, is slot van zijn boek, allemaal van het koningschap verwacht, is gewoonweg verbluffend van naiveteit ; ik zou haast zeggen, gewoonweg verbluffend van naiveteit ; ik zou haast zeggen, dat men anarchist moet zijn geweest om zoveel kapitaal te beleggen in de autoriteit van een erfelijke monarchie. Of beter nog : het monarchisme van Cohen is anarchisme, zoals zijn anarchisme reeds monarchisme was; het zijn slechts twee forinules voor een egotisme van iernand in wie behoefte aan persoonlijk reageren zich verbindt met even sterke behoefte aan politieke actie. (Ik zeg „egotisme", niet „egoisme", want Cohen is het tegendeel van een egoist.) De denkfout, als ik het zo noemen mag, van mensen als Cohen is, dat zij met de nood- zo noemen mag, van mensen als Cohen is, dat zij met de nood- zakelijkheid van de maatschappelijke hypocrisie niet afreke- nen ; hun levenswijze en hun stijl veronderstellen een hersen- DE NON-CONFORMIST 363 schimmige wereld van touter non-conformistische individuen als ideaal; maar het is de bijzondere bekoring van hun levens- wijze en van hun stijl, dat zij zich ook op die hersenschimmige wereld niet als abstracte theorie beroepen. Hun ganse leven en schrijven realiseert zich in de sfeer van het directe en con- crete, d.w.z. van de paradox maatschappij-individu, individu- maatschappij. Cohen heeft niet voor niets een blaadje gevuld en gevent, dat De Paradox heette! Een van de qualiteiten van deze memoires is dan ook, dat zij het sterkst zijn, waar zij het sterkst behoren te zijn: in de anecdote, in de typering der mensen, en ook in de veront- waardiging om het onrecht. Zij veinzen ook niet philosophie te zijn; zij vertegenwoordigen de primaire reactie van een le- vendig en avontuurlijk temperament. De avonturier in de journalistiek is even mogelijk als de avonturier in de jungle; Cohens wederwaardigheden aan de Figaro en vooral aan de Telegraaf (Holdert! Schroder!) zijn minstens even boeiend als het relaas van zijn reis naar het Oosten. Er zijn, mensen, die de gekste dingen meemaken en er niets van opsteken ; Alexander Cohen echter heeft de gekste dingen meegemaakt en (blijkbaar gesteund door een eminent geheugen) een maxi- male portie opgestoken. Maar avonturier bleef hij; met een enorme dosis gezond verstand, een paar stevige hobbies (ech- ter nooit zonder humor verantwoord) en een onuitputtelijk verteltalent. Men leest dit spontane proza, zoals men de scheepsjournalen van oude zeevaarders leest: als een direct verslag van een wisselvallig leven; alleen voltrekt zich het avontuur in de eeuw van de krant in andere regionen. Als er meer journalisten waren van het slag Alexander Cohen, zou- den er misschien minder Streichers zijn, om journalisten als danseressen te laten optreden, letterlijk en figuurlijk. ... PROTEST UIT GEVOEL B. ROEST CROLLIUS : Onheil in de Verte Iedere generatie moet op haar manier met bepaalde proble- men, die zij hens niet heeft uitgevonden, schoon schip maken; zo zou men ongeveer kunnen verklaren, hoe het komt, dat iedere generatie telkens weer oude problemen opneemt, alsof zij fonkelnieuw waren, en tevens die oude problemen toch ook telkens weer met een tot dusverre onbekende nuance verrijkt. Het is maar voor zeer weinigen weggelegd, om problemen op te werpen, die de eeuwen plotseling schijnen te relativeren ; doorgaans „is er niets nieuws onder de zon", en mag men al blij zijn met een nieuwe variant op het oude. Immers : het oude probleem, dat door een mens met nieuwe levensomstandig- heden behandeld wordt, is al niet meer volkomen het oude; het ontleent aan het feit der veranderde omstandigheden het recht om tot op zekere hoogte als nieuw (vernieuwd) te wor- den beschouwd. Zo b.v. het probleem van de gerechtigheid en de liefde tot de naaste. Het ligt al voor de hand, dat men dit probleem in de negentiende eeuw anders heeft gesteld dan tegenwoordig; maar er is zelfs duidelijk verschil tussen de generatie van voor en na de oorlog, in dit opzicht. Feiten als het fascisme, de werkeloosheid en de Jodenvervolgingen zijn omstandigheden, die aan zekere versleten geachte leuzen een onverwachte actu- aliteit verienen ; zij werken als repoussoir, doordat zij het on- recht en de haat monsterlijk vergroten ; en het kan niet uit- recht en de haat monsterlijk vergroten ; en het kan niet uit- blijven, of de wijze, waarop het probleem van gerechtigheid en naastenliefde wordt gesteld, moet door die sterke „contrast- montage" worden beinvloed. Voor de schrijvers van mijn eigen generatie was b.v. de suggestie van de negentiende eeuw nog sterk genoeg om het fascisme als levensbeschouwing bij voorbaat onmogelijk te maken; de werkeloosheid hebben wij slechts als uitzonderingstoestand leren kennen ; het antisemi- PROTEST UIT GEVOEL 365 tisme was een aangelegenheid, die onder behoorlijke mensen slechts genoemd werd als een restant van de Middeleeuwen en een naneefje van de heksenprocessen. Hoe geheel anders moet een generatie, die sedert haar volwassen-worden van die dingen heeft gehoord als zaken, die in de hedendaagse prac- tijk meetellen, op fascisme, werkeloosheid en antisemitisme reageren ! Zij kan zich niet meer de weelde veroorloven om langs deze verschijnselen heen te gaan en ze eenvoudig als ziekteverschijnselen of te doen ; zij moet, zowel voor de theo- rie als voor de practijk, die symptomen weer au serieux nemen (zij het ook tijdelijk en met weerzin), en zelfs de mogelijkheid overwegen, dat die verschijnselen geruime tijd „normaal" zullen blijven (d.w.z. in het maatschappelijk gemiddelde hun invloed zullen laten gelden). En omgekeerd : de idee der ge- rechtigheid, de idee van de vrede, de idee van de naasten- liefde, de idee van de humanitaire levensrichting, die een vori- ge generatie hoogstens tot plichtmatig meelopen of tot scep- ticisme inspireerden, herleven bij de na-oorlogse generatie als ontdekkingen! Ontdekkingen, die het oude probleem een an- dere nuance geven, omdat de achtergrond anders geworden is; ontdekkingen, die dikwijls met overdreven pathos en te weinig intellectuele critiek aan de man worden gebracht, die echter ongetwijfeld op den duur een gewijzigde verhouding tot dat probleem zullen bewerkstelligen. In de laatste roman van B. Roest Crollius heeft men een goed voorbeeld van een auteur der jongste generatie, die het pro- bleem van gerechtigheid en naastenliefde plotseling, door een toevallige aanleiding geschokt, ontdekt. Hij ontdekt het dan ook zonder voldoende te kunnen controleren, dat hij een oud probleem ontdekt, want hij ontdekt het als de vertegenwoor- diger van een generatie, die het monopolie van de volstrekte eenzaamheid in pacht meent te hebben. „Geen generatie is eenzamer geweest dan de onze", schrijft Roest Crollius. „Wij zijn van iedereen verlaten, niemand weet raad met ons. Toekomst hebben we niet. Onze ouders zijn moegeleefd. Zij zijn versleten door de afschuwelijke oorlogs- jaren en door de nog ergere jaren daarna. Hun gevoel is afge- stompt. Aan hun paardemiddelen om nog te redden wat er 366 KRONIEKEN te redden valt zijn zelfs wij al gewend, we zijn voor bloed niet meer bang. Zij wetenAat het mis gaat en zij verzwijgen het ons uit schaamte. Maar in hun oogen staat het te lezen. Zij laten een barbaarsche wereld aan ons achter en om die niet te zien voetballen we, marcheeren we en verslinden we siga- retten. We staan alleen en kunnen bij niemand terecht, zelfs niet bij elkaar. De strijd om een bestaan heeft ons zoo gede- genereerd dat we niets te erg vinden om het de ander aan te doen, als we er maar een kwartje meer door kunnen ver- dienen. Voor iedere vacante positie staan we elkaar te ver- dringen als beesten aan de voerbak. En als we daarmee een stap verder komen duwen we de ander rustig het water in. In de komende oorlog blijft er misschien toch niemand van ons over. Wat wil je nog van ons verwachten ? Wij zijn op ons twintigste jaar al een verbitterd en afgeleefd oorlogsgeslacht. Wij proberen alleen nog maar ons lijf te redden." Wij proberen alleen nog maar ons lijf te redden." Het is een der romanpersonages uit Onheil in de Verte, die (met gedeeltelijke instemming van de auteur) aldus redeneert ; en men voelt er een accent van waarheid in, naast veel intel- lectuele onrijpheid. De onrijpheid manifesteert zich niet in de scherpe critiek op de generatie der ouders, maar in het gebrek scherpe critiek op de generatie der ouders, maar in het gebrek aan vergelijkingsmateriaal. De persoon, die hier sprekende wordt ingevoerd, meent te weten, dat Been generatie een- zamer is geweest dan de zijne ; men zou hem kunnen meedelen, dat onder de namen „Weltschmerz", „romantiek", „spleen" etc. etc. soortgelijke wanhoopsbetuigingen door generaties, die nu allang ter ziele zijn, met dezelfde sombere overtuigd- heid zijn voorgedragen. Ma generation! je vois to morne route s' enfoncer tristement dans le sombre avenir, tandis que sous le faix du savoir et du doute, ma generation! to vieillis sans agir. Riches, helas! riches des la naissance des fautes des parents, de leurs remords sans fruit, nous maudissons, lasses, l'ennuyeuse existence comme un chemin sans but par les steppes immenses, comme un festin donne pour la fete d' autrui. PROTEST UIT GEVOEL 367 Deze strofe uit de Elegie Douma van Lermontow, geschreven in 1838 (geciteerd in de vertaling van Henri Gregoire), kan Roest Crollius bewijzen, dat honderd jaar geleden in bepaalde kringen van een bepaalde generatie dezelfde sceptisch-apoca- lyptische stemming schering en inslag was als tegenwoordig; het is zelfs zeer de vraag, of bij de Rus Lermontow die stem- ming niet echter en vertwijfelder was dan bij de Nederlander Roest Crollius. Met andere woorden: het probleem is oud ; generatie na generatie heeft tussen de twintig en dertig ge- meend, dat zij de allereenzaamste en vangodverlatenste was; het is werkelijk geen speciaal privilege van de na-oorlogse ge- neratie, deze ontdekking van de volstrekte rotheid der wereld... die altijd nog rotter schijnt te kunnen worden, sedert 1838, se- dert 1937.... Roest Crollius legt zich echter niet neer bij deze ondergangs- stemming van een zijner personages. Bij monde van de figuur Seffe, die kennelijk autobiographische trekken vertoont, pro- testeert hij tegen die stemming; hij verzet zich tegen de aan- vaarding van het „appropinquante termino mundi", hij laat deze Seffe een boek schrijven onder de titel Eer der Mensch- heid, waarin de auteur opkomt voor de vertrapte waarden van gerechtigheid en naastenliefde. Het bericht, dat in Duitsland een jongen en een meisje met de big worden onthoofd, ver- volgt Seffe als een nachtmerrie en inspireert hem tot het schrij- ven van dit vlammend protest tegen „de grootste zonde der wereld: de dood als straf". Onheil in de Verte is dus eigenlijk een boek over dat andere boek van Seffe; het is een commen- taar, waarin Roest Crollius de ideečn (en gelukkig ook de te- kortkomingen en onrijpheden) van zijn romanpersonage op de voet tracht te volgen. Maar omdat hij te duidelijk zelf deze Seffe Verburg is, gelukt hem dat maar ten dele ; hij ziet de in- tellectuele onvoldragenheid van Seffe's ideeęn wel onder ogen, maar hij weet er geen fundamentele critiek tegenover te stellen. Op het laatste moment vindt Seffe tijdelijk rust bij het begrip (na veel wanbegrip) van het meisje Marianne; maar deze geborgenheid in de schoot van een liefhebbende vrouw kan, wil het mij voorkomen, moeilijk meer zijn dan een „em- bryonaal" intermezzo. Het is niet de schuld van de harde en 368 KRONIEKEN domme maatschappij alleen, dat de protesterende auteur van Eer der Menschheid slechts weinig gehoor vindt, want de uit gevoelsreacties geboren verontwaardiging over het onrecht en de liefdeloosheid heeft zich bij Seffe-Roest Crollius nog niet ontwikkeld tot een protest, dat meer is dan een schreeuw ; een ontwikkeld tot een protest, dat meer is dan een schreeuw ; een schreeuw, met alle sympathieke heftigheid en minder sym- pathieke slachtofferigheid van dien. Ziet men dus enerzijds Roest Crollius bezig het „spleen" zij- ner generatie te documenteren, anderzijds ziet men hem na- deren tot het gerechtigheidsidealisme, voortvloeiend uit de ver- ontwaardiging om de justitiele moord en de angst voor de ko- mende oorlog. De benauwing, waaruit de ontdekking van deze oude problemen met nieuwe nuances wordt geboren, is de sfeer, die Roest Crollius in dit boek het best vermag te rea- liseren ; de intellectuele onrijpheid, die hij trouwens door Seffe laat bekennen („Ik heb te weinig nagedacht, Marianne, maar laat bekennen („Ik heb te weinig nagedacht, Marianne, maar eerlijk gezegd ontbreekt me de moed om er aan te beginnen"), is er de grote schaduwzijde van. Met dat al beschouw ik dit Onheil in de Verte als geheel als een getuigenis van des au- teurs „terugkeer op de goede weg". In zijn vorig boek immers (Land van Verlangen) was hij zozeer een naschrijver van Wal- schap geworden en was zijn onderwerp bovendien zozeer op de slechtste manier verlitteraturelureluurd, dat men het ergste voor zijn talent mocht vrezen. Maar Onheil in de Verte mist deze epigonistische onbeduidendheid ; het is eerder een naief boek, dat teruggrijpt op de beloften van Roest Crollius' de- buut : Kroniek van een Jeugdzonde ; het is een eenvoudig boek, ook al, omdat de schrijver er zijn litteraire ijdelheden (zijn ongeduldig verlangen om door een geschrift direct te overtuigen, zijn jacht op recensies) en zijn angst voor de dood, als ondergrond van zijn verlangen naar rechtvaardigheid en naastenliefde, tamelijk argeloos in mee laat spreken. Wat de toon betreft, staat Onheil in de Verte het dichtst bij een even- eens gedeeltelijk biographisch verhaal als Ave Caesar van Jan. de Hartog (dat, merkwaardig genoeg, ook door een stuk co- medianten-litteratuur van de kwalijkste soort werd voorafge- gaan) ; het is een bekentenis, een rapport van cultuurangsten, opgemaakt door een hyper-prikkelbaar, maar tevens naar PROTEST UIT GEVOEL 369 zelfbevestiging en erkenning door anderen snakkend indivi- du ; een mens vol tegenstrijdige tendenties, maar die, in dit boek althans, zijn best doet die tegenstrijdigheden zo onbe- wimpeld mogelijk te laten blijven. Het naieve, dat bier vaak op de grens van rancune en sentimentaliteit blijkt te liggen, is in de stijl van Roest Crollius geenszins de slechtste eigen- schap ; wie, zoals hij zelf ergens zegt, voorlopig „de moreele wetten die hem ingeschapen zijn" meer door zijn gevoel dan door zijn verstand laat controleren, doet er beter aan Been verhevenheid of geslotenheid van stijl te veinzen. Blijft verder de verplichting om dit werk te overtreffen. Dat Seffe-Roest Crollius bekent te weinig nagedacht te hebben, doet niets of aan zijn verontwaardiging; maar wanneer hij zich wil bevrijden van de onvoldragenheden, die zijn roman kenmerken, dan zal hij toch de moed dienen te hebben aan dat nadenken te beginnen ! „Een samenleving gebaseerd op de naastenliefde" kan men wel in het wilde weg wensen door het brutaal geweld in Abessinie te verafschuwen en het antisemi- tisme als een barbaars phaenomeen te veroordelen ; maar al- leen met heftige geprikkeldheid jegens domheid en doofheid (waartegen men overigens niet genoeg kan ketteren) komt men er niet; men kan beter bij de pessimistische scepsis van Lermontow blijven staan, dan als idealist hardnekkig niets an- ders doen dan tranen vergieten en de anderen droge wangen verwijten. 1k geloof, dat Roest Crollius uit zijn impasse alleen geraken kan door aan het intuitief begrip van Marianne een duchtige revisie van zijn intellectuele middelen te verbinden. ACHTER DE HUMOR HENRIETTE VAN EYK : Intieme Revue CH. A. COCHERET : Poppenkast Onder de benaming humor verbergen zich de grootste tegen- stellingen, die onze samenleving kent... of liever : in de meeste gevallen niet kent, want zij noemt humor zowel de grappen gevallen niet kent, want zij noemt humor zowel de grappen uit Punch en De Lach als de verrukkelijke schakeringen van relativiteitsbesef, die in een schijnbaar doodonschuldige zins- wending kunnen liggen opgesloten. Het is met de humor ei- genlijk een zeer zonderling geval : de echte humoristen (er zijn, zoals men weet, zelfs beroepshumoristen) hebben in het geheel zoals men weet, zelfs beroepshumoristen) hebben in het geheel geen gevoel voor humor; zij hebben van de humor een speci- aliteit gemaakt, zij hebben de aardigheden, die er alzo te be- denken zijn op deze wereld, in een systeem ondergebracht, en nauwelijks treden zij buiten het kader van dat humor-systeem, of zij zijn niet meer in staat om ook maar de geringste dosis werkelijke, niet gesystematiseerde humor te verdragen, zonder zich beledigd, gechoqueerd of in vulgair gezelschap te achten. Wanneer men de macht van de humor zou moeten afmeten naar de uitgebreidheid van de lezerskring van het zoeven al genoemde weekblad, dat zich aandient als de Nederlandse ver- taling van Bergsons Le Rire (of het Parijse Spotblad Le Rire?), dan zou men zowaar kunnen geloven, dat het merendeel der Nederlanders doortrokken was van humor, d.w.z. volkomen overtuigd van de betrekkelijkheid van bepaalde maatschappe- lijke vooroordelen, geneigd tot lachen over de talrijke zothe- den, waarmee Erasmus, zij het in de vorm van een lofprijzing, de spot dreef. Maar lacy, dit snort humor kan het in zwaar- wichtigheid opnemen tegen de zwaarwichtigste systeem- philosophen ; buiten de spoorwegcoupe worden de humoristen van De Lach, die zich alleen even hebben willen afzonderen in een wereld van dwaze verhoudingen en onmogelijke situa- ties, weer precies dezelfde mensen, die zij waren, toen zij in de spoorwegcoupe stapten. De z.g. humor, die hun op een pre- spoorwegcoupe stapten. De z.g. humor, die hun op een pre- ACHTER DE HUMOR 371 senteerblaadje en met net-niet-onfatsoenlijke plaatjes werd ge- serveerd, heeft slechts gediend om hun beslommeringen een ogenblik te chloroformeren, opdat zij pijnloos de ledige tijd van de reis door zouden kunnen komen. Op zichzelf is dat ook al wat, maar met de humor van Dickens of Hildebrand heeft het al niet veel meer te maken, met de humor van Dostojews- ky of Multatuli in het geheel niets. En toch heet dit alles bij elkaar : humor ! Blijkbaar moet ook in dit geval, als zo dikwijls, de naam (de schijnbare eenheid) twee uitersten (de werkelijke tegenstellin- gen) aangeven en tevens voor elkaar verbergen ; want de hu- moristen van De Lach zouden niets begrijpen van de humor van Dostojewsky, en zij, die elkaar in de humor van Dosto- jewsky rendez-vous geven, vinden niets moeilijker te verteren en derhalve minder lachwekkend dan de gestandaardiseerde moppen van het genoemde billijke kioskenorgaan. Er staan hier dan ook twee betrekkingen tot de werkelijkheid tegenover elkaar, die zich ongeveer verhouden als in de philo- sophie de scholastiek en het scepticisme. De humor van De Lach (ik zal dit blaadje gemakshalve maar aanhouden als zijn- de het meest afschrikwekkend voorbeeld van systeem-humor) berust op een ingewikkkeld, dikwijls zeer geraffineerd com- plex van onmogelijkheden, die op het werkelijke leven in het geheel niet meer betrokken worden; de lezer van het moppen- blad, die een verfomfaaid heer ziet opduiken uit een totaal aan puin gereden auto en daaronder een z.g. humoristische tekst leest, heeft lang verleerd zich in te denken in de verschrikkin- gen van het ongeluk ; het mopje, waarover hij zich tussen Lei- den en Haarlem amuseert, is voor hem niets anders dan een abstract geval, een der vele heilsfeiten van het bij voorbaat aanvaarde dogma: dat de situatie amusant is, en niets anders dan amusant. Dat „geloof" staat voorop, twijfel daaraan wordt door de beroepshumorist niet geduld en met alle moge- lijke middelen in de kiem gesmoord ; de ganse productie van Punch- en Lach-drukwerken dient om dat geloof door talloze voorbeelden steeds maar weer te rechtvaardigen. Is er dus iets tegen deze humor de scholastische humor te noemen ? Hoe doller de situaties worden, hoe onmogelijker de 372 KRONIEKEN tegenstellingen, des te minder kans bestaat er dat de scholas- tische humor de man, voor wie hij bestemd is, ooit aan het twijfelen zal brengen; want het onmogelijke geval neemt hem zozeer in beslag, dat hij voor een onverwachte humoristische situatie, zoals men die in het leven haast dagelijks tegenkomt, geen oog meer heeft. Die andere soort humor immers grenst geen oog meer heeft. Die andere soort humor immers grenst steeds aan de tragiek ; men kan Naar niet systematiseren, waar en in welke vorm zij zich zal voordoen is niet te voorspellen, anders ware zij geen humor in de sceptische zin. Om die anti- scholastische humor te kunnen ontmoeten, moet men zich n.l. volkomen hebben losgemaakt van de gedachte, dat humor gebonden is aan bepaalde situaties (verdrinkende hengelaars, puinhopen van auto's, verliefden en verloofden op canape's etc.). Men moet eerst het geloof aan de situatie verloren heb- ben; pas dan kan men de humor van alle denkbare situaties afwachten, pas dan rechtvaardigen de dingen, die men dage- lijks tegenkomt, zich zelf door zich in overvloed aan te bieden als humoristische stof. De onweerstaanbaarheid van de grote als humoristische stof. De onweerstaanbaarheid van de grote humoristische schrijvers, die geen beroepshumoristen zijn (de „sceptici" dus), moet men dan ook vooral zoeken in de aan ieder systeem ontsnappende onverwachtheid der situaties, die zij scheppen ; want nauwelijks loopt ergens het systeem, d.i. de opzettelijk voorbereide intocht en de scholastische rechtvaar- opzettelijk voorbereide intocht en de scholastische rechtvaar- diging van een of ander humor-dogma, in het oog, of de hu- mor wordt een cliche en daarmee onverdraaglijk grappig of ernstig voor degenen, die in de humor verlost willen worden van het „thomisme" van De Lach. Tussen scholastische en sceptische humor zijn allerlei over- gangen, want geen enkele uiting van humor is geheel vrij van systeemdwang en geen enkele uiting van humor is geheel in de systematiek vastgelopen ; maar met dat al mag men het wel als onbetwistbaar zeker beschouwen, dat verreweg het groot- ste deel van de aan de markt gebrachte humor tot de scholas- tische behoort, d.w.z. meer door het systeem dan door de spontaneiteit, meer door het geloof in de situatie, dan door het besef van de betrekkelijkheid aller dingen beheerst wordt. Met besef van de betrekkelijkheid aller dingen beheerst wordt. Met name de humor, die in dag- en weekbladen met het etiket hu- mor wordt verkocht (De Daverende Dingen Dezer Dagen) , ACHTER DE HUMOR 373 is scholastische humor ; hij kan daarom in zijn soort heel ver- dienstelijk zijn, want met al-dan-niet-verdienstelijkheid heeft deze onderscheiding natuurlijk niets te maken ; vooral Enge- land is rijk aan uitstekende humor-scholasten, die echter tot in hun tenen en kiezen... scholastisch blijven. Een van de zeer zeldzame uitzonderingen op dit gebied in Nederland is de hu- mor van De Kleine Krant, het humoristisch bijvoegsel van de Groene Amsterdammer, die zijn bekoring ontleent juist aan de sterke sceptische inslag ; een „scepticisme", dat te verras- sender aandoet, omdat men op dergelijke pagina's (helaas !) nauwelijks meer sceptische humor durft verwachten. De pu- blieke opinie, die de opinie van niemand en alien is, verzet zich in deze eeuw meer nog dan in de vorige tegen zulk een humor, die betrekking heeft op de werkelijkheid; want zulk een hu- mor is critisch, is de voorbode van een critische geestesgesteld- heid, en alleen de scholastische humor is volkomen ongevaar- lijk, want in de abstractie van de situatie is hij bij voorbaat los- gemaakt van de werkelijkheid. Het is mij dan ook herhaalde- lijk gebeurd, dat ik de humor van De Kleine Krant als het summum van flauwiteit hoorde qualificeren, en dat meestal door mensen, die van de humor scholastische bevrediging ver- langen ; de dada-kant van de sceptische humor is hun volko- men vreemd, want het is juist dit dada-element, dat dikwijls de scherpste critiek op bepaalde maatschappelijke verschijnse- len inhoudt ; en de scholastische wil Been critiek leveren, wil slechts de ledige tijd doden en de lachspieren lenig houden. Dat is een uiterst belangrijk verschil in doelstelling ; de scho- lastische humor client dan ook hoofdzakelijk als „uitlaatklep" (aan de bittertafel), terwijl de sceptische humor de gehele per- soonlijkheid doortrekt en juist aan de bittertafel gewoonlijk het zwijgzaamst is. De scholastische humor nadert de lollig- heid al blijft hij daarvan onderscheiden door de berekendheid van het systeem ; de sceptische humor nadert de satyre, al blijft het accent der betrekkelijkheid (66k van haat en ver- achting) te zeer overwegen, dan dat men hem met de hatende en verachtende satyre klakkeloos zou kunnen vereenzelvigen ; tussen lolligheid en satyre beweegt zich alle humor. Koenen geeft als definitie van „humor": „oog en gevoel voor vrolijk 374 KRONIEKEN makende tegenstrijdigheden", „ernst met luim", „vrolijkheid met weemoed vermengd" ; noch de lolligheid, noch de satyre hebben dat karakter van mengsel, zodat wij bier tenslotte nog een criterium vinden, dat zo diametraal tegengestelde verschijnselen als de scholastische en de sceptische humor tegenover andere verschijnselen verenigt. Maar die band is zwak ; het is de band tussen de vele lachers, die door het physieke feit van het lachen soms tijdelijk vergeten, waarom zij eigenlijk lachen, om een scholastische mop of een scep- tische critiek. ... Over de humor van Henriette van Eyk heb ik bij een barer vorige boeken (Gabriel, de Geschiedenis van een Mager Mannetje) uitvoerig geschreven en toen getracht door een vergelijking met de tekenfilm een formule te vinden voor de eigenaardigheden (sympathieke en antipathieke) van haar stip ; ik wil niet in herhalingen vervallen bij dit nieuwe boek, Intieme Revue, want Henričtte van Eyk vervalt zelf genoeg in herhaling van haar eigen stijl. Zij kan er niet genoeg van krijgen, een bepaalde gave, die haar inderdaad geschonken is (de gave om tegenstellingen op een originele manier te ver- enigen tot een weerbarstig geheel), uit te buiten en zo is dit vervolg op De Kleine Parade geenszins verrassend. Op haar humoristische manier geeft de schrijfster aan, dat zij daarvan zelf wel iets vermoedt. Zij laat n.l. Therese Wentinck, de dame, die haar avonturen opschrijft, ergens tegen haar critici uit- varen met de volgende woorden : „Dan is er een categorie (van critici), die wit op zwart insinu- eert over een „vast procede" (wat ik niet begrijp), over „ma- eert over een „vast procede" (wat ik niet begrijp), over „ma- niertjes" (waar ze zelf in stikken), en over „een truc". Wat die truc betreft, dat is zoo. Maar het is mijn truc, en niet de hun- ne, wat natuurlijk jammer voor ze is. Het is als Columbus, die met een ei op tafel sloeg, en ik zie niet in wat er tegen een truc is, vooropstaand natuurlijk dat ie goed is, wat ie is, waarom ik is, vooropstaand natuurlijk dat ie goed is, wat ie is, waarom ik er zoo blij mee ben, dat ik er haast niet zoomaar zonder meer mee op kan houden, waarom ik er over denk nog eerst een cursus (tegen betaling) over 'm te geven om 't uit te leggen, zoodat iedereen 't dan zal kunnen, óók de categorie van daar- even, die er natuurlijk misbruik van zal maken als mosterd na ACHTER DE HUMOR 375 den maaltijd, wat mag van mij, omdat ik voor de toekomst al een nieuwe uitdrukkingsvorm gevonden heb." De laatste zin houdt een nog niet vervulde belofte in, voor- zover iemand in een humoristische stijl iets beloven kan ; maar de verdediging van de truc, die, zoals alles bij Henriette van Eyk wel half ernstig gemeend zal zijn, klinkt niet bepaald overtuigend ; truc blijft truc, ook al heeft men er met het vol- ste recht patent op genomen en het is een feit, dat een stijl als die van Henriette van Eyk op den duur de truc niet kan ver- bergen. Om het met de onderscheiding scholastisch-sceptisch te. zeggen : Henriette van Eyk, wier humor een duidelijk scep- tische inslag heeft (critiek op mensen en menselijke subs. maat- schappelijke verhoudingen), gaat zich meer en meer met een scholastisch systeempje vereenzelvigen, waarin ze zich klaar- blijkelijk geweldig lekker voelt. Dat is het noodzakelijk gevolg van een soort grilligheid, die tot in het oneindige wordt voort- gezet ; de lezer kan zich niet meer bevrijden van de gewild- heid, die iedere grilligheid aankleeft en die op het laatst al het andere voor hem verdringt. Daarbij komt, dat de fantasie hies minder gelukkig is dan in Gabriel; reden waarom men Hen- riette van Eyk bescheiden in overweging zou willen geven om in haar redenering over de truc vooral de nadruk te leggen op de nieuwe uitdrukkingsvorm der toekomst. De heer Cocheret, bekend als schrijver van Schetsboekbladen in de N.R.C., heeft vijftig van die bladen gebundeld onder de titel Poppenkast. In boekvorm krijgt dit soort proza, dat voor de krant geschreven werd, wel een wat al te gewichtig relief; eerlijk gezegd, het behoort bij ons dierbaar dagbladbedrijf en deszelfs even dierbare vergankelijkheid; ik wil er niet aan den- ken, wat er zou gebeuren, als wij alles, wat wij in de krant schrijven, in een boek moesten laten binden ! Maar voor de notities van de „Schetsboekanier", heeft de Eeuwigheid thans een uitzondering gemaakt, dus moeten wij ze nu ook als boek beoordelen. De heer Cocheret dan houdt het midden tussen een journalistiek impressionist, wiens stijl afstamt van het Tachtiger proza, dat „schilderde", en een humoristisch mo- ralist, wiens critiek echter altijd bij die schilderachtigheid 376 KRONIEKEN blijft aangepast ; op de achtergrond vermoedt men toch door- lopend een mens, die een beetje coquet en een beetje sentimen- teel is en van die gevoelens uit momentopnamen maakt in woorden. Hoewel Cocheret wel eens ondeugend is, zou men zijn humor toch overwegend scholastisch moeten noemen, evenals zijn vlot getekende plaatjes, die het boek versieren : er is geen zweem van een neiging tot werkelijke relativering der is geen zweem van een neiging tot werkelijke relativering der mensen en hun verhoudingen onderling to vinden, dit in tegenstelling met de humor van Henriette van Eyk, waarin wel degelijk een element van sceptische critiek zich doet gel- den. Voor de gemakkelijk ontroerbaren, die een vleugje lief met een vleugje leed gaarne combineren, zijn de schetsen van Cocheret uitgezochte lectuur ; maar ik lees toch liever De Kleine Krant. DE ONPERSOONLIJKE COENEN FRANS COENEN : Onpersoonlijke Herinneringen Bij het overlijden van Frans Coenen in Juni van het vorige jaar heeft men hem nog niet kunnen beoordelen naar het kleine, maar uitstekende boekje, dat zonder enige twijfel het meest „blijvende" onder zijn werken zal blijken te zijn. Want deze Onpersoonlijke Herinneringen, grotendeels postuum in het tijdschrift Groot Nederland en later in boekuitgave versche- nen, vormen een synthese van Coenens beste qualiteiten, ter- wijl men zijn minder waardeerbare er volkomen in mist. Het is, als hadden Coenens talenten besloten elkaar nog eenmaal, en thans zo compleet mogelijk, rendez-vous te geven, om hun meester zo voordelig mogelijk afscheid te laten nemen van het leven ; en mede daarom zijn de OnpersoonhjkeHerinneringen voor mij een zo bijzonder persoonlijk getuigenis van de per- soonlijkheid Coenen, die niettemin geen moeite heeft ge- spaard om verscholen te blijven achter „het Huis" en zijn be- woners, het Amsterdamse grachtenhuis, waarvoor – het is een publiek geheim – het Museum Willet-Holthuysen model heeft gestaan. Van dit museum is Coenen jarenlang conservator geweest, en hij toont in deze Herinneringen niet alleen de sfeer van het huis, maar ook de achtergrond van menselijke toevalligheden, waaraan het museum zijn ontstaan dankt, in zich te hebben opgenomen. Men moet het bijna betreuren, dat deze conservatorsbetrek- kingen aan kleine particuliere musea uit de tijd raken ; het zijn van die aangename anachronismen, daterend uit een periode van die aangename anachronismen, daterend uit een periode van inniger verband tussen cultuur en patriciaat ; het waren doorgaans niet veel meer dan sinecures, maar daaraan ont- leenden zij juist hun betekenis. Ik ben geen reactionnair en geloof dus niet, dat het verdwijnen van zulke culturele sine- cures de ondergang der beschaving betekent ; maar het is ze- ker, dat een figuur als Frans Coenen, die men in de Nederlandse 378 KRONIEKEN litteratuur al zeer ongaarne gemist zou hebben, in menig op- zicht de typische projectie is van het conservatorschap op de letteren. De conservator kan iemand zijn met luimen en gril- len, hij kan zelfs aan elkaar hangen van zulke stemmingen en ontstemmingen, zonder dat de maatschappij hem dat aan den lijve doet voelen door hem brodeloos te maken ; hij wordt als het ware „getrapt" gekozen, tussen zijn positie en de maat- schappij zetelt het bijeengegaarde kapitaal, dat een zekere eigenmachtigheid heeft gekregen en zijn conservator in be- scherming neemt tegen de al te onmiddellijke venijnigheden en grovere wreedheden van het sociale leven. Coenen nu was in zijn geschriften een man, wiens onafhankelijkheid door iedereen is erkend; maar het is, ook hier, de onafhankelijkheid van de conservator, die, zou men kunnen zeggen, een collectie van de conservator, die, zou men kunnen zeggen, een collectie kleine onafhankelijkheden beheert, zonder dat hij door een grote lawine van onafhankelijkheid wordt meegesleept. Het welbekende maandelijkse „pruttelen" van Coenen in Groot Nederland was daarvan de afspiegeling ; het was een etalage van zuinig uitgemeten voorkeuren en rijkelijk, maar ook weer zonder felle haat gedistribueerde afkeuring. Waar dat alles op berustte, waarvan men het moest herleiden ? Coenen heeft het berustte, waarvan men het moest herleiden ? Coenen heeft het bij mijn weten nooit precies geformuleerd, waarschijnlijk om- dat hij in zijn verzwegen conservatorschap op de achtergrond een natuurlijke basis had gevonden, die hij tegenover niemand behoefde te verontschuldigen. Niet als verontschuldiging, maar als „onpersoonlijke kro- niek" zijn dan ook de herinneringen opgesteld, die tegelijk de wordingsgeschiedenis van Coenens conservatorschap (ver- wordingsgeschiedenis van Coenens conservatorschap (ver- zwegen) vertegenwoordigen. De „ik", die heel even ten tonele verschijnt, om de lezer het huis binnen te leiden en het gevon- den reisjournaal van de beer Diefenbach te introduceren, trekt den reisjournaal van de beer Diefenbach te introduceren, trekt zich aanstonds weer bescheiden terug ; de sfeer der „onper- zich aanstonds weer bescheiden terug ; de sfeer der „onper- soonlijkheid" blijft verder regeren. Maar met dat al ben ik er van overtuigd, dat de uitstekende toon van dit boekje (een van overtuigd, dat de uitstekende toon van dit boekje (een werkelijk bereikt evenwicht van beheerst gevoel en ironische critiek) te danken is aan Coenens intieme persoonlijke relatie met het onderwerp, waarover hij ditmaal schreef. Het is de met het onderwerp, waarover hij ditmaal schreef. Het is de relatie van de conservator tot het huis, waarin een zonderlinge DE ONPERSOONLIJKE COENEN 379 samenloop van omstandigheden hem bracht, waar hij critisch tegenover stond en waaraan hij toch gebonden raakte. En vooral : er is in de Onpersoonlijke Herinneringen niets terug te vinden van de dogmatische toepassing van het naturalisme, dat zijn romans in het genus van Een Zwakke zo snel heeft doen verouderen ; met al zijn onpersoonlijkheid is de schrijver hier toch volkomen aanwezig in zijn stip ; hij tracht ook niet meer te zijn dan de chroniqueur van het huis en zijn mensen, en daarvoor worden deze herinneringen vanzelf meer. Een goed schrijver hijgt niet ; hij geeft eer te weinig dan te veel, in het bewustzijn, dat het teveel uit het te weinig geboren wordt. Nu was het hijgen nooit een slechte eigenschap van Coenen, en daarvoor behoefde men dan ook geen angst te hebben ; maar Coenen pruttelt evenmin in dit boekje en die zelfbeheersing stempelt zijn Onpersoonlijke Herinneringen tot een eerste- rangs voorbeeld van de stip Flaubert. Reeds de compositie van de Onpersoonlijke Herinneringen is een bewijs van de grote ongedwongenheid, waarmee Coe- nen zijn laatste werk heeft neergeschreven. Er is een inleiding, die een suggestieve, maar nergens hinderlijk uitvoerige be- schrijving geeft van het huis aan de Amsterdamse gracht , door die inleiding wordt men geleidelijk aan opgenomen in de sfeer, er kondigt zich iets aan, via de scherpe kattenlucht, van een echt Amsterdams patriciersdrama zonder schreeuwende dramatische coulissen, een drama van geld en kunst, beide door elkaar gecompromitteerd in snobisme, dilettantisme, kunstbeschermerschap. Dan duikt uit die boedelbeschrijving het reisjournaal op van de beer Diefenbach, die schreef, om- dat hij reisde. Hier wordt Coenen de man, die een ironische commentaar schrijft bij deze door hun authenticiteit bepaald overstelpende aantekeningen van een Hollandse rentenier uit de jaren vijftig der vorige eeuw. Deze beer Diefenbach is de varier van Louise Diefenbach, de „halve vrouw", die door haar huwelijk met Abraham Le Roy, een fuifnummer met artistieke neigingen, aangewezen wordt door het noodlot om de ge- meente Amsterdam een huis met schilderijen te schenken. Volkomen ongedwongen is nu Coenens overgang van het reisjournaal op de historie van Louise; een historie, die tegen 380 KRONIEKEN het einde op een meedogenloos scherp geziene tragedie uit- loopt. Met de flood van Louise en de tenuitvoerlegging van haar testament zijn wij weer terug in de sfeer van het begin, in de kattenlucht ; de slang heeft zichzelf in de staart gebeten, of, met andere woorden : het huis, waarvan Coenen uitging, is met andere woorden : het huis, waarvan Coenen uitging, is weer niets dan huis geworden, nadat het een aantal jaren ge- diend had om de levens van Abraham Le Roy en Louise Die- fenbach, bij wijze van „hogere gril", te omsluiten. Men kan de titel van dit boek : Onpersoonlijke Herinnerin- gen op twee manieren interpreteren. In de eerste plaats zijn deze herinneringen onpersoonlijk, omdat de schrijver zich, in dit opzicht volkomen leerling van Flaubert, verborgen houdt voor de lezer ; vooral in het laatste deel van het boek is dat het geval, want bij de commentaar op het reisjournaal van de heer geval, want bij de commentaar op het reisjournaal van de heer Diefenbach komt de commentator zijns ondanks toch tel- kens even om de boek kijken. Maar ook in een andere zin is dit geschrift een „onpersoonlijk" geschrift; het heeft n.l. men- sen tot onderwerp, die voor alles onpersoonlijk zijn. Coenen laat dat telkens doorschemeren, wanneer hij de fragmenten uit het journaal van de heer Diefenbach reproduceert. De heer Diefenbach, reiziger uit aandriften, die ons alleen bij benade- ring bekend zijn, leidde een „slaapwandelaarsleven" ; hij ging met zijn vrouw en dochter om, zonder ooit de gestandaardi- seerde gevoelens van zijn klasse (de bourgeoisie van het afge- sloten Nederland onder en na de Merchant King) te buiten te gaan. Uit zijn notities blijkt niet, of hij gelukkig dan wel on- gelukkig was; om zoiets te zijn, moet men n.l. eerst persoon- lijk zijn, moet men de tegenstelling tussen het ene en het an- dere punt kennen. „Kan men meenen", zegt Coenen, „dat deze menschen eenzaam waren, die elkaar, zooals men zegt, nooit „nailer kwamen" ? Dit zou beteekenen een behoefte mede te deelen van gevoelsleven, dat men eerst zelf gevoeld moest hebben, een gevoelsleven apart van de anderen. En dat was er feitelijk niet. In het gemeenschappelijk formeele ging hun aller gevoelsleven op, zoolang er niets voorviel buiten den gewonen, bekenden gang der dingen. Zij behoefden dan Been woorden om elkaar te begrijpen. De meest algemeene termen waren voldoende. En in dien „gewonen gang" vielen ook DE ONPERSOONLIJKE COENEN 381 ziekte en dood, de geijkte „rampen en wisselvalligheden des levens", al wat sedert onheuglijke tijden het menschdom over- kwam, een vasten naam had en toelaatbaar was." En inderdaad, het reisjournaal van de heer Diefenbach is een der kostbaarste bijdragen tot de kennis van de gemiddelde Hollander dier dagen, van die „Chinezen van Europa", die van het „frivool of cynisch buitenland" niets opmerkten dan hetgeen zich direct liet klasseren in Hollandse categorieęn. 1k zou naast het reisjournaal van de heer Diefenbach het dag- boek van een mijner voorvaderen kunnen leggen, die niet min- der dan 46 delen gevuld heeft met aantekeningen over alles en nog wat, zonder dat men er iets hoegenaamd uit kan afleiden over problemen van de tijd, over de revoluties in dit wereld- deel, (laat staan er buiten) of over de verandering der geesten. Men moet de persoonlijke ervaringen met een lantarentje zoeken, en zelfs na zulk speuren is de oogst uiterst Bering; een bewijs, hoe datgene, wat wij „persoonlijk" noemen, een uit- zondering is op de regel van het „onpersoonlijke". Wat de heer Diefenbach b.v. van Parijs rapporteert, is ontzaglijk boei- end door de volkomen afwezigheid van alles, wat werkelijk Parijs is; in doze visie is Parijs slechts een wat zonderling uit- gevallen kolonie van het toenmalige Amsterdam. Zo geeft de heer Diefenbach op onnavolgbare wijze verslag van enige to- neelstukken, waaronder een, dat hij Le Deplomat noemt, die hij in 1845 in het Gymnase Dramatique heeft gezien: „Men begon met Le Deplomat; zijnde een Ionk onbekwaam Losbol welke aan het hofkomt zonder eenig Caracter en egter in de Deplomatie met een huwelijk wonderen doet en daarom op het slot uitroept, morgen zal ik hooren wat wonder ik verrigt heb uit het dagblad–het 2e IJelva of het russche stommemeisje zijnde een histori uit de laatse Oorlog van Smolensch het 3e Les Murs ont des oreilles. Een intrige in het hof zeer goed uit- gevoert door een slegts 16 Jarige knaapwelke aan het hofkomt met zijn Soeur de lait en aan den koning zijn beklag doet over zijn Gunsteling welke vrijpostigheid gebruikt heeft met dat Jong meisje het slot is zeer aardig 4e La vie en partie double een lugtige knaap welke trouwen zal een eenvoudig rijk burger- -meisje en die ter zelven tijd een geestige Naaister bezocht en 382 KRONIEKEN vrolijke partij en mede onderhout, en eens pannekoeke (crepe) bakt, ten haare huize toen zijn aanstaande aldaar komt om wat te kopen, de zaak eindigt zooals die soort doen, met dat er niets van 't huwelijk word. Om 12 uur 's nagts terug met regen." van 't huwelijk word. Om 12 uur 's nagts terug met regen." Als zoiets niet onweerstaanbaar van onpersoonlijkheid en tevens onweerstaanbaar Hollands is, dan weet ik het niet. Speelt Coenen in dit gedeelte van zijn boek hoofdzakelijk de rol van interpreterend „uitgever", in de laatste helft heeft hij alle gelegenheid om zijn interpretatie des heren Diefenbachs dochter Louise en haar echtgenoot Le Roy tot hoofdinzet te maken. De dochter aardt in zoverre naar de vader, dat ook zij voor alles onpersoonlijk is; zij stelt zich ten doel haar half- mannelijke natuur te verbergen achter het effen gelaat van de maatschappelijke dame; de afwijking, waarvan zij toch de dupe is, wordt haar niet eens bewust als een tragedie, zo sterk is de macht, die de onpersoonlijke conventie over haar heeft. Zij trouwt met de verlopen bonvivant Le Roy, omdat dit huwelijk haar bestaan maatschappelijk kan wettigen. In haar samenleven met deze pierewaaier en artistenvriend groeit zij langzamerhand scheef tot de zonderlinge vrouw, die ten- slotte zelfs haar ongeneeslijke ziekte verbergt, omdat zij an- ders tot persoonlijke relatie met de arts zou moeten komen. Zij tracht van haar man nog te maken wat er van te maken is; zij probeert hem van zijn drankzucht of te leiden door hem op Barbizon te wijzen, zelfs door hem aan het schilderen te zetten. Maar dat alles geschiedt niet uit een doelbewust per- soonlijk motief; het is een onderdeel van de onpersoonlijkheid, waarin het persoonlijke slechts als contrabande wordt toege- laten. Men denkt tegen het slot, dat tot het allerbeste proza van Coenens hand behoort, telkens aan Flauberts Un Coeur Simple; deze ondergang van Louise in de kattenlucht is niet alleen triest, zoals het naturalistisch proza van Coenen, het is ook werkelijk aangrijpend en macaber. In het boek, waarvan hij de verschijning niet meer heeft mo- gen beleven, en waarop hij welbewust het etiket der onper- soonlijkheid heeft gedrukt, leeft Coenen voor ons het sterkst ; niemand late het ongelezen, die hem in de persoonlijkste zin „de laatste eer" wil bewijzen. INDISCH LANDSCHAP BEB VUYK : Duizend Eilanden „Beb Vuyk is in 1905 te Rotterdam geboren. Haar jeugd ken- merkt zich door een drang naar avontuur en daar de om- geving nog al vrij vervelend is begint ze al heel jong te schrij- ven, welke producten gepubliceerd, de verwonderde spot der ven, welke producten gepubliceerd, de verwonderde spot der niet en wel bevoegde paedagogen uitmaakt. „Schrijven worth nu een geheime zonde en om niet de open- bare schande van een teruggezonden manuscript te riskeeren, stuurt zij jaren lang niets in. Tenslotte heeft zij den moed iets naar De Vrije Bladen te zenden en dan komt min of meer het naar De Vrije Bladen te zenden en dan komt min of meer het succes. „In dat zelfde jaar moet gekozen worden tusschen een toe- komst geheel aan de litteratuur gewijd en een werkkring in. een Indisch Opvoedingsgesticht voor Verwaarloosde Kin- deren. En uit angst om in abstracte theorieęn te vervreemden van het gewone bestaan der menschen en uit verlangen naar een nieuw land en een fellere zon, vertrekt zij in 1930 naar Java. „Twee jaar later trouwt zij en gaat wonen op een thee-onder- „Twee jaar later trouwt zij en gaat wonen op een thee-onder- neming. Juist als zij met schrik merkt dat het leven eentonig begint te worden, ehrenfest geheiratet, een „Mevrouw" met huis, tuin en een baby op komst, wordt haar man ontslagen en vertrekken zij begin '33 naar een verwaarloosde Kajoe- poetiholie-concessie op Boeroe. De schrijfster zelf zegt nog: „Mijn leven is slechts in zooverre interessant, dat ik volko- men gekregen heb wat ik er van verlangde, een moeilijk en uit- zonderlijk bestaan in geheele vrijheid buiten de bewoonde plaatsen der menschen. Kleine onaangenaamheden, hitte, eenzaamheid, de afwezigheid van alle comfort en de angst voor de flood bij de geboorte en ziekte van twee kleine jongens hebben die vreugde niet kunnen temperen." Deze levensbeschrijving is niet van ondergetekende afkom- stig, maar men vindt haar op de omslag van de roman Dui- 384 KRONIEKEN zend Eilanden. Ik neem haar niet alleen over om de lezer vol- gens de beste inlichtingen op de hoogte te brengen van de schrijfsterscarriere van Beb Vuyk, maar ook, om het niets- zeggende van dergelijke informaties met een voorbeeld aan te geven. Er steekt in de wijze van opdienen iets, dat niet sym- pathiek aandoet en dat (ten onrechte lijkt mij) van Beb Vuyk een ietwat aanstellerig portret suggereert ; aardigheden als over de „niet en wel bevoegde paedagogen" en-over de „moed om iets naar De Vrije Bladen te zenden" zullen, dunkt mij, een averechtse invloed hebben op degenen, die een roman zonder vooroordeel willen gaan lezen. Ik wil dan ook veron- derstellen, dat niet Beb Vuyk zelf het initiatief nam tot deze „service", maar dat de uitgever zich tot een weinig reclame verplicht heeft geacht. Een schrijfster mag niet meer voor zichzelf spreken, maar zij moet worden ingelijfd, geadver- teerd, gevulgariseerd. Want de persoonlijkheid Beb Vuyk, die uit het boek spreekt, is zeker niet zo joviaal en guitig als uit het geciteerde zou kunnen worden opgemaakt. En nog een opmerking vooraf. Duizend Eilanden maakt deel uit van een reeks Voortrekkers, die door Anthonie Donker wordt geleid. Het idee om nog weinig bekende auteurs onder het patronaat van een gangbare naam te introduceren, is als zodanig natuurlijk geenszins verwerpelijk ; maar waarom moet het leiden tot een soort advertentie van Anthonie Donker op voor- en achterpagina, die de lezer alle moed beneemt om zich zelf nog een oordeel te vormen ? Wil de redacteur van een reeks uitgaven, waarvoor hij de verantwoording wil dragen, een zijner proteges inleiden, dan heeft hij dat m.i. niet te doen als spreektrompet van de uitgever, maar in het boek; zulk een als spreektrompet van de uitgever, maar in het boek; zulk een inleiding geeft cachet, de proclamaties op de omslag maken de indruk van advertenties. Dit arrangement kan natuurlijk toeval zijn ; maar aangeno- men dat het zo is, dan nog moet ik mij hogelijk verbazen over de manier waarop Anthonie Donker Beb Vuyk een dienst meent te moeten bewijzen. Hij begint n.l. met haar eerste no- vellen onmatig op te blazen en te beweren, dat het proza van Beb Vuyk „onder de auteurs van haar generatie dadelijk er- kend (werd) als behoorend tot het sterkste en beste, dat door INDISCH LANDSCI-IAP 385 de jongeren aan verhalend proza werd voortgebracht". Daar- op volgt dan een passage over de Indische litteratuur in het al- gemeen. „Aan Indische romans", zegt Anthonie Donker, „was de Nederlandsche litteratuur altijd arm, slechts Couperus en Aug. de Wit, onlangs schier onopgemerkt zeventig jaar ge- worden, schreven er enkele voortreffelijke. Sindsdien maakte mevr. Szekely-Lulofs naam door een gelukkige samenwerking van haar verteltalent en haar onderwerpen, zoo vol herinne- ring voor tal van Oud-Indischgasten. Het zou een geheele analyse vereischen in vergelijking te treden, in waardeverge- lijking vooral." Deze vergelijking, subs. waardevergelijking geeft Anthonie Donker echter niet. Niemand zou dat ook van hem kunnen vergen, wanneer hij niet a gezegd had, met de kennelijke be- doeling zich door het weglaten van b aan de verdere conse- quentie van zijn stelling over de Indische romans te onttrek- ken ! En deze stelling nu is zo in het oog lopend onjuist, dat men zich er over verbaast haar door een bevoegde criticus neergeschreven te zien. Blijkbaar heeft Anthonie Donker, die „slechts" van Augusta de Wit en Couperus vernam, Max Ha- velaar niet de moeite waard geacht om onder de Indische ro- mans te worden opgenomen. Blijkbaar heeft hij nooit gehoord van het oeuvre van Maurits, dat uit zeven romans bestaat en dat merle tot het allerrepresentatiefste gerekend moet worden van wat over Indie en Indische toestanden is geschreven. Blijkbaar kent Anthonie Donker evenmin Het Land van Her- komst van E. du Perron, die men toch naast de (hier aan Oud- Indischgasten geendosseerde) romans van mevr. Szekely-Lu- lofs wel heel even mag vermelden, al ware het slechts pour acquit de conscience. Het is helemaal niet erg, dat hij al deze boeken niet kent, of ze niet noemen wil ; maar zou hij er dan niet beter aan gedaan hebben, dit toch wel zeer onvolledig ge- documenteerde onderwerp maar onaangeroerd te laten ? Sunt certi denique fines, wat de onwetendheid in litteraire zaken betreft, vooral wanneer men zich geroepen acht als inleider te fungeren, en een nog onbekende schrijfster aan het publiek voor te stellen. Dat de vergelijkende analyse ontbreekt, kan men dan ook nauwelijks betreuren. - 13 386 KRONIEKEN Ik geloof, dat Anthonie Donker met deze wijze van aankon- digen Beb Vuyk dan ook een reputatie heeft opgedrongen (bij voorbaat en zonder behoorlijk afstand te nemen tot het vraag- stuk Indische romans), waarvan zij zich eerst weer zal moeten bevrijden ; en dat was volmaakt onnodig geweest. De inleider had haar boek zijn voile sympathie kunnen meegeven (want het is een boek, dat sympathie verdient), zonder het op een vrij groteske manier te afficheren. Immers, de „ehrenfest ge- heiratete Mevrouw met huis, tuin en een baby op komst" geeft in Duizend Eilanden bewijzen van een beschrijvend ta- lent en een werkelijk gevoel voor de Indische sfeer, waaraan men gaarne alle waardering wil schenken ; maar het is onbil- lijk daarom haar zwakheden te verzwijgen, en het is absoluut onzinnig haar boek eersterangs te noemen( zoals Donker in zijn aanbeveling doet) en dan Multatuli, Maurits en Du Per- ron, de drie belangrijkste schrijvers van en over Indie, een- voudig te laten verdampen. Ik zou het woord „eersterangs" hier liever vervangen door „onmiskenbaar zuiver" , want de indruk, die men van Beb Vuyks proza krijgt, is een indruk van grote zuiverheid, die nog geen definitieve vorm heeft gevon- den. In het ensemble der Indische litteratuur zou men haar waarschijnlijk het best kunnen stellen naast Augusta de Wit, omdat haar verhouding tot Indie voorlopig hoofdzakelijk in de knappe en werkelijk suggestieve beschrijving van landschap en sfeer tot uiting komt ; natuurlijk is daarmee het generatie- verschil niet weggecijferd, terwijl ook de stijlmiddelen van Beb verschil niet weggecijferd, terwijl ook de stijlmiddelen van Beb Vuyk niet dezelfde zijn als die van Augusta de Wit. Als men Vuyk niet dezelfde zijn als die van Augusta de Wit. Als men dus de analyse zou willen beproeven, die Anthonie Donker heeft nagelaten te beproeven, dan zou men toch wel dienen te beginnen met de categorieen van het beschrijvende en het psychologische proza te onderscheiden. Beb Vuyk behoort dan, in tegenstelling tot de „slordige", maar dikwijls bijzonder scherpziende psycholoog Maurits, tot de beschrijvende au- scherpziende psycholoog Maurits, tot de beschrijvende au- teurs, met Augusta de Wit, terwijl Multatuli, Couperus en Du Perron, met Maurits, psychologisch georienteerd zijn, al ont- breekt bij hen het element beschrijving geenszins (bij Coupe- rus, in De Stifle Kracht, is het overigens het minst waardeer- bare element). Daarop zou men dan kunnen laten volgen een INDISCH LANDSCHAP 387 keuring naar de eerste, tweede, derde enz. rang, als men daar- aan behoefte gevoelt. De onmiskenbare zuiverheid van Duizend Eilanden, die zich in de qualiteiten van het beschrijvend proza verraadt, kan men het best constateren, als men de fragmenten over de pest leest uit dit boek, of de zeer goed geschreven inzet, die helaas meer belooft dan het vervolg geeft. Die inzet is verreweg het ge- slaagdste deel van de roman, en daaruit alleen al zou men durven concluderen, dat Beb Vuyk, wanneer zij eenmaal haar persoonlijke vorm gevonden heeft, in staat zal zijn een uit- stekend boek te schrijven. Zij geeft hier de „voorgeschiedenis" van de jongste employe op de theeonderneming Goenoeng Kembang, Ab Daalders, met enkele zinnen aan, die de kleine tragedie van deze „voorgeschiedenis" volkomen invoelbaar maken. Ook de aankomst van Daalders op zijn standplaats (het besef van door de invloeden ener overhaaste jeugdliefde te zijn misleid) is nog geheel in deze toon ; de schrijfster be- heerst tot hier haar materie geheel. Maar als men verder leest, blijkt meer en meer haar gebrek aan compositorisch talent en aan psychologische intuitie; de belofte van de inzet wordt niet ingelost, de roman blijkt eigenlijk een uitgedijde sferische novelle, die de omvang niet goed kan verdragen. Wel blijft de authenticiteit van de beschrijvende gedeelten en kan men her- haaldelijk op passages stuiten, die niet onderdoen voor het be- gin, maar de verbrokkeling in losse episodes zonder inwendige samenhang laat zich steeds duidelijker voelen. Er is een twee- slachtigheid in Duizend Eilanden, die zich op den duur wreekt ; men vermoedt, dat Beb Vuyk de roman heeft willen schrijven van de employe's Daalders en zijn collega Van Waer- laarden, maar men moet tevens constateren, dat zij geen hel- dere uitbeelding van haar karakters kan geven en in een reeks van beschrijvende „taferelen" de koers kwijt raakt. Het mo- tief van de (veelbelovend geintroduceerde) jeugdliefde, die Daalders in zijn „beroepskeuze" beinvloedt, wordt daarbij vrijwel losgelaten ; ook de hoofdpersoon verbleekt, naarmate zijn achtergrond meer de aandacht vraagt. Dat is een fout, en een ernstige, want de ontwikkeling van Daalders interesseert ons nu niet meer. Ook het conflict tussen de generaties, ieder 388 KRONIEKEN met hun eigen moraal ten opzichte van de grond, waarop zij leven en werken, dat een belangrijk tegenmotief had kunnen worden, blijft schimmig. Het lijkt mij noodzakelijk om deze kanten niet te verzwijgen, want men mag veronderstellen, dat de schrijfster in staat zal zijn haar zwakheden te beseffen. Misschien zou er al veel ge- wonnen zijn, wanneer zij met de zo gangbare tegenwoordige- tijd-stijl brak, want het is juist die stijl, die verbrokkeling door gemoedelijke uitvoerigheid in de hand werkt ; in de tegenwoor- gemoedelijke uitvoerigheid in de hand werkt ; in de tegenwoor- dige tijd is alles zo „present", en zo verleidelijk om aan te ra- ken. Ik geloof niet, dat Beb Vuyk op den duur met dit procede getrouwd zal blijven; zij heeft het in ieder geval niet nodig, zoals sommige journalistieke talenten het nodig hebben. Want ik wil er tenslotte nog eens de nadruk op leggen, dat de sfeer, die in Duizend Eilanden hoofdzaak is gebleven, het ele- ment is, dat de lezer met veel onvolmaaktheid verzoent. In die sfeer-aanduiding ontbreekt het cliche, ontbreekt de vlot- heid, ontbreekt ook de goedkope romantiek ; het landschap is gezien, geroken en betast. „Het water is glad en glinsterend als staal. De maan begint op te komen. Eilanden verdonkeren de horizon, Ceram, Boe- roe en het kleine Manipa. De lichtvleugel van Poeloe Soeangi wiekt iedere derde seconde over het water. „En achter deze eilanden andere eilanden, duizend eilanden, vlakten en bergen, groenbeboscht en onontgonnen. Dit is Been droom maar de werkelijkheid van zweet en zorg en een- tonige dagen. Grond, eigen grond, waarin een mensch kan uitgroeien als een boom." Zo eindigt de roman : met een hoopvol perspectief, naar ik hoop, niet alleen op de Molukken. ... KATHOLIEK VERZET ANTON VAN DUINKERKEN : Verschcurde Christenheid „Op verwonderlijk jeugdigen leeftijd ontwerpt hij met groote zekerheid een ondoordringbaar systeem, en zoodra het ge- boekstaafd is, begint hij te werken om het in de samenleving belichaamd te zien. Hij verandert er weinig aan, verbetert slechts de formuleering en breidt in de herdrukken vooral het bewijsmateriaal uit. Zijn leer – hij wil bet zoo – moet objectief betrouwbaar zijn. Ze beantwoordt aan zekerheden, die zich betrouwbaar zijn. Ze beantwoordt aan zekerheden, die zich niet laten weerspreken." Is dit een karakteristiek van de persoonlijkheid Van Duin- kerken, zoals wij die uit zijn geschriften hebben leren kennen ? Neen, het is een onderdeel van de karakteristiek, die Van Duin- kerken zelf in zijn nieuwe boek Verscheurde Christenheid geeft van ... Calvijn, van een der gevaarlijkste ketters dus, waarmee het katholicisme te strijden heeft gehad, en nog steeds heeft te strijden. Toch zou men haar (afgezien van het „ontwerpen" en de „herdrukken", want Van Duinkerken heeft geen systeem ontworpen en is nog weinig herdrukt) van a tot z van toepassing kunnen achten op de katholiek, die ook in deze studie over de verscheurdheid van het Christendom weer aan het woord is. Maar met dat al is Van Duinkerken geen Calvijn, want er steekt een goed stuk Luther in hem, zo- als eveneens uit dit boek blijkt ; Luther, die hij geen ketter wenst te noemen, „zonder hem tenminste de eer te gunnen hem van alle ketters den grootsten te noemen". Maarten Cal- vijn: misschien zou deze combinatie van namen ongeveer aan- duiden, wat Anton van Duinkerken vertegenwoordigt, of liever, vertegenwoordigen zou, wanneer hij niet in Brabant was geboren en met de moedermelk het katholicisme als al- leenzaligmakende waarheid had ingedronken. Een ietwat boers en „yolks" (maar allerminst „racistisch" georičnteerd!) temperament heeft zich in de stip van Van Duinkerken ver- 390 KRONIEKEN bonden met een onverzadiglijke hartstocht voor het „on- doordringbaar systeem", voor de „belichaming" daarvan „in de samenleving" , voor de „uitbreiding van het bewijsmateriaal" en voor de „objectieve betrouwbaarheict" ; de synthese tussen en voor de „objectieve betrouwbaarheict" ; de synthese tussen die beide elementen heet Brabant of, in de terminologie van Van Duinkerken zelf: „het moederkerkelijke bewustzijn". Overziet men het werk en het openbaar optreden van Van Duinkerken, dan kan men op rekening van de Luther in hem zijn plastiek, en op rekening van de Calvijn in hem zijn scho- lastiek schrijven : het evenwicht, dat er tussen die plastische hartelijkheid en scholastische spitsvondigheid bestaat, is het hartelijkheid en scholastische spitsvondigheid bestaat, is het evenwicht van het geloof, dat voor Van Duinkerken nooit matiere a discussion is geweest en het ook in dit Verscheurde Christenheid niet words. In het werk van een dergelijke persoonlijkheid is ontwikke- ling bijzonder moeilijk aan te wijzen, omdat die persoon de ontwikkeling slechts officieus bij zich toelaat. Men moet dus alle elementen van denken en stijl, die in die richting wijzen, met een lantarentje zoeken; en met behulp van gemeld lan- met een lantarentje zoeken; en met behulp van gemeld lan- tarentje ontdekt men dan, dat zelfs Anton van Duinkerken zich ontwikkelt, zij het op een totaal andere manier dan b.v. Multatuli, die de belichaming is van de spontane ontwikkeling in de meest drastische vorm. Van Duinkerken heeft zich, zoals een vergelijking tussen zijn Hedendaagsche Ketterijen (1929) en Katholiek Verzet (1932), enerzijds, en Verscheurde Chris- tenheid (1937), anderzijds, bewijst, langzamerhand ontwik- keld van de ene katholieke nuance tot de andere; hij is door en door katholiek gebleven, maar zijn nieuwsgierigheid naar de door katholiek gebleven, maar zijn nieuwsgierigheid naar de verboden vrucht der ketterij is toegenomen, zijn critiek op de zichtbare verschijning der Moederkerk is scherper geworden. Deed hij in zijn vroegere werken de ketterij met een arsenaal van syllogismen af, die alleen maar duidelijk wezen op een groot gebrek aan psychologische ervaring, thans bewijst hij van het ketteren althans de historische noodzakelijkheid te begrijpen. De historische noodzakelijkheid: want verder kan een goed katholiek niet gaan, zonder zelf een ketter te wor- den, en zoiets zou het „hart van Brabant" zelfs voor de grap nog niet kunnen overwegen. Luther, Calvijn, Descartes, Leib- KATHOLIEK VERZET 391 nitz, Voltaire, die romantische eenzaamheid van het burger- dom : ze worden hier met onmiskenbare „ondergrondse" sympathie behandeld, maar ze verschijnen toch evengoed als voorheen slechts in de schaduw van de jezuieten-orde, zo- als Calvijn slechts geduld wordt in de schaduw van Ignatius de Loyola. De Jezuieten zijn voor Van Duinkerken ook nu nog de beste verdedigers van het humanisme ; vooral van hen valt te verwachten, „dat zij de geestelijke verworvenheden van het humanisme bewaren en verdedigen zullen met denzelfden trouw, waarmede de groote bedelorden de middeleeuwsche tradities bewaarden". Onder het aspect van een onbelemmer- de ontwikkelingsidee beschouwd, lijkt dit resultaat van Van Duinkerkens ontwikkeling op het eerste gezicht dus misschien wat pover ; maar men mag niet vergeten, dat, zoals ik al op- merkte, de evolutie volgens Darwin en Hegel voor de geboren en getogen katholiek contrabande is; hij leeft in de sfeer van het absolute dogma, van het Concilie van Trente, dat staat voorop. Het merkwaardige van Verscheurde Christenheid is dan ook, dat de wetenschap van de volslagen ontoereikendheid van het katholicisme in zijn tegenwoordige bestaansvorm bier zonder omslag uitgesproken wordt, en zelfs met een zekere gedurfdheid als ontoereikendheid gepropageerd, zonder dat de schrijver ook maar een ogenblik de mogelijkheid van een fundamenteel on-katholieke levensbeschouwing onder ogee ziet. Hij richt zich tegen katholieke bekrompenheid en zelf- voldaanheid, hij richt zich nooit en nergens tegen het katho- licisme; hij brengt nergens de oorsprong van het Christendom in het geding, hij waagt het nergens, de gedachte van een his- torische ontwikkeling 66k van de Christelijke en katholieke waarheidspretentie als argument toe te laten. De Christenheid is verscheurd door ketterij, maar... voorop staat, dat de een- heid der Christelijke kerken alleen kan worden hersteld onder het dogmatisch patronaat der .katholieke leer. Dit ganse be- toog over de ontwikkeling der Christenheid sedert het einde der Middeleeuwen is dan ook zuiver deductief gebleven, en reeds daarom kan men Anton van Duinkerken met al zijn ge- waagde opmerkingen over de katholieke organisatievormen 392 KRONIEKEN geenszins een ketter noemen. Hij is, theoretisch althans, in dit opzicht een nazaat van Erasmus, aan wie hij verder noch door temperament, noch door redeneertrant verwant is (want Erasmus zou hem om zijn syllogismen hebben afgewezen); dat is misschien ook zijn tragedie, want een hedendaagse Maarten Calvijn, die een Erasmiaanse rol wil spelen, wordt licht een Don Quichote van de dogmatiek. Theoretisch is de overeenkomst tussen Erasmus en Van Duinkerken, dat zij beiden hervormingen willen, maar in de kerk; zij ervaren de eenheid van het Christendom als belangrijker dan de ver- scheurdheid der secten, en de ketterij is hun in de eerste plaats daarom een doorn in het oog, omdat zij de noodzakelijke een- daarom een doorn in het oog, omdat zij de noodzakelijke een- heid dier zichtbare kerk verbreekt. Er is echter dit belangrijke verschil : Erasmus leefde in een tijd, die de grote verdeeldheid door de ketterij pas zag aankomen, die, met andere woorden, de katholieke eenheid nog als het normale kon beschouwen; Van Duinkerken leeft in een tijd, die vier eeuwen splitsing achter de rug heeft en waarvoor de katholieke eenheid (men mag het betreuren of niet), een romantische fictie is geworden. Daarom kon Erasmus nog met zeker goed recht hopen op een herstel der eenheid door de aanwezige machten, terwijl Van Duinkerken erover theoretiseert, zonder dat men de machten ziet, die zijn ideaal zouden kunnen verwerkelijken. De macht der katholieke kerk zelf wordt juist in deze dagen door de ge- beurtenissen in Abessynie en Duitsland op een zo zware proef gesteld, dat men het vertrouwen in haar effectieve macht over de zielen niet sceptisch genoeg kan bejegenen. Door een partij, die zij minstens oogluikend de hand reikt, wordt de heilige stad der katholieke Basken op de moorddadigste wijze in puin geschoten, en men denkt onwillekeurig aan de verdel- gingskruistocht tegen de Albigenzen, die ook onder de auspi- cien van Rome plaats vond. Moeten wij van deze organisatie verwachten, dat zij vatbaar zal zijn voor de apostolische rol, die Van Duinkerken haar voor de toekomst nog wil toeden- ken ? En zo ja, hoe denkt zij zich dan to rechtvaardigen voor het front der ketters, die misschien niet beter zijn dan zij, maar ook minder absolute pretenties hebben? Dat zijn alles vragen, die men heden ten dage niet meer met de argumenten KATHOLIEK VERZET 393 van een erasmiaans katholicisme kan beantwoorden ; dat zijn geen accidentele, maar essentiële vragen, van heel wat meer belang dan het probleem van de voortreffelijkheid of afschu- welijkheid der jezuieten. Van Duinkerken kan zich geen an- dere oplossing voorstellen dan de hereniging der kerken on der katholiek patronaat ; voor een dergelijk patronaat zou echter in de eerste plaats nodig zijn een enorme morele autoriteit, die de allerzwaarste crisis doormaakt. Het blijkt uit het boek Verscheurde Christenheid, dat Van Duinkerken geen „bourgeois satisfait" van het katholicisme is ; men vindt in zijn werk de scherpste critiek op de verstarring van de katholieke vormen naast een voor de dociele gelovige uitermate gevaarlijke officieuze sympathie voor de grote ket- ters; men vindt er ook de in den grond zeer juiste observatie, dat de verscheurdheid van het Christendom onverenigbaar is met de Christelijke geest ; maar men vindt er geen woord van critiek op het Christendom zelf en evenmin een spoor van twijfel aan de gerechtvaardigdheid der katholieke aanspraken op de hegemonie. Daarom kan Van Duinkerken blijk geven van een grote objectiviteit bij het portretteren van Luther en Calvijn, terwijl hij toch bij voorbaat uitgaat van de gedachte aan een verbroken harmonie, die in de historie bestaan heeft, en als zodanig ook weer moet worden gerepareerd. De keuze van dit uitgangspunt der deductieve methode van redeneren wordt bepaald door een verder niet in het spel gebracht geloof, dat onderwerping eist ; heeft men dat uitgangspunt eenmaal aangenomen, dan kan men zich verder ontzaglijk veel ruim- heid van begrip jegens de ketters permitteren. Maar om de gerechtvaardigdheid van dat geloof gaat het nu juist ; zonder dat is de katholieke kerk een organisatie, die op geen enkel pri- vilege boven de protestante kerken aanspraak kan maken, en zij is in deze tijd zelfs heel wat meer dan die protestante kerken door haar compromissen gecompromitteerd. „Iedere katholiek wordt tegenwoordig opgevoed in de idee, dat hij in zijn Kerk de waarheid vindt en daarbuiten niets dan leugen. Deze idee is onhoudbaar. In de Moederkerk vindt men de voile waarheid traditioneel bewaard en dogmatisch vastgelegd, maar buiten de Moederkerk vindt men geschon- 394 KRONIEKEN den en verminkte waarheden, voorzeker gemengd met vecl leugens, zodat ze soms onherkenbaar werden, loch deze ver- minkte waarheden leiden soms een krachtig waarheidsleven en hun waarheidskarakter eischt eerbiediging." Hier heeft men in drie zinnen en Van Duinkerkens ontwikkeling naar de uiterste katholieke gewaagdheid, en Van Duinkerkens meest volstrekte onderwerping aan het leergezag ; men ziet in een blik zowel de vensters als de muren van de dogmatische gevangenis, die voor geesten als Van Duinkerken een door ge- boorte en opvoeding vertrouwd geworden huiskamer is ge- worden, met riante nieuwe ramen, waardoor men de gehele moderne wereld kan waarnemen. Een niet-katholiek onder- schat dan ook gemakkelijk de graad van onafhankelijkheid, die vereist wordt om in een katholiek milieu zo te denken als Van Duinkerken denkt ; hij meet de resultaten of zonder de activiteit te waarderen, die bier denken doet. Zeer ten on- rechte ; dit boek van Van Duinkerken, dit panorama van re- naissance, barok, puritanisme, cartesiaanse philosophie en ro- mantiek onder de gezichtshoek van de katholiek, die ernst mantiek onder de gezichtshoek van de katholiek, die ernst met zijn zaak wil maken, verdient belangstelling ook in niet- katholieke kringen, en dat niet alleen, omdat het „veel wetens- waardigs" bevat. Want het was de debacle van het katholicis- waardigs" bevat. Want het was de debacle van het katholicis- me in zijn tegenwoordige toestand, die de schrijver ertoe dreef het te schrijven, en daarom is het een boek, dat ook ons aan- het te schrijven, en daarom is het een boek, dat ook ons aan- gaat, veel meer dan de vorige geschriften van deze onvermoei- bare betoger en pamflettist. Iemand, die in de ketters het „krachtige waarheidsleven" en het „waarheidskarakter" weet te ontdekken, verdient, dat hij in de ketters tegenstanders vindt, die de loyauteit van de dogmaticus erkennen. Alleen niet : eerbiedigen, want dan zouden wij geen goede ketters zijn. ... BLOEM VIJFTIG JAAR J. C. BLOEM : De Nederlaag JAN ENGELMAN: Het Bezegeld Hart Het verschijnen van de nieuwe gedichtenbundel De Neder- laag van J. C. Bloem yak ongeveer samen met zijn vijftigste verjaardag, die hij morgen zal gedenken. Geen jubileumuit- gave overigens, want men viert zijn verjaardag niet met het bekennen van geleden nederlagen ; de coincidentie blijft ech- ter bestaan. De vijftigjarige bekent geen optimisme meer te kunnen handhaven, en hij doet daarmee eigenlijk niet anders dan de (voorlopig) laatste conclusie trekken van heel zijn dichterlijk reageren op de wereld om hem. De pazie van Bloem, die voor het eerst in 1921 werd gebundeld in Het Ver- langen, heeft altijd met de gedachte aan de nederlaag vertrou- welijk verkeerd ; zonder een constant besef van reeds overwon- nen te zijn voor de slag zou het dichterschap van Bloem niet zijn wat het in het ensemble der Nederlandse litteratuur is. Hij behoort tot een generatie, die meer onder de hoede van dan onmiddellijk geinspireerd door Verwey, een hoge opvatting van het dichterschap „van huis" meekreeg, en die bij voorbaat ge- neigd was de „nederlaag" te erkennen ; de asociale geaardheid zet zich gemakkelijk om in een patisch ideaal, dat der voorbe- schikte eenzaamheid; deze eenzaamheid is dus niet in strijd met het verlangen naar gemeenschap en geluk, want het is pas het verlangen van de eenzame, dat het leven nog een waarde geeft, die het uit zichzelfniet kon verwerven ; het is geen com- pleet isolement dat in de verzen van Bloem wordt „bezongen", het is veeleer een besef van gebondenheid aan het lot der ande- ren, dat nochtans geen reden is tot luidruchtige verbroedering. De afwisseling van illusie en desillusie is karakteristiek voor het gehele patische oeuvre van deze dichter, en ook in de bundel, gehele patische oeuvre van deze dichter, en ook in de bundel, waarin hij de nederlaag tot absolute inzet maakt, is het ele- ment van nieuwe illusie niet te miskennen. Is trouwens het felt van het dichten „an sich"niet reeds de bekentenis dat een 396 KRONIEKEN illusie: die van het vormgeven door taaltekens, nog altijd van kracht is? De allerdiepste en allerongeneeslijkste nederlaag kent ook geen woorden meer, want woorden bedwelmen nog, stichten nog gemeenschap met anderen : Misschien dat al dit Bolen, al dit zwerven, Al wat ik zoo begeer en niet geniet, Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven In rhythme en rijmen van dit eene lied. Ook dit is illusie, en van deze illusie althans, die in Ha Ver- langen werd uitgesproken, is Bloem in De Nederlaag evenmin langen werd uitgesproken, is Bloem in De Nederlaag evenmin genezen. Gelukkig, want wij danken er een aantal gedichten aan, die tot de klassiekste van de Nederlandse poezie zullen gaan behoren ; De Nederlaag staat bijna overal op het hoge peil van Bloems tweede bundel Media Vita (1931), waarin de dichter voor zijn enige en allesbeheersende levensprobleem een strenge en gezuiverde stip vond, die in Het Verlangen zich al aankondigt. Zijn enig en alles beheersend levensprobleem ; want er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben ge- zocht en gevonden in de bekentenis door de poezie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt. Bloem heeft critieken geschreven, hij is zelfs buiten de kringen der poezielezers min of meer vermaard geworden door kringen der poezielezers min of meer vermaard geworden door een destijds zeer gewaagd geachte uitspraak over de „igno- bele" Heyermans, hij houdt ervan zo nu en dan een hobby of te reageren, zich als fascist of reactionnair voor te doen ; maar zijn critieken zijn, hoeveel waardeerbare opmerkingen maar zijn critieken zijn, hoeveel waardeerbare opmerkingen men er ook in moge aantreffen, geen manifestatie van een ge- boren criticus, en zijn afkeer van plebs en Joden heb ik nooit bijzonder au serieux kunnen nemen, omdat ik er te duidelijk de hobby in voelde van de man, die buiten zijn poezie om nog behoefte had aan een spel ganzebord met de maatschappij, waaraan hij zich (krachtens zijn poezie) verder had onttrok- ken. Er blijft ook in iemand, die de nederlaag heeft geleden, altijd nog een zeker quantum „gewoon leven" aanwezig, dat ELOEM VIJFTIG JAAR 397 dan ondergebracht wordt bij de hobby, zijnde de aangenaam- ste manier om zich op een standpunt te plaatsen zonder daar- voor verder enige verantwoordelijkheid te aanvaarden. Bloem is als theoreticus en anti-democraat vaak zeer amusant, maar geenszins onvervangbaar zoals zijn dichterschap dat is; hij zou zich al minstens tienmaal onherstelbaar gecompromit- teerd hebben door een bepaalde voorliefde voor een bepaald soort „volksheid", als niet iedereen instinctmatig had beseft, dat een dichter van deze grootte zijn hobby wel mag hebben. Bloem is bovendien niet de eerste waarlijk grote dichter, die in een hobby vergoeding zoekt voor de onmaatschappelijkheid. In De Nederlaag is de inzet niet veranderd ; de uitwisseling van verlangen naar volmaaktheid tegen als fatum aanvaard2 onvolmaaktheid is ook hier de theoretische grondslag van Bloems poëzie. Maar de theoretische grondslag zou ons niet boeien, wanneer de dichter niet bij machte was alle gedachte aan theoretische „uiteenzetting" van een „probleem" te doen verdwijnen. Het „probleem" immers van Bloems pazie lijkt, hier meer dan ooit, tamelijk veel op het probleem van tekort en ongestild verlangen, dat in talloze damesromans uitvoerig wordt behandeld; maar men behoeft slechts gedichten als de Opdracht of De Hinderlaag te lezen om te begrijpen, dat een probleem in de pazie niets is zonder de vorm, waarin het pro- bleem wordt; door de vorm krijgt het zijn niveau ; door de af- wezigheid van rancuneus zelfbeklag ontstijgt het aan de fa- miljariteit, waarin het onderwerp het zou kunnen terugdrij- ven. De počzie van Bloem zou men zeker bekentenis-počzie kunnen noemen, en in De Nederlaag is de diep-persoonlijke aanleiding Lot menig gedicht duidelijker te onderkennen dan in welke vorige bundel ook; maar het persoonlijke wordt hier pas navrant, doordat het zich sub:imeert tot het wisselspel van illusie en desillusie, de atmosfeer, waarin deze dichter a!- tijd de vorm vond voor het „gemengd bericht" van zijn leven. Zo zijn b.v. de twee gedichten, opgedragen aan W., voor mij,) gevoel zo bijzonder aangrijpend juist door de zonder enig voorwendsel gebiechte berooidheid, die (toch weer !) grijpt naar een mensenhand – ditmaal een kinderhand–, de gemeen- schap met het onbereikbare en onhoudbare ; 398 KRONIEKEN De heillooze euvelmoed van weer en wind, Het woedende verkeer, dood, ziekte, 't eigen Bestel der wereld zelve — zij bedreigen Het eenige wat mij aan 't leven bindt. Hierdoor is 't, dat het hart zijn maatslag mist Bij de gedachte, in de opgeschrikte nachten, Aan 't kind, dat me elken dood zou doers verachten, Wanneer ik hem daardoor geborgen wist. Wat zou het duister van verraad en pijn Tegen dien onbetogen zegen wegen? Als ik zijn handje in mijn hand voel gelegen Kan ik niets dan volmaakt gelukkig zijn. 0 onmacht van het diepste, vooze spijt, Dat hem mijn liefde steeds niet kan omringen De engelen met flonkerende klingen Tot lijfwacht stellen om zijn weerloosheid. De desillusie, die uit een hardnekkige verbondenheid aan de illusie voortkomt, kiest bij Bloem geen „hemelse" wegen; zijn vers blijft op aarde, met al zijn heimwee is de dichter geen illusionist van een paradijs of een Elysium. Het eigene en on- vervangbare van Bloems poezie is juist, dat zij door en door aards verantwoord is en niet probeert te ontsnappen aan het eigen drama; zij dankt haar superioriteit aan de aanvaarding van het drama en zij put er zelfs een weemoedige vreugde uit; dat was altijd zo, sedert Het Verlangen, dat is, nu de neder- laag volledig erkend is, wederom het geval. Ook de zinnelijke wereld lijkt volkomen verstild in deze visie ; de beelden bewa- ren (dat bewijst hun authenticiteit) de herinnering aan de per- ren (dat bewijst hun authenticiteit) de herinnering aan de per- soonlijke confrontatie waaruit zij geboren werden, maar ie- soonlijke confrontatie waaruit zij geboren werden, maar ie- dere te opzettelijke nadruk door het arrogante woord is ver- meden ; het woord dient slechts, het is op zijn plaats en anders niet niet BLOENI VIJFTIG JAAR 399 EEN MAN Een rood raam aan een oude gracht, Een deur, die open schrijnt, Een man, die even wacht Eer hij in den nacht verdwijnt. De sleetsche rug was krom Gebogen onder den smaad, Toen wendde hij zich om Naar de geul van een gore straat. 0 0 In het duister, dat hem omving, Ging hij teloor als een huis, Hij werd minder dan een ding, Hij verging als een geruisch. Het hart is rnaar een vod, Het wordt nog niet eens verkwist ; Vanzelf verwordt het tot Bezit van een grijzen mist. Er staan in De Nederlaag eigenlijk geen overbodige gedichten ; ieder gedicht heeft een eigen accent, is, hoewel het steeds weer uit hetzelfde levensgevoel voortkomt, een zelfstandige mikro- kosmos. Van „verbitterde eenzaamheid" tot „halcyonisch ge- luk" is de afstand bij Bloem niet groot, omdat in de grijze tussensfeer de uitersten „teloor gaan als een huis"; de onver- vangbaarheid van zijn dichterschap, dat wij bij zijn vijftigste verjaardag als een der essentieelste momenten in de litteratuur van zijn generatie willen gedenken, hebben wij uit de nuances van die tussensfeer te herleiden. In het Naschrift bij Het Verlangen, waarin Bloem de samen- stelling van die bundel rechtvaardigt, spreekt hij o.a. ook over „dat zekere behagen in de woorden om de woorden zed, dat welhaast niet een jong dichter schijnt te kunnen vermijden". Aan dat behagen moet ik onwillekeurig steeds weer denken, als ik de počzie van Jan Engelman lees, zoals die thans in Het 400 KRONIEKEN Bezegeld Hart is bijeengebracht. Terwijl Bloem ten voile ont- komen is aan deze grote verleiding van de dichter door het ta- lent „pur", is Engelman na De Tuin van Eros eer gehoorzamer dan sceptischer geworden jegens de woorden om de woorden zelf. Dat blijkt al direct uit de opdracht aan H. Marsman, waarin ik slechts een vorm van sierlijke rhetoriek vermag te zien, voortvloeiend uit een „ernstigen toeleg tot begrip van wereld en leven, echter altijd op de wijze der poezie, die hem (Engelman) voor ailes gaat", zoals het in het prospectus heet. Zie toe, o Schoonheid, want ik wil niet wanklen! Knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht. Ellende wijkt, ook bij uw flauwste spranklen: 't wordt stiller om mij been, en hier is binnenlicht. Na Perk is er, geloof ik, niet zo principieel tot de Schoonheid gebeden als Engelman het hier doet; maar de Schoonheid ver- schijnt bij Engelman, anders dan bij Perk, in het zeer speciale gewaad der poetische associatie. Engelman is een zeer reeel ta- lent, dat blijkt ook weer duidelijk genoeg uit de beste verzen uit Het Bezegeld Hart ; maar zijn dogmatische voorkeur voor de Poezie met een hoofdletter, die de Schoonheid met een hoofd- letter vergezelt, doet hem naar mijn smaak te lang verwijlen bij een genre, dat hij langzamerhand rijkelijk heeft uitgeput. Het oproepen van een wereld-in-beeld door het associatieve vermogen der taal wordt door deze dichter blijkbaar vereen- zelvigd met een soort particuliere eredienst aan de Poezie; daarom proef ik in Engelman thans meer dan vroeger de smaak van het woord om het woord zelf, volgens de definitie van Bloem, en vooral, wanneer hij het hem zeer vertrouwde gebied der zuiver visuele associatie verlaat. Zoals de laatste b bundel van Bloem mij juist als geheel overtuigt door de per- soonlijkheid, die eruit spreekt, zo is het precies ook Het Be- zegeld Hart als geheel, dat mij aan de persoonlijkheid van Jan Engelman betrekkelijk onverschillig voorbij doet gaan. Ik zou verschillende gedichten uit dit boekje kunnen overschrijven, die voor Engelmans talent een voortreffelijk pleidooi zouden leveren, maar al voortlezende word ik door zijn poetische vir- BLOEM VIJFTIG JAAR 401 tuositeit niet vastgehouden. Voor deze Schoonheid althans ontbreekt mij het eigenlijke orgaan (of beter gezegd : het or- gaan voor het Hogere in deze materie ontbreekt mij) en ik laat de poezie„kenners", waartoe ik niet behoor, volkomen vrij mij daarvan een verwijt te maken. Een persoonlijk woord : In het overigens voortreffelijke artikel, dat Ter Braak in het Ochtendblad van gisteren aan mijn nieuwen bundel heeft ge- wijd, komt een passage voor, waarin over mijn politieke mee- ningen wordt gesproken. Op zich zelf vind ik het reeds on- juist, dergelijke dingen, die met het onderwerp, waar het over gaat : mijn gedichten, niets te maken hebben, erbij te halen, maar ik moet er nu bepaaldelijk tegen protesteeren, omdat van die meeningen een volmaakt valsch beeld wordt gegeven. Ter Braak schrijft mij in die bewuste passage „afkeer van plebs en Joden" toe. Dit is geheel en al onjuist. Als er een stand is, die mij als zoodanig sympathiek is, is het joist het plebs. Wat ik verfoei, is precies niet het plebs; het zijn de roode arbeiders, de bonzen, de A.J.C.ers, enz. Ook ben ik niet tegen „de Joden", evenmin als ik tegen „de negers", of tegen „de Eskimo's" ben. Ik verzet mij alleen tegen de leugenachtige voorstellingen, die in Nederland over het anti-semitisme opgeld doen. Het fascisme heeft zich, hier nôg meer dan elders, een mis- lukking betoond. Dat heeft mij in het minst niet verbaasd, ge- zien de mentaliteit van ons yolk en het feit, dat politici krach- tens hun beroep nu eenmaal niet anders kunnen doen dan de denkbeelden verkrachten, die zij zeggen voor te staan. Tegen de juistheid dier denkbeelden zegt dit echter niets. En waar- om zou het anti-democraat zijn een hobby zijn? Anderhalve eeuw van steeds voortschrijdende democratie hebben de we- reld gemaakt tot het zootje, dat zij nu is. Ik zou eerder zeggen, dat de democraten, die nog steeds dit volmaakt ondeugdelijk gebleken middel als een panacee voor alle kwalen der samen- leving aanbevelen, een stokpaardje berijden. J. C. Bloem 402 KRONIEKEN Het ingezonden stuk, dat Bloem als „amendement" op mijn Zondagsartikel indient, lijkt mij de beste documentatie van mijn these, dat hij buiten de poézie een man van hobbies is. Ik heb er dus verder maar weinig aan toe te voegen. Deze vorm van dichterlijke hybris, die eigenlijk de mentaliteit ver- tegenwoordigt van de pure reactionnair, is even karakteristiek voor een kant van Bloem, blijkens deze verdediging, als zijn zo voortreffelijke poezie voor een andere kant; Bloem zet zijn afkeer van de loop der dingen eenvoudig om in een anti-de- mocratische levensbeschouwing. Dat is precies het tegenge- stelde van de „amor fati", die in Bloems poézie dikwijls zo prachtig wordt verwoord, en daarom meen ik, dat de hobby bij Bloem werkelijk niet meer dan hobby is. Zijn ingezonden stuk bewijst dus ook, dat ik wel degelijk het recht had „derge- lijke dingen" erbij te halen, aangezien men de persoonlijkheid van de dichter, behalve uit zijn poęzie, ook leert kennen uit zijn uitingen in proza, of beter gezegd: in hobby. In mijn zočven verschenen brochure Het Nationaal-Socia- lisme als Rancuneleer heb ik uiteengezet, waarom ik mij, tegenover romantische reactionnairen, democraat noem, en zelfs geestdriftig democraat. Bloem verwart de naam demo- cratie (het stelsel dus) met onze democratische „geworden- heid", waarvan, buiten de reactie om, geen appel meer is. Tegenover zijn hybris vereenzelvig ik mij dan ook dolgraag met het „zootje", waar hij zich boven verheft ; en de z.g. „leugenachtige voorstellingen, die in Nederland over het anti- semitisme opgeld doen" ben ik bereid ieder uur van de dag te propageren als waarheid, met het prentenboek van de Stiir- mer-Verlag als eerste bewijsstuk. M. t. B. Deze gedachtenwisseling is bier opgenomen met toestem- ming van mr J. C. Bloem, die verzocht daarbij de volgende aantekening te plaatsen: „De loop der gebeurtenissen van de laatste jaren hebben gemaakt, dat het bovenstaande niet meer geheel mijn tegen- woordige mening weergeeft. Ik zou in dit verbandwillen ver- wijzen naar de voorrede tot mijn Verzamelde Beschouwingen ( A. A. M. Stols, 's-Gravenhage 1950)." SPECIALITEITEN MULTATULI : Duizend-en-Eenige Hoofd- stukken over Specialiteiten Er is in de laatste tijd over de persoon van Multatuli zoveel onverkwikkelijks geschreven naar aanleiding van zijn verhou- ding tot zijn zoon, dat de nieuwe, grote uitgave, die van zijn Specialiteiten is verschenen mij een welkom voorwendsel aan de hand doet om, ter verademing, van de vader en de zoon of te stappen. Ik wil allerminst beweren, dat die verhouding van geen belang zou zijn voor de kennis van Multatuli's persoon- lijkheid ; niets is onbelangrijk voor die kennis, zelfs de schijn- baar onopvallendste hobby niet, zelfs de vaderliefde en de baar onopvallendste hobby niet, zelfs de vaderliefde en de kinderliefde, subs. vaderhaat en kinderhaat niet; maar zo dwaas als het is bepaalde particuliere bijzonderheden uit een verkeerd begrepen gevoel van gene tegenover het prive-leven te verdoezelen, zo dwaas is het ook, om de schrijver in het moeras van dat prive-leven te laten smoren. Een herdruk van. de Specialiteiten is, zolang er geen nieuwe complete en ver- antwoorde uitgave van alle werken van Multatuli bestaat, geenszins een overbodige luxe; want in tegenstelling tot Max Havelaar is dit werk betrekkelijk weinig bekend; het deelt al- thans zeker niet in de geweldige populariteit van dat eerste boek, waardoor Multatuli Multatuli werd, terwijl het toch minstens even belangrijk is als sleutel tot deze wonderlijk-ge- compliceerde (en bij tijden ook wel eens wonderlijk-simplis- tische) geest. Dat het zo is, is niet geheel onbegrijpelijk. Naar de vorm zijn de Specialiteiten door hun grote uitvoerigheid in onderdelen zeker minder geslaagd dan de Havelaar. Multatuli schreefdeze „duizend-en-eenige" hoofdstukken, volgens eigen getuigenis en geheel in de lijn van zijn temperament, „met de snelheid van twintig knoopen in de sekonde". „Sneller, sneller, sneller, ik schrijf als de bliksem, 't papier siddert, de inkt spat... voor- uit, vooruit !" Die snelheid van schrijven is aan de ene leant uit, vooruit !" Die snelheid van schrijven is aan de ene leant 404 KRONIEKEN een bewijs van de helderheid, waarmee het probleem van het specialisme hem voor ogen stond ; aan de andere kant ver- leidt dezelfde snelheid hem (ondanks zijn verzekering, dat het tegendeel het geval is) tot talrijke uitweidingen, contra-speci- alismen als het ware, pogingen om het ene kernprobleem door alismen als het ware, pogingen om het ene kernprobleem door een overvloed van voorbeelden zo in de hersens der lezers te hameren, dat zij, gekneveld en afgesneden van alle zijwegen, hun ongelijk moeten bekennen. Men merkt in de Speciali- teiten bijna nog meer dan in de Ideen, dat Multatuli zich dikwijls ongewild vereenzelvigt met een publiek, dat nog niet „bekeerd" is, maar nog „bekeerd" moet worden; en dat schaadt, voor ons gevoel, de stijl van het geheel, dat brengt die onloochenbare langademigheid in het betoog, die door de schitterende improvisatorische effecten niet volkomen kan worden vergoed. Echter : het probleem is hier zó belangrijk, dat men gaarne iets van die fouten als „defauts de la qualite" op de koop toe neemt ; want in de Specialiteiten ontdekt men toch in de geconcentreerde toestand het fundamentele pro- bleem van de moralist Multatuli, zoals men in Max Havelaar veel gemakkelijker blijkbaar, het fundamentele probleem van de strijder tegen onrecht ontdekte, die zich eveneens Multa- tuli noemt. Deze beide boeken kan men beschouwen als de twee polen van Multatuli's wezen, dat bestaat krachtens de spanning tussen de man der directe actie en de man der mora- listische bespiegeling. Ongetwijfeld werd Multatuli door zijn aandeel in de Lebak-zaak tot schrijver, maar met dat geval en de daaraan verbonden consequenties is de genialiteit van zijn schrijverschap allerminst uitgeput; de Specialiteiten zijn er om te bewijzen, dat Multatuli in staat was onze ganse cultuur- moraal als probleem te stellen. Hij werpt in dit boek vraag- stukken op, die voor ons van even actueel belang zijn als voor zijn tijdgenoten ; dit in onderscheid met de Lebak-zaak, die in zekere zin historie werd en door historici ook als zodanig kan zekere zin historie werd en door historici ook als zodanig kan worden behandeld. Men kan niet zeggen, dat Multatuli in de Specialiteiten dat vraagstuk van specialisme en menselijkheid heeft opgelost of zelfs maar heeft uitgeput door zijn vele voorbeelden; maar werd het na hem wel opgelost? Heeft de samenleving niet veeleer angstvallig vermeden, het vraagstuk SPECIALITEITEN 405 zuiver en ernstig te stellen, omdat men er maar liever over zwijgt en „geen slapende honden wakker wil maken" ? Hoe dit ook zij, de opvatting, als zou Multatuli door deze Specialiteiten-critiek het liefhebberen in de wetenschap heb- ben aangemoedigd of in de hand gewerkt, is volmaakt on- juist. Hij zegt zelf op een der laatste bladzijden van dit ge- schrift : „Qui trop embrasse mal etreint, zeker ! Ik verdedig geen on- beraden verbrokkeling van gaven. Wie te veel omvatten wil zou zich maken tot 'n specialiteit van wanbegrip." „Maar", laat hij erop volgen (en van dit probleem nu maakt men zich meestal maar met een Jantje van Leiden af), „evenzeer is 't waar, dat men niet tot juistheid van oordeel geraakt door 'n idioot staroogen op 'n al te gering deel van wat ons omgeeft. Op geestelyk en stoffelyk gebied beide, staat al wat is in ver- band met iets anders, onmiddellyk met het naastliggende, middellyk met het verwyderde." ... „Ons leven is te kort om op alles te letten, zegt men. Ons leven is te kort om „alles" te verwaarloozen, is m'n antwoord. Juist de aanhoudende pogingen om 't verband tus- schen alles en alles te vatten — ziehier het punt waar Pazie en Wysbegeerte ineensmelten — zijn noodig om ons jets van de onderdeelen te doen begrypen." ... „De koe eet gras, herkauwt, eet weer gras en herkauwt weder tot ze geslacht wordt. Dat is hair Specialiteit... Excelsior, Excelsior: De roeping van den mensch is Mensch te zijn." Als motto staat boven dit geschrift van Multatuli: „The right man on the right place", De kernvraag van de Speciali- teiten is, hoe het verbroken evenwicht tussen de „right man" en de „right place" te herstellen. In de middeleeuwse samen- leving, die door de indeling in standen en een eenvoudiger arbeidsverdeling tot op zekere hoogte automatisch gevrij- waard was tegen de vervreemding tussen „right man" en „right place", zou het probleem der specialiteiten nooit hebben 406 KRONIEKEN kunnen opkomen. Het is representatief voor de negentiende eeuw, de eeuw der techniek en de eeuw van het almachtige verkeer (verkeer tussen mensen en waren, verkeer in geld), het typeert een maatschappij, die haar natuurlijke elite-begrippen verloren heeft en zich nu verbaasd begint of te vragen, waar die steeds groeiende veelheid van kennis, gepaard gaand met een steeds groter verwarring in het brein der afzonderlijke in- dividuen, eigenlijk voor client. Of beter gezegd: het is niet de dividuen, eigenlijk voor client. Of beter gezegd: het is niet de gehele maatschappij, die zich dat afvraagt, want zij heeft er gehele maatschappij, die zich dat afvraagt, want zij heeft er te veel belang bij om zich zo lang mogelijk iets wijs te maken op dit gebied, b.v. dat „alle beetjes helpen" of dat „ieder een steentje bijdraagt" tot... ja, tot wat? Tot een steeds volmaak- steentje bijdraagt" tot... ja, tot wat? Tot een steeds volmaak- ter wordend gebouw ? Of tot een immense toren van Babel, ter wordend gebouw ? Of tot een immense toren van Babel, die op een gegeven ogenblik door complete desorganisatie in puin zal storten ? Op dit punt wrijft een geboren non-conformist zonder veel neiging tot doodzwijgen van kardinale vraagstukken zich de ogen uit ; op dit punt ontstaat een werk als de Specialiteiten van Multatuli. Hij waagt het een toren van Babel te noemen, wat de spraakmakende gemeente nog altijd blindelings als een naar volmaking groeiende architectuur wenst te beschouwen. Zonder het zo te formuleren, eist hij „nieuwe middeleeuwen", maar niet op de wijze der reactionnairen en katholieke apolo- geten ; hij eist slechts, dat men zich bewust worde van de pa- radoxale vervreemding tussen „right man" en „right place". Voorlopig lost hij niets op, maar hij maakt zich al verdienste- lijk genoeg door te interpelleren, waar de anderen nog niet lijk genoeg door te interpelleren, waar de anderen nog niet eens een scheur of lek in de constructie vermogen te ontdek- ken. Met het gevolg, dat die anderen hevig verontrust wor- den, en de interpellant voor een dilettant uitmaken, omdat hij hun rustige toewijding aan een wetenschappelijk onderdeeltje of het postzegelverzamelen niet met dezelfde specialistische ernst beschouwt, waarmee zij die dingen zelf beschouwen. De interpellant vraagt om mensen; de specialisten antwoorden, met Slijmering, „dat zij het zoo drek hebben" met hun vak- belang. „Het leven is te kort om op alles te letten." Waarop de interpellant : „Het leven is te kort om „alles" te verwaar- loozen !" SPECIALITEITEN 407 Dat is het dilemma, waaraan Multatuli vergeefs tracht te ont- komen door zijn uitspraak, die soms inderdaad klinkt als een verkiezingsleuze : „De roeping van den mensch is Mensch te zijn." Maar iemand, die niets hoort „roepen" van dien aard, die allang tevreden is met zijn vakje en zich niets aantrekt van het vakje, waarin zijn buurman ploetert, die iemand vindt, dat de roeping van de mens is vakman (goed vakman, deugdzaam vakman, vroom vakman, etc. etc. vakman) te zijn, en dat men vanzelf al mens is door het onloochenbaar bezit van een neus, twee ogen en twee oren, een mond, twee handen en nog enkele onderdelen en scharnieren meer, waar- over het gras, dat groeit, en de koe, die loeit en het gras op- eet, niet beschikken. Waarom, denken zij, schreeuwt die ordi- naire man dan zo hard, dat de roeping van de mens is mens te zijn? Hij moet wel tot het vakgilde der dilettanten en zenuw- lijders behoren ! ... En weer anderen, aangetrokken door de wel- luidendheid der proclamatie, beginnen spoorslags met niets antlers dan mens te zijn, hun twee ogen over alles te laten gaan, hun twee oren bij iedere katheder twee minuten te luis- teren te leggen en hun ene neus gedurende een seconde in ieder vak te steken, dat toevallig binnen hun bereik komt , dat zijn de door de wol geverfde Multatulianen, die de naam Multatuli in discrediet hebben gebracht, omdat zij niet interpelleerden, zoals hun meester, maar direct wilden decreteren. Zij ver- tegenwoordigen die „onberaden verbrokkeling van gaven" (Multatuli), die de spotvorm is van het ouderwetse specialisme, en waartegen hun meester zelf in zijn Specialiteiten met na- druk heeft gewaarschuwd. .11( wil er (misschien ten overvloede) nog eens de aandacht op vestigen, dat het fundamentele probleem van de Duizend-en- Eenige Hoofdstukken over Specialiteiten met al deze voor- barige „oplossingen" niets uitstaande heeft. Dat probleem is het „kretinizeeren der individuen", zoals Multatuli het ergens noemt , het is de waardevermindering van de mens door het specialisme, nadat het specialisme uit de waardevermeerde- ring van de mens als individu door de Renaissance was voort- gekomen. Want dit behoort op de voorgrond te staan : niet veel-weten is de mens waardig, en evenmin weinig-weten of 408 KRONIEKEN niets weten, maar waardig is hem alleen de stijl, waarin hij weet of niet weet. Zowel het tot barstens toe volgepropte hoofd als het hoofd, waardoor men vrij kan schieten, omdat er niets in zit, is een vorm van specialisme in de zin die Mul- tatuli aan dat woord hecht ; men ontkomt pas aan het specia- tatuli aan dat woord hecht ; men ontkomt pas aan het specia- lisme, als het weten of niet-weten tot iets client, als het vorm geeft aan de persoonlijkheid, die zich van het weten bedient. geeft aan de persoonlijkheid, die zich van het weten bedient. Achter het probleem van het specialisme stelt Multatuli dus het probleem van de menselijke waardigheid en het probleem van de persoonlijke stijl; hij wil de „uomo universale" der Renaissance uit zijn graf oproepen, niet echter als wassen beeld uit het panopticum der historie, met historische attribu- ten, zoals de beroemde baard van Leonardo da Vinci, maar als ten, zoals de beroemde baard van Leonardo da Vinci, maar als spontane schepping van deze wereld uit deze omstandighe- den, waaronder wij Leven. Aan de negentiende-eeuwer, die zich nog in slaap kon laten wiegen door de aanblik van de fraaie voorgevel, die Vooruit- gang heet, kon het probleem der Specialiteiten zich nog voor- doen als een spel. Die voorgevel is nu radicaal verwoest door een „totale oorlog",waarvan ook Multatuli nog nauwelijks een vermoeden kon hebben. Laten wij hem erkentelijk zijn, om- dat hij minstens vermoedde, dwars tegen zijn tijdgenoten in, dat de voorgevel het huis alleen voor de vorm „dekte", ver- fraaide en tegelijk vervalste. ... HET RANGBEGRIP R. BujsTRA: Aanslag leder betoog, dat in een bepaald milieu door bepaalde mensen gehouden worth, berust op een stilzwijgende afspraak, dat men elkaar, door sommige begrippen als vanzelfsprekend te gebruiken, de weg tot onderling verstaan op aangename ma- nier zal bekorten. In deze afspraken vindt men de mogelijk- heid om elkaar te „be-grijpen", maar ook de mogelijkheid om elkaar begrip te onthouden, d.w.z. principičle botsingen te vermijden op een terrein, waar men die botsing niet wenst. De tweeledigheid, die uit deze eigenaardigheid der woorden in het betoog duidelijk naar voren komt, bepaalt het karakter der omgangstaal: zij deelt mee, maar camoufleert tevens door bekend te veronderstellen, wat juist het meest problematisch zou kunnen worden. Zo wordt in beschouwingen over boeken dikwijls het begrip „rang" ingevoerd. Men spreekt van eerste-, tweede-, derde- rangsschrijvers, en soms vindt men in critieken nauwkeurig vermeld, dat deze of gene auteur tot de vijfde of zevende rang behoort. Natuurlijk dient hier het begrip om een waardering in litteraire zaken te rechtvaardigen ; verzwegen is een bij voorbaat aanwezig standpunt, of beter nog: een middelpunt, van waaruit men de tickets voor de verschillende rangen uk- deelt. Op de eerste rang zit hij, die het meest het ideaal van de criticus benadert, op de tweede wordt hij ondergebracht, die criticus benadert, op de tweede wordt hij ondergebracht, die wel is waar qualiteiten heeft, maar door enkele „afwijkingen" onmogelijk tot het volle licht kan worden toegelaten, op de galerij bergt de criticus alles op, waaraan hem op grond van zijn middelpuntsbepa]ing niets gelegen is. De vergelijking met een schouwburg gaat in dezen vrijwel op; het rangprincipe gaat uit van de veronderstelling, dat men op de eerste rang (fauteuil d'orchestre) het meeste opvangt van het „licht", waarvoor men zijn entree betaald heeft. Het is dus een bij uit- 410 KRONIEKEN stek neo-platonisch principe ; de litteraire wereld wordt door deze beeldspraak in kaart gebracht als een wereld met „trap- pen" en „graden" van volmaaktheid, terwiji stilzwijgend wordt aangenomen, dat het volmaakte in deze materie de rangorde der verschijnselen doorstraalt ; naarmate men ver- der weg zit, dringt het licht minder sterk door en wordt de duisternis groter. Ik behoef er dus nauwelijks op te wijzen, dat het rang-begrip allerlei stilzwijgende afspraken over de plaats van het centrale „licht" veronderstelt. Omdat hij echter niet altijd weer zijn „licht" veronderstelt. Omdat hij echter niet altijd weer zijn hele begrippenwereld van de fundamenten of kan opbouwen, laat de criticus die stilzwijgende afspraken meestal maar blauw-blauw ; hij spreekt van eersterangsschrijvers en zesde- rangsschrijvers, alsof iedereen precies wist, wat hij daarmee bedoelde. Het gevolg is, dat diverse critici elkaar met hun di- verse rangbegrippen bestoken , bij de een is een schrijver verse rangbegrippen bestoken , bij de een is een schrijver eersterangs, die bij de ander op het schellinkje moet plaats- nemen. En daartegen is ook in het geheel geen bezwaar, als men zich van te voren afdoende rekenschap heeft gegeven van de betrekkelijkheid van deze rangbepaling. Het rangbegrip is een bij uitstek strijdbaar begrip ; het vertolkt iemands ganse levensbeschouwing, geprojecteerd op de voortbrengselen van anderen; de rang, die de criticus aan anderen toekent, kan hij slechts aan zijn eigen inzichten over de waarde van het ge- schrevene ontlenen. Een concreet voorbeeld: Arthur van Schendel heb ik hier meermalen gequalificeerd als een schrijver van de (aller-)eerste rang. Daaruit kan men dus afleiden, dat ik Van Schendel be- rang. Daaruit kan men dus afleiden, dat ik Van Schendel be- schouw als een auteur, die in zijn stip vrijwel geheel door het „licht" en bijna nergens door de „duisternis" wordt bepaald. „licht" en bijna nergens door de „duisternis" wordt bepaald. Hetgeen dus ongeveer op het volgende neerkomt : in de litte- ratuur beschouw ik als de hoogste norm de schrijver, die niets veinst, dat hij niet volkomen verantwoorden kan, die (geheel afgezien dus van zijn verdere inzichten, onderwerpen en pro- bleemstellingen) er in slaagt, mij te overtuigen van een zo ab- soluut mogelijke zuiverheid en voornaamheid. In de stip van soluut mogelijke zuiverheid en voornaamheid. In de stip van Van Schendel is niets „would-be" ; zelfs waar hij mij koud laat, erken ik nog zijn meesterschap. Er zijn auteurs van de tweede erken ik nog zijn meesterschap. Er zijn auteurs van de tweede HET RANGBEGRIP 411 rang, die mij misschien meer boeien dan Van Schendel, en die mij toch geen ogenblik doen vergeten, dat zij de eerste rang niet halen, en nooit zullen halen. Het rangbegrip valt dus vol- strekt niet samen met de persoonlijke geinteresseerdheid aan des schrijvers problemen ; het kan er zelfs lijnrecht mee in strijd zijn ; het houdt een waardering in, die tot de verhouding van het moreel overwicht herleid moet worden. Uit dit ene voorbeeld moge blijken, dat ik aan het rangbe- grip zeker geen volstrekte objectiviteit toeken. Integendeel : het is een van de allersubjectiefste begrippen,die een mens zich kan scheppen, en het kan voortdurend alleen dan au serieux worden genomen, wanneer men de plaats, waarop de criticus staat, mede in het gelling betrekt. Zijn opvatting van mense- lijke waardigheid is hier onmiddellijk in het spel begrepen ; verzwegen staat een ideaal van zuiverheid en hoogheid op de achtergrond, waarvoor men hem steeds ter verantwoording moet kunnen roepen. Trekt hij zich dan terug achter een schijn-objectiviteit, dan is ook zijn rangbepaling schijn ; want in zijn eersterangs-schrijver verdedigt hij de waarden, die hem het dierbaarst zijn, verdedigt hij ook de kunstenaar, zoals die zich volgens hem het zuiverst verhoudt tot de wereld, verde- digt hij, kortom, de stip als een kenmerk, dat interessantheid, knapheid, „Part pour l'art" en andere geenszins te versmaden Bingen te boven gaat. Daarom noem ik het rangbegrip in de litteraire critiek (zoals ook daarbuiten) een bij uitstek strijd- baar begrip, dat, mits zonder objectieve illusies toegepast, ook bij uitstek geschikt is om de „laatste instantie" der waardebe- paling te vertolken. Wel verre van het om zijn subjectiviteit te verwerpen, moet men het om zijn permanente aanvecht- baarheid in ere houden ; want wair het wordt aangevochten, wordt ook de weerbaarheid van hem, die het heeft geformu- leerd, op de proef gesteld. Deze tamelijk uitvoerige inleiding moet dienen om de lezer een auteur voor te stellen, die ik beschouw als het type van de verdienstelijke schrijver van de tweede rang. (Misschien wil iemand hem op de derde rang plaatsen ? ik laat het voorlopig in het midden, omdat het er mij hier niet om te doen is, een hierarchie van klapstoelen op te bouwen, maar het onder- 412 KRONIEKEN scheid tussen de eerste en de overige rangen aan te duiden.) Niet zonder opzet noem ik hier deze schrijver, R. Blijstra, na Van Schendel, aangezien dezelfde Blijstra eens heeft gepoogd te argumenteren, dat Van Schendels Hollandsch Drama door ongeveer iedere Hollandse dame geschreven had kunnen zijn; een bewijs, dat Blijstra's rangbegrip althans precies het tegen- gestelde is van het mijne. Nu ik zijn roman Aanslag gelezen heb, is het mij trouwens volkomen duidelijk, waarom Blijstra zo over Van Schendel moest oordelen( volkomen te goeder trouw waarschijnlijk); iedere eigenschap van wat ik een eerste- rangsboek noem ontbreekt nl. aan dit spannende verhaal, dat toch zeker niet onverdienstelijk is gecomponeerd en boven- dien verraadt, dat Blijstra geen kitsch-auteur is, noch zelfs een schrijver, die zich tevreden stelt met een eenvoudige historie schrijver, die zich tevreden stelt met een eenvoudige historie van een D-trein, waaraan de anarchisten een vrachtje dyna- miet in de weg gelegd hebben. Hij wil meer zijn dan dat; dat men merkt, dat hij zulks wil, is het eerste argument tegen zijn eersterangs-auteurschap. Een schrijver van detective-verhalen kan n.l. in zijn soort aanspraak maken op de eerste rang, in zijn soort; wanneer hij precies datgene weet te realiseren, waarop hij doelt, wanneer hij, met andere woorden, in de sfeer van het spannende avontuur en de onontwarbare, doch ein- delijk ontwarde complicatie een maximum aan avontuur en complicatie door zijn stip weet te suggereren, dan heeft hij meer aandeel aan het „licht" dan de man, die geen moeite spaart, om zich diepzinniger en gewichtiger voor te doen dan hij in werkelijkheid is. Maar Blijstra, die een aanslag van an- archisten en een trein vol toevallig samengekomen individuen tot onderwerp kiest, wil zich geenszins tot het avontuur be- perken ; hij wil de lezer een blik gunnen in de zielen dier trein- bewoners en vooral in de psyche van zijn hoofdpersoon, de bewoners en vooral in de psyche van zijn hoofdpersoon, de „terrorist" Casimir Doncel, aan wie is opgedragen de trein, waarin de minister reist, te begeleiden om het slachtoffer van de toekomstige aanslag te observeren. Nogrnaals, hij wil dat; en aangezien hij over een zekere scherpzinnigheid beschikt, lukt het hem dikwijls, hoewel de opzettelijkheid merkbaar blijft, zijn personages scherp te be- lichten, door met een enkel detail hun menselijke beperktheid HET RANGBEGRIP 413 te onthullen. Blijstra is iemand, die zich niets wijs laat maken over bepaalde dingen, en vooral niet over „min of meer sexu- ele liefdesbetuigingen", zoals hij het zelf ergens noemt ; hij (of liever zijn held Casimir Doncel, die, dunkt mij, sterke auto- biographische trekken moet vertonen) is beland in het cyni- sche stadium, dat men bereikt, nadat men zijn idealen van het gymnasium verloren heeft. Als meer cynici pur sang, heeft hij een kant van scherpzinnigheid en een kant van platvloers- heid ; scherpzinnigheid en platvloersheid zijn zelfs zo onaf- scheidelijk in zijn stip verbonden, dat men ze onmogelijk uit elkaar zou kunnen halen, zonder de hele Blijstra te vervalsen. Scherpzinnige platvloersheid of platvloerse scherpzinnigheid : het hangt er van af, waarop men de nadruk wil leggen, maar dit mengsel is volgens mij typerend voor de tweede rang (alle verdiensten van die rang inbegrepen). Legt men de nadruk op de scherpzinnigheid, dan kan men wijzen op allerlei gevatte observaties, die Casimir Doncel tij- dens zijn treinreis over zijn medepassagiers maakt ; hij laat zich niets wijsmaken omtrent de bedrieglijke maskers van het burgerlijk fatsoen, waarachter de dames en heren zich ver- bergen ; hij begrijpt, dat geldzucht en paringsdrift regeren over mannen met keurige pakken, en dat de vrouwen zich „op prijs houden", als bet er om gaat, de bovengenoemde heren te beheersen. Maar legt men de nadruk op de platvloersheid, dan ontdekt men in de stip van Blijstra al heel gauw het element „would-be". Weer zoals bij meer cynici, is zijn visie op het mensdom vrijwel geheel bepaald door een sterk gevoel van minderwaardigheid; het cynisme is een van de middelen om die minderwaardigheid te compenseren, aangezien de cynicus zich door zijn weigering om aan idealen te geloven een tegen- wicht schept, dat hij zelf ervaart als een overwicht over de zwakken van geest, die de dingen niet bij de ware naam dur- ven noemen. Blijstra verdedigt zich tegen het minderwaardig- heidsgevoel tegenover de vrouwen en tegenover de rijken door zijn bijzonder soort cynisme; men zou zijn Casimir Doncel kunnen karakteriseren als de cynisch geworden kantoorklerk, die zichzelf voortdurend ziet handelen en hoort denken, maar steeds met jets van de parvenu-coon, die niet volkomen echt 414 KRONIEKEN aandoet. Het gevatte in Casimirs overwegingen en gesprek- ken wisselt of met bravoure ; de eenvoudigste ontmoeting met Mirna, de vrouw, die hem eigenlijk niet wil, en met Nini, de vrouw, die hij eigenlijk niet wil, worden begeleid door phi- losophische bespiegelingen over de liefde tussen de sexen, waarbij „cosmisch" en „metaphysiek" nog niet de sterkste adjectieven zijn. Men voelt hier, hoe de auteur zich een over- wicht wil scheppen door de theorie, maar men voelt ook, hoe- zeer hij nog dupe is van de sexuele bekoringen, die hij met de onvervaardheid der cynische broeders ter sprake brengt. De vrees om voor dupe te worden aangezien van de vrouw (en elders van het geld) is bij Casimir Doncel zo overheersend, dat hij iedere verhouding tot de reizigers in de trein onder het aspect van vrouw en geld tracht te begrijpen, om er zodoende baas over te worden. De „stijlzwakte" of tweederangsheid van Aanslag komt dan ook vooral uit in het feit, dat Blijstra ons wil laten geloven, dat Casimir een revolutionnaire samenzweerder is, zij het dan ook Casimir een revolutionnaire samenzweerder is, zij het dan ook uit rancune. De idee van de aanslag, die hier wel degelijk met dynamiet (dus niet met een zweepje en een begeleidend pers- fotograaf) wordt beraamd, komt uit deze roman evenmin naar voren als de mentaliteit van de terrorist. De psychologie van het terrorisme, van het verzet om het verzet en het geweld om het geweld, is ook niet bepaald een gemakkelijk onder- werp; dat is echter geen excuus voor het feit, dat de terrorist van Blijstra geen terrorist is, en zeker geen terrorist... van de eerste rang. APHORISMEN DR C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN: Aphorismen J. GRESHOFF: De Wieken van den Molen De Nederlanders zijn in het algemeen zeker geen geboren schrijvers van aphorismen, zoals de Fransen, die dikwijls moeite hebben niet in aphorismen te spreken of te schrijven. 1k geloof niet, dat men een nieuwe mythe het aanzijn geeft, als men zegt, dat de toewijding aan de preek ons yolk van het aphoristisch spreken en denken heeft afgedreven. De preek immers kan meesterlijk zijn of afschuwelijk : kort is zij nooit, want de indeling eist een paraphrase van een tekst (een apho- want de indeling eist een paraphrase van een tekst (een apho- risme uit de Bijbel), en er is een bepaalde tijd voor uitgetrok- ken, die geen predikant straffeloos kan negeren zonder in bot- ken, die geen predikant straffeloos kan negeren zonder in bot- sing te komen met de „adat". De preek vergt een gedurig om en omwentelen van een waarheid, tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, bekeken, belicht en beschouwd is; de kerkbezoeker stelt meestal die dominee het meest op prijs, die zijn onderwerp volkomen weet uit te putten; 1 Multatuli heeft o.a. die kant van de preek in zijn bekende parodie sterk laten uitkomen. De tekst, d.i. het aphorisme, is derhalve in de preek- ritus nog niet iets compleets op zichzelf; het aphorisme is hier ritus nog niet iets compleets op zichzelf; het aphorisme is hier een „cel", waaruit de eigenlijke moraalstof nog moet worden een „cel", waaruit de eigenlijke moraalstof nog moet worden „opgebouwd". Vandaar, dat het „a peu pres" van herhaling en omschrijving, voor de techniek van het aphorisme zo noodlottig, bij de preektechniek druk wordt gecultiveerd ; het komt hier niet in de eerste plaats aan op het moment, maar op de duur ; en de moraal, die uit preken voortvloeit, is dan ook een duurzame moraal, vergeleken bij de onverantwoorde- lijke snelheid en wuftheid van het snel opgeworpen en even snel weer verwaaide aphorisme. Telkens moet de schrijver van aphorismen weer volkomen „nieuw" zijn, schreef ik onge- veer anderhalf jaar geleden naar aanleiding van de Sprokke- lingen van R. van Genderen Stort ; zijn vorm dwingt hem ieder ogenblik zijn schepen achter zich te verbranden en als 416 KRONIEKEN Aphrodite uit het schuim der golven herboren te word,-n, als had hij nog nooit eerder een vorm gevonden. Bij gebrek aan elasticiteit wordt een serie aphorismen een serie kwinkslagen of eigenwijsheden ; deze stip verveelt bij misbruik als geen an- dere stijl, omdat hij, misbruikt, ieder ogenblik het misbruik dere stijl, omdat hij, misbruikt, ieder ogenblik het misbruik weer opnieuw actueel laat worden. „La plupart des faiseurs ... de bons mots ressemblent a ceux qui mangent des cerises ou des huitres, choisissant d'abord les meilleures, et finissant par tout manger", zegt een der schit- meilleures, et finissant par tout manger", zegt een der schit- terendste en diepzinnigste aphorismenschrijvers, Chamfort (1741-1794) in zijn Maximes et Pensees: men moet, getrouw aan deze uitspraak, wel een scherpe onderscheiding maken tussen „bon mots", die men kan verzamelen, zoals men post- zegels of lucifersmerken verzamelt, en het werkelijke aphoris- me, dat juist door onvergelijkelijke oppervlakkigheid verraadt welke diepte zijn auteur onder zijn oppervlakte verbergt. Het is de rout van de meeste Hollandse aphorismenschrijvers, dat zij eigenlijk preekteksten als „bon mot" lanceren, zonder in te zien, dat men daarbij de preek onmogelijk kan missen. Tot de- zien, dat men daarbij de preek onmogelijk kan missen. Tot de- zulken behoort b.v. ook dr Wijnaendts Francken; veel meer nog dan Dirk Coster of Van Genderen Stort, die hun wijsheid in marginalia of sprokkelingen trachten samen te dringen, zonder dat zij het meesterschap van Chamfort kunnen bena- deren, is Wijnaendts Francken van deze eigenaardige stijlver- warring het slachtoffer geworden, blijkens zijn onlangs ver- schenen verzameling. Het is nl. in de allerletterlijkste zin des woords een verzameling, die dr Wijnaendts Francken, met de woords een verzameling, die dr Wijnaendts Francken, met de ijver van de toegewijde verzamelspecialist, heeft aangelegd ; naar hij in zijn inleidend woord zelf verklaart, daartoe gein- spireerd door zijn studies over de buitenlandse aphorismen- schrijvers, waarmee hij zich gedurende een 45-jarige schrijvers- loopbaan heeft beziggehouden. loopbaan heeft beziggehouden. Men zal er goed aan doen, zich voor ogen te stellen, dat het aphorisme, de korte uitspraak, die een betoog vervangt, zel- den geboren wordt uit een betogende, maar zeer dikwijls uit een converserende cultuur. De Fransen hebben daarom zo- veel uitstekende aphorismen-schrijvers gehad, omdat hun cul- tuur voor een belangrijk deel een hof-cultuur is, die de conver- APHORISMEN 417 satie veel hoger aanslaat dan onze preek-cultuur. De hoveling beschouwt een flitsende conversatie als een onderdeel van een aristocratische manier van optreden ; de gesprekstoon, die het nadrukkelijke van het betoog versmaadt, veronderstelt, dat de gesprekspartner van gelijke qualiteit is, zodat het begrijpen van elkanders gezindheid door een minimum aan woordcon- van elkanders gezindheid door een minimum aan woordcon- tact tot stand kan worden gebracht ; uit een dergelijke ge- spreksstijl kan het aphorisme zich gemakkelijk en natuurlijk ontwikkelen tot een zelfstandige vorm van wijsheidsuiting. Daarentegen richt het betoog zich tot mensen, die men door zwaar geschut wil overtuigen, m.a.w. tot personen, die men niet van gelijke qualiteit beschouwt ; men zoekt naar bewij- zen, men tracht zijn slachtoffer door „objectiviteit" of grote volledigheid in te spinnen, tot hij ja en amen zegt, men wil hem optrekken of neerduwen tot zijn eigen standpunt. Niets daarvan bij het aphorisme, als het ook werkelijk aphorisme (en geen verkeerd aangebrachte preektekst) is; het veronder- stelt, dat de toegesprokene of in het geheel niet overtuigd be- hoeft te worden Of het bij voorbaat al was, eer men begon te hoeft te worden Of het bij voorbaat al was, eer men begon te spreken. Iedere bijgedachte aan een systeem is hinderlijk, als men met aphorismen te doen heeft ; in dit opzicht is het apho- risme precies de tegenpool van de vak-wetenschap. Ook nog in een ander opzicht trouwens : de man der vak-wetenschap behoeft n.l. geen still te hebben, om een uitstekend „Wissen- schaftler" te zijn, de aphorismen-schrijver echter is niets zon- der zijn „denkstir, zonder het „fluidum" der persoonlijkheid, der zijn „denkstir, zonder het „fluidum" der persoonlijkheid, die aphorismen afscheidt, zoals een slang zijn oude huid. Dit fluidum nu is het precies, dat aan de verzamelde aphoris- men van dr Wijnaendts Francken geheel ontbreekt. Hij be- hoort (uit zijn andere geschriften kan men dat ook wel op- maken) tot de wetenschappelijke mensen en als zodanig is hij van nature reeds een verzamelaar. Aangezien hij bovendien nog een deel van zijn wetenschappelijke belangstelling had gegeven aan de producten der aphorismen-schrijvers, achtte hij zich, zo stel ik mij dit proces ongeveer voor, min of meer verplicht zelf ook „met een reeks van ruim 900 eigen aphoris- men" te „komen", zoals hij het in zijn voorrede aanduidt : dit „als slot van een 45-jarige schrijversloopbaan". Van deze vi - 14 418 KRONIEKEN ontwikkeling draagt zijn boek dan ook ruimschoots de spo- ren. Er staan natuurlijk massa's levenswijsheden in en voor kalendergebruik zou men het werk van dr Wijnaendts Fran- cken dan ook bijzonder hartelijk willen aanbevelen. Zo is het b.v. nuttig te weten : „Vaak wordt de beoordeeling van een bock geschreven door een recensent, die het boek niet eenmaal heeft gelezen, hoog- stens doorgebladerd en van voorrede en inhoudsopgave heeft kennis genomen", of: „er zijn ver- en bijzienden in het leven : de laatsten zien niet het bosch, de eersten niet de boomen", het bosch, de eersten niet de boomen", of: „Ook ten opzichte van onbeduidende aangelegenheden kun- nen jonge meisjes een hartstochtelijken ijver ten toon sprei- den", of: „Om zichzelf te durven zijn is veel zedelijke moed noodig", of: „Bij vele vrouwen moet haar feministisch streven een gebrek aan liefde vergoeden" ; maar men zoekt bij dr Wijnaendts Francken vergeefs naar de stijl, die al deze losse opmerkingen samenbindt ; men zoekt eveneens vergeefs naar een aphorisme, dat niet 66k door een ander dan dr Wijnaendts Francken geschreven had kunnen zijn, dat, met andere woorden, het fluidum dezer persoonlijk- heid verraadt. Eigenlijk zijn deze levenswijsheden dus meer verzamelde principes van talloze anderen, die vrij toevallig in deze geest elkaar rendez-vous gaven ; hetgeen dr Wijnaendts deze geest elkaar rendez-vous gaven ; hetgeen dr Wijnaendts Francken zelf ook wel schijnt te bevroeden, blijkens zijn voor- rede, waarin hij zegt : rede, waarin hij zegt : „Het is zeer wel mogelijk, dat de lezer hier en daar eens eene (aphorisme) zal aantreffen, waarvan de inhoud hem bekend voorkomt en die hij meent reeds eerder te hebben gelezen. Maar zoo iets is nu eenmaal onvermijdelijk ; men kan moeilijk verwachten, dat eenzelfde waarheid niet bij verschillende waarnemers of opmerkers voor den geest zou kunnen rijzen. Ja zelfs is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat somwijlen APHORISMEN 419 een elders gelezen waarheid den schrijver in 't geheugen is blijven hangen, zonder dat hem die herkomst bewust was." Natuurlijk is dat niet buitengesloten ; maar iets anders is, dat men, de verzameling van dr Wijnaendts Francken doorlezend, men, de verzameling van dr Wijnaendts Francken doorlezend, tot de conclusie komt, dat zij evengoed zou kunnen bestaan uit bijeengegaarde aphorismen van A, B en C, en dan nog geenszins van de beste. Trouwens : als men de maximes van Chamfort of Stendhal leest, zit men geen moment in angst, dat men waarheden zal aantreffen, die ook andere waarnemers of opmerkers al „voor den geest gerezen zijn", hoewel dat bij hen evenmin uitgesloten behoeft te zijn als bij dr Wijnaendts Francken. Waarom dit verschil in waardering? Omdat het aphorisme bij deze mensen een spontane uitdrukkingsvorm was, voortvloeiend uit de gewoonte om in de gesprekstoon vorm te geven aan de diepzinnigste problemen, een product evenzeer als een sublimering van een conversatie-cultuur. Bij dr Wijnaendts Francken ontbreekt deze basis, en ontbreekt dus ook de sublimering. Hij ging in als verzamelend geleerde en trail als verzamelend geleerde uit. Zijn aphorismen ver- rijken dus niet, maar bevestigen hoogstens, dat talrijke gang- bare meningen zozeer gestandaardiseerd zijn, dat zij in een of twee zinnen kunnen worden geformuleerd. Men moet er niet aan denken, dat men hetzelfde woord „aphorismen", dat dr Wijnaendts Francken op zijn collectie van toepassing acht, ook zou kunnen gebruiken voor de Pensees van Pascal! In scherpe tegenstelling tot de onpersoonlijke oogst van dr Wijnaendts Francken staat het thans herdrukte boekje van Greshoff, dat in 1926 geschreven werd, maar nog de frisheid heeft van een malse Meiregen: De Wieken van den Molen. Het zijn een aantal korte dialogen, bedoeld als „eenvoudig leesboekje voor beginnende twijfelaars en hen die het wenschen te worden". De twee personages, die hier met elkaar overhoop liggen, schelden elkaar voor „sofist" en „slaaf", terwijl hun discussies meestal in het koffijhuis worden bečindigd ; het cafe fungeert hier als een symbool voor de onoplosbaarheid der fungeert hier als een symbool voor de onoplosbaarheid der antithese. De zogescholden „sofist" vertegenwoordigt dan de individualistische, sceptische, relativistische Greshoff, -de 420 KRONIEKEN zogescholden „slaaf" het element conventie, maatschappelijk- heid en deftigheid, dat in dezelfde Greshoff steekt ; men zou de factoren ook als „puberteit" en „seniliteit" (maar dan in vredesnaam niet weer mis te verstaan zoals bij Vondel! !) kun- nen betitelen. In een latere periode van zijn leven heeft Greshoff zich vaker verdeeld : in de gedichtencyclus Janus Bifrons in „ego" en „alter ego", in Voces Mundi zelfs in meer personages (een kluizenaar, een grijsaard, een strijdbaar man, enz.). Deze neiging tot „zelfverdeling" komt bij Greshoff neer op een overdracht van bepaalde eigenschappen, waarover hij be- schikt, op een „ander", die hem meer vrijheid geeft zichzelf te zijn, ook kans geeft, om zijn lust tot overdrijven te styleren ; immers, in het tegenpersonage staat onmiddellijk een corri- gerende kracht klaar, die met een tegen-overdrijving kan (en mag!) antwoorden. Ik geloof, dat Greshoff op deze wijze een natuurlijke medicijn vindt tegen een voorkeur voor het al te sterke en al te nadrukkelijke, dat hem b.v. in zijn Critische Vlugschriften parten heeft gespeeld (waarin hij zich n.l. niet verdeelde). De speelsheid der „zelfverdeling" is hier nauw ver- want aan de humor, die ook een spontane „zelfverdeling" in de stijl veronderstelt. Elders, in zijn Rebuten, die de stijl der Wieken voortzetten, maar met nog meer trefzekerheid, word t Wieken voortzetten, maar met nog meer trefzekerheid, word t de „zelfverdeling" vervangen door de gefingeerde betrekking tussen briefschrijver en geadresseerde ; zowel de een als de ander, zowel de „sofist" als de „slaaf", zijn een bestanddeel van Greshoffs geest. Dit boekje is ook curieus, omdat het laat zien, hoe Greshoff onder invloed der omstandigheden evolueerde van het Maur- ras-fascisme naar zijn tegenwoordige opvattingen, die men gerust democratisch kan noemen. In De Wieken van den Mo- len treft men hem op de grens; er klinkt nog iets na van de thans ietwat aesthetisch-snobistisch aandoende voorliefde voor de dictator, die „die mijnheer Unamuno de pen uit de hand staat", maar de tegenmelodie is reeds veel sterker ; de scepticus heeft zijn argumenten tegen ieder ogenblik klaar. Niet Greshoff is eigenlijk van principe veranderd, want in principes heeft hij nooit veel gedaan, maar de kleur en toon APHORISMEN 421 van het begrip „democratic" zijn veranderd! Daarom is deze overgang van aristocratische naar democratische hooding geen „bekering", maar een evolutie, die zowel de beweeglijkheid van Greshoff als de veranderde omstandigheden in Europa typeert. 1 In „Mephistophelisch" luidt de passage, die begint met „De preek immers..." en die hier eindigt, aldus: De preek immers kan meesterlijk zijn of afschuwelijk: kort is zij nooit, want de indeling eist een paraphrase van een tekst op zijn minst ; voor want de indeling eist een paraphrase van een tekst op zijn minst ; voor het uitvoerige mangelen, stomen en oppersen van het „aphorisme uit de Bijbel" is een bepaalde tijd uitgetrokken, die geen predikant straffe- loos kan negeren, zonder in botsing te komen met de „adat". De preek loos kan negeren, zonder in botsing te komen met de „adat". De preek vergt een gedurig om en omwentelen van een waarheid (liefst natuurlijk een onwaarheid), tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, be- keken, belicht, beschouwd en herkauwd is; de kerkbezoeker stelt meest- al die dominee het meest op prijs, die zijn onderwerp volkomen weet „uit te melken". OVER SPHINXEN K. VAN DER GEEST : Eiland in de Branding JAN H. EEKHOUT : Aarde en Brood Ergens (ik weet tot mijn spijt niet meer wadr) heb ik onlangs een zeer opmerkelijk woord gelezen, dat betrekking had op de belangstelling voor boeren in onze hedendaagse litteratuur. De auteur stelae n.l. vast, dat wij, hoewel de boeken over het „regionale" leven steeds nog in aantal toenemen, toch eigen- lijk niets weten van de boer; en hij formuleerde het daarop ongeveer als volgt : „De boeren leven als sphinxen onder ons." De boer als sphinx: dat is een zeer vruchtbare gedachte. De sphinx is een wezen, dat boordevol raadselen onder de men- sen woont ; op een afstand weliswaar, maar toch bereikbaar, wat de buitenkant betreft. Iedereen, die in de buurt komt, kan de sphinx naderen om naar de oplossing van de raadselen te vragen ; maar wat de sphinx antwoordt, is nog raadselachtiger dan het raadsel zelf. Hoewel dus de sphinx in haar bestaan geenszins ontkend wordt, weten wij van haar wezen niets, of vrijwel niets. Zo gaat het ook met de boeren, onze medebur- gers, die betrekkelijk zo dichtbij en tevens zo ontzaglijk veraf leven in deze wereld, die langzamerhand geen enkele boerse leven in deze wereld, die langzamerhand geen enkele boerse eigenaardigheid en evenmin de boerse afgeslotenheid respec- teert, die met radio en film doordringt in de kleinste platte- landsnesten, die alles tracht te nivelleren door een eenheids- recept van cultuur... en die toch, op strafe van onder te gaan door gebrek aan levensmiddelen, de boer niet kan vernietigen ! Want daarin onderscheidt zich de man, die aan de „bron" staat, van de overige bevolkingsgroepen, dat hij gebonden is aan de vruchtbaarheid der aarde, van het oer-raadsel van ge- boren-worden en vergaan, van zaaien en geoogst worden ; de Franse Zwitser C. F. Ramuz heeft in een bijzonder scherp- zinnig en goed geschreven boekje, dat ik met grote warmte aanraad, Questions, daarop de nadruk gelegd. OVER SPHINXEN 423 Omdat de boer dus door de huidige civilisatie wordt bedreigd en meer dan ooit gedwongen wordt telkens iets prijs te geven van zijn eigenheid, terwijl hij, anderzijds, toch door zijn posi- tie van bebouwer van de grond niet door de stadsbeschaving tie van bebouwer van de grond niet door de stadsbeschaving kan worden opgeslokt, zolang de gehele landbouw en veeteelt niet gemechaniseerd zijn (en is dat mogelijk ?)... omdat dus de boer nog steeds een eigen leven leeft in deze maatschappij, die zijn afzondering slechts pro forma eerbiedigt, daarom is de boer voor ons een sphinx, waarnaar de algemene nieuws- gierigheid der stedelingen uitgaat, zonder dat zij zijn raadse- len kunnen oplossen. Alle Oedipussen van de „regionale" romans komen naar het platteland en trachten hetzij de lan- delijke blik, hetzij de volkse klauwen, hetzij de primitieve haren van de boerensphinx te beschrijven; en telkens keert men, na een boek van een dier ontraadselaars gelezen te heb- ben, naar huis terug, met het gevoel, dat zij wonderveel heb- ben verteld en zelf in de stallen en schuren zijn doorgedrongen, zonder ook maar een raadsel van het geheimzinnige wezen te hebben opgelost. Dat is een zeer curieus verschijnsel : naar- mate men meer schrijvers naar de boerderij (of, mutatis mu- tandis, de visserij) ziet vertrekken, wordt de boer „sphinxi- scher". Hij laat die stroom van Blubo-litteratuur over zich heengaan en glimlacht... niet eens, want hij heeft andere zor- gen . De boerenmaatschappij is geen expansieve maatschappij, zo- als de stedelijke, die met haar drukpersen en filmjournaals streeft naar nivellering en universaliteit (nivellering is uni- versaliteit op een laag plan). De samenleving der boeren her- innert nog altijd het meest aan de wereld, zoals zij er voor de ontwikkeling der techniek uitzag ; zij ligt nog niet zo ver van de middeleeuwen of als de ontmantelde vesting, die men stad noemt ; in haar begrippen heeft de „evolutie" minder radicaal gewoed; en juist daarom is de boer voor de stadsmens iets onbegrijpelijks, d.w.z. vroeger iets „achterlijks", en in deze Bublo-Coolen-tijd, iets „essentieels". Maar bovendien : de boer zal langzamerhand voor zichzelf meer en meer onbegrijpelijk worden, nu hij, enerzijds, door de stedelijke civilisatie wordt aangetast en, anderzijds, zijn oeroude functie moet blijven 424 KRONIEKEN uitoefenen, omdat de aard van zijn bedrijf hem tot patriar- chate beperktheid voorbeschikt. Onder het radiogeloei van de match Nederland—Belgie beploegt de boer met de traditionele tabakspruim achter de kiezen zijn oude grond; hij hoort staatslieden spreken, die hij nog nooit gezien heeft, hij ziet in de dorpsbioscoop conflicten van stedelijke liefde en stedelijke de dorpsbioscoop conflicten van stedelijke liefde en stedelijke haat, waaraan hij uit eigen ervaring geen enkele realiteit ver- mag te verbinden ; hij wordt, kortom, het voor anderen en voor zichzelf meest raadselachtige (en tijdelijk daarom mis- schien wel meest noodlottige) wezen van Europa, zodat zon- der de boer op de achtergrond iedere cultuurspeculatie van de stedeling grauwe theorie blijft. Wie zal de roman van deze boer schrijven? Het genie, dat zich daaraan zal wagen, durf ik niet te voorspellen. In af- wachting daarvan zullen er nog heel wat boerenromans ver- schijnen, die slechts de projectie van de nieuwsgierige stede- ling op de plattelander geven of — zoals bij de roman van K. van der Geest het geval is — een sobere notitie brengen van het bestaan op een eiland, zonder dat toch het grote raadsel wordt aangeraakt. K. van der Geest geeft in zijn roman Eiland in de Branding een verdienstelijk debuut ; al behoort hij, wat zijn verhouding tot zijn onderwerp betreft, tot de „regionale" auteurs, hij valt tussen hen onmiddellijk op door een natuurlijk schrijftalent en een tegenzin in de overlading met pittoreske details, waar- aan verschillende zijner collega's zich nogal eens schuldig ma- ken. Als ik mij niet vergis, is het eiland, waarover hij schrijft, Schiermonnikoog, en hijzelf ter plaatse uitstekend bekend; Schiermonnikoog, en hijzelf ter plaatse uitstekend bekend; een van de qualiteiten van het boek is de zuivere plaatsbe- schrijving ; zuiver ook voor degene, die (zoals schrijver dezes) het eiland in quaestie niet kent en zich dus moet laten sugge- reren wat hijzelf niet gezien heeft. De soberheid is bij boeken als deze een groot voordeel; zij verraadt meestal meer kennis van zaken dan de poetische uitvoerigheid. Ook heeft Van der Geest gelukkig de ondraaglijk geworden mode om korte zin- netjes in de tegenwoordige tijd te schrijven versmaad; wan- neer er iets van sfeer in zijn roman naar buiten komt, dan is d at zeker niet in de laatste plaats te danken aan het ontbreken OVER SPHINXEN 425 Bier altijd maar „presente" kortademigheid. Er staat iets in een zin, die Van der Geest opschrij ft, al is hij op de eerste bladzijden boeiender en geserreerder dan in het very-01g; hij weet zijn personages door tekenende bijzonderheden te karak- teriseren ; een bewijs, dat hij niet over theoretische wezens handelt, maar over „zijn eigen" mensen, die tussen water en helmmatten hun langzaam veranderend leven leiden. b Vooral de centrale figuur van Eiland in de Branding, Reint de Kruk, die het midden houdt tussen een gemankeerde avon- turier en een dorpspotentaat, heeft Van der Geest hier en daar heel scherp uitgebeeld. Deze koopman, die door zijn kasboek zijn hele omgeving beheerst en tenslotte ook zijninvloedkrijgt op de ontwikkeling van het eiland als badplaats, is zonder de sentimentele oubolligheid der landelijke litteratuur opgezet en leeft ; op hem heeft Van der Geest werkelijk vat, en zodra de mensen van het dorp met hem in aanraking komen, nemen zij iets van dat leven over; zij worden er door beinvloed en gericht. Ook het inwendig conflict in deze man is onsentimen- teel aangeduid ; hij is voor de eilandbewoners een gerespec- teerde en tevens gevreesde bondgenoot van de duivel; hij heeft gezag en is toch inwendig tegen zichzelf in opstand, hij streeft naar winst, en brokkelt toch af, zoals het eiland door de zee of brokkelt. De eenvoud, die tot de grootste verdienste van het boek be- hoort (want het is geen onnozelheid, die hier sobere vormen vindt), is echter ook een van de gebreken ervan. Als vele an- dere debutanten heeft Van der Geest zich te veel vastgelegd op zijn ene methode, zonder dat hij daarmee een climax weet te bereiken ; zijn roman is daardoor typisch „horizontaal" ge- worden en verliest zich, zonder overigens in breedsprakerige praat te ontaarden, toch een weinig in die horizontale vlakte. Te oordelen naar het zeer goede, strakke begin, had Eiland in de Branding nog meer kunnen worden; het had zich – wie weet ? – misschien aan het raadsel van de boeren- en vissers- sphinx kunnen wagen. Want voor dat raadsel blijft Van der Geest evenzeer staan als zijn „regionale" collega's ; hij blijft een beschrijvende geest, die zich geconcentreerd heeft, hij is geen Oedipus, die de sphinx de waarheid afvraagt. Het ware 426 KRONIEKEN echter ook wat veel gevraagd, dat van een debutant te ver- wachten. Alles hangt of van zijn tweede boek, das verhang- nisvolle Buch, waaruit men dikwijls het meeste leert over de ontwikkeling van de schrijver na zijn eerste succes. Dit succes, dat hem toekomt, zal Van der Geest op een of andere manier dat hem toekomt, zal Van der Geest op een of andere manier ,,vormen", dat is zeker. Terwijl Eiland in de Branding een voorbeeld is van een sober en. zonder pretenties geschreven boek, hebben wij in Aarde en Brood van Jan H. Eekhout een staaltje van de echte stede- ling, die over zijn sphinxen spreekt, zonder dat men het ge- voel heeft iets anders van deze wezens te zien dan hun uit- wendige vormen. Eekhout komt uit Zeeuws-Vlaanderen, en zijn roman heeft een hoeve in die streek tot onderwerp; ook zijn taal is enigszins door het dialect gekleurd, al is hij geen dialectschrijver, zoals Coolen in zijn Brabantse periode. Er is dialectschrijver, zoals Coolen in zijn Brabantse periode. Er is bier dus geen moeite gespaard om het authentieke te benade- bier dus geen moeite gespaard om het authentieke te benade- ren door uiterlijke middelen, maar met dat al blijven de boeren van Eekhout romantische creaties van een stedelijke geest. van Eekhout romantische creaties van een stedelijke geest. Hij is ongetwijfeld zeer goed op de hoogte van het aspect van het landschap en van de mensen, maar hij blijft er tegen aan kijken, zonder blijkbaar in de gelegenheid te zijn binnen te treden en het specifiek-boerse tot inzet te maken. Eekhout schrijft een geheel andere stijl dan Van der Geest. Het is een pompeuze stijl, zwanger van woorden en nog eens woorden; het is een pronkende stijl zonder humor (en bij „pronken" denk ik nu speciaal aan een pauw, die zijn staart met welbehagen ten aanschouwe van de kippen ontplooit), waarin men de al te bewuste artist zeer spoedig ontdekt. Eek- hout zou tot de barok van het provincialisme gerekend moeten worden ; hij zwelgt in woordvormen, in schone zinnen, in zwelling en sonoriteit. Daarbij vergeleken doet het drama van zijn roman, dat men het drama der onvruchtbaarheid zou kunnen noemen, wat zoetelijk en gearrangeerd aan. De hoofd- figuren, Petrus Lammaert en zijn vrouw Nelia, vertegen- woordigers zogenaamd van hetZeeuws-Vlaamse boerenleven, zijn sterk geidealiseerde wezens, typische projecties van de stadscultuur op het platteland. Het idealiseren geschiedt bij Eekhout niet, zoals het b.v. bij J. J. Cremer geschiedde ; Eek- OVER SPHINXEN 427 hout behoort eerder bij de pathetische „idealisten", die wel uitgaan van de boer en zijn wereld, maar niet kunnen nalaten daarin onmiddellijk stadse conflicten de voorrang toe to ken- nen. Aan Eekhout ontbreekt, wat Van der Geest bezit : eenvoud. Hij is veel geroutineerder dan zijn collega van Schiermonnik- oog, hij beschikt over veel meer uitwendige stipmiddelen, maar hij blijft bij Van der Geest ten achter in mensenkennis ; een figuur als de koopman Reint de Kruk zoekt men in Aarde en Brood tevergeefs. De kinderloosheid van Nelia, waarin zich de vloek van de hoeve voltrekt, de invloed van de naijve- rige zuster Zanne op de varier, die door deze kinderloosheid in de fundamenten van zijn bestaan wordt aangetast : dat alles de fundamenten van zijn bestaan wordt aangetast : dat alles was met minder pronk en meer reele kennis beter tot zijn recht gekomen. De sphinx dwingt men geen enkele oplossing van geen enkel raadsel of door een virtuoos, maar in laatste in- stantie Loch ijdel taalgebruik. CAPRA, VAN SCHENDEL, CERVANTES Zelden heb ik een film met zoveel genoegen teruggezien als Mr Deeds Goes to Town, het meesterstuk van Frank Capra. Ik wil niet de verdiensten van die film herkauwen, die anderen ruimschoots in het licht hebben gesteld; alleen over de „in- houd" (die natuurlijk niet los van de vorm bestaat, maar toch als een bepaald „accent" kan worden onderscheiden van het „accent" vorm) kan ik niet nalaten nog eens te mediteren. Er zijn zogenaamde amusementsfilms, die men de eerste maal voor zijn pure pleizier over zich been laat gaan, maar die bij een herzien onmiddellijk het constructie-schema, waarop zij gebouwd zijn, verraden. Tot die amusementsfilms behoort Mr Deeds niet, hoewel het praedicaat „amusement" er volko- men op van toepassing is; men zou de regisseur geen groter onrecht kunnen aandoen dan door hem zijn amusantheid of te nemen, want hij is voor alles amusant. Hij is echter ook meer dan dat, en zulks blijkt al bijzonder duidelijk bij de twee- de ontmoeting; het amusante wordt boeiend, de anecdote de ontmoeting; het amusante wordt boeiend, de anecdote houdt stand, ook nu men „weet wat er komt" ; en vooral de hoofdpersoon, de naieve mr Deeds, die zo voortreffelijk door Gary Cooper wordt gespeeld, wins nog bij die nieuwe con- frontatie. En wat is nu het vreemde van deze historie ? Meer en meer begin ik mijn herinneringen aan De Rijke Man van Arthur van Schendel te vereenzelvigen met het beeld van deze Cooper; ik kom, met andere woorden, in de verleiding in het amusante werk van Frank Capra meer te zoeken dan de regis- seur er waarschijnlijk zelf in heeft willen leggen, met bewust- heid. Het lijkt mij nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat men uit goede kunstwerken altijd meer kan halen dan de kunstenaar er mee heeft „willen zeggen" ; want hij maakte het werk voor zijn genoegen, en juist dat spontane, argeloze, onopzettelijke CAPRA, VAN SCHENDEL, CERVANTES 429 is het, dat de toeschouwer (subs. lezer) in vervoering brengt, terwijl hij iedere al te theoretische opzet, hoe hooggestemd die dan ook moge zijn, voelt als een tekortkoming. Misschien is perfect „entertainment" het hoogste doel geweest van Frank Capra, toen hij Mr Deeds Goes to Town draaide, en misschien is het mogelijk, dat wij, die deze perfectie als een weldaad on- dergaan, daarom juist in staat zijn hem ideeen toe te kennen, die hij zelf niet „gedacht" heeft, maar toch „gevoeld". De im- ponerende architectuur der Amerikaanse wolkenkrabbers ont- stond evenmin volgens een hoog-aesthetisch plan, want het aesthetische, dat wij er in waarderen, is een uitvloeisel van een soort zakelijkheid, die in Europa lange tijd verloren was ge- gaan onder quasi-jonische zuilen en andere valse krullen. lets dergelijks ziet men gebeuren bij de Amerikaanse film, die in de laatste jaren zich ontwikkeld heeft tot de interessantste film ter wereld. Nog niet meer dan tien jaar geleden was Amerika's filmproductie een aanfluiting ; de namen Rudolf Valentino en Cecil B. de Mille liggen nog vers in het geheugen, en zij symboliseren een dikke laag van gemene zoetigheid en infame massa-effecten, die toen „massgebend" was voor het Amerikaanse filmpeil. Van onderop (als ik mij niet vergis, in de eerste plaats van de „onderwereld"-films uit) is de renais- sance van de Amerikaanse film begonnen ; zonder de factor amusement zou die renaissance zich nooit voltrokken hebben. Stellig hebben de Amerikanen veel geleerd van hun uit Europa geimporteerde collega's en van de aesthetische resultaten, die de Russische film heeft opgeleverd ; maar hun „inhoud" heb- ben zij zelf langzamerhand gevonden. Met name de hekeling van sociale misstanden, die bier nog niet gebonden lijkt door de verbodsmanie van Europese machthebbers, wier voor- naamste sentiment is de angst om zich aan koud water te branden, is een voortdurende bron van inspiratie voor de Amerikaanse film; op dit gebied is het mogelijk gebleken spon- taan een stijl te scheppen, die de naiveteit van het amusement verenigt met de dikwijls ongehoord scherpe satyre op recht- spraak, gevangeniswezen, corruptie, enz. Merkwaardig is, dat de kitsch van de blonde jongeling en het nog blondere meisje in die stijl argeloos wordt meegenomen ; soms ook opgenomen, 430 KRONIEKEN maar lang niet altijd. De Amerikaanse filmstij1 is een mengsel van romantiek en naturalisme gebleven, en de bijzondere qua- liteiten komen bier dan ook niet voort uit een streven naar artistieke zuiverheid; evenmin trouwens uit een bewust soci- aal streven, zoals bij de Russische film in zijn (lang voorbije) bloeiperiode het geval was ; de verdoemde bourgeois-kapitalist en de edele proletariér, oorspronkelijk de bron van inspiratie, later de formalistische verdorring in zelfgenoegzaamheid van die Russische film, ontbreken in de Amerikaanse film, die steeds de nadruk legt op de practijk. De practijk : d.w.z. ieder romantisch of naturalistisch bekeken geval op zichzelf en om zichzelfs wil, als bij toeval opgedoken van onder de dikke laag kitsch, nog overal in aanraking met die kitschlaag, maar voor- al : spontaan en spannend. Voor een dergelijke kunstvorm is de sfeer van het amusement lang de slechtste niet. Het is trou- wens opvallend genoeg, dat de staf van uitmuntende acteurs, die de Amerikaanse film tegenwoordig ten dienste staat, ge- kweekt is uit het tot in de puntjes beheerste amusement. Voor het amusement heeft men legio aantal typen nodig, specialis- ten in een bepaalde kant van menselijkheid, maar die dan ook tot in de perfectie beheerst ; geen. „grote acteurs" dus in de ge- ijkte zin des woords, maar zeer beperkte wezens, die door hun ijkte zin des woords, maar zeer beperkte wezens, die door hun uiterlijk en gebaar in de behoefte aan boeven, dominees, advo- caten, sjappies, gangsters, ministers, typistes, enz. enz. voor- zien ; de „filmster" krijgt daardoor een zeer secundaire beteke- nis, en Naar voornaamste qualiteiten heeft de Amerikaanse film te danken aan de „devaluatie" van de „ster". Van deze merkwaardige ontwikkeling is Mr Deeds Goes to Town een (voorlopig ?) hoogtepunt. Men vindt hier alle ele- menten, die de renaissance van de Amerikaanse film bepaald hebben, op hun best vertegenwoordigd. Daarbij is het geval typisch Amerikaans gesteld, d.w.z. niet als abstract probleem, maar als de practisch bekeken verlegenheidstoestand van een jonge man uit de provincie, onbeschreven blad papier, die plotseling erfgenaam wordt van millioenen en tenslotte geen andere oplossing ziet om van deze „here aardappel" of te ko- men dan een kolossaal geimproviseerd sociaal avontuur : het verdelen van de millioenen onder werkelozen. Zoals het sociale CAPRA, VAN SCHENDEL, CERVANTES 431 probleem hier gesteld wordt, moet het de diepste minachting wekken van alle theoretische economen en rechtzinnige Marx- isten, die altijd medelijden voelen voor dilettantisme op grote schaal ; met dat al is dit soort sportief dilettantisme karakte- ristiek voor de Amerikaanse mentaliteit, en in zijn sportiviteit raakt het aan het probleem van Van Schendels Rijke Man. Twee uitersten... maar zij raken elkaar in de goedheid van de hoofdpersoon, die in het boek Engelbertus Kompaan en in de film mr Deeds (de „Cinderellaman") heet. Op totaal verschil- lende wijze, op totaal verschillend niveau, en met totaal ver- schillende middelen zijn Arthur van Schendel en Frank Capra er beiden in geslaagd deze goedheid los te maken van iedere moralistische „braafheid" ; de goedheid fungeert hier als een niet verder te analyseren eigenschap van de „held", die verder in het geheel niet tot de modelmensen behoeft te worden ge- rekend; zij is in het oog der sociale en sociabele mensen zelfs belachelijke verkwisting, want de van nature goede wordt door de wereld voor „geschift" verklaard. Zowel in De Rijke Man als in Mr Deeds speelt de ontoerekenbaarheid van de „held" op een zeker ogenblik een rol ; het is het ogenblik, waarop de goedheid gevaarlijk begint te worden voor de openbare orde. Is hij ontoerekenbaar ? Of is hij de enige Christen onder de tal- loze naam-Christenen, die hem willen kruisigen om zijn ge- brek aan „maathouden" ? De twee oplossingen lopen bij Van Schendel en Capra uit- een. Van Schendel kiest de tragedie: Engelbertus Kompaan gaat te gronde aan zijn overmaat van goedheid, die „niet van deze wereld is"; zijn leven wordt zachtkens uitgeblust. Frank Capra, de Amerikaanse amusementsregisseur, kiest de come- die : mr Deeds, die overstelpt wordt met de bewijzen van zijn „geschiftheid", draait alle normen plotseling om, door hun betrekkelijke geld igheid voor de rechtbank naar voren te bren- gen, en daardoor wint hij, zoals dat in de comedie behoort te gebeuren, en zoals de sportiviteit van de Amerikaanse film het eist. Tegenover mr Deeds staat, op het moment van de recht- zitting, de hele maatschappij, afgezien van de uit de maat- schappij gevallen werkelozen, die hij heeft willen helpen, en het meisje, waarvan hij houdt : de rechterlijke macht, de firma 432 KRONIEKEN Cedar, Cedar, Cedar & Buddington (het kapitaal), de medi- sche wetenschap in de gedaante van de psychiater met statis- tieken en curven, en last but not least : de publieke opinie van. Mandrake Falls, vertegenwoordigd door de twee burger-juf- frouwen, die eindelijk de comedie ad absurdum voeren, omdat zij, die de „geschiftheid" van mr Deeds moeten bewijzen, zelf „geschift" blijken te zijn, omdat zij iedereen voor „geschift" verslijten. Deze paradox is het heerlijkste moment van de hele film ; zij brengt een opluchting zonder weerga, want de toe- schouwer voelt, bij de ontmaskering van die neepjesmutsen als maniakken, dat hij zelf op dat moment voor „geschift" is verklaard, voorzover hij een stuk publieke opinie vertegen- woordigt, en dat hij nochtans blij moet zijn, dat zijn betere ik in de gestalte van mr Deeds overwint! Men voelt zich opge- lucht, omdat men de „geschiftheid" zo streng verabsoluteerd ziet tot een paar Amerikaanse begijntjes, en men betrapt zich op een kinderlijk gevoel van hoop: „mocht het mij, in analoge omstandigheden, lukken zo te triomferen als mr Deeds!" En het zonderlinge daarbij is (tevens een bewijs voor het uit- stekend volgehouden peil van deze comedie!), dat de psychi- ater in zijn diagnose van mr Deeds' ontoerekenbaarheid ge- lijk heeft! Mr Deeds is ongetwijfeld manisch-depressief, zoals de fraaie curve met zijn abnormale golfbewegingen om de normale curve heen precies aangeeft. Het gaat er dus niet om het ongelijk van de psychiater te bewijzen, maar om iets veel subtielers : namelijk om te bewijzen, dat men met het begrip „abnormaal" nog volstrekt niets gezegd heeft, dat, in bepaal- de gevallen (zoals bij mr Deeds het plotseling overstelpt wor- den door millioenen), de goedheid altijd abnormaal aandoet door haar formaat, terwijl het normale, daarbij vergeleken, niet veel zaaks is. In dit rechtsgeding heeft de psychiater gelijk, maar heeft ook mr Deeds gelijk; de eerste heeft het gelijk aan maar heeft ook mr Deeds gelijk; de eerste heeft het gelijk aan zijn kant van alle specialisten, die door de maatschappij zijn aangesteld om het genie met de warhoofden onschadelijk te maken, de laatste heeft gelijk, omdat hij aantoont, dat de nor- male „Ofillers" en neuspeuteraars zich niet essentieel onder- scheiden van een abnormaal goed mens... behalve door hun minder formaat, hun gebrek aan persoonlijkheid. CAPRA, VAN SCHENDEL, CERVANTES 433 Mr Deeds goes to town : die „town" zou het Amsterdam van De Rijke Man kunnen zijn, met zijn koor van ontelbaren, die zullen proberen de goede en argeloze mens uit te zuigen en kaal te plukken, om hem na gedane arbeid voor gek te verkla- ren. Zelfs Otje, de trawant van Kompaan, ontbreekt hier niet; hij beet Cobb, en is de secretaris van mr Deeds, wiens wensen hij uitvoert, maar wiens formaat hij niet kan begrijpen ; de eeuwige Sancho Panza-figuur, de rechtvaardiging van Don Quichote voor degenen, die hem eigenlijk een gek vinden, maar instinctief toch iets van zijn meerderheid verstaan. Zou Frank Capra een moment aan Don Quichote en Sancho Pan- za gedacht hebben, toen hij zijn amusementsfilm maakte met zijn middelen, in zijn tijd, d.w.z. in de zakenwereld van het hedendaagse Amerika? Het is niet aan te nemen, en niets dwingt ons ook het aan te nemen; figuren.met dergelijke ten- denties ontstaan onafhankelijk van elkaar, zij worden gebo- ren, als ergens het raadsel van de „dolende ridder" wordt op- gegeven. In Amerika moet men de Amerikaanse Don Quicho- te ontdekken in een amusementsfilm; waarom niet? leder land heeft zijn eigen idee van ridderschap, en dus ook zijn eigen Don Quichote. ... Unamuno, die een commentaar schreef bij Cervantes' Don Quichote, maakte er geen aanspraak op de ware zin ontdekt te hebben, die Cervantes in zijn werk gelegd had; hij legde er zijn eigen zin, willens en wetens, in. Hetzelfde – het zij ten overvloede nog eens gezegd – heb ik hier op bescheiden schaal met de Mr Deeds van Frank Capra gedaan. DROOMHERINNERING HENDRIK DE VRIES : Nergal Wie tot het dichtwerk van Hendrik de Vries wil doordringen, moet beginnen iedere bijgedachte aan betoog, moraliseren, zoetvloeiendheid, opzij te zetten. Maar hoeveel mensen ken- nen het oeuvre van Hendrik de Vries, een nu veertigjarige dich- ter, wiens naam echter volkomen overschaduwd wordt (in de publieke belangstelling bedoel ik) door die van zijn naamge- noot Theun ? Aangezien Hendrik de Vries nooit heeft be- toogd, noch gemoraliseerd, noch door zoetvloeiendheid con.- cessies heeft gedaan aan zeker verlangen naar poetische stich- telijkheid, ligt zijn zeer merkwaardige verzenproductie van jaren volkomen geisoleerd, in een toestand van barre onaf- hankelijkheid, in ons cultuurleven. De bundel Nergal geeft thans een overzicht van die productie, in een door de dichter zelf bezorgde selectie ; ik hoop, dat men daarin aanleiding zal vinden zich rekenschap te geven van deze aanwezigheid. De enige populariteit (en dan nog dit begrip met vele korreltjes zout), die Hendrik de Vries ooit geoogst heeft, heeft hij te danken aan zijn voortreffelijke „omdichting" van Spaanse co- pla's ; hij werd door dit genre zelfs de stamvader van vele deels minderwaardige epigonen, die in de copla een heerlijk avon- minderwaardige epigonen, die in de copla een heerlijk avon- tuurtje van vier regels ontdekten ; maar aan zijn eigen poezie heeft men buiten een kleine kring nog slechts weinig aandacht besteed. Ik schrijf dat in de eerste plaats toe aan het ontbreken van stichtelijkheid en zoetgevooisdheid in het harde, verbeten dichten van Hendrik de Vries. Hij heeft alle eigenschappen van de grote dichter, daarbij inbegrepen de neiging tot afzon- dering en volledige concentratie op het visioen, in welks dienst hij leeft ; hij is niet gemakkelijk toegankelijk, wordt niet voor een appel en een ei ingepalmd ; zijn poezie heeft een typisch een appel en een ei ingepalmd ; zijn poezie heeft een typisch droom-karakter, en vele lezers willen niet dromen als Hendrik DROOMHERINNERING 435 de Vries, wiens verzen een brug slaan naar het onbewuste, ... maar met het accent op het onbewuste. Vandaar dat ontbre- ken van betoog, moraal en zoetvloeiendheid; De Vries staat in de wereld der geordende categorieen van het dagleven als een vreemde, die telkens vol verbazing de conventionele taal- tekens, de woorden, tegenkomt, om ze dan intuitief van die conventionaliteit te ontdoen en ze te mobiliseren voor zijn visionnaire wereld van de droom. Ofbeter nog : van de droom- herinnering; want de droom is ons als realiteit gegeven, hij nadert ons altijd in verbrokkelde beelden van het bewuste le- yen, en op het ogenblik, dat men zich rekenschap wil geven van wat men gedroomd heeft, ontglipt ons het essentiele van de droom zelf. Het ganse dichtwerk van Hendrik de Vries nu (afgezien van sommige meer conventionele „gezangen", die ons dan ook minder interesseren, al zou men ze als aanvulling van dit visi- onnaire leven psychologisch kunnen verklaren) streeft hard- nekkig naar het behoud van de droom via de herinnering ; daarom zijn de woorden en begrippen hier beladen met „on- begrijpelij ke" associaties, die de lezer alleen dan bereiken, wan- neer hij zich voor de droomherinnering vermag open te stel- len ; daarom zijn ook alleen die gedichten van De Vries geheel gaaf en overrompelend goed, die de „geheelheid" van het droomvisioen door middel van de woorden plotseling voor ons geestesoog weten te herstellen. In geheel andere vormen doet zich bij De Vries hetzelfde voor als bij de Tsjechisch- Duitse Jood Kafka, die eveneens leefde en werkte in die sfeer van droomherinnering; maar Kafka is limpiede, koel en glan- zend, terwijl De Vries hoekig, eruptief en gekarteld is in zijn vormgeving. Toch heb ik de droomherinnering zelden au- thentieker aangetroffen dan juist bij deze twee schrijvers, die onderling weer zo uiteenlopen. Met zijn generatiegenoten heeft De Vries b.v. vrijwel niets gemeen ; noch met Marsman, noch met Slauerhoff, noch met de iets jongere Engelman (de auteurs, die toch het meest dichter zijn), een klein „wrijfvlak" alleen met Vestdijk, wiens voorkeur voor het alchimistische hij deelt, maar wiens neiging tot intellectuele vernuftigheid hij weer geheel mist. Deze zoeken toch altijd op een of andere 436 KRONIEKEN wijze het menselijke op, d.w.z. het menselijk gevoel of het menselijk begrijpen, terwijl de poezie van Hendrik de Vries iets uitgesproken onmenselijks heeft. Onmenselijk niet in de zin van beestachtig, maar opgevat als : „ontdaan van het mens-element" ; het element „mens", waarin liefde, teleurstel- ling, psychologie zijn verondersteld, speelt bij De Vries maar een zeer secundaire rol ; ook waar de mens optreedt, is hij in deze poezie toch eigenlijk afwezig, omdat hij nooit het doel is of zelfs maar de richting, waarin De Vries zich beweegt. Men of zelfs maar de richting, waarin De Vries zich beweegt. Men leze b.v. het duistere, maar als droomherinnering zo bijzonder gave en overrompelende gedicht Mijn Broer: Mijn broer, gij leedt Een einde, waar geen mensch van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik. De weg met iepen liept gij langs. De vogels riepen laat. lets bangs Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij Aileen gaan door de woestenij. Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij gingt. Het antwoord was: „...Te vreeselijk om zich in to verdiepen. „Zie: 't Gras „Ligt weder dicht met iepen „Omkringd." Ik kan de indruk, die dit „onbegrijpelijke" gedicht op mij maakt, bij analyse achteraf niet anders verklaren dan uit de onmenselijke gestalte van die broer, die in zijn geisoleerdheid een natuurelement wordt, „waar geen mensch van weet" ; een een natuurelement wordt, „waar geen mensch van weet" ; een stuk gras, weder omkringd met iepen; de herinnering aan een zich herhalend iepenvisioen uit een droom, geassocieerd met een benauwende, maar van alle psychologische motivering ontdane verhouding tot een Bier wezens, die ons van nature het naast staan en het vreemdst zijn: de broer. En vergelijkt DROOMHERINNERING 437 men dit gedicht, waar een mens pro forma nog mens is, met een ander, volkomen ontmenselijkt, als dit Boschdroom: Uit een gleuf tusschen brokken graniet Breekt een giftige vliet, Raast het water moorddadig zijn lied, Zendt in verten van 't oerwoud verborgen gezanten, Tot het steil samenstuwt naar een kom, Langs hoogopgaande kanten rondom, Waar geschrei of een schudding in 't riet Soms verraadt wat geschiedt. 't Zijn vernielzieke planters, waarover de schuimval zijn Iwoede vergiet: Lauw bebloede vervlechtsels, die wortels doen tasten in 't fluim van de poel, doodsch en stom, Die roofgierige vogels verlokken, en buffets en herten lverworgen. dan ziet men pas recht, wat ik hier met „onmenselijk" bedoel. De mens bestaat voor Hendrik de Vries niet als afzonderlijk- heid naast (laat staan tegenover) de wereld zijner verbeelding ; hij bestaat, zoals in de droom, als element onder de andere ele- menten, er onverbrekelijk mee verbonden en in hun rhythme opgenomen. In het droomvisioen is de mens „een bouwval tusschen steenpuin, schimmel en roest". Marsman, die zich dikwijls met de pazie van Hendrik de Vries heeft beziggehouden ook op deze onmenselijkheid de nadruk legde, noemt dit werk ergens „een onaardsch en vul- kanisch verschijnsel, dat plaats grijpt op een andere planeet" ; het doet hem, wat de associaties betreft, denken aan beschil- derde waaiers, aan miasmen, aan boeketten uit rook, aan een snoer maansteen, aan spelonken, aan een Moors zuilenwoord, aan praehistorische tekeningen, aan meteoorsteen, aan Gene- sis („en de aarde was woest en ledig"), aan het Leger des Heils, aan de zwavellucht van een opkomend onweer, aan de moord van Raamsdonk. Zulk een reeks van associaties, die duidelijk aangeeft, dat men steeds naar beelden moet zoeken om een poezie als deze in woorden to benaderen, is misschien de beste 438 KRONIEKEN soort paziecritiek, die men op Nergal kan geven ; voor mijn gevoel staat de associatie met een vulkanisch landschap, vol resten van uitbarstingen, vol grillige formaties van droom- resten en gestolde onderbewustheidslava, het meest op de voorgrond. Het gebrek aan dampkring, d.w.z. van gelijk- matige, vloeiende overgangen van licht naar donker, dat zo karakteristiek is voor De Vries' dichtwerk, herinnert mij aan een maanpanorama door een telescoop, dat tegelijk groots en de- maanpanorama door een telescoop, dat tegelijk groots en de- solaat onmenselijk is; als hier leven is (en er is leven!), dan is het toch een leven zonder de compromissen van het damp- het toch een leven zonder de compromissen van het damp- kringleven ; levende wezens voeden zich hier met levenloos- heid van kraterproducten, zij hebben de leer van Darwin niet nodig om zich te ontwikkelen, zij groeien uit verwering van de anorganische stof, en hun bezieldheid is die van heksen en fantomen. Wel te verstaan: dit alles is pure associatie, geen mythologie! Men grijpt naar de associatie, als tussenvorm tussen bewust en onbewust, omdat de počzie van De Vries slechts als een vast- leggen van droomherinnering kan worden „uitgelegd". Het gebrek aan ontwikkeling in dit werk (De Vries' laatste ged ich- ten, de Atlantische Balladen, zijn nieuwe varianten uit deze van schepselen krioelende wereld) is ook typerend voor de droom; in de droom begint de mens zijn ontwikkeling telkens opnieuw, en wanneer er sprake is van continuiteit, dan toch alleen in een vorm, die spot met alle dag-logica. Een dichter- schap als dat van Hendrik de Vries kan rijker worden en kan zich uitputten, maar dat het zich zou ontwikkelen lijkt mij uitgesloten, aangezien de dichterlijke inspiratie hier zo nauw verband houdt met de geheimzinnige droomeilanden in de slaap, die elke morgen weer worden ontzeild en vergeten, op- dat de nieuwe nacht weer nieuwe ontmoetingen mogelijk make. De Vries zal blijven wat hij altijd geweest is: In mijn vroegste jaren was ik Steeds alleen met mijn gedachten; Eindloos Lange nachten waakte ik, En de tooveres, die daaglijks Daalde naar de waterkom, DROOMHERINNERING 439 Kweekte daar doorzichtig zwevend Broedsel, als halfdoode dwergen: Booze planten, die zij later In de tuin gestekt, beroofde Van hun oogen. Steeds alleen met zijn gedachten, steeds in een isolement le- vend, dat het isolement is van degenen, die niet op de mede- deling door propaganda gesteld zijn, maar door woorden al- leen toestanden van de geest op anderen kunnen overbrengen ; aangewezen dus op een intensiteit van mededeling, waarmee zijn poezie staat of valt; aangewezen daarom op het altijd raadselachtig en intermitterend verkeer tussen woordverbeel- ding en Broom... dat is het lot van de dichter Hendrik de Vries, en aan dat lot zal hij niet ontkomen, zolang de Baby- lonische God Nergal, „beer over de koortsdemonen, over de verschroeiende hitte, de winter en de doodenwereld, krijg en geeseling", macht heeft over zijn ziel. EEN „TUSSENBOEK" RENE BERGHEN : De Kleine Isa De persoonlijkheid van deze jonge Vlaamse prozaschrijver komt in dit verhaal (het is eigenlijk meer een groot verhaal dan een roman in de geijkte zin des woords) de lezer duidelijker voor ogen te staan dan tot dusverre het geval was. Hij publi- voor ogen te staan dan tot dusverre het geval was. Hij publi- ceerde tot dusverre een novelle De Overjas (1934), die niet ten onrechte de aandacht trok door de sobere en precieze vertel- onrechte de aandacht trok door de sobere en precieze vertel- trant ; maar dit was tenslotte nog niet meer dan een zeer sym- pathieke belofte. Het Jeugdavontuur van Leo Furkins (1936), dat meer pretentie had, was juist daarom ook een veel zwak- ker voortbrengsel van Rene Berghens fantasie. Ik schreef daarover in mijn Kroniek van 14 Febr. j.l. en wees daarbij op het al te theoretische van deze geschiedenis, en voorts op de invloed van Gerard Walschap. „De nieuwsgierigheid naar het pathologische geval, die bij Elsschot (Berghens „voorganger" bij het schrijven van De Overjas) ontbreekt, is een essentieel bestanddeel van Walschaps schrijverschap ; in dit opzicht is Berghen een van zijn navolgers. Aileen ligt de Freudiaanse theorie er bij Berghen veel dikker bovenop ; terwijl Walschap de situatie nooit tot een geval voor de psychiater maakt, legt Berghen te veel uit. ... Ik vraag mij af, of Berghen niet al te precies theoretisch geweten heeft, dat men tegenwoordig nu precies theoretisch geweten heeft, dat men tegenwoordig nu eenmaal een roman-figuur behoort te verklaren uit zijn jeugd- of puberteitservaringen." Aldus mijn indruk ongeveer van Leo Furkins, overigens een niet geheel en al onbelangrijk boekje van een auteur, die bezig is zich te ontwikkelen. In zijn laatste boek, De Kleine Isa, heeft Berghen veel van de theoretische en melodramatische ballast, die Leo Furkins be- zwaarde, over boord geworpen ; deze historie staat veel min- der direct onder invloed van Walschap, terwijl de auteur zich kennelijk meer van zijn stof heeft losgemaakt ; er is een een- voud in de toon, die aangenaam aandoet en meer herinnert EEN „TUSSENBOEK" 441 aan de toon van Maurice Roelants. Desondanks is De Kleine Isa meer een sympathiek dan een verrassend boek ; het „stan- daardiseert" de schrijver op een zeer behoorlijk peil maar het verheft hem nog niet boven het niveau van zijn eersteling. Men kan dat gedeeltelijk zeker ook zien als een gevolg van de situ- atie, waarin het Vlaamse proza van de jongere generatie ver- keert. Het Vlaamse proza was tot voor kort (afgezien van Elsschot, die meer een voorloper is van de jongere Vlamingen dan een kind van zijn tijd) zeer arm aan ideeen ; men vond er de volksmentaliteit van Felix Timmermans, de in menig op- zicht zeer verdienstelijke maar toch regionaal gebonden ver- telkunst van Cyriel Buysse en het gewild-perverse genre van Herman Teirlinck, maar geen ideeen. Ideeen liet men aan de Noorderlingen over, en de Vlamingen poseerden in het bo- ven-Moerdijkse meestal voor de „sappige lolbroeders", zoals een onzer critici het noemde, die deze voorkeur voor de Vlaam- se boerenroman herleidde tot de bloeiperiode van Stijn Streu- vels, met welke auteur men toen de hele Vlaamse letterkunde kortweg heeft „gelijkgeschakeld" als een letterkunde van boeken, die op het platteland behoren te spelen. Bij de jongere generatie van prozaisten in Vlaanderen is tegen deze opvatting een duidelijke oppositie merkbaar. Zij vinden hun voorbeelden in Elsschot, die de humor als wapen tegen de Vlaamse sentimentaliteit en lolligheid hanteert, en in Wal- schap, die de ontbinding van al deze boerenpallieterigheid als prosector aan den dag brengt. Maar de Vlaming heeft nu een- maal een culturele achterstand vergeleken bij de Noord-Ne- derlander ; dat is in Vlaanderen zelf vaak genoeg geconsta- teerd, en het behoeft dus niet als een onvriendelijke beschuldi- ging te klinken, wanneer men het bier constateert. Cultuur is niet alleen een salaris, dat door een individu wordt verdiend, maar ook een erfenis, die van geslacht op geslacht wordt doorgegeven ; door het erven voltrekt zich een langzame ver- andering in de persoonlijkheden der erfgenamen ; wat zich in het eerste geslacht nog voordoet als met moeite geleerde les, is bij een volgende generatie als een met de moedermelk inge- dronken en door de opvoeding geconsolideerde eigenschap geworden. Wat de Vlaming der jongere generatie nu onder- 442 KRONIEKEN scheidt van de Nederlandse schrijver Bier zelfde generatie, is (ik spreek hier natuurlijk over een gemiddelde, waarvan uiter- aard appel bestaat) wellicht het beste te formuleren als een overwegen van de lessen over de eigenschappen, waar het de ideeen in de roman of de novelle betreft. Een schrijver als deze Rene Berghen is zeker een auteur met een zuivere intelligentie, die poogt zijn gevoel onder contrOle te houden van zijn criti- sche bezinning en bij wie bovendien die critische bezinning allerminst een snobistische pose is; maar de wijze, waarop hij dat doet, heeft nog iets „aangeleerds", onwennigs en tegelijk jongensachtigs ; daardoor ontstaat telkens een onevenredige verdeling van de verworven ideeen en de beproefde, Vlaamse, realistische of romantische verteltrant. Een typisch voorbeeld van deze sympathieke onwennigheid vindt men in De Kleine Isa b.v. op de bladzijden, waar Rene Berghen zijn hoofdpersoon, Karel Derwinde, een soort Film- liga-voorstelling laat bezoeken. Die scene is opgezet als een bijzonder verdienstelijke satyre op het enthousiasme voor de avantgarde-film, dat nauw verwant was aan een filmsnobisme van de ergste soort; het gezamenlijke kijken naar films, die andere, „gewone" mensen niet zien en niet kunnen begrijpen, geeft de bezoekers van zulke avonden met inleiding gemakke- lijk het gevoel van tot een elite te behoren en machtigt hen zelfs alles, wat op de avantgarde-film betrekking heeft, stelsel- matig te overschatten. „De kinema schijnt een weldadige in- matig te overschatten. „De kinema schijnt een weldadige in- vloed op de genieen-productie te hebben uitgeoefend", zoals een vriend van Karel Derwinde, niet ten onrechte sceptisch, opmerkt. Rene Berghen nu stelt zich door de humoristische beschrijving van deze bijeenkomst partij tegenover de pre- tentie der filmwellustelingen : een aardige vondst, en een goed voorspel voor het latere conflict van de dromerige individua- list Derwinde met een generatie, die voor dromen en eenzaam- heid buiten de massadrukte geen waardering meer heeft... maar juist te lang aangehouden in het verband van het geheel. Men merkt bier aan de uitvoerigheid van Rene Berghens stip, dat de aardige vondst hem zo overweldigend belangrijk heeft toegeschenen, dat hij van de vondst een kleine novelle-in-de- novelle moest maken ; en daarvoor is de vondst nu weer net EEN „TUSSENBOEK" 443 niet belangrijk genoeg! Er ontstaat dus een onevenredigheid ; de lezer betrapt zich, als hij deze episode tot het einde toe ge- volgd heeft, op een sensatie, die een weinig op teleurstelling lijkt. Berghen heeft n.l. de scene gebruikt om Karel Derwinde kennis te laten maken met zijn latere vrouw, Aline Berckhove, en ons gevoel voor verhoudingen protesteert tegen dit rela- tief te geringe resultaat van de uitvoerig beschreven filmvoor- stelling. Ik heb dit hoofdstuk als voorbeeld gekozen ter typering van Berghens enigszins tweeslachtige stip.. Deze schrijver staat, niet alleen op de besproken bladzijden, tussen het ideeEn- proza en het Vlaamse realisme in, maar hij aarzelt ook tussen beide, en is voorlopig overwegend realist gebleven ; de intel- lectueel-critische „tic" belet hem echter zich onbelemmerd aan dat realisme over te geven, en zo schreef hij in dit stadium van onbesliste strijd een boek als De Kleine Isa: een sympa- thiek, gevoelig, hier en daar ook zacht-humoristisch boek, zonder valse sentimentaliteit of Vlaamse lolligheid, met zeer goede bladzijden en talrijke veelbelovende passages ... maar als geheel toch te Lang om volkomen te voldoen. Om een der beste kanten van De Kleine Isa dadelijk zo voor- delig mogelijk te belichten, wil ik aanstonds constateren, dat de zuiverheid van zijn psychologie een der beste eigenschap- pen van Rene Berghen is. Hij overschat zijn personages niet, maar hij tekent ze met hartelijk gevoel, zonder cynisme, maar ook zonder banale verfraaiingstrucs. Men oordele, om een voorbeeld te geven, over de inzet van het eerste hoofdstuk, die tevens de karakteristiek van de „held" bevat : „Zelfs de haren van den bijna twintigjarigen Karel Der- winde schenen gebrek aan wilskracht uit te drukken. Donker, bijna zwart, jawel. ... Maar lange, rijzige, golvende lokken, waarvan er bij tij den een weerspannige van de slapen weg moest gestreken worden. Haar van een kunstenaar? ... Misschien. ... Alvast in zooverre die kunstenaar stoutmoedigheid, taaiheid, hardnekkigheid miste. Tusschen de lichte wimpers keken zijn bleek-blauwe oogen te droomerig, zonder vuur. „Hun blik zou nimmer de overtuiging stutten, waarmee Derwinde een idee kon verdedigen." 444 KRONIEKEN Dit is de karakteristiek van een zwak, in zichzelf verdeeld mens, met enkele woorden afdoende geformuleerd; geen held dus in de letterlijke zin, maar veeleer een product der omstan- digheden ; en zo houdt Berghen hem in dit boek ook vol. Karel Derwinde is individualist en dromer, omdat hij een schuch- tere, poetische natuur is ; een tekenaar zonder genie, en een romanticus zonder de behoefte zich door de romantiek te laten beetnemen. Naast hem is de kleine Isa, het kind van zijn oom Pol Rutgers en zijn frisse, gezonde tante Martha Rutgers, waaraan hij zich door een nooit geheel bepaald gevoel ge- bonden weet sedert hij zes jaar oud was, de vertegenwoordig- ster van de generatie der „zakelijkheid" ; ook al voelt zij in de romanticus wel de superieure eigenschappen aan, zij trouwt tenslotte met een enigszins kwasterige politicus, Marneffe, een oudere man, op weg om carriere te maken met zijn socia- listische parlementsredevoeringen. Karel Derwinde keert na een laatste ontmoeting met Isa naar zijn vrouw terug ; hij be- vrijdt zich van Isa's invloed door zich te realiseren, dat hij niet door moreel heroisme gedreven steeds op een platonische af- door moreel heroisme gedreven steeds op een platonische af- stand van haar bleef. Zijn laatste bezoek doet hem inzicht krijgen in eigen beweegredenen : „Een oogenblikje beeldde hij zich in, een edelmoedige over- weging te hebben uitgesproken, maar dadelijk kwam het hem, ook klaar te binnen, dat hij het geluk van Isa had willen ver- storen, en hierbij kon hij slechts een voorbehoud maken, dat hem nochtans diep vernederde en zijn verachting voor zich- zelf nog verhoogde; hij was wel slecht genoeg om een gemeene daad jegens Isa, Marneffe en zijn eigen vrouw te begaan, maar zijn lafheid – geen rechtschapenheid, geen wilskracht – had hem daarvoor behoed." Aldus wordt de lafheid van de dromer met de zijige haren tenslotte nog een „kracht ten goede", d.w.z. een macht in overeenstemming met de zwakke en zuivere natuur van Karel Derwinde. Hij is geen bulderende collectivist en zal het ook nooit worden ; de sportiviteit van Isa en haar kornuiten is hem vreemd gebleven, maar daardoor is hij ook niet medeplichtig aan hun banale gemakkelijkheid en juveniele rhetoriek ; hij heeft de sympathie van Rene Berghen, en hij heeft ook de FEN „TUSSENBOEK" 445 sympathie van de lezer, die hem zonder idealisering toch als de zuiverste mens in dit gezelschap ervaart. Hij is een „tussen- mens", zoals De Kleine. Isa een „tussenboek" is; tussen idee en realiteit des levens. Rene Berghens taaleigen wordt gekenmerkt door een streven om Nederlands to schrijven zonder een sterke dialectische in- slag. Ook in dit opzicht is dit proza in de oppositie tegen het regionaal-Vlaams gekleurde proza van een vorige generatie ; het wil Been beroep doen op een Vlaamse uitzonderingspositie, maar zich aansluiten bij het „algemeen beschaafd" Neder- lands. Toch blij ft in vele woorden en uitdrukkingen de Vlaam- se kleur hier behouden. Soms geeft dat aan Berghens zinnen iets van een plechtstatigheid en deftigheid, die misschien voortkomen uit het nog niet geheel „eigenschappelijke" han- teren van een taal, die men als „les" geleerd heeft. In ieder ge- val symboliseert die taal de geesteshouding van Rene Ber- ghen, zoals hij nu is, heel goed. Men mag met belangstelling af- wachten, hoe deze Vlaming zich verder zal ontwikkelen : als ideeén-schrijver of als realist. De Kleine Isa laat beide moge- lijkheden open. DE CONCRETE WERKMAN Tot het Lezen in Jacobus van Looy, door zijn Vrouw Wordt het werk van Jacobus van Looy, een der mannen van. Tachtig, en zeker ook een van de opmerkelijkste verschijnin- gen, tegenwoordig nog veel gelezen ? Ik meen het, op grond van enqu6tes hier en daar, te mogen betwijfelen. Van Looy is een reputatie geworden, en hij wordt als lectuur op de middel- bare scholen gebruikt ; ook is zijn Jaapje, als uitzondering on- der zijn werken, een veelgelezen boek gebleven, en het model der zijn werken, een veelgelezen boek gebleven, en het model geworden voor Bartjes en Jobjes (die overigens bij dit origineel niet kunnen halen); maar van daar tot een werkelijk gelezen niet kunnen halen); maar van daar tot een werkelijk gelezen en gekend schrijver is nog een hele afstand. Vermoedelijk is het dezelfde overweging geweest, die de we- duwe van Jacobus van Looy gebracht heeft tot het schrijven van een boekje, waarin zij aandacht vraagt voor het proza van de overledene; hoewel het niet met zoveel woorden ge- zegd wordt, leest men tussen de regels door de twijfel aan Van Looy's populariteit bij het publiek van thans. Dit geschriftje draagt het karakter van een aansporing om zelf te lezen, en zich niet met de reputatie van het letterkundig handboek te- vreden te stellen. Met die strekking kan ik mij geheel ver- enigen, al geloof ik, dat mevr. Van Looy de verwijdering tussen jongere generaties en het werk van haar man onderschat. 1k jongere generaties en het werk van haar man onderschat. 1k wil niet trachten de onvruchtbare vraag te beantwoorden, of de betrekkelijke verwaarlozing van Van Looy's oeuvre on- rechtvaardig is, want de vraag zo stellen betekent al haar ver- keerd stellen. Recht of onrecht bestaat er niet, in deze mate- keerd stellen. Recht of onrecht bestaat er niet, in deze mate- rie ; er bestaat alleen een tekst, en daartegenover staan alleen ontelbare mogelijke lezers... die zich, in vele gevallen permit- ontelbare mogelijke lezers... die zich, in vele gevallen permit- teren voorbij te gaan. Wat men wel kan trachten te verklaren, teren voorbij te gaan. Wat men wel kan trachten te verklaren, is het opmerkelijke verschil in de verhouding tussen de lezer van na 1880 en het impressionistisch-picturale proza, en de verhouding van de lezer van 1937 en datzelfde proza; aan het DE CONCRETE WERKMAN 447 proza is niets veranderd, maar onze reacties zijn anders ge- worden. Wij zien b.v. nog heel goed, waarom de visie van Van Looy op de lezers van De Nieuwe Gids een grote indruk moest maken, maar omdat het „schilderen met de taal" voor ons een geheel andere betekenis heeft gekregen, is ook de waarde van de figuur Van Looy veranderd. Tussen 1880 en 1937 ligt een stuk litteratuur-historie ; een deel van het werk van Van Looy is in de historic opgegaan, met andere voort- brengselen van het impressionisme. Dat impressionisme was een aanvallende levens- en kunstbeschouwing ; het opende een offensief op de mens zonder ogen van voor Tachtig, en het is er ook inderdaad in geslaagd velen er van te overtuigen, dat zij ogen mochten hebben, en dat niet alleen om de krant te lezen of de beurskoersen aandachtig te volgen. Tot deze over- winning van het oog heeft Van Looy zeer veel bijgedragen. In hem is de parallel van schilderen en schrijven zo duidelijk en letterlijk belichaamd als in geen enkele andere Tachtiger ; in een interview met Brusse heeft hij zelf het woord „duplica- ten" gebruikt, toen hij het had over onderwerpen, die hij zo- wel geschilderd als geschreven had. De schrijver Van Looy was in vele gevallen het duplicaat van de schilder Van Looy; al heeft zich in De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus de fantast en in Jaapje de psycholoog tot op zekere hoogte van de schilder geemancipeerd, schilderend impressionist is Van Looy altijd gebleven. In het genoemde interview met Brusse (Jacobus van Looy en zijn Werk) heeft Van Looy zichzelf aldus gekarakteriseerd: „Ik ben genoegelijk van acrd; – een eenvoudige, doodgewone man; een echte werkman. En ik houd van een pretje. Waar- achtig, ik lach wat graag... leefheelemaal niet zoo in die heilig- heid van de kunst, hoor. En zoo 'ns met 'n goed vrind te dis- puteeren, vind ik ontzettend prettig. Maar ik kan er niet te vazik aan doen, want je begrijpt : wanneer je hier buiten woont, zooals wij, kost 't zoo allemachtig veel tijd om er 's uit te gaan. En als ik niet concreet leef, niet beperkt, dan ga ik onder. ... „Trouwens, niks is interessanter dan je werk. En 'k doe alles met plezier, 't een zoowel als 't ander. Want als je schildert en schrij ft, dan moet er natuurlijk van allerlei gedaan, en lang niet 448 KRONIEKEN altijd van je liefste. ... Maar dan laat ik 't mooie werk zoolang heel rustig liggen in me hoofd. ... 't Komt immers allemaal heel rustig liggen in me hoofd. ... 't Komt immers allemaal terecht. Alles komt terecht, als je maar kalm voortgaat, en den tijd afwacht. ...En ik heb nooit zoo'n groote voorstelling van 't leven gehad, dat ik nu wel heel goed tevreden ben. ..." Doorwerken, alles komt mettertijd wel terecht, tevreden- heid, genoeglijkheid, verheerlijking van het werkmanschap in de kunstenaar : dat alles past precies in het beeld der z.g. „cy- cloide" temperamenten, zoals Kretschmer die in zijn boek cloide" temperamenten, zoals Kretschmer die in zijn boek Kiirperbau und Charakter heeft beschreven. „Jeder Stim- mungsreiz findet bei ihnen alsbald seine Resonanz ; keine Sperrung, keine lang vorgefasste und nachwirkende Meinung hindert sie Baran; sie vermOgen in der Stimmung des Augen- blicks, des Milieus aufzugehen, sogleich mitzuschwingen, teilzunehmen, sich hineinzufinden. Jede Kleinigkeit, jeder Gegenstand bekommt etwas von dem warmen Gefiihlston mit. „Liebevoll und dankbar" wirdt die Welt empfunden." Deze gehele karakteristiek is van toepassing op het werk van Jacobus van Looy; „als ik niet concreet leef, niet beperkt, dan ga ik onder" is van deze levenshouding eigenlijk de kortste en meest precieze formule ; concreetheid en bepertkheid zijn ken- merkend zowel voor de ongebonden fantasie van Zebedeus als voor de versoberde stijl, waarin Jaapje geschreven werd. In die erkende en bejubelde beperktheid zoeke men het grote verschil tussen Van Looy en de enige jaren jongere Couperus, die zeker ook de concreetheid en beperktheid van het Tachti- ger impressionisme als een kant van zijn wezen aan zich had (het omzetten van zinsdelen is een eigenaardigheid van zijn stijl, evengoed als van die van Van Looy!), maar die tevens een groot psycholoog der decadentie was, en met het „echte werkmanschap" een intense belangstelling voor de complica- ties van de menselijke geest wist te combineren. Die belang- stelling ontbreekt bij de impressionist Van Looy; daarom is zijn duisterste boek, De Wonderlijke Avonturen van Zebe- deus, het minst duister, als men het beschouwt als een poging van deze schrijver om zich alle theoretische consequenties van het lijf te houden en zich, ook in de wereld der innerlijkste ver- beelding, te blijven verlaten op de impressie. Men vindt in dit beelding, te blijven verlaten op de impressie. Men vindt in dit DE CONCRETE WERKMAN 449 boek van alles, tot zinneloze alliteraties toe... maar geen en- kele neiging tot theorie en abstractie; zelfs wat er onvermijde- lijk logisch in moet zijn, omdat de taal nu eenmaal zelfs door de ergste fantast niet van logische bestanddelen kan worden ontdaan, is holderdebolder-logica geworden. Hier heerst niet de „onbegrijpelijkheid" van de eenzame, maar die van de ge- moedelijke, die onbekommerd met zijn hoofd in de wolken loopt ; om ook het droomleven binnen de sfeer van het im- pressionisme te trekken naast het dagleven, kon Van Looy zich metamorphoseren in Zebedeus, met een bijgevoel van pret ongetwijfeld, omdat „men" het zo onbegrijpelijk vond. Albert Verwey, die aan De Wonderhjke Avonturen van Zebedeus een wat lang, maar interessant opstel heeft gewijd (Proza I), zegt daarin enige uitstekende dingen over tempe- rament en werkwijze van Van Looy. „Hij kon indrukken op- nemen, zonder doel, zonder verband, alleen uit een aangebo- ren werkzaamheid van zijn zintuigen. Ik meen eigenlijk van een zintuig: het oog. Het verband kwam later, als hij vertelde of beschreef. Hij zelf had het verhaalde alleen met zijn oogen beleefd en niet met zijn verstand." En meer speciaal naar aanleiding van Zebedeus, over Van Looy als dromer : „Omdat hij in de wereld stond met zijn hoofd open voor al het gebeuren, en niet als een denker, was het hem alsof die wereld die onophoudelijk zich in hem overstortte, daar een eigen leven begon, een tweede leven, dat hij nu met naar bin- nen gekeerde blikken kon waarnemen. Als hij zijn oogen sloot dan doemde al wat hij vroeger buiten zich gezien had, van binnen op. Het stond in een ander licht, het was glanzender, en — wat meer zegt — het had nu het verband verloren waarin het temidden van de uiterlijke wereld toch altijd gehouden werd. Het leefde nu in een ander verband, dat was mogelijk, — het verband van zijn innerlijk; maar het innerlijk van een die Oog was zooals niemand anders en die Denker zoozeer niet wezen wou. Droomer ja, dat voelde hij zich. De regellooste, de grilligste van alle droomers, die er pleizier in had, als in een kaleidoscoop de figuren van zijn geest eindeloos te doen af- -wisselen naar wetten die hij niet kende, — kinderlijkste, omdat niemand zoozeer als hij genoegen kon hebben aan, zich ver- VI 15 450 KRONIEKEN diepen kon in, de nauwkeurig geziene schoonheid van ieder plaatje afzonderlijk." Verwey geeft bier voortreffelijk aan, dat de twee kanten van Van Looy – zijn waak-impressionisme en zijn droom-impres- sionisme – beide volkomen afhankelijk bleven van zijn aanleg om indrukken op te nemen zonder doel, zonder verband ; doel en verband werden er achteraf ingelegd, kwamen er wellicht half en half vanzelf in, omdat men door het gebruik van woor- den automatisch naar doel en verband worth toegedreven ; maar de impressie onder voogdij van het machtige zintuig Oog was het, die over het werk van Van Looy bleefdomineren. Raakt men hier niet aan het probleem van zijn invloed op zijn generatie, die het zien door de taal na een periode van conventionele „taalverkalking" her-ontdekte ? en tevens aan het probleem van de vergetelheid, waarin een groot deel van zijn werk reeds is geraakt ? Van Looy, de „echte werkman", heeft er zich slechts om bekommerd zijn werk zo goed moge- lijk te doen ; hij werkte voor de zichtbaarheid in de taal zo goed als in de verf. Hij heeft daarbij stellig ook niet gephiloso- pheerd over het fundamentele verschil tussen taal en verf, dat pheerd over het fundamentele verschil tussen taal en verf, dat toch wel degelijk bestaat en dat ons veel meer opvalt dan de Tachtigers, die soms met woorden menen te kunnen omgaan, zoals de schilder op zijn palet omgaat met de kleuren. Taal is, van het standpunt der zichtbaarheid bezien, een surrogaat, een omslachtige manier om zichtbaarheid voor te toveren, wanneer men bij zichtbaarheid tenminste denkt aan het kleu- rengamma van een impressionistisch schilderij. Daarom heeft een impressionistisch schilderij ook nu nog – aangenomen dat het goed is – de mogelijkheid om ons te overrompelen en te verrassen, terwip het impressionistisch proza, dat de illusie van een zichtbare wereld door uitvoerige beschrijving wilde vast- een zichtbare wereld door uitvoerige beschrijving wilde vast- houden, veel sterker door de historische verwering door de tijd is aangetast. Ons treft vaak in de eerste plaats de omslachtigheid van het surrogaat, en pas in de tweede plaats de beoogde zichtbaar- heid; men vergete daarbij niet, dat het impressionisme in de taal sedert Van Looy en Tachtig eigendom werd van iedere journalist die een aardig „stukkie" kan schrijven, en dat dus DE CONCRETE WERKMAN 451 de verbijstering, die de lezer van De Nieuwe Gids moet heb- ben getroffen, toen hij ervoer, dat men door woorden kan zien, voor ons in het geheel niet meer bestaat ! Daarmee is natuur- lijk allerminst beweerd, dat ieder journalist een schrijver is van de qualiteit van Jacobus van Looy, maar wel, dat onze ver- houding tot het impressionistische proza, zelfs dat van De Dood van mijn Poes, Een Stierengevecht en De Nachtcac- tus, antlers is dan de verhouding van de lezer dertig jaar ge- leden. Ik geloof, dat men met deze factoren rekening moet houden, wanneer men zijn relatie tot het werk van Van Looy, nu, in 1937, bepaalt. Mevr. Van Looy houdt er in haar boekje geen rekening mee; getuige b.v. haar uiteenzetting op pag. 103 over de taal. „De taal heeft woorden die zich dadelijk richten tot het gezicht, die zich dadelijk richten tot het gehoor, zij doen ons aan zoodat wij zien, zoodat wij hooren." Bij deze formulering is vergeten te vermelden, dat zelfs de zichtbaarste taal slechts een surrogaat voor zichtbaarheid is, en dat dus degene, die zegt, dat woorden zich „dadelijk" richten tot het gezicht of „dadelijk" tot het gehoor, in beeldspraak spreekt, of liever nog: een etappe, de interessantste etappe, overslaat, n.l. de associatie tussen woordteken en woordklank met de zichtbare en hoorbare werkelijkheid! Met die associaties komt er een element van toevalligheid en vergankelijkheid in het impressionistisch proza, waarom de „echte" schilder zich niet behoeft te bekommeren. Zodra men historisch of psychologisch naar afstand-nemen gaat speuren, bevindt men het boekje van mevr. Van Looy vaak oncritisch. Maar het is ook voor alles uit bewondering ontstaan, als inleiding geschreven, en ik maak deze opmer- king slechts, omdat ik met de voornaamste strekking van mevr. Van Looy's geschrift : het werk te laten spreken door de lectuur van het werk zelf, volkomen mee kan gaan. leder- een zal voor zichzelf moeten ontdekken, welke waarde het werk van Jacobus van Looy voor hem vertegenwoordigt. HET GEZICHTSPUNT JOSE ORTEGA Y GASSET: Het Gezichtspunt in de Kunsten. Vertaling van dr J. Brouwer Voor schrijvers als de Spanjaard Jose Ortega y Gasset is de be- naming cultuurphilosooflangzamerhand in zwang gekomen. Dat woord heeft een bepaalde nuance gekregen, die er oor- spronkelijk niet in opgesloten schijnt ; want iedere philosoof philosopheert over de cultuur, anders zou hij Been philosoof, d.w.z. cultuurmens zijn. Het speciale begrip „cultuurphilo- sod", dat bezig is bargerrecht te krijgen, is echter ontstaan doordat de vak-philosophie niet in staat was haar heerschappij te handhaven als een monopoliepositie ; er kwamen vreemde eenden in de bijt, rare snoeshanen met een voor vakphilo- sophen zeer verdachte belangstelling voor de verschijnselen van het actuele; deze tussenfiguren, waarvan Spengler wel als een der markantste voorbeelden moet worden genoemd, moesten worden afgescheiden van de vaklieden en werden bij- eengebracht onder de verzamelnaam „cultuurphilosoof". Bij de kunstenaars kon men hen immers ook onmogelijk onder- dak brengen, omdat zij de sfeer van het betoog en het weten- schappelijk argument niet verlieten ; mochten zij ook al nei- ging tonen om de kunst boven de wetenschap te stellen, om- dat zij in de kunst het scheppende, irrationele en persoonlijke ontdekten tegenover de wetenschap als het constaterende, rationele en onpersoonlijke, zij bleven zelf toch wat zij in we- zen ook waren : philosophen, argumenterende geesten. Toch verschafte hun deze duidelijke voorkeur voor de kunst, en dientengevolge voor de persoonlijke, artistieke stijl, een zekere populariteit bij een groter publiek dan dat van de vakphiloso- populariteit bij een groter publiek dan dat van de vakphiloso- phen ; zo naderden zij hier en daar het predikantsberoep, wer- den beroemd of berucht als goede of slechte raadgevers in culturele zaken, werden dus dikwijls ook het slachtoffer van hun reputatie en door het publiek vereenzelvigd met die repu- tatie. Spengler werd gedoodverfd als de ondergang van het HET GEZICHTSPUNT 453 avondland, Ortega y Gasset als de opstand der horden (ma- sa's) ; de cultuurphilosoof loopt het risico, dat hij de man wordt van een boek en er nooit meer aan ontsnapt. En toch leert men deze mensensoort der cultuurphilosophen vaak beter kennen, wanneer men hen in minder vermaarde ge- schriften tracht te volgen : Spengler b.v. in Preussentum and Sozialismus of Ortega in een kleine studie, Het Gezichtspunt in de Kunsten. Ik noem deze studie alleen als voorbeeld, en verwijs de ev. belangstellende lezer verder naar een artikel, dat ik destijds over andere gebundelde opstellen van zijn hand schreef (Bespiegelingen over Leven en Liefde). 1 Hoe minder de reputatie de mens verdringt, hoe beter. Een in omvang bescheiden geschrift als Het Gezichtspunt in de Kunsten laat de cultuurphilosoof, tussenfiguur tussen het beschouwende en het actuele leven, heel duidelijk zien. Ortega houdt zich hier bezig met de kunst (eigenlijk in het bijzonder met de schilderkunst, maar dan toch zeker niet als kunst- specialist of kunstcriticus, wie het om de afzonderlijke schil- derijen te doen is); hij begint echter met de kunst in dienst te stellen van een bepaald gezichtspunt (ditmaal zelfs letterlijk!) en de onafzienbare veelheid van kunstvoortbrengselen onder- geschikt te maken aan een theorie. Daarbij blijft hij echter steeds in contact met de gemiddelde beschaafde lezer; zijn theorie, gebaseerd op een vernuftige vondst, wordt nooit vak- theorie voor vak-philosophen, en men voelt, dat de schrijver er een eer in stelt, leesbaar te schrijven. De stijl van Ortega heeft in een geschrift als dit een zekere pretentie ; het is de pre- tentie van de academisch gevormde mens, die ook iets in zich heeft van de dandy en zich aan die dandy-kant verplicht acht, om in laatste instantie toch een wetenschappelijke theorie voor te dragen in zo elegant mogelijke gedaante. Ortega geeft wel college, maar hij geeft college voor een gehoor van algemeen- beschaafde leken, die over voldoende vakkennis beschikken om een, voordracht naar aanleiding van een vernuftige vondst naar waarde te kennen schatten. Dit is dus iets antlers dan het werkelijk spontaan schrijven voor leken door iemand, die zichzelf voor alles leek voelt en ondanks verworven kennis ook voor alles leek wil blijven. 454 KRON1EKEN Ortega y Gasset is een academische geest met een academi- sche wijze van redeneren, maar omdat hij de kunst verstaat briljant te zijn, heeft hij de gave een gehoor bij tijd en wijle te boeien als een conferencier. Bij tijd en wijle, niet altijd ; hij boeien als een conferencier. Bij tijd en wijle, niet altijd ; hij heeft ook de neiging zich vast te bijten in zijn vondst en er jets mee te doen, dat men in goed Hollands „uitmelken" noemt ; de term behoeft wel Been verdere verklaring. Zo is het ook in deze studie : de vondst is de moeite waard, de uitwer- king van de vondst is elegant, maar duurt ook te lang om de verrassing levendig te houden. Men krijgt tenslotte het ge- voel, dat Ortega jets wil bewijzen, en zijn vondst is daarvoor weer niet geniaal genoeg. Ik wil dus eigenlijk maar zeggen, dat men dit boekje met gemengde gevoelens leest. Het zijn de gemengde gevoelens, die men meestal niet kan onderdrukken ten overstaan van de z.g. cultuurphilosophen, wier elegance een onmiskenbaar welbehagen in het floretschermen met be- grippen schijnt te verraden. Zij dartelen achter de katheder zodat de nadruk nu eens valt op dartelen, dan weer op de ka- theder. Eerst de vondst. Die vondst is, als zovele vondsten, een ont- dekking vlak naast een afgezaagde banaliteit ; Ortega stelt n.l. vast, dat de ontwikkeling der Europese schilderkunst bepaald wordt door een verandering van het gezichtspunt van de schilder, en aan de hand daarvan laat hij (dartelend) zien, hoe de schilderkunst zich van een „relief kunst" (Giotto) ontwik- kelt tot een „holte-kunst" (Velasquez, impressionisme, ex- pressionisme). „In den loop van de Europeesche kunstgeschie- denis is het gezichtspunt van den schilder langzaam-aan ver- schoven van de visie van dichtbij naar de visie van veraf. ..." In deze ontdekking zit iets, waarover zeker niet alleen Ortega heeft nagedacht, maar de vondst zoeke men in de interpretatie van „dichtbij" en „veraf". Dit zijn „geen begrippen die voor- namelijk afhankelijk zijn van meetkundige factoren, maar het zijn veeleer twee verschillende manieren van kijken". „Het zien op zeer korten afstand deelt het gezichtsveld in volgens een optische hičrarchie : een bevoorrecht centraal punt ver- heft zich boven een omgeving. Het voorwerp dat vlak onder het oog is, is een lichtheld, een protagonist, die afsteekt tegen HET GEZICHTSPUNT 455 een „massa", een visueel plebs, een cosmisch koor rondom." Bij het zien op verre afstand daarentegen „is het gezichtsveld homogeen, men ziet niet een ding het best en de rest vaag, maar alles vertoont zich gelijkelijk opgenomen in een optische democratie". In zulke half-wetenschappelijke, half-artistieke beeldspraak („visueel plebs", „optische democratie" etc.) vindt men de aard der cultuurphilosophen a la Ortega het duidelijkst ge- geven ; het verschil tussen „dichtbij" en „veraf" wordt er op originele wijze door gedramatiseerd, en deze originaliteit is inderdaad een vondst. Het van dichtbij-zien is, volgens Or- tega, nauw verwant aan het betasten, terwijl de blik, naarmate het voorwerp verder of komt te staan, zijn tastvermogen ver- liest en looter visie word. En, betoogt hij verder, omdat het geheel van ons gezichtsveld concaaf is, nemen wij bij het veraf zien een Nolte waar. Aan die twee gezichtspunten beantwoor- den twee uitersten van schilderkunst; Giotto is de „betaster", die ieder voorwerp afzonderlijk verantwoordt, zodat men, de stip van zijn schilderwerk beoordelend, niet van een eenheid kan spreken, maar zoveel gezichtspunten erkennen moet, als er geschilderde voorwerpen zijn; via Rafael, Tintoretto en Greco, die overgangsfiguren zijn tussen deze „betastende" kunst en een komende „Nolte"-kunst, belanden wij dan bij Velasquez, die Ortega ziet als de voorman van het impressio- nisme. „Velasquez volvoert met een ontzaglijke vermetelheid de groote daad van het bijkomstige te veronachtzamen, waar- door een geheel nieuwe schilderkunst in het leven geroepen werd : hij houdt den blik op een punt gevestigd. Meer niet. Hierin bestaat de reusachtige omwenteling." Want van nu of is het voorwerp losgelaten ; men schildert gewaarwordingen, zoals de impressionisten, en met Cezanne begint het schilde- ren van zuiver denkbeeldige volumina ; de ogen worden nu „projectoren van innerlijke landschappen en een innerlijke fauna". Ik moet erkennen, dat de vondst inspirerend kan werken. Het overgaan van „betastende" kunst in „holte"-kunst is een verklaring van de ontwikkeling der schilderkunst, die op ele- gance wijze gebruik maakt van wat iedereen half en half ook 456 KRONIEKEN al eens overwogen heeft, zonder het te kunnen formuleren. Maar kenmerkend voor deze soort briljante redenering is, dat men er de... verklaring eigenlijk in mist. Daar is het Ortega ook niet om te doen, merkt men eindelijk. Het is er hem voor- al om te doen, een elegante parallel te trekken tussen de ont- wikkeling der schilderkunst en de ontwikkeling der wijsbe- geerte in West-Europa. De schilders van de soorr Giotto heb- ben op polomaeische wijze rondom ieder voorwerp gedraaid. Velasquez, die besluit „naar eigen verkiezing zijn gezichts- punt vast te stellen", brengt dus de copernicaanse omwente- ling tot stand; hij is derhalve de tweelingbroeder van... Des- cartes, zoals Giotto de tweelingbroeder van Dante was ! In dit trekken van parallellen nu lijkt mij de cultuurphilosoof Ortega y Gasset het minst overtuigend. Zijn vondst loopt hier uit op een gewrongen betoog, dat ik niet kan volgen. Ik geloof niet aan deze parallel: daarmee is eigenlijk het laatste gezegd, wat men over een parallel kan zeggen. Ortega slaagt er niet in zijn vergelijking op te voeren tot geloofwaardigheid, en dat is de keerzijde van de academische schittering. Dat er een parallel te trekken is tussen schilderkunst en philosophie, en verder tussen muziek en philosophie, architectuur en philo- sophie, wil ik direct aannemen ; het zou verbazingwekkend zijn, als verschillende cultuurverschijnselen van gelijke tijd- perken niet gelijke of gelijksoortige kenmerken vertoonden. Wat men de cultuurphilosoof vraagt, is echter niet, dit met nadruk vast te stellen, maar het waarschijnlijk en „invoelbaar" te maken. Spengler slaagde er, tot op zekere hoogte, in, zijn cultuurparallellen aan zijn tijdgenoten te suggereren, omdat hij er de batterijen van zijn historisch geschut achter liet don- deren ; Ortega, minder gewelddadig van aanleg, bereikt deren ; Ortega, minder gewelddadig van aanleg, bereikt met zijn vernuft in dit boekje niet hetzelfde effect. Bovendien beperkt hij zich heel willekeurig tot de Italiaanse en Spaanse schilderkunst, wat de ontwikkeling van „betastende" naar „holte"-kunst betreft, om dan plotseling op Cezanne over te gaan. Men zou een etappe als de Nederlandse schilderkunst van de „gouden eeuw" en een figuur als Rembrandt bier min- stens ook verantwoord willen zien, eer men precies geloofde, wat Ortega hier dartelend wil voortoveren. Tenslotte loopt HET GEZICHTSPUNT 457 een vondst, die uitdijt tot een theorie, ieder ogenblik gevaar een steriel schema te worden; en de vondst van Ortega is, naar het mij voorkomt, niet aan dit gevaar ontsnapt. Als hij beweert, dat „de beweging van de schilderkunst, van Giotto of tot heden ten dage toe, een enkelvoudig en simpel gebaar" of de documentatie van een „eenvoudige wet" is, dan zie ik alle afzonderlijke werken voor mijn geestesoog opdoemen, die aan die enkelvoudigheid en simpelheid losbandig ontsnappen, en die Ortega gemakshalve niet noemt. In die al te gemakkelijk aanvaarde „eenvoudige wet" dreigt de heerschappij van het dorre schema over de weerbarstige stof. Ook de terminologie van de Spaanse schrijver doet bier en daar zoncierling en inconsequent aan. Ik kan niet uitmaken in hoeverre de vertaling van dr Brouwer daarvoor verantwoor- delijk moet worden gesteld. Het resultaat van zijn verneder- landsing is in ieder geval maar zeer matig; vooral de uiteen- zetting over de hoedanigheid der „holte" is in deze versie moeilijk te volgen. Woorden als „concaviteit" en „convexi- teit" lijken mij by. slecht gekozen. Men kan niet duidelijk en nauwkeurig genoeg zijn bij het weergeven van nuances ener vreemde taal ; een auteur als Ortega y Gasset mag zeker ook aan de vertaler de hoogste eisen stellen. 1 Zie deel V pag. 557. DODENDANS Dialoog op de brug Het station te Luzern braakt dagelijks Nederlanders uit, die in grote gezelschappen verscheept worden naar Weggis, Vitz- nau, Beckenried ; Hopla-Nederlanders, wildbelust op Alpen- toppen en bergbaantjes, die bezwijken onder de last van men- senvlees. Wat willen al deze Nederlanders ? Zij willen van hun leven genieten, dat wil zeggen Leven; maar tegelijk willen zij geen genoegen nemen met huis en hof, zij willen iets anders dan het eigene, en in zoverre als zij in deze wil bevangen zijn, willen zij sterven. Een groot woord, inderdaad, voor al deze luidruchtige en toch vreedzame pensiongasten met hun kara- biezen en hun eerbied voor Lindeman-Lissone : sterven; im- mers aan niets denken zij minder op het ogenblik van hun al-refs, omdat het hen droevig zou stemmen te gronde te gaan op p het tijdstip, dat het Hopla-biljet een goede kans biedt om bil- lijk te genieten van het vreemde. En toch : wat anders is deze zonderlinge reisdrang dan een vaag gevoel van verwantschap met de dood die het geijkte vernietigt ? En waarom zouden deze Nederlanders zoveel „aansluiting" zoeken, zoveel Neder- landse deuntjes uitgalmen en zoveel gesmokkelde Nederland- se sigaren roken, als het niet was om deze nauwelijks besefte verwantschap van reizen en dood zo spoedig mogelijk weer te verloochenen ? Men wil het andere ; maar men heeft het nog niet even onder ogen gezien, of reeds is het een dreigement ge- worden, waartegen men verweer moet zoeken; men vindt het in de mede-Hollander in het hotel, die ook verweer zoekt, en. men „gaat er samen op uit" ; want samen is reeds iets beveili- gends, is reeds een soort spel, is reeds... Hopla, wir leben ! Velen onder deze door het station te Luzern uitgebraakte Nederlanders ontdekken op enige afstand, alvorens zij inge- scheept worden naar Weggis, Vitznau en Beckenried, de won.- derlijke overdekte Kapellbrucke, die in het moderne stadsbeeld DODENDANS 459 van Luzern de indruk maakt van een Chinese gril; zij wande- len er over, en bekij ken de driehoekige schilderingen, bij welke bezigheid men gemakkelijk zijn nekspieren verrekt of tegen bezigheid men gemakkelijk zijn nekspieren verrekt of tegen een andere schouwende Nederlander oploopt. Aangezien men zich maar kort ophoudt in de overgangsstad, komt men niet verder dan deze Kapellbrucke, die architectonisch zeer merk- waardig is, maar door zijn schilderingen niet veel merkwaar- diger wordt ; men vindt niet de meer stroomopwaarts gelegen Spreuerbriicke, die volgens hetzelfde principe met driehoekige schilderingen is versierd, maar niet met historische gebeurte- nissen en „lustige Bilder" ; zij draagt een complete Doden- dans, in het begin der zeventiende eeuw geschilderd door Kas- par Meglinger en zijn medewerkers. Het is geenszins de oor- spronkelijkste Dodendans, en ook niet een van de vroegste ; maar zijn aanwezigheid op deze brug, midden in het heden- daagse stadsleven, is verrassend, juist omdat de museum- atmosfeer hier ontbreekt en nog dezelfde betrekkelijke mensen met dezelfde betrekkelijke onverschilligheid voor het hier uit- gebeelde thema onder de schilderingen doorlopen. Er is Been paniekstemming in deze buurt; met deze dood zijn de passe- rende Luzerners even vertrouwd als de Hagenaars met de Ge- vangenpoort, waar het gruwelijke te bezichtigen is tegen en- tree en ook voor leergierige schoolkinderen. Welke verhouding zouden de Luzerners van de zeventiende eeuw gehad hebben tot deze Dodendans, waarin geheel hun dagelijks leven, met zijn ganse hierarchie van geestelijke en wereldlijke waardig- heidsbekleders (al die „elitemensen", wie de overtuiging van hun bijzondere elite nog op het gezicht te lezen staat !), be- dreigd wordt met ontbinding ? Men kan er slechts naar gissen en ik liep al gissende over de Spreuerbriicke, toen van de an dere kant een gymnasiumvriend naderde, die ik sedert het eindexamen niet meer ontmoet had. Ook hij liep met naar boven gespannen nekspieren en zo botsten wij bijna tegen el- kaar op onder het tafereel behelzende een welgedane geeste- lijke, die door de dood met pip en boog wordt aangevallen Vor war ich Prior im Convent Jetzt Abt and Primus in das Endt, 460 KRONIEKEN Wann Ehr und Alter z'samen kumpt, 1st nicht weft mehr die letzte Stund. Wij herkenden elkaar en schudden aan elkaars handen, zoals men dat pleegt te doen, wanneer men iemand tegenkomt, die door een zekere mate van „Ehr und Alter" toch niet zoveel veranderd is, of men vindt in hem de knaap nog ergens in een wangzak terug. Overigens : hij was dik geworden, en zeer gangbaar, officieel om aan te zien, „Abt und Primus" van een of andere grote meubelzaak, en verder natuurlijk op weg naar Beckenried. Baedeker had hem naar deze plaats geleid, maar ik verdacht hem er van, dat hij geen cafe had kunnen vinden om verdacht hem er van, dat hij geen cafe had kunnen vinden om tijdig zijn onderzoekingstocht te onderbreken. Hij was echter op het gymnasium niet dom, en de toewijding aan het ver- op het gymnasium niet dom, en de toewijding aan het ver- vaardigen van meubelen (waaronder tegenwoordig, naar hij mij meedeelde, ook veel stalen, omdat deze zeer in trek zijn) had hem zeker niet dommer gemaakt, zo op het eerste ge- had hem zeker niet dommer gemaakt, zo op het eerste ge- zicht. Zodoende schuimde hij over van belangstelling voor de Dodendans van Kaspar Meglinger, met een overschuimings- graad zelfs, die de gemankeerde kunsthistoricus duidelijk in hem verried; trouwens, het fabriceren van meubelen, vereist een zekere artisticiteit, wil men althans bij het moderne pu- bliek succes hebben met zijn koopwaar. Hij had zich (uit bliek succes hebben met zijn koopwaar. Hij had zich (uit Baedeker ?) lang niet slecht georienteerd over Kaspar Meglin- ger en de dertigjarige oorlog, dat tijdperk van moord en dood- ger en de dertigjarige oorlog, dat tijdperk van moord en dood- slag, dat misschien van invloed kan zijn geweest op het ont- slag, dat misschien van invloed kan zijn geweest op het ont- staan van deze Dodendans. Voor ik mij verdedigend had kun- nen opstellen, had hij mij gewikkeld in een net van bijzaken, die hij mij, naast mij schrijdend over de Spreuerbrficke, met die hij mij, naast mij schrijdend over de Spreuerbrficke, met gestrekte nek aanwees. „Daar is de keizer !" „Daar heb je de gestrekte nek aanwees. „Daar is de keizer !" „Daar heb je de paus !" „Alles is in 1925 grondig gerestaureerd!" „Hans Hol, bein de Jongere". „Let op de nauwkeurigheid, waarmee die tafel geschilderd is !" (Hij bleef tenslotte meubelspecialist.) Ik : Maar de hoofdzaak, Frits, de hoofdzaak! ) Ik : Maar de hoofdzaak, Frits, de hoofdzaak! Hij (verbaasd, gestuit in de omvangrijke beschrijving van de tafel): Wat voor hoofdzaak ? Ik : Wel, waarom hadden de Luzerners er pleizier in deze Dodendans te laten aanbrengen ? DODENDANS 461 Hij (alsof het de gewoonste zaak ter wereld geld* Angst voor de dood, man, angst voor de dood! Ik : Dus omdat men angst voor de dood heeft, heeft men er pleizier in een groot aantal schilderingen met griezelige voor- stellingen te laten aanbrengen op een brug, waar geregelde stellingen te laten aanbrengen op een brug, waar geregelde passage is? Hij : De kerkelijke gedachte der late Middeleeuwen kent al- leen de twee uitersten : de klacht om de vergankelijkheid, om het einde van macht, eer en genot, om het vergaan van schoonheid, en de jubel om de geredde ziel in haar zaligheid. Alles wat daartussen ligt, blijft onuitgesproken. In de doorge- voerde verbeelding van de dodendans en het ijselijke rif ver- voerde verbeelding van de dodendans en het ijselijke rif ver- steent de levende aandoening. (Dit antwoord heeft hij, naar mij later is gebleken, zonder bronvermelding geciteerd uit Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, vijfde hoofdstuk.) Ik : Goed, maar nu persisteer ik op je nauwkeurig geschilderde tafel, en op het woord „pleizier", dat ik zoeven gebruikte. Waaruit vloeit de wellustige uitvoerigheid voort, waarmede hier de bedreiging door de dood is uitgewerkt ? En vanwaar de zakelijkheid van de voorstelling, de volledigheid van de volgorde der ambten, van paus en keizer af, tot de meubel- fabrikanten toe ? Waarom staan de donatoren met hun wapens netjes onder iedere schildering vermeld? En is er, behalve angst voor de dood, niet een zekere humoristische medeplich- tigheid der schilders aan de dood in deze voorstellingen waar te nemen? Let op de onmiskenbare ondergrondse pret om het vergaan van zoveel deftigheid, waarvan deze schilderingen getuigen. Hij : Men moest de gedachte aan de dood, die ieder ogenblik het leven kon vernietigen, de burgers op het hart binden. Ik: Verklaart dat de humor en de medeplichtigheid? Hij : Volkomen. Iedere stand of bedrijf begrijpt de doodsge- dachte pas, wanneer die wordt gelocaliseerd in die stand of dat bedrijf. Ik : Dus „voor elck wat wils", ook intake de dood, die alles gelijk maakt. Hij : Ik duld Been spot met dit onderwerp. 1k : je vergist je, ik spot niet, ik tracht alleen de humor en d 462 KRONIEKEN medeplichtigheid te begrijpen. Wat mij het eerst treft in deze Dodendans is de wil om de Grote Reis te vergeten door de veelheid van de voorstellingen, door het samenzijn in standen en beroepen uit te beelden als weliswaar iets zeer vergankelijks, maar toch ook zeer reeels. Wie de dood in beeld brengt, heeft maar toch ook zeer reeels. Wie de dood in beeld brengt, heeft hem daarmee in zekere zin tot het leven teruggebracht ; hij is (tijdelijk, maar meer is voor velen ook niet nodig) getemd, hij is een griezelige anecdote geworden. Vandaar, dat humor en nijd in deze schilderingen zulk een belangrijke rol spelen : de schilders denken, terwij1 zij de dood of beelden als een geraamte of een uitgemergeld lichaam, dat grapjes maakt met de leven- of een uitgemergeld lichaam, dat grapjes maakt met de leven- den, meer aan het leven dan aan de dood. Hun manie om de dood te verveelvoudigen is op zichzelf reeds een bewijs, dat zij, het sterven als een noodzaak en misschien als de grootste ramp erkennend, voor alles zelf willen leven, tot iedere prijs. Officieel is de Dodendans dus een vermaning om aan het einde te denken; officieus – het blijkt uit de voorliefde voor het de- tail en uit de veelzijdige weergave van al het bestaande in zijn aardse orde en afwisseling – is hij veeleer een poging om zelfs dit onverklaarbare en raadselachtige te betrekken in het da- gelijkse levensrhythme. Hij : je redeneert nog precies zo als op het gymnasium. Altijd paradoxen. Ik weet niet, wat ik aan je heb. Wat ik van je Ko- ren wil, is dit : is een Dodendans een dodendans of een levens- dans ? Iets kan niet twee dingen tegelijk zijn. Ik : Ook jij, Frits, bent sedert het gymnasium nog niets ver- anderd ;je placht smadelijk te lachen om de „eenheid der tegen- delen", waarover ik destijds enige eigenwijsheden ten beste gaf. Toch is de Dodendans die eenheid van tegendelen in schilderkunstige practijk gebracht. Ik raad je aan – aangeno- men dat het meubelvak je tijd laat, hetgeen ik betwij fel, gezien de economische opleving – om het boek van Leo Sjestow te de economische opleving – om het boek van Leo Sjestow te lezen, dat in de Duitse vertaling heet Dostojewski and Nietz- sche, Philosophie der Tragodie. Daarin geeft Sjestow te ver- staan, dat zelfs deze beide waaghalzen des geestes, die zo bij uitstek vertrouwd waren met de afgronden en alle geijkte waarden oneerbiedig in hun tegendeel lieten verkeren, zich uit angst voor hun eigen waaghalzerij telkens bij hun audito- DODENDANS 463 rium aanpasten en zich voor „wereldverbeteraars" uitgaven. Zij willen spreken over de dood van alles wat geijkt is, zij springen telkens terug in de alledaagsheid, niet omdat zij alle- daagse mensen zijn, maar omdat het alledaagse, zoals Sjestow zegt, „hen hypnotiseert met zijn millioenen ogen". Breng deze zienswijze over op de Dodendans, en het ligt voor de hand, waarom deze Kaspar Meglinger en zijn collega's, die de dood wilden schilderen (of misschien alleen maar de opdracht kregen, zonder zelf behoefte te hebben aan waaghalzerij met dat raadselachtige begrip), in de eerste plaats het leven schil- derden, in zijn veelheid van alledaagsheid! Zij waren geen Dostojewsky's en Nietzsche's, die er behoefte aan hebben, evenzeer als aan zon en lucht, om telkens weer tot het raadsel terug te keren ; van de dood kenden zij waarschijnlijk de aan- blik (bij anderen) en de vrees voor het vergaan en voor de hel ; maar als goede schilders kozen zij instinctiefpartij voor de aan- schouwelijkheid, voor het leven, voor het meubel om het meu- schouwelijkheid, voor het leven, voor het meubel om het meu- bel, als je wilt. Daarom zijn deze schilderingen nergens tra- gisch, maar wel op veel plaatsen anecdotisch, humoristisch, afgunstig, daarom zijn de doodjes, die bier rondspringen, slechts kleine tirailleurs van de werkelijke Dood, die men niet op schilderijen afbeeldt. Daarom... Maar plotseling ontdekte ik, dat ik midden op de Spreuer- briicke tegen mijzelf sprak, en ik had geen lust meer om het gesprek voort te zetten ; daarom groette ik mijzelf, die zich in- scheepte naar Beckenried. scheepte naar Beckenried. TO E KOMST-KOMKOMMERS HENRY JAMES FORMAN: Groote Profetieen der Menschheid De neiging om zich van de toekomst te verzekeren openbaart zich niet al-leen in het sluiten van assurantiepolissen. Er is een andere methode : zich de toekomst laten voorspellen. Deze andere methode : zich de toekomst laten voorspellen. Deze ongeneeslij ke nieuwsgierigheid van het mensdom dienende om de toekomst vast te leggen, enerzijds, en zich te laten waar- schuwen, anderzijds, is psychologisch niet oninteressant ; want wat wil men met een toekomst, die men Loch eigenlijk ook weer... niet wil, omdat het weten van toekomstige feiten in laatste consequentie zou moeten leiden tot een wanhopig fa- talisme ? Blijkbaar is bier de ene behoefte met de andere in strijd; men wenst de onzekerheid uit te roeien met de zeker- heid, maar zou tot geen prijs in het bezit willen zijn van een zekerheid, die volkomen onafwendbaar en dus volkomen vrij van onzekerheid was! Zo zijn het dan ook de Delphische ora- kels in hun half- of onbegrijpelijkheid, die nog het best vol- doen aan die tweeledige behoefte, die zonderlinge ambiva- lentie ten opzichte van de toekomst; men kon er alles uit lezen en er stond, letterlijk, niets bindends in, dan dat Croesus over de Halys zou trekken en dat dan een groot rijk vernietigd over de Halys zou trekken en dat dan een groot rijk vernietigd zou worden. De nuchtere man, de positivist en rationalist, met een aan- geboren afkeer van de atmosfeer, waarin profetiečn meestal worden verkondigd, stelt van zijn standpunt terecht de vraag, waarom die profetiečn dan vergezeld moeten gaan van allerlei duisterheid en hocuspocus. Hij zou desnoods bereid zijn om aan geheimzinnige capaciteiten op dit gebied te geloven, wan- neer men hem b.v. met de nodige exactheid wist te vertellen, dat op 29 Februari 1940 te Blokzijl een zekere Jansen zou wor- den vermoord, te 11 uur des avonds ; men zou dan ook be- hoorlijke maatregelen kunnen treffen om zulks te verhinderen en het noodlot tenminste regelrecht in het gezicht te kijken. TOEKOMST-KOMKOMMERS 465 In plaats daarvan treedt de toekomst ons tegemoet uit de glib- berige combinaties van het koffiedik of het ei, tenzij de astro- logie er zich mee bemoeit en het noodlot uit de sterren wordt afgelezen, waarmee ook de nodige esoterische kabbalistiek ge- paard gaat. Het merkwaardige van het geval is echter, dat de- zelfde nuchtere positivist en rationalist eventueel wel bereid is om te geloven aan de wetmatigheid van het wereldgebeuren volgens de dialectiek van Marx, die voor een niet onbelangrijk deel haar overtuigingskracht voor impressionabele lieden toch ook te danken heeft aan een profetische inslag ! Ik wil daarmee niet zeggen, dat koffiedik en dialectiek gelijkwaardige dingen zijn, maar alleen dit, dat het bannen van de toekomst door inagische middelen ook in de eeuw der wetenschap geenszins in onbruik is geraakt ; men wil het zekere en het onzekere ge- lijkelijk in boeien slaan, men wil van de toekomst weten en tevens haar kunnen beinvloeden. Het heden is kennelijk zulk een pover bezit, dat men het, als men het niet alleen uit de „lessen" van het verleden kan rechtvaardigen, door de admi- nistratie van de toekomst dragelijk wil maken. Het heden glipt tussen de vingers door; het is een imaginaire grenslijn tussen een al ontsnapt verleden en een nog niet aangebroken toekomst, die telkens opschuift en nooit te fixeren is; daarom is het alleen te vangen onder de categorieen van wat geweest is (geschiedenis) en wat nog komen zal (profetie). Strikt genomen is dus de behoefte om de toekomst te voor- spellen niet zonderlinger dan de behoefte aan een welgeordend verleden, zoals men dat in de gangbare geschiedvoorstellingen ruimschoots bevredigd kan vinden ; beide behoeften kan men herleiden tot een behoefte aan orde, rust, veiligheid. Zo heb- ben de befaamde „lessen", die men volgens sommigen uit de geschiedenis zou kunnen trekken, dan ook een pendant in de waarschuwingen, die door de profetieen worden verstrekt. De Griekse orakels zijn niet voortgekomen uit wetenschappelijke behoefte aan „objectiviteit", maar uit de practische behoefte aan een goddelijke voorlichtingsdienst ; en waar men de pro- fetie ook volgt, zij wordt altijd begeleid door de verwachting, dat men met de uit de voorstelling gewonnen feiten iets kan doer. De voorspelling van de komst van de Antichrist en het 466 KRONIEKEN einde der wereld, die in de middeleeuwen grote invloed heeft gehad op de vorming der „publieke opinie", werd begeleid door (kwam zelfs voort uit) de behoefte om de Christenheid voor te bereiden op het Laatste Oordeel ; zij heeft een duide- lijke moralistische strekking, en zij geeft in de practijk dan ook vaak een welkome aanleiding om medemensen te ver- ketteren, die men in de klauwen van de Antichrist ziet, of graag zou willen zien. Het is bekend genoeg, dat het uitblijven van de ondergang der wereld allerminst in staat is geweest het van de ondergang der wereld allerminst in staat is geweest het geloof aan de telkens opnieuw gelanceerde profetieen te ver- zwakken ; het is dus niet de waarheid van het feit, maar de be- hoefte aan de verwachting, die hier de doorslag geeft ! Uit het hoefte aan de verwachting, die hier de doorslag geeft ! Uit het slot van de Openbaring van Johannes kan men opmaken, dat slot van de Openbaring van Johannes kan men opmaken, dat de eerste Christenen geloofd hebben, dat het einde „haastelijk" zou komen ; maar geen desillusie heeft kunnen verhinderen, zou komen ; maar geen desillusie heeft kunnen verhinderen, dat de duistere voorspellingen van dat boek voor iedere Euro- pese generatie weer een andere feitelijke betekenis kregen. De elasticiteit van de profetie is onbcgrensd, aangenomen een- maal, dat zij crediet heeft verworven; apocalyptische your- stellingen vindt men tot op de dag van heden, zelfs in een zo fundamenteel antichristelijk gewaand bock als Der Mythus des 20. Jahrhunderts van Alfred Rosenberg. Uit doze overeenkomst tussen geschiedenis en profetie (de behoefte aan orde, rust, veiligheid) kan men dan ook reeds opmaken, dat het verschil tussen beide „richtingen" aanvan- kelijk niet principieel is geweest. Zo hangt b.v. de oude inde- ling van de geschiedenis in vier „wereldmonarchieen" nauw ling van de geschiedenis in vier „wereldmonarchieen" nauw samen met de voorspelling van het einde der wereld, en men kan bier de geschiedenis onmogelijk van de voorspelling los- maken. Mutatis mutandis neemt men bij Marx hetzelfde waar : de geschiedenis, als wetmatige ontwikkeling, gaat over in voorspelling van de wetmatige toekomst. Wordt de Chris- telijke geschied- en toekomstconceptie der middeleeuwen be- paald door het geloof, die van Marx wordt bepaald door de wetenschap, waarin de marxisten ook onverzettelijk geloven. Er is dus eigenlijk geen reden om in beginsel de strenge schei- ding te maken tussen wetenschappelijke geschiedbeoefening ding te maken tussen wetenschappelijke geschiedbeoefening en onwetenschappelijke toekomstvoorspelling, daar zelfs een TOEKOMST-KOMKOMMERS 467 fanatiek-wetenschappelijk man als Marx zich aan toekomst- voorspelling „schuldig maakte". Het is, omgekeerd, zeer de vraag, of de geschiedbeschouwingen van Alfred Rosenberg zich door een surplus aan wetenschappelijkheid onderscheiden van de profetieen van wijlen Hanussen. Men zou kort en goed, deze waarneming kunnen vastleggen : Terwijl in de negentiende eeuw geschiedenis en profetie, die oorspronkelijk nauw met elkaar verwant zijn, elkaar uit het oog verliezen, omdat de geschiedenis tot wetenschap en de profetie tot kwakzalverij wordt verklaard, is er tegenwoordig een neiging merkbaar, om de kwakzalverij tot geschiedenis en de wetenschap tot profetie te verklaren. Een zeer zonderlinge „Umwertung aller Werte", waaruit blijkt, dat men er zelfs de waarheid en de wetenschap voor over heeft om de vroegere orde en veiligheid in verleden en toekomst te herstellen ; want wie bereid is aan de dolzinnigste geschiedenis-interpretatie te geloven, is ook gaarne bereid om in de wetenschap niets an- ders te zien dan een aanloopje tot de profetie van het „dui- zendjarig rijk". En hoeveel profetieen zijn er niet, waarin men met veel genoegen kan geloven ! Het boek Groote Profetieęn der Menschheid geeft er een staalkaart van, die indrukwek- kend genoeg is, aithans door de quantiteit ; en het felt, dat de auteur ervan, Henry James Forman, in niet geringe mate door die voorspellingen wordt geimponeerd, is misschien een symp- toom van de „Umwertung", waarover ik sprak. Forman be- hoort tot die vertegenwoordigers van het Angelsaksische ras, die, hoewel met eerbied voor de natuurwetenschappen behept, toch voortdurend streven naar gebieden, die volgens hun me- ning aan de natuurwetenschappen zijn ontsnapt. Hij is geens- zins een occultist, maar hij gelooft toch in voorspellingen... zo half en half. „Met de profetieen, een hardnekkig mensche- lijk erfdeel", zo zegt hij in een voorwoord, „schijnt het, in het kort, eenigszins te gaan als met de natuurwetten : tot onbe- rekenbare schade der menschheid worden zij systematisch ge- negeerd tot het kritieke oogenblik komt. Als de toekomst, zooals sommigen meenen, de eenige werkelijkheid is, moeten zij wel ons meest kostbaar bezit zijn." Deze vergelijking van natuurwet en profetie is typerend voor de man, die dit boek 468 KRONIEKEN schreef. Hij vermoedt geheimzinnige psychische vermogens, die ons nog weinig of niet bekend zijn, maar waarmee wij al lang werken voor zover wij profetische geven hebben ; iets als de electriciteit dus en de cosmische stralen. Forman beroept zich daarbij op het oordeel van dr Alexis Carrel, die ook al ge- rept heeft van een psychisch vermogen, „dat in staat is zich in rept heeft van een psychisch vermogen, „dat in staat is zich in den tijd te bewegen". Met die hypothese gewapend, gaat hij den tijd te bewegen". Met die hypothese gewapend, gaat hij de beroemde profetieen der wereldgeschiedenis na, niet om ze te veroordelen als een vorm van bijgeloof, niet om ze te ver- klaren uit de behoefte aan het bannen van de toekomst door magische middelen, maar om ze anecdotisch aan de man te brengen als zijnde „zo gek nog niet". Forman meent zulk een opmerkelijke overeenstemming (op bepaalde punten) tussen profetie en uitkomst der feiten te mogen constateren, dat hij het niet nodig acht naar een andere verklaring te zoeken dan die der waarschijnlijkheid. Ook al moet men op zijn hoede zijn voor bedrog, er moet toch wel iets van aan zijn : zo kan men de conclusie van deze auteur ongeveer samenvatten. Zijn de profetieen, die Forman hier populariserend bijeen heeft gebracht, echter zo overtuigend, dat zij de lezer nopen een mysterieus „psychisch vermogen" te hulp te roepen ? Geenszins ; dit boek bewijst alleen, dat de behoefte aan een ge- formuleerde verwachting van het toekomstige overal heeft formuleerde verwachting van het toekomstige overal heeft bestaan en nog bestaat, niet het minst bij de schrijver zelf. Ik wil niet beweren, dat er geen onverklaarbare feiten in zijn wil niet beweren, dat er geen onverklaarbare feiten in zijn overzicht worden vermeld, maar wat over minder onverklaar- bare wordt gezegd, geeft weinig vertrouwen in de critische vermogens van de heer Forman; hij is nl. bereid aan te nemen, dat een of andere duistere voorspelling wel de zin zal hebben, die de uitleggers er aan geven, zoals de middeleeuwers bij voor- baat bereid waren aan te nemen, dat de ondergang der wereld baat bereid waren aan te nemen, dat de ondergang der wereld hun geloof zou rechtvaardigen. Wanneer b.v. een kwatrijn van de zestiende-eeuwse geneesheer-profeet Nostradamus (een der grote mannen van het „vak") ter sprake komt, dat als volgt luidt : Un Empereur naistra pres d'Italie Qui, a ?Empire, sera vendu bien cher ; TOEKOMST-KOMKOMMERS 469 Diront avec quels gens it se ralie; Qu'on trouvera moins prince que boucher. Er zal in de buurt van Italič een keizer geboren worden, dien het keizerrijk duur te staan zal komen. De lieden, met wie hij zich omringt, zullen zeggen, dat men hem meer een slager dan een prins zal vinden. dan neemt Forman voetstoots aan, dat bet wel op Napoleon Bonaparte zal slaan. „Deze beschrijving, waaraan Nostrada- mus in andere kwatrijnen het adjectief „rase-téte" toevoegt, „de man met het kale hoofd", geeft duidelijke aanwijzingen. Alle vorige Franse koningen droegen, zooals wij weten, lang haar of pruiken. Deze Napoleon-voorspellingen van Nostra- damus werden bijna driehonderd jaar voor de gebeurtenis ge- schreven." Het lijkt mij duidelijk genoeg, dat ieder, die bij voorbaat be- reid is, om Napoleon in deze profetie te herkennen, hem er inderdaad onmiddellijk in zal herkennen; maar voorwaarde is die bereidheid, en anders bevat het kwatrijn in quaestie niets anders dan een dier vele voorspellingen over keizers, die zullen verschijnen (eventueel in vermomming), waarvan de littera- tuur overloopt. En zo is het gesteld met vrijwel al de kwatrijnen van Nostradamus, die Forman behandelt ; zij zijn, zoals dat bij orakels past, duister, en zij zijn dat niet voor niets. Men kan de toekomst niet anders bannen dan door hocuspocus : dat is een wijs inzicht der profeten a la Nostradamus, tussen- figuren tussen wetenschap en bezwering. Wie er behoefte aan heeft hun uitspraken toe te passen, passe ze toe; men behoeft bier werkelijk niet naar een nog onbekend „psychisch ver- mogen" te zoeken. En zoals het met Nostradamus gesteld is, zo is het ook gesteld met de bekende voorspellingen omtrent de pausen, waaruit men alles kan lezen,wat men wil, en met de profetie van „Moeller Shipton", die eventjes de auto, de tele- graaf, de radio, de spoorwegen.en nog enige technische heer- lijkheden honderden jaren geleden voorspelde... natuurlijk in duistere bewoordingen, en met de kleine vergissing eraan toe- gevoegd, dat de wereld in 1881 zou vergaan! Nooit is bier de 470 KRONIEKEN exacte man of vrouw aan het woord, die op 29 Februari 1940 te Blokzijl de flood van Jan Jansen voorspelt ; men moet hou- den van het zwelgen in de duisternissen, om het treffende der profetiečn in te zien. 1k zou voor geen geld willen beweren, dat ik alle voorspellin- gen, die in het boek van Forman worden beschreven, zou gen, die in het boek van Forman worden beschreven, zou kunnen verklaren. Maar zover komen wij bier niet eens, want men moet in de eerste plaats vertrouwen hebben in de be- schrijvingen zelf! Een auteur als Forman, die er genoegen mee neemt als een profetie „als vrijwel authentiek is bevestigd" en die de historiciteit van de tovenaar Merlijn zonder verdere die de historiciteit van de tovenaar Merlijn zonder verdere bewijsvoering in ere wil herstellen, verdient dat vertrouwen niet. Wat rest is een boek vol amusante en als documentatie van de behoeften der mensheid bovendien interessante kom- kommers, bij uitstek geschikt voor de komkommertijd. VOOROORLOGS NINE VAN DER SCHAAF : De Liefde van een Dwaas Houdt men het bock van Nine van der Schaaf tegen een ach- tergrond van Neurenbergse paradecultuur, Spaanse non-inter- ventie-oorlog en Chinees-Japanse massamoord, dan voelt men onmiddellijk, dat de mentaliteit van deze schrijfster (die, zoals men weet aan De Beweging van Albert Verwey heeft meege- men weet aan De Beweging van Albert Verwey heeft meege- werkt) gekarakteriseerd kan worden als vooroorlogs. Met dit woord „vooroorlogs" geeft men, merkwaardig genoeg, nog altijd aan de periode voor de oorlog van 1914 tot 1918; de non- interventie-oorlog en de officiéle zeeroverij zijn er nog niet in verdisconteerd ; en het is ontegenzeggelijk waar, dat het be- verdisconteerd ; en het is ontegenzeggelijk waar, dat het be- grip iets uitdrukt, een aantal stijl-kenmerken in zich verenigt. Welke? Dat is minder gemakkelijk uit to maken. In geen geval heeft het begrip „voor-oorlogs" iets uitstaande met de tegen- stelling individualistisch-collectivistisch ; want die tegenstel- ling bestond voor de wereldoorlog evengoed als erna. Misschien ling bestond voor de wereldoorlog evengoed als erna. Misschien zou men het typisch voor-oorlogse individualisme kunnen on.- derscheiden van het na-oorlogse door zijn werkelijke afzijdig- heid van politieke problemen, zoals men het voor-oorlogse collectivisme tegenover het na-oorlogse zou kunnen herkennen aan een zeker respect voor de resultaten der civilisatie, dat nu totaal verdwenen is. Maar in ieder geval roept de qualificatie „voor-oorlogs" een bepaalde sfeer voor ons op, en deze sfeer vindt men op iedere bladzijde van De Liefde van een Dwaas, de roman van Nine van der Schaaf. Nu is dat geen wonder, want Nine van der Schaaf is geboren in 1882 en haar eerste werk, Santos en Lypra, verscheen, als ik mij niet vergis, in 1906. Sedert dien heeft deze schrijfster, die zeer teruggetrokken leeft, nog veel gepubliceerd (proza en zeer teruggetrokken leeft, nog veel gepubliceerd (proza en počzie), maar zij is gebleven wat zij was: een voor-oorlogse vrouw. Daarmee is op zichzelf nog niets ten goede of ten kwa- de gezegd ; het is slechts een bepaling van de sfeer, die voor 472 KRONIEKEN haar werken kenmerkend is. In een boek als De Liefde van een Dwaas is het individualisme (want het is een door en door in- dividualistisch bock) nergens als programmapunt of als strijd- bare gezindheid aanwezig ; het is er eenvoudig, er bestaat in bare gezindheid aanwezig ; het is er eenvoudig, er bestaat in deze wereld niets buiten de individualistische geestesgesteld- heid om. Volstrekte verhoudingloosheid tot het maatschappe- heid om. Volstrekte verhoudingloosheid tot het maatschappe- lijke, economische, politieke is een der kenmerken van dit werk, en dit valt des te meer op, omdat er hier en daar van revolutionnaire idealen en arbeidersbeweging wordt gerept ; het is dus niet de afwezigheid van belangstelling voor maat- schappelijke problemen, maar de individualistische sfeer, waar- in al het sociale en collectieve vanzelf wordt opgezogen, die in al het sociale en collectieve vanzelf wordt opgezogen, die hier beslissend is. De „dwaas", d.i. de voorbeschikt eenzame, de individualist par droit de naissance, is in meer voor-oorlogse boeken het „leitmotiv" ; men zou Siebold, de hoofdpersoon van Nine van der Schaafs roman, b.v. kunnen vergelijken met Peter uit Kleine Inez van R. van Genderen Stort : ook een typisch- vooroorlogs auteur, al verscheen Kleine Inez pas in 1925. De voorbeschikte eenzaamheid in deze vorm is romantisch ; Van. Genderen Stort heeft er zelf de onbedoelde parodic op ge- schreven in zijn latere roman Hinne Rode, als wilde hij be- wijzen, hoe gemakkelijk men van het romantische in het pot- sierlijke terecht kan komen. Het proza van Nine van der Schaaf nu ligt ongeveer tussen dat van Stort en Van Schendel in. Haar materiaal (de neo-platonisch „empfundene" Hol- landse mensen) doer het meest denken aan Kleine Inez, maar de ongelukkige neiging tot archaiseren en over-styleren, die in het werk van Stort zoveel bederft, ontbreekt bij haar vrijwel het werk van Stort zoveel bederft, ontbreekt bij haar vrijwel geheel. Aan de andere kant heeft zij het meesterschap van Van Schendel niet kunnen bereiken, noch ook de ontwikke- ling van Van Schendel kunnen meemaken of evenaren ; De Liefde van een Dwaas is verwant aan Van Schendels roman- tische periode (Een Zwerver Verliefd), maar de oplossing van het gegeven is bij Nine van der Schaaf onbeholpener, de ver- houding tot het onderwerp tweeslachtiger. Met dat al heeft zij zeker een „eigen gezicht", het zou on- billijk zijn haar uitsluitend te beoordelen op grond van de VOOROORLOGS 473 eigenschappen van anderen, daar zij nergens imiteert en in hoge mate zichzelf weet te blijven. Bovendien : Nine van der Schaaf staat geheel vrij van de Hollandse damesroman, met de „gezellige" toon en de laatste echtscheidingsproblemen. Zij is zeer Hollands, zij is een schrijfster, Been roddelaarster ; men kan daarom haar werk toch weer gerust vergelijken met men kan daarom haar werk toch weer gerust vergelijken met dat van Van Schendel, ook al valt het er bij af, omdat het in zijn bedoelingen niet minder is. Men kan zich daarom ook wel begrijpen, dat mevr. Romein-Verschoor, in haar Vrou- wenspiegel, zich heeft vastgeklampt aan Nine van der Schaaf, toen zij stuk voor stuk onze damesauteurs onder zich zag wegzinken ; een weinig overschatting was hier nog niet het slechtst geplaatst. Er staan in De Liefde van een Dwaas uit- stekende stukken, die getuigen van een zeer persoonlijk en onafhankelijk talent, niet geneigd om zich door anderen de wet te laten voorschrijven. Aan zulke fragmenten herkent men een schrijfster van een zeker niveau; en ook als men ten- slotte geneigd is deze roman als geheel een mislukking te noe- men, blij ft men zich over deze herkenningstekenen verheugen. Want als geheel mislukt lijkt mij De Liefde van een Dwaas zeker. Gemeten niet aan een roman van mevr. Szekely-Lulofs natuurlijk, want mevr. Szekely heeft nog niet eens geprobeerd, wat Nine van der Schaaf tenminste ten dele wist te realiseren ; maar gemeten aan wat het boek, te oordelen naar zijn beste stukken, had kunnen worden, wanneer de schrijfster minder bevangen was gebleven, en zich vrijer had bewogen ten op- zichte van haar onderwerp. Men krijgt telkens de indruk, dat Nine van der Schaaf diep ademhaalt voor een grote episode; die episode wordt dan zeer veelbelovend voorbereid en met een climax opgevoerd... om dan plotseling weer losgelaten te wor- den en zonder opgelost te zijn te verdwijnen, ten einde opge- volgd te worden door een nieuwe episode. Zo is dit boek ei- genlijk gecomponeerd uit een groot aantal „aanloopjes", die niet volledig worden afgereageerd, losse episodes worden tot een geheel verenigd, zonder dat de noodzakelijkheid van die eenheid de lezer blijkt. Daardoor is de compositie hier tevens een element van verveling geworden ; want een compositie, die zich als compositie aandient en het toch niet is, stelt te- 474 KRONIEKEN leur ; beter is het, het componeren dan maar geheel en al te verloochenen. Nine van der Schaaf echter schrijft een roman met alle allures van een zich van stadium tot stadium ont- wikkelend verhaal ... waaraan echter de ontwikkeling ont- breekt ! Zij dwingt dus haar lezer te geloven in de groei van haar held Siebold; maar Siebold is eigenlijk al bij voorbaat ge- heel gegeven (als de voorbeschikte eenzam:) en dus groeit hij niet. Ik zou dit gemis aan ontwikkeling willen qualificeren als de „neoplatonische steriliteit" van Nine van der Schaaf. Haar Siebold heeft een vegetarische inslag, omdat zijn aanwezigheid op aarde hem verplicht tot gevoelsrelaties, die zich niet kun- nen verwerkelijken tot laden; de voorbeschiktheid tot een- zaamheid weerhoudt hem daarvan, maar het conflict tussen droom en daad speelt ook nauwelijks een rol, zozeer is Siebold doordrenkt van zijn afwezige aanwezigheid. Hij is een „dwaas'', want hij heeft nooit in de verstandigheden der mensen ge- deeld ; hij is in zijn liefde dus op betrekkelijke onvruchtbaar- heid aangewezen, want hij doet nauwelijks pogingen om zijn droom in daad om te zetten. Nine van der Schaaf onthult dat al door het verhaal van Siebolds eerste liefdesepisode, die hem met Elsa Frank in aanraking brengt. Deze Elsa is iemand, die zich voor zichzelf verbergt, hoogmoedig, omdat zij behoort „tot een geslacht van fijne en voor een deel artistieke intellec- tueelen", maar naief genoeg om deze hoogmoed aan Siebold te belijden. Siebold begint echter te stotteren, als hij haar zijn liefde verklaren wil ; van dat ogenblik of is de lezer vertrouwd b met zijn voorbeschikte eenzaamheid. „Ver van hem of ergens was het heldere geluk; hij noch Elsa leefden er in, en zoozeer verbond hij in gedachte haar lot met het zijne dat hij meende : als het mogelijk was dat die helderheid eenmaal brak door haar eigenwaan, dan zou ook hij „veranderen" en heel na- tuurlijk haar minnaar zijn." Men vindt hier de schuwheid van Siebold neoplatonisch (d.w.z. als een soort zondeval uit het „heldere geluk") geduid ; en zo zou men de gehele roman een neoplatonische duiding van de menselijke schuwheid kunnen noemen. Immers, de an.- dere ontmoetingen van Siebold veranderen in wezen niets VOOROORLOGS 475 meer aan zijn leven. Hij is geen man van de aardse werkelijk- heid en zal het nooit worden. Na Elsa, de vrouw van artistieke en intellectuele familie (scherp getekend op sommige blad- zijden, al moet ik telkens aan landhuisjesstof denken bij zulke pretenties van artisticiteit en intellect), ontmoet Siebold „vrouw Marg", de moeder van Jelle, een zijner studievrienden, een vrouw uit het yolk, die zelf aan het stuur zit van de auto, waarmee zij haar wasinrichting bedient. Zij had in haar jeugd een liefdesverhouding met een man boven haar stand (waar- uit Jelle geboren werd) en trouwde later met een man, die te zwak was om de kost te verdienen. Een vrouw dus, die midden in het maatschappelijk leven staat en een tegenpool voor de vegetarische Siebold had moeten worden. Op de verhouding Siebold—vrouw Marg nu lijkt mij de roman van Nine van der Schaaf te stranden. Het is haar niet gelukt de ontwikkeling der gevoelens tussen deze twee mensen te realiseren ; het verhaal valt in tamelijk onsamenhangende, op zichzelfdikwijls scherp geobjectiveerde episodes uiteen. De schrijfster tracht vrouw Marg te omschrijven door een samenstel van benaderende karakteristieken, maar men gelooft niet in het bestaan van deze persoonlijkheid, al zijn bepaalde kanten van haar wezen wel duidelijk. Zij is niet de vrouw uit het yolk, die zij toch zijn moet, en zij is ook niet het tegendeel. De voornaamste qualiteiten van de roman moet men dus niet zoeken in de compositie, maar in de fragmenten, die vrij- wel losse „schetsen" zijn gebleven in een niet aanvaardbaar verband. De episode van Siebolds jeugd, van zijn verhouding tot zijn vader en moeder, zou men als een voorbeeld kunnen noemen van Nine van der Schaafs mogelijkheden ; was het gehele boek de vervulling geworden van de bier gegeven be- lofte, dan had het in geen enkel opzicht teleur behoeven te stellen. Nine van der Schaaf heeft de gave om de psychologi- sche beschrijving op te vangen in enkele sprekende details, zo- als zij ook de gave heeft om de sfeer van toevalligheid, ver- latenheid en onzekerheid met een paar regels aan te geven ; zelfs heeft zij bier en daar een eigenaardige en persoonlijke ironie, die haar niet slecht staat. Het compositorische is helaas haar zwakke punt, want alles wat steriel en vegetarisch is in haar zwakke punt, want alles wat steriel en vegetarisch is in 476 KRONIEKEN haar stip wordt nu langademig en ongeproportionneerd. 1k hoop, dat zulks de goede lezer niet beletten zal het werk van Nine van der Schaaf toch op zijn qualiteiten to toetsen. Nine van der Schaaf toch op zijn qualiteiten to toetsen. GORTER EN MARSMAN H. MARSMAN: Herman Gorter Het werd tijd, dat aan de werkzaamheid, die men het best k an betitelen als het „touwtrekken aan Gorter", eens een eind werd gemaakt door een samenvatting van het probleem Gor- ter, die men als (voorlopig) definitiefzou kunnen beschouwen. Het is geen geringe lof, wanneer ik het boekje van de dichter H. Marsman noem als die definitieve samenvatting; want om boven de zogezegde touwtrekkers te kunnen staan, moest hij zelf veel opgeven van wat eens zijn voornaamste glorie uit- maakte (vooral bij het lezend publiek): zijn al te fanatieke en onpsychologische voorkeur voor de poezie. De strijd gaat im- onpsychologische voorkeur voor de poezie. De strijd gaat im- mers tussen de „individualisten" en de „collectivisten", om het met een grove onderscheiding toch wel duidelijk uit te drukken. De „individualisten" wensen Gorter te reserveren als de dichter van Mei en de sensitivistische verzen, om hem vervolgens, in zijn socialistische periode, dood te verklaren ; de „collectivisten" zien in de burgerlijke Gorter van Tachtig de „collectivisten" zien in de burgerlijke Gorter van Tachtig slechts de aanloop tot de bekering, de tijd van Pan, de aera van de volstrekte onderwerping aan de idee van het proletari- aat en de wereldrevolutie. Die tegenstelling vloeit voort uit het oeuvre van Gorter zelf, maar de strijd-tactiek vloeit daar het oeuvre van Gorter zelf, maar de strijd-tactiek vloeit daar geenszins uit voort. De nonchalante en bij een litteratuur- geenszins uit voort. De nonchalante en bij een litteratuur- historicus volkomen ongemotiveerde voorkeur van de „in- dividualist" prof. dr J. Prinsen wordt nl. beantwoord met een contra-bombardement in dissertatievorm, zoals dat van dr J. C. Brandt Corstius, zonder dat men met deze wederzijdse annexatiepogingen veel verder komt. Het geforceerde „collec- tivisme" is niet minder onvruchtbaar dan het kortzichtige „in- dividualisme", getuige al de bewoordingen, waarin Brandt dividualisme", getuige al de bewoordingen, waarin Brandt Corstius zijn partij begint te blazen : „(Er) moet een poging worden gewaagd, uitgaande van een grotere waardering voor worden gewaagd, uitgaande van een grotere waardering voor Gorters opvattingen, zijn literaire werk omvattender te be- 478 KRONIEKEN oordelen, en daarbij zal men zoveel waarachtige poezie yin- den, dat dit streven dubbel en dwars wordt beloond." Als pre- mie voor „het omvattende beoordelen" wordt dus nog een dosis „waarachtige poezie" toegezegd , de „individualisten" en „collectivisten" ontmoeten elkaar in het streven om Gor- ter op peil te houden, desnoods ten koste van elkaars principes, maar met hetzelfde heilige vuur. Marsman, die veel minder bladzijden heeft gevuld dan Brandt Corstius, heeft beter begrepen, waarom het bij dit geding gaat : niet om de acrobatiek van het „omvatten", maar om nauw- keurig luisteren naar nuances, dat de zwijmel der linkse en rechtse touwtrekkers overbodig maakt. Waarom zou men Gorter geen recht kunnen doen, zonder in die grove en au fond wat belachelijke controverse te vervallen, die door de aestheten en de „sociale werkers" is uitgevonden ? Het spreekt vanzelf, dat de opvatting van prof. Prinsen, gegeven alleen al het beschikbare materiaal, kant noch wal raakt , maar het critiekloos ophemelen van Pan van socialistische zijde, alleen om de denkbeelden die erin verkondigd worden en de grote voorbeelden die aan de wieg hebben gestaan, is minstens even absurd. Marsman, die in een noot zijn standpunt tegenover de „collectivisten" met enkele woorden zeer juist bepaalt, zegt : „Ik aanvaard zelfs niet dat Pan realiteit werd voor de menschen die het vereeren. Zij verbeelden het zich. Bovendien zijn lezers als van Ravesteyn en Brandt Corstius, ondanks hun belangwekkende beschouwingen over Gorter, arm aan aesthe- tische ontvankelijkheid en als poezie-critici onbevoegd. (De onbevoegdheid lijkt mij minder erg dan de onontvankelijk- heid, want er is geen instantie, die bevoegdheid verleent, M. t. B.) Zij kunnen er blijkbaar niet in berusten, dat Gorter juist als socialist zijn zwakste poezie heeft geschreven, ondanks als socialist zijn zwakste poezie heeft geschreven, ondanks zijn, menschelijk gesproken, enorme bezieling in dien tijd." Met deze bepaling lijkt mij het hele probleem van de „indivi- dualistische" en de „collectivistische" Gorter definitief tot zijn juiste proporties teruggebracht. De aesthetische opvatting wil- juiste proporties teruggebracht. De aesthetische opvatting wil- de in de latere Gorter geen dichter meer zien, de maatschappe- lijke opvatting wilde het grote formaat van zijn latere per- soonlijkheid klakkeloos omzetten in een dichterschap van GORTER ZN MARSMAN 479 even groot formaat, omdat een weinig genuanceerde critiek altijd in een klap de prestige-quaestie wil stellen. Het boekje van Marsman nu, (naast het menselijk-sympathieke geschrift van Henriette Roland Hoist en enkele verspreide opstellen het enige werk, dat de persoonlijkheid Gorter ten voile en zonder programmatische betogingen recht doet wedervaren) is een getuigenis van liefde en bewondering voor de dichter zowel van Mei als van Pan. Maar liefde en bewondering gaan hier nergens over in critiekloos bazuingeschal, noch zelfs in de lyrische kreten, die men in critieken van de jonge Marsman zo dikwijis vernam ; niet zonder instemming, maar toch met een bijgevoel ook van wrevel over zoveel „lucht en wolken". Niet slechts voor de kennis van Herman Gorter, maar ook voor registrering van de langzame, maar gestadige ontwikkeling van de criticus Marsman is dit essay zeer belangrijk. De vuur- vreter en slangenbezweerder, die in 1925 optrad als de voort- varende gangmaker van De Vrije Bladen, is bezonkener ge- worden, zonder dat zijn vermogen om zich met de dichters van zijn keus te vereenzelvigen is afgenomen. Nergens meer dat gebries en gehinnik van weleer ; een zekere „objectiviteit" (maar een objectiviteit, die de keerzijde is van een steeds waak- zame subjectiviteit en zichzelf niet met philosophische ficties voor de gek houdt !) heeft de plaats van de oude partijdigheid ingenomen. Des te klemmender wordt Marsmans betoog ; zijn essayistisch proza heeft nu de geserreerdheid van het meester- schap. Ergens verontschuldigt de schrijver zich, omdat hij zich tot Gorters poezie heeft beperkt en zijn boekje voortkwam uit een omgewerkte lezing. De vermelding van een en ander was overbodig ; van een lezing heeft deze even klare als ge- inspireerde beschouwing niets meer, en dat wij niet onthaald worden op uitvoerige schoolmeesterijen over het historisch- materialisme kan in dit verband aan de compleetheid van het geheel niets afdoen. Eenmaal aangenomen, dat het historisch-materialisme een belangrijke levensbeschouwing is, waartoe men zich al dan niet aangetrokken kan gevoelen, is er geen enkele reden om de onfeilbaarheid van het systeem ten overstaan van Gorter nog eens te gaan aanprijzen of betwijfelen. Het gaat hier om 480 KRONIEKEN Gorters verhouding tot dat systeem, over de motieven van zijn volstrekte onderwerping aan die „leer" ; en daarover zegt Marsman uitstekende, wederom definitief te noemen dingen, die verhandelingen kunnen uitsparen. Juist in dit gedeelte van het boekje blijkt, hoezeer Marsman geleerd heeft zich te be- tomen en afstand te nemen. Voor een meesterlijk essay als dit is behalve de spontane vereenzelviging met het object (waar- aan het Marsman nooit ontbrak) ook het waakzame wan- trouwen tegen eigen primaire impulsen noodzakelijk ; men moet zichzelf, maar ook een vreemde in de ander kunnen ont- dekken, men moet steeds weer zichzelf aan die vreemde toet- sen; daarin bestaat het wezen van geinspireerde en tegelijk scherpe critiek. Marsman had nu het voordeel, dat hij in Gor- ter veel van zichzelf kon terugvinden, maar overal op elemen- ten moest stuiten, die hem essentieel vreemd waren ; vroeger zou hij die misschien Of snel verworpen Of door zijn elan mee- gesleept hebben ; thans dwingen zij hem tot een langzamer reactie, een bezonnener nieuwsgierigheid. En deze ontwikke- ling heeft zich voltrokken, zonder dat de verlangzaming traagheid tengevolge had, of welwillende vriendelijkheid voor- alles-en-allen (het geval Anthonie Donker) ; de vurigheid en. de (in laatste instantie absolute) overgave, die altijd de beko- ring van Marsmans stip uitmaakten, zijn niet verloren ge- ring van Marsmans stip uitmaakten, zijn niet verloren ge- gaan. Dit essay besluit met een betuiging van bewondering en persoonlijke waardebepaling : „Tien jaar geleden is Gorter gestorven. De wereld is in een snel cataclysme in den afgrond gerend. De chaos is een lawine geworden, de planeet een vulkaan. Van het communisme zoo- als Gorter het zag, is ook in het stalinisme weinig meer over, en ons tijdperkvertoont het grootsche barbaarsche gericht, dat ons aan het einde der vorige eeuw door mannen als Burck- hardt, Le Bon en Nietzsche tot in onderdeelen nauwkeurig werd voorzegd. Een periode van wezenlijke vernieuwing en opgang zullen ook wij, menschen van nog geen veertig, zeker niet meer beleven. Maar voor zoover de hoop in ons brandend blij ft, is zij, hoe wij dan ook de verhoudingen van een betere toekomst mogen zien, gericht op een regeneratie die de cul- toekomst mogen zien, gericht op een regeneratie die de cul- tuur wil zien als expressie en bodem van den totalen mensch. GORTER EN MARSMAN 481 Ik voor mij zie haar, over enkele eeuwen, komen in een zin als door Nietzsche voorspeld. Voor zoover wij omziend steun zoeken in het verleden, is de eerste Hollander dien wij ontdek- ken boven het gekrioel van den minderen rang, Gorter, den eenigen tachtiger, dien een tegenwoordig geslacht als figuur nog ten voile aanvaardt, ook al verwerpt het zijn denkbeeld. Want — vriend of vijand — alleen mannen als hij kunnen een land, een tijd en een menschheid er voor behoeden onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn." In dit door en door persoonlijke proza is de oude (jonge) Mars- man van de „kruistochten en kathedralen" nog volkomen, maar met veel minder grootspraak dan vroeger, aanwezig, als een schrijver, die, evenals Gorter, door een „honger" wordt gedreven. Als diepste alles-overheersende trek in Gorters na- tuur noemt Marsman „den honger, letterlijk, naar geluk". De toevoeging „letterlijk" is hier van het grootste belang, want zij avast al het gemeenplaatsige van de uitspraak af; voor romanlezers, die eens per dag hongeren naar liefde of hon- geren naar wat anders, is juist dit letterlijke onbegrijpelijk, aangezien de metaphoor het beeld al lang heeft uitgezogen. De letterlijke honger echter, waarom het hier gaat, is een on.- weerstaanbare Bezel; hij is een centrale hartstocht, die alle an- dere hartstochten uit het veld kan slaan, wanneer hij niet be- vredigd wordt. Zowel in Gorter als in Marsman is de honger naar een „jenseits", waaraan echter geen „kruistochten en kathedralen" meer kunnen voldoen, omdat een contramelo- die van het intellect zich tegen een zo gemakkelijke bevredi- ging verzet. De christelijke verwachting van het duizendjarige rijk vindt men — Marsman constateert het terecht — in de schijnbaar zo heidense en dialectisch gefundeerde toekomst- verwachtingen van Gorter terug. „In hoeverre heeft hij, de moderne heiden, beseft dat het communisme als heilsleer niets anders is dan een vorm van het christendom, een als maat- schappijleer toegepaste ethiek, waartoe een religie verbleekt ?" Het is niet met zekerheid te zeggen ; als zovele geesten van groot formaat, die door de historisch-materialistische wereld- conceptie worden gegrepen, voelde waarschijnlijk ook Gorter zich te zeer verlost van het oude, het vi- 16 482 KRONIEKEN sche", om zijn „Gouden Tijd" te identificeren met de nog oudere christelijke voorstellingen. Uit het essay van Marsman blijkt echter duidelijk genoeg, dat de verwantschap tussen deze beide dichters berust op de- zelfde „honger", die hen in staat stelt de psychologie voor het visioen te versmaden : de honger naar metaphysica. Niet toe- visioen te versmaden : de honger naar metaphysica. Niet toe- vallig ziet Marsman in de „honger naar geluk" Gorters sterk- ste instinct ; want hier raakt zijn wereld die van Gorter. Van dit punt uit kan hij nu alle verschillen met een zekere koel- dit punt uit kan hij nu alle verschillen met een zekere koel- heid onder de ogen zien ; Gorters weg is niet de zijne, in het hem zo vertrouwde herkent hij nu overal het vreemde. Uit dat hem zo vertrouwde herkent hij nu overal het vreemde. Uit dat samenspel van eigen en vreemd is zijn Gorter-studie geboren en tot een definitieve waardebepaling gegroeid. Ik zal dit boekje niet „op den voet volgen" ; het verdient ge- lezen te worden. Slechts een paar punten nog wil ik aanstip- lezen te worden. Slechts een paar punten nog wil ik aanstip- pen, want vrijwel op iedere bladzijde vindt men iets, dat de moeite waard is en dat nieuw, verrassend vaak, werd geformu- leerd. Uitstekend is b.v. wat Marsman zegt over Gorters ero- tische verbeeldingswereld, waarvan hij de betrekkelijke onge- schakeerdheid betoogt ; niet minder belangrijk de passage over Gorters ontdekking van Spinoza; beter misschien nog de ka- Gorters ontdekking van Spinoza; beter misschien nog de ka- rakteristiek van Gorters ontwikkeling naar het radicale socia- lisme (communisme) toe; een onderwerp, waarover veel ge- lisme (communisme) toe; een onderwerp, waarover veel ge- meenplaatsen gedebiteerd zijn. De bladzijden over het „tege- lijk grootsche en monsterlijke gedicht" Pan maken een eind aan de onwezenlijk geworden sectariérsstrijd over dit thema. Marsman qualificeert het als een uiterlijk grootse conceptie, die een geweldig ideologisch, dynamisch plan omvat, en waar- in men goede stukken kan vinden ; maar „het geheel doet voortdurend denken aan een massaspel, aan de beschrijving van een leeg, vaag allegorisch, chaotisch massaspel zonder realiteit" ; de figuren in Pan „doen aan als gigantische schim- men en tegelijk als monsterlijke afgodsbeelden, zwaar be- men en tegelijk als monsterlijke afgodsbeelden, zwaar be- hangen met edelgesteente, kristal en goud". Wat hier tegen de socialistische Gorter als dichter wordt aangevoerd, ver- kleint het formaat van zijn persoonlijkheid niet, zoals trou- wens nooit of te nimmer scherpe critiek het formaat kan ver- kleinen, wanneer dat positief en negatief stralend overheerst. POLITIEK IN MEXICO MARTIN LUIS GUZMAN: In de Schaduw van den Leider Vertaald door J. Slauerhoffen dr G. J. Geers In Nederland is het aantal romans, dat zich met de politiek bezighoudt, zeer gering ; en er bestaan allerlei misverstanden omtrent de geaardheid van zulk een politieke roman. Men zie b.v. de karig toegemeten exemplaren van de laatste tijd: Partij Remise van Jef Last, en Lief Nederland Houzee van Th. Wauters. Deze boeken zijn ontstaan uit het misverstand, dat een politieke roman iets antlers is dan een „gewone" psycho- logische roman. Wie zich met een zo „groot" onderwerp als de politiek bezighoudt, aldus ongeveer de fictie, moet ook op een „grote" manier met de collectieve factoren omspringen ; hij moet tonen een politiek realist te zijn, zich niet door de schijn te laten bedriegen en vooral . veel dagbladen en bro- chures te hebben gelezen. Aldus ontstaat een gewrocht, dat noch vlees noch vis is : half reportage, half verzinsel, maar tot iedere prijs goedkoop. En dat noemt men dan een politieke iedere prijs goedkoop. En dat noemt men dan een politieke roman. In werkelijkheid is de politicus, die een mens is als andere mensen, en de politiek, die een bedrijf is als andere bedrijven, in de romanvorm alleen te benaderen door precies dezelfde in- tuitieve bevattingsvermogens, die ook andere levensgebieden voor de roman plegen te annexeren. Er is veel bluf in de poli- tiek, en ontzaglijk veel misleidende voorgrond ; er is een me- chanisme ontstaan, dat op eigen kracht schijnt te lopen, het politieke „raderwerk", en het is niet geraden (althans niet voor de rom ancier) om zich daardoor te laten verblinden ; want wie achter de schermen kijkt, ontdekt gemakkelijk ge- noeg, dat de drijfveren van het politieke handelen maar wei- nig uitstaande hebben met de politieke leuzen. Dat onder- scheid van werkelijk motiefen fictieve leuze is echter hetzelfde, dat overal te constateren is, waar de civilisatie voorgronden en dat overal te constateren is, waar de civilisatie voorgronden en schijnbare mechanismen heeft doen ontstaan, die achtergron- 484 KRONIEKEN den en gecompliceerde drijfveren moeten verbergen, of sty- leren, als men wil. Om de politicus te leren kennen, moet men hem dus voorzichtig lospellen uit zijn politieke gewichtigheid : zijn Zondagse paradebroek, zijn rhetoriek, zijn op het mecha- zijn Zondagse paradebroek, zijn rhetoriek, zijn op het mecha- nisme gebaseerd overwicht ; precies wat de romanschrijver al- tijd doet. Maar de romanschrijvers, die voor het politieke me- chanisme simpelweg een ander in de plaats willen stellen (b.v. het historisch-materialistische, of het goedkoop-cynische van. „dat is allemaal toch maar bedrog"), schieten hun Joel voor- bij ; zij zijn eenvoudig slechte romanschrijvers, hoe hun nieu- we leuzen ook molten luiden. we leuzen ook molten luiden. Wat wel een politieke roman is, in de beste zin van het woord, zouden de heren Last en Wauters kunnen leren uit La Sombra del Caudillo van de Mexicaanse schrijver Martin Luis Guz- man. Er werd tot dusverre van Guzman nog niets in het Ne- derlands vertaald; de eerste vertaling, die nu voor mij ligt, is afkomstig van willen J. Slauerhoff, en na diens dood definitief afkomstig van willen J. Slauerhoff, en na diens dood definitief geredigeerd door dr G. J. Geers. Guzman is echter al veel eer- geredigeerd door dr G. J. Geers. Guzman is echter al veel eer- der in het Frans en Duits vertaald. Ik herinner mij jaren ge- leden La Sombra del Caudillo, waarvan de Nederlandse titel. is In de Schaduw van den Leider, reeds in een Franse bewer- king met grote bewondering te hebben gelezen. Een merk- waardige sensatie overigens, het herlezen nu, in de tijd na 1933! Wat mij destijds betrekkelijk veraf leek, en bloedig spel van Mexicaanse politieke struikroversambities, lijkt nu, in. van Mexicaanse politieke struikroversambities, lijkt nu, in. 1937, dichtbij gekomen ; Europa is „gemexicaniseerd", de ab- stracte, diplomatieke allure der politiek is voor een deel ver- dwenen, en heeft plaats gemaakt voor een veel duidelijker ri- dwenen, en heeft plaats gemaakt voor een veel duidelijker ri- valiteit, die nauwelijks meer achter de schermen blijft. Een stille, maar verbitterde concurrentiestrijd als Guzman be- schrijft tussen de beide „troonpretendenten" Aguirre en Jime- nez, die zich beiden gereed maken om het presidentschap van Mexico over te nemen, laat zich vergelijken met de wedijver tussen Goering en Goebbels, waarover in het openbaar niet gesproken wordt, maar in het geheim des te meer gefluisterd. Dit herleven van „Mexicaanse" toestanden in Europa maakt de roman van Guzman op een bijzondere wijze actueel, ook al is dit bijzaak ten opzichte van de hoofdzaak : Guzmans eerste- POLITIEK IN MEXICO 485 rangs-schrijverschap, waarin grondige kennis van de politiek verenigd is met een scherpe psychologische intuitie. Guzman (geb. 1887) is zelf betrokken geweest bij de gebeurtenissen, die hij min of meer als model heeft gekozen voor zijn overigens niet in strikte zin historische roman ; waarschijnlijk hebben wij in de karakteristiek van de „intellectueel" (tevens afge- vaardigde) Axkana een soort zelfportret van de schrijver te zien, die in 1915 en later weer in 1924 (na de val van Huerta, wiens partij hij als afgevaardigde van het Congres voorstond) in ballingschap moest gaan ; zijn eerste roman, El Aguila y la Serpiente (Duits : Adler and Schlange), verscheen in 1928 te Madrid. Waar Guzman tegenwoordig verblijf houdt, is mij onbekend. In Axkana tekent Guzman de mens, die actief deelneemt aan de politiek, en tegelijk als toeschouwer observeert. „Deze, zoo- wel deelnemend als toeschouwend, trachtte het essentieele van de emoties vast te houden, die hem zelf ook meesleepten." Met die woorden typeert de schrijver de adviseur van generaal Aguirre, die het tegendeel is van de studeerkamer-intellectueel. Axkana is in de actie betrokken, waarin zijn vriendschap voor Aguirre hem automatisch doet delen, en hij wordt zelfs door de aanhangers van Hilario Jimenez ontvoerd en met een fles „tequila" bewusteloos gevoerd : een der aangrijpendste en toch soberst gehouden scenes in het boek, dat van pathos overigens niet gespeend is. Maar omdat dezelfde Axkana het spel van politieke ambitie en exhibitie doorziet, terwijl Aguirre, de in- telligente, maar romantische en ijdele militair, dupe is van de situatie, ontbreekt in de roman het sceptische, ironische en psychologiserende element nergens ; de ijverzucht der mili- taire en parlementaire klieken wordt eigenlijk voortdurend onder de gezichtshoek van Axkana-Guzman gezien. Tegelijk deelnemend en toeschouwend: dat geeft aan deze roman zijn bijzonder cachet; zijn romantische, blikkerende, barbaarse kleur, maar ook zijn intelligente, ironische ondertoon. De stof is hier iets voor Den Doolaard, maar Den Doolaard had dit boek nooit kunnen schrijven, omdat hem de mensen- kennis ontbreekt, die Guzman tot een zo boeiend psycholoog der politiek maakt. Men zou geneigd zijn Guzman te verge- 486 KRONIEKEN lijken met Ernst von Salomon, de auteur van Die Geachteten en Die Stadt, met dien verstande, dat de Mexicaan de ratio- nale mystiek van de Duitser geheel vreemd is. De politiek is voor Guzman zuiver een spel van nauwelijks gestyleerde bar- baarse hartstochten, dat gespeeld wordt op de rug van het Mexicaanse yolk. De arme Indianen krijgen de restjes van wat de volbloedige generaals en parlementariers overlaten. De leuzen worden hun ingestampt en voorgebruld tot het zweet er afdruipt, maar de politieke machinaties, waaraan van vita- liteit overschuimende parvenu's zich een roes trachten te drinken, geven de doorslag. Een heerlijk voorbeeld van zulke machinaties vindt men in Guzmans beschrijving van het con- gres der progressieve radicalen, dat eerst bewerkt is voor Jime- nez, maar (om politieke redenen) later moet worden „overbe- werkt" om voor de candidatuur van Aguirre te stemmen. De verwarring is groot, maar de energie van de leider Olivier, politicus en kamer-redenaar tot in zijn drinkgelagen, is niet minder groot. Bloediger is het verloop van de parlements- zitting, waarvan Guzman een groot, woelig panorama ont- werpt ; de politiek van het pathetische, gezwollen woord ont- aardt hier in de revolverpolitiek, de parlementaire veldslag in de woeste deining van de echte veldslag. De middelen, waar- mee Guzman het langzaam groeien van de spanning, gedu- rende het oplezen van de namen der afgevaardigden, aangeeft, is een staaltje van meesterlijke roman-„regie", die niets kunst- matigs heeft en alles, wat er aan „kunst" werd ingelegd, prach- tig verbergt. Maar centraal blijft hier (en daarop komt het tenslotte aan) de politicus als mens ; het „collectief", waarmee de Sowjet- litteratuur en haar filialen in Europa zoveel domme geestes- producten in romanstijl hebben gemotiveerd, is geen bot mas- ker geworden om gebrek aan psychologische intuitie achter te verstoppen. Guzman, de kenner van het politieke leven, is door en door individualist; d.w.z. hij individualiseert iedere figuur, die hij inzet, en duldt geen ledepoppen in zijn ensem- ble. De kern van de tragedie, die zich hier afspeelt, is eigenlijk het psychisch drama van Aguirre, die tussen oprechtheid en het psychisch drama van Aguirre, die tussen oprechtheid en onoprechtheid geen weg meer kan vinden. Hij waant zich POLITIEK IN MEXICO 487 trouw aan de „Caudillo", door een gemeenschappelijk ver- leden van politieke avonturen ; maar de „Caudillo" steunt de candidatuur van zijn vijand Jimenez, zijn vrienden pressen hem om de tegencandidatuur te aanvaarden ; hij is in zijn be- tuigingen van trouw al ontrouw, maar zonder het zelf te we- ten ; de ene ijdelheid kruist de andere. Axkarth ziet die tragiek van Aguirre's situatie als „die van den politicus, die in den greep komt van de sfeer van immoraliteit en leugen door hem zelf geschapen, en die voor eenmaal volkomen oprecht, in goede trouw verzekerend dat hij de aspiratie die anderen hem toeschrijven niet koestert, nog blind is voor de omstandig- heden die hem spoedig zullen noodzaken op leven en flood datgene te verdedigen wat hij nu nog verwerpt." De pretendent Aguirre is in deze merkwaardige positie, dat hij zichzelf niet kent en door anderen al meent gekend te zijn, eer hij een formule voor zijn handelen heeft gevonden. Zijn betuigingen van loyauteit worden dus als listen opgevat, ook door de „Caudillo", de zittende president, aan wie hij trouw is; en Aguirre wordt zo fataal in de rol geschoven, waartegen hij zich verzet. De pirandelleske verschuivingen, die deze tragiek meebrengt, heeft Guzman nergens te zwaar aangedikt ; in de karakteristiek van de ijdele, maar niet gemene Aguirre is hij uitstekend geslaagd. Deze loopt, al weer spelenderwijs, zijn noodlot in de armen ; een revolutie meer in Mexico is onder- drukt, een nieuwe speler schaakmat gezet ; met de bankbil- jetten van de verslagene betaalt de kapitein van het executie- peloton de oorringen van zijn maitresse. Ook de omgeving van de ambitieuze generaal heeft al het concrete en werkelijk geziene, dat alleen een schrijver van gro- te qualiteiten zo kan suggereren. Een wereld van eerzucht, sluwheid, domheid, gekonkel, analphabetisme, barbaarse ban- ketten en gezwollen welsprekendheid gaat open; daarachter nog een vergezicht op een yolk, dat zich laat oplichten door de parvenu's, die ten dele uit zijn eigen midden zijn voortge- komen ; en dat half en half nog met medeplichtig Zondags- enthousiasme. Een nazi-wereld zonder de organisatorische en propagandistische volmaaktheid, die de echte nazi-wereld k enmerkt, maar met schilderachtiger en afwisselender decors, 488 KRONIEKEN met romantischer en „sportiever" leiders, en met minstens evenveel leuzen voor de politieke massa-bijeenkomsten. De roman van Guzman is echter geen tendensroman, en de ana- logieen, die men erin kan vinden, zijn zuiver toevallig. Niet Mexico was een voorstadium voor Europa, maar Europa is Mexico was een voorstadium voor Europa, maar Europa is „gemexicaniseerd", zoals ik al zei. ... De vertaling van Slauerhoff en Geers laat zich zeer goed lezen, al wordt men zo nu en dan door een slordigheid even gehinderd. UIT DE VOORTIJD A. ROLAND HOLST : Een Winter aan Zee HENDRIK DE VRIES : Atlantische Balladen In de ontwikkeling van de nu bijna vijftigjarige dichter A. Ro- land Hoist staat het boek Een Winter aan Zee het allerverst of van zijn eerste bundel Verzen, waarmee hij in 1911 nog aarzelend debuteerde. Het element ontmenselij king, dat Hoists pazie steeds sterker ging bepaien, heeft thans zozeer de over- hand gekregen, dat alle andere elementen er door verdrongen zijn; Een Winter aan Zee is, in zijn ganse architectuur, een streng getuigenis van iemand, die zich terugtrok op de grootst mogelijke soberheid. Tien afdelingen achtregelige strophen zijn op zichzelf al een bewijs, dat de dichter alle variatie in de zin van vormenrijkdom is gaan versmaden ; hij koos de vorm, zin van vormenrijkdom is gaan versmaden ; hij koos de vorm, die in de grootste monotonic de zuiverste expressie van zijn dichterlijke intenties kon brengen. Roland Hoist streeft hier naar de eenvoud van het kristal, die niet gevonden kan wor- den in veelheid van motieven of originaliteit van vinding, maar slechts in de verscheidenheid der facetten van een on- verbiddelijke grondvorm; zijn wereldbeeld, dat zich niet meer gewijzigd heeft sedert hij Voorbij de Wegen en De Wilde Kim schreef, wordt in Een Winter aan Zee op die manier tel- kens weer samengevat, om telkens weer losgelaten te worden en in een ander aspect terug te keren. bleek, met oogen leeg, in dit vreemde spiegelbeeld geboren van een rijk, dat wij verloren achter den tijd. Zo projecteerde reeds in Voorbij de Wegen Roland Hoist zijn menselijke gestalte tegen een metaphysische, legendarische, „voortijdelijke" achtergrond ; deze projectie herhaalt hij hier thans in de aristocratische veelvoudige soberheid van korte 490 KRONIEKEN gedichten, waarin hij nog meer met de persoonlijke aanleiding tot die gedichten heeft afgerekend. De ontmenselijking heeft zich voor Roland Hoist echter voltrokken zonder enig opzet- telijke oppositie tegen het psychologische wezen mens als zo- danig en eveneens zonder enig philosophisch betoog; van den beginne of heeft hij geteerd op het heimwee naar een „rijk, dat wij verloren achter den tijd", en het komt zelfs niet bij de aandachtige lezer van deze poezie op om te gaan informeren naar de philosophische fundering van dat dualisme. Wanneer men de wortels van Hoists dualisme wil opsporen, kan men de phiiosophie buiten beschouwing laten ; want zijn wereldbeeld is ontstaan uit de levenservaring van een gespleten natuur, die tevens een door en door dichterlijke natuur is. De dichter staat hier altijd voor de philosoof en de psycholoog ; daarom is Hoist zelfs als prozaist dichter, want ook in zijn proza neemt de wereld dadelijk de gedaante aan van een visionnaire „tweede wereld", waarachter het bestaan van een eerste, ver- loren wereld als stilzwijgend is verondersteld (hij schreef eens een essay over bommenwerpers, waarbij men het gevoel had, dat zij aanstonds een noodlanding zouden maken op de Ely- sese velden !). Het dualistisch wereldbeeld vertolkt dus de diepe gespleten- heid in het leven van deze dichter, maar het is er tegelijk de sublimering van; want in deze wereld van Hoists poezie is toch een eenheid en geslotenheid gekomen, die o.a. blijkt uit de volkomen afwezigheid van philosophische en psycholo- gische problemen in zijn werk. Ziedaar ook het kenmerk van de grote romantische poezie : zij roept een wereld op en be- zweert de twijfel van het intellect in het visioen. Zolang zij zich nu aan de rechtvaardiging door het visioen houdt, en niet probeert zich achteraf door theorieen van bedenkelijke aard ook nog eens voor het verstand te rechtvaardigen als een soort levensleer, is zij zuiver in haar element, en de verhou- ding, die een lezer tot deze poezie vindt, zal uitsluitend bepaald worden door zijn eigen mogelijkheden tot contact met het worden door zijn eigen mogelijkheden tot contact met het visioen. Om de afwezigheid van philosophische en psycholo- gische problemen, d.w.z. de ontmenselijking van de wereld, voorzover die door verstandelijk redeneren en mensenkennis UIT DE VOORTIJD 491 wordt beheerst, naar waarde to kunnen schatten, moet men zelf de sublimering, in het romantische dichterschap voltrok- ken, tot op zekere hoogte als vanzelfsprekend kunnen erva- ren. Er zijn geesten, die ik volstrekt niet a priori als botterikken zou willen verwerpen, aan wie de počzie van Een Winter aan Zee volkomen voorbij moet gaan, eenvoudig omdat zij deze sublimering in het visioen volstrekt niet kunnen delen ; de ontmenselijking, die uit de romantische wereld van Roland Holst zo duidelijk spreekt, kan voor hen niet anders zijn dan een romantische zinsbegoocheling zonder humor, die zich verwart in priesterlijk voorgedragen woorden. Hun fout, als ik het zo noemen mag, is in dit geval echter hun gebrek aan gevoel voor de grootheid en volmaakte zuiverheid van deze poging tot ontmenselijking; de priesterlijke toon is hier nl. niet onecht, zoals bij de valse mystici, maar een gevolg van de concentratie op het dichterschap, zodat men het gehele we- reldbeeld van Roland Holst met ziin verstand kan afwijzen en er toch de visionnaire kracht van ondergaan. Ontmenselijking : vergelijk slechts de menselijkheid van. Holsts leeftijdgenoot Bloem op zijn vijftigste jaar. Men wan- delt, in Een Winter aan Zee, tussen het puin van sagen, waar- uit de dichter zijn eigen sage opbouwt. Een mytholoog zonder mythologie zou men Roland Holst hier kunnen noemen; want de herinnering aan de Keltische en Griekse „voortijden", die deze bundel doorspookt, neemt nergens de vaste vormen aan van een nieuw sagencomplex ; Holst bouwt met herinne- ringen en namen, deze vlagen van verleden zijn zijn ware ele- ment. Men kan ook het duinlandschap van des dichters woon- plaats Bergen terugvinden, maar evenmin als naturalistisch of arcadisch gezien tafereel ; Holst ziet, mutatis mutandis, Ber gen, zoals El Greco Toledo : ontmenselijkt, in een visioen. En al de woorden, die tot de Holstiaanse liturgie behoren, zoals daar zijn: koude, oud verwilderd zonlicht, sneeuw, zwermen, wind, brand, oorlogen, eeuwen, ramen, kimwolken, maan, voortijden ... zij zijn ontmenselijkt, bestanddelen geworden van het sagenpuin. Er is bij Holst eigenlijk maar een sage (die men misschien altijd het best uit puin opbouwt) : de sage 492 KRONIEKEN der ontmenselijking zelf. De mens heeft zijn ware wereld verloren, en daarom is hij verstoten en veroordeeld tot de ge- spletenheid, met als hoogste genade het visioen van het „over- zeesche". Vergaan zijn de droomschepen der wereld. Ver zonvuur en leege zee verdwepen aan kimwolken een grootsch weleer nog, maar naar bier daalt vaal en allerwegen uit den omtrek des floods van ander vuur de aschregen. Of duidelijker metaphysisch nog: Wat riep uit welke gouden kelen weleer? Welk hell daagde, maar bleef onthouden – door welke schuld? – aan 't eerst plan der planeet? Somwijl gaan, maar uit stiller kelen, wind en Licht om het zeerst er tergend op zinspelen. Dit i.s de leer van Roland Holst, die gelukkig geen leer (philo- sophisch en psychologisch) wordt, maar een visioen blijft... dat echter zijn leven meer en meer bepaalt. Zelfs ontdekte ik in Een Winter aan Zee iets, dat lijkt op ... visionnaire pole- miek .1, een hartstocht, die overigens wel allerminst tot de Hol- stiaanse behoort : stiaanse behoort : Zij voorspelden mijn lied #1 einde in leegte en koude – Maar zij begrepen niet wat heimwee kan: tot wonden verhevigt het verouden oog en oor, en brandschat de taal, om to doorgronden wat de wereld vergat. UIT DE VOORTIJD 493 Dic is een duidelijke „defence of poetry", gericht tegen de „zij", die van Hoists taalmystiek niet willen weten ; een ver- dediging van het heimwee naar de „voortijden" en van de taal als macht „om te doorgronden wat de wereld vergat". Een bewijs deze „polemiek", hoezeer Roland Hoist zich met zijn sage heeft vereenzelvigd ; hij wil haar zelfs verdedigen ! Daar- voor moet hij zich afwenden van de hedendaagse pygmeeen, wier taal handelswaar is, afgesleten door de circulatie ; zijn ontmenselijkingsstreven is tevens een mystieke duik naar de bronnen der taal, waarvan de romantici de adeldom steeds meenden te vinden in een betere „voortijd"... . De ontmenselijkte wereld van Roland Hoist heeft in Een Winter aan Zee haar soberste en meesterlijkste, misschien ook haar laatste samenvatting gevonden. Want het valt moei- lijk in te zien, hoe de dichter nog verder zou willen doordrin- gen in dit rijk, dat hij niet bereiken mag. Over het verzamelde werk van Hendrik de Vries (Nergal) heb ik in Het Vaderland van 27 Juni j.l. uitvoerig geschreven. Ik zal mij daarom, nu zijn Atlantische Balladen in boekvorm verschenen zijn, bepalen tot een korte aankondiging van deze merkwaardige poézie. De reden, dat ik zulks in dit verband doe, is de gedeeltelijke overeenkomst tussen het werk van Roland Hoist en dat van De Vries, dat overigens toch maar weinig innerlijke verwantschap vertoont. In de Atlantische Balladen ziet men ni. ook de ontmenselijkingstendens samen- gaan met een mythologie zonder mythologie, die het visioen van de dichter draagt. De sage van het verzonken Atlantis krijgt bij Hendrik de Vries evenmin vaste vorm als het „voor- tijdelijk" gebeuren bij Roland Hoist; zij dient slechts als be- naming van De Vries' eigen verbeeldingswereid. Er bestaat ongetwijfeld verband tussen deze twee factoren : ontmense- lijking en „sagenpuin" ; beide getuigen van een anti-psycholo- gische en visionnaire verhouding tot de wereld. Zowel Roland Hoist als De Vries hebben in deze verhouding de verwerkelij- king van hun dichterschap gevonden. 494 KRONIEKEN Gij wreevlen en slaafsgedweeen, Gaat been, verwischt op ow kaarten De grenzen om ons gebied; De grenzen om ons gebied; Want bier, waar gegier van stormen En dreuning van regenzwaarten En dreuning van regenzwaarten Weerkaatst in 't Atlantisch lied, Hier, waar de dierlijke vormen Der vliegende wolkgevaarten Gebeeldhouwd staan in graniet, Hier zijn de heerschers der zeeen. OP REIS VOOR EUROPA ANTHONIE DONKER : Penibel Journaal De ontwikkeling van de jonge dichter Anthonie Donker tot de gezeten letterkundige Anthonie Donker, tevens Prof. dr N. A. Donkersloot, is een onderwerp op zichzelf. Wij hebben hier te doen met een werkelijk zeer begaafde poetische natuur, die de grootste verwachtingen wekte... en zich bij die verwach- tingen al te spoedig heeft neergelegd, als waren zij een wezen- tingen al te spoedig heeft neergelegd, als waren zij een wezen- lijk resultaat. Want de publieke opinie heeft Anthonie Don- lijk resultaat. Want de publieke opinie heeft Anthonie Don- ker met hulde overstelpt ; hij werd met (zeer verdiende) prijzen gekroond tot een soort Petrarca van het Nederlandse Capi- gekroond tot een soort Petrarca van het Nederlandse Capi- tool, en men was algemeen verlangend naar de verdere loop- baan van de jonge gelauwerde. Toen, langzamerhand, kwam men hier en daar tot de ontdekking, dat Anthonie Donker zich niet verder ontwikkelde ; men wachtte op zijn laden, maar zij kwamen niet. Dat wil geenszins zeggen, dat hij jaren lang ging zwijgen, integendeel ; Anthonie Donker werd een populair publicist, een vlot en smakelijk schrijvend criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en van het Critisch Bulletin, dat hij oprichtte om de critiek de „saneren". Daar- door vervreemdde hij, naarmate hij populairder werd, van zijn vroegere medestanders, die ± 1925 in De Vrije Bladen hun eerste orgaan vonden ; die vervreemding zal menigeen, die dit conformisme vorderingen zag maken, gespeten hebben, maar zij voltrok zich daarom niet minder onverbiddelijk. Anthonie Donker werd meer en meer de spreektrompet van een vaag, hoewel altijd opgewekt humanisme, en het was daarom ook niets meer dan natuurlijk, dat hij aansluiting zocht bij de meer tot griibeln geneigde, maar ook in dezelfde trant huma- nistische Dirk Coster; het Critisch Bulletin vond bij De Stem onderdak, en meer en meer werden deze twee namen in een adem genoemd. Of dit Critisch Bulletin er in geslaagd is 496 KRONIEKEN het voorgenomen saneringsplan uit te voeren, moge de lezer zelf beoordelen ; wat mij in dit verband interesseert, is voor- namelijk de onherroepelijkheid van zulk een ontwikkelings- gang. Een talent legt zich te vroeg neer bij zijn roem : dat is geen quaestie van opzet, maar een fataliteit, die dat talent zelf overigens niet zo kan zien en dus als een dwaze legende be- overigens niet zo kan zien en dus als een dwaze legende be- schouwt ; maar voor de toeschouwer maakt dat geen verschil. „Het gevaar is in dezen niet de domheid en de bekrompen- heid", schreef ik in 1931 in een opstel getiteld Anthonie Don- ker, Administrateur, „maar het geleidelijk aan opgaan in die processen (de ups and downs der Nederlandse letterkunde), zodat men er niet meer bovenuit kan kijken. Op zichzelf is het al een enigszins hachelijk teken, dat iemand als Donker met dezelfde intelligentie en ruimheid kan schrijven over Bierens de Haan, Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff; met dezelfde intelligentie, met dezelfde onpartijdigheid en vriendelijkheid dus, alsof hij door deze verschillende phaenomenen alleen maar vriendelijk geboeid en niet hartstochtelijk geintrigeerd ware." Ik meen, dat ik mij niet vergiste, toen ik in dat jaar het eclecticisme van deze auteur zag als een voorteken voor een administrateursfunctie in de Nederlandse letterwereld. Het gevaar is niet de domheid en bekrompenheid, maar juist de vriendelijke intelligentie en ruimheid: deze diagnose past m.i. namelijk geheel en al op het Penibel Journaal, waarin An- thonie Donker verslag uitbrengt van een refs naar het congres van de P.E.N.-club te Buenos Ayres. Het is een buitengewoon leesbaar boekje geworden, dat zal niemand ontkennen ; men leest het voor zijn pleizier en zeer snel uit; men wordt voort- durend getroffen door de smakelijke schrijftrant van Anthonie Donker, die altijd een dichter is gebleven, ook al beoefende hij het essay of de roman (zijn Schaduw der Bergen qualificeerde ik destijds als de roman van een uitgedijde dichter, en het was typerend voor dit boek, dat het niet dunner werd bij de tweede druk, hoewel de schrijver er een tweehonderd pagina's uit had verwijderd). Maar in Penibel Journaal openbaart zich de dich- ter in de gedaante van de superieure journalist; het proza van Donker heeft hier alle charmes van een uitnemend „gezien" reisverhaal, waarbij het vooral aankomt op de pittoreske OP REIS VOOR EUROPA 497 toets, het veegje kleur, de verdeling van licht en donker ; alte- maal kentekenen van een poetische natuur, die zich manifes- teert op een gebied, dat door poetische arabesken kan worden opgefleurd, zonder dat het daarom poezie words. De essayis- tische qualiteiten van Anthonie Donker worden ten zeerste bepaald door dit aangeboren, in de super-journalistiek op een bijzondere wijze gemethamorphoseerd dichterschap ; zijn cri- tiek op mensen en dingen is impressionistisch, snel bevredigd, dus schilderachtig en tevens ondiep. Zo komt het dan ook, dat de landschappen en stemmingen in Penibel Journaal vaak uitstekend zijn getroffen, terwijl de mensen gezien worden door de bril van een geimponeerd letterkundige, die het heer- lijk vindt grote mannen van nabij te kunnen bekijken en ge- niet van de intimiteit der P.E.N.-club-goden. Zeldzaam goed verstaat Anthonie Donker de kunst met een paar „vegen" van zijn dichterpenseel een beeld op te roepen : „De kerk van St. Jerome in Lissabon is als een grot, uit een wonderlijke grijze, harde en korrelige Steen; het teveel aan ornament vervalt als men het meer van verre beziet en in die grijs doorlichte spelonk kijkt, op grooten afstand van het gou- den altaar." Bos bij Rio de Janeiro : „Een ontzaglijke groene overvloed, een onafzienbare weelde, mango en banaan, rub- ber en bamboe. De bananenplanten in het wild veel hooger dan op de aanplantingen, waar ze lang en leelijk zijn als vogel- verschrikkers, rafelig, en verfomfaaid als geplukhaarde vogels. De groene dichte trossen hangen zwaar en vol omlaag, onder- aan de groote violette stamper. Opzij doode blaren, hard en droog als zeer oude papyrus. In de ontzaglijke groene glooiing schemert onwezenlijk bier en daar, als vlierbloesem, de witte boom, de imbauba. Het wemelt in die ondoordringbare dicht- heid van kleine, in elkaar vervloeiende geluiden. Het bosch trilt ervan. Wij zouden al die gonzende en ruischende gelui- den willen onderscheiden om werkelijk in dit ongemeene le- ven, dat we met zoo ongeoefende en verbaasde zintuigen waarnemen, door te dringen." Enz. Enz. Van zulke levende impressies wemelt het boekje. Men vindt er veel aardige en vaak treffende karakteristieken, van Bou- logne, van Buenos Ayres, van de Congres-drukte, van de Zuid- 498 KRONIEKEN Amerikaanse prostitutiewijk, van de grote slachterijen (zeer knap deze laatste, en niet ten onrechte vergeleken met een soortgelijke beschrijving in DOblins Berlin Alexanderplatz). Het gaat nergens diep, maar het is in het genre volstrekt ge- slaagd werk. Had dit gehele Penibel Journaal uit niets anders dan zulke impressies bestaan, het zou mij enkel aanleiding hebben gegeven tot de vriendelijkste qualificaties. Maar helaas, Anthonie Donker zou Anthonie Donker niet zijn, als zijn ambitie niet hoger ging. Hij is per slot van reke- ning niet uitgegaan om landschappen te beschrijven, maar hij was in de eerste plaats depute op het P.E.N.-Congres. Het was „om der wille van Europa" dat deze trip plaats had: „met weinig verwachting en groot geloof, zonder illusie over eeni- gen werkelijken invloed op 's werelds loop, maar toch geroe- pen en er niet van of te brengen te trachten met elkander en.- kele van die woorden te vinden, waarnaar de wereld dan wel niet luisteren zal, loch die zij zich misschien eenmaal zal herinneren" : met die letterkundige gerichtheid en bescheiden- heid beladen stak de P.E.N.-stomer in zee. En zodra wij nu onder dit gezelschap litteratoren verzeild raken, wordt de- zelfde smaakvolle impressionist Anthonie Donker van straks een man van de administrerende gezelligheid en de daarbij behorende overschatting van congresdeelnemers. „Adieu Eu- ropa!" heet het hoofdstuk, waarin de heren Georges Duhamel en Emil Ludwig aan boord klimmen ; en wij Koren zonder blikken of blozen in een trek Spenglers Untergang des Abend- landes noemen ; een boek, dat, wat voor goeds of kwaads men er ook van moge zeggen, tienmaal te geniaal is om in de nabij- heid van de biographieen-fabriek Ludwig zonder duidelijke niveau-bepaling genoemd te worden! Maar Spengler was nu eenmaal niet aan boord en dus sloot Anthonie Donker innige vriendschap met Duhamel (aan wie het Penibel Journaal is opgedragen) en deze Ludwig; Stefan Zweig de derde grote man op de boot, schijnt minder genaakbaar te zijn geweest, want hij wordt minder uitvoerig bedacht. Wat over Duhamel en Ludwig te lezen valt, is echter voldoende de moeite waard ; het geeft ons de gewichtige commentaren van iemand, die op romantische allures afgaat en zich door de conversatie met OP REIS VOOR EUROPA 499 vermaarde namen zeer gevleid voelt. Wij vernemen van Du- hamel, dat hij een dier mensen is, „lien men, naar gelang men hem nader leert kennen, meer bewonderen gaat. Hij is een geinspireerde. Voortdurend. Een geinspireerd schrijver niet alleen, een geinspireerd mensch. Deze laatsten zijn nog zeldzamer dan de eersten. Men ziet hem nooit de hooge ge- spannenheid van geest en ziel (sic. M. t. B.) laten varen om naar een lager niveau of te dalen." Dit „nook" moet toch rhetorische overdrijving zijn, want ik had eens het genoegen, de heer Duhamel te interviewen, en hij dronk toen een ge- zellig kopje Haagse thee order allervriendelijkst gebabbel op heel gewoon niveau met enige dames; trouwens, wij geneer- den ons toen geen van allen voor ons laag niveau, en de „voortdurende geinspireerdheid" van Duhamel bestond voor- namelijk in een zeer grote beleefdheid en spraakzaamheid. Het kan zijn, dat Anthonie Donker „beleefd en spraakzaam" bedoelt, wanneer hij „voortdurend geinspireerd" schrijft ; zo neen, dan moet ik zijn mededeling ten stelligste naar het rijk der fabelen verwijzen. De vele visites, die dezelfde Duhamel heeft afgelegd om lid van de Academie Francaise te worden, glorifieert Anthonie Donker verder als een „besef van ridder- plicht" (ridderplicht ? lid te zijn van een der sterielste litteraire klieken ter wereld ?). „Zijn (Duhamels) eerbied voor dit insti- tuut is niet conventioneel, maar een nationaal en moreel ver- antwoordelijkheidsbesef." Bravo, zo kweekt men leeuwen in de dierentuin! Het ongeluk is alleen, dat zulke critiekloze adoratie ons noopt tot een polemiek tegen de goede Duhamel, die niemand iets kwaads toewenst, ook al heeft hij zich door zijn taaie ambitie voor de Academie van een minder fraaie kant laten kennen. Nog geimponeerder staat Donker tegenover Emil Ludwig, die hij zo nu en dan wel aardig tekent als een poseur, maar zonder daardoor ook maar iets van zijn eerbied voor de grote Ludwig te verliezen. Zo krijgen wij de volgende verbluffende mededeling te horen : „ Hij (Ludwig) lijkt een beetje op Napo- leon, een wat weeke, nerveuse, bijziende Napoleon. Hij heeft een Napoleonscostuum bij zich, voor maskerades." Ik had ook het voorrecht deze zelfde Ludwig in Hotel Vieux Doelen te 500 KRONIEKEN interviewen, en ik moet zeggen, dat alleen de gedachte aan Talma (niet de minister, maar de acteur) bij mij zou kunnen zijn opgekomen. Misschien kwam dit doordat Napoleon mij niet in zijn maskeradepak, maar in een slaaprok en nog wat geeuwerig van de middagdut ontving ? Het enige Napoleon- tische gebaar, dat ik van Ludwig te zien kreeg, was, dat hij een liftjongen, die een fotograaf kwam aandienen, als een hond wegjoeg. Zo zijn de grote mannen voor wie „de wereld een obsedeerend probleem is", wanneer zij niet op het bal- masque verschijnen. Maar hoor Anthonie Donker: „Hij wuift naar het publiek, (zeer goed geobserveerd, M. t. B.) hij wuift naar de sterren, hij breidt zijn armen uit over zee. Hij bekijkt de menschen niet met terloopsche aandacht als Zweig. Hij staat voor hen en schetst hun figuur met de handen, hij herboetseert de vrouwen in Grieksche gewaden, hij beschrijft de lijn van een voorhoofd en neus. Vrouwen worden verlegen in zijn nabijheid. (Ik kan het me voorstellen, gegeven die her- boetserende handen, M. t. B.) Hij is een vreemde voor hen, een bezetene, een zij het wat theatraal visonair." Zweig echter is meer de nauwgezette damestailleur ; hij „merkt stil elk detail van vrouwenkleeding op, misschien zegt hij er dagen later van vrouwenkleeding op, misschien zegt hij er dagen later iets van. De vrouwen zijn dol op hem. Hij glimlacht vergoe- lijkend." Hij heeft het dan druk gehad met het vergoelijken, want op pag. 98 deelt Donker ons mee, dat op het congres de „elegante vrouwen tot op de treden der trappen" zaten, en zelfs „naast het podium, bijna tot aan de voeten van den pre- sident" ! Geen wonder, dat in dit milieu Marinetti zijn uiterste best heeft gedaan om al zijn cabotinage te ontplooien, en dat tenslotte (pag. 112) een algemene kuspartij plaats greep tussen Jules Romains en de Italianen. Ik wil niet al te critisch zijn ten overstaan van een reisbe- schrijving, maar heus, deze bladzijden over de grote letter- kundigen en het letterkundig wereldreddingswezen, maken het Penibel Journaal een weinig penibel. Men herleze dus lie- ver het beschrijvende gedeelte, dat niet over mensen handelt ; daaraan zal men een ongedwongen pleizier beleven en soms zelfs nog wel iets meer. OVERVLOED EN GEBREK J. SLAUERHOFF : De Opstand van Guadalajara Het twistgesprek tussen de aestheten en de anti-aestheten heeft altijd talloze verwarringen opgeleverd. De aestheten meenden, dat de anti-aestheten hen bestreden, omdat zij ge- bruik maakten van alle verfijningen, waarover zij als kunste- naars beschikten ; zij hielden de bestrijders van de puur-aesthe- tische levenshouding voor verdedigers van het grove, popu- tische levenshouding voor verdedigers van het grove, popu- laire en onkunstzinnige. Die verwarring is misschien ten dele wel de schuld der anti-aestheten, die, in hun afkeer van de porce- leinbehandeling der kunst door de aestheten, niet voldoende leinbehandeling der kunst door de aestheten, niet voldoende lieten uitkomen, hoezeer ook zij op hun tijd gevoelig waren voor de aandoeningen der schoonheid. De polemiek bracht hen in de onaangename positie van mensen, die zich onver- fijnder moeten voordoen dan zij in werkelijkheid zijn, omdat zij bepaalde caricaturen van verfijndheid niet willen aanvaar- den als het hoogste geestelijk bezit (Hoogste Geestelijk Bezit). De aestheten dachten daarom, dat zij het kind met het bad- water weggooiden, en zo ontstond in de annalen der Neder- landse letterkunde een aardig sprookje van Schoonheid en schoonheid, van badwater en kind en derzelver verwarringen. Misschien is het dus duidelijker de termen der verwarring eens door andere te vervangen. 1k maak nl. een onderscheid tussen boeken, die uit overvloed, en boeken, die uit gebrek ontstaan ; de eerste zijn dan de boeken, die de anti-aestheten verdedigers tegenover de tweede categorie, die der aestheten. Het aesthetisme, zoals ik het bestrijd, is een verschijnsel, dat nauw samenhangt met gebrek aan stof, aan „levensinhoud" ; daarom doet de aestheet ontzaglijk veel moeite om zijn vorm te cultiveren, de formaliteiten van zijn stip naar voren te drin- gen om het gemis aan spontaan stijlgevoel te verbloemen ; ik gen om het gemis aan spontaan stijlgevoel te verbloemen ; ik heb zoiets altijd gevoeld in de prozawerken van Arij Prins, die ik beschouw (terecht of ten onrechte, dat laat ik ditmaal in 502 KRONIEKEN het midden) als een schrijver, die schreef volgens de psycho- logie van het gebrek. Ten opzichte van Arij Prins is b.v. Ar- thur van Schendel een schrijver van de overstelpende over- vloed, en derhalve, hoezeer ook aandacht schenkend aan de schone vorm en de cultivering van het ambachtelijke in de kunst, geen aestheet. De schone vorm ontstaat hier niet uit behoefte aan precieuze versiering van een zeer armelijke stof, maar uit het zelfbedwang van een geest, die de overvloed tel- kens en telkens weer nieuwe schone vormen wil geven ; uit het genieten van zichzelf als machthebber over de oneindige mo- gelijkheden der stof, met andere woorden. Ziedaar het type van de grote apollinische kunstenaar, waarop n.b. de arme- lijke aestheet zich beroept, als hij de schoonheid wil verdedi- gen ! Kolossaal misverstand, ontstaan uit de verwarring van gen ! Kolossaal misverstand, ontstaan uit de verwarring van overvloed en gebrek door het gedachteloos gebruiken van het woord „schoonheid", dat wel zo bereidwillig is twee uitersten te dekken! Nu Slauerhoff gestorven is en men het er dus wel voor hou- den mag, dat zijn persoonlijkheid niet door een of andere „partij" kan worden geannexeerd, kan men, zijn werk her- lezend, niet anders dan telkens weer verbaasd staan over de ontzaglijke overvloed, waaruit deze auteur geschreven heeft. Zijn befaamde slordigheid, waarover hier al eens eerder ge- sproken is, was een symptoom van schrijven uit overvloed; hij had de slordigheid van degenen, die de boel laten slingeren, omdat zij morgen weer nieuwe vondsten doen en zich de luxe kunnen permitteren het pas gemaakte weer te vergeten. Zijn beide romans, Het Verboden Rijk en Het Leven op Aarde, werden door vrienden voor de definitieve druk „be- werkt", d.w.z. van die oneffenheden gereinigd, die een geniale geest achteloos liet zitten ; zij bleven met dat al toch nog on- effen, en wij zijn daar achteraf ook niet rouwig om. Iemand als effen, en wij zijn daar achteraf ook niet rouwig om. Iemand als Slauerhoff, ook al verstond hij de kunst om op een schrijf- Slauerhoff, ook al verstond hij de kunst om op een schrijf- machine onleesbare brieven te schrijven en die allerlei versies van gedichten in een kist stopte, was toch op zijn manier een van gedichten in een kist stopte, was toch op zijn manier een echte aestheet en zelfs met verschillende onaangename kanten van dien ; maar hij was een aestheet uit overvloed, en daarom kwam hij meermalen in scherpe oppositie tegen de aestheten OVERVLOED EN GEBREK 503 uit gebrek. Deze verweten hem zijn slordigheid, en hij ant- woordde daarop met zijn bekende wrevelige, zure, onafhanke- lijke toon, dat hij van vissen hield, maar zich daarom nog niet verplicht voelde de reglementen van een hengelaarscollege te gehoorzamen. Er was ongetwijfeld een element van moedwil- ligheid in Slauerhoffs „slordige" stijl, maar daarin stak veel verstoordheid en protest tegen de weldenkende netheid, die men zo dikwijls met nauwgezetheid a la Van Schendel ver- wart. Dat baldadige is voor mijn gevoel zo onverbrekelijk aan zijn persoonlijkheid verbonden, dat ik het er niet graag in zou hebben gemist, ook al kon het in de practijk vaak verduiveld irritant zijn ; het was in laatste instantie toch altijd weer de overvloed, die wij in deze houding als het essentiele terug- vonden, en dat imponeert des te meer, omdat de denk- en ge- voelswereld van Slauerhoff volstrekt niet zeer breed of zeer veelzijdig kan heten. Het is, zowel in zijn poezie als in zijn verhalen en romans, altijd weer de wrevelige avonturier, out- cast en desperado, die in talloze vermommingen voor het voet- licht komt; de autobiographie van Slauerhoff ligt verborgen in vele romantische en tegelijk van alle voorbarige romantiek afkerige personages : Camoes, Cameron, Pizarro, en zovele anderen. Nergens een poging om deze eenzijdigheid te ca- moufleren door een quasi-breedheid ; de overvloed, waaruit Slauerhoff schreef, openbaart zich in de op onverschilligheid lijkende nonchalance, waarmee hij zich altijd weer in andere gedaanten herkende. Daarom hebben zijn personages ook de concreetheid van het werkelijk geziene en ervarene ; zij zijn steeds gevormd uit hun verhouding tot de eeuwig onbevredig- de, maar zich ook a priori als onbevredigbaar erkennende, die met andere mensen in contact komt om hen met een gevoel van korzeligheid en wrok weer van zich of te schudden. En om dezelfde reden zijn ook de landschappen van Slauerhoffs verbeelding, die gevoed werd uit zijn reiservaringen, zo prach- tig concreet en nooit opdringerig door beschrijvingswoede uit gebrek; het zijn landschappen van de overvloed, waarachter men nog allerlei andere, verzwegen landschappen raadt, nieu- we visioenen van een reiziger vol onlust, maar ook vol doel- loze begeerte om steeds nieuwe bergen en steden te zien op- 504 KRONIEKEN doemen. China was hem daarom een obsessie ; het land zonder grenzen, met een cultuur, wier oorsprongen zich in de verten verliezen, met als mieren door elkaar krioelende mensen, wier individualiteit niets betekent tegenover hongersnoden en over- stromingen, was het domein, waar zijn geest zich... neen, thuis voelde kan men niet zeggen, want daardoor zou men de wrok, die hij China toedroeg evengoed als welk ander land ook, hebben uitgeschakeld. Bij Slauerhoff zal men geen spoor vin- den van de blijmoedige observatie van Gervais, op wiens Aes- culape en Chine hij overigens hier het eerst de aandacht heeft gevestigd; zijn humor was galliger, zijn visie op het land en de bewoners, bij eenzelfde fond van waarnemingsvermogen, an- bewoners, bij eenzelfde fond van waarnemingsvermogen, an- ders, al bij voorbaat afwijzend. Wat Slauerhoff in China aan- trok, was de doelloosheid, die het leven er heeft voor de met evolutie-theorieen en gewichtige „Kleinstaaterei" opgevoede Europeaan , dat er vele andere landschappen der doelloosheid voor hem zouden bestaan, blijkt wel uit zijn nagelaten, eerst in Elsevier en thans in boekvorm gepubliceerde roman De Op- stand van Guadalajara, waarin een vergeten, willekeurig Me- xicaans stadje het tafereel wordt van een grotesk drama der schijnverlossing uit eeuwige ellende. Als ik mij niet vergis, zond Slauerhoff het manuscript van dit postume werk zelf nog kort voor zijn flood aan de redactie van Elsevier; of hij de proeven ervan nog gecorrigeerd heeft, is mij niet bekend. In ieder geval (het kan van belang zijn voor de bestudering van Slauerhoffs oeuvre dit vast te leggen) is de de bestudering van Slauerhoffs oeuvre dit vast te leggen) is de tekst ditmaal niet geeffend door de bevriende hand, die zijn tekst ditmaal niet geeffend door de bevriende hand, die zijn vorige romans „bijvijlde" ; daaruit zijn vermoedelijk een aan- tal „slordigheden" te verklaren, die de authentieke Slauerhoff in al zijn schilderachtige nonchalance laten zien. Het is waar- schijnlijk, dat er een en ander weggevijld had kunnen worden, schijnlijk, dat er een en ander weggevijld had kunnen worden, waardoor het boek als geheel een gayer voorkomen zou heb- ben gekregen ; maar eerlijk gezegd, de gaafheid is voor mij dit- maal van veel minder belang dan de overvloed, waaruit ook maal van veel minder belang dan de overvloed, waaruit ook De Opstand van Guadalajara weer geschreven is. Die over- vloed kenmerkt het boek in al zijn qualiteiten en in „les de- fauts de ses qualites" ; er zijn tien andere mogelijke romans achter deze helaas laatste roman te denken, zo achteloos in OVERVLOED EN GEBREK 505 het besef van zijn rijkdom aan visioenen lijkt Slauerhoff De Opstand van Guadalajara te hebben geconcipieerd en neerge- schreven. Welk een fantasie ! Welk een onderwerp ! En welk een concreetheid, onverschillig of de schrijver een apocalyp- tische grootsheid bereikt dan wel (zo nu en dan) in complete draakachtigheid terecht dreigt te komen ! Men krijgt de in- druk, als heeft hij zich absoluut niet bekommerd om het resul- taat, omdat zijn overvloed hem vanzelf de weg opdwong, die hij, tot het einde toe „slordig", bewandeld heeft. Dit landschap van Guadalajara is evenals China een „land- schap der ziel" ; d.w.z. het is een landschap, dat Slauerhoffzich heeft toegeeigend, omdat hij het doelloos vond, rijp voor een apocalyptische deining om een Verlosser, die geen Verlosser is, maar een soortgenoot van de andere doelloze avonturiers en desperado's, die in Slauerhoffs werken voorkomen. In een zwervende glazenmaker („El vidriero”) neemt een ogenblik de bijna vergeten verlossingsdroom van duizenden gedomesti- ceerde Indianen gestalte aan; maar van den beginne of is de illusie gebaseerd op de exploitatie van de zwerver, die zich tegen de verlokkingen van de verlossingsrol niet voldoende kan ver- zetten, door een rancuneuze priester, Tarabana, die zich op zijn bisschop wil wreken, en een grootgrondbezitter, Escuatla, die in „El vidriero" een leans ziet om zijn wensdroom van een par- ticulier legertje in vervulling te doen gaan. De verlossing wordt werkelijkheid in een sfeer van eerzucht en suggestie ; de opstand van Guadalajara heeft dan ook niets van heroisme, het is veeleer een treurige klucht, die zich hier afspeelt in een stadje, dat slechts uit zijn doelloos bestaan wordt gewekt om na de grotes- ke deining weer terug te zinken in de doelloosheid. Het is een misverstand tussen stall en zwerver, van wie het yolk verwacht, dat hij de omkeer zal brengen, terwijl hij zelf juist rust zoekt. „Hoe komt een man van dusdanige gedaante, dat hij al in de verste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnen- landen van Mexico terecht ? En, is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen ? „Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken., hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben 506 KRONIEKEN ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortge- komen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan den overkant terecht tusschen de misda- digers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet ; dat denken ze tenminste, zij zoeken het yolk. „Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken bei- den levenslang vergeefs." Dit is onmiskenbaar het signalement van Slauerhoffs despe- rado, die hier met glas op zijn rug door Mexico trekt om rui- ten te herstellen, een soort verering geniet om zijn kundigheid, maar na het keren van de fortuin gehoond wordt als „El en- ganador" (de bedrieger), en aldus murw gemaakt voor de ver- leiding van het „hosanna", waarmee de bijgelovige Indianen van Guadalajara hem onder aanvoering van de berekenende Tarabana zullen begroeten als de lang verwachte Verlosser, mengfiguur van oude Maya-cultuur en christelijke import- religie. Hij laat zich de verering aanleunen, hij houdt toespra- ken, hij imiteert het wonder, tot zijn exploitant Tarabana hem. half (dat is typisch Slauerhoff) laat kruisigen en hij, na losge- maakt te zijn, zijn leven in een toestand van verdoving als maakt te zijn, zijn leven in een toestand van verdoving als toeristenobject eindigt. Er is in deze pseudo-Heiland, Wiens geheimzinnige komst Slauerhoff even visionnair beschrij ft als hij zijn aftakeling onbarmhartig bespot, veel zelfbespotting van de schrijver zelf; zijn andere helft is belichaamd in de wrokkende priester Tarabana, die het blasphemische wonder op touw zet. De ene helft van Slauerhoff soft met zijn andere helft; de antipapist solt met de doelloze avonturier, en dat alles speelt zich of tegen een achtergrond van een grote, snel aan- speelt zich of tegen een achtergrond van een grote, snel aan- zwellende, maar even jammerlijk verlopende beweging der „armen van geest", een opstand van onwetenden en vaag heilbegerigen, die meer weg heeft van een ordeloze paniek. Meer nog dan Het Leven op Aarde heeft deze postume ro- man de ongelijkheid van Slauerhoffs „slordig" genie; ik schreef al, dat het boek varieert tussen woeste grootsheid en een grootse drakigheid, die echter toch altijd verbonden blijven in de onverschillige, door en door aardse, soms in bitter sar- casme en fel anticlericalisme overslaande humor van de schrij- ver, die niets „hemels" aan zich had, maar het ook niet veinsde. BLOED EN BODEM JEAN GIONO : Weer een Lente (Regain) Vertaald door Antoon Coolen Hier en daar zet zich de legende vast, als zou het verlangen naar litteratuur „van bloed en bodem" een speciaal verlangen zijn van nationaal-socialistische en fascistische personen (zo- als b.v. de jonge en flinke mannen, die zich in het tijdschrift De Bundel trachten uit te drukken). Die legende is even onge- motiveerd als de andere legenden, die in deze kringen een ma- gische invloed schijnen uit te oefenen; want er was al lang een litteratuur „van bloed en bodem", eer zij tot reclame-artikel van een politieke groep werd verheven en de twijfelachtige eer genoot tegen andere vormen van litteraire expressie te wor- den uitgespeeld. Men behoeft, om bij Nederland te blijven, maar een voorbeeld te noemen : Antoon Coolen. Deze auteur publiceerde zijn Peel-romans lang voor opkomst en val van de beer Mussert ; en uit andere uitlatingen zijnerzijds blijkt dui- delijk genoeg, dat bij ook in het geheel Been lust heeft door de „bloebodemers" te worden opgeslokt. Het gaat er nu niet om, of men die romans van Antoon Coolen bijzonder mooi of bij- zonder lelijk vindt ; een felt is, dat zij bestonden, en het zui- verste voorbeeld gaven van een op het landschap en op de verste voorbeeld gaven van een op het landschap en op de „volksziel" geinspireerde letterkunde. 1k voor mij stel de la- tere boeken van Coolen (Dorp aan de Rivier en De Drie Ge- broeders) veel hoger dan de Brabantse, in dialect geschreven werken van zijn hand; maar omdat deze eventueel nog de ver- denking zouden kunnen wekken onder suggestie van het natio- naal-socialistisch streven te zijn geconcipieerd, noem ik met opzet de vroegere geschriften. Wat dus wel origineel is aan het „bloed-en-bodem"-programma is de speciale reclame, de ver- algemening van een genre tot de enig-zuivere en in een „ge- zonde" samenleving derhalve enig-mogelijke litteratuur, die gepaard gaat met het lafhartig geschrijf tegen de Joden en emigranten, alsof deze mensen parasieten en bacillenversprei- 508 KRONIEKEN ders zouden zijn. Men zou zichzelf, liefst door een verbiedende staatsautoriteit, een vrijbrief willen verschaffen om veel slech- ter te schrijven dan Antoon Coolen ooit gedaan heeft, zonder ter te schrijven dan Antoon Coolen ooit gedaan heeft, zonder daarbij door een lastige, „ontaarde", in het asphalt gewortel- de, „kultuurbolsjewistische" critiek te worden gehinderd ; want zulk een „vrijheid" bestaat inderdaad in de dictatuur- staat, die de qualiteit uitsluitend bepaalt volgens het criterium der politieke gezindheid (in Rusland zo goed als in Duitsland der politieke gezindheid (in Rusland zo goed als in Duitsland en Italié). Vrijheid wil hier zeggen : ongelimiteerde kansen voor de litteratuur, desnoods de ergste rhetoriek, die de heer- sende camarilla naar de ogen ziet, onderdrukking van alle uitingen, die de zelfstandige bewustwording der mensen, des- noods tegen de staatsraison in, zou kunnen bevorderen. Zulk een vrijheidsbegrip wordt in alle ernst door de totalitairen verdedigd als een waardevol iets tegenover de volgens hen in staat van ontbinding verkerende democratische vrijheid. Urn nu bij het voorbeeld te blijven : de democratie heeft zich nooit verzet tegen de Peel-romans van Antoon Coolen; en terwiji dat voor ons geenszins een reden is om de democratische vrij- heid te idealiseren, idealiseren de „bloebodemers" bij voorbaat al een vrijheidsconceptie, die, waar zij in de practijk werd toe- gepast, nog niets antlers heeft voortgebracht dan een atmo- gepast, nog niets antlers heeft voortgebracht dan een atmo- sfeer van de ergste geestelijke corruptie en intrige (over de be- geleidende politiemaatregelen wil ik in dit verband liever dis- geleidende politiemaatregelen wil ik in dit verband liever dis- creet zwijgen). Ook in Frankrijk leeft een schrijver, die de komst van Hitler en l'incorruptible La Rocque niet heeft afgewacht om „bloed en bodem"-boeken avant la lettre te schrijven: Jean Giono. Hij is in 1895 te Manosque geboren: een plattelandsplaatsje, waar hij nu nog woont. Zijn bekendheid als schrijver dateert van omstreeks 1930; in de laatste tijd is zijn naam ook tot Nederland doorgedrongen, vooral door de roman, die hem waarschijnlijk het best qualificeert : Le Chant du Monde. Een ander boek van zijn hand, Regain, is thans door Antoon Coolen in het Nederlands vertaald onder de titel Weer een Lente. Merkwaardige coincidentie: wie niet beter wist, zou gemakkelijk aan een mystificatie kunnen geloven, zo voor- treffelijk is Coolen er in geslaagd deze roman in ons taaleigen BLOED EN BODEM 509 over te brengen, zozeer ook zijn de stof en de romantiek van de visie van de Fransman Giono en de Nederlander Coolen aan elkaar verwant. (Onze medewerker voor Franse letteren heeft onlangs trouwens ook geschreven dat Giono zich voor het werk van Coolen interesseert.) Deze vertaling laat vrijwel nergens meer bespeuren, dat er een origineel in een andere taal aan ten grondslag ligt ; een bijzonder compliment voor Coo- len, maar ook een curieus getuigenis voor de internationale samenhang tussen twee meestal bij uitstek nationaal geachte stijlen. Het zijn uiteraard niet het Brabantse en Franse platte- land, die zo sterk op elkaar lijken, maar wel de reacties van twee schrijvers met eenzelfde romantische weerzin tegen de grootsteedse analyse en de naturalistische of psychologische aspecten van het mensdom. Dat wil niet zeggen, dat zij de analyse en de psychologie uit de weg gaan ; maar zij beschou- wen Naar meer als middel dan als doel, alpha en omega van hun schriftuur zijn romantisch en anti-intellectualistisch. Bij Giono is de verheerlijking van „Pan" in nog veel sterker mate voelbaar dan bij Coolen, die meer door zijn katholieke antecedenten wordt gehinderd. Die behoefte om zich met de natuur te vereenzelvigen, de mens in de eerste plaats te zien als een exponent van de aardse krachten, is bij uitstek heidens ; en ook dit heidendom is internationaal geworden in Europa. en ook dit heidendom is internationaal geworden in Europa. Bij sommige lyrische verrukkingstaferelen van Giono wordt men zelfs onwillekeurig herinnerd aan het voor mijn gevoel haast al te programmatische bacchantische evangelic van D. H. Lawrence: Lady Chatterley's Lover; niet door de ge- aardheid van het onderwerp, maar door de felheid, waarmee hier de „natuur" als Dionysos wordt her-ondekt. Het eer- herstel van de „natuur" is ditmaal Been idyllische pastorale of kunstmatige arcadia; het staat dichtbij de rehabilitatie van de mens als sexueel wezen, zoals Lawrence die bedoelde. Men be- hoeft slechts te lezen, hoe Panturle, de hoofdpersoon van Gio- no's roman, een gevangen vos „analyseert" (dit woord met de nodige ironic gebruikt !): „Hij vilt den vos, hij houdt hem bij de achterpooten, in iede- re hand een. Met een korten ruk, die door zijn polsen schokt, wringt hij zijn vuisten vaster om de pooten, dan spreidt hij 510 KRONIEKEN zijn beide armen open, en met een gekraak van beenderen splijt de vos over de gansche lengte van de ruggegraat tot vlak in de borst vaneen. Een dikke massa van voile ingewanden gulpt naar buiten met lucht, warm als de lucht van mest. „En er wielt een gloeiend rad in Panturles oogen. „Misschien heeft hij ze toe, zijn oogen. Doch op den blinden tast woelt hij in den buik van het beest, en in het bloed voelt hij zachte dingen, die hij kwetst onder den duw van zijn lin- gers. Het spuit als druiven. En het doet hem zoo goed, dat hij ervan kreunt." Deze bacchantische omgang met het bloed (en op andere plaatsen in de roman ook met de bodem) is waarschijnlijk de reclamemanagers van het nationaal-socialistisch programma veel te weinig „opbouwend" ; maar dat de stip van Giono in het geheel niets heeft van het grauwe asphalt der ontaarde grote steden, zullen ook zij moeilijk kunnen loochenen. Giono is het type van de bacchantische provinciaal, maar niet in het Pallieter-genre ; zijn exaltatie is daarvoor veel te weinig ge- moedelijk. Toch komt men genoeg pallieterij tegen in deze ro- man. De passage, waarin Arsula, Panturle's vrouw, zegt, van haar toekomstig kind sprekend : „Wij zullen samen in het gras zitten, hij en ik, en ik zal mijn melk in het gras laten spuiten, om hem te laten lachen", zou, wat de exaltatie betreft, wel om hem te laten lachen", zou, wat de exaltatie betreft, wel kunnen doen denken aan Pallieters uitroep : „De aarde baart, zij geeft zog" ; er is een gemeenschappelijke neiging om natuur- phaenomenen en sexuele symbolen gelijk te stellen en in de panische verrukking het onderscheid tussen mens en overige schepping op te heffen. Maar omdat Giono de Vlaamse ou- bolligheid mist, gaat de vergelijking verder niet op. De geschiedenis, waar het hier om gaat, heeft veel van een libretto voor de natuur-verheerlijking, waaraan Giono zich op bladzijde na bladzijde te buiten gaat. Het tragische moment is er wel in verondersteld, maar alle geruchten van ouderdom, misere en flood worden overstemd door „Pan" en zijn adept Panturle, de jager, die er in slaagt koren te laten groeien. Zijn verbintenis met Arsula, de zwerfster, assistente van de oude verbintenis met Arsula, de zwerfster, assistente van de oude zwerver Gedemus, is een pure natuurgebeurtenis ; een feeste- lijke episode, die gepaard gaat met de groei van het graan. Dit BLOED EN BODEM 511 ales staat onder de ban van de herhaling, die in de natuur de wet voorschrij ft ; in de herhaling wordt het afzonderlijke indi- vidu zowel verheerlijkt als niet geteld ; het bloeit om of te vidu zowel verheerlijkt als niet geteld ; het bloeit om of te sterven en door andere individuen te worden opgevolgd, maar zolang het „panisch" leeft, is het eeuwig, genietend van de „goede wil" van de grond. Regain eindigt met een overwinningsfanfare, een verheer- lijking van de bodem en de vruchtbaarheid, met Panturle „stevig in de aarde geplant, als een zuil". De Hollandse titel Weer een Lente geeft dan ook de betekenis van het woord „regain" (nagras, en figuurlijk : verjonging) heel goed weer; Panturle, die Arsula ontdekt, nadat hij zijn moeder eigenhan- dig begraven heeft, de oude Gaubert en de oude Mameche van hem zijn weggegaan, is het mensbeeld der verjonging in aard- se vruchtbaarheid : een jager wordt een verbouwer van koren. In hoeverre is deze bacchantische stijl een poging de tragiek van het leven te overschreeuwen? De geweldige en steeds werkelijk geinspireerde aardsheid van Giono's lyriek heeft iets, dat mij een enkele maal in lachen doet uitbarsten en „op de zenuwen gaat" ; men wantrouwt soms Dionysos, wanneer hij zo laat geboren wordt en zich zo onstuimig, juist in het ge- schreven woord, baanbreekt. Het opschrijven van de ver- rukking van al het aardse, tastbare, ruikbare, hoorbare, zicht- bare, smaakbare is op zichzelf al een bewijs van afstand ; de wil om te getuigen van de permanente „goede wil" der aarde zou om te getuigen van de permanente „goede wil" der aarde zou zich niet zo op papier laten Belden, wanneer de auteur genoeg had aan de intimiteit met de natuur zelve. Daarom ook noemt men dit verschijnsel in de litteratuur niet ten onrechte roman- tiek. Maar in de romantiek onderscheidt men weer gemakke- lijk twee neigingen : die om de romantiek voor gemakkelijke vervalsing van het leven te gebruiken, naast die, om in de ro- mantiek aan bepaalde levenselementen in een hardnekkige roestoestand vorm te geven. Tot de eerste categorie behoren de reclamemanagers van een nieuw patent voor litteratuur- vervaardiging, de „bloed-en-bodem"-specialisten, tot de laat- ste categorie behoort Jean Giono. LAARMANS EN DE LEGENDE WILLEM ELSSCHOT: Pensioen Men zal zich herinneren, dat Willem Elsschot, die vooral door toedoen van Greshoffs ijverige bemoeiingen werd „her-ont- dekt", en, naar hij zelf vertelt, door diens invloed na een onge- veer tienjarige periode van zwijgen weer tot schrijven kwam, zijn nieuwe creatieve tijdvak inluidde met de roman Kaas, waarvan de hoofdpersoon (de mislukte kaashandelaar) de- zelfde naam droeg als de tweede hoofdpersoon uit zijn vroe- gere werk Lijmen :Frans Laarmans.In Lijmen is deze Laarmans de secretaris van de eerste hoofdpersoon, Boorman, een zwen- delaar en gros, die echter tevens een heerser is door de dom- heid der mensen, die hij met zijn „Wereldtijdschrift" exploi- teert. Wie op de toon van dat verhaal let, merkt dadelijk, dat de auteur zich hier deels identificeert met deze Boorman, deels met zijn werktuig (aanvankelijk slachtoffer, later medeplich- tige) Laarmans; en tenslotte gaat Boorman „stil leven", zodat de eerst zo idealistische en schuchtere idealist Laarmans in zijn plaats kan treden en zelf opper-lijmer wordt. Elsschot laat ons dus de tragedie, tevens de comedie, van het onvoldragen idea- lisme meemaken ; de baardige Flamingant met zijn onver- teerde principes laat die baard, teken van de idealistische le- venshouding, afscheren en wordt door Boorman gepromo- veerd tot een exploitant van andere idealisten. Deze ontwikkeling wordt (ik heb er in een opstel over Wil- lem Elsschot en zijn „idee" in Groot Nederland van Juli 19371 op gewezen) in de latere boeken, geschreven na zijn tienjarige periode van zwijgen, niet voortgezet. De hoofdpersoon Frans Laarmans vindt men achtereenvolgens in Kaas, in Tsjip, en nu laatstelijk in Pensioen weer terug, maar zonder Boorman. Men moet daaruit concluderen, dat Elsschot van zijn zelf- identificatie met die Boorman afstand heeft gedaan en zich te- vreden heeft gesteld met de zwakkere, maar ook meer mense- LAARMANS EN DE LEGENDE 513 lijke Laarmans, die inmiddels familievader is geworden en met zijn vrouw beraadslaagt over de dingen, die hem te doen staan. Men zou over de verhouding van Laarmans tot zijn vrouw (mengsel van een keukensloof en een „biechtmoeder") een afzonderlijke studie kunnen schrijven ; Elsschot, de scep- ticus, geeft in deze verhouding zowel de burgerlijke regel- matigheid van het getrouwde bestaan als de waardevolle huwelijks-kameraadschap, die zulk een bestaan begeleidt ; de vrouw is in vele opzichten de meerdere van haar min of meer gedomesticeerde, in zijn gevoelsleven onzekere, maar bijwijlen toch zijn autoriteit weer manifesterende Laarmans ; zij heeft het vrouwelijk-intuitieve op hem voor, maar omdat zij, als huisvrouw, niet de maatschappelijke perikelen van haar man behoeft te doorstaan, komt er, zowel in Kaas als in Tsjip, toch altijd een moment, dat Laarmans weer volkomen op zichzelf is aangewezen. Immers : zijn vrouw is geen Boorman, die aan zijn leven een nieuwe, grotere inhoud zou kunnen geven; zij conspireert ook met de familieleden, die somtijds als een leger van zelfverzekerden op de door zijn scepticisme onzekere Laarmans aandringen; en dat niet uit boosaardigheid, maar omdat zij van haar echtgenoot dezelfde flinkheid en doortas- tendheid zou willen zien. Kortom : mevrouw Laarmans en de familieleden achter haar als plaatsvervangers van de verdwenen Boorman zijn het dui- delijkste symbool van de verandering in Elsschots stijl. Zijn Laarmans is bescheidener en huiselijker geworden, zijn tegen- spelers zijn het dus ook; Tsjip is een bij uitstek huiselijke ge- schiedenis van een varier en een dochter, geschreven door een zeer gevoelig mens, die aan zijn overmaat van vertedering ui- ting geeft door een onbarmhartige spot met die vertedering om voor zichzelf te kunnen uitmaken wat er na die scherpe tortuur van overblijft. Alleen een slecht lezer zal die onbarm- hartige humor van Elsschot voor ongevoeligheid verslijten; ik ken geen ander voorbeeld in de Nederlandse of Vlaamse let- teren van een humor, die zo boordevol is van gevoel en tegelijk zo precies op het randje (maar voortreffelijk !) aan de sentimen- taliteit van een snotterende huisvader ontkomt. De enige ma- nier om de intensiteit van het gevoel te behouden door er de Nil- 17 514 KRONIEKEN banaliteit van te vernietigen is voor Elsschot deze humor, die in Tsjip soms wat afzakt naar gemoedelijke uitvoerigheid, maar in Pensioen weer strakker is gehouden, omdat Elsschot de historie meer buiten zijn familieleven heeft gezocht. Laar- mans' vrouw treedt in deze roman op de achtergrond, om plaats te maken voor een gestalte, die Elsschot met voorliefde behandelt : de moeder. Het rhythme van deze onvermoeibare, naar expansie over haar omgeving dorstende moeder, door wier toedoen allerlei conflicten worden geschapen, die tOch aan haar greep ontsnappen, is eigenlijk ook het rhythme van dit haar greep ontsnappen, is eigenlijk ook het rhythme van dit boek ; de bladzijden, die aan deze figuur gewijd zijn, behoren tot de allerbeste van Elsschots werk en geven er, bij alle hu- mor, een tragisch karakter aan. Zoveel machtsbegeerte, zo- veel ijzeren energie om het leven te beheersen schijnt verspild aan een pure fictie ; „want zooals Prediker gezegd heeft, er is aan een pure fictie ; „want zooals Prediker gezegd heeft, er is voor alles een tijd" ; het leven is tenslotte veel machtiger dan voor alles een tijd" ; het leven is tenslotte veel machtiger dan de fanatiekste moeder, en tegen de kindsheid heeft ook de on- de fanatiekste moeder, en tegen de kindsheid heeft ook de on- verwoestbaarste energie geen remedie. ... De „fabel" van Pensioen is eigenlijk een comedie van ver- warringen, die, zuiver uiterlijk beschouwd, zelfs wel enige overeenkomst vertoont met het beroemde lach- en brulblijspel De Spaansche Vlieg. Zuiver uiterlijk: want de verwarringen ontstaan door het onechte, gečchte, later weer ontechte en vervolgens weer her-echte kind van een in gevangenschap ge- storven soldaat uit de wereldoorlog, zijn hier slechts het stra- mien, waarop Elsschot borduurt. Het is hem niet om de ver- mien, waarop Elsschot borduurt. Het is hem niet om de ver- warringen zelf te doen, maar om het spel, dat het leven, via die verwarringen, speelt met de individuen, die er bij zijn be- trokken : Willem, de varier in het Duitse gevangenkamp; Ber- trokken : Willem, de varier in het Duitse gevangenkamp; Ber- tha, zijn „verloofde", die niet alleen haar eer van fatsoenlijke vrouw, maar ook haar pensioen verdedigt ; Willems moeder, vrouw, maar ook haar pensioen verdedigt ; Willems moeder, die het noodlot tracht te beheersen door de afwezige met pa- ketten te overstromen en later zijn nagedachtenis (in alle on- schuld van haar heerszuchtig temperament !) uit te buiten; de „Groote Raad" der familie, die (dit is haast een overeenkomst met Van Schendel) de rol van het koor vervult, gewichtig be- raadslaagt over de aangelegenheden, die met het pensioen sa- menhangen, maar eerst tegenover de moeder en daarna tegen- LAARMANS EN DE LEGENDE 515 over het grillige leven zelf aan het kortste eind trekt. Het is echter in de figuur van de moeder, dat Elsschot zijn hoogte- punt bereikt. Die moeder is in haar vitaliteit zo volkomen op- gewassen tegen ieder obstakel, zelfs tegen de oorlog en de Duitse soldaten, dat het eigenlijk geen verwondering behoeft te wekken, dat zij tenslotte opgebruikt is door haar eigen machtsvertoon en wegzinkt in kindsheid onder de hoede van een braaf nonnetje, nadat zij haar zoon Willem, die gewoon aan een ziekte gestorven was, langzamerhand heeft opgevij- zeld tot een gesneuvelde oorlogsheld. Zo ontstaat de legende van de „oud-strijder" ; Elsschot heeft hier met niets ontziende onbarmhartigheid zulk een legende ontmaskerd, door haar in de opeenvolging der stadia te laten zien als een bedenksel, deels door de gewone vervalsing in de verheerlijkende herin- nering, deels door pensioenbelangen ontstaan. In andere ge- vallen zijn het de „oud-strijders" zelf, die de legende vormen door veel te vergeten en nog meer „hineinzudichten" ; in dit geval is het de moeder, die de legende schept, die de officiele be- grafenis doorzet van haar geidealiseerde zoon en daarvoor de tactiek van Boorman geenszins versmaadt. Merkwaardig is Elsschots verhouding tot de gebeurtenissen, die tussen 1914 en 1918 Europa hebben geschokt. Hoewel hij een Vlaming is en dus als Belg nog in het verleden partij had kunnen kiezen tegen of als activist voor de Duitsers, zoekt men tevergeefs bij hem naar het geringste spoor van enig af- fect ten opzichte van de oorlog. Die oorlog is eenvoudig de absurde achtergrond ; „de jongens in livrei werden daar op bei- de oevers van de Maas tegenover elkander opgesteld". Geen spoor van een poging om de Belgische verdediging des lands te idealiseren, evenmin een spoor van haat of zelfs maar ran- cune jegens de indringers ; geen Brabanconne- of Vlaamse Leeuw-romantiek, geen patriottische opzweping tegen de Ro- ches; niets dan een zakelijk vermelde verdwazing, waartegen de schrijver niet eens protesteert of ageert, behalve weer door zijn onbarmhartige, iedere phraseologie vernietigende humor, die hier soms visionnaire kracht krijgt. Men oordele naar deze beschrijving van de wijze, waarop het pensioen voor de oud- strijders wordt verkregen: 516 KRONIEKEN „Er is een wet gestemd ten gunste van de oud-strijders. Een stevig statuut waardoor het militiegeld, dat een beetje op drijf- zand rustte en er als een aalmoes uitzag, veranderd werd in zand rustte en er als een aalmoes uitzag, veranderd werd in een pensioen." „Alles wat van 't leger was overgeschoten, had een flinke actie op touw gezet en optochten gehouden waarin rompen in karren voorop reden, blinden voortgestuwd en mensen met drie of twee ledematen voortgeholpen werden. Daarachter het gros van die nog knuppels of keien konden hanteren. Die hin- kende, zingende, dreigende massa kon onmogelijk met sabel- houwen worden uiteengejaagd als stakers of studenten en de zaak kreeg dan ook spoedig haar beslag. Want de regeering, blij als zij was het geplengde bloed met geld en eerelinten to mogen afwasschen, haastte zich de geofferde krachten en or- ganen in to deelen in een behoorlijk tarief dat de opwellende wraaklust in de kiem verstikte." In dit gruwelijke visioen is het juist de nuchterheid van de be- schrijving, die de soberheid van een krantenverslag nadert schrijving, die de soberheid van een krantenverslag nadert (minus de journalistieke gemeenplaatsen), waardoor men ziet : ziet met beide ogen wat oud-strijders zijn, en wat er weggeide- aliseerd, weg-herinnerd, weggelogen moest worden, eer de officiéle oud-strijder van l'incorruptible La Rocque kon ont- staan. En tevens voelt men, hoe die schijnbare onverschillige objectiviteit tegenover de oorlog bij Elsschot niet voorkomt uit ongevoeligheid, maar uit precies het tegendeel : een wal- ging, die zo groot is, dat noch de phrasen van woord-philoso- phen, die metaphysische krachten ter verontschuldiging uit hun duim zuigen, noch de phrasen van pacifisten, die alle schuld op staatslieden en wapenfabrikanten schuiven, ook maar een blik waardig worden gekeurd. Hier voegt geen ande- re toon dan de beschrijvende, d.i. de onbarmhartige, consta- terende ; Elsschot mist ieder grein van aanleg voor heldenba- riton. Ik wil niet ontkennen, dat deze reductie tot een armzalige, trieste vertoning „vom frischen, frOhlichen Krieg" en wat er op volgt, een zekere beperktheid heeft. Maar zulk een beperkt- h eid doet weldadig aan naast de snorkende phrasen van twee k anten ; het scepticisme, dat zich op het juiste moment ont- LAARMANS EN DE LEGENDE 517 houdt van misplaatst enthousiasme, is altijd beperkt en altijd weldadig als opvoedende kracht. Willem Elsschot behoort in zoverre weer tot de schrijvers van het „Part pour l' art", dat hij zelf geen standpunt inneemt... behalve dan door de toon van zijn beschrijving, die een ongeformuleerd pleidooi is voor het „gezond verstand" tegenover de humbug. Wat men echter verder in de wereld met dat gezond verstand moet beginnen, aangezien het noch door massa-reclame aantrekkelijk ge- maakt, noch door de openbare mening spontaan hoog wordt aangeslagen : bij mijn weten heeft Elsschot zich daarover nooit uitgelaten. De mogelijkheid van een oplossing, die Boorman zou kennen geven (nl. de exploitatie van de domheid door een Groot-Mogol van het gezond verstand), schijnt hij seders Kaas definitief to hebben laten varen ; misschien heeft de prac- tijk der dictatuur hem, zoals vele anderen, snel genezen van voorkeur voor welke Groot-Mogol ook. Uit het laatste hoofd- stuk van Pensioen spreekt de berusting van de man, die de ijdelheid van Prediker heeft leren kennen en nu ook in de tragi- comedie der verwarringen kan berusten, met de sceptische glimlach van datzelfde gezonde verstand; een man, die het goede wil en het kwade haat, maar zonder zich over to geven aan de illusie, dat de wereld zijn maatstaven van goed en kwaad zou willen overnemen. 1 Zie deel IV HET RIJK DER KRISTALLEN Kristal, Letterkundig jaarboek onder redactie van Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland Het letterkundig jaarboek Kristal is in 1935 voor het eerst ver- schenen, in 1936 weer verdwenen, en blijkt thans in 1937 weer herrezen. Waarom het een jaar rust gehouden heeft, is mij niet bekend ; of de rustperiode een belangrijk gezondmakend effect heeft gehad, weet ik evenmin ; maar zeker is, dat van de nieuwe uitgave ongeveer hetzelfde kan gelden als van de vo- rige. Zij is n.l. een willekeurige verzameling van schrijvers- producten (van dichters en prozaisten) uit verschillende gene- raties, waarin geen sporen te ontdekken zijn van een bepaald richtingbesef. Dat blijkt aanstonds uit het inleidend woord van de samenstellers, dat vaag en onduidelijk is, en eigenlijk in de eerste plaats getuigenis aflegt van de practische moeilijk- heden, waarvoor samenstellers van litteraire jaarboeken altijd heden, waarvoor samenstellers van litteraire jaarboeken altijd komen te staan, en van de paradoxale beslissingen, die zij ge- noodzaakt zijn te nemen om een schijn van eenheid te geven aan een in wezen volkomen heterogeen gezelschap. „Wan- neer men vooral den jongeren een groote plaats wil geven, dan blijkt bijwijlen, dat bij sommige „ouderen" meer moderne levenszin valt waar te nemen. Als men de verschillende stroo- mingen gelijkelijk vertegenwoordigd wil zien, dan is er soms juist weinig werk beschikbaar van een groep, die men gaarne een goede plaats had ingeruimd." Dat zijn zo de (niet amoureuze) perikelen van Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland geweest ; en het resultaat is dan ook, zeker buiten hun schuld, geenszins overweldigend ; de „moderne levenszin", waaraan ook de samenstellers zelf wel geen vast begrip zullen weten te verbinden, behoeft hier nauwelijks als excuus te worden gehanteerd. „Als leidend principe bij onze keuze lieten wij de groeikracht gelden, het tijds-verschijnsel, het hedendaagsche." Drie woorden, drie grote, nietszeggende vaagheden. Wat betekent het laten gel- HET Rip< DER KRISTALLEN 519 den van de „groeikracht" ? Dat men aan het onvolgroeide de voorkeur geeft boven het volgroeide ? Dan zou men aan schrij- vers als Elsschot, die al volgroeid zijn, en Simon Koster, die nooit volgroeien zal, Been ruimte mogen afstaan. „Tijdsver- schijnsel" kan alles zijn, wat in de tijd verschijnt, dus zowel het proza van Van Oudshoorn als de poezie van A. Koolhaas, die zo ephemeer aandoet, dat zij bij het verschijnen al weer haast verdwenen is. Het „hedendaagsche", tenslotte, is alles wat niet van gisteren is (in de letterlijke zin, niet in de figuur- lijke, want dat zou niet opgaan), en kan ook alles zijn, wat aan een zekere mode-formule gehoorzaamt. Kortom, uit de quali- ficaties van de samenstellers kan men wel opmaken, dat zij er zich toe moesten bepalen uitnodigingen te verzenden en of te wachten, wat er binnen kwam. Dat dit niet altijd van het zuiverste kristal zou zijn, was te voorzien. Dat verschillende van de belangrijkste auteurs ontbreken, is dus waarschijnlijk ook al weer niet te wijten aan de redactie van dit jaarboek ; men mag aannemen, dat zij M. Nijhoff, Coolen, J. Greshoff, Marsman en Du Perron (om maar enkele namen te noemen) om een bijdrage verzochten, maar dat dezen niets beschikbaar hadden, dat voor dit Joel bruikbaar was. Aan de andere kant zijn de samenstellers met hun invitaties echter erg gul geweest. Waarom compareert hier b.v. mej. Ellen Kahn, die een begaafde journaliste is, maar, zover mij bekend is, nooit speciale litteraire talenten heeft ontwikkeld ? Uit Naar bijdrage, een waarlijk meer dan onbeduidend en bo- vendien bijzonder gewild „modern", snobistisch stukje proza, kan men het antwoord op die bange vraag niet aflezen, tenzij de bedoeling heeft voorgezeten het gehele journalistieke per- soneel van de Nieuwe Rotterdamse Courant zo volledig mo- gelijk te laten defileren. Het criterium van groeikracht, tijds- verschijnsel en hedendaagsheid kan in dit geval met averechts resultaat gegolden hebben, of mej. Kahn kan het verkeerd hebben begrepen; maar hoe het ook zij, deze soort mode-litte- ratuur is al van gisteren op de dag der publicatie. En zo zijn er meer namen, waarvan men het belang in twijfel zou willen trekken. Daarnaast komen gelukkig ook enige verrassingen voor, die echter niet zeer talrijk zijn. In het algemeen kan men 520 KRONIEKEN zeggen, dat de impuls van een generatie, die gehoor vraagt (zoals in de eerste Erts-almanakken, van 1926 en 1927), ont- breekt, en de keuze, als zij representatief is, vrijwel geen con- clusies in een bepaalde richting toelaat. Men vindt pour clusies in een bepaalde richting toelaat. Men vindt pour aesthetisme naast litteraire „Spielerei" en naklanken van '20 naast naklanken van '30. Een vluchtige rondleiding door het museum der kristallen, waartoe ik de lezer thans uitnodig, zal dat reeds bewijzen. Van het „gezamenlijk optreden van schrij- vers", waarin „een eigenaardig samengedrongen kracht (ligt), die de letterkunde als een groote gestalte doet verschijnen in het geheel onzer tegenwoordige cultuur" blijkt niet veel, ten- zij men het hoofd in opstand tegen de benen en de maag revol- terend tegen het hart toch als een lichaam wil qualificeren. Wat voor Kristal 1935 gold, geldt overigens ook voor Kristal 1937: de poezie is, als geheel, veel beter dan het proza. Hoewel er geen gedichten to vinden zijn, die op een overrompelende wijze van een opkomend genie zouden kunnen getuigen, is het gemiddelde altijd nog zeer behoorlijk. Het proza blijft grotendeels beneden peil, hetgeen misschien gedeeltelijk to verklaren is door het gebrek aan beschikbare ruimte. Een ge- dicht is een organisme, dat zich op een bladzijde compleet laat kennen, het proza laat zich slechts bij uitzondering in vier of vij f pagina's samendringen. Betreden wij thans deze National Gallery 1937. Een catalo- gus, antlers gezegd een beredeneerde inhoudsopgave met bio- en bibliographische gegevens, ontbreekt tot mijn grote ver- bazing ; heeft men dit voor een jaarboek, dat dikwijls als ori- enterend naslaboek zal worden gebruikt, zo onmisbare appa- raat vergeten ? De volgorde is alphabetisch ; aan de letters kan men zich dus toch vastklampen. Franz de Backer opent met een aardig stukje proza : De Zon- nebloem. Het Eerste Bezoek van Eros van Rene Berghen is wel sympathiek, maar weinig belangwekkend. Hetzelfde geldt van Herman Besselaars Thalatta, Thalatta. De poezie van. D. A. M. Binnendijk is van zijn gemiddelde, evenals het ge- dicht van Bloem. Rene Blijstra behoort zonder twijfel tot de groeikrachtigen, tijdsverschijnenden en hedendaagsen, het- geen in dit geval ongeveer wil zeggen, dat hij de bourgeois HET RIJK DER KRISTALLEN 521 gaarne epateert en verder overdonderend zoveelste-rangs is in zijn schrijfmanier. Vier Rhythmen van F. Bordewijk repre- senteert deze schrijver niet te best. Gerard den Brabander, een van de „knappe neefjes" van Forum, komt met gedichten voor den dag, die zijn talent doen onderschatten. Het proza van Raymond Brulez behelst een aardig advies over de litteraire roem en bewijst des schrijvers vernuft. Pittoresk is hier Victor J. Brunclair, wiens gedicht Doodendans het als romantische evocatie werkelijk doet ; ook de poezie van Pieter G. Buckinx heeft qualiteiten. Jan Campert blij ft in zijn stijl, die nooit zeer sterk persoonlijk geweest is. Het grote gedicht Arion van Bert Decorte lijkt mij uitermate geschikt om de discussies over zijn poetisch talent (al dan niet Rimbaud ?) te heropenen. Andre Demedts is in het gedicht De Kieviten verre van een genie, maar zijn poetisch geluid is zuiver. Anthonie Donker dicht : Geef aan de meeuwen brood, den orgelman geeF centen, En wees maar zacht voor elk, zoo goed en kwaad het gaat. Want ieder draagt verdriet en zorg in zijn gelaat En in geen menschenhart keert ieder jaar een lente. Men denkt er niet aan deze wijsheid te bestrijden door tegen- argumenten, maar gaat verder om van Anton van Duinker- ken de vraag te horen : Zullen wij eenmaal nog tezamen komen, Hier of hiernamaals, in gemeenzaam spel? Wij waren destijds vroom en wisten wel Dat ons iets beters wachtte dan te droomen. Jan H. Eekhout is, wij wisten het reeds, een taalvirtuoos, maar het kleine gedicht De Heks van Clara Eggink heeft mij werke- lijk getroffen, meer dan De Verlaten Tuin. Jan Engelman, puik onzer sierpoeten, geeft in Moerbei een goed staal van zijn talent. Het gedicht van Willem Elsschot met de sterke slotregel „client het wijf dat moeder heet" heb ik dunkt mij al eerder gelezen, maar is het een andere versie ? Ben van Eysselsteyn droeg een vlot en kleurig stukje proza 522 KRONIEKEN bij : Het Eerste Paard. Dr G. J. Geers heeft een gedicht van Antonio Machado vertaald. K. van der Geest zet de lijn van zijn Eiland in de Branding voort met De Moeder. Het proza en de poezie van Maurice Gilliams bewijzen, dat deze Vlaming tot de reele, een tikje aesthetiserende talenten van zijn land behoort. F. W. van Heerikhuizen lijkt mij een zwak, beschrij- behoort. F. W. van Heerikhuizen lijkt mij een zwak, beschrij- vend dichter, R. Herreman overtuigt mij nooit, ook hier niet, al is zijn dichtvaardigheid onmiskenbaar. Uit Mexico spreekt Albert Helman, uitgaand van een authentieke Mexicaanse hymne. Jacob Hiegentlich treffen wij in de alcoof, waar hij bij voorkeur schijnt to vertoeven (in poeticis); van H. G. Hoek.- voorkeur schijnt to vertoeven (in poeticis); van H. G. Hoek.- stra frappeert ons een licht gevleugeld gedicht Constantia. Ed Hoornik, zeer productiefdichter, doet de afwezigheid van zijn Hoornik, zeer productiefdichter, doet de afwezigheid van zijn stijlgenoot J. van Hattum niet vergeten, hoewel zijn gedichten niet slecht zijn. niet slecht zijn. Met werkelijke ingenomenheid constateren wij vervolgens, dat Roel Houwink, die zoveel stichtelijke brochures en kalen- ders maakt, hier door een bijzonder gaaf gedicht, Voorjaar, vertegenwoordigd is : Diep onder spieglend, staalhard ijs ligt ergens nog een aadmend hart, teeder en groen, omkringd van zwart geblakerd, fang verstorven rijs. Een stengel tilt zich traag omhoog, Last siddrend Tangs den vlakken rand, zinkt, zwenkt, spant tot een nieuwen boog en boort zich vlijmend door den wand. Nu spalkt het kreunende kristal en bleek en geel verschijnt een schicht van Leven uit des levens dal en rekt zich naar het jonge licht. Vervolgens stuiten wij op Sowjetpoézie, door mr J. Huijts ver- taald naar Wl. Artemjew. Wat zoiets in het Russisch moet taald naar Wl. Artemjew. Wat zoiets in het Russisch moet zijn, weet ik niet, maar in het Nederlands is het een collectie kreten, phrasen en bezweringen, die men zonder enige schade kreten, phrasen en bezweringen, die men zonder enige schade HET RTC DER KRISTALLEN 523 als proza zou kunnen afdrukken. Ellen Kahn noemde ik al. Pierre Kemp (als gebruikelijk), H. W. J. Keuls (op zijn best), H. Klomp (niet meer als mej. Proost vermomd), Halbo C. Kool; wij hebben enige haast, de Nederlandse letteren zijn zo uitgestrekt als het Louvre; en wij stuiten op A. Koolhaas met o.a. dit hele poeem Honger : Een man die een zaag vond Zaagde een lang traag brood. Toen de zaag eind'lijk stil stond Was de man al lang dood. Geniaal ? Of... neen, ik wil geen lelijke woorden gebruiken, en het heeft zelfs al in De Gids gestaan. Verder, verder! Simon Koster (eigenlijk bestemd voor Oke?); Jo Landheer, Clare Lennart (wel origineel en fris), Marcel Matthijs, Willem de Merode (altijd goed, maar hij heeft toch betere dingen ge- schreven), Johan de Molenaar, F. A. I. Nebbeling (zeker een nieuw talent, dat echter zijn talent nog bewijzen moet), J. C. Noordstar, A. J. D. van Oosten (geen bezwaar), Jo Otten (dito). Van Oudshoorn heeft een moderne stijl ontdekt, die ik niet boven die van zijn vroegere werk kan waarderen, neen onmogelijk. Marianne Philips schrijft geen slecht proza. Vlag- vertoon van M. Revis : vlagvertoon. Maurice Roelants slaat een moraliserende toon aan in zijn gedichten op dochtertje en. dochter. A. Roland Holst zegt mij, in dit soort gephiloso- pheer, weinig. Nine van der Schaaf, Jeanne van Schaik-Willing (sympathiek). Dan viert Henrik Scholte na langdurig zwijgen zijn terugkeer tot de poEzie, maar het klinkt niet erg geloof waardig. Annie Slot, B. Stroman (aardige impressie van de Mont St. Michel), Garmt Swiveling in Vondelstemming. Victor Varangot, Adriaan van der Veen, S. Vestdijk (drie van zijn middelmatige gedichten), Paul Vlemminx, Hendrik de Vries, ook niet op zijn best met zijn hangar uit to spreken als hangar, Theun de Vries, Beb Vuyk (hoewel zeer kort zeer authentiek als „stemmingbeeld" !), Gerard Walschap, Con- stant van Wessem (romantisch en een beetje Chasalle), Johan van der Woude. 524 KRONIEKEN Wij zijn de expositie door. Zij is chaotisch en stemt lang niet bepaald tot optimisme. Deze ruimtelijke eindeloosheid der bepaald tot optimisme. Deze ruimtelijke eindeloosheid der Nederlandse letteren is niet in overeenstemming met de dik- wijls middelmatige qualiteit, die juist vanwege die ruimtelijke eindeloosheid sterk opvalt. eindeloosheid sterk opvalt. DE POETISCHE SCHOK Rilke in Holland, Nederlandsche Rilkevertalingen. Bij eengebracht door Jan H. Eekhout en G. Kamphuis WILLEM HESSELS : Het Randgebied WILLEM DE MERODE : Ruischende Bamboe TRUUS GERHARDT : Laagland De poezie, die meer is dan welluidendheid, vormelijkheid of populariteit, openbaart zich bij een lezer, die van poezie houdt, bij wijze van electrische schok; ik kan de sensatie niet antlers omschrijven, wanneer ik het verschil wil aangeven tussen de lectuur van gemiddelde poezie en „ware" poezie. De schok- sensatie ontbreekt bij het gemiddelde volkomen, men voelt zich aangenaam gestreeld of onaangenaam ontgoocheld, maar in de allerlaatste plaats geschokt ; voor die strelingen kan men zich natuurlijk openstellen of niet, en zo kan men ook poezie- genieters onderscheiden van poezie-onthouders ; met de schok echter heeft dat niets uitstaande, want het is mij herhaaldelijk overkomen, dat ik een hardnekkig poezie-geheel-onthouder ontvankelijker vond voor de schok dan de poezie-drinker. Hij toch was onberoerd gebleven door de talloze gemiddelde stre- lingen, die van de talloze gemiddelde dichtbundels uitgaan, en daardoor „beschikbaar" gebleven voor het ondergaan van de enige sensatie, die in mijn ogen het drukken van poezie recht- vaardigt : de schok. Ik herinner mij een schok to hebben gekregen (het lijkt al lang geleden) door het bundeltje Archipel van Slauerhoff, en later nog eens door zijn gezicht Chlotarius, dat ik in een nummer van De Vrije Bladen tegenkwam ; wel zelden trouwens heeft een Nederlands dichter zo onbedrieglijk het gezicht van de „ware" dichter gehad als Slauerhoff, de slordige. Een soort- gelijke schok kreeg ik, vele jaren later, toen mij het manuscript van een mij onbekend dichter werd voorgelegd: een groot ge- dicht, dat de titel De Parasiet droeg. Het was afkomstig van een zekere S. Vestdijk, die thans een beroemd auteur is, maar voor mij waarschijnlijk altijd zal blijven : de parasiet, de schok, de ontdekking van een gezicht, dat plotseling spreken gaat in de ontdekking van een gezicht, dat plotseling spreken gaat in 526 KRONIEKEN letters, afwezig en toch tegenwoordig, raadselachtig door die afwezigheid en als een bliksemstraal inslaand door die tegen- woordigheid. . De laatste jaren werden wij in Nederland niet blootgesteld aan ernstige schokken. De laatste poezieschok, die ik onder- ging, ontstond door de lectuur van gedichten van een zekere (mij eveneens onbekende) M. Vasalis, in een toevallige afleve- ring van het tijdschrift Groot Nederland. Ik had er een hand voor in het vuur willen steken, dat deze poezie iets definitief anders was dan het gemurmel der ontelbare epigonistische boekjes, die van de toppen der grote gletschers zachtkens naar beneden sukkelen ; maar ik heb nooit meer iets van M. Vasalis vernomen, en dus zal ik mij wel in mijn verwachtingen be- drogen moeten voelen. En toch: de schok was er; het was de laatste, tot op de dag van heden. De sensatie van de poezie-schok is niet uitsluitend een beeld, een symbool. Er gaan met die schok lichamelijke sensaties ge- paard ; het klierstelsel reageert, b.v. de zweetklieren maken de huid prikkelig of klam ; een enkele maal treden rillingen op. Bij sommige gedichten van Greshoff (b.v. zijn Voces Mundi, die misschien niet zijn beste werk zijn, maar een sterk primair effect hebben) zijn sympathetische rillingen over de gehele opperhuid te constateren. De Parasiet van Vestdijk daaren- tegen, veel meer secundair, cryptisch, intellectualistisch, werkt veel minder direct op de klieren, waarmee niet gezegd is, dat er van dat gedicht geen physieke reactie zou uitgaan, integen- deel; de werking is alleen minder gemakkelijk te fixeren. Ik houd vast aan het lichamelijke karakter van de poezie-schok, want anders zou ik in de mythologische beeldspraak van de aanbidders der „poesie pure" vervallen, die bij voorkeur hogere instanties dan klieren of zenuwen voor de poezie aansprakelijk stellen. En waarom toch! Gaat niet het onbedrieglijkst con- tact van mens tot mens via de opperhuid? Is niet de nuance der poezie beslissend voor de schok, zoals een handdruk of een oogopslag beslissend kan zijn voor de indruk, die men van een onbekende persoonlijkheid krijgt ? De handdruk van de dich- ter, de oogopslag van het gedicht, zij beslissen over de waarde van wat wij poezie noemen; daarom zijn ook alle handleidin- DE POETISCHE SCHOK 527 gen over poezie nutteloos (tenzij men ze gebruikt voor de ken- nis van de vele bijzaken, die met het „dichtvak" samenhan- gen), en is het onmogelijk iemand poezie te leren verstaan. Ook voordragen van poezie is daartoe geen middel, want de voordrachtskunst, hoe voortreffelijk zij op zichzelf ook moge zijn voor degenen die haar beminnen, exploiteert de gedich- ten al als een vorm van geluidstechniek ; de beste voordrager is de dichter zelf, die zijn gedicht simpelweg voorleest, zoals ik het eens gehoord heb van J. C. Bloem. Laten wij vooral de le- gende varen, dat de poezie-schok dezelfde zou zijn als de ont- roering van een voile zaal door declamatie ! De poezie-schok, die ik bedoel, ondergaat men in de intimiteitssfeer van het ge- drukte woord ; de poezie-schok is een cultuur-schok, die afhan- kelijk is van een technische vinding, het handschrift, en nog veel sterker afhankelijk van een moderne technische vinding, de boekdrukkunst. Een bepaalde soort „schokkende" poezie is voor de voordrachtskunstenaar volstrekt onbruikbaar, door het ontbreken van sterke rhythmische, muzikale componen- ten, zo bijv. de intellectualistische poezie van Vestdijk, wier nuance volstrekt niet zou zijn opgewassen tegen de echo's van de parterre. 1k kan ter verklaring van de poezie-schok niet veel anders aanvoeren dan de sensatie der concreetheid, die een „waar" dichter fangs de weg van het zozeer door gemeenplaatsen en abstracties bepaalde element taal bij de lezer weet op te wek- ken. De taal der gemeenplaatsen is zozeer ons eigendom ge- worden, dat wij er mee omgaan zonder er iets bij te denken of te voelen ; wanneer een dichter het tegendeel plotseling bij ons weet te bewerkstelligen dringt dat als een schok tot ons door; tot ons, d.w.z. voor alles tot onze zenuwen en klieren, die re- flecteren op dit aanbod van concrete waarden in een zo ab- stract gebied als dat van de taal. De poezie-schok zou men in verband kunnen brengen met de sensatie van gevaar bij de primitieve mens, die in een minder veilige wereld leeft dan de onze (zolang het duurt) ; het gevaar doet hem „de oren spit- sen" „de haren ten berge rijzen", „het zweet uitbreken", kort- om : het maakt hem tot partij, want bedacht op die elementen in de schepping, die zich door geen abstracte veiligheidsmaat- 528 KRONIEKEN regelen laten ontkrachten. Wat is dan het gevaar der poezie voor de lezer, die er met een schok op reageert ? Dit : hij voelt de nabijheid van een persoonlijkheid, die hij nog nooit eerder de nabijheid van een persoonlijkheid, die hij nog nooit eerder ontmoette. Vriend of vijand ? Ca depend; zeker is voorlopig alleen de concrete aanwezigheid van die man, wiens nabijheid zich allerminst onmiddellijk laat te niet doen door de bliksem- afleider der abstractie. De lezer spitst de oren, het zweet breekt hem uit, hij is in het oerwoud van zijn binnenkamer door een hem uit, hij is in het oerwoud van zijn binnenkamer door een „attentiesein" getroffen. Zo is dan ook de „ware" poezie, die de schok veroorzaakt, bij het eerste contact sympathiek noch antipathiek, maar alleen onloochenbaar aanwezig ; pas later gaat men zich rekenschap geven van zijn sensatie, d.w.z. vei- ligheidshalve zich met een lijfwacht van abstracties omringen. Want alle poezie, ook de „schokkendste", komt in bloemlezin- gen en handleidingen terecht, wordt stof voor het leger der ijverige commentatoren. De lezer van dit artikel, die „feeling" heeft voor zulke Bingen, zal uit deze improviserende beschouwing reeds opgemaakt zal uit deze improviserende beschouwing reeds opgemaakt hebben, dat ik over „schokkende" poezie van dit jaar niet veel te rapporteren heb ; antlers zou ik minder uitvoerig over de poezie-schok in het algemeen en uitvoeriger over een „schok- kende" poeet in het bij zonder hebben geschreven. Het is niet de eerste maal, dat er gewezen wordt op een inzinking in de Nederlandse poezie, die hierop neerkomt, dat de ouderen lang- zamerhand gaan zwijgen of zich handhaven zonder zich te vernieuwen en de jongeren in de geest der ouderen voortgaan zonder aan hun voorbeeld veel essentieels toe te voegen. Ta- lent, talent, talent... een enkel schokje, maar geen schok. Uit het jaarboek Kristal kon men tot het bestaan van een „be- hoorlijk poetisch gemiddelde" concluderen ; eigenlijk een som- bere conclusie, gezien onder het aspect van de schok. Want juist in de poezie is het bestaan van een behoorlijk gemiddelde al een vrij sinistere rechtvaardiging. De gemiddelde romans worden tenminste nog als consumptie-artikel verkocht, maar van de gemiddelde poezie kan men dat ook al niet zeggen ; zelfs de economie komt ons bier niet buigend tegemoet. Waar zijn de lichtpunten ? De Nederlandse dichters, waar- onder de jongeren een belangrijke plaats innemen , vertalen DE POETISCHE SCHOK 529 talentvol Rilke (Rilke in Holland); de collectie, bijeengebracht door de begaafde versificatoren Jan H. Eekhout en G. Kamp- huis, mag er wezen. Op zichzelf is deze voorkeur voor Rilke, die in de eerste plaats om behoud van de nuance vraagt, Been slecht teken, vooral waar de vertalingen over het algemeen zeer verdienstelijk zijn. „Het moet, dunkt ons, zijn geheel eigen bekoring hebben te zien, hoe verschillende onzer heden- daagsche dichters, ouderen en jongeren, min of meer elemen- ten uit Rilke's kunst met die van eigen wezen omgesmolten hebben tot een nieuwe poezie, met name, in hoever het ty- pisch rilkeaansche bewaard bleef en wat hiervan iederen ver- taler het meest aantrok", zeggen de verzamelaars. Inderdaad, die bekoring is er, maar zij wijst tevens op het gevaar vanRilke voor de vele talenten, wier persoonlijkheid niet sterk genoeg is om aan zijn persoonlijkheid weerstand te bieden. Poezie vertalen is in hoge mate: andermans nuances in zich opnemen en in een ander taaleigen overbrengen ; het veronderstelt een post-passieve gevoeligheid die door het element activiteit (het omzetten in de andere taal) nooit geheel wordt ontdekt. Er zijn onder deze Rilke-vertalers, die hun eigen bestaan nog moeten bewijzen, en in zoverre is hier het talent dus een min- der gunstig teken. Van een der „deelnemers" aan deze overigens curieuze ver- zameling, Willem Hessels, verscheen een bundel, Het Rand- gebied, die het reele van het talent evenzeer bewijst als het ge- mis aan „schokkende" kracht. Hessels vertaalt een gedicht van Rilke aldus : NJ DAG ZIJT GU Bij dag zijt gij de verre sage die fluisterend wordt aangeduid, de stilte die zich langzaam sluit nadat het uur heeft uitgeslagen. Hoe meer verstilt dags luide sprake en voor den avond neemt de wijk, hoe meer zijt gij, mijn God. Uw rijk stijgt op als rook uit alle daken. 530 KRONIEKEN Het beste nu, wat Hessels zelf te zeggen heeft in zijn bundel Het Randgebied, sluit zich nauw bij deze vertaling aan; maar het blij ft uiterlijker, en vermengd met theoretische regels, waarin men niet gelooft ; Hessels is een talent, en geen van de minste, maar aan de schok komt hij nergens toe. minste, maar aan de schok komt hij nergens toe. Van Willem de Merode vermelden de samenstellers van de bun- del Rilke in Holland, dat hij geen vertalingen van Rilke's poe- zie publiceerde, maar nochtans de invloed van Rilke heeft zie publiceerde, maar nochtans de invloed van Rilke heeft ondergaan. Dat is zeker juist, maar in het oeuvre van De Me- rode werd die invloed verwerkt ; hij is een van de weinige pro- testantse dichters van deze tijd met een eigen gezicht. In de testantse dichters van deze tijd met een eigen gezicht. In de Chinese gedichten, gebundeld onder de titel Ruischende Bam- boe (en zelfs als Chinees „blokboek" gedrukt !), vindt men hem in exotische vermomming, maar desondanks duidelijk herkenbaar ; De Merode zou althans Rilke kunnen vertalen, zonder daarom zichzelf te verliezen. Deze Chinese bundel, met prachtige voorbeelden van zijn geraffineerd dichterschap, is toch een facet van zijn wezen ; men leze dit : GEBOORTE Ik droomde een verschrikkelijk verhaal. Ik was een zaadje en ben ontsproten In een warm duister en werd grooter En was een plantje in een roode schaal, Grootlobbig en ik groeide tot een Bier dat bloed dronk en zich blind bewoog En wegschool in een zacht rood wier, En grooter werd, en rees, en hoog Boven en binnen zich een kloppen Voelde, en een vreemde drang begon En een verscheuren, en ik won Een lichte wijdte, en ik kon Mijn eerste schreien niet verkroppen. 't Leven is zwoegen om zich te verstoppen In 't duister, waarin men begon. DE POETISCHE SCHOK 531 De poezie van Truus Gerhardt (Laagland) heeft het concrete van een poétische natuur, die vOOr alles ziet, en uit het zien zich inspireert. Men behoeft slechts het eerste gedicht in haar bundel, Miniatuur, te lezen om daarvan geheel doordrongen te zijn. Maar het is niet de concreetheid, die de schok doet ont- staan ; daarvoor is het talent van Truus Gerhardt te zeer een beschrijvend talent. Ik wil echter haar werk hier gaarne signa- leren als een bijzonder verdienstelijk voorbeeld van wat ik be- doelde met de term „zeer behoorlijk gemiddelde". VAN ECKERENS VERNIEUWING GERARD VAN ECKEREN : Parade Gaat Door! In een vorig artikel over de persoonlijkheid Gerard van Ecke- ren (11 Nov. 1934) naar aanleiding van zijn vorige roman De Oogen in den Spiegel heb ik er al de aandacht op gevestigd, dat deze auteur uit de tijd van het realisme een eigenaardige wil tot verandering in zich heeft. Waarop die wil berust ? Een ding is zeker : Van Eckeren, de schrijver van Ida Westerman ding is zeker : Van Eckeren, de schrijver van Ida Westerman en Annie Hada, is niet tevreden met zijn realistische schrijf- wijze van weleer ; hij protesteert tegen zichzelf, tracht zich- wijze van weleer ; hij protesteert tegen zichzelf, tracht zich- zelf zoveel mogelijk problematisch te stellen, als probleem te zelf zoveel mogelijk problematisch te stellen, als probleem te ontdekken. Deze neiging is opvallend bij een man van Van ontdekken. Deze neiging is opvallend bij een man van Van Eckerens generatie. Wordt hij voortgedreven door de angst met een „ideologisch tekort" en een oeuvre zonder de inzet van zijn eigen persoonlijkheid van het leven afscheid te moe- ten nemen? Is het realisme dan inderdaad geen vervulling ge- weest voor de figuren met meer inhoud, die eens het realisme hielpen grootbrengen in zijn typisch-Hollandse gedaante ? Men moet het wel aannemen ; Gerard van Eckeren is een onbe- vredigde, die nieuwe wegen zoekt, die met het oude gebroken heeft, omdat het hem geen voldoening meer schonk. Maar van daar tot het vinden van nieuwe wegen is een afstand. De Oogen in den Spiegel was opgedragen aan J. Greshoff, die, zoals ik in dat vorige artikel ook constateerde, als „op- drachtnemer", een magische aantrekkingskracht schijnt uit te drachtnemer", een magische aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen op de meest uiteenlopende figuren: Du Perron, Els- schot, Van Eckeren. In die opdracht kon men een symbool zien van de nieuwe richting, die Van Eckeren wilde inslaan. Dit tweede boek van de nieuwe richting, Parade Gaat Door!, is opgedragen aan de nagedachtenis van Carry van Bruggen; en deze opdracht lijkt mij eigenlijk veel typerender voor het di- lemma, dat van Eckerens latere werk beheerst, en dat in wezen lemma, dat van Eckerens latere werk beheerst, en dat in wezen ook het dilemma is geweest van Carry van Bruggen; alleen VAN ECKERENS VERNIEUWING 533 zijn de temperamenten en de intellectuele functies bij Van Eckeren en Carry van Bruggen geheel verschillend. Echter : ook Carry van Bruggen is geevolueerd van het realisme naar de „ideeenroman" (die zij trouwens is blijven beoefenen onder het pseudoniem Justine Abbing) ; en evenals Van Eckeren is zij er nooit in geslaagd, in haar romans althans, dat realisme vol- komen overboord te werpen. Men neemt in theorie spoediger afscheid van zijn oude stijl dan in de practijk ; men kan het nieuwe, het andere, hartstochtelijk willen en tevens aan het oude gebonden blijven; „men meent te schuiven, maar men worth geschoven" gelds niet alleen voor de heren politici, die door de befaamde duistere machten achter de schermen wor- den gemanoeuvreerd, maar tevens voor schrijvers, die bij al hun bewuste manoeuvres toch meer geschreven worden dan schrijven. Men wordt geschoven, maar men wordt ook ge- schreven, ten goede of ten kwade ; het bewuste speelt in de stijl een ondergeschikte rol, de stijl is geen probleem, dat men door theoretische veranderingen oplost ; „le style c'est l'homme", en l'homme is een veel onveranderlijker wezen (bij al zijn fabel- achtige veranderlijkheid) dan hij zelf wel aangenaam vindt om te vernemen. Een van de boeiendste dingen is dan ook het schouwspel van de mens, die niet verstard genoeg is om niet meer te evolueren ... en die toch door zijn verleden zo aan alle kantenbepaald is, dat hij zelfs in zijn heftigste rebellie tegen dat verleden „de oude" blij ft. Zendt men de realist de voordeur uit, door de achterdeur komt hij weer binnen : dat kon men waar- nemen bij Carry van Bruggen, men kan het nu ook waar- nemen bij Gerard van Eckeren. Het is ook daarom symbolisch, dat hij zijn Parade Gaat Door! heeft opgedragen aan deze vrouw, wier gezond verstand en tot zelfstandig denken prik- kelende ongegeneerdheid niet alleen op hem invloed hebben uitgeoefend. Parade Gaat Door! heeft inderdaad veel overeenkomst (niet wat de stof, maar wel wat de stijl betreft) met Carry van Bruggens Eva. Beide romans zijn romans van realisten, die door het realisme been het speculatieve, het problematische zoeken, en met dat al van het realisme niet los kunnen komen. Maar Carry van Bruggen was een vrouw, in wie de tegen- 534 KRONIEKEN stelling denken-beschrijven (idee-realisme) gemakkelijker kon vervagen in een soort visionnair half-realisme ; bovendien was haar denkkracht oorspronkelijker dan die van Van Eckeren (men denke aan haar Prometheus en Hedendaagsch Feti- schisme), en haar stijl minder gehandicapt door bepaalde christelijke complexen, die Van Eckeren in hoge mate dwars schijnen te zitten. Ik gewaagde in mijn opstel over De Oogen in den Spiegel al van Van Eckerens „bijna maniakale offer- tendentie" en van zijn „erfelijk predikantencomplex". „Het Offer", schreef ik, „speelt sedert Abraham en Izaak een grote rol in de moraal en het is dus op zichzelf ook niet zo bijzonder vreemd, dat Van Eckeren door het thema wordt geboeid. Al- vreemd, dat Van Eckeren door het thema wordt geboeid. Al- leen : hij voert het door ad absurdum, zonder het psycholo- gisch voldoende te kunnen funderen, zonder de noodzakelijk- heid van de wederzijdse offerandes de lezer aannemelijk te kunnen maken." Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor Parade Gaat Door!; ; Van Eckeren is een door het leven ge- krenkt idealist, een „beschadigde", die door zijn idealen in de steek is gelaten en nu de wereld aanziet met het pessimisme steek is gelaten en nu de wereld aanziet met het pessimisme aan deze „beschadiging" eigen. Hij zegt het zelf op p. 150 (een van de passages, waarin de beschouwende „nieuwe" Van Ec- van de passages, waarin de beschouwende „nieuwe" Van Ec- keren het woord neemt in plaats van de „oude" beschrijvende Van Eckeren): „Er blijft in iederen volwassen man een stukje leven van het kind, den ridderlijken knaap, die in wat zacht en weerloos is de droomen zijner jeugd beschermt. (Curs. van mij, M. t. B.). Bij een vrouw is het anders. Zij bevrijdt zich van deze gevoe- lens langs den natuurlijken en gevaarloozen weg : het kind (het grijze kind desnoods) waarin zij zichzelve opnieuw begint en voortzet. De man blijft als een onzalige erfenis gevoelens dragen die hem zoo min meer passen als zijn jongenskiel. Zij zijn het die hem tot een begeerlijke prooi maken van volks- menners, diplomaten en kranten." Men zal er goed aan doen in deze passage „iedere volwassen man", te vervangen door: „de man, zoals Gerard van Eckeren hem, naar analogie van eigen ervaringen, concipieert" ; im- mers, de volksmenners, diplomaten en krantenmannen, waar- van „de" man volgens Van Eckeren de prooi wordt, zijn ook VAN ECKERENS VERNIEUWING 535 mannen, en zelfs mannen, waarmee men rekening moet hou- den ! De passage karakteriseert dan Van Eckeren bijzonder treffend; hij is een ridderlijke natuur, die door het lijden van de ene en de brute machtswellust van de andere partij smartelijk getroffen wordt, zichzelf een machteloze uitzondering weet, en in zijn idealistisch protest volhardt, omdat hij de dromen zijner jeugd niet kan vermoorden. Een vrouwelijke natuur, maar als man geboren, en daarom tot deze tweeslachtigheid van levensconceptie gedoemd ; misschien was Carry van Brug- gen wel „mannelijker" in haar denken dan Van Eckeren, zo- dat bij haar de philosophische meditatie en vrouwelijke ge- voelsreactie gemakkelijker uiteen konden vallen in enerzijds de theoretische geschriften als Prometheus, en anderzijds de door en door vrouwelijke romans als Heleen en Eva. De hoofdpersoon van Parade Gaat Door! is volgens Van Eckerens eigen woorden „een ridder van de droevige figuur in een samenleving welke Don Quichote alleen al daarom voor een sprookje houdt wijl de ridderlijkheid in haar gelederen zoek is". Willem van Weele Caers, zoon van het Kamerlid en ge- wezen minister mr Henri Willem van Weele Caers, is voorbe- schikt tot de twijfel, tot het nadenken over de verhouding van God en Satan; een lid van een familie Buddenbrook, een Tonio Kroger van Nederlandse afmetingen. De jeugdherinneringen van Willem vormen het eerste (en verreweg het beste) deel van Van Eckerens roman; zij zijn ook het meest verwant aan Eva, amalgama als zij zijn van realistische vertelkunst en idea- listische (ik bedoel hiermee thans : beschouwelijke) inmenging van de schrijver, die het verleden van zijn hoofdpersoon laat voorbijtrekken, als een reeds lang tot beeld geworden episode. Deze jeugdherinneringen hebben als achtergrond de sfeer van. Den Haag in die jaren voor de wereldoorlog ; zij zijn authen- tiek Haags, zij doen hier en daar zelfs even denken aan de sfeer van Couperus' Boeken der Kleine Zielen (met een scheutje Kain en Abel van Ritter). Een compliment voor Van Eckeren, dat men zich die vergelijking met Couperus voor de geest haalt ! Ik geloof, dat dit eerste deel van Parade Gaat Door! wel het beste is, dat deze auteur ooit geschreven heeft ; het moge dan nog de kenmerken van de realistische (en daar- 536 KRONIEKEN door altijd tot overbodige uitvoerigheid neigende) stijl ver- tonen, het is tevens door en door verantwoord, het is werke- lijk poetisch, het verraadt veel gevoel voor humor, en onder- scheidt zich door een rake psychologische observatie van de Haagse mensen (de theosophische officier, de Buddenbrooks- lezende dame !) ; humor en psychologie, men kan ze eigenlijk nooit volledig van elkaar losmaken. In deze Haagse atmosfeer ziet men Willem opgroeien met zijn eerste liefde Mary, het nichtje, dat hij tenslotte verleidt. Hij is „de presentabele jongen die 's avonds met de meisjes in Hij is „de presentabele jongen die 's avonds met de meisjes in het badpaviljoen danst, op de buitens graag gezien wordt, omdat hij de zoon is van de inmiddels opnieuw minister ge- worden mr Henri Willem van Weele Caers, en die eigenlijk niets zou zijn zonder de onrust die hem van den vasten grond naar de nachtzijde des levens roept, dat bodemlooze waarheen niemand hem volgen kan". Met deze jongen begint Mary haar avontuur, omdat zij hem met haar onbepaalde verlangen van jonge vrouw verwart. „Hij is „tinders" dan de anderen ! De banale overweging welke Mary bij haar modiste de stof deed kiezen door de naaister als „apart" haar aanbevolen, werd tot magische formule omgezet in haar verhouding tot Wim." Van zulke zakelijke, maar daarom geenszins ongevoelige con- stateringen is dit eerste, Haagse deel vol; ook de verleiding zelf (die eigenlijk geen verleiding genoemd kan worden) is met grote soberheid en een duidelijke objectieve (retrospectieve) deelname beschreven. Het resultaat van deze verleiding (die later op een miskraam blijkt uit to lopen) brengt Willem naar Leipzig. Hij ontmoet in de trein een jonge vrouw in armoedige omstandigheden, met een kind op schoot ; de vrouw identificeert hij met de ver- leide Mary, en hier komt Van Eckeren weer onder de invloed van zijn offercomplex : want het kind van deze vrouw laat Willem niet los. Er zijn in het derde hoofdstuk („Minna") nog verscheiden goede gedeelten, maar het niveau van de Haagse hoofdstukken haalt Van Eckeren niet meer ; en naarmate zijn roman verder opschiet, wordt hij voor mijn gevoel onlees- baarder. De oorlogsepisode („Het Bodemlooze") is volstrekt mislukt ; de ontmoeting met de inmiddels tot jonge man ge- VAN ECKERENS VERNIEUWING 537 rijpte zoon van Minna, Christian, een illegale communist, soms bijna ridicuul; terwijl weliswaar het laatste hoofdstuk, waarin Willems terugkeer naar Den Haag beschreven wordt, beter is, maar toch geenszins in staat de rest, die de aandacht volkomen te loor heeft doen gaan, weer goed te maken. Voor de zoveelste maal blijkt hier, dat een auteur zich compromit- teert door over Bingen te schrijven, waaraan hij Been aan- schouwelij kheid uit ervaring kan verlenen ; oorlog en Rij ksdag- brand liggen zo ver buiten de gezichtskring van Van Eckeren (als romanepisodes tenminste), dat hij er slechts een decora- tieve en bovendien nog zeer rommelige voorstelling van kan geven. Ook in De Oogen in den Spiegel zag men Van Ecke- ren zulke escapades maken; toen was het Parijs, waarvan hij zich de ergste denkbeelden had gevormd. Vanwaar deze krampachtige hang naar een vals kosmopo- litisme, dat niet op enige innerlijke ervaring berust ? Is ook dat een „bijgeluid" van het „nieuwe", dat zich in Van Eckeren baanbreekt door de „oude" realist been ? Hoe het ook zij, men leze deze roman om de eerste, Haagse hoofdstukken, die boei- end en volkomen „op hun plaats" zijn. DENIZEN MET DE HANDEN DENIS DE ROUGEMONT : Penser avec les Mains DENIS DE ROUGEMONT : Journal d'un Intellectuel en ChOrnage Enige weken geleden heeft Giacomo Antonini een interview gepubliceerd met de Franse (van origine Zwitserse en protes- tantse) essayist Denis de Rougemont, een van de jonge schrij- vers, die steeds meer de aandacht trekt en wiens Journal d' un Intellectuel en ChOmage zelfs succes schijnt te hebben( het- geen voor een essayist een zonderling verschijnsel is). Dit in- terview herinnerde mij eraan, dat ik de boeken van Denis de terview herinnerde mij eraan, dat ik de boeken van Denis de Rougemont al geruime tijd in huis had, met de bedoeling ze te lezen, maar zonder ze geleden te hebben. Ik behoefde echter maar een paar bladzijden te overzien om te weten, dat bier een persoonlijkheid aan het woord was, wiens stem ik niet meer zou kunnen vergeten; zo gaat het altijd, men wordt door de stem (de toon, de „oogopslag") gewonnen ; want daaraan her- kent men de man, die iets te „zeggen" heeft. Denis de Rouge- mont is zo iemand, en ik wil niets liever doen dan het jaar 1938 inzetten met over hem te schrijven. Daartegen voel ik maar een bezwaar: hij staat mij eigenlijk te na, ik ontdek te weinig vijandschap of onverschilligheid in mij om goed over hem te kunnen schrijven, op dit ogenblik. Vijandschap en on- verschilligheid geven de criticus een gevoel van objectiviteit, dat ten overstaan van deze auteur (mij tot voor een week al- dat ten overstaan van deze auteur (mij tot voor een week al- leen bij name bekend) nog maar geen bezit van mij wil nemen ; en het risico van een opstel als dit is dus, dat het slechts een sympathiserend expose wordt, een adhaesiebetuiging van een sympathiserend expose wordt, een adhaesiebetuiging van een gelijkgestemde. Rougemont en ik hebben, zonder iets van el- kaars bestaan of te weten, soms bijna letterlijk dezelfde zinnen geschreven : een bewijs, dat bepaalde iedeeen en reacties van geschreven : een bewijs, dat bepaalde iedeeen en reacties van mensen „in de lucht zitten". De situatie van de intellectueel, die tussen de communistische en fascistische ideologieen in- geklemd wordt en toch het oude humanisme beseft als iets dat heeft afgedaan, is een Internationale Europese situatie, die DENKEN MET DE HANDEN 539 vooral in de democratische landen ieder moment weer aan de orde moet worden gesteld ; de persoonlijkheid wil zich niet laten opslokken door de dictaturen van links en rechts, maar vindt evenmin vrede bij de democratie in het teken der phra- seologische zelfgenoegzaamheid. „Notre personnalisme pour- rait revendiquer a juste titre l'epithete de „democratique" si le mot n'etait perverti par l'usage qu'en ont fait les individu- alistes", schreef Rougemont in een vroeger boek, Politique de la Personne, dat ik hier buiten beschouwing moet laten. In- derdaad, wij voelen ons democraten, voorzover de democratie bepaalde gewelddadigheid jegens en stelselmatige verkrach- ting van de menselijke persoonlijkheid afwijst, maar de zelf- genoegzaamheid van instellingen en verenigingen, die door het praedicaat „democratie" (overigens bij feestelijke gelegen- heden ook door de dictatoren gebruikt, aangezien zij de ware democratie in pacht menen te hebben) een reeks abstracte vooroordelen willen handhaven, is ons vreemd; als wij op be- paalde punten zelfgenoegzaam zijn, dan toch zeker niet als democraten. Het „personalisme" van Denis de Rougemont is dan ook allerminst geboren uit de naam-democratie ; het be- gint met de erkenning van een failliet, en komt van daar uit tot een roep om een nieuwe „politiek", die de mens als per- soonlijkheid in het centrum stelt. Wanneer ik dit zo neerschrijf, kan het gemakkelijk de indruk maken van een banaliteit. Welaan, men zal er zich mee moe- ten verzoenen, dat oorspronkelijke denkers dikwijls aan banale ideeen een lichamelijk gehalte geven, en aan die ideeen pas daardoor werkelijke waarde verlenen. De problemen, waar- mee Rougemont zich bezig houdt, zijn zo algemeen, maar tevens zo vervalst door de rhetoriek en de sentimentaliteit van links en rechts (twee abstracties, waarvan Rougemont de zin- neloosheid telkens op de voorgrond stelt), dat men van den beginne of alles over moet doen, wat er over onze verhouding tot de gemeenschap te denken valt. Deze problemen kunnen dus overal worden teruggevonden, maar er is een zekere onaf- hankelijkheid voor nodig om ze zonder de vervloekte rheto- riek en sentimentaliteit van een verpolitiseerd spraakgebruik, aan de orde te kunnen stellen. Ik behoef als voorbeeld maar te 540 KRONIEKEN nemen de principiele gelijkstelling van communisme en natio- naal-socialisme, van Moskou en Berlijn, die een van de voor- naamste thesen van Rougemonts betoog uitmaakt ; die gelijk- stelling is bij hem verantwoord door zijn personalisme, zoals zij bij de naam-democraten, die angst hebben voor beide tege- lijk, slechts een demagogisch wapen (en dus een onverant- woord praatje) is ; Rougemont ziet zeer scherp het enorme verschil tussen de twee totalitaire regeringsvormen, maar hij constateert tevens, dat hun „fatale mechanisme" de flood der persoonlijkheid betekent, aangezien men niet in de theoreti- sche (en dus verschillende) doelstelling, maar in de techniek van de propaganda, van de beinvloeding der massa's, hun reele maatstaf moet zoeken. Communisme en fascisme willen, zij het door de mystiek van de „klasse" of van het „ras", en door verachting van de „koelak" of de „food", een gemeen- schapscriterium doorvoeren onafhankelijk van de „jenseitige" godsdienst, en dat wel door het geweld. Om de gelijkstelling aannemelijk te maken, treks Rougemont een parallel tussen de beide regimes, waaruit duidelijk blijkt, dat het Russische communisme en het Duitse nationaal-socialisme twee kolos- sale pogingen zijn om een „gemeenschappelijke maatstaf" voor de cultuur in ere te herstellen ; een maatstaf, die verloren is gegaan sedert de ratio, waarin een opkomende bourgeoisie nog de bevrijding en verovering kon beleven, werd gedegra- deerd (krachtens haar eigen karakter, haar „allure geometri- que") tot een mechanisme. Die maatstaven zijn, volgens Rou- gemont, vals, omdat zij een abstractie boven de persoonlijk- heid stellen, maar zij kunnen niet meer bestreden worden door de individualistische geesten in de democratische landen, die zich in een even vals elite-besef hebben teruggetrokken, als zij zich tenminste niet al gehaast hebben hun jasje om te keren en, geimponeerd als zij zijn door de machtsontplooiing van links en rechts, de spreektrompet te worden van Stalin of Hit- ler. Wie dus de totalitairen critiseert, critiseert slechts de conse- quentie van onze eigen democratic. Met andere woorden : onze quentie van onze eigen democratic. Met andere woorden : onze intellectuelen plegen Of conformisten te worden, of in een au fond banaal non-conformisme te blijven volharden ; volgens Rougemont komen beide mogelijkheden vrijwel op hetzelfde DENKEN MET DE HANDEN 541 neer, en in ieder geval zijn ze onverenigbaar met een scheppende cultuur, die zich tegen het dictatoriale mechanisme richt en voor de persoonlijkheid opkomt. Tegenover het conformisme en de bouderende afzijdigheid stelt hij de derde, zijn eigen houding, die hij de incarnatie noemt. „Nous appellerons... in- carnation un acte qui ne sera reductible ni A. un conformisme, ni a une evasion, et qui de plus – c'est capital – naitra d'un elan de la pensee vers une fin qu'elle invente ou qu'elle a vue. Car la pensee qui agit, c'est celle qui sait oil elle va." Men ziet : dit is iets anders dan „eenheid door democratie" met geuzenrhetoriek voor een zwakke maag ; dit is stoutmoe- dig riskeren van een nog ongeformuleerde toekomst, een nog onbekende weg, die weliswaar door een doel wordt bepaald (want wie de totalitaire cultuurvormen critiseert, kan dat al- leen doen, als hij een doel heeft, of liever dient), maar waar- van „het doel ons slechts zichtbaar wordt, terwijl wij lopen en voortgaan op de weg". Hier heeft men nu, naar ik meen, de kern van Rougemonts probleem: hij gaat uit van het doel, in welks dienst wij denken, handelen, critiseren, maar hij vervalt niet in de fout (de onwaarheid) om dat doel los te maken van de weg en het op te dienen als een wonder, dat uit de hemel komt vallen ; wie het doel wil „kennen", kan niet beter doen dan de weg stap voor stap beschrijven ; het doel zonder de weg is een pure fictie, en erger dan dat: een gevaarlijke abstractie, die de concreetheid uit het leven verbant, de persoonlijkheid opoffert aan een woordsuggestie, de mens veroordeelt tot sla- vernij onder het mechanisme van een dictatuur. Vandaar ook Rougemonts waarschuwing voor de taal, die aan onze cultuur als gemeenschapsinstrument is ontvallen, doordat de intellec- tuelen „parlent dans le vide", in een soort algebra, die de her- sens van het door kranten gedirigeerde publiek niet meer be- reikt, zodat ook dit publiek op zijn beurt „in de leegte spreekt" ; „il s'en tient a ses prejuges, tout en souffrant vague- ment de se sentir exclu de mysteres dont it croft encore qu'ils detiennent les secrets du pouvoir." Let wel: Rougemont geeft ook hier geen kwakzalversrecept om aan die toestand een ero- de te maken, zoals de dictatuur dat doer; hij constateert slechts het feit om er de conclusie uit te trekken, dat het niet meer de 542 KRONIEKEN moeite waard is in het jargon van deze intellectuelen en de phrasen van dit publiek het doel te zoeken. Men moet begin- nen te erkennen, dat er geen werkelijke gemeenschappelijke maatstaf meer bestaat, en dat de pogingen der collectivisten van Rusland en Duitsland, die de dynamiek der persoonlijk- heid in haar verhouding tot de samenleving menen te kunnen uitschakelen (of overslaan), reeds mislukt zijn... om vervol- gens tot een ontdekking te komen, „dat slechts daar werkelijke cultuur is, waar een gemeenschappelijke maatstaf regeert". Naar het vinden van een nieuwe gemeenschappelijke maat- staf, die Rougemont in de persoonlijkheid vindt, tendeert het scheppende denken, het „penser avec les mains". Is dit een nieuw utopisme ? Misschien zou men het ten on- rechte afleiden uit de noodzakelijkerwijs schematische samen- vatting, die ik hier van Rougemonts denken geef; een samen- vatting heeft qua talis iets schematisch. De werkelijke beteke- nis van een denker kan men alleen aflezen uit zijn stijl, uit de nis van een denker kan men alleen aflezen uit zijn stijl, uit de reserves, die hij maakt ten opzichte van zijn eigen meningen, reserves, die hij maakt ten opzichte van zijn eigen meningen, uit de plaatsen vooral, waar hij zichzelf tegenspreekt en dus zijn eigen verstarring weer opheft. In dit opzicht nu laat de stijl van Denis de Rougemont de lezer niet in het onzekere ; hij heeft een beweeglijke, ondogmatische, geinspireerde stijl, die zich evenzeer kan versoberen tot theorie (in Penser avec les Mains) als verbijzonderen in de practijk van het dagboek, dat op de dagelijkse ervaringen van een werkeloze intellectueel critisch en poetisch reageert (Journal d'un Intellectuel en critisch en poetisch reageert (Journal d'un Intellectuel en ChOmage); de philosophische betoogtrant verbindt zich met de „dichterlijke" gevoeligheid, in beide boeken vindt men dus betoog en gevoeligheid, alleen met verschillend accent; Penser avec les Mains geeft de gevoelige denker, het Journal de den- kende gevoelige. Terwijl deze twee geschriften op zichzelf compleet zijn, krij- gen zij toch pas hun volledige waarde, als men ze naast elkaar legt ; wie b.v. uit Penser avec les Mains de (voorbarige) con- clusie zou willen trekken, dat Rougemont een utopie najaagt, kan door het Journal van die voorbarigheid worden genezen, omdat de persoonlijkheid Rougemont zich hier onthult als iemand, die tot zijn philosophie komt door de bestendige aan- DENKEN MET DE HANDEN 543 raking met de mensen om hem heen, de krantenlezers, de „linksen" en de „rechtsen", het publiek van de Franse pro- vincie, d.i. het gemiddelde democratische publiek zonder de grootsteedse camouflage. Een zeer boeiend publiek, onder deze gezichtshoek bekeken ; want het heeft veel meer dan de mo- derne stedeling, zijn oude denkvormen nog vastgehouden, zodat uit de vermenging van „oud" en „nieuw" een absurde chaos is ontstaan. De provincialen maken daardoor soms de indruk van iiberhaupt niet meer te denken, maar van een leven te leiden volgens mysterieuze regels... en verder te luis- teren naar woorden en nog eens woorden ; zij vertegenwoor- digen in zoverre ook het zuiverst een cultuur, die haar gemeen- schappelijke maatstaf verloren heeft, en geven de denker het sterkst de overtuiging, dat hij aan zijn medemens verwant is, zonder met hem nog te kunnen communičren door de taal. Is het dusvolkomen onjuist Rougemont eenutopist tenoemen, het is zeker niet onjuist hem als een mysticus te qualificeren ; een mysticus zonder mystiek, als men wil. De mysticus onder- scheidt zich van de utopist door de richting van zijn verlan- gens ; terwiji de utopist iets verwacht van de toekomst (hoe ver dan ook verwijderd), is de mysticus in ieder moment van zijn denken verzoend met de toekomst, hoe die dan ook moge uitvallen. Denis de Rougemont is een mysticus, die zich be- dient van sommige uiterlijkheden, waarin de utopist zich uit- put, d.w.z. hij houdt zich bezig met de toekomst van Europa, met de mogelijkheid van een cultuur, waarin gemeenschap en persoonlijkheid in een dynamisch evenwicht zijn, zoals de uto- pist dat ook zou kunnen doen; maar hij put zich daarin geens- zins uit, omdat hij voor alles gedreven wordt door de mystieke overtuiging, dat een leven zonder de persoonlijkheid als inzet geen waarde heeft en denkende activiteit met een weg en een doel spontaan uit de „leegte" van het tegenwoordige voort- komt (invloed van Kierkegaard en Nietzsche, maar hoe per- soonlijk verwerkt !) ; hij wil „nuttig" zijn, zoals Goethe, aan wie hij in zijn Journal enige prachtige bladzijden wijdt, in ge- heel andere maatschappelijke verhoudingen „nuttig" was, d.i. harmonisch, om in zichzelf het door de flood van zijn jeugd-ik, de rebellerende Werther, verbroken evenwicht tussen 544 KRONIEKEN individu en maatschappij te herstellen. In Goethe's tijd, een tijd van een in maatschappelijke tekenen duidelijk uitgedrukte orde, was de wanorde een verlokking voor het individu, dat tot zijn innerlijk door wilde dringen (Werther stort zich in de subjectiviteit en pleegt zelfmoord); in de tijd van Rougemont, van ons, is het precies omgekeerd; de maatschappij geeft de compleetste wanorde te zien, zodat veeleer de orde voor het individu een verlokking wordt ! Het probleem van Goethe, van de harmonie, die een verovering is op de wereld, doet zich dus aan ons ook omgekeerd voor; „aujourd'hui tout se passe comme si le but final etait bien moins de nous realiser que d'informer un monde neuf, qui enfin nous paraisse acceptable." Hier ziet men duidelijk, hoe het streven naar „nuttig zijn", naar harmonie, naar een dynamisch evenwicht tussen ge- meenschap en persoonlijkheid, bij Rougemont niet voort- komt uit geloof aan een of andere vooruitgang (hetzij de de- mocratische, hetzij de marxistische, hetzij de fascistische voor- uitgang), maar uit de mystieke overtuiging, dat de persoon- uitgang), maar uit de mystieke overtuiging, dat de persoon- lijkheid altijd, zowel in Goethe's tijd als in de onze, de recht- vaardiging is van de gemeenschap, waarna zij altijd in dyna- vaardiging is van de gemeenschap, waarna zij altijd in dyna- misch evenwicht tracht te zijn; dat evenwicht is dus evengoed zoek in een fascistische politiestaat, die de persoonlijkheid ge- welddadig onderdrukt, als in een mechanische, rhetorische welddadig onderdrukt, als in een mechanische, rhetorische democratie met een verstard evenwicht, waaruit de wezenlijke spanning is geweken. Het gehele werk van Rougemont nu is er op gericht de dole orde te critiseren en er de persoonlijke orde voor in de plaats te stellen; hij is dus een systeemdenker, zoals Marx, maar een moralist, zoals Kierkegaard. „Non que je croie a un Progres reel possible. Mais je crois a une decadence certaine des que nous relachons notre effort vers un mieux." Een dergelijke uitspraak relachons notre effort vers un mieux." Een dergelijke uitspraak noem ik mystiek, omdat zij niet de nadruk legt op een of an- der utopistisch te construeren resultaat, maar op het geloof als een kracht, die voortkomt uit de persoonlijke verantwoor- delijkheid. De gelovige zou niet anders kunnen handelen dan hij handelt, ook al verzekerden alle sociologen ter wereld hem, dat zijn handelen nutteloos was; hij zou zijn persoonlijk- heid, d.w.z. de spanning tussen de wereld en zijn ik, niet kun- DENKEN MET DE HANDEN 545 nen opofferen aan een politiestaat en een propagandamini- sterie. „La personne est le fondement de la communaute, en ceci qu'elle est l'acte par lequel l'individu repond a la question que lui pose son prochain. Et a l'inverse, le but de la commu- naute est de permettre a tous les hommes d'assumer leurs re- sponsabilites, c'est a dire de devenir des personnes." 1k zou meer passages uit de beide boeken van Denis de Rou- gemont kunnen overschrijven, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat hij, afstammeling van het Christendom, bereid is de waar- de van de persoonlijkheid als „lidmaat" van een komende „universele kerk", die een mystieke waarde is, to verdedigen tegen de valse profeten van een abstracte, statistische mystiek, of die zich nu in een „Plan" dan wel in een „yolk" of „staat" moge belichamen. „Opportunisme de la verite" noemt Rou- gemont zijn houding ergens, zoals hij zijn denken qualificeert als „penser avec les mains", hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt ; wie waar wil zijn en verantwoordelijk wil denken, denkt niet als een abstracte woordenmaniak, die in zijn rede- voeringen over duizend jaar beschikt zoals een ander over een halve stuiver, maar denkt opportunistisch, d.i. het tegendeel van theatraal ; denkt niet met de handen zoals de volkstribuun, maar zoals de pottenbakker, die vorm geeft aan het materiaal dat het zijne is. vi - 18 CEREB RALE FANTASIE F. BORDEWIJK : De Wingerdrank Het expressionisme, dat in ons land betrekkelijk weinig in- vloed heeft gehad (veel minder b.v. dan in Duitsland), ver- schijnt op een bijzondere manier in de figuur van F. Bordewijk laat ten tonele. Is het geoorloofd Bordewijk een expressionist te noemen ? Misschien in de letterlijke en litterair-historische zin niet geheel ; maar naar de geest is hij -.(tot dusverre) stellig een adept van deze stroming, wier magische betovering overi- een adept van deze stroming, wier magische betovering overi- gens schijnt te zijn uitgewerkt. Karakteristiek voor de expres- sionist is de katastrophale stemming, zowel in de stof als in de stijl; het expressionisme heeft zich na de oorlog pas laten gel- den als een massa-suggestie, hoezeer het overigens ook wor- tels in de negentiende eeuw mocht hebben, omdat de kata- strophe, die over de hoofden der mensen was heengegaan, de geesten ontvankelijk maakte voor het schrille, pathetische, de- monische, opgezweepte, cynische en (op de achtergrond) het idealistische ; een eigenaardig mengsel van ideeęn en gevoelens, dat slechts in de sfeer van de katastrophe een stijl kon worden. Men heeft de stijl van Bordewijk ook wel als een voorbeeld van moderne zakelijkheid willen aandienen, maar ik geloof, dat zijn werk zich van deze nieuwe-zakelijkheidsmaniakken a la Revis te sterk onderscheidt om het met die soort boeken in een zak te doen. Meer en meer heeft deze auteur zich georien- teerd naar de expressionistische vorm ; hij tracht zijn effect te bereiken door zijn personages te benaderen van buiten af; hij dompelt de wereld, waarin zij leven (of liever : figureren, zich gedragen) in een apocalyptisch bloedrood of groenzwart, hij onderstreept hun levenloosheid door hun gebaren sterker te maken dan hun ziel. Want in deze bundel verhalen, die de on.- eigenlijke titel De Wingerdrank draagt, zijn de mensen vrij- wel alien levenloos, zoals alleen expressionistische figuren levenloos kunnen zijn; zij zijn producten van een koude fan- CEREBRALE FANTASIE 547 tasie, die zich in de eerste plaats om de katastrophe bekommert en pas daarna om de mensen zelf. Zonder enige twijfel is dat bij Bordewijk bewust, opzettelijk; hij kan niet anders dan in de sfeer der katastrophe vertoeven, zodra hij gaat schrijven, en de vraag (die ik in een vorig artikel over zijn roman Rood Paleis heb gesteld), of Bordewijk soms schrij ft in deze toon om zich tegen een dieper liggende standpuntloosheid ten opzichte van het leven te verdedigen, lijkt mij na de lectuur van De Wingerdrank meer dan ooit gerechtvaardigd. Deze maniakale concentratie, „in koelen bloede", op het hallucinatorische, verwrongene en groteske, is niet de gewone angstvoorstelling van de neurotische mens, die zich door schrijven van zijn angst tracht te bevrijden. Men heeft, althans bij het lezen van deze verhalen, niet de indruk, dat zij volkomen zonder litteraire bewustheid zijn ontstaan ; wel zijn zij daarna goed geschre- ven, en in menig geval zelfs zeer suggestief, maar de lezer wordt niet gedwongen de angstvisioenen van Bordewijk, lam- geslagen door zijn stijl, te delen, als waren zij even werkelijk als de wereld van alledag; Bordewijk is in het geheel geen Kaf- ka, en zelfs geen Poe geworden. Daarom zou ik de stijl van. Bordewijk in dit stadium als expressionistisch willen qualifi- ceren. Deze expressionist heeft weliswaar zijn zeer persoon- lijke middelen, maar hij weet langzamerhand ook zeer goed, met welke middelen hij werkt ; dat geeft het bewuste en leven- loze aan Bordewijks demonische mensengestalten. Er ligt een obsessie aan ten grondslag, maar tussen de oorspronkelijke, obsederende voorstelling en de litteraire vormgeving ligt een moment van litteraire bewustwording, die misschien ook nu en dan berekening kan zijn. Bij de novelle IJzeren Agaven voel ik b.v. het procede duidelijk als berekening, terwijl het suggestieve proza, dat Passage beet (en geinspireerd lijkt op de Passage in Den Haag of Amsterdam), zulk een overbewuste tussenschakel wel het minst doet veronderstellen. Het eigen- aardige echter van al deze verhalen is, dat zij cerebraal zijn, hoewel zij een beroep doen op de fantasie, het griezelinstinct, de demonische sfeer; in het ene verhaal vergeet men het cere- brale gemakkelijker dan in het andere, maar cerebraal zijn zij toch stuk voor stuk. 548 KRONIEKEN Van cerebraal naar theatraal is maar een stap. Ik denk hier b.v. aan een schilderij van A. C. Willink, dat (als ik mij niet vergis) „De Jobstijding" heet, en waarop in een onheilspellen- vergis) „De Jobstijding" heet, en waarop in een onheilspellen- de, starre lege straat een vrouw aan komt rennen met een brief in de hand (ik beschrijf dit schilderij uit mijn geheugen, bij gebrek aan een reproductie, en verontschuldig mij dus bij bij gebrek aan een reproductie, en verontschuldig mij dus bij voorbaat voor vergissingen in die beschrijving). De sfeer is hier uitstekend getroffen, hoewel men denkt aan zekere to- neeldecors, en aan een toneelmatig „opkomen" van een ac- teur op een door het drama voorgeschreven moment ; het cere- brale grenst hier aan het theatrale, maar doordat de schilder de elementen van zijn compositie beheerst, wordt het beoogde effect ook inderdaad bereikt. Men gelooft niet zozeer aan die vrouw met die brief, en aan de man, die zij tegemoet snelt, maar men gelooft aan de katastrophe, die als iets kouds en zelfstandig-monsterlijks in de lucht hangt. Welnu, als hij op zijn best is, weet Bordewijk deze katastrophale stemming, be- reikt met haast kartonnen decors en haast toneelspelende mensen, in zijn verhalen te realiseren ; men gelooft dan welis- waar niet aan zijn mannen en vrouwen en hun onderlinge be- waar niet aan zijn mannen en vrouwen en hun onderlinge be- trekkingen, maar men gelooft aan de katastrophe, waarvan zij de cerebraal-theatrale figuranten zijn. Bordewijk echter is geen schilder, maar een schrijver, en daarom balanceert hij geen schilder, maar een schrijver, en daarom balanceert hij voortdurend tussen de mogelijkheden om als schrijver de schil- der te overtroeven en die andere mogelijkheid, om in een pro- cede vast te lopen. En omdat het schrijven nu eenmaal andere eisen stelt dan het schilderen, is het laatste gevaar niet denk- beeldig. beeldig. Men neme als voorbeeld Bordewijks psychologie. Hij is een expressionist, en dus zeker geen psycholoog par droit de nais- sance ; het karakteriseren van een wezen (al dan niet een men- selijk wezen) komt bij hem voort uit de behoefte om bijzon- dere kenmerken (op een paspoort meestal vermeld als gene) zo sterk te dramatiseren, dat het wezen in quaestie in de fantas- tische, ook al sterk gedramatiseerde sfeer, kan gaan leven. Ik geloof niet, dat men zoiets psychologie mag noemen; het kan toevallig samenvallen met de karakteristiek, die een psycho- 1 oog van het wezen in quaestie zou geven, maar de geaardheid CEREBRALE FANTASIE 549 der belangstelling is zeer verschillend. De agaven zijn bij Bor- dewijk inderdaad van ijzer, en geen spontaan groeiende plan- ten ; zij kunnen daarom wel bedrieglijk op echte agaven lijken, maar daarom leven zij nog niet. In wezen bestaat er voor Bor- dewijk geen verschil tussen een ding en een mens ; zijn mensen zijn levende (d.i. bewegende, initiatief nemende) dingen, ver- vaarlijke mechanieken, en daarom bij al hun beweeglijkheid toch in laatste instantie levenloos. Tot op zekere hoogte geldt dat zelfs voor zijn levendste roman, Bint, waarin hij, tot dusverre, een maximum aan psychologie en immanente span- ning heeft bereikt... zijns ondanks, zou men haast zeggen, want ook bier wordt het psychologische bereikt met de mid- delen van de fantast, die door dramatische overdrijving van bepaalde kenmerken sfeer wil scheppen. De schooldirecteur Bint en zijn leraar De Bree worden echter levend, hoewel de auteur veel moeite doet om hen in de visionnaire wereld van zijn cerebraal-theatrale verbeelding vast te houden. Maar Rood Paleis wordt al weer volkomen beheerst door een ge- bouw (het bordeel), een ding dus ; de buurt Huissens, de „at- tractieterreinen", de ijzeren agaven, de straatjes met de zonder- linge Amsterdamse namen (Keizerrijk), de architectuur van de Passage, zij zijn de alles beheersende elementen in de bundel De Wingerdrank, waarin de mensen gedramatiseerde dingen zijn, onderhorig aan de tyrannie van het levenloze. Men zou op Bordewijks wereld kunnen toepassen, wat hij Van Rena, de hoofdpersoon van de novelle Passage laat denken: „Niet alleen de meest grootsche, ook de merkwaardigste schepping van den mensch, dacht hij, is de stad. Hij bedoelt slechts gebouwen te scheppen, hoogstens straten, hoogstens wijken. Zijn uitbreidingsplannen zijn altijd partieel. En er ontstaat een stad, iets dat niet zoomaar een groepeering is van gebouwen, evenmin als een zee een groepeering is van gol- ven. Er ontstaat iets waaraan hij nauwelijks deel heeft, hij heeft deel aan de huizen, niet aan de stad. Uit de steenen en de mortel van den mensch ontstaat iets buiten zijn wil. Zoo ontstaat buiten den wil van de moeder om het kind uit haar bloed en haar vleesch. En niet minder hecht dan de band des bloeds is de band van het steen. ... Poogt de mensch, dacht 550 KRONIEKEN Van Rena, een mensch te scheppen, dan ontstaat er een Go- lem. Poogt hij een stall te scheppen, dan ontstaat er een Can- berra." Alle mensen nu, die Bordewijk schept, hebben een Golem- karakter. Zij zijn van leem en het leven, dat in hen geblazen is, neemt het feit niet weg, dat zij van leem zijn. Zij hebben een neemt het feit niet weg, dat zij van leem zijn. Zij hebben een ziel, een persoonlijkheid. De „man in gezelschap van zijn valies", die Van Rena beet, krijgt pas betekenis voor de lezer door zijn wonderlijke hartstocht om boven in de Passage een kamer te betrekken. „De mensch ziet zich, dacht Van Rena, in de Passage op zijn voordeeligst, omdat de Passage de illusie schept van het interieur. De mensch is nu eenmaal het inte- rieursbeest bij uitstek. Dit hybridisch interieur wordt door zijn naieve behaagzucht uitgebuit. Want behaagziek is hij voor naieve behaagzucht uitgebuit. Want behaagziek is hij voor zich zelf wel het meest. En, dacht Van Rena, het is een tra- gische controverse in den geest, een splijting, dat de mensch, wien het interieur zoo goed kleedt, toch de ruimte zoekt die hem misstaat." De mensen als „interieursbeesten", die het zuiverst gesym- boliseerd worden door de atmosfeer van de Passage : zo kan men de personages van Bordewijk misschien het best zien. Zijn katastrophe is ook altijd de katastrophe van interieurs- beesten, d.w.z. van wezens, die door de architectuur van hun omgeving worden bepaald. Het ongure Huissens is zulk een interieur; de griezelige ploert La, die er woont, is een interi- eursploert. Sodom in het laatste verhaal van deze bundel (een modernisering a la Bordewijk van het Bijbelverhaal), is ook een interieur, en John Hova, de zakenman, die er met zijn aartsengelen Miek en Gabry rondwaart, een interieursgod. Een bundel als De Wingerdrank kan men aanvaarden als een soort litteraire Spielerei, dikwijls geslaagd, soms weinig ge- slaagd, kunstmatig. Maar hoe zal Bordewijk, de expressionist, slaagd, kunstmatig. Maar hoe zal Bordewijk, de expressionist, zich bevrijden van deze hallucinatorische wereld, die wij lang- zamerhand beginnen te kennen als zijn speciale interieur? Hoe zal hij van buiten of naar binnen doordringen ? Of zal hij het er bij laten? Zijn volgende roman, zal daaromtrent wel uitsluitsel geven. EEN „SIAMESE" ROMAN MAURICE ROELANTS : Alles komt Terecht Van de z.g. „Dichters van 't Fonteintje" (achter welke arcadi- sche naam men de dichters Maurice Roelants, Richard Minne, Karel Leroux en Reimond Herreman moet zoeken, die in 1921 samen het tijdschrift 't Fonteintje oprichtten, waaruit enkele jaren later een bloemlezing van hun poetisch werk is samen- gesteld) is Maurice Roelants voorshands de enige, die bewezen heeft ook als prozaist iets te zeggen te hebben ... en te kunnen zeggen. Roelants is als dichter stellig een minder originele geest dan de grillige en speelse Minne, maar deze laatste, van wie een curieus verhaal, Heineke Vos en zijn Biograaf, het licht heeft gezien, bleek als prozaschrijver wat al te erg in be- slag genomen door zijn krampachtig geforceerde vernuftig- heidsdrang, die op den duur vermoeiend werkt; de grillige speelsheid der poezie wordt in het proza gemakkelijk een pro- cede, al was het alleen reeds vanwege de langere adem, die het proza nu eenmaal vergt. Bij Roelants vindt men de geforceerd- heid der intellectuele Vlamingen soms ook wel (het meest in zijn korte roman De Jazz-speler), maar zij is bij hem nergens het wezenlijke bestanddeel van zijn stijl. Die stip wordt veel- eer gekarakteriseerd door een spontaan psychologisch raffine- ment, waaraan alle opzettelijkheid vreemd is; het gebied, dat de romanschrijver Roelants bestrijkt, is misschien niet bij- zonder groot, maar hij beheerst het dan ook inderdaad, en niet slechts voor de leuze. In de eerste plaats heeft hij zijn con.- creetheid, zijn gevoel voor de nuance van het landschap, het creetheid, zijn gevoel voor de nuance van het landschap, het huis, het huwelijk, de weifeling, voor de ontbinding, die zich- zelf tracht te controleren door aan een ideaal van harmonie vast te houden, te danken aan een persoonlijk verwerkte in- vloed van zijn leermeester Karel van de Woestijne ; persoonlijk verwerkt, want Roelants is eenvoudiger, meer gespitst op het psychologische. 552 KRONIEKEN Aan uwen boezem einden alle tochten, mijn vrouw, die mij met God en mensch verbindt, Altijd ontboeid en nimmer vrijgevochten, troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind. Met u en bruinen Herfst in dezen huize, de appels geblonken op de schouw, in rij, wachtende boeken, vuur en vlammend suizen, is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij. De sfeer, die de lezer tegemoet komt uit deze regels uit de bundel Het Verzaken, geeft meer in het algemeen ook de concreetheid van Roelants' proza uitstekend weer. Het is de beperktheid van het huis, het landschap en het huwelijk, die aan Roelants' stip tevens het karakter van volstrekte echtheid en zuiverheid geeft; de beperktheid is, met andere woorden, voorwaarde voor de echtheid en zuiverheid. Men leze zijn als geheel ongetwij fell het best geslaagde roman Komen en Gaan, waaraan zijn voorlaatste boek Het Leven, dat wij Droomden geen wezenlijke waarde heeft toegevoegd ; de zuiverheid van het echtelijk probleem, dat er in gesteld wordt, komt voort uit de beperktheid van het onderwerp, de soberheid en preg- nantie van de verteltrant hangen nauw samen met het ont- breken van die speciale dikdoenerij, waardoor zovele romans met een beperkte gezichtskring hun auteur een gewichtiger voorkomen willen geven. In het genre is Komen en Gaan een feilloos geschreven boek; en nu bedoel ik met „feilloos" niet alleen een uiterlijke compositorische correctheid, maar ook, en vooral, de volkomen harmonie tussen bedoeling en resul- taat, tussen probleem en probleemdragers, tussen psycholo- gische verfijning en beschrijvende poezie, kortom : tussen in- houd en vorm. Een van de bekoringen van deze stijl is ook de lichte dialectische kleur van de taal, die hier stellig geen „sepa- ratistische" Vlaamse eigengereidheid genoemd mag worden; ratistische" Vlaamse eigengereidheid genoemd mag worden; de Vlaamse woorden en zinswendingen symboliseren bij Roe- lants een graad van provincialisme, die ook de graad is van zijn beperktheid (zelfbeperking) in het algemeen, en dus zijn werk ten goede komt. EEN SIAMESE ROMAN 553 De „provincie" van Roelants' denken en voelen betoogt dus geenszins tegen een europese levenshouding, want zijn zelf- beperking is het tegendeel van zelfgenoegzaamheid; wanneer de Vlaamse letterkundige wereld, die meer nog dan de Neder- landse een familjaar aanzien heeft, hem een rol toebedeelt, die hem kolossaler doet schijnen dan hij is, dan kan men dat alleen toeschrijven aan een nijpend gebrek aan werkelijk representa- tieve figuren, waardoor de representatieve enkelingen, die er zijn, bij alle plechtige gelegenheden (en die zijn er bij de vleet) ook voor datgene moeten opdraaien wat zij niet zijn. Be- schouwt men het scheppend werk van de prozaschrijver Roe- lants, zijn laatste roman Alles komt Terecht inbegrepen, als een geheel, dan ziet men een gave figuur voor zich, die zich angstvallig onthouden heeft van de in Vlaanderen zo gebrui- kelijke veelschrijverij en aan de beperktheid van zijn wereld een accent van persoonlijkheid en zuiverheid dankt, waarvoor men veel geraas van litteraire programma's cadeau geeft. Het officiele representeren, waarvan ik hierboven gewaagde, heeft bovendien, blijkens Alles komt Terecht, dat na een pe- riode van lang zwijgen verschenen is, op Roelants' stip geen enkele nadelige invloed gehad; ook ditmaal wordt men tel- kens weer getroffen door de zuiverheid, die van de beperktheid uitgaat, en dat te meer, omdat de schrijver zichzelf bier alle gelegenheid had kunnen geven om in het tegendeel van zui- verheid te vervallen. Een van de belangrijkste personages van Alles komt Terecht is n.l. de grote zwendelaar Jules Rapallo, die, zoals ik uit het voorwoord meen te moeten opmaken, ge- inspireerd werd door de dezer dagen overleden Julius Barmat. Nu is er voor een schrijver als Roelants,wiens belangstelling tot dusverre hoofdzakelijk bepaald werd door onderwerpen zijn eigen milieu betreffende, geen beter kans om naast de roos te schieten dan de beschrijving van de grote zwendelaar, geldmagnaat, goochelaar met waarden en woorden ; het pleit daarom wel sterk voor Roelants' begrip van zijn eigen talent, dat hij zich door deze Jules Rapallo geen ogenblik heeft laten verleiden buiten zijn eigen sfeer te treden. „Deze roman is", zegt hij in het voorwoord, „een eenvoudig „document hu- main", aan geen tijd en speciaal persoon gebonden. De lezer 554 KRONIEKEN zalechter plotseling het jaar en den naam van den grooten goo- chelaar met geld, eer en levens aanwijzen. Van Pascal uitge- gaan, moet ik mijns ondanks vervallen in een waarschuwing van koddigen aard : de actualiteitsstorm zal overgaan, en dan zullen, zooals te voren, gewone menschenharten kloppen, daar waar een schandaalheld, die op zijn beurt slechts een ander, zij het ook gevaarlijk mensch was, is voorbijgegaan." het ook gevaarlijk mensch was, is voorbijgegaan." Dit is een juiste bepaling van het „gehalte" van Roelants' roman door de schrijver zelf. Intuitief heeft hij Jules Rapallo in zijn eigen sfeer getrokken door hem in het eerste deel te in zijn eigen sfeer getrokken door hem in het eerste deel te laten zien als de projectie van Bert de Corte en in het tweede deel als de projectie van Willem Ottevaere ; twee vrienden, twee temperamenten, die hun gedenkschriften schrijven over eenzelfde huwelijksperiode, waarin de zwendelaar Rapallo een rol speelt, die nu door de twee temperamenten wordt geinter- preteerd. Het voordeel van deze methode is, dat Roelants er zich -Tan onthouden kan, Rapallo te veel te verzelfstandigen ; evenals van de maan ziet de lezer van hem bepaalde „schijn- gestalten", die zijn psychologische habitus juist zover ont- hullen als nodig is voor de bewoners van Roelants' betrekkelijk kleine, maar intensief verkende planeet. Wat de lezer dus van. kleine, maar intensief verkende planeet. Wat de lezer dus van. Rapallo ziet, is volkomen verantwoord, al vermoed ik (het- geen trouwens niet ter zake doet), dat hij met de historische Julius Barmat maar tamelijk weinig overeenkomst heeft. Roe- lants heeft er zich voor gehoed, om met de journalistieke \Ten watenheid der epigonen van Ehrenburg c.s. „op te hakken" over milieu's, die hem innerlijk vreemd zouden zijn gebleven ; opnieuw blijkt de waarde van zijn zelfbeperking. Daarmee wil ik niet zeggen, dat het procede van de in twee gedenkschriften verdeelde roman Roelants volkomen gelukt is. De zwakke kant van Alles komt Terecht, die ik niet ver- zwijgen kan bij alle waardering, die ik voor het boek heb, is, dat Bert de Corte en Willem Ottevaere, die volgens de roman- fictie twee afzonderlijke mensen (zij het dan ook intieme vrienden) moeten zijn, samen al te duidelijk een Siamese twee- ling, luisterende naar de naam Roelants, opleveren ; anders gezegd, de auteur Roelants schrijft tweemaal zijn eigen ge- denkschriften, in twee verschillende toonaarden, maar het EEN SIAMESE ROMAN 555 zijn beide documenten van Roelants' eigen psyche. Bert de Corte, echtgenoot van de vrouwelijke hoofdpersoon Helene en meer dan hij zelf beseft de dupe van Rapallo, is een door de gebeurtenissen hypochonder geworden, maar snel weer ver- getende sociale heeft van Roelants ; Willem Ottevaere een op het kritieke moment luchtiger, in wezen verantwoordelijker, vrijer en philosophischer andere heeft van dezelfde Roelants : een tikje theoretische celibatair en „glimlachende eeuwige rei- ziger", waarin de schrijver, naar ik gis, een stuk wensdroom heeft belichaamd, terwijl hij meer Bert de Corte is. In ieder geval zal de lezer zich niet kunnen verzoenen met de fictie (waarop Roelants in zijn voorwoord nog eens extra de nadruk legt, zoals dat te doen gebruikelijk is ten opzichte van ge- denkschriften, die men „uitgeeft"), dat Bert de Corte en Wil- lem Ottevaere werkelijk twee personen zijn, want daarvoor schrijven zij beiden te veel het handschrift van hun „uitgever". Eenmaal aangenomen echter, dat dit de zwakke kant van het boek is, die b.v. Komen en Gaan niet heeft: dan kan men er aan toevoegen, dat het gebrek het effect van de roman niet bederft. Het is zelfs wel curieus om twee nuances van Maurice Roelants om een vrouw te zien bewegen ; een vrouw, die evenals Rapallo dus projectie is van de twee gedenkschrift- plegers, en die uitstekend geobjectiveerd is, zeker niet minder goed dan Claudia in Komen en Gaan. Roelants' vrouwelijke personages hebben alien een zekere overeenkomst, ook in hun relatie tot de mannen, waarin de vrouw eigenlijk domineert, als behoedster van het gezin, als echtgenote en moeder, ver- tegenwoordigster van een stuk matriarchaat, maar ook als de troebele en troublerende factor in het leven van de man. Deze Helene is een rijpe getrouwde vrouw, die zich in de armen werpt van de rokkenjager Rapallo, om zich schadeloos te stel- len voor een teleurstelling bij Willem en een leven van regel- maat met Bert; een dionysische daad zou men kunnen zeg- gen, een uitdaging aan die teleurstelling en die regelmaat te- gelijk, die haar bestaan als mens voorgoed dreigen te bepalen. Daarom zoekt zij de man met de slechtste reputatie, in „een soort bruiloft van de aftroggelarij en de roofzucht". De epi- sode blijft echter episode, de wulpsheid wordt ingedamd door 556 KRONIEKEN de berusting ; of om het met woorden van Roelants' glim- lachend-philosophische alter ego Willem Ottevaere te zeggen : „jawel, er zijn afgronden in het menschelijk leven en ik ben in staat om zijn somberen biograaf Dostojefski met ontzag te na- staat om zijn somberen biograaf Dostojefski met ontzag te na- deren. Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouet, die dreigende conflicten bečindigt." De positiviteit van de pirouet contra Dostojewsky blijft bij een katholiek schrijver als Roelants, ook al houdt hij zich in zijn werk (evenals Francois Mauriac, aan wie hij zeer verwant is) ver van alle kerkelijke conformisme, toch lichtelijk onge- loofwaardig. Het slot van Alles komt Terecht is een doce- rende brief van Willem aan Helene, die geschreven lijkt door een Bartel geworden seminarist, die zich inbeeldt een philoso- phische Lebemann te zijn; het is een onzuiver slot, dat weg- gelaten had moeten worden, maar toegevoegd schijnt om de dreigende schim van Dostojewsky, die achter de door Roelants zo zeer beminde Pascal opduikt, met een pirouetje te kunnen verjagen. Helaas, met pirouetteren en jodelen verjaagt men noch de consequenties van Pascal, noch die van Dostojewsky; men moet dus liever ook niet doen alsof. De waarde van Roe- lants' roman ligt niet in het slotpreekje, maar in de objective- ring van een beperkte (in zelfbeperking omgrensde) wereld ring van een beperkte (in zelfbeperking omgrensde) wereld door psychologie en poezie, die in hun raffinement en zuiver- heid volkomen voor zichzelf spreken. NA HET DEBUUT HERMAN BESSELAAR : En Wie Weet LEONHARD HUIZINGA : Het Vierde Geslacht BEN VAN EYSSELSTEIJN : Tusschen Zuiderkruis en Poolster Eigenlijk is dit wel een van de somberste hoofdstukken, waarop de critiek verplicht is de aandacht van de lezer te vestigen : het tweede boek van de debutant. Er zijn auteurs, die in een eerste boek de indruk maken van iets persoonlijks te zijn, of te willen zijn. Zij hebben stof voor zulk een eerste boek, het leven heeft hen op een of andere manier opgescheept met een voorraad ervaringen, waarvan zij zich het best kunnen be- vrijden door ze van zich af te schrijven. Het geeft de auteur een zekere rust, een dringend probleem in een stuk litteratuur geobjectiveerd buiten zich te zien treden, koud te zien worden, nadat het in hem gloeiend en benauwend was; de obsessie is van hem afgevallen door de vormgeving. Ook iemand, die geen boeken schrijft, kent dat gevoel bij het op schrift stellen van een brief, waarin hij zich als het ware „ontdoet" van een problematische verwikkeling door het geval aan het papier toe te vertrouwen. ... Daarom kan zulk een eerste boek ons zoveel sympathie inboezemen, ook al is het volstrekt geen litterair meesterwerk, ook al zijn er aanwijzingen, dat de debutant ge- bruik maakt van litteraire middelen, die men niet ongestraft voor een tweede maal zou kunnen gebruiken ; de sympathie van de lezer wordt geboren uit de noodzakelijkheid, die hij in dit afreageren van lang opgekropte gevoelens speurt. Maar goed: het eerste boek is geschreven, gedrukt, gepubli- ceerd en met sympathie begroet ; de schrijver is zijn eersteling kwijt, hij heeft het ei gelegd, dat hij moest leggen. Wat nu ? Er is iets gebeurd, waarvan de schrijver, hoe dan ook, de con- sequenties zal hebben te trekken ; hij is n.l. van particulier met een probleem dat hij af moest reageren... schrijver geworden ; een probleem dat hij af moest reageren... schrijver geworden ; de critici hebben hem ingeschakeld in het litteraire productie- proces, wenkjes gegeven, pluimpjes, stompjes, kortom, zij hebben hem (vaak huns ondanks) verplicht tot het tweede 558 KRONIEKEN boek, of tenminste hem het gevoel van verplichting gegeven zijn eersteling niet alleen te laten. Dit is een kritiek moment, want het is volstrekt niet gezegd, dat de schrijver van een sympathiek, noodzakelijk eerste boek ook een tweede kan schrijven ; hem dreigt nu het gevaar, dat hij „zijn belofte moet inlossen". Men ziet dan ook vele schrijvers aan hun tweede boek te gronde gaan, omdat zij zich verbeelden haast te moe- ten maken. Er is iets griezeligs in het tafereel van het (in wezen dode) litteraire mechanisme, dat vat krijgt op een levend dode) litteraire mechanisme, dat vat krijgt op een levend mens, uitsluitend en alleen, omdat hij niet kan wachten, tot er opnieuw iets rijp en noodzakelijk in hem is geworden. Hij maakt zijn tweede boek... en plotseling is al het sympathieke van de eersteling verdwenen ; alle onhandigheden, die in die eersteling goed werden gemaakt door het gevoel van nood- zakelijkheid, dat de schepping begeleidde, zijn nu uitgegroeid tot geweldige vergissingen, alle stijlonzuiverheden doen zich nu voor als trucs en phraseologie. Deze schrijvers vergeten, dat men maar eenmaal een eerste boek schrijft en dat het tweede een nieuwe bevestiging eist, wil het niet neerkomen op een kolossale mislukking. Zulk een mislukking is mijns inziens het tweede boek van. Herman Besselaar, wiens eerste boek, Reis naar de Volwassen- heid, een sympathieke, want noodzakelijke zelfbevrij- ding was van iemand, die met zijn jeugd in het reine wilde komen. Een roman in de strikte zin kon men deze autobio- graphisch gekleurde aantekeningen niet noemen ; het boek hield het midden tussen een roman en een kroniek, en was, zoals ik hier destijds schreef, voortgekomen uit de behoefte om door kroniek, autobiographie en biecht grote schoon- maak te houden in eigen zielehuishouding. De neiging tot lit- teraire trucquage, die Besselaar allerminst vreemd was, corri- geerde hij zelf zoveel mogelijk door zijn schrijfmethode, waar- mee hij vast dreigde te lopen in een bepaald schema, telkens te herzien. Deze methode verried een behoefte aan eerlijk- heid jegens zichzelf en anderen, en in zoverre was zij een be- wijs van des schrijvers zuivere bedoelingen, maar zij was ook het symbool van stylistische onvastheid. „Ik geloof niet", schreef ik in mijn artikel over Reis naar de Volwassenheid, NA HET DEBUUT 559 „dat iemand, die volkomen zijn stijl gevonden heeft, zo voort- durend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het raam van een geschrift op conventionele afdwalingen te betrappen ; er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van Besselaar, omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toe was, toen hij begon met het noteren van jeugdherinne- ringen." Maar omdat Besselaar een psychologisch zelfportret gaf in de gedaante van Jan Boogaers, een jongetje, dat in een calvinistisch milieu wordt opgevoed en zelf de wereld lang- zamerhand ontdekt, bleef de ontdekking, van die wereld, de bevrijding van benauwende jeugdervaringen, belangrijk ge- noeg om die stylistische onzekerheid te compenseren. Nu heeft Besselaar, eer het volgend jaar koud was, zijn twee- de boek geschreven, waarin hij een compleet fiasco maakt. Alle fouten van zijn Reis naar de Volwassenheid verschijnen hier monsterlijk vergroot, en zonder het tegenwicht, dat zij zo broodnodig hebben ; de schrijver is litterair geworden, zijn verhaal een moeizaam en snel verlopend verzinsel in de hak- verhaal een moeizaam en snel verlopend verzinsel in de hak- kelige, vulgaire tegenwoordige-tijd-stijl, die de mode mee- brengt. Niet de eigen levenservaring is ditmaal de basis; Bes- selaar heeft mir nichts dir nichts een vrouw (Laura van der Voorde, een journaliste, romantisch, onevenwichtig, op jacht naar liefde, bezeten door reislust, afkerig van de conventie, etc. etc.) als onderwerp van zijn En Wie Weet gekozen ; deze vrouw wordt verondersteld in Besselaars roman niet alleen te handelen, maar ook te denken en te voelen. Deze sprong (van het autobiographische naar een der riskantste ondernemin- gen : de uitbeelding van een vrouwelijk karakter door een man), is Besselaar te machtig geweest ; hij komt in de sloot te- recht, alhoewel zijn heldin, na velerlei amoureuze ervaringen, recht, alhoewel zijn heldin, na velerlei amoureuze ervaringen, die haar onbevredigd laten, een romantische Spanjaard (cari- catuur van Mellors uit Lady Chatterley's Lover) ontmoet en naar het strijdende Spanje verdwijnt. „Ik wil mijn eigen con- flict voegen bij het groote conflict van de Spaansche gemeen- schap, die mij dierbaar is, om vele redenen, niet alleen van geestelijken aard", schrijft Laura aan haar ouders. „Ik geloof, dat ik iets van Spanje in mij draag, iets dat vleesch en Hoed dat ik iets van Spanje in mij draag, iets dat vleesch en Hoed zou kunnen worden. Voor mij is Spanje de toekomst. ... West- 560 KRONIEKEN Europa is doodgepraat en doodgedacht ; een fin-de-siecle-mu- seum met veel stoffige pluche. ... Mijn hartstocht gaat uit naar Spanje, waar vrijheid, gelijkheid en broederschap geen ten- Spanje, waar vrijheid, gelijkheid en broederschap geen ten- toonstellingsfenomenen zijn van ijzeren zwaarte, loch inspi- reerende visioenen." Enzovoort. Deze Laura, ondanks haar ostentatieve modernigheid toch stevig verwant aan Emma Bovary, is een pure hysterica, en Besselaar zou ons een dienst bewezen hebben door haar, even zakelijk als Flaubert, als zo- danig te analyseren; maar hij vindt de stuipjes van Laura veel te interessant om het zover te brengen. Voor alles heeft Laura hevige en snel weer bekoelde belangstelling . voor jonge man- nen, voor de N.S.B., voor het communisme, en zij behoudt zich voor „over alle Bingen verschillende meeningen te koes- teren, zoowel voor als tegen". Dat kan heel skeptisch en heel „diep" zijn, maar bij Laura is het een symptoom van onbe- vredigde flodderigheid. „Op de krant zouden ze me allang het zwijgen hebben opgelegd, ze vinden mij onevenwichtig en geexalteerd, ze lachen mij uit als ik me over iets opwind." Die lui van de krant zijn in dit opzicht toch nog zo gek niet, zou lui van de krant zijn in dit opzicht toch nog zo gek niet, zou ik zeggen, want wat er verder dan ook op hen aan te merken moge zijn, in hun diagnose van hun vrouwelijke collega Lau- ra van der Voorde zijn zij Besselaar vooruit. ... En bangste vraag : wat zal de Spaanse republiek, die voor haar vrijheid vecht, met deze Laura moeten aanvangen ? Het is mogelijk, dat een Nederlandse journaliste, die in het begin van de burgeroorlog in Barcelona op de barricaden gestreden heeft, volgens de krantenberichten, Besselaar heeft geinspi- reerd, maar ik hoop voor de dame in quaestie, dat het portret dan niet lijkt. ... Met dat al is het jammer van Reis naar de Volwassenheid, deze val. Dat Besselaar zich revanchere. Evenmin kan ik bewondering hebben voor het tweede boek van Leonhard Huizinga, die met zijn Gestroomlijnde Wereld vele harten schijnt te hebben betoverd. Nu, dit boekje had zeker iets origineels en onderscheidde zich daardoor van an- dere reisbeschrijvingen, dat het geen reisbeschrijving was, maar een serie kosmopolitische causerieEn van een globe- trotter, varierend tussen vlot en would-be, soms ook plotseling NA HET DEBUUT 561 even spontaan en zuiver. Daarop laat de schrijver nu een roman volgen, die aanzienlijk minder origineel is, of liever het tegendeel van origineel. Terwip het tweede boek van Herman tegendeel van origineel. Terwip het tweede boek van Herman Besselaar een mislukking is, maar een mislukking, die vooral op overhaasting en wanverhouding tussen bedoeling en vorm- geving wijst (in zoverre een mislukking met ere !), is het tweede boek van Huizinga een gewoon conventioneel werk- stuk, dat uiteenvalt in twee procede's : de kroniek der eerste drie geslachten, en de familieroman van het vierde geslacht der Rotterdamse scheepsbouwersfamilie Broos. Het eerste procede is „skandinavisch" van opzet : de oude Broos, de jon- ge Broos en de nog jongere Broos worden in een strak ge- houden, niet onverdienstelijk gestyleerd proza, in hun evo- lutie van smidse tot grootbedrijf snel voorgesteld in hun faits et gestes ; ware de roman zo doorgegaan, hij had behoorlijk et gestes ; ware de roman zo doorgegaan, hij had behoorlijk kunnen worden. Maar in de beschrijving van het vierde geslacht, het moderne, keert Huizinga terug tot het beproefde genre van de vlotte, gladde familieroman; hier wordt de stof oninteressant, vooral omdat alle samenhang met de voorafgaande kroniek zoek is. Men zou verwachten, dat de schrijver de erfelijkheid of de tra- gedie van ontwikkeling en degeneratie in het middelpunt van gedie van ontwikkeling en degeneratie in het middelpunt van de belangstelling zou trekken, maar daar merkt men niet veel van. Mr Robert Broos, de opvolger van zijn vader als directeur van het bedrijf, verlooft zich met een verarmde freule, hetgeen niet zonder psychische conflicten verloopt. De huwelijksreis niet zonder psychische conflicten verloopt. De huwelijksreis wordt (figuurlijk) een ontsporing, de jonge vrouw reist terug, de echtgenoot door naar Constantinopel, waar hij uit de band springt (gelegenheid voor Huizinga om zijn bekendheid met de stad te demonstreren). Er zijn nog andere vertegenwoordi- gers van het vierde geslacht die de aandacht vragen, maar ner- gens komt Huizinga in zijn typering van die personages bo- ven het vlot en oppervlakkig beschrijven uit. Een mislukking wil ik Het Vierde Geslacht niet noemen. Om iets te laten mislukken, moet men iets riskeren ; men krijgt niet de indruk, dat er met deze roman iets geriskeerd werd, zoals ongetwijfeld Besselaar iets riskeerde. De toon is zo onpersoonlijk, de stip zo gemakkelijk en kleurloos, dat men onpersoonlijk, de stip zo gemakkelijk en kleurloos, dat men 562 KRONIEKEN aan het adaptatievermogen van de schrijver direct gelooft ; hij zal zonder bezwaar nog vijf romans kunnen voortbrengen. zal zonder bezwaar nog vijf romans kunnen voortbrengen. Maar waar is zijn risico ? Besluiten wij voor ditmaal met de roman van Ben van Eys- selsteijn Tusschen Zuiderkruis en Poolster. Van Eysselsteijn neemt hier het thema weer op van de Vliegende Hollander, maar hoofdzaak is in dit boek toch de geschiedenis van de matroos Hubert de Vries, vereerder van de vrouw van zijn ka- pitein, wiens onmenselijkheid hem, na haar flood, tot wraak- neming drijft. Twee jaar jaagt hij achter zijn wild aan, maar het is een ander, die toegrijpt : de duivel of de legendarische Van der Decken. Volgens aantekening van de schrijver be- Van der Decken. Volgens aantekening van de schrijver be- rusten verschillende episodes uit dit romantische boek op ver- halen van een werkelijke Hubert de Vries en van zijn varier. Dat neemt niet weg, dat zij volkomen romantisch blijven. Van Eysselsteijn is ook in een verhalend boek als Tusschen Zuiderkruis en Poolster een toneelschrijver, in die zin, dat zijn personages „rollen" zijn, romantische, dramatische rol- len ; figuren, niet ongelijk aan die uit onze jongensboeken, be- rekend op sfeer, spanning, illusie van het geheimzinnige en. rekend op sfeer, spanning, illusie van het geheimzinnige en. onwerkelijke. Zulke boeken lenen zich bij uitstek voor ver- filming, omdat zij geheel op het visuele zijn ingesteld; ik kan dit „scenario" aan onze nationale filmindustrie, die nog nau- dit „scenario" aan onze nationale filmindustrie, die nog nau- welijks bestaat, van harte aanbevelen, zij zou er pleizier aan beleven! DIDEROTS DILETTANTISME DR H. BRUGMANS: Diderot, 1713-1784 Wie was Diderot ? Denis Diderot (1713-1784) was de zoon van een messenmaker uit Langres in Champagne, een van de vertegenwoordigers van de eeuw, die men de eeuw der „Verlichting" noemt, en voorts, met d'Alembert, redacteur van de Encyclopedie, een werk, dat de ganse voorraad menselijke cultuur wilde omvat- ten. Als redacteur van deze voorganger van Winkler Prins, die men nochtans om de strekking maar zeer betrekkelijk met onze encyclopaedieen kan vergelijken, is hij in Nederland, merkwaardig genoeg, veel meer bekend geworden dan als schrijver ; dat wil tevens zeggen, dat men een van de verruk- kelijkste auteurs van Frankrijk hier meestal ongelezen laat, hoewel men een keur van zijn beste en betoverendste geschrif- ten thans verenigd kan vinden in een smakelijk deeltje op dun- drukpapier, bezorgd door de Diderot-minnaar Andre Billy en uitgegeven in de bekende Pleiade-reeks. Een eigenaardige achteruitzetting ; ten onzent weet men meer van Voltaire, Montesqieu en Rousseau, die minder „modern" zijn, dan van Diderot, een geest, wiens beweeglijkheid, ongegeneerdheid, ijver, speelsheid, zakelijkheid en veelzijdigheid ons toch veel vertrouwder moesten voorkomen dan zelfs de Confessions van Jean Jacques. Een feit is, dat Diderot half en half werd doodgedrukt door zijn faam als encyclopaedie-redacteur, die niet een vijfde van zijn qualiteiten weergeeft ; want Diderot was allerminst het type van de rationalistische voorlichter ; hij was dat onder meer, maar v66r alles was hij een der laatste was dat onder meer, maar v66r alles was hij een der laatste grote dilettanten. Met dilettant bedoel ik hier een snort universele geest, die door een optimistisch temperament in staat werd gesteld vele Bingen to overzien en steeds met de blik van de onbevooroor- deelde, oorspronkelijke, scheppende mens ; door deze bon- 564 KRONIEKEN homie, die een van de meest in het oog lopende karakter- eigenschappen is van zijn persoonlijkheid, kon Diderot zich verre houden van de verbittering en de utopieen, waarin een Rousseau verviel en over de „diepste dingen" des levens spre- ken met een accent van kristalheldere oprechtheid. Deze scherpe psycholoog en onvermoeibare verzamelaar van feiten lijkt in zoverre iets op Julien Benda, dat zijn leven niet tra- gisch is geweest (al heeft hij voor zijn ideeen in de gevangenis gezeten), en ook nooit de allures van het tragische en ver- scheurde heeft aangenomen. Wie in Diderot onderduikt, on- verschillig haast op welke bladzijde van zijn beste werken, wordt steeds weer betoverd door de natuurlijke levensvreugde van zijn universeel dilettantisme. Het troebele en mysterieuze ontbreekt in zijn geschriften volkomen, hoewel hij een man was, die gemakkelijk tot tranen werd geroerd en bovendien een goed vriend; in zijn „sensibilite" is hij altijd intelligent en altijd 66k een „gewoon mens", zonder profetengebaren, in altijd 66k een „gewoon mens", zonder profetengebaren, in menig opzicht zelfs een oneerbiedige burgerman, verzot op praten en gezelligheid sans phrases. (Men kent de anecdote, dat hij bij zijn visite aan het Russische hof Catharina II in het vuur van het gesprek familjaar op de knieen tikte, zodat zij een tafeltje als barriere moest laten aanrukken.) Alle para- doxes in zijn oeuvre kunnen niet verbergen dat zijn persoon- lijkheid rijk was door spontaneiteit en eenvoud ; die eigen- schappen maakten hem vrijwel geheel ongevoelig voor grote woorden en dikke leuzen. Diderot is voortdurend in tweege- sprek met zichzelf, en dat niet alleen in zijn dialogen, zoals Le Neveu de Rameau (een meesterstukje van samenspraak tussen de „philosoof" en zijn dubbelganger, die alle philoso- phische deugd aan zijn laars lapt), Entretien d'Alembert et Diderot, Supplement au Voyage de Bougainville, Paradoxe sur le Comedien e.a. Het tweegesprek is zijn vorm van harmonie en gezondheid, omdat uit het spel van argu- ment en tegenargument de bevrijding door het denken ge- boren wordt; deze dilettant maakt daarom de indruk van een man zonder systeem en zonder partij to zijn, hoewel hij, pole- misch als hij was, ieder ogenblik met systemen werkte en heftig partij koos. DIDEROTS DILETTANTISME 565 Diderot kan alleen een opvoeder zijn voor degenen, die niet aan abstracties kleven; hij had overigens opvoedersqualiteiten bij de vleet, maar hij sprak niet met meer paedagogische zwaar- wichtigheid dan hij kon verantwoorden door de soepelheid en buigzaamheid van zijn taal, en daarom liet hij geen gesloten systeem na, zoals Hegel of Thomas van Aquino, zelfs geen stel maatschappelijke en paedagogische normen, zoals zijn tijdge- noot Rousseau. Dilettant is Diderot gebleven in de beste zin die het woord maar hebben kan ; en wie in plaats van bij zijn reputatie te blijven staan er toe over gaat hem te lezen, zal verbaasd zijn over de rijkdom, die hem uit deze schijnbaar zo achteloos geproduceerde geschriften tegemoet komt. Diderot schreef voor zijn pleizier ; ook deze uitdrukking weer in de beste zin gebruikt. Hij liet talrijke manuscripten na, die pas jaren later het licht zagen, waaronder zijn beste werken. Het was Goethe (in veel opzichten verwant aan Diderot door zijn groot dilettantisme), die in 1821 Le Neveu de Rameau voor het eerst bekend maakte in een Duitse vertaling naar een on- bekend handschrift, zodat men hem er, blijkens een gesprek met Eckermann, van verdacht deze dialoog zelf geschreven te hebben; pas in 1891 verscheen de Neveu in de oorspronkelijke tekst. De behoefte om zich door middel van de pen te uiten was bij Diderot even opmerkelijk als zijn betrekkelijke onbe- kommerdheid om het lot van zijn geschriften. En in ieder opzicht is deze geest : ondogmatisch; of zoals hij het zelf zegt : „'s morgens dogmatisch voor iets en 's avonds dogmatisch tegen iets", en dat nog niet eens uit de lust om tegen te spreken. Het ondogmatische uit zich bij Diderot in de eerste plaats in de grote beweeglijkheid van zijn denken, dat slechts scherpe grenzen trekt om altijd weer tot de betrekke- lijkheid van alle grenzen terug te keren. „Tout animal est plus ou moins homme ; tout mineral est plus ou moins animal. Il n'y a rien de précis en nature"; deze uitspraak, die Diderot de dromende Alembert in de mond legt, is typerend voor zijn toch zo precieze geest, die nooit in een dogma of een „indeling" vastliep. 1 Hoewel een „man der Verlichting" is Diderot evenzeer een scepticus, die de veronderstelling waagt, dat het heelal op weg is naar een grote verstarring in de dood ; hoe- 566 KRONIEKEN zeer ook gedreven door de behoefte nuttig te zijn (ook in dit opzicht de geestverwant van Goethe), heeft Diderot zich daardoor toch nooit laten verleiden een nuttigheidsmaniak te worden met een reeks pedante programmapunten ; de „tegen- melodieen" klinken overal in zijn werken zo uitdagend door, dat iedere dogmaticus de lust vergaan moet hem als partijge- foot te begroeten. En toch is diezelfde Diderot de voorloper van Darwin, van Freud, van het historisch-materialisme... zonder dat men hem ook maar in het minst een Darwinist, Freudiaan of Marxist zou kunnen noemen ! De enige etikette- ring, die iemand als Diderot verdraagt, is die van dilettant : dilettant contra de schoolmeesters van diverse scholen, schrij- ver uit overvloed, leermeester uit aangeboren optimisme ; dat ver uit overvloed, leermeester uit aangeboren optimisme ; dat deze dilettant o.m. redacteur van de Encyclopedie kon zijn en bij het redigeren de taaie energie ontwikkelde, die nodig was om de ontelbare moeilijkheden te overwinnen, bewijst wel, om de ontelbare moeilijkheden te overwinnen, bewijst wel, hoeveel schoolmeesters de dilettant op hun eigen gebied nog kan verslaan ook, als het zo te pas komt. ... Het boek van dr H. Brugmans zou alleen al welkom zijn, af- gezien van andere qualiteiten, om de „behoefte waarin het voorziet". Ik ken geen behoorlijke verhandeling over Diderot in de Nederlandse taal, en Brugmans deed dus zeker geen overbodig werk. juist daarom wil ik bekennen, met enige vooroordelen aan de lectuur te zijn begonnen, toen ik de eerste zin van het woord vooraf had gelezen : zin van het woord vooraf had gelezen : „Diderot is in de wereldliteratuur een van de grootste onbe- kenden." In haar algemeenheid lijkt mij deze uitspraak onjuist. Het is daarentegen wel juist, dat Diderot ten onzent tot de grote on- bekenden behoort ; men zou dus kunnen veronderstellen, dat Brugmans een voor Nederland geldige waarneming zou willen veralgemenen tot een absolute waarheid, en dat dus op deze eerste zin een overbodige ontdekking van die grote onbekende zou volgen.2 Dat valt echter erg mee. Wel is het boek van Brug- mans geschreven om de lezer voor te lichten en in te leiden, mans geschreven om de lezer voor te lichten en in te leiden, zoals b.v. blijkt uit de Nederlandse vertalingen van citaten, die berekend zijn op een publiek zonder kennis van vreemde talen ; maar de schrijver heeft zich toch niet laten verleiden DIDEROTS DILETTANTISME 567 over Diderot te handelen op een populariserende manier, die zijn onderwerp onwaardig zou zijn. Dat er met dat al, voor mijn gevoel, een zekere afstand blijft bestaan tussen de Diderot, die ik pleeg te lezen, en de Diderot, waartoe Brugmans inleidt, verklaar ik uit het verschil in stijl. De „sensibilite", door Brugmans terecht beschouwd als een belangrijk punt in Diderots wereldbeschouwing, is n.l. ook een quaestie van stijl; men kan een auteur verklaren zoveel men wil, maar aan het onverklaarbare van stijl of stiploosheid komen die verklaringen niet toe. Zo geeft Brugmans van zeer veel elementen in Diderots werken zeer goede verklaringen, terwijl hij Loch, eenvoudig door het feit, dat hij een dilettan- tenstij1 met een wetenschappelijke stijl te lijf gaat, bij de lezer van Diderot een gevoel van lichte onbevredigdheid niet kan wegredeneren. Wanneer Brugmans b.v. schrij ft : „Diderot was de man van het empirische sensualisme, doorgedacht tot een monistisch-materialistisch transformisme", dan wil dat er bij mij niet in, hoewel ik er geen bezwaar tegen kan maken; het is n.l. een definitie, die op de stijl van Diderot niet past, om- dat zij een „hele mondvol" wetenschappelijke, specialistische termen geeft in plaats van een persoonlijke ontmoeting. En onbegrijpe]ijk is mij ook een passage als deze : „Op het hoogtepunt waar hij (Diderot) stond, mist men de innerlijke rust die nodig is voor eeuwigheidswerken, mist men de absolute zekerheid van het bereikte resultaat, mist men de afstand tegenover (tot? M. t. B.) het complex van stamelend opgeworpen vragen. In dat opzicht lijkt Diderot ons een lot- genoot en wapenbroeder van Rousseau, welke psychologische verschillen er overigens tussen hen ook hebben bestaan. Bei- den zijn denkers van de duizeling." Dit begrijp ik niet, omdat het m.i. langs Diderot heengaat. Le Neveu de Rameau moge dan geen„eeuwig heidswerk" zijn, en Vondels Lucifer wel (wie disponeert trouwens over zo jets als eeuwigheid ?), ik prefereer het eerste geschrift boven het laatste, ook al „mist het de absolute zekerheid van het bereik- te resultaat"; en Diderot als duizelingsspecialist is mij tot op heden onbekend gebleven, het begrip lijkt mij dan weer eerder geschikt voor de neerstortende Lucifer. Ik wil maar zeggen, 568 KRONIEKEN dat er hier een volkomen onevenredigheid bestaat tussen de stijlen van Diderot en Brugmans ; het was, meen ik, Marsman, die lang geleden op soortgelijke wijze schreef over „den don- keren en vurigen Stendhal". ... Brugmans beseft het belang van de stip voor de beoordeling van iemand als Diderot zelf overigens, waar hij schrij ft : „In de wijze, waarop een denker naar de waarheid zoekt, in de rich- wijze, waarop een denker naar de waarheid zoekt, in de rich- ting van zijn streven, ligt reeds de kiem opgesloten van het- geen hij vinden zal: zijn stelsel, zijn wereldbeschouwing. De methode is geen middel, om tot een eigenopvattingte komen: zij is die eigen opvatting reeds zelf." Dat geldt wel zeer in het bijzonder voor Diderot, wiens resultaten men onmogelijk kan bijzonder voor Diderot, wiens resultaten men onmogelijk kan losmaken van de wijze waarop hij ze vindt, zonder een ab- stracte marionet Diderot in de plaats te stellen van de levende persoonlijkheid van die naam ; Brugmans constateert het, maar elders noemt hij Diderot toch weer een „Johannes de Doper", d.w.z. hij kan toch niet recht genoegen nemen met zijn eigen waardering van Diderots wijze van denken; er moet nog iemand na hem komen, die „het verlossende antwoord" brengt. Tussen deze twee waarderingen van Diderot blij ft Brugmans staan ; hij geeft er telkens blijk van diens gedachtenwereld uitstekend te kennen en te kunnen beschrijven, maar hij stelt zich in laatste instantie geen partij, blijft de inleider en rondleider ; „wij hebben getracht dit geweldige, vruchtbare, maar dikwijls door onkruid overwoekerde continent (hiermee is Diderots werk bedoeld, M. t. B.) te ontsluiten voor het Nederlandse publiek, wij hebben het streven van een groot, ja van een geniaal humanistisch strijder willen doen herleven, thans, nu heel het Westerse humanisme tot iedere prijs her- leven moet." Onder het lezen van zulk een zin zie ik Diderot ineens op de knie van Catharina van Rusland tikken ; zó groot en zó geniaal was hij toch ook weer niet, en als strijder toch wel zeer inconsequent. ... Maar dit zijn de noodzakelijke ongemakken van de voorlichtersstijl, die ik niet mag ver- zwijgen, maar anderzijds ook niet wil overdrijven. Immers: het boek van Brugmans geeft een werkelijk zeer goede voor- lichting, en bovendien een knap overzicht van Diderots leven DIDEROTS DILETTANTISME 569 en werken. Ook in zijn eigen beschouwingen (zie b.v. de karakteristiek op p. 76 van Diderots tegenstrijdigheden) toont Brugmans helder begrip van zijn onderwerp, al blijft men het ontbreken van „stylistisch contact" steeds voelen. Ik kan zijn boek van harte aanbevelen aan een ieder, die zich op de lec- tuur van Diderot wil voorbereiden, of zijn kennis van diens theorieen wil opfrissen. 1 Met een ander accent: „L'Homme n'est peut-etre que le monstre de la femme, ou la femme le monstre de l'homme." 2 In Frankrijk zijn meermalen de complete werken van Diderot ver- schenen, en is zijn invloed, hoewel misschien niet met die van Voltaire of Rousseau to vergelijken, dus geenszins die van een „grote on- bekende" ! NAIVETEIT IN VERTALING Homeros' Odvssee, in Nederlandsche hexa- meters overgebracht door P. C. Boutens Men kan onmogelijk zeggen, dat de Nederlandse dichters zich niets aan Homerus gelegen laten liggen. In 1934 verscheen de Odyssee-vertaling van dr Aegidius W. Timmerman (waaraan al een vertaling van de Ilias was voorafgegaan) ; in 1937 komt Boutens' vernederlandsing van de pers, zodat wij nu, behalve Boutens' vernederlandsing van de pers, zodat wij nu, behalve over de oude vertaling van Vosmaer, beschikken over twee Nederlandse bewerkingen in hexameters van het oude epos, dat de lotgevallen van de „veellistige" Odysseus bezingt. Het is wel de moeite waard die twee bewerkingen naast elkaar te leggen, want het resultaat is zeer verschillend, hoewel beide vertalers getracht hebben een Nederlandse hexameter te scheppen, en dus de illusie van de Griekse versvorm hebben willen vasthouden. In hoeverre is deze illusie een... illusie ? Het is niet te loochenen, dat de hexameter kunstmatig blijft, Het is niet te loochenen, dat de hexameter kunstmatig blijft, in beide gevallen ; maar het zijn twee soorten kunstmatigheid, en ik meen, dat men aan die van Boutens de voorkeur moet en ik meen, dat men aan die van Boutens de voorkeur moet geven. Hij is veel meer dan Timmerman een dichter, d.w.z. een „overtaler" in plaats van alleen maar een vertaler, en met gedeeltelijke erkenning van de bezwaren, die ik zowel van gedeeltelijke erkenning van de bezwaren, die ik zowel van vakphilologische als van andere zijde tegen Boutens' verne- derlandsing heb Koren inbrengen, moet ik beginnen met te verklaren zeer geboeid de tekst van het epos in deze vorm te hebben gevolgd. Tenslotte moet niet de beoordeling van een enkele versregel de doorslag geven; de vraag is vooral, of en hoe een gehele episode de lezer voor de geest komt; words Homerus een poetische werkelijkheid? Wij stuiten daarbij na- tuurlijk direct op het befaamde probleem der Homerische naiveteit. Dr Timmerman heeft, zoals ik in een artikel „Homerus en Wij" 1 heb trachten aan te tonen, de natuurlijkheid van zijn vertaling hoofdzakelijk gezocht in een druk gebruik van een NAIVETEIT IN VERTALING 571 zo „populair" mogelijk taaleigen; een methode, die men wel waarderen kan, omdat in laatste instantie de Nederlandse hexameter een kunstproduct blij ft en iedere oplossing dus een benadering. De vertaling van Timmerman is meestal duide- lijk, maar zij heeft een groot gebrek: dat zij uitgaat van een te simpele opvatting van de Homerische naiveteit. Het is na- tuurlijk voortreffelijk, schreef ik destijds, om in de Ilias en de Odyssee de z.g. „algemeen-menselijke" Bingen : de aesthe- tische methode, de eigenaardigheden van de stijl, de psycho- logie der personages, de scherpe tegenstellingen van de ka- rakters etc. etc. op te sporen en daar de lezer op attent te ma- ken; maar dat is nog niet voldoende om de uitzonderlijke positie van Homerus voor ons te motiveren. Niet het „alge- meen-menselijke" en het dichterlijke „an sich" maken Home- rus zo buitengewoon belangrijk, maar juist die omstandig- heid, dat bier een wereldconceptie voor ons ligt, die op bijna alle essentiele punten van de onze afwijkt. Het anthropo- morphe veelgodendom, de verhouding van de goden tot de sterfelijken, de ethiek die uit hun „concubinaat" en weder- zijdse beinvloeding (inclusief oplichterij) voortvloeit : dat alles en zoveel meer vormt samen een wereldconceptie, waarin de betrekking tussen het individu en het „heelal" volkomen an- ders verantwoord is dan in de onze, de christelijke of huma- nistische. De homerische Griek is een wezen, dat, begiftigd met overeenkomstige physieke functies en zelfs karakter- eigenschappen, zich van onze culturele waardebepalingen niet veel aantrekt en kennelijk geen notie heeft van wat de gemid- delde Europeaan voorkomt cultuur te zijn; hij is in dit op-- zicht veel duidelijker onze antipode dan b.v. de mens van het Hellenisme. Men moet, met andere woorden, de homerische naiveteit niet zo opvatten, als zou de gehele homerische wereld voor de oppervlakkigste psychologie open en bloot gegeven liggen, en als zou men niets anders te doen hebben dan de tekst aesthe- tisch te genieten. De aantekeningen, die dr Timmerman aan zijn vertaling heeft toegevoegd, schijnen die verkeerde voor- stelling van zaken soms wel te willen suggereren, en hoezeer ten onrechte! De naiveteit heeft ook Naar diepe geheimen, 572 KRONIEKEN want men vergete niet, dat achter deze naiveteit der olympi- sche goden ligt een rijk van onttroonde Titanen, van gruwe- lijke vormeloosheid, die in het schone spel der naieve poezie slechts kan worden overwonnen, doordat die poezie de drif- ten styleert: de goden bewegen zich onder de mensen, zij be- concurreren elkaar als mensen, zij hebben lief en haten als mensen... maar achter hen staat de Moira, de geheimzinnige macht, waaraan en goden en mensen onderworpen zijn! Alles wel beschouwd is het naieve en kinderlijke bij Homerus dus eerder een mirakel dan iets dat vanzelf spreekt ; men moet er zich steeds weer over verbazen, dat de homerische Griek deze stylering des levens, met het rijk der Duisternis slechts nog als een verre herinnering op de achtergrond, gelukt is! een verre herinnering op de achtergrond, gelukt is! Ik heb mij die verbazing onder het herlezen van de lotgeval- len van Odysseus in de vertaling van Boutens telkens weer ge- realiseerd. Wat is deze Odysseus, aangenomen dat men hem klakkeloos zou willen beoordelen aan de hand van onze mo- derne normen ? Hij is, zoals de epitheta zeggen, listig en tevens gehard ; maar de listigheid heeft (altijd : volgens onze normen !) gehard ; maar de listigheid heeft (altijd : volgens onze normen !) dikwijls een tamelijk onnozele kant, evenals zijn gehardheid, dikwijls een tamelijk onnozele kant, evenals zijn gehardheid, want zonder de assistentie (illoyaal, volgens onze maatstaven) van Pallas Athene, van de nymphen, van de ziener Teiresias, zou hij zijn zwerftochten nooit tot een goed einde hebben ge- bracht. Hij ontgaat het „gapende doodslot", al schampt hij langs de schimmen van de onderwereld, en komt terug voor een zeer aards gericht op zijn eigen eiland ; dat gericht laat hem ons zien badend in het bloed der vrijers en dienstmaag- den, triomferend na een reis, die hem het maathouden als hoogste waarde leerde beseffen. Hartelijkheid en wreedheid liggen in zijn karakter naast en door elkaar, zonder dat de dichter ze met elkaar in tegenspraak acht. Hij pretendeert op de trouw van zijn Penelope to kunnen bouwen, maar zelfdeelt hij de sponde van machtige dames (Kalypso, Kirke), wier op- treden hem verder allesbehalve sympathiek is : toch is hij voor Homerus de model-echtgenoot, en geenszins een gigolo. Noem dat naiveteit, het is mij wel, maar dan houdt naiveteit ook al het ongunstige in, dat men in onze samenleving op de rug van een pure egoist laadt ; de moderne waardering van NAIVETEIT IN VERTALING 573 Odysseus moet dan tevens een morele veroordeling zijn. Toch is het volkomen duidelijk, dat hij in dit epos een held is, d.w.z. een door zijn daden gerechtvaardigde man, die de dichter in. zijn „goede" en „slechte" eigenschappen (goed en slecht vol- gens onze normen) evenzeer op prijs stelt ; wanneer hij zijn held te kort laat schieten,, dan geschiedt dat, omdat deze door de tegenwerking van een naijverige god of door de „vermetele moedwil" van zijn makkers words gedupeerd. Met hoeveel wellust daarentegen schildert Homerus de grote schoonmaak, die Odysseus onder de vrijers van Penelope houdt, en met hoeveel glimlachende wreedheid zelfs de collectieve moord op de slavinnen die met de vrijers boeleerden : ... een kabel hij bond van een donkergeboegd schip Vast aan een machtige zuil, en hem sloeg om den koepel, /hem spannend Strak in de hoogte, opdat geen kwam aan den grond met I haar voeten. Als vlerkstrekkende merels of ook wel duiven, ter nachtrust Zoekend een plek, vastslaan in den strik die staat in het lkieinhout Voor haar gezet, en het onbarmhartige Leger Naar opneemt— ; Zoo, op een rij, zij hielden de hoofden, en rond om de halzen Kregen zij alien een strop, dat meest erbarmlijk zij stierven. Kort maar, niet heel Lang, met de voeten zij spartelen Ibleven. Een zo'n passage is voldoende om ons een indruk te geven van de afgronden van wreedheid en vernietigingsdrift, die de ho- merische naiveteit styleert tot een schoon schouwspei. „Dit alles stuit ons tegen de borst, als kenmerk van den barbaar- schen tijd", zegt dr Timmerman in zijn aantekeningen op het XXIIste boek, waarin die passage voorkomt ; maar het is met dat al duidelijk genoeg, dat Homerus deze triomfmoord van zijn held toejuicht ! Het tafereel is een apotheose, geen trage- die ; deze „beloning" komt de held toe, en de dichter applaudis- seert er bij zoals zijn goden lachen bij het tafereel van de door Hephaistos op echtbreuk betrapte Ares. Blijkbaar behoren 574 KRONIEKEN dergelijke ontladingen na de kunstig uitgebalanceerde span- ning bij het beeld van de held als het snurken bij de slaap; de- zelfde onmatigheid, die Homerus laakt bij de metgezellen van zelfde onmatigheid, die Homerus laakt bij de metgezellen van Odysseus (omdat zij daardoor in conflict komen met de door hun commandant zo juist begrepen maat), prijst hij bij Odys- seus zodra deze haar op het psychologisch juiste moment toepast ! De morele waardering is hier op de hand van de held, die zijn partij wins door tactiek en door de onderlinge naijver der goden ; hij kan nu „zijn gang gaan", hij kan zijn „naieve" gerechtigheid uitoefenen door het uitmoorden van vrouwen. Er is dus inderdaad een „naieve" eenheid in het karakter van de held Odysseus, maar dat het begrip van deze naiveteit ge- diend zou zijn door haar, als „algemeen-menselijk", te popula- riseren, is op zijn minst een naieve veronderstelling ; hoe meer men inziet, dat het naieve bij Homerus een stylering is, zij het dan een in hoge mate onbewuste stylering, hoe meer men de afstand onder ogen ziet, die ons van dit Griekse hel- dendom scheidt, des te machtiger spreekt de Homerische poe- zie tot ons; het poetische van deze wereld komt voor een groot deel voort uit het gevoel van toevalligheid, dat zij opwekt, wanneer men met haar de wereld der christelijke en humanis- tische moraal vergelijkt ; wat men in haar bewondert, is de schoonheid van deze toevalligheid, geobjectiveerd door de dichter, en deze noemen wij dan naiveteit. Hun, die Boutens verwijten, dat hij een te geraffineerd aestheet is en als zodanig voorbij gaat aan de naiveteit van het Griekse epos, kan ik dus onmogelijk gelijk geven. Het is juist Griekse epos, kan ik dus onmogelijk gelijk geven. Het is juist de familjariteit van dr Timmerman, die dikwijls een valse naiveteit suggereert ; alsof men het specifieke karakter der Homerische naiveteit zou benaderen door woorden als „en- thousiasme", „notabene", „pretendent" e.d. te gebruiken ! 1k wil niet ontkennen, dat het raffinement van Boutens ook zijn bezwaren heeft, dat zijn zinsconstructie wel eens al te ge- wrongen aan doet ; maar zijn vertaling heeft poęzie, veel wrongen aan doet ; maar zijn vertaling heeft poęzie, veel meer dan die van Timmerman, en daaruit blijkt toch wel in de eerste plaats het contact met de Homerische naiveteit voor- noemd. NAIVETEIT IN VERTALING 575 Men vergelijke b.v. deze regels uit de XIVde zang in de ver- taling van Boutens en Timmerman. Boutens: Boos, maandonker de nacht opstak; slagregenen Zeus deed Nachtlang; machtige Westwind blies, steeds waterbe- Izorgend. Bij Timmerman wordt dit : ... Maar toen kwam Eensklaps Op een afschuwelijk donkere maannacht en Zeus !het 't Regenen, neen maar, den heelen nacht door en een straffe INoordwester Bleef maar waaien en telkens met vlagen... Ik laat de juistheid van de vertaling in het midden, maar vestig alleen de aandacht op het verschil in opvatting, dat vrij aardig het verschil in opvatting tussen Boutens en Timmerman in het algemeen weergeeft. De eerste vertaling is poetisch, de tweede familjaar („neen maar", „een straffe Noordwester"), de eerste geraffineerd en daardoor een betere evocatie van naieve poezie dan de tweede, die naief wil zijn en daardoor een vulga- riserende indruk maakt. Veralgemenend: het risico van Bou- tens' vertaling is, dat de dichterlijkheid precieus wordt, het risico van Timmermans vertaling is, dat zijn „hedendaagse" eenvoud in gemeenzame opdringerigheid ontaardt ; beide ver- talingen hebben hun eigen risico, en noch Boutens, noch Timmerman hebben uiteraard een volkomen gave oplossing weten te vinden. Maar voor mijn gevoel wint de poetische vertaling het volstrekt van de familjare, omdat zij nergens een gemeenzaamheid tracht te suggereren, die er nu eenmaal niet is; integendeel, zij zoekt het zorgvuldig gewogen aequivalent van het homerische woord, zij zoekt een taalgebruik, dat de afstand erkent en die afstand vanzelf doet eerbiedigen... niet op de wijze van sommige leraren overigens, die beginnen te schuimbekken als iemand een moderne dichter met hun Ho- merus waagt te vergelijken. 1 Zie deel IV WAANSYSTEMEN J. WEYAND: De Drie Dwazen „Ik ben tot U gezonden, als tegengif voor den anti-christ, of wel den duivel. Hij sluipt weer tusschen ons. rond, al een ge- ruimen tijd. Maar gij hebt hem nog niet opgemerkt, omdat hij Been staart meer draagt, als vroeger. De staart, die hij thans achter zich aansleept, is de ijzeren keten der wetenschap, nut- tigheidsmachines, rationaliseering van den arbeid en derge- tigheidsmachines, rationaliseering van den arbeid en derge- lijke helsche maaksels. Met die keten heeft hij u zoo goed als ingesloten en daardoor weer ge niets beters te doen dan Gods mooie wereld te vergrauwen. Het eeuwig licht dat op die wereld valt, komt van de blauwstalen hefboomen en drijfwielen. Dit zal door de naweeen van zijn koude verlichting de wereld ver- doemen tot eenkleurigheid en eenvormigheid. Dit is des dui- vels nieuwe staart, broeders! Zijn hoorns zijn die, welke hij de echtgenoote zal opzetten. Maar de duivel is een schepping van echtgenoote zal opzetten. Maar de duivel is een schepping van God en hij heeft hem eeuwig gemaakt, gelijk hij zelf is, omdat hij wil laten worstelen met het kwaad. Gij zoudt antlers te lamlendig worden en in het minste materialisme verzinken. Zoo zijn ook de bacterieen in het voedsel noodig om ze door ons bloed te laten bevechten. Daarvan worden wij sterker. Hoe meer hygiene, hoe gevoeliger voor kwalen. Daarvandaan de pest van alle „reinlevenbewegingen", vegetarisme, blauwe knoop en blootepootenlooperij in de Lange en Korte Poten. De duivel mag niet dood, maar wij dagen hem ten eeuwigen strijd. Ik ben een onder u, die u aanvoert tegen bacil demon!" Dit fragment uit een toespraak van Thomas Wolf, de psy- chopaath uit de roman De Drie Dwazen van Jozef Weyand, komt de kenner van het symptoom, dat in de wandeling meestal nog „godsdienstwaanzin" genoemd wordt, zeker niet onbekend voor. De duivel of zijn incarnatie de Antichrist be- horen tot de prikkelendste verbeeldingen van de christelijke wereld, die op een of andere manier moet afrekenen met de WAANSYSTEMEN 577 voortdurende aanwezigheid van een telkens weer als onge- neeslijk geconstateerd kwaad; zij verschijnen sedert de oudste christelijke tijden geregeld in de visioenen en waansystemen van de gelovigen, verbonden met de verwachting van het ero- de der wereld en de komst van het duizendjarig rijk. De Open- baring van Johannes en het boek Daniel hebben vooral de stof geleverd voor deze merkwaardige fantasieen, waarvan het wonderlijkste eigenlijk is, dat zij zo sterk onderhevig zijn aan cliche-vorming. De stof van de fantasie is in theorie onbe- grensd, maar zij vertoont neiging om zich steeds weer te bin- den aan het starre schema van de Antichrist, die overal in het duister wroet, de kinderen Gods belaagt, en van de middelen, hem door de wereld verstrekt, profiteert om zijn slag te slaan. Blijkbaar heeft de stof van de Apocalyps en de daaraan ver- wante litteratuur door middel van de godsdienstige voorstel- lingen, die ook de „normale" mens worden bijgebracht, zo sterk op de verbeeldingskracht gewerkt, dat zij zelfs daar terug te vinden is waar men aan een onmiddellijke bein,vloeding door het Christendom niet eens dadelijk zou denken ; zo is b.v. het antisemitisme in al zijn manifestaties een typisch symptoom van de nawerking der apocalyptische voorstellingen op de volkspsyche ; alleen zijn hier de termen een weinig „verscho- yen", zodat de angst voor de duivel de schijn aanneemt van een rassenleer. De schijn: want wanneer Hitler in Mein Kampf spreekt over die „Welthydra", „den wahren Feind" of „die Pestilenz", om tenslotte te concluderen, „lass sich niemand zu wundren braucht, wenn in unserem Volke die Personifik a- tion des Teufels als Sinnbild alles BOsen die leibhaftige Gestalt des Juden annimmt", dan doer hij niet anders dan de oeroude des Juden annimmt", dan doer hij niet anders dan de oeroude voorstellingen van de Antichrist weer opnemen om op die wijze de gecompliceerdheid der wereldgeschiedenis te kunnen vereenvoudigen tot een primitief schema van zwart en wit. De held van jozef Weyand, die omstreeks 1910 in Den Haag optreedt, zocht het kwaad in reinlevenbeweging, vegetarisme, blauwe knoop en "blootepootenlooperij", de antisemiet zoekt het in de listen der Joden, die het op de „Zusammenbruch der menschlichen Kultur" en de „VerOdung der Welt" voorzien hebben (aldus Hitler in Mein Kampf); maar het schema is het- vi - 19 578 KRONIEKEN zelfde, en er is ook in dit opzicht niets nieuws onder de zon. Het verschil tussen de ene waan en de andere bestaat alleen Het verschil tussen de ene waan en de andere bestaat alleen hierin, dat die van Thomas Wolf individueel blijft en die der antisemieten (naar wij hopen tijdelijk) collectief is geworden; men kan bij de beschouwing van het verschijnsel antisemitis- men kan bij de beschouwing van het verschijnsel antisemitis- me denken aan de vlagen van epidemisch flagellantisme en heksenwaan, die in de middeleeuwen de „publieke opinie" be- invloedden. Het genie van een Hitler moet men misschien vooral hierin zoeken, dat hij de moderne middelen wist te vinden om individuele (of tot kleine groepjes beperkte) waan- voorstellingen over de Antichrist en zijn apostelen, de Joden, weer tot collectieve maatstaven te verheffen ; terwijl de man weer tot collectieve maatstaven te verheffen ; terwijl de man met „godsdienstwaanzin" naar een krankzinnigengesticht wordt gebracht, als een asociaal element, is een Julius Strei- cher door de omstandigheden weer sociaal (van lijdendleidend) cher door de omstandigheden weer sociaal (van lijdendleidend) geworden; alles hangt er tenslotte van af, wat de maatschappij accepteert en wat zij afstoot. accepteert en wat zij afstoot. Ook Thomas Wolf, die zich opwerpt als een moderne Tho- mas Miinzer en bestrijder van de Antichrist, nadat zich het in vurige letters aan de hemel geschreven woord „Liefde" aan vurige letters aan de hemel geschreven woord „Liefde" aan hem heeft voorgedaan, heeft zijn waansysteem ; hij wil, zoals vrijwel iedere schizophreen, zijn nieuwe, geopenbaarde ideeen veralgemenen, opdringen aan het publiek als een heilsleer ; al- leen lukt het hem niet, omdat de maatschappij voor zijn waan- leen lukt het hem niet, omdat de maatschappij voor zijn waan- voorstellingen niet ontvankelijk is; „hij wenschte voor de menschheid een soort vernieuwde middeleeuwen op te roe- pen." Hij wordt door de schrijver geintroduceerd als een mu- sicus en schilder zonder veel talent, ongelukkig getrouwd met een „flirterig" vrouwtje, een teleurgestelde dus, die het aan capaciteiten ontbreekt om zijn desillusies te boven te komen. Hij ontmoet een doorgefourneerde atheist en materialist, ze- kere Simhoffer, die een offensief op hem opent met de bekende argumenten, waardoor een (uit tamelijk vage artistenmotie- ven) gelovig man als Thomas natuurlijk geheel van streek raakt. De waanideeen groeien langzamerhand in hem op, nu deze apostel van de Antichrist zijn godsdienst gaat belagen ; hij gaat „preeken met het woord en met verf", nadat hij het hemelse visioen heeft gehad. „De duivel was tot macht ge- WAANSYSTEMEN 579 komen en hij had hem gezien in zijn stoffelijke gedaante" ; tegen Simhoffer mobiliseert hij zijn waansysteem. Van dat ogenblik of is Thomas Wolf een profeet. Hij komt uiteraard bij zijn predikaties met de politie in aanraking, en verzeilt in een cel met een andere psychopaath, Frits de Knijf, eveneens met een fraai waansysteem behept, maar juist ge- eveneens met een fraai waansysteem behept, maar juist ge- noeg van dat van Thomas verschillend om de conversatie gaande te houden; Thomas heeft een „geestelijk", Frits een „materialistisch" systeem. Het „samenwerken" van deze twee mensen lijkt mij een prachtig geval van „folie A. deux", dat door Jozef Weyand met veel kennis van zaken beschreven is; de wijze, waarop Wolf en De Knijf samen hun „terrein af- werken", doet in dit boek werkelijk zeer authentiek aan. Maar men ziet Thomas verder evolueren, tot hij eindelijk in een zenuwinrichting terechtkomt. Als hij aan de beterende hand is, wordt hij door de ongehuwde moeder Carolien, Wied- hof (wier vader hij tijdens zijn ziekte nog bekeerd blijkt te hebben!) weer in de maatschappij teruggebracht, en nu be- leven wij een nogal zonderlinge apotheose : Thomas wordt een tevreden echtgenoot, die niet meer schildert a la Odilon Re- don of Wiertz, maar kalmpjes aan in de stijl, die de Hollandse en Amerikaanse koper behaagt. Is Thomas genezen, of is hij, nu hij zo eenvoudig met Caro- lien gehuwd is en in „halve tinten" schildert, soms aan een rustiger waansysteem vervallen ? Als ik Jozef Weyand wel be- grijp, heeft hij ideečn gekregen, die, nu door hun onschadelijk- heid sociaal zijnde, op Blubo-idealen gaan lijken. „Geen poenig heid sociaal zijnde, op Blubo-idealen gaan lijken. „Geen poenig navolger van vreemde kunst", zegt de bekeerde Thomas, navolger van vreemde kunst", zegt de bekeerde Thomas, „kan een gezond en groot kunstleven oproepen en in stand houden, doch alleen leugen en verval; of beter: een onvolksch kunststreven is het zekerste verschijnsel van een yolk in on- dergang. Daar zit de groote Ontkenner achter, die verborgen zit te grijnzen achter zijn cosmopolitisch masker, en roept al maar voort : „humaniteit, vooruitgang en wereldburger- schap", maar hij meent losbandigheid, leelijkheid en ontze- nuwing. En ten bate van wien ?... ten bate van het laatste in- strument, dat hij hier op aarde noodig heeft; totdat hij ook dit afgedankte instrument kan wegwerpen ; dan leidt hij den uitge- afgedankte instrument kan wegwerpen ; dan leidt hij den uitge- 580 KRONIEKEN doofden bol door het heelal en hij grijnst voort, als overwin- naar van het goede en edele." ... Men ziet, dat Thomas, hoe- wel als genezen ontslagen, nog wel degelijk door zijn duivel- conceptie wordt bezeten, maar nu renteniert hij op zijn waan- voorstelling, terwij1 hij er vroeger met handen vol van weggaf. Ik moet erkennen, dat ik door de roman van Jozef Weyand in het onzekere ben gebleven omtrent des schrijvers bedoelingen. In hoeverre identificeert hij zich met Thomas Wolf, zijn held? In hoeverre beschouwt hij hem aan het slot van zijn boek wer- kelijk als genezen ? In hoeverre accepteert hij in Thomas' waansysteem toch een aanvaardbare kern ? In hoeverre is hij, met andere woorden, met zichzelf in het reine gekomen over het al dan niet „wahnhafte" karakter van Thomas' ideeen ? Men komt er niet achter. Op de laatste bladzijde zegt de zoon van Carolien over Thomas : „Hij is een van de zeldzamen met een onbaatzuchtige ziel, die geen andere vijanden hebben dan duivelsche gedrochten, van zoo een als waarvan ik U wel eens heb hooren vertellen, die zooveel zielen benadeeld heeft, en die een schoone ziel niet kunnen lijden. Maar in hem is iets van een Franciscus, lien roomschen heilige ; hij is jammer genoeg op de wereld gekomen in een tijd, dat heiligen idioten genoemd worden, hysterischen, zieken, die genezen moeten worden." Moeten wij daaruit opmaken, dat Jozef Weyand een waan- systeem als dat van Thomas zo kwaad nog niet vindt, en dat ook hij naar nieuwe middeleeuwen verlangt ? De verhouding van de schrijver tot het pathologische geval blij ft onopgelost ; want het idyllische huwelijk en het reisje naar Amerika, dat want het idyllische huwelijk en het reisje naar Amerika, dat el op volgt, kan men moeilijk als een oplossing beschouwen. Bovendien is de stijl van Weyand voor mij een aanwij zing, dat hij in laatste instantie geen afstand neemt tot zijn held. Het is een wonderlijke stijl, die van Weyand; zijn ouderwets klin- een wonderlijke stijl, die van Weyand; zijn ouderwets klin- kend proza, waarin de tegenstrijdige mededelingen (van ge- zellig huwelijk tot hoog metaphysisch) in verbluffende com- binaties op elkaar volgen, doet ons sours denken aan de tijd voor Tachtig. Weyand schrij ft zonder humor, maar toch wer- ken die tegenstrijdigheden puur door hun naast-elkander-zijn vaak zeer humoristisch, hoewel men geenszins het idee heeft, WAANSYSTEMEN 581 dat de schrijver het humoristisch bedoelt. Daardoor komen de passages, waarin Thomas Wolf en Frits de Knijf in hun psy- chopathische „samenwerking" beschreven worden, uitste- kend tot hun recht ; het zijn ware documenten van schizo- phrenie, en als de schrijver er een en ander aan gearrangeerd heeft, dan heeft hij het zeer handig gedaan. Men neme b.v. de kennismaking tussen de beide heren in de cel ; zij stellen zich voor; „mijn naam is Wolf". „Mijn naam is Knijf; Frits de Knijf, artist !" „Ah... juist, prachtig", riep Wolf verrukt uit, „dat treft prachtig, mijnheer De Knijf; uw naam komt van het Duitsche Kneifen ; U knijpt den wolf aan zijn staart vast, laat U door hem meevoeren en U zult vreemde dingen beleven. Kijk eens, ik maak maar even een teeken in de ]ucht, dan weet U als in- tellectueel wel wat ik bedoel, nietwaar ?" Zo'n kennismaking is een perfecte inleiding voor de „samen- werking" van twee personages, waarvan er een van plan is „de eenheid van het heelal (te) vervangen door de pluralite, begrijpt U ?" In die trant gaat het door met Wolf en De Knijf. Hoe staat Weyand er echter tegenover? Een auteur kan geheel authentiek zijn in een beschrijving van een waansysteem, om- dat hij er geheel buiten staat of er geheel in zit; daar tussen zijn dan nog allerlei schakeringen mogelijk, en de vraag is nu maar, tot welke schakering Weyand behoort. Geheel er buiten staat hij in geen geval, want antlers zou hij niet met zijn idyl- lisch slot genoegen hebben genomen en zich ook scherper, lisch slot genoegen hebben genomen en zich ook scherper, analytisch, concluderend, tegenover zijn personages hebben gesteld ; geheel er in zit hij ook niet, want dan zou hij niet de gelegenheid hebben gehad deze stof in een roman te objec- gelegenheid hebben gehad deze stof in een roman te objec- tiveren. De authenticiteit van Weyands beschrijving komt dus uit enig tussengebied, dat belangrijk genoeg is om door zijn ligging de lezer te boeien ; waarmee ik niet wil zeggen, dat De Drie Dwazen ook maar iets met het boeiende van b.v. Kiri- low uit De Demonen uitstaande zou hebben. ... HELMANS „WARE WEZEN" ALBERT HELMAN : 's Mensen Heen- en Terugweg Zijn er misschien schrijvers, die het voor hun constitutie no- dig hebben om tijdelijk in gewesten te vertoeven, waar zij zich bezig houden met dingen die hun eigenlijk niet aangaan, ter- wijl hun „ware wezen" in een diepe winterslaap ligt verzon- ken ? Het is misschien een gevaarlijke mythologische beeld- spraak, maar ik begin er in te geloven, nu ik het laatste boek van Albert Helman, 's Mensen Heen- en Terugweg, gelezen heb. En apres tout, waarom zou het niet mogelijk zijn! Voor velen wordt het schrijven om gedrukt te worden op een zeker moment van hun leven een verplichting, die niet altijd over- eenkomt met de behoefte; zij worden veelschrijvers, door om- standigheden, hoewel zij het in hun „ware wezen" niet zijn, zij verliezen zich in het litteraire mechanisme van bij zaken, of zij forceren zich om hun talent geweld aan te doen door pro- zij forceren zich om hun talent geweld aan te doen door pro- blemen aan te snijden, die aan dat „ware wezen" vreemd blij- ven. Misschien groeit achter al dat werk, dat zij gedeeltelijk buiten zichzelf om of tegen zichzelf in verrichten, langzaam maar zeker iets, dat weer de oude zuiverheid heeft van het be- gin; misschien hadden zij al hun hele of gedeeltelijke misluk- kingen en vergissingen wel nodig om zich te kunnen hervin- den, misschien behoort zulk een kuur tot de purgatiesystemen, waaraan deze naturen veel meer behoefte hebben dan aan jarenlang zwijgen. In het oeuvre van Albert Helman hat zich een grote periode aanwijzen, die hem van ons (of om persoonlijker te blijven : van mij) vervreemd heeft; een onpleizierige ervaring ten op- zichte van iemand, wiens eerste werken men gewaardeerd heeft. Voor mij bleef Helman, gedurende een tijd van stevige romanproductie (waaronder wat men noemt turven) de schrij- ver van zijn zuivere eersteling Zuid-Zuid- West (1927), van het fellere, maar eveneens zuivere Mijn Aap Schreit, gedeelte- HEL MANS WARE WEZEN 583 lijk ook nog van Hart Zonder Land, een zeer ongelijke bundel verhalen met nog zeer sympathieke momenten. Daarop volg- de het door sentimentaliteit onverteerbare Serenitas (1930) en daarop volgden vele dikke romans : De Stille Plantage, Waar- om Niet, Orkaan bij Nacht, De Dolle Dictator, Aansluiting Gemist... de een beter dan de ander, maar alien gekenmerkt door het grote overwicht aan dikte boven de qualiteit. Wat bezielde deze auteur ? Of was zijn „ware wezen" gedompeld in een winterslaap, zodat het slechts sporadisch warmte kon af- geven aan al die omvangrijke boeken ? Na de lectuur van 's Mensen Heen- en Terugweg meen ik tot het laatste te moeten besluiten, en ik concludeer daartoe met ontzaglijk veel voldoening. Er is weinig dat zo onaange- naam is als telkens een slechte critiek te moeten schrijven op iemand, van wiens stip men gehouden heeft, en vooral: het is pijnlijk zo iemand langzaam maar zeker het geloof in zijn qualiteiten zelf te zien ondermijnen. Er was eigenlijk nog maar een factor, die mij ervan weerhield over Helman te gaan den- ken als een leverancier van romantiek voor de portefeuille : dat was de onmiskenbare tendentie in de meeste van deze dik- ke romans om zich van een levensprobleem rekenschap te geven. Maar het was als kon Helman zijn vorm niet meer vin- den, als werd hij door zijn schrijverschap gedoemd zijn oor- spronkelijke, eenvoudige, maar poetische stip te verliezen en misverstand te verspreiden over zijn „ware wezen". Om de hypothese van de winterslaap te ondersteunen zou men Helmans afval van het katholicisme kunnen aanvoeren, die de behoefte aan „Ersatz" bij hem deed ontwaken, die hem dreef tot onderzoek van allerlei plaatsvervangende religieuze stromingen (waaronder b.v. het communisme in Waarom Niet), zonder dat hij tot die nieuwe leerstellingen een uitge- balanceerde verhouding wist te vinden. De afval van het ge- loof is geen kleinigheid, en zeker niet voor de katholiek ; het verlies van een hierarchisch gefundeerde zekerheid als die in. de Moederkerk belichaamd, is wel in staat noodsprongen ver- klaarbaar te maken. Te meer, omdat Helman niet overwegend een logische (laat staan rationalistische) geest is, maar veel- eer een gevoelsmens, met een duidelijke hang naar overge- 584 KRONIEKEN voeligheid, die gemakkelijk in sentimentaliteit kan overgaan, vooral wat de erotiek betreft (de voornaamste zwakke plek in. 's Mensen Heen- en Terugweg is dan ook nog de ene eroti- sche periode, die in het eerste verhaal, De Brief, voorkomt). In de kerk immers wordt de gevoelsmens „automatisch" ge- schraagd door het dogmatische en scholastieke rechtvaardi- gingsapparaat ; eenmaal buiten de kerk getreden moet hij zich zijn eigen logische rechtvaardigingsmateriaal verschaffen. Het wil mij voorkomen, dat hierdoor in de gevoelsmens Helman, die toch sterke behoefte heeft aan logische plaatsbepaling, een conflict is ontstaan, dat merle verantwoordelijk geacht moet worden voor zijn vergissingen ; want het zijn wel in de eerste plaats de problemen van theoretische acrd, die in de reeks dik- ke romans zwak behandeld worden, en vooral dan, wanneer zij in de dialoog worden verwerkt. De dialoog is niet Helmans fort. Voor het eerst vindt men nu de „oude" Helman van Zuid- Zuid-West en Mijn Aap Schreit terug in dit laatste boek van zijn hand. Met een slag heeft de schrijver zijn „ware wezen" herontdekt ; hij schrijft weer, zoals hij schrijven kan, en hij schrijft, zonder overigens ook maar in het minst in een re- pliek van zijn eerste boeken te vervallen, boeiend, beknopt, zakelijk, natuurlijk; zijn stip is weer rhythmisch en dat niet alleen in de muzikale zin; rhythme in het proza is iets anders dan rhythme in de muziek, het veronderstelt o. a. dat de schrij- ver met zijn eigen denken en voelen organisch meeschrij ft, het is ook een rhythme van intellectueel gehalte. In deze zin was Helman lang zijn rhythme kwijt. In 's Mensen Heen- en Te- rugweg nu is de vorm een natuurlijk symbool van de inhoud; men merkt dat spoedig genoeg, al lezende, aangezien men niet de neiging bij zich voelt opkomen tussen bedoeling en verwe- zenlijking onderscheid te maken. Dit klemt temeer, omdat, achteraf beschouwd, de bedoeling van de schrijver met deze twee verhalen „been" en „terug" heel duidelijk uit de lijst springt. In het eerste verhaal (Heenweg : De Brief) beschrijft hij de lotgevallen van een man (in de „ik"-stij1), die in oorlogs- tijd van de minister opdracht krijgt een brief te overhandigen, tijd van de minister opdracht krijgt een brief te overhandigen, waarvan hij de inhoud niet kent, aan een hem onbekend per- HELMANS WARE WEZEN 585 soon, die om die brief zal vragen; de brief is bier, zoals Binnen- dijk het in een uitstekend opstel over dit boek in Groot-Neder- land heeft geformuleerd „het exempel van de ziel, in haar ei- gen ambivalentie onbegrijpelijk blijvend voor zichzelf, maar gestadig op zoek naar de oplossing van haar raadsel, die zij van een ander verwacht, hoewel deze oplossing zelf het ge- heim of omgekeerd het geheim de oplossing zelf zal blijken." Het tweede verhaal, naar mijn smaak nog beter geslaagd dan het eerste (Terugweg : Het Ei), heeft tot onderwerp een kleer- makertje, dat langzamerhand terugkeert tot de embryonale geborgenheidstoestand, belichaamd in de moeder, in de koes- tering door een moederlijke vrouw, die de moeder vervangt, in de witte glans van het ei, dat de laatste blikken van de gepa- ralyseerde stervende opnemen. Waarom nu is vooral dit laatste verhaal zo boeiend, zo sug- gestief in de eenvoudige verteltrant van Helmans proza? Om- dat wat in oorsprong misschien door de psychoanalyse bein- vloed symbool was volkomen natuurlijk vorm heeft ontvan- gen ; de lezer realiseert zich het symbool niet meer als symbool, maar hij wordt bewogen door de mensen zelf, in wie het sym- bool is belichaamd. Achteraf, inderdaad, ziet men bepaalde opzettelijke effecten, maar zij zijn onder de lectuur geenszins hinderlijk. Het grootste compliment, dat men Heiman kan maken, lijkt mij wel, dat men soms sterk herinnerd wordt aan de eenvoud van Kafka's proza, waarin het geheimzinnige van een op zichzelflogisch verloop van zaken wordt gesuggereerd door een „ick-en-weet-niet-wat" der nuance; waarmee ik ove- rigens niet wil beweren, dat Helman door Kafka zou zijn be- invloed. Daarvoor loopt hun beider geaardheid to zeer uiteen ; Kafka is gecompliceerder, verfijnder dan Helman, hetgeen men vooral kan constateren op grond van het eerste verhaal. Het zwakke punt daarin is, zoals ik al opmerkte, de ontmoe- ting van „ik" met het meisje Marj a, waaraan hij (de „ik") zich tijdelijk verslingert ; hier nadert Heiman telkens even tot het sentimentele, iets, waarop men Kafka niet gemakkelijk zal be- trappen. Dat neemt niet weg, dat in het bijzonder de inzet van dit eerste verhaal zeer goed is; het overtuigende komt bier vooral voort uit de weerzin van de man, die zich door de brief- 586 KRONIEKEN opdracht plotseling uit de rol van onpolitiek particulier ge- stoten ziet (uit de „ei-toestand", zou men ook kunnen zeggen) en nu door het levenloze voorwerp met de vijf zegels erop steeds meer wordt geobsedeerd. „Aan die stille, tevredene tijd denk ik nu met weemoed terug. Die middagen wanneer de zon in de kamer kruipt, en ik doel- loos sta voor de boekenkast, banden zie die ik in jongensjaren gelezen heb, en nu bijna vergeten ben, maar die slapen in blauwige schemer van veel welwillend ontweten. 0, al de vele slapende boeken, dat is steeds mijn diepste wens geweest : cus- tos te zijn van een oud, verstoft museum, waarin onzinnige tos te zijn van een oud, verstoft museum, waarin onzinnige voorwerpen zachtjes kraken van houtworm en ouderdom. Boeken te hoeden in ongeopende kasten : bibliothecaris te zijn van verdoemde auteurs. Verslapen, verdroomde namiddagen in het verlaten huis, met al de gedempte geruchten der buren uit zeer grote verte : uren van geheimzinnige leegte, ongespeel- de symphonieen van gelige schemer, en de eerste avondlijke de symphonieen van gelige schemer, en de eerste avondlijke bezinning op een vriendelijk bezoek dat toch niet komt." Dat is du meilleur Helman, dat is de oude Helman van Zuid- Zuid-West, die zich ontwikkeld heeft zonder zijn beste eigen- schap, zijn zuiverheid van gevoelsreactie, kwijt te raken. Niet in de intellectuele redenering schuilt Helmans talent, maar in in de intellectuele redenering schuilt Helmans talent, maar in de spontaneiteit van zijn gevoelsleven. En zo werd het tweede verhaal van dit boek een van de allerzuiverste, want allersim- pelste voorbeelden van Helmans stip ; men neemt de sfeer er- van in zich op, men herinnert zich die sfeer nog dagen later; en ik ben blij, dat ik dit, na zoveel afbrekends en mismoedigs over des auteurs vorige boeken te hebben moeten formuleren, zonder enige reserve kan neerschrijven. DE VROUW IN HET WOUD DR K. F. PROOST : Henriette Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap Het leven van Henriette Roland Holst-Van der Schalk kent een groot deel van het publiek uitsluitend uit haar poezie. Met dat grote deel bedoel ik in dit geval speciaal haar bewonderaars dat grote deel bedoel ik in dit geval speciaal haar bewonderaars onder door haarzelf als „bourgeoisie" gekenmerkte en lange onder door haarzelf als „bourgeoisie" gekenmerkte en lange tijd fel bestreden klasse. Toen zij gedurende de wereldoorlog terecht stond wegens de ondertekening van een dienstweige- ringsmanifest, heeft zij het bij haar verdedigingsrede aldus ge- formuleerd : „Zoolang ik mijn levensidealen uit in ook door formuleerd : „Zoolang ik mijn levensidealen uit in ook door burgerlijke letterkundigen dikwijls overmatig bewonderde poezie, kan ik bij de bourgeoisie geen kwaad doen, maar zoo- dra ik de idealen inderdaad propageer, word ik van alle kanten aangeblaft en voor de rechtbank gesleept." (Zie het boek van dr Proost op pag. 126.) 1k geloof, dat mevrouw Roland Holst haar levenstragedie moeilijk scherper in een zin had kunnen formuleren ; misschien kan men haar op dit ene juist met de overigens zo totaal anders geaarde Multatuli vergelijken, dat zij het twijfelachtige voorrecht van de litteraire roem gekend heeft ook bij lezers, die van haar idealen niets moesten hebben en wellicht erg geschrokken zouden zijn, wanneer zij precies en wellicht erg geschrokken zouden zijn, wanneer zij precies geweten hadden, voor welke revolutionnaire theorieen hun bewonderde dichteres met zoveel elan en wetenschappelijke documentatie streed. Het verging Henriette Roland Holst an- ders dan Herman Gorter, die voor de „burgerlijke" aesthetica vrijwel had afgedaan, ook als dichter, Coen hij het individua- lisme ontrouw werd en in de ban kwam van het betoverende historisch-materialisme ; dat wijst al direct op het diepgaande verschil, dat er zowel tussen hun beider persoonlijkheid in het verschil, dat er zowel tussen hun beider persoonlijkheid in het algemeen als tussen hun beider poezie bestaat. Terwijl Gorter algemeen als tussen hun beider poezie bestaat. Terwijl Gorter door de nieuwe leer werkelijk geheel werd beheerst, in haar een soort „harmonie der spheren" beluisterde, zich dus ook geheel soort „harmonie der spheren" beluisterde, zich dus ook geheel in het historisch-materialisme opsloot en er zelfs de twijfel 588 KRONIEKEN mee verjoeg, bleef de dichteres Henriette Roland Holst in haar dichterlijk oeuvre altijd in de eerste-plaats door huma- nistische gevoelens bezield en gekweld door de onzekerheid, waaraan zij in haar theorie eerst veel later ronduit heeft toe- gegeven ; zij kon daarom weerklank vinden bij mensen, die in haar werk hun eigen gevoelens (als „algemeen menselijk") herkenden of meenden te herkennen, dank zij het stromende, in wezen anti-intellectualistische karakter harer poezie. Wie deze poezie thans herleest, ziet niet voor alles de marxiste, de propagandiste, maar veeleer de vragende, zoekende en mee- voelende vrouw ; zelfs het rhythme van haar verzen symboli- seert die houding. Maar het blijkt uit haar theoretische ge- schriften, die in die zelfde tijd ontstonden, dat zij wel degelijk iets angers wilde zijn dan een humanitaire dichteres; zij wilde iets angers wilde zijn dan een humanitaire dichteres; zij wilde een militante socialiste en een principiele verkondigster van het dialectisch materialisme zijn, evenals Gorter. De vriend- schap, die hen verbond, werd gevoed uit de gelijkgezindheid der bedoelingen, de verwijdering, die later tussen hen ont- stond, uit de volstrekt verschillende geaardheid hunner na- turen. Men vraagt zich af, in hoeverre de poezie voor Henriette Roland Holst altijd een „uitlaatklep" is geweest ; in ieder ge- val was deze bij haar nooit een logisch vervolg op de theorie, zoals bij Gorter in zo sterke mate. Gorter is er, tot op zekere hoogte, werkelijk in geslaagd in het historisch-materialisme, doorgedacht in zijn strengste „wiskundige" consequenties, op te gaan en daardoor aan de tragische gebrokenheid van zijn individualistische jeugd te ontsnappen ; bij Henriette Ro- land Holst, de „vrouw in het woud", blij ft de „break" daaren- tegen steeds zo duidelijk zichtbaar, dat men haar leven zeker met het volste recht als een tragedie van intellect en gevoel kan betitelen. Het marxisme, de leer van de strijdbare socialiste Henriette Roland Holst (in de jaren 1897 tot 1927) is in wezen niet tra- gisch ; uit de toepassing in Rusland blijkt wel, dat men zijn on-tragische strekking zelfs bepaald anti-tragisch kan uitleg- gen ; het individu wordt daar slechts geteld in dienst van de collectieve „opbouw", de individuele tragiek is „afgeschaft". Marx was een intellectuele agitator, geen tragische figuur, zo- DE VROUW IN HET WOUD 589 als b.v. wel zijn „concurrent" Bakoenin ; het marxisme laat de mens opgaan in de strijd voor de mensheid en het rhythme van het individuele leven grotendeels bepalen door een toe- komstprojectie, die men in de poezie van Henriette Roland Hoist terugvindt als een toekomstvisioen. 0 heerlijk uitzicht van uw dagend heil, zoete zekerheid van het socialisme, dat komt, door ons leven en onzen dood – Zulk een verzekerdheid van het toekomstig heil (die regels zijn ontleend aan het in 1909 verschenen drama De Opstandelin- gen) dringt de conflicten van het individu op de achtergrond, want het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Echter : tegelijkertijd ongeveer horen wij deze visionnaire dichteres in een theoretisch artikel in De Nieuwe Tijd beweren, dat in het marxisme alle sporen van de utopische denkwijze zijn over- wonnen ! Hoe nu, is deze „zoete zekerheid van het socialisme dat komt" geen utopie ? En komt de poetische bezieling soms voort uit de materialistisch-dialectische opvatting der geschie- denis ? Hier raakt men niet alleen aan de innerlijke tegenspraak in de marxistische denkwijze, die zich in schijn uitsluitend laat Leiden door een streng-wetenschappelijke dialectiek, maar in werkelijkheid bepaald wordt door een utopische doelstel- ling ; hier raakt men vooral aan de zeer persoonlijke tragedie van Henriette Roland Hoist, die eigenlijk nooit een complete marxiste was, al deed zij Lange jaren haar uiterste best om haar idealisme to formuleren in de dialectisch-materialistische termen der onverbiddelijke wetenschappelijke zekerheid. Slechts in de sfeer van de politieke en economische strijd kon zij die zekerheid handhaven, omdat de strijd de aandacht con- centreert op de tactiek, de methode, het tegenwoordige en de aandacht afleidt van het doel, de utopie, de toekomst ; want voor de tactiek en de strijdmethode is het marxisme altijd een zeer overtuigende handleiding geweest, terwijl het de toe- komstverwachting der klassenloze maatschappij meer als „premie" aan de fantasie overliet. De militante socialiste en theoretica Henriette Roland Hoist vond bovendien, voor haar publicaties over het verleden als voorportaal van strijdbaar 590 KRONIEKEN heden en utopische toekomst, in de geschiedenis feiten genoeg die, onder het perspectief van de historisch-materialistische denkwijze gegroepeerd, nieuwe en verrassende combinaties opleveren : Franciscus van Assisi als de uitdrukking van de mystische behoeften der onderliggende klasse, Dante als de dito der heersende klasse, het gehele middeleeuwse katholicis- me als een aequivalent van het leenstelsel te beschouwen, in tegenstelling tot de gangbare „nette" opvattingen, ... dat alles geeft de historisch-materialistische theoretica een gevoel van geeft de historisch-materialistische theoretica een gevoel van macht over de geschiedenis, die nu blijkt te gehoorzamen aan een verlossend dialectisch beginsel. Maar voorwaarde voor de erkenning van dat beginsel is het einddoel, de bevrijding der mensheid, de utopie, die evengoed utopie blijft, ook al wordt zij geschraagd door een reusachtig wetenschappelijk fundament van marxistisch gewapend beton. De schrijfster Henriette Roland Holst zou zonder het mys- tieke vertrouwen in die utopie als een visioen van een „he- mels Jeruzalem" en zonder de begeleidende twij fel, die in haar poezie de verdeling van licht en schaduw teweeg bracht, een poezie de verdeling van licht en schaduw teweeg bracht, een verdienstelijke marxistische strijdster en publiciste zijn ge- weest; haar dichterschap -echter, dat tenslotte het formaat van haar persoonlijkheid evenzeer bepaalt als haar strijdbare theorie, is in wezen altijd anti-marxistisch gebleven. Anti- marxistisch, d.w.z. tragisch door het conflict van gevoel en intellect, waarin tenslotte de gevoelsbehoefte het gewonnen heeft van de intellectuele precisering. Nadat Henriette Ro- land Holst zich met diverse schakeringen van het socialistische en communistische partijleven heeft trachten te identificeren, en communistische partijleven heeft trachten te identificeren, is zij eindelijk terecht gekomen bij een vaag religieus idealis- me, zonder partijprogramma, maar ook zonder de noodzake- me, zonder partijprogramma, maar ook zonder de noodzake- lijke scherpe plaatsbepaling, waaraan niemand meer behoefte heeft dan juist de politicos zonder partij. Dit verloop van zaken is daarom zo curieus, omdat het intel- lect van Henriette Roland Holst in deze strijd een niet te on- derschatten factor is geweest. Deze theoretica kwam in haar militante, marxistische periode steeds uitstekend beslagen ten ijs. Toen zij nog niet lang in de S.D.A.P. was, maakte wijlen Heyermans zelfs aanmerking op het „dor harteloos getheore- DE VROUW IN HET WOUD 591 tiseer" van Henriette Roland Holst en haar mede-intellectu- elen (Proost, p. 11), waardoor het welzijn der partij zou wor- den bedreigd; men ziet, dat ook die stelling niet door Herman de Man is uitgevonden. Geleid door een hardnekkig verant- woordelijkheidsgevoel heeft deze vrouw steeds getracht ernst te maken met haar zaak, zowel op het gebied der politiek als dat der moraal, der aesthetiek, der biographie. Ware haar in- tellect niet zo eerlijk, haar verantwoording niet zo strikt con- scientieus, men zou geen aanleiding vinden van een tragedie te spreken ; tragisch is, dat deze intelligentie scherp en pro- ductief was, maar toch niet bestaan kon zonder de „verwor- venheden" waar zij tegen aan leunde. En typerend alweer voor haar „voorbeschikt utopistisch" karakter : aan de „rich- ting waarin het ging" heeft Henriette Roland Holst met haar intellect nooit serieus getwijfeld, niet kunnen twijfelen. Zelfs de katastrophen in haarleven hebben haar idealismen ooit kun- nen schokken ; hoeveel desillusies zij ook te verwerken kreeg, geen was in staat haar tot fundamentele twijfel aan die „rich- ting" te verleiden. In haar materialistische tijd worth deze „richting" aanvankelijk geheel bepaald door de marxistische dialectiek, geleidelijk aan naderen haar opvattingen weer het pantheisme (de overgangen kan men in het boek van dr Proost nagaan); maar het geloof in de „richting" blijft. Dit karakteriseert Henriette Roland Holst als een voor-oorlogse figuur , aan de problemen, gesteld door de opkomst van fascis- me en nationaal-socialisme, heeft zij zich slechts kunnen wa- gen met een tactiek, die altijd aan de strijd van het voor-oor- logse socialisme herinnert. De grote crisis der Europese cul- tuur komt na de oorlog; men kan niet zeggen, dat Henriette Roland Holst, ook al heeft zij tussen de jaren twintig en dertig nog belangrijk theoretisch werk gepubliceerd, door de „op- stand der massa's" (in de zin die Le Bon en Ortega y Gasset aan dat begrip „massa" gaven) nog tot nieuwe ontdekkingen is gekomen; in haar terminologie was het woord „massa" veeleer een acre van geloof, en van dat geloof is zij niet meer afgeweken. Het ogenblik, waarop dr Proost dit boek schreef, was dus gunstig ; men kan het leven en de werken van Henriette Ro- 592 KRONIEKEN land Hoist overzien als een eenheid en een resultaat. En ook was het geen overbodig werk een overzicht te geven van de politieke en maatschappelijke rol, die de dichteres in Neder- land en daarbuiten (men denke b.v. aan de merkwaardige con- ferentie te Zimmerwald in de wereldoorlog) heeft gespeeld. Haar theoretisch oeuvre is van een imposante omvangrijkheid en het mag niet schuilgaan achter de zoveel bekender gewor- den dichtbundels ; alleen hierom al niet, omdat pas de parallel tussen die politieke rol en de poezie de„breuk" in haar leven duidelijk zichtbaar doet worden. Dr Proost heeft de voile aandacht willen vestigen op de soci- aliste, de communiste, de theoretische publiciste, de journa- liste, de maatschappelijke persoonlijkheid, kortom ; hij heeft daarom de dichteres slechts zeer terloops behandeld. Vergelij- kingen tussen politiek-sociale en dichterlijke werkzaamheid blijven hier dus uiteraard zeer oppervlakkig ; de verdienste van deze biographie zoeke men trouwens niet in de beschouwin- gen van de auteur over Henriette Roland Hoist, maar in de volledigheid en overzichtelijkheid, waarmee hij haar denk- beelden weergeeft of samenvat. Dat de meningen van dr Proost zo goed als geheel afwezig zijn, is overigens niet alleen een voordeel ; men kan ook al te neutraal, al te objectief zijn, en een weinig meer conclusie na zoveel bewerkt materiaal had het geheel van het boek zeker geen kwaad gedaan. Van des schrijvers standpunt ten opzichte van mevr. Roland Holsts ontwikkeling komt men niet veel te weten ; hij schijnt een zwakke voorkeur te hebben voor haar tegenwoordige religi- euze positie, maar nader gemotiveerd wordt dat niet. Er kan dus op grond van dit boek nog een ander boek over Henriette Roland Hoist geschreven worden; de-auteur daarvan zal de conscientieuze studie van dr Proost als een solide basis kunnen gebruiken. Het blij ft alleen wat vreemd, dat dr Proost zelf niet in de ver- leiding gekomen is om dat andere boek er meteen bij te schrij- leiding gekomen is om dat andere boek er meteen bij te schrij- ven. Men moet hem echter ook zo erkentelijk zijn voor het werk, dat hij heeft verricht ; en misschien is de beperking, die hij zich heeft opgelegd, gegeven de omvangrijkheid van het werk, wijs beleid geweest. ZO ZIJN DE MENSEN Pro BAROJA : Sacha (El Mundo es Ansi) Vertaald door J. L. Pierson; ingeleid door prof. dr C. F. A. van Dam Tot dusverre was, als ik mij niet vergis, van de Baskische schrijver Pio Baroja (geb. te San Sebastiaan in 1872) geen en- kel boek in Nederlandse vertaling verschenen ; de vertaling van El Mundo es Ansi door J. L. Pierson stelt ons dus voor het eerst in staat iets in het Nederlands te lezen van een der au- teurs, die behoren tot de beroemde generatie van 1898; een generatie, die in Spanje zeker evenveel betekenis heeft gehad voor de ontwikkeling van de cultuur als ten onzent de Bewe- ging van Tachtig. Haar initiatief dankt zij, direct of indirect, aan de katastrophe van de Spaanse macht in de oorlog met aan de katastrophe van de Spaanse macht in de oorlog met Amerika, die bewees, dat de Spaanse vloot een hoop wrakhout en de Spaanse reputatie een legende was. Men vindt meer voorbeelden in de geschiedenis van zulk een onverwachte en (ondanks de sterke individualistische trekken) collectief op-. komende beweging in een land, dat geestelijk dood scheen of op een verkalkte traditie teerde; misschien zou ook in dit op- zicht een parallel met de Beweging van Tachtig allerlei vrucht- bare bespiegelingen mogelijk maken. Om die te kunnen for- bare bespiegelingen mogelijk maken. Om die te kunnen for- muleren zou men echter over een even soliede kennis van de ene als van de andere „renaissance" moeten beschikken, want de verschillen zijn zeker van niet minder belang dan de punten van overeenkomst, en ieder voorbarig generaliseren is hier natuurlijk uit den boze. Maar in ieder geval is er dit punt van overeenkomst, dat beide bewegingen zoveel deining hebben overeenkomst, dat beide bewegingen zoveel deining hebben teweeg gebracht, dat naar de tijd van hun ontstaan een nieuw cultuurbeeld wordt gedateerd en geen critiek op de afzon- derlijke figuren bij machte is het belang van die gebeurtenis- sen te relativeren. Evenmin als onder de z.g. mannen van Tachtig kan men onder de vertegenwoordigers der generatie van 1898 een een- 594 KRONIEKEN heid van bedoelingen constateren ; zoveel blijkt wel door wat ons uit vertalingen langzamerhand bekend is geworden. Men behoeft figuren als Ortega y Gasset en Unamuno maar naast elkaar te zetten om het diepgaand verschil tussen twee cul- tuurphilosophen te beseffen ; zij zijnpolen van levensbeschou- wing, niet minder dan Albert Verwey en Herman Gorter, zij het in geheel andere dimensies. Het mediteren over de cul- turele traditie komt bij hen voort uit verschillende behoeften, het leidt ook tot de vorming van twee tegengestelde persoon- het leidt ook tot de vorming van twee tegengestelde persoon- lijkheden met een tegengesteld oeuvre. Gemeenzaam is hun weliswaar de neiging tot herorientering van de Spaanse geest aan de Europese cultuur (vgl. weer Tachtig!), maar het ver- schil tussen de kosmopolitische Spanjaard en de tragisch den- kende en voelende Bask blijft daarom niet minder sterk hun gedragslijn bepalen. De gemeenschap van de generatie is ook bier geen definitieve binding gebleken, integendeel ; naarmate de persoonlijkheden hun wereldbeeld scherper formuleren, blijkt het elan van het verzet duidelijker een schijnbinding te zijn geweest. Prof. Van Dam omschrijft in een inleiding tot de roman van Pia Baroja de betekenis van deze schrijver in de generatie van 1898 als volgt : „Hoe sterk zij ook van elkander mogen verschillen, een trek hebben al deze auteurs gemeen : den lust om te mediteeren over het Spaansche yolk, het Spaansche karakter en het Spaansche verleden. Hoezeer Baroja en De Unamuno overi- gens in nagenoeg ieder opzicht uiteenloopen, hierin stemmen ze volmaakt overeen. Zij zijn er van overtuigd, dat het. oude Spanje moet herboren worden. Om op het peil van de rest van Europa te komen — europeizarse is de leuze van die dagen — moet alles wat de negentiende eeuw had vereerd, van zijn troon gestooten worden. En van geen van de beeldenstormers van 1898 was het woord zoo striemend, het oordeel zoo ver- nietigend als van Baroja. Het is waarlijk niet te verwonde- ren, dat het publiek, verschrikt door zooveel meedoogenlooze hardheid, eer geneigd was bij den jongen auteur een ongenees- lijk pathologisch pessimisme te veronderstellen dan te ge - looven in zijn vurige vaderlandsliefde." Verderop vergelijkt ZO ZIJN DE MENSEN 595 prof. Van Dam Baroja, aartsvijand der kerk, met een andere Bask, Ignatius van Loyola; Salvador de Madariaga meent, zegt hij, dat Baroja, als hij in een andere eeuw geboren was, zeker ook een strijder voor Christus zou zijn geworden. „Nu hij in de negentiende eeuw het levenslicht zag, werd de mees- teresse zijner gedachten de Waarheid, voor wie hij vecht, niet met het zwaard of met het gebed, maar met de pen. De groote liefde voor de waarheid, die hartstochtelijke drang naar op- rechtheid maken, dat de voornaamste zorg van Baroja is zijn pen te louteren van wereldsche invloeden, van alles wat leiden kan tot onwaarheid en onoprechtheid. En van de verderfelijke, wereldsche invloeden is er geen die hij meer verafschuwt dan de rhetoriek, die bij de door den auteur zoo gehate mediterra- neos zulk een belangrijke plaats in het leven inneemt. Baroja stelt zich te weer tegenover de retOrica, als Loyola tegenover den baarlijken duivel." Tot dusverre de uiteenzetting van prof. Van Dam, aan wiens deskundigheid wel niet getwijfeld zal behoeven te worden, al vermag ik uiteraard zijn inleiding niet te controleren. Uit de toon van die inleiding lijkt mij echter of te leiden, dat hij Ba- roja maar zeer ten dele bewondert , zo'n auteur, die geen res- pect heeft voor de taalschoonheid, die het leven beschouwt als een comedie, die geneigd is „zijn eigen zienswijzen te over- drijven" (hoe doet men dat precies ?), is de hoogleraar kennelijk niet al te sympathiek en hij meet Baroja's fouten dan ook be- hoorlijk uit tegenover zijn deugden. Het is jammer, dat wij het in Nederland voorlopig alleen nog moeten stellen met de vertaling van El Mundo es Ansi, want er is, ondanks die waar- schuwingen, in de lectuur van dat boek genoeg dat naar meer doet verlangen, vooral (en in dit opzicht zal de inleider het wellicht niet geheel met mij eens zijn) door de inderdaad bijna beestachtige compositorische nonchalance die er uit spreekt. Ik heb in lang niet een boek gelezen, dat zo rommelig geschre- ven is en toch, bij momenten, zo onweerstaanbaar prikkelt tot een persoonlijke reactie. Iemand, die zoveel „schrijffouten" demonstreert als Baroja en die zelfs in vertaling (met onver- mijdelijk verlies van een portie taalschoonheid dus) toch zo- veel boeiends blijft houden, moet wel iets te zeggen hebben, 596 KRONIEKEN dat niet bepaald alledaags genoemd kan worden. Deze roman is van 1912, naar de geest in vele opzichten een vooroorlogs geestesproduct, naar de vorm een ratjetoe van verhaal, brie- ven en dagboekaantekeningen, die bovendien erg onwaar- schijnlijk gecombineerd zijn om de hoofdpersoon Sacha, een intellectuele Russin, voor de tweede maal gehuwd met een Spanjaard ; en met dat al dateert het maar weinig, is het met al zijn hobbeligheden, onwaarschijnlijkheden en rammelende compositie een merkwaardig getuigenis van een scherpe, cri- tische, pessimistische, ja mephistophelische geest. „El mundo es ansi!" ... „Zoo is het leven, wreedheid, ondankbaarheid, ge- wetenloosheid, de zwakken geminacht door de sterken ; zoo zijn de mannen en vrouwen, zoo zijn wij alien. Ja, alles is ge- weld en wreedheid in het leven. Wat te doen ? Men kan niet ophouden te leven, men moet volhouden tot het eind." Dergelijke conclusies zijn niet geschikt voor mensen, die de bitterheid uit het bestaan willen verdrijven door struisvogel- politiek te voeren ; zij zijn misschien zelfs, zeer eenzijdig, de theorie van een misanthroop, een zonderling. Baroja, die arts theorie van een misanthroop, een zonderling. Baroja, die arts en bakker is geweest, die het leven van de volksklassen heeft beschreven, die socialistische sympathieEn heeft gehad (het- geen men uit deze roman, waarin de revolutionnaire wereld- hervormers met zwartgallige humor worden getypeerd, trou- wens wel kan opmaken), lijkt mij het negatief van de idealist, die de kleur van zijn verhaal en de scherpheid van zijn karak- teristiek hoofdzakelijk zoekt in de aftakeling van wat hem Bens waardevol heeft geschenen ; hij is een waarnemer geworden, een man van actie a rebours, die bier van de twee mislukte hu- welijken van zijn heldin Sacha profiteers om enige poses in het leven critisch van zich of te schudden. De beide mannen van Sacha zijn tweederangs-cultuurproducten ; zij vertegen- woordigen resp. een op de sociologische schijn en op de artis- tieke schijn gefundeerde quasi-autoriteit, waarvan de enige werkelijkheid de behoefte is om zich in het leven te laten Bel- den; de rest is camouflage. De eerste echtgenoot, Ernst Klein, is een Joodse „Streber", die door zijn huwelijk met Sacha in een hoger maatschappelijk milieu wil doordringen en die daarvoor graag de rol van socia- ZO ZIJN DE MENSEN 597 list over heeft (want hij weer, dat hij daardoor op Sacha in- druk kan maken); de tweede, Juanito Velasco, zoon van een Spaanse wijnbouwer, is een rijke leegloper die zich camoufleert als schilder en kunstkenner. Beide mannen zijn dus minder waard dan de vrouw, die met hen getrouwd was, en zich van hen losmaakte, omdat zij hen in hun cultuurmaskerade door- zag en het samenleven met hen ondraaglijk werd. Het enige werkelijke contact, dat Sacha met een mannelijk wezen heeft, is de conversatie met de neef van haar man, Jose Ignacio Arce- lu, een journalist met een minachting voor de kunst en een verering van de wetenschap, die hij zeker van niemand antlers dan van Baroja zelf zal hebben. „Indien Leonardo da Vinci nu leefde, zou hij vermoedelijk liever vliegtuigen bouwen dan doeken beschilderen. ... Mij ko- men artistieke ontboezemingen voor als ezelsbruggen, waar- op alle imbecielen en alien, die de oude sleur volgen, zich ver- eenigen." Aldus Arcelu, een man van hobbies en flitsende op- merkingen, maar ook van zuiver-menselijke gevoelsreacties, die zogenaamd door Sacha worden genoteerd; de auteur schijnt in het laatste (en dikwijls zeer boeiende) deel van zijn boek ongeveer vergeten te hebben, dat hij een roman schrijft, zozeer gaat hij op in de gesprekken tussen Arcelu en Sacha, die met het verhaal verder hoegenaamd niets te maken heb- ben, maar vol zijn van allerlei aardige apercu's over Spanje en de Spanjaarden, over Don Quichote, over alles en nog wat. Ik verbeeld mij, dat Baroja in deze figuur een projectie van zichzelf heeft gegeven, want ook hij is een man van inv alien en hobbies, tenminste in dit boek; zo zou b.v. zijn afkeer van de Joden hem tot antisemiet kunnen stempelen, wanneer uit de wijze waarop hij aan die afkeer uiting geeft niet bleek, dat hij er geen systeem van maakt ; hij steekt er in hoogst eigen persoon zo nu en dan de draak mee. Het boek lijkt zeer geimproviseerd geschreven ; men leest het tenminste als een reeks improvisaties, met de onvermijde- lijke inzinkingen die daarbij horen. Heeft Baroja dat hele ge- val Sacha misschien als aanleiding gebruikt om zijn scepticis- me te laten rondspringen over de milieus, waarin Sacha zich beweegt ? Het zou mij niet verbazen, en de Spaanse titel is dan 598 KRONIEKEN ook een aanwijzing, dat het minder om Sacha gaat dan om het panorama van „de mensen, zoals zij zijn". Overigens laat de vertaling door J. L. Pierson, waarvan ik de verdiensten t.o.v. het Spaans natuurlijk niet kan beoordelen, zich goed lezen, hoewel zij soms wat stijf en schools is. Een ding begrijp ik verder niet: waarom de vertaler, die deze ro- man met een deskundige inleiding en zakelijke verantwoor- ding laat verschijnen (iets, waaraan het bij de uitgave van ver- talingen hier te lande nog al eens ontbreekt), op de omslag een plaatje laat afdrukken, dat hij nog wel speciaal door de teke- naar Bielkine heeft laten ontwerpen en dat volgens hem Sacha zou verbeelden. 1k voel mij verplicht te verklaren, dat dit zoete- lijke schetsje â. la Willy Sluiter mij geruime tijd belet heeft het boek van Baroja ter hand te nemen. Moge het de andere lezers boek van Baroja ter hand te nemen. Moge het de andere lezers van deze vertaling niet aldus vergaan ; want met de geest van Baroja heeft die dame niets gemeen. DE VOORRANG DES BEGRIPS DR J. D. BIERENS DE HAAN: In Gewesten van Kunst en Schoonheid „Zonder onzen begripsvoorraad zouden wij elk oogenblik staan letterlijk met den mond vol tanden en voorts sprakeloos. Door het begrip hebben wij ons boven den dierlijken stand opgeheven en ons zelf verheven in den adelstand van het mensch zijn. De begripsvorming is ons eerste voorrecht. Ook zoo wij vereerders zijn van de kunst, wier taal niet is die van het begrip, maar die van het teeken, zien wij den voorrang des begrips niet voorbij." Zo schrijft dr J. D. Bierens de Haan in een der opstellen, die hij aan de beschouwing der kunst gewijd heeft, („De taal des Begrips en de Taal van het Teeken") en die gebundeld zijn in het hierboven aangekondigde boek. Deze zinnen karakteri- seren volkomen het standpunt van deze thans zeventigjarige denker, en zij geven dat standpunt vooral een relief van „ne- gentiende-eeuwsheid", van rustige zelfverzekerdheid, die ons in deze dagen zelfoverschatting lijkt, of antlers gezegd, over- schatting van het begrip en onderschatting van „den dier- lijken stand". In deze dagen lijkt mij het dier soms iets zo vol- maakts in zijn gebrek aan begripmatig opborrelend spraak- maakts in zijn gebrek aan begripmatig opborrelend spraak- water, dat wij alleen tot de nog verhevener adelstand van het plantenrijk en de lode stofzouden kunnen terugkeren om nog hoger te worden „opgeheven" in de hičrarchie van het be- staan. Wij zien thans het door Bierens de Haan verheerlijkte begrip in een onzegbaar bevuilde toestand regeren over Eu- ropa; alle begrippen, nationaal-socialistisch, stalinistisch, de- mocratisch, lijken zozeer bevuild, dat wij er uit pure walging mocratisch, lijken zozeer bevuild, dat wij er uit pure walging bijna de voorkeur aan zouden geven „letterlijk te staan met den mond vol tanden en voorts sprakeloos". En aan de den- kende mens van anno 1938 doet zich het idealisme van Bierens de Haan dan ook voor als een sprookje van een „gouden tijd- 600 KRONIEKEN vak", dat lang achter ons ligt ; zo lang, als was het ons door onze grootmoeder verteld in jaren van een verre kindsheid. Ik weet het zeer wel : ook dat is vals, ook dat is idealisering ; want de negentiende eeuw was evenmin een paradijs als welke want de negentiende eeuw was evenmin een paradijs als welke eeuw ook, en het is een van de ergste soorten defaitisme om in het aangezicht van verminkte en bevuilde begrippen afstand te doen van het begrip, of als „laudator temporis acti" plaats te nemen onder de talloze verongelijkten, die zich door het leven tekort gedaan achten. Als er iets op de formules van dr Bierens de Haan is aan te merken, dan is het niet op zijn waar- dering van het begrip, maar op zijn overschatting van het be- grip, als ware het als zodanig een speciaal teken van adeldom voor de mens. Wij zullen ons voortaan, meer dan ooit, heb- ben te onthouden van elke vorm van goedgelovigheid op het gebied van de taal, die een teken is als andere tekens die tussen mensen gemeenzaamheid en gemeenheid stichten , wij zullen mensen gemeenzaamheid en gemeenheid stichten , wij zullen dus niet a priori een onderscheid maken tussen het begrips- teken en die andere tekens (zoals dr Bierens de Haan dat nog doet) ; wij zullen moeten beginnen met zeer veel wantrouwen jegens het begrip te koesteren, willen wij het ooit nog in ere kunnen herstellen na een golf van vervuiling als thans over Europa gaat. Het is de vraag, of dat nog mogelijk zal zijn, maar het is tevens de enige kans op een menswaardig bestaan. Een denker als dr Bierens de Haan (men kan het hem niet kwalijk nemen) heeft een denkleven achter de rug. Hij behoort tot die beschaafde geesten, wier belangstelling zich steeds ver- deelt tussen het „begrip" en het „teken", tussen de wijsgerige en de aesthetische aandoeningen; met dat al is hij zeker geen kunstenaar, maar veel eer een toeschouwer, een zeer belang- stellend toeschouwer, die in de aesthetische aandoeningen der kunst een schakel ziet tussen lager en hoger. Hij erkent dus, enerzijds, het eigen karakter der kunst („de teekentaal is niet maar een aanhangsel aan de begripstaal, loch heeft eigen we- zen ; zij is onvervangbaar"); maar hij kan, anderzijds, de kunst onmogelijk anders tegemoet treden dan als begripsvertegen- woordiger (daarom spreekt hij nadrukkelijk over „den voor- rang des begrips"). Dit is typisch het standpunt van de toe- schouwende geest, die wel van het kunstwerk geniet, maar het DE VOORRANG DES BEGRIPS 601 niet produceert, noch zich in de perikelen van het produceren wil verdiepen. Deze verhouding tot de kunst is, zelfs in dubbele betekenis, platonisch. Van Plato komt deze beschouwing van de wereld van het teken als de afspiegeling van een andere wereld ; het denken van dr Bierens de Haan is zo door Plato beinvloed, dat hij zijn gehele kunsttheorie in dienst stelt van de z.g. „idealiteit" van het kunstwerk. „Alle Bingen hebben voor deze kunstenaars iets wezenlijkers dan hun uiterlijke verschijning", zegt hij naar aanleiding van onze zeventiende- eeuwse schilders. „Dit wezenlijke is hun idealiteit." Het „we- zenlijke" achter de kunst bepaalt dus de waardering der af- zonderlijke kunstwerken bij dr Bierens de Haan. Men kan hier opmerken, dat dr Bierens de Haan, door te schrijven, dat het „wezenlijke" de „idealiteit" is, eigenlijk niet anders doet dan het irrationele element in de kunst van het ene woord op het andere overhevelen, om daarna tevreden zijns weegs te kunnen gaan ; want wat is er door deze twee woorden aan het kunstwerk „verklaard" ? Niets ; men kan met hetzelfde recht zeggen, dat het wezenlijke van alle kunst en kunstaandoening is haar onverklaarbaarheid , en wanneer dr Bierens de Haan ter illustratie van zijn betoog noteert, dat hij „in het Straatje van Vermeer de tot beeld geworden stilte als een stilte van het Universum hoort", dan betekent dat een verplaatsing van het onverklaarbare naar de woorden „stilte" en „horen" ; want de toeschouwer hoort hier niets, maar ziet, en hij ziet geen stilte, maar kleuren in vormverband. Dat dr Bierens de Haan desalniettemin de stilte van het Universum boort in het Straatje van Vermeer, is dus een mythische ver- gelijking voortkomend uit zijn platonische levensbeschou- wing, waarin de kunst alleen bestaat als een afspiegeling van de universele harmonie. Het is hoogst onwaarschijnlijk te noemen, dat Vermeer zelf ooit aan een dergelijke interpretatie van zijn schilderkunst gedacht heeft ; hij was immers geen toe- schouwer, zoals dr Bierens de Haan, maar een toegewijd vak- man, evenzeer als Pieter Saenredam dat geweest is. In hun tijd was de schildertheorie zuivere vaktheorie, en men moet zich dus wel voor ogen houden, dat er een kolossale afstand bestaat tussen de toeschouwers-aesthetiek van een Bierens de Haan en 602 KRONIEKEN de vakmans-aesthetiek van een zeventiende-eeuwse kunste- naar. Nu beschouwt de platonische philosoof Bierens de Haan deze vakmans-aesthetiek als lets voorlopigs ; de ware kunstbe- schouwing begint pas in „hoger verband". „Plato", zegt dr Bierens de Haan in een andere beschouwing (over de culturele roeping der dichtkunst), „heeft gevonden het begrip der her- innering, waarmee hij niet bedoelt het vermogen om voor- stellingen van verleden tijd in het geheugen terug te roepen ; wat hij wel bedoelt is de weg der gedachte die inwaarts leidt. Deze weg der zelf-bezinning is hem de weg der filosofie, maar hij is ook de weg der dichtkunst." Men ziet het : de gehele aesthetiek van dr Bierens de Haan moet het hebben van de platonische herinnering, van een mystiek „inwaarts" ; en het spreekt dan ook wel vanzelf, dat voor deze kunstphilosophie ieder schilderij, ieder gedicht dadelijk teken wordt van een an- dere werkelijkheid, dat de kunstenaar, ook al wordt hem zijn autonomie wel gegund, toch de vazal wordt van de philosoof, zoals het teken de vazal wordt van het begrip. Ja, wie het boek van dr Bierens de Haan met aandacht leest, zal gauw genoeg opmerken, dat hij de afzonderlijke kunsten eigenlijk alleen ziet onder het aspect van het veralgemenend begrip kunst; twee zo totaal verschillende vormen van menselijke activiteit als b.v. de schilderkunst en de dichtkunst komen bij Bierens de Haan als vanzelf onder de stolp van het platonische kunst- begrip. Jan van Goyen, de schilder, en Spinoza, de denker, zijn voor deze wijsgeer gelijkelijk voorbeelden van „een inge- keerdheid, die is als de inkeer der wereldziel tot zichzelve" ; het enorme verschil van het materiaal waarmee zij werkten, komt enorme verschil van het materiaal waarmee zij werkten, komt daarbij op de achtergrond. Is dit gezichtspunt van dr Bierens de Haan werkelijk een ho- ger standpunt ? Of is het misschien slechts : een abstracter standpunt ? Ik meen, dat het laatste het geval is. Het is volko- men juist, dat men, philosopherende over „de" kunst zoals dr Bierens de Haan het doet, zijn rekening met de kunst ver- effent, m.a.w. de kunst haar plaats aanwijst in een bepaalde levensbeschouwing ; maar het is evenzeer een feit (in het boek van dr Bierens de Haan herhaaldelijk te constateren), dat zo- DE VOORRANG DES BEGRIPS 603 doende het altijd min of meer abstracte toeschouwersstand- punt het veel concreter vakmansstandpunt gaat verdringen! De verstandhouding met het Universum, waarvan dr Bierens de Haan gewaagt, komt dikwijls ten nadele van de veel intie- mer verstandhouding van de maker tot zijn werk ; het in alle grote kunstvoortbrengselen een afspiegeling zien van een an- dere wereld leidt maar al te gemakkelijk tot schematiseren en, generaliseren. Vandaar dan ook, dat men in de kunstbeschou- wing van dr Bierens de Haan geen verrassende ontdekkingen aantreft ; omdat de platonische denker zijn afzonderlijke ge- vallen direct (met grote spoed zelfs) als min of meer toevallige verbijzonderingen van de abstractie Kunst weet te klasseren, is er voor de concrete verrassing nauwelijks meer plaats; dat is het gevolg van „den voorrang des begrips". Eigenlijk komt het hier op neer, dat men uit de opstellen van dr Bierens de Haan het nodige kan leren over de plaats van de kunst en Naar „bedrijfstakken" in de hierarchie der waarden van het platonisch-spinozistisch denken ; maar omdat men dit even goed uit het ene als uit het andere voorbeeld kan le- ren, doen de afzonderlijke opstellen meer aan als demonstratie- materiaal, waarvan de les toch altijd dezelfde is. Deze manier om over kunstvoortbrengselen te schrij ven maakt de toe- schouwer tot maat van alle Bingen; men merkt er aan, dat het „corps a corps" van maker en kunstwerk, de soms vulgair- zinnelijke, humoristisch-concrete vereenzelviging van een scheppende mens met het geschapen product aan deze stip ge- heel vreemd is gebleven. Hier wordt op fijnzinnige wijze over de kunst gedacht, met grote, oprechte bewondering voor de kunst, uit werkelijke behoefte aan de confrontatie met de kunst, ... maar zonder het intiemst contact met de kunst, want met vooropstelling van „den voorrang des begrips". Dat laat zich b.v. heel aardig verduidelijken door dit voor- beeld : Bierens de Haan schrijvende over de caricatuur. „In den kunstenaar der karikatuur", zegt hij, „is een profetisch, een mefistofelisch en een artistiek motief samenwerkend." Dit nu is een typische deductie achteraf; terwijl het bier voorgesteld wordt als zouden in de kunstenaar die Brie motieven samen- werken, wordt voor mijn gevoel de qualiteit van de caricatuur 604 KRONIEKEN juist bepaald door een volkomen spontane en verrassende identificatie van het „normale" met lets „abnormaals" ; men kan daarin wel een aantal motieven van elkaar gaan isoleren, maar alleen... achteraf; zodra het profetische, mephistophe- lische en artistieke werkelijk met de vinger aangewezen kun- nen worden, is uit de caricatuur het specifiek-caricaturale al weggenomen. Men behoeft hieruit dus geenszins af te leiden, dat dr Bierens de Haan over de caricatuur niets weet te vertel- len dat de moeite van het lezen waard is; men leide er alleen len dat de moeite van het lezen waard is; men leide er alleen uit af, dat hij het concrete altijd via het abstracte, het teken altijd via het begrip benadert. Zozeer is hem zijn opvatting altijd via het begrip benadert. Zozeer is hem zijn opvatting van „den voorrang des begrips" tot een tweede natuur ge- worden, dat de veelheid der kunsten voor hem hoofdzakelijk bestaat om der wille van de Kunst, en de Kunst op haar beurt weer om der wille van het Universum. Met een zekere wee- moed neemt men kennis van dit ongeschokt vertrouwen op het begrip als een adelbrief van het mens-zijn, in een tijd van bombastische phraseologie, waarin wij die begripsvoorrang bombastische phraseologie, waarin wij die begripsvoorrang van dr Bierens de Haan gaarne in ruil zouden aanbieden voor een razzia onder de grote woorden, die zich alle de voorrang onder de begrippen trachten aan te matigen. PICKWICK HERLEZEND Volgens de artsen, die ook met dit recept wel enige ervaring zullen hebben opgedaan, is er voor reconvalescenten in een be- paald stadium geen betere lectuur dan de werken van Charles Dickens. Het bleek mij waarom, toen ik dezer dagen, door om- standigheden van actuele en andere litteratuur afkerig, een greep deed naar het jeugdwerk van Dickens, waarin hij het aanzijn heeft gegeven aan de onsterfelijke gestalte van de heer Pickwick; het recept van Dickens is namelijk een „kunstmid- Pickwick; het recept van Dickens is namelijk een „kunstmid- del" als alle medicamenten. Ik zou dit boek nooit in het oor- spronkelijk kunnen lezen ; van mijn gymnasiumjaren of ver- gezelt het mij in de Nederlandse vertaling door J. E. de Cock, in de Meulenhoff-editie verschenen ; het heeft voor mij zijn ge- stalte gekregen in deze vertaling, en ik ben bepaald bang voor stalte gekregen in deze vertaling, en ik ben bepaald bang voor een ontnuchterende metamorphose, wanneer ik in dit geval plotseling de houding zou aannemen van de litterator, „die alles in het oorspronkelijk geniet". Met Pickwick is het bij mij precies zo gesteld als met Le Conscrit de 1813 van Erckmann- precies zo gesteld als met Le Conscrit de 1813 van Erckmann- Chatrian, dat mij niet anders bekend is (en zal worden) dan als De Loteling van 1813, in een onzegbaar stijve en daarvoor De Loteling van 1813, in een onzegbaar stijve en daarvoor zeer bekoorlijke overzetting, die lang geleden bij de fa Bolle het licht zag. Men moet ook geen pogingen doen om zulke boeken los te maken van hun vertaling; zij zijn te zeer met allerlei herinneringen vergroeid om nog een nieuw leven te kunnen beginnen ; zij zijn goed zoals zij zijn, zij hebben een rol vervuld, en daarvoor past dankbaarheid; men kan boven- dien altijd weer een beroep op hen doen, als „serieuzer" lec- tuur de dienst weigert. Men kan zich misschien nog voor de geest halen, dat in De Loteling van 1813 in een vreemdsoortig, maar tot iedere prijs oubollig mengsel van humor en tragiek een episode uit de Na- poleontische oorlogen wordt beschreven, waarin de held (de 606 KRONIEKEN loteling) beurtelings een bange particulier is, met normale angst voor kanonskogels en soortgelijke krijgsingredienten, en een luidruchtig patriot, die door de figuur van de keizer even hard bezield wordt als de oudgediende, sergeant Pinto, die naast hem vecht. Auteurs als Erckmann-Chatrian verstaan de kunst om gruwelen van het gehalteImWestennichtsNeues te vertellen, alsof zij het libretto van een operette bespra- ken ; de gruwelen zijn er wel, en van tijd tot tijd pakken deze auteurs er zelfs wel over uit, maar niets is in staat hun humo- ristische instelling op het leven in de war te sturen. Moge de wereld vergaan, mogen duizenden en millioenen lijden en af- geslacht worden : zij zijn wat zij altijd geweest zijn : humoris- ten. De humor is hier kennelijk een goedmoedig en weinig pa- ten. De humor is hier kennelijk een goedmoedig en weinig pa- thetisch tweelingbroertje van de romantiek, waarmee hij trou- wens in de practijk ook dikwijls samengaat. Humor en roman- tiek verstaan beide bij uitstek de kunst om de mensen en ge- beurtenissen van hun tragische realiteit te isoleren, zodat zij ons plotseling voorkomen als een geval, dat voor ons wordt opgevoerd, hetzij met de middelen van de lack (humor), hetzij met de middelen van de ernst (romantiek). In beide gevallen is het isolement no. 1. Dit geldt voor Erckmann-Chatrian, maar het geldt ook voor Dickens, die natuurlijk een groter schrijver is, met meer pijlen op zijn boog, maar desalniettemin door alles heen een schrij- ver van geisoleerde mensen en gebeurtenissen. Hij kan naar believen van de voortreffelijkste humor op de gruwelijkste ro- mantiek overspringen ; even diep ademhalen... en het ene gen- re vervangt het andere, men duikt op uit de misere van de Fleet-gevangenis om weer over te gaan tot de orde van de dag : de biefstuk en de ale van de heer Pickwick. In sommige romans van Dickens is dit mengprocede dikwijls ronduit ondraaglijk ; en het is voor een deel ook juist daarom, dat mij dit jeugdwerk zo dierbaar is. Het is geen roman, maar een verhaal, dat half en half onwillekeurig te voorschijn komt uit een reeks samen- hangende schetsen; men heeft de indruk, dat Dickens zich van de compositie wel van de aanvang of bewust was, maar dat hij desondanks steeds meer romancier is geworden naar- mate hij verder opschoot. Het geval „Bardell contra Pickwick" PICKWICK HERLEZEND 607 (de historie van de z.g. trouwbelofte, die de ideale man Pick- wick zou hebben gebroken) verleidt Dickens dan steeds meer tot het centraliseren van zijn verhaal rondom die blijkbaar voor hem zo vruchtbare anecdote; de apostelen van Pickwick, Tupman, Snodgrass en Winkle, treden steeds meer op de ach- tergrond om voor de Meester vrij baan te maken. Maar met dat al blij ft het een losse, gezellige geschiedenis, waarin het roman-cliche geen ogenblik hinderlijk of kinderlijk worth. Als men aan de roman van de heer Pickwick zou willen geloven, zou men niet goed bij het hoofd zijn ; aan de roman van David Copperfield daarentegen moet men wel zo'n beetje geloven, als men het Dickens naar de zin wil maken. De geschiedenis van Pickwick behoudt haar geimproviseerd karakter, dat is de grote charme er van; men maakt een odyssee mee door het En- geland van de diligences en herbergen, en men vindt een Odysseus van volkomen ongrieks, maar des te Engelser for- maat : de heer Samuel Pickwick. Deze Odysseus aarzelt even- min als zijn homerische collega om, in het voorbijgaan, de schimmenwereld aan te doen op zijn reizen ; hij betreedt met een energiek gebaar de schuldgevangenis, de Hades van de gij- zeling, en hij laat de schimmen daar zelf het bloed drinken van zijn kapitaalkrachtige natuur ; maar evenals in de Odyssee blijft in de geschiedenis van Pickwick deze episode... episode. Te zeer Borst de held naar het ja-woord van het leven, dan dat hij langer dan een ogenblik zou kunnen verwijlen in de oorden van ellende en verderf; Pickwick wordt eindelijk, door de ne- derlaag van zijn tegenpartij, de misleide juffrouw Bardell, be- wogen om de kerker te verlaten en de wereld der tragiek van zich of te schudden ; immers zo wil het Dickens, de humorist en romanticus, die de tragiek van de Fleet-gevangenis en de grappen van Pickwicks Sancho Panza, Samuel Weller, nauw- keurig van elkaar gescheiden weet te houden. Dit isoleren van humor en tragiek volgens romantisch recept, tat de onwaarschijnlijkheid van zulk een naast-elkander op een elegante wijze verbloemt, is het kunstmiddel en het medi- cament, waarvan ik in het begin van dit artikel gewaagde. Het tragische wordt in de Pickwick-historie waarlijk niet ge- spaard; in de diverse „Einlagen", waarvan Dickens zich be- 608 KRONIEKEN client (verhalen, die de auteur door sommige personages laat vertellen), worden krankzinnigheid, bloed, misdaad en andere huiveringwekkendheden met grote royaliteit opgediend, en met zeer krasse effecten bovendien ; maar het blijft steeds iets „op zichzelf", het blijft een geisoleerd tegenwicht tegen het elders in het boek gevolgde humoristische procede. Dickens laat de lezer griezelen, ook o.a. om hem humanitair te prikke- len ; het griezelen is echter, zoals men weer, iets zonder verdere consequenties, want als het licht aangaat zijn de griezelspoken consequenties, want als het licht aangaat zijn de griezelspoken weer verdwenen. Als Dickens het licht van zijn humor weer laat aangaan, keert de lezer dan ook heel gemoedelijk terug tot Pickwicks biefstuk en Samuel Wellers knipoogjes tegen de aardigste dienstmeisjes van Merrie Old England. Volgens G. J. Renier, de schrijver van het vermakelijke en instructieve boekje The English: are they human?, duurde dit Merrie Old England ongeveer tot 1830, om daarna, mede door de schuld van Dickens, Thackeray, Tennyson en Trollope, geleidelijk aan plaats te maken voor het tegenwoordige Engeland, waar- in Zondagsheiliging en soortgelijke abstracte deugden het levensrhythme gingen bepalen. Dickens is inderdaad een mo- ralist, die voor sterke recepten ter lering niet terugdeinst ; maar zijn heer Pickwick is met dat al toch een grensfiguur, omdat zijn heer Pickwick is met dat al toch een grensfiguur, omdat zijn ideale deugdzaamheid nog zichtbaar gevoed wordt door zijn diners om van te watertanden ; het oude Engeland van punch en knappende haardvuren is de sterkste tegenmelodie in zijn brave, dikke, morele persoonlijkheid. Bovendien be- zwijkt hij voor geen enkele moralistische griezelscene, maar besluit zijn leven, zoals er geschreven staat, te midden van niets dan goede vrienden, waaronder zelfs de geraffineerde, maar wonderdadig bekeerde schoelje Alfred Jingle. Inmiddels zijn de discipelen Snodgrass en Winkle met deugdzame meis- jes gehuwd, zodat de zwerftochten van de heer Pickwick wer- kelijk niet voor niets zijn geweest. Men ziet dus, dat de eigenlijke moraal van de heer Pickwick, die als een humoristisch beschreven gummibal met handen, beentjes en hersens door Engeland rolt, in het geheel niets te maken heeft met de afgrond van de schuldgevangenis, waar hij bij ongeluk in terecht komt. Deze afgrond wekt wel zijn PICKWICK HERLEZEND 609 medelijden (zoals hij zijn goedgeefsheid stimuleert), maar hij blij ft niettemin door een ondoordringbare glazen wand van de tragiek van de afgrond gescheiden ; in dit opzicht is de heer Pickwick een geboren romanticus, die met bloed en tranen opereert zonder er in te verdrinken. Als hij een Don Quichote is, dan toch een zeer gematigde ; Pickwick bokst zo nodig voor zijn ideaal, maar hij laat zich bij voorkeur toch door zijn juri- dische adviseur Perker tot bedaren brengen. Daarom (om deze geciviliseerdheid) is de afst and tussen hem en,zijn knecht Samuel Weller ook lang zo groot niet als die tussen Don Quichote en Sancho ; het „yolk" heeft in Engeland ook manieren, al blijft het dan ook onherroepelijk : yolk. Het essentiele verschil tus- sen de heer Samuel Pickwick en zijn bediende Samuel Weller is het verschil tussen de ideale burger en de ideale kleinburger : beiden stralen zij een bovenwereldse deugdzaamheid af, maar bij de beer Pickwick, met zijn slobkousen, heerst groter waar- digheid, en bij de beer Samuel Weller groter beweeglijkheid, hoewel steeds „in het nette". Ja, wel opmerkelijk is de kiesheid en de netheid van een zo fundamenteel op het schelmentype afgestemd persoon als Samuel Weller! Ook hem heeft Dickens, volgens zijn bekende recept, geisoleerd van de ondeugden en overdrijvingen, waar- in hij, gegeven zijn neiging om mensen een beentje te lichten en dienstmeisjes achter de deur te zoenen, gemakkelijk had kunnen. vervallen; Samuel Weller wordt een even eerzaam huisvader als Pickwick een bejaard vrijgezel, de een tot meer- dere eer van het deugdzame huwelijk („waar werd oprechter trouw"), de ander tot nog meerdere glorie van het Engelse ce- libaat. (Men zou de beer Pickwick kunnen beschrijven als de stichter van een monniksorde, maar dan een, die „in de wereld werkt" en brandewijn met suiker niet versmaadt.) Om een ideaalfiguur als de beer Pickwick te kunnen creeren niet alleen, maar ook volhouden, honderden bladzijden lang, moot men wel een zeer merkwaardige constitutie bezitten. Zoveel mensenkennis en zoveel idealiserende humor dwars door elkaar ! Zoveel bloederige en traanrijke intermezzi zonder consequenties! Het is een wonder, de Pickwick-sage, het is een wonder, dat een zo fraai gelede wereld, waarin het medelijden vi - 20 610 KRONIEKEN met de armen en verdrukten nog allerminst de smaak van het bier placht te bederven, althans in de verbeelding van een En- gelsman heeft bestaan. Het stoutste goochelstukje in deze stijl gelsman heeft bestaan. Het stoutste goochelstukje in deze stijl is misschien wel de „bekering" van de schurk Alfred Jingle, is misschien wel de „bekering" van de schurk Alfred Jingle, voormalig acteur en oplichter, mitsgaders zijn hypocriete knecht Job Trotter, die zonder enige aannemelijke motivering (door een wonder, zou een Dickens-gelovige misschien zeg- gen) van de schurkenwereld naar de ideaalwereld van goed- heid en humor worden overgeheveld. Het is, als kon Dickens niet verdragen, dat de duivel en zijn trawant, de tegenspelers van de goddelijke Pickwick en zijn aartsengel Samuel Weller, van de goddelijke Pickwick en zijn aartsengel Samuel Weller, voor hun misdaden in de hel zouden moeten boeten ; zij wor- den daarom per expresse, dank zij de philanthropie van de beer Pickwick en de vergevensgezindheid van de beer Weller, tot Pickwick en de vergevensgezindheid van de beer Weller, tot goede mensen verheven, al worden zij dan ook (dat is een tekenend detail) naar de kolonien afgeschoven. Al te dichtbij moet men die bekeerde zondaren toch liever niet hebben ; de isolering mocht eens falen, het kunstmiddel mocht eens al te zichtbaar worden, het medicament mocht eens te sterk het recept verraden. ... Maar voor het zover ooit zou kunnen komen, heeft men de avonturen van de heer Pickwick al ruimschoots uit, en kan men zich weer aan Dostojewsky wagen. TWINTIG JAAR MARSMAN H. MARSMAN: Verzameld Werk Hoewel het bezwaarlijk statistisch uit te maken zal zijn, lijkt het mij een onbetwijfelbaar feit, dat van de dichters sedert Tachtig Kloos en Marsman het snelst door hun legende wer- den verzwolgen... of (wat Marsman betreft) verzwolgen dreig- den te worden. Het was niet in de eerste plaats hun werk, dat hun een zekere algemene bekendheid bij het vermaarde „grote publiek" bezorgde, maar het was vooral het moment van hun optreden; zij werden vereenzelvigd met dat moment, en met veel van wat daarna kwam en door hun optreden bepaald scheen. Kloos incorporeert zo eigenlijk de hele beweging van Tachtig, gezien als dichterlijk phaenomeen, Marsman ver- tegenwoordigt op overeenkomstige wijze de „jongere" Neder- landse poEzie ; wat precies door dat begrip aan tegenstellingen wordt gemaskeerd, doet er in een dergelijk geval minder toe. Misschien heeft in de laatste tijd Slauerhoff, door te overlijden, de roem van Marsman als exponent der „jongere" poezie, de roem van Marsman als exponent der „jongere" poezie, enige concurrentie aangedaan, want men komt als dichter nu eenmaal niet jong te sterven, in Nederland, zonder bij het „grote publiek" een zeker schuldgevoel wakker te maken; maar Marsman blijft toch de held der poetische legende, de man van het historische ogenblik. Het zou volstrekt niet onmogelijk zijn, dat de drie delen ver- zameld werk van de thans veertigjarige dichter min of meer hun ontstaan dankten aan het verzet van Marsman tegen zijn reputatie. Dat is een belangrijk verschil tussen wijlen Kloos en hem; Kloos heeft zich niet meer tegen zijn reputatie opgericht, hij is er mee gestorven, Marsman daarentegen heeft de strijd aangebonden tegen de vroegtijdige canonisatie van de „jonge dichter", die hem een eervolle begrafenis dreigde te bezorgen, eer hij flood en begraven was. Zo kan men deze de- len verzameld werk, die op het eerste gezicht wellicht een voor 612 KRONIEKEN een veertigjarige vrij zonderlinge litteraire pretentie zouden kunnen doen vermoeden (waarom in vredesnaam heeft een veertigjarige er behoefte aan zich als lets definitiefs te zien, zichzelf in perioden te verdelen als een historisch geworden verschijning?), vooral beschouwen als een protest tegen de le- gende; een protest, afkomstig van de levende Marsman, die enerzijds wil demonstreren, dat zijn počzie, proza en critiek inderdaad bestaan, als een geheel met een sterk persoonlijke structuur, en, anderzijds, met dat geheel nu ook voorgoed wil breken door het, Ms geheel, achter zich te laten. Het blijft na- tuurlijk de vraag, of iemand zelf in staat is om, zelfs op een zo gewichtig moment als zijn veertigste jaar, te bepalen, dat er gewichtig moment als zijn veertigste jaar, te bepalen, dat er een periode achter hem ligt, en het zou ergo ook best mogelijk zijn, dat deze hele definitiefheid op een fictie berustte ; maar ook dan zouden deze drie delen nog hun reden van bestaan hebben, omdat Marsman, al dan niet vereenzelvigd met zijn legende, inderdaad een persoonhjkheid is, niet alleen door zijn qualiteiten, maar ook door zijn gebreken. Het definitieve in. Marsmans werk van ongeveer twintig jaar is zeker niet het de- finitieve der classiciteit, want veel in deze bundels verraadt de tijd, waarin het geschreven werd; en toch heeft het ensemble tijd, waarin het geschreven werd; en toch heeft het ensemble die eigenaardige bekoring, die alleen uitgaat van een onver- vangbaar schrijverschap en, dientengevolge, een onvervang- baar mens-zijn. Men ziet een enkeling bezig zich te realiseren dwars tegen de Hollandse gematigdheid in, en desalniettemin met een aantal specifiek Hollandse eigenschappen toegerust ; die tweeledigheid schept het conflict, geeft het aanzijn aan veel donquichoterie van de goede en de slechte soort, bepaalt het jonge-honden-heroisme, maar ook de werkelijke tragiek van deze Hollandse dichter. Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt ; ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt ; verzwelg mij, smeek ik — maar zij drinken niet; weer mijn klankbodem, maar zij klinken niet. In dit kwatrijn vindt men Marsman met zijn Erich Wichmann- kant, die hem naar het fascisme had kunnen drijven, als hij _daarvoor niet te scherpzinnig, te loyaal en te „Europees" was TWINTIG JAAR MARSMAN 613 geweest ; hier spreekt zijn verlangen om gehoord te worden in een land, dat zijn temperamentvolle uitbarstingen en zijn ly- rische overvloed hoogstens als litteratuurlegende wilde aan- vaarden ; hier spreekt ook (keerzijde van de medaille) de dicta- tor der poezie, die of wil dwingen wat niet of te dwingen is, de romanticus, die eisen stelt en het niet bevredigen van die eisen kortweg op rekening schrij ft van het „vulgus". Zo ziet men. Marsman opduiken uit dit verzameld werk : als een romanti- sche dichter, een nerveuze, maar aanvankelijk nog zeer weinig gecompliceerde persoonlijkheid, die met de grootste moeite tot de gecompliceerdheid nadert, waartoe hij, door critiek van zijn tijdgenoten en door het opdrogen van de bronnen der ro- mantische jeugdillusie, letterlijk „geparst" wordt, om een von- deliaans woord te gebruiken. Deze dichter begint met op de jeugd en het dichterschap te wedden en niet alleen in zijn poezie, maar ook in zijn proza en zijn critieken, mythen van dat vitale dichterschap aan de gehele wereld van de geest voor te schrijven als wetten; hij springt op uit een zeer beperkt gebied, gedreven door een visionnaire taaldrift, schudt verzen uit, die verrassen door hun oorspronkelijke kracht en hun imperatieve zeggingswijze. Deze lyrische erupties begeleidt hij met opstel- len over anderen, tezamen vormende een soort poetische vita- liteitstheorie, die eigenlijk berust op een aantal vurig gestelde en nog vuriger tegen eventuele aanvallen verdedigde hobbies van een romantische jongeling. Hij lijkt in deze jeugdperiode, en ook later nog, soms op Van Deyssel („ik wil niet, dat An- thonie Donker het lot ondergaat, dat zelfs sterkeren onder- gingen dan hij" is b.v. een van die typisch Vandeysseliaanse dwangbevelen, waaraan Marsmans critische proza zo rijk is) ; maar hij leeft in een andere tijd, en is te zeer doorzuurd van het Europese dichterschap om een copie te kunnen worden van deze Tachtiger. Gemeen met Van Deyssel is hem echter ongetwijfeld de ambivalente instelling tegenover zijn yolk; enerzijds heeft hij het lief, omdat hij dicht in de taal van deze collectiviteit, anderzijds haat en veracht hij het, omdat het zich lauw-lauw betoont tegenover zijn aristocratische preten- ties, zijn vuuraanbidding, zijn anti-calvinistische schoonheids- begeerte. In dit opzicht zijn beiden, Van Deyssel en Marsman, 614 KRONIEKEN oorspronkelijk zo egocentrisch kunstenaars, en niets dan kun- stenaars, dat zij voor de rest van het leven niet meer dan se- cundaire aandacht overhouden. Dat deze soort donquichoterie zich moet wreken spreekt vanzelf; zij wreekt zich altijd, zij heeft zich bij Marsman gewroken in een tijdelijke onmacht om zich te vernieuwen. Hij had tijd nodig om van zijn dictatoria- le, dikwijls grootsprakige manifesten en kunstcritieken te ko- men tot een stijl, die althans de psychologische nuchterheid niet meer ontweek, al werd psychologie nooit het hoofdmotief van zijn stijl ; hij ontdekte met moeite, wat een andere „ego- centrist", E. du Perron, van nature meekreeg : de mensen- kennis, die oppervlakkig bezien eerst op mensenverkleining lijkt, maar het stellig niet is. Langzamerhand, mede onder sterke invloed van de eerst verafschuwde „Indischman", ver- dwijnen de Vandeysseliaanse fanfaronnades uit Marsmans cri- tieken, terwip zijn poezie breder en rijper wordt, na een perio- de van overgang, en na 1936 een geheel ander, voller panorama de van overgang, en na 1936 een geheel ander, voller panorama oplevert. Met dit al is Marsman (het blijkt overduidelijk aan een ieder die dit verzameld werk met aandacht in zich opneemt) ook in zijn dertiger jaren een romanticus en een dichter gebleven. Men kan dat vooral aflezen uit het tweede deel, dat alles-in- alles ook het zwakste en toch niet het minst belangrijke en sympathieke is : het proza. De oudste prozavorm is bij Mars- man het „prozagedicht", een vorm van litteraire expressie, die op de jeugd en de korte adem berekend is, en die psychologisch hoegenaamd tot niets verplicht. Om van dat prozagedicht tot de psychologische analyse, om van de romantische visie op mensen tot de psychologische doordringing van mensen te komen, heeft Marsman zich diverse mislukkingen moeten ge- troosten ; mislukkingen, die verraden, hoe moeilijk de roman- ticus sterft en hoe zwaar hem de illusies blijven wegen, ook als hij ze zelf zou willen vermoorden. hij ze zelf zou willen vermoorden. Pas na zijn roman De Dood van Angele Degroux, in het Zelfportret van J. F., komt een andere Marsman aan het woord dan de romantische jongeling ; wel is hij romantisch gebleven, maar nu heeft hij de psychologie, w aar hij naar streefde, organise in zich opgenomen. Het Zelfportret is in TWINTIG JAAR MARSMAN 615 de prozabundel zeker het belangrijkste deel, en het geeft bo- vendien het duidelijkste perspectief op de toekomstige Mars- man, die met zijn legende heeft gebroken. Maar misschien is het toch nog onrechtvaardig de figuur Marsman in de eerste plaats te observeren onder de gezichts- hoek van psychologie en intelligentie. Er moge in zijn jeugd- proza en jeugdcritieken veel grootspraak en onverantwoord gedecreteer en gefantaseer te constateren zijn, er is te veel eer lijkheid, te veel helderheid en (laten wij het woord nog maar eens gebruiken) vitaliteit in dit werk om het op grond van zijn rhetoriek zonder meer als rhetorisch te vonnissen ; Marsman was in de kern nooit rhetorisch, zoals hij het in talrijke bijge- luiden van zijn jeugd stellig wel was. Bovendien : een persoon- lijkheid wordt, zulks in tegenstelling tot de epigoon, het meest gekarakteriseerd door het feit, dat men hem om zijn totaliteit, met fouten en al, aanvaardt. Dit wil dus niet zeggen, dat men die fouten zou moeten verdoezelen, integendeel; want juist door het scherp stellen van het manco ontdekt men telkens weer, met hoeveel genegenheid en bewondering men aan de gehele mens denkt. Er is, bovendien, nog zoiets als een toon, die het werk veel dwingender bepaalt dan de intellectuele for- mule; en deze toon is het, waaraan men Marsman steeds her- kent, ook daar, waar men zijn argumentatie holderdebolder of zijn plaatsbepaling tegenover anderen te onbesuisd acht. Bij alle gemakkelijkheid om te beweren en te bezweren heeft deze schrijver b.v. ook een onbevangenheid tegenover zijn eigen uitspraken, die geen ogenblik kan doen twijfelen aan zijn „in- tellectuele rechtschapenheid" ; hij weet, dat hij een dogma- tisch poezie-complex heeft, hij weet ook, dat bij zijn Stijl de vergissing behoort (zoals een vergissing een andere stijl wel- licht zou compromitteren). Hij is zich bewust van zijn „lyrisch overwicht", ook in de critiek, en hij is er zich evenzeer van bewust, dat die eigenschap zowel zijn kracht als zijn begrensd- heid betekent. „Ik heb in den laatsten tijd", schrijft hij in een „pro domo", „tegen mijn critiek verschillende bezwaren gehoord : zij zou noch psychologisch, noch sociologisch zijn gefundeerd en geen rekening houden met den tijd en het yolk waarin de be- 616 KRONIEKEN critiseerde kunstenaar leeft. Deze opmerkingen zijn gedeelte- lijk juist, maar niet onverdeeld in mijn nadeel. 1k ben er in alle bescheidenheid van overtuigd dat ik door rechtstreeks en met den vollen inzet van mijn persoonlijkheid, en met alle beper- kingen daarvan, te reageren op het werk en zijn maker en op de verhouding tusschen die twee, minstens evenveel kans heb gehad om het hart van die beiden te raken en hun geheim te ontsluieren als de menschen met de breede en universeele ont- vankelijkheid. Ik zocht en zoek noch naar volledigheid noch naar objectiviteit. 1k ben er mij te zeer van bewust dat deze waarden het onbewust deel moeten zijn van de critische cler- ken, niet van de scheppende dichters, ook niet wanneer die critici zijn, en ik ben tot in mijn critieken lyrisch en intuitief." Lyrisch en intuitief: inderdaad, daarmee is niets ten nadele Lyrisch en intuitief: inderdaad, daarmee is niets ten nadele van Marsman gezegd ; alles hangt er van af, wat hij met zijn lyriek en intuitie deed en doet. Uit de drie delen verzameld werk blijkt, dat Marsman altijd lyrisch en intuitief was en ge- bleven is; maar in het jeugdwerk (met name het proza en de critieken, want voor de poezie geldt dit voorbehoud natuurlijk niet) vertrouwde hij vaak op een speciaal jargon, dat lyrische en intuitieve gemeenschap met de becritiseerde slechts voor- toverde, terwijl de critiek per slot van rekening neerkwam op een systeem van overdrijving door dichterlijke bezetenheid, met forse scheuten treffende opmerkingen er tussen door : ter- wijl hij er pas na verloop van jaren in slaagde zich van dat de- creterende taaleigen te ontdoen en zijn lyrische intuitie van woordgezwellen te zuiveren. Men vergelijke maar eens het Vrije Bladen-manifest van 1925 (in dit verzameld werk her- drukt, en vol van de daverende Bingen Bier dagen), waarin Van Eyck „plotseling zichzelf overvleugelt", Buning „bijna lijfelijk door een scherende vlam getroffen", Bloem „uit een dof en lethargisch sluimeren gewekt", en Roland Holst „in een duister inferno gestort" werd, met het essay over Herman Gorter in 1937! Dan ziet men, hoe, terwijl lyriek en intuitie maatstaf bleven, de werktuigen van de critische Marsman werden verfijnd! En is deze ontwikkeling eigenlijk ook niet te constateren in zijn pazie ? Heeft ook daar niet de visionnaire grootspraak TWINTIG JAAR MARSMAN 617 plaats gemaakt voor een minstens even lyrische en intuitieve, maar veel minder overmoedige toon ? Het z.g. vitalisme van Marsman, waarover veel te doen is geweest en waarvan hij zelf niet geheel ten onrechte geschreven heeft, dat „le vitalis- me c'etait moi", was een jeugdverschijnsel vol rhetoriek van die jeugd, een slechts voorlopige verdediging tegen de angst voor vergankelijkheid en dood, die het wezenlijkste motief is van het latere werk. Marsman blijkt er zich van bewust te zijn, dat hij over dit thema vroeger te rhetorisch schreef, zodat hij het eigenlijk telkens ontliep ; „ik ben gaan inzien, dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken", schrijft hij reeds in 1932 met veel zelfkennis. Maar het probleem van de vernedering door pijn, van de gedachte „er eenmaal niet meer te zijn" blijft hem vervolgen; hij reageert er steeds weer op, en het belet hem aan de zelfgenoegzaamheid en de virtuo- siteit van zoveel Nederlandse „letterkundigen" te gronde te gaan. Aan die wil tot eerlijkheid en afrekening in de schaduw van het „Laatste Oordeel" dankt dit „altaarstuk" van het ver- zameld werk, met als middenstuk de poezie en als zijluiken het proza en de critiek, voor alles zijn hoog niveau. MEIERHOLD UITGEHOLD MR J. HUITTS: Het geval Meierhold Op zichzelfzal het felt, dat de Russische toneelregisseur Meier- hold enige tijd geleden in ongenade is gevallen, voor Neder- hold enige tijd geleden in ongenade is gevallen, voor Neder- landers niet zo bijster belangrijk zijn geweest. Men moge al in vakkringen met een zeker respect de naam Meierhold hebben vakkringen met een zeker respect de naam Meierhold hebben uitgesproken, omdat hij als een groot toneelhervormer te boek stond, voor het merendeel van het publiek in West-Europa was hij een naam zonder inhoud, meer niet; en toen hij plot- seling van groot toneelhervormer werd neergehaald tot een producer van „schreeuwerige en luidruchtige voorstellingen, waarna de toeschouwer het theater verliet, overbluft, ver- ward, niets begrijpend" (zoals na zijn val in de Sowjet-pers werd geschreven), zal dit maar weinigen iets gezegd hebben met betrekking tot zijn toneelwerk. De belangstelling voor zijn abdicatie hing dan ook veeleer samen met de algemene processenkoorts in Sowjet-Rusland ; men zag in Meierhold een zoveelste voorbeeld van de grote schoonmaak, die door het regime van Stalin werd bedreven. Dat heden iemand voor het zwartste ontuig wordt uitgekreten, die gisteren nog een geadoreerde held was, is in de Sowjet-Unie dan ook niets on- gewoons, en het wit-zwart mechanisme van verheerlijken-ver- guizen, dat daar in de plaats gekomen schijnt te zijn van de meer geleidelijke evoluties in de democratische landen, veron- derstelt een geheel andere psychologie bij het Russische pu- bliek, dat van de verheerlijking op de verguizing in een dag schijnt te kunnen „overschakelen". De hedendaagse Russi- sche psychologie, zoals die in de vervloekingen van de requisi- toirs bij de Moskouse processen het duidelijkst tot uiting komt toirs bij de Moskouse processen het duidelijkst tot uiting komt als vorm van agressie, en door de beklaagden deemoedig wordt als vorm van agressie, en door de beklaagden deemoedig wordt onderschreven in hun zonderlinge passiviteit, doet aan niets zo sterk denken als aan de psychologie van de middeleeuwse mens, die in de wereld een strijdtoneel zag van God en Duivel, MEIERHOLD UITGEHOLD 619 in de zielen der afzonderlijke individuen onderdelen van de frontlijn, waarop de goede en de boze macht elkaar bevochten, en in de handelingen dier individuen dus ook „manoeuvres", hetzij van de ene, hetzij van de andere macht. Zo kan men verklaren, dat in deze atmosfeer een plotselinge ommekeer veel minder verbazing zal wekken ; iemand, die eerst aan de zijde Gods streed, kan in een nacht „veroverd" worden door de Duivel en daarmee van verheerlijkte partijganger Gods in verguisde staatsvijand no. 1 herdoopt worden. In Sowjet- Rusland spreekt men weliswaar niet meer van God en Duivel, maar van „revolutionnair" en „contra-revolutionnair", of men stelt de „proletarische revolutie" tegenover de „misda- dige trotskistische aanslagen"; maar het mechanisme van wit en zwart, waartussen nauwelijks nuances in grijze tus- sentinten worden geduld, is evenzeer primair als voor de middeleeuwse mens. Trotski werd in Rusland een modern aequivalent van de Antichrist; een luciferische geest, een „afvallige van God", op wiens naam men vele misdaden kon boeken, die als „contra-revolutionnair" veroordeeld moesten worden. In hoeverre wordt deze simplistisch-dualistische psychologie, die blijkbaar aan de heersende vraag voldoet, gedekt door een „werkelijkheid" ? In hoeverre waren er werkelijk aanslagen, samenzweringen, daden van „terroristen", die onder dit dua- listische schema werden vereenvoudigd tot een duivels com- plot b teGen de Goede Staat, en in hoeverre werden zij gecon- strueerd, om het schema in de ogen der Sowjet-gelovigen des te geloofwaardiger te maken ? Geen toeschouwer kan zich er op beroemen, dat precies te weten ; maar dat de wit-zwart- psychologie hier de maatstaf leverde voor de beoordeling van alle handelingen, is volstrekt zeker. En daarom vooral is het geval Meierhold, dat een relatief onschuldig geval is (tot dus- verre), ook zo bijzonder leerzaam. De val van Meierhold was, als men de termen leest, waarin de Sowjet-critici over dit feit hebben geschreven, niet meer of minder dan de val van een der aartsengelen uit het gevolg van Lucifer. Deze artistieke aartsengel, tot voor kort belast met een belangrijk aandeel in de toneelregie van de Goede Staat, 620 KRONIEKEN was in zoverre met een moeilijk of te wassen zonde besmet, dat hij nl. reeds voor de proletarische revolutie, waaruit de Goede Staat van Stalin ontstond, een groot man was ; hij was in het voor-proletarische Rusland een experimenterend artist, die zich later met zijn ervaring ter beschikking stelde van de nieuwe wereld ; hij werd in 1920 hoofd van de toneelafdeling van het volkscommissariaat van ontwikkeling. Maar men schijnt hem die smetten van het verleden gemakkelijk te heb- ben vergeven, zolang men hem en andere intellectuelen kon gebruiken ; zijn volstrekt boze geaardheid kwam pas enige tijd geleden aan het licht, toen hij niet in staat bleek een beeld te geven „van het proletarische optimisme, van het alvernieti- gend doelstreven, de stalen wil van de strijders der revolutie" ; en erger nog, hij „maakte van zijn voorstelling een neerdruk- en erger nog, hij „maakte van zijn voorstelling een neerdruk- kend schouwspel, als ontleend aan het duistere tijdvak van de christenvervolgingen" , hij deed alle moeite, zo schreef de Sowjet-critiek, om „de brede en rechte weg van de Sowjet- kunst te vermijden". Nog veel erger haast, hij trachtte (dit is reeds een bewijs voor de groeiende macht van de Duivel over zijn ziel) een eigen publiek te kweken („een onbetekenend hoopje mensen" ), en kwam zo in botsing met het Dogma van de Massa, van de Eenvoudige en Begrijpelijke Kunst, zodat weer een andere Sowjet-criticus zich geérgerd afvroeg : „Wat is dat voor een bijzonder soort toeschouwer in de uit vele nati- onaliteiten bestaande Sowjet-Unie, welker volkeren een zijn in gevoelens en bedoelingen, in een enig juiste wereldbe- schouwing (cursivering van mij. M.t.B.) ?" Wij zien hier, uit de citaten, die ik aan het boekje van mr J. Huijts heb ontleend en waarvan men de strekking in an- dere variaties kan terugvinden in de redevoeringen van de procureur-generaal der Sowjet-Unie ter gelegenheid van de Moskouse processen, hoe de grote regisseur Meierhold door de hoogmoed, die speciale duivelszonde, werd bekoord, hoe hij langzamerhand de Goede „Sowjetwerkelijkheid" niet meer kon begrijpen en tenslotte neergeslingerd werd van zijn ver- heven troon, om in de poel der vernedering na te denken over zijn vergrijpen tegen de „ene enig juiste wereldbeschouwing" ; hij, die eens zo bewonderd werd om zijn toneeltrucs, wordt nu MEIERHOLD UITGEHOLD 621 gehoond om zijn „diep en consequent nihilisme ten aanzien van de psychologie van de mens". Poor Meierhold! Ook mr J. Huijts, die een grondig kenner is van de Sowjet- werkelijkheid, heeft, blijkens zijn betoog, dat hij betitelde als een „sociologisch impromptu", wel een weinig te doen met de gevallen aartsengel ; maar toch niet zoveel, of hij tracht ons deze geschiedenis te verklaren door ons te verzoeken haar te begrijpen. Wij willen niets liever, maar wat is te begrijpen ? „Tout comprendre c'est tout pardonner" : het betoog van mr Huijts nu is zo begrijpend in de richting van de Sowjet-doctri- nes, dat hij in die richting ook alles tracht te pardonneren. Niet, dat de schrijver van dit boekje zich als aanhanger van. het Stalinistisch regime aandient ; maar hij tracht zo conse- quent sociologisch te begrijpen, dat men moeilijk naast dit be- grip nog een motie van wantrouwen zou kunnen. verwachten. Het boekje van Huijts, instructief door het materiaal en de verklaringen van dit materiaal, geeft er tevens een voorbeeld van, hoe men, door alles te begrijpen en ieder waardeoordeel angstvallig te vermijden, tech een waardeoordeel uitspreekt, en wel ten gunste van het standpunt, dat men door zijn albe- grip langzaam maar zeker heilig verklaart. Huijts' begrijpen is hier zoveel als : aannemelijk maken van de schematische Sow- jetpsychologie, die simplificerende abstracties als spandoeken over de gecompliceerde werkelijkheid heeft uitgebreid, voor het scepticisme van Nederlandse lezers, die, redenerend van uit hun „burgerlijke" gezichtshoek, geneigd zijn met Meier- hold te sympathiseren, omdat hij de dictatuur gebruskeerd heeft. Daarom legt Huijts ook allerminst de nadruk op het schematische en abstracte mechanisme, waarmee de Sowjet- propaganda in dit stadium (en dus onder meer ook in het ge- val Meierhold) werkt, maar hij beijvert zich te betogen, dat Meierhold geen juist begrip heeft gehad van zijn taak als soci- alistisch kunstenaar : want „het normale verschil is, dat in de burgerlijke maatschappij het individu de voorrang heeft, in de socialistische de massa". „Dat is zo sterk", voegt Huijts er bij, „dat in de socialistische maatschappij zelfs niet een massa als publiek van een bepaald kunstenaar genomen mag worden, maar dat hij uit den aard der zaak zijn contact met de massa 622 KRONIEKEN zoeken moet, ook al is de practijk, dat deze massa zich toch weer enigszins naar smaak en voorkeur onderscheidt, diffe- rentieert." Op dit punt doen zich al de nodige bedenkingen voor. Primo : de Massa is een monsterlijke abstractie, want achter het be- palend lidwoord „de" (zoiets als „de" Kerk of „de" Heilige Schrift) verbergen zich talloze groeperingen (massaatjes) van individuen, die men wel tijdelijk het abstracte parool „Massa" kan suggereren, maar die daarom waarlijk nog niet samen- smelten tot een klomp en zelfs niet tot een bijenkolonie. De kunstenaar, die zich naar dit monstrum „Massa" zou willen richten (maar er is geen kunstenaar, die zoiets anders doet dan in theorie !), zou zijn concrete talenten dus in dienst stellen van een abstract woord, of van de macht, die dit woord als dogma decreteert ; hij zou daarvoor ambtenaar moeten wor- den... en in de practijk zijn de Sowjetkunstenaars ook ambte- naren geworden, voor zover zij niet, als Meierhold, in de af- grond zijn gestort. Men komt dus met zijn begrijpen dichter bij huffs, als men van de fraaie voorgevels als „socialistische maatschappij" en „Sowjetwerkelijkheid" afziet en eenvoudig constateert, dat de huidige Sowjetmaatschappij er een bureau- cratisch cultuurideaal op nahoudt ; een ideaal, waarvoor de productieve, creatieve, spontane mens slechts bruikbaar is, zo- lang hij het schema van goed en kwaad, wit en zwart, God en Duivel, Proletariaat en Bourgeoisie (subs. Kodak, Trotskist) niet in de war brengt. Want de Massa mag zich, naar het woord van Huijts, wel „enigszins naar smaak en voorkeur onder- scheiden", maar toch ook niet meer dan... enigszins : zij zou anders eens, in sommige individuen, massaatjes van individu- en, tot de ontdekking mogen komen, dat men de differentie- ring niet op een bepaald, van boven of en door een abstractie gedecreteerd punt stop kan zetten! Zulk een ontdekking zou, volgens het bureaucratische schema, „contra-revolutionnair" moeten heten, want zij zou afwijken van wat door het bureau- cratisch cultuurideaal als „revolutionnair" is vastgesteld. Dit verzuimt Huijts aan zijn uiteenzetting toe to voegen, want dit wil hij liever niet begrijpen. Hij zet nl. uiteen, dat volgens hem, de massa geen abstract begrip is, maar hij verzuimt daarbij al- de massa geen abstract begrip is, maar hij verzuimt daarbij al- MEIERHOLD UITGEHOLD 623 weer een duidelijk onderscheid te maken tussen de massa in concrete, geografische, economische, historische etc. zin, en het bureaucratisch ideaal van de Massa (liefst met een hoofd- letter te schrijven), dat in de Sowjet-Unie gebruikt wordt om gelovige zelfgenoegzaamheid en critiekloosheid aan te kwe- ken. Dit moge in een sociologisch impromptu toelaatbaar zijn, het vertroebelt desalniettemin de albegrijpende redenering. Aangenomen echter, dat de kunstenaar ambtenaar moet worden om aan zijn Sowjet-roeping te kunnen voldoen en de ketterij a la Meierhold te kunnen vermijden ; aangenomen verder, dat het deze kunstambtenaar dus op straffe van ver- doemenis van wit naar zwart verboden is van het geloof aan de abstracte Massa of te wijken, dan is er ook niet meer het minste verschil tussen de „techniek" van Sowjet-Rusland en. Hitler-Duitsland bij de behandeling van het scheppend of den- kend en als zodanig onberekenbaar individu. Men vervange slechts de heilige Massa door een andere abstracte heiligheid, het Ras of het Volk, en de boze Koelak of Trotskist als afge- zant van de Antichrist door de boze Jood... en de gehele logica van Huijts ten opzichte van Meierhold laat zich, met hetzelf- de albegrip incluis, toepassen op de nationaal-socialistische maatschappij in haar verhouding tot de zogenaamde „ont- aarde kunst" of tot de persoon van ds Niern011er ; ook deze Niem Oiler is „contra-revolutionnair", omdat hij het schema- tisme van de zwart-wit-psychologie met zijn persoonlijke op- vattingen doorkruisen Borst, hoewel hij evenmin als Meier- hold tot de principiele vijanden van het regime behoorde. Ik breng deze vergelijking niet naar voren om voor de zoveelste keer communisme en nationaal-socialisme over een kam te scheren ; want de zaak is, dat zij elkaar om hun uiteenlopende doelstellingen, „geloofsbelijdenissen" de oorlog verklaard heb- ben, en niet zonder reden. Gemeenzaam is hun echter (en dat is per slot van rekening van veel meer belang dan de botsing hunner theoretische doelstellingen, zoals de Franse schrijver Denis de Rougemont in een even scherpzinnig als inspirerend betoog heeft uiteengezet) hun „techniek" om vat te krijgen op de massa's 1, hun werken met abstracties, die door het schematisme der propaganda als reele maatstaven aan het pu- 624 KRONIEKEN bliek worden opgedrongen, waarbij de oorsprong van iedere cultuurschepping, het persoonlijk avontuur, eenvoudig wordt genegeerd. In het geval Meierhold, zoals Huijts het verklaart, wordt nu alle nadruk gelegd op de theoretische ketterij van de regisseur, op het feit, dat de ideeén-inhoud van zijn stukken was „uitge- hold" en dat hij toen ging „bouderen" ; alsof deze ketterij zijn aftreden en verdwijnen ten gevolge had moeten hebben, wan- neer niet de heerschappij van het bureaucratisch cultuurideaal met zijn domme pretentie van de „ene enig juiste wereldbe- schouwing" a priori dit offer aan de uniformiteit had gečist ! Men behoeft werkelijk niet in de ivoren toren van het burger- iijke individualisme te zitten om dit ene punt, ook zonder vak- kundige beschouwingen van mr Huijts, met geringe moeite te begrijpen; en de overweging, dat deze ontwikkeling om be- paalde sociologische redenen in Rusland even noodzakelijk is geweest als in Duitsland de opsluiting van ds Niern011er, zal er ons niet van weerhouden hier de oorzaken bij hun „techni- sche" naam te noemen, met voorbijgaan van de fraaiklinken- de abstracties, waardoor zij voor het publiek in de dictatuur- staten worden gemotiveerd. „Alles was ist, ist vernunftig", en zo kan men ook alles begrijpen; maar dat wil nog niet zeggen, dat men het behoeft te imiteren en er zich als een vaatdoek aan over te geven, wanneer men eenmaal heeft ingezien, dat nieuwe phrasen zeker sociologisch interessant, maar even ze- ker phrasen zijn als de oude, waarvoor men ze in de plaats wil stellen. 1 Denis de Rougemont, Penser avec les Mains, p. 109: „La ressemblance formelle entre les moyens d'approche du probleme culturel mis en oeuvre par les deux regimes, alors que leurs fins sont hostiles et leurs situations de depart differentes, prouve que la mesure reelle, dans run et l'autre cas, n'est pas la doctrine, mais la technique de l'action sur les l'autre cas, n'est pas la doctrine, mais la technique de l'action sur les masses." masses." EPIEK EN HET EPISCHE M. MOK: Exodus P. H. VAN MOERKERKEN: De Bloedrode Planeet Naar aanleiding van het onlangs verschenen epische gedicht Mattheus van Ed. Hoornik, dat sterk de aandacht trok, heeft men de vraag opgeworpen, of men dit werk wel als een episch voortbrengsel in de eigenlijke zin van het woord kan opvat- ten. Volkomen van belang ontbloot is die vraag zeker niet, omdat de oorspronkelijke betekenis van het woord „epos" (het gesprokene, het woord, het verhaal) zeker niet meer van toepassing geacht kan worden op het gedicht van Hoornik; daarvoor is het lyrisch raffinement te bewust, is de „reflecte- rende" geest van de dichter te duidelijk merkbaar. Het lijkt in rende" geest van de dichter te duidelijk merkbaar. Het lijkt in het algemeen trouwens bijzonder weinig waarschijnlijk, dat het algemeen trouwens bijzonder weinig waarschijnlijk, dat in deze eeuw en in dit Europa ooit weer sprake zou kunnen zijn van een naieve epische poezie, zoals de poezie van het ho- merische epos naiefgenoemd kan worden. „Naief" wil ten op- merische epos naiefgenoemd kan worden. „Naief" wil ten op- zichte van Homerus in de eerste plaats zeggen, dat het kunst- element zich nog niet in die mate op de voorgrond heeft ge- drongen, als zulks in de moderne poezie het geval is; het epos van Homerus is zeker vrucht van een reeds langdurige ont- wikkeling, maar het is toch vOOr alles veraanschouwelijkend verhaal gebleven ; dat is met Mattheus van Hoornik ongetwij- feld niet zo. Hier werd de „epische" dichter geboren uit de ly- rische; zijn „epische" begaafdheid zou men een „bijproduct" rische; zijn „epische" begaafdheid zou men een „bijproduct" van zijn lyrisch talent kunnen noemen ; het is een „verlengd", een „uitgebreid" lyrisch talent, met andere woorden, dat zich in Mattheus zo gelukkig heeft geopenbaard. „Ganz verdndert erscheint die Geltung des Epos", leest men bij Burckhardt (in zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen), „sobald die Zeit literarisch, die Poesie eine Literaturgattung und der ehemalige volkstiimliche Vortrag zur Lektiire ge- worden ist : vollends aber, wenn die Scheidewand zwischen Hohergebildeten und Ungebildeten sich erhoben hat. ... Vie 626 KRONIEKEN gewaltig erscheint erst die Stufenreihe der Existenzen vom epischen Rhapsoden bis zum heutigen Romanschriftsteller !" Inderdaad, men kan zeggen, dat de romanschrijver in een to- taal veranderde samenleving en dus ook met totaal andere middelen, de eigenlijke epische dichter is van tegenwoordig, zodat het epische gedicht in de letterlijke zin niet meer kan be- staan, omd at de oorspronkelijke, naleve verhouding tussen staan, omd at de oorspronkelijke, naleve verhouding tussen kunstenaar en publiek, die het veronderstelt, niet meer bestaat. De roman van thans doorloopt alle stadia van epische mede- deelzaamheid, die men zich maar bedenken kan ; hij words geschreven voor alle rangen en standen, men vindt de vervaar- lijke kitsch van „Amalia bemint gij den graaf", die voor de grofste verbeelding is bestemd, naast de „huiskamerroman", die het gezin bedient, en de roman voor de intellectuelen van Proust en Joyce. In tegenstelling daarmee werd het gebied van het epische gedicht beperkt tot dezelfde kringen (uiteraard niet het gros van de bevolking !), die lyrische poezie lezen ; het spontane volksepos, als men het zo betitelen wil, in de stijl van spontane volksepos, als men het zo betitelen wil, in de stijl van De Moord van Raamsdonk, is niet bestand tegen de zegenin- De Moord van Raamsdonk, is niet bestand tegen de zegenin- gen der boekdrukkunst. Dat men een gedicht als Mattheus dus slechts met een zekere reserve episch noemt, is wel begrijpelijk. Zou men Gorters Meivoluit een episch gedicht willen noemen ? (Ik geloof, dat de omslag naar de lyriek, vooral door het steeds toegenomen overwicht van het lezen over het horen, zo groot is geweest, dat wij ons de oorspronkelijke functie van het epos nauwelijks meer kunnen voorstellen ; de woorden van Jacob Burckhardt zeggen eigenlijk vrij volledig waarom. Het behoeft daarom niet verboden te worden, het woord „episch" als onderschei- dingsmiddel te gebruiken voor een bepaalde soort poezie, waarin het verhalende element een belangrijke rol speelt ; mits men zich er rekenschap van geeft, dat men met „episch" aller- minst „homerisch" bedoelt ; want vergeleken bij een zang van de Ilias is Mattheus van Ed. Hoornik zuivere lyriek, uiting van een individualistische, reflecterende geest. Het hierboven geschrevene kwam bij mij op, terwiji ik een ander „episch" gedicht van dit jaar las : Exodus van M. Mok. Het is evenzeer een verrassing als Mattheus; evenals Hoornik EPIEK EN HET EPISCHE 627 had ook de dichter Mok van zich laten horen door počtische publicaties, maar in veel sterker mate dan van Hoornik kon men tot dusverre van Mok zeggen, dat hij tweederangs ge- bleven was ; zijn lyriek had iets vlots en overgemakkelijks, waardoor pazie mij meestal sterk afschrikt. Een gedicht van Mok „consumeerde" men, zonder zich te verzetten, maar ook zonder er veel voor te voelen. Dit grote gedicht Exodus echter laat zijn dichter plotseling zien als een kunstenaar van betekenis, die door zijn poezie een visioen weet op te roepen van de plagen van Egypte, van een lijdensperiode uit de Joodse geschiedenis, van de uittocht, eindelijk, der Joden uit het land van Pharao. Heeft de stof bier zo inspirerend gewerkt ? Is het de analogie met de moderne lijdensperiode der Joden, die Mok van een epigonistisch ver- zenschrijver tot een schrijver van bezielde strophen maakte ? Hoe het zij, het gedicht van Mok heeft een werkelijke vaart, die de lezer meesleept ; het heeft bovendien dramatische span- ning, doordat het conflict tussen de twee machten, Pahrao en de God der Joden (met zijn „eersten minister" Mozes) zo krachtig aanschouwelijk wordt gemaakt. Exodus van Mok is nog in sterker mate een verhalend ge- dicht dan Mattheus van Hoornik. En toch : vergelijkt men deze strophen met de oorspronkelijke, „naieve" tekst van het Bijbelboek Exodus, dan is Mok veeleer een lyrische geest te noemen. De Bijbel verhaalt van deze plagen als concrete ele- menten in de strijd van de uitverkoren religie tegen een mach- tige der aarde. „En de sprinkhanen kwamen op over het gan- sche Egypteland, en lieten zich neder aan alle de palen der Egyptenaren, zeer zwaar ; voor dezen zijn dergelijke sprink- hanen als deze nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen ; want zij bedekten het gezicht des ganschen lands, al- zoo dat het land verduisterd werd, en zij aten al het kruid des lands op, en alle de vruchten der boomen, die de bagel had overgelaten, en daar bleef niets groens aan de boomen noch aan de kruiden des veld, in het gansche Egypteland." (Ex.XI, vs 14, 15.) Vergelijk daarbij Mok: 628 KRONIEKEN Door alle kieren joeg het, zooals honden, die, aangehitst, niet meer hun meester hooren, maar aan een vreemde inblazing verloren, een eindelooze drift te delgen vonden; zoo striemden winden langs Egypte's vlakten, toenemend in geweld, terwijl de luchten met zwarte vlokken dreven, die tot vruchten uitdijden, tot een wolkenheir dat zakte gierend ter aard, millioenenvoud bedekkend b de platgeslagen velden, in een zwoele gulzigheid, in een duizelend krioelen van kopsprieten en pooten, en verwekkend nachten wanstaltig van rumoer en schrik. Hun doodsmuziek, hun teisterende kreten sneden de ruimte, en het kaalgevreten land zag den morgen aan met leegen blik. Men heeft hier de teksten onder elkaar, ter illustrering van het betrekkelijke der termen „episch" en „lyrisch". Is de schil- dering der sprinkhanenepisode bij de moderne dichter Mok zeker episch te noemen, in zoverre het verhalende element er in domineert, vergeleken bij de zakelijke (ofschoon wel dege- lijk zeer beeldende !) beschrijving van de Bijbel is zij een lyri- sche gemoedsuitstorting, een zwelgen in de „subjectieve" emoties van de plaag! Hoe duidelijk merkt men aan de verbeel- ding van de twintigste-eeuwse dichter, dat „die Zeit literarisch, die Poesie eine Literaturgattung and der ehemalige yolks- tiimliche Vortrag zur Lektiire geworden ist" ! Het is echter verre van mij dit Mok kwalijk te nemen : hij had niet de bedoeling (laat staan de verplichting) de Bijbel concur- rentie aan te doen. Zoals zijn Exodus voor ons ligt, is het ge- dicht een der beste, en vooral meest plastische van de laatste tijd; op enkele regels na, die te gemakkelijk lijken, heeft het geheel een sterke adem, de kleur van een zeer concreet in woorden gevangen visioen. In zekere zin als „episch" zou men ook kunnen qualificeren het in twaalf „zangen" van zevenregelige strophen verdeelde EPIEK EN HET EPISCHE 629 gedicht van P. H. van Moerkerken, De Bloedrode Planeet of Merlijns Laatste Visioen. De schrijver, die meer dan door zijn vroegere poezie, bekend is geworden door zijn romancyclus De Gedachte der Tijden, neemt in dit laatste werk de sage op van Merlijn, de tovenaar en architect uit de sagen om Koning Arthur, over wien zeer uiteenlopende verhalen (zowel over zijn geboorte als zijn leven en flood) in omloop zijn geweest. In de sfeer van het overdadig miraculeuze, die voor de Arthur- romans karakteristiek is, is Merlijn zo ongeveer het non plus ultra van wonderbaarlijkheid en geheimzinnigheid; hij is de wijze in de gedaante van de wonderdoener, een wensdroom van de volksverbeelding, die het onmogelijke graag binnen het bereik van het mogelijke zou trekken. Van Moerkerken legt echter niet de nadruk op de wonder- doener van de tafelronde, maar op de ziener ; hij koos voor deze interpretatie de samenkomst van Merlijn met de fee Vi- viane „onder het eeuwenoud duister van Broceliande's een- zaam woud". Volgens de legende heeft Viviane hem daar vast- gehouden, maar volgens Van Moerkerken, die in de figurers Merlijn en Viviane een symbool wil geven van „liefde en wijs- heid, saam opstijgend in de eeuwige Schoonheid, 's levens diepsten zin" : Enkel uit sterken drang van 't eigen hart, niet door Viviane's list is hij gebleven bij haar in 't slot van Broceliande's woud. Hij was vergrijsd al, zij nog jong. De kern van Van Moerkerkens gedicht is dan Merlijns laatste visioen, waarin hij honderden eeuwen doorleeft, en het werk der demonen aanschouwt op de „bloedrode planeet", wier verleden de toekomst kan zijn voor de aarde. Het zijn de drie demonen Abaddon, Anarazel en Belfegor (resp. verwoesting, machtsbegeerte en steriele kennis), die de planeet uit haar pa- radijstoestand stoten, tot Bronnen en zeeen werden vloejend gif Steen en metaal der toren-steden viel tot roestig puin. Daar stikten de miljoenen 630 KRONIEKEN slavers met hun misleiders. Over de eens gouden graan-heuvlen en groene valleien lag de as, van 't bloed der ongenoemden rood, woeste materie in aémlozen dood. De toespelingen zijn in dit visioen overduidelijk ; het is de ont- wikkelingsgeschiedenis van het mensdom, waarop Merlijn wikkelingsgeschiedenis van het mensdom, waarop Merlijn zinspeelt... met lien verstande, dat de keuze van de toekomst voor de aarde vrij blijft ; de „bloedrode planeet" is slechts een der mogelijkheden van de Geest, die „arbeidt, in de veelvuldig- der mogelijkheden van de Geest, die „arbeidt, in de veelvuldig- heid van al 't begrensde, aan de volmaking van Zijn kosmos". Van Moerkerkens gedicht heeft het bezwaar van veel philo- sophisch-didactische gedichten, dat het ongelijk van qualiteit is door de lengte. Het „permanente visioen" doet op den duur wat kunstmatig aan, en zo heeft trouwens deze gehele her- schepping van Merlijn en Viviane wel iets kunstmatigs ; deze soort philosophisch doorzuurde romantiek verwijst ons steeds naar geheime bedoelingen van de philosophische dichter. Maar er zijn zeer smaakvolle gedeelten in dit werk, waarvan de geestelijke inzet bovendien de moeite waard is; over het ge- heel is de toon sober gehouden en blijft het beeldende het sym- bolische beheersen ; het sluit zich in sommige opzichten aan bij de pazie van Der Mouw (Adwaita), al heeft het daarmee niet de wereldconceptie gemeen. HET PROBLEEM SHAKESPEARE A. G. VAN KRANENDONK : Shakespeare en zijn Tijd Nu er onlangs een nieuw en zeer omvangrijk Nederlands werk over Shakespeare verschenen is van de hand van prof. Van Kranendonk, gaan de gedachten van de recensent als vanzelf weer eens koersen om de cultus van Shakespeare, die men maar niet klakkeloos vereenzelvigen kan met een werkelijk begrip van de raadselachtigste aller Europese toneelschrijvers. Want met Shakespeare gebeurde (ook ten onzent) hetzelfde Want met Shakespeare gebeurde (ook ten onzent) hetzelfde als met Vondel . hij werd object van een „standaard-verering", die er op neer komt, dat men hem zelden leest, een enkele maal ziet opvoeren en volgens absoluut onwrikbare normen beoor- deelt. Deze verstijving in de traditie, die misschien t.o.v. een schrijver als Vondel nog enigszins gemotiveerd kan worden schrijver als Vondel nog enigszins gemotiveerd kan worden door het zo specifiek barok-katholieke karakter van zijn dra- ma's, is in het geval Shakespeare bijzonder dwaas. Ik noemde hem de raadselachtigste aller Europese toneelschrijvers, het- geen men van Vondel moeilijk zeggen kan. Vondel geeft ons philologische, historische, theologische, maar geen psycholo- gische raadsels op; hij staat of valt met de barok, waarvan hij een curieuze vertegenwoordiger is, en heeft men eenmaal het een curieuze vertegenwoordiger is, en heeft men eenmaal het schema van zijn betrekkelijk simplistische, door de verhouding van God en Duivel (goed en kwaad) bepaalde levensbeschou- wing geconstateerd, dan kost het weinig moeite om dit sche- ma in de vele varianten van zijn omvangrijke oeuvre terug to vinden als het grondprincipe, waaraan zijn gehele verbeel- dingskracht gehoorzaamt ; ook de verbinding van deze gelo- vige levensbeschouwing met de ornamenten van de Antieken levert voor iemand, die de barok kent, nauwelijks bijzondere bezwaren op. Geheel antlers is het gesteld met Shakespeare. Wij hebben hier to doen met een persoonlijkheid, die bijna geheel schuil gaat achter zijn werken, terwijl de werken voor een groot deel 632 KRONIEKEN weer schuil gaan achter een toneelconventie, die de onze niet meer kan zijn... zonder dat daarom, zoals in het geval Von- del, de mens geheel kan worden herleid tot een exponent van de tijd ! Ook voor degene, die het toneel uit de tijd van Eliza- beth grondig heeft bestudeerd, blijft het individuele wezen Shakespeare een vraagteken, een uitermate boeiend vraag- teken zelfs. Nu is het de gewoonte van een verstijfde traditie om de aanwezigheid van een vraagteken, dat angst aanjaagt door zijn raadselachtig voorkomen, zo spoedig mogelijk te verdringen door het plaatsen van een of meer uitroeptekens ; d.w.z. men stelt een theorie op, waardoor het raadsel worth uitgebannen, als het kan met bezwerende gebaren. Een van de mooiste bezweringen op dit gebied mij bekend is de bezwering, dat men al die problemen in de tekst van Hamlet toch vooral niet anders moet beschouwen dan als toneelaangelegenheden ; want Shakespeare schreef immers voor het toneel, en hij moest dus „zijn avond volmaken". Op die manier kan men ook zeggen, dat de ideale Hamlet = Ed. Verkade of = Moissi, en dat Shakespeare op zijn best de verdienstelijke scenario- schrij ver is geweest voor het toneelgenie van Max Reinhardt. ... In ieder geval zijn er zoveel bezwerende theorieen over Shake- In ieder geval zijn er zoveel bezwerende theorieen over Shake- speare, dat men met het vraagteken voorzichtig moet zijn. Want die vele theorieen, die elkaar n,atuurlijk volstrekt niet dekken en evenzeer wederzijdse verkettering in de hand wer- ken als andere leerstelligheden, bevorderen zelden de lectuur van het raadselachtige oeuvre zelf; zij bevestigen slechts be- paalde groepen in hun vooroordeel en beletten de persoonlijke, „naieve" confrontatie met de teksten. Men begrijpt, wil ik hopen, dat ik mij bier allerminst verzet tegen de vele theo- rieen (want een veelheid van theorieen kan het levend contact juist stimuleren en de verstijving door de traditie tegengaan!), maar wel tegen de talrijke partis pris, die in sommige gevallen de benadering van het werk geheel dreigen te vervangen ; en ik zou daarvan, bij wijze van „voorspel" tot mijn eigenlijke critiek op het boek van prof. Van Kranendonk, een concreet voorbeeld willen geven. Onlangs hebben Amsterdamse studenten een nieuwe be- werking opgevoerd van Romeo en Julia, afkomstig van een HET PROBLEEM SHAKESPEARE 633 Amsterdamse student, H. A. Gomperts; ik heb die opvoering door omstandigheden niet kunnen zien, maar de negatieve reactie op de bewerking in de pers trok mijn aandacht. Ik had toevallig de „stukken", in casu de tekst van de vernederland- sing, en vergeleek haar met de Engelse tekst ; mijn conclusie was, dat de „modernisering" (als men een intelligente bewer- king zo noemen wil) volkomen op de hoogte was van het origineel. Nu is mijn opinie subjectief, en ik kan mij vergissen; maar wanneer ik in de recensies lees, dat bier gespeeld was „een bewerking, die aan brutaliteit alle perken te buiten ging", dat zij vaak niet anders was dan „een laffe vulgarisering", waarbij gebruik gemaakt was van „kroeg- en biertaal van het laagste soort" (aldus de N.R.C. van 9 April j.l.); of wanneer ik hoor spreken van „een vertaling, die geen spoor heel liet van het oorspronkelijke toneelwerk", van „ongevoelig, zonder zwier, huisbakken, burgerlijk bij al zijn radicalisme", van „Romeo en Julia in de huiskamer en soms in de keuken" (Maasbode van. 9 April j.l.) of van een tekstbewerking „bier en daar zeer sto- rend door trivialiteit" (Het Volk van 9 April j.l.)... dan vraag ik mij toch af, of deze bewonderaars van de oorspronkelijke Shakespeare, die zijn genie vol verontwaardiging in bescher- ming namen tegen de mishandeling door H. A. Gomperts, wel wisten wat er in de heilige oertekst staat, en of zich hier niet een van die gevallen van traditieverstijving heeft voorge- daan, waarvan ik hierboven gewaagde. Immers : men kan over de al-dan-niet-wenselijkheid van een bewerking discussičren. Men kan gerust de stelling verdedi- gen, dat het de voorkeur verdient Shakespeare in de oorspron- kelijke, volledige tekst op te voeren (hetgeen, dit zij fluisterend terzijde opgemerkt, bijna nooit gebeurt, want de regisseurs laten naar believen de waardevolste scenes weg, als dat zo in hun toneelkraam te pas komt, alleen zonder daarvan reken- schap af te leggen en van een „bewerking" te spreken!); maar wie de bewerker verwijt, dat hij „kroeg- en biertaal van de laagste soort" gebruikt, of hem van storing door „trivialiteit" beticht, kan, dunkt mij, niet op de hoogte zijn van de kroeg- en biertaal, die Shakespeare zelf, en in ditzelfde stuk „Romeo and Juliet", sommige van zijn personages laat uitslaan! Ja, ik 634 KRONIEKEN ga verder en beweer, dat deze kroeg- en bierpassages, door Gomperts geenszins aangedikt, maar eenvoudig in passend Nederlands overgezet, van essentieel belang zijn voor het be- grip van Shakespeare's bedoelingen ! De „trivialiteit" is in dit stuk precies dat element, dat aan de altijd zo hooggeroemde stuk precies dat element, dat aan de altijd zo hooggeroemde poezie van de idyllische voorgrond (de twee gelieven op het balkon) haar fond geeft ; zonder de „kroeg- en biertaal", zon- der de cynische Mercutio, zonder de oude bok Capulet, zonder de platte voedster, zou de historie van Romeo en Julia, ook al was zij nog zo idyllisch en romantisch, niets anders zijn dan een „lief dingetje", gedeeltelijk voor ons maar secundair waar- deerbaar, omdat een bepaald soort patische toneelvormelijk- deerbaar, omdat een bepaald soort patische toneelvormelijk- heid, waarvan Shakespeare hier een ruim gebruik maakt, ons niet meer ligt. Maar onze recensenten hebben zo dikwijls de poezie geroemd en vooral ook, zo dikwijls Romeo en Julia vereenzelvigd met een spel van maneschijn en kussen, dat zij zeker liever de op zichzelf malle historie met het vergifflesje onsterfelijk zullen verklaren dan acht slaan op een zinrijke en onsterfelijk zullen verklaren dan acht slaan op een zinrijke en intelligente bewerking. intelligente bewerking. Anders gezegd: de poezie van de voorgrond bestaat niet zonder de trivialiteit van de achtergrond; de schone lyriek van Romeo en Julia is van een standpunt gezien een apollinische Romeo en Julia is van een standpunt gezien een apollinische veredeling, maar van een ander standpunt gezien ook een naieve en zelfs ban ale camouflage van het drama der Capulets en Montagu's, dat zich daarachter en daardoor onafwendbaar voltrekt. In dit stuk, dat tot zijn vroegste werken behoort, is de hele Shakespeare al aanwezig ; met al zijn verschuivende ge- de hele Shakespeare al aanwezig ; met al zijn verschuivende ge- zichtspunten, met al zijn maskers, met zijn geheime aanwij- zichtspunten, met al zijn maskers, met zijn geheime aanwij- zingen (men denkt aan de kleine scene tussen Romeo en de apotheker !), maar ook met al zijn toneeleffecten, waarvan hij zich bediende, omdat hij zijn stukken schreefvoor een zeer ge- mengd publiek, dat o.a. noten kraakte onder de voorstelling. Dit is het raadsel en het wonder: dat een man, die zoveel doorgrondde van de levensgeheimen, een zozeer op illusie en effect berekende kunstvorm als het toneel heeft uitgekozen, om zijn verbeeldingswereld to realiseren ; en aan deze eigen- aardige tweeledigheid beantwoorden ook de vele vraagtekens, die men telkens weer achter een „zin" van Shakespeare moet HET PROBLEEM SHAKESPEARE 635 zetten. En het boeiende van de „ontcijfering" dezer teksten is : telkens weer het toneel (het toneel dus uit de tijd van Eliza- beth) als zuiver tijdelijke, rumoerige en vaak plebejische, soms ook bekoorlijke en poetisch versierde schijnwerkelijkheid te zien wegwijken voor de werkelijkheid, waaraan wij zelf deel hebben. Daarom prefereer ik de oorspronkelijke tekst te lezen, maar daarom ook kan ik het slechts toejuichen als een bewer- king (aangenomen dat zij goed is) gespeeld wordt : want een opvoering duldt geen terugbladeren, geen interpreteren van tekstgeheimen ; zij is het masker zelf, dat Shakespeare ge- bruikte, en als masker is zij de regelrechte verbinding tussen de schrijver en een toeschouwende massa... een massa, die se- dert 1600 veranderd is, andere toneelconventies huldigt, an- dere opvattingen heeft van poezie en ook van trivialiteit. Het knappe van de door Gomperts geleverde bewerking be- staat nu hierin, dat zij Shakespeare los maakt van enige eliza- bethaanse toneelconventies, zonder het stuk te beschadigen. Het verwijt, dat de bewerker Romeo en Julia naar de huis- kamer en de keuken zou hebben verbannen, kan dan ook al- leen maar afkomstig zijn van iemand, die een buitensporig respect heeft voor de salon; want het drama van Romeo en Julia is zonder huiskamer en keuken (Capulet en voedster) niet eens te denken! De verstijving door de traditie blijkt in dit ge- val vooral uit de buitensporige ophemeling van de poezie in de dialogen der gelieven, die voor het drama volstrekt zo es- sentieel niet is als men daaruit zou menen te moeten opmaken. Die poezie werd trouwens door de bewerker in het geheel niet „brutaal" en „vulgair" weggewerkt, maar met tact overge- bracht in modern proza, zonder Phoebussen, Phaetons, Di- do's en andere mythologische figuren, die bij een opvoering voor een niet-elizabethaans publiek meer als versiering zou- den aandoen dan als poezie. Wanneer Julia b.v. zegt : „0, nacht, sluit uw gordijn, opdat oogen ongemerkt verlan- gen mogen en Romeo, ongezien, in deze armen loopt. Gij moogt mij leeren, nacht, hoe te verliezen een gewonnen strijd. Kom, geef mij mijn Romeo; en als hij dood gaat, nacht, strooi hem dan uit in kleine sterren : de hemel krijgt een nieuw ge- zicht en heel de wereld wordt op u verliefd", etc., dan kan ik 636 KRONIEKEN deze samenvatting niet antlers noemen dan een uitstekende en werkelijk poetische modernisering van de tweede scene (begin) van het derde bedrijf. Waar de vulgariteit en triviali- teit zitten, ontgaat mij te enenmale. De bewerking van Gom- perts (die overwaard is om gedrukt of door het beroepstoneel gespeeld te worden) heeft een poezie, die het tegenwoordige toneel kan overbrengen op een gehoor, zonder dat de poezie virtuositeit van grote acteurs wordt, waarachter het drama dreigt te verdwijnen. Onwillekeurig komt, door de bekorting in de lyrische passages, dat drama zelfs sterker naar voren, ter- wijl het misverstand van die poezie als biedermeier-operette wijl het misverstand van die poezie als biedermeier-operette onmogelijk wordt gemaakt ; de bewerker heeft volkomen ge- lijk, wanneer hij in zijn inleiding tot het programma zegt, dat bij een moderne opvoering „de sfeer-scheppende functie voor een belangrijk deel aan mise-en-scene, decor, costumes en mu- ziek is overgedragen". Wat is daartegen ? 1k weet het niet. Misschien wisten de scherprechters, die deze bewerking von- nisten, het ook niet precies ; of misschien werden zij door di- lettantisch spel automatisch gebracht tot de conclusie dilet- tantische bewerking? Een dergelijke conclusie zou niet pleiten voor hun onbevangenheid ten opzichte van Shakespeare, en ten opzichte van dilettanten, Shakespeare schreef voor een publiek, waarvan wij ons nau- welijks meer een voorstelling kunnen maken. Het toneel van zijn tijd was een soort vergaarbak van de meest heterogene elementen ; het was voorzeker geen aangelegenheid van een verfijnd en select gezelschap. In een voorrede bij een verorde- ning over het toneel uit 1574 vindt men vermeld, dat de toneel- voorstellingen aanleiding gaven tot twisten en opstootjes, tot ernstige wanordelijkheden, tot onzedelijkheid, dobbelen, af- zetterij, zakkenrollen, dronkenschap, ontvoering van minder- j arigen, het bevrijden van gevangenen, vechtpartijen, bloedige verwondingen, dodelijke ongevallen etc.; in een ander docu- ment wordt gezegd, dat de theaters „de gewone vergader- plaatsen zijn van vagebonden, werkeloozen, dieven, paarden- dieven, hoereerders, bedriegers, zakkenrollers, afzetters, op- roerkraaiers, en andere leegloopers en gevaarlijke sujetten" ; tevens waren de toneelvoorstellingen een bron van infectie HET PROBLEEM SHAKESPEARE 637 voor de pest (zie het boek van Van Kranendonk, p. 64). Dit alles doet niet bepaald aan als „kunst" ; men denkt eerder aan de sfeer van een ouderwets cafe-chantant of aan de engelen- bak van een negentiende-eeuwse volksschouwburg. Toch zal men zich steeds weer moeten voorstellen, dat in deze atmo- sfeer de stukken van Shakespeare zijn opgevoerd ; men mag wel- iswaar een zekere mate van verschil in beschaving veronder- stellen tussen de toeschouwers onderling, maar een scheiding in „artistieke" en „niet-artistieke" voorstellingen is voor deze periode volkomen ondenkbaar. Het toneel van Elizabeths tijd was een vorm van gemeenschapskunst, met dien verstande ook, dat zowel de koningin als de paardendiefer bij geinteres- seerd was; het was de culturele manifestatie van een yolk in opkomst, van een maatschappij, waarin men geenszins de ceremoniéle stylering van een „gesublimeerd" hofleven, zoals in het Versailles der Lodewijken, kan waarnemen. De geest van Versailles, in de ruimste zin van het woord, heeft zich dan ook altijd tegen Shakespeare verzet ; het chaotische, toevalli- ge van zijn toneelvorm, staat de geest van Versailles, die aan maat en strenge voorschriften hecht, tegen. Wij echter, mo- derne mensen met het historische zintuig, genieten juist daar- om Shakespeare, zegt Nietzsche, „als das gerade uns aufge- sparte Raffinement der Kunst und lassen uns dabei von der widrigen Ddmpfen und der Mlle des englischen PObels, in welcher Shakespeares Kunst und Geschmack lebt, so wenig stOren als etwa auf der Chiaja Neapels". Wanneer men zich verder indenkt, dat de toneelspelers bij de wet gelijkgesteld waren met kunstenmakers, schermers, be- renleiders, landlopers, bedelaars, werkschuwen en „rabauwen" (Van Kranendonk, p. 65), en zich dus alleen min of meer „re- habiliteren" konden door zich onder de bescherming van een machtig personage te stellen, dan heeft men ongeveer een idee van de sfeer, waarin Shakespeare's toneelstukken werden ten doop gehouden. Geen Reinhardt stond met zijn machine- rieęn klaar om van de Midzomernachtsdroom een film te ma- ken; er was Been regisseursillusie, want de grote regisseurs wa- ren nog niet uitgevonden (sluimerden nog onder de beren- leiders); de requisieten behoorden nog tot het gebied van de 638 KRONIEKEN rarekiekkast. Dat men er in de negentiende en twintigste eeuw toe over is gegaan de nadruk te gaan leggen op Shakespeare als toneelschrijver is dan ook vrij zonderling. Ongetwijfeld, hij was een toneelschrijver ; maar zijn genie maakt slechts ge- bruik van de vaak drakerige en kitschige toneelvormen om zich te realiseren, en het feit, dat wij Shakespeare als een raad- sel ervaren, bewijst op zichzelf al, dat hij zich in die toneel- sel ervaren, bewijst op zichzelf al, dat hij zich in die toneel- vormen verborg. Hoe had het trouwens anders gekund ? Had- den alle zakkenrollers en paardendieven het geheim van Ro- meo en Julia moeten begrijpen ? Is deze gemeenschapskunst werkelijk voor alien geweest in die zin, dat alien alles zonder qualitatieve nuance naar waarde konden schatten ? De vraag zo stellen betekent al de absurditeit ervan inzien. Van veel meer belang voor het begrip van Shakespeare is de „verticale" gemeenschap dergenen, die hem, door de eeuwen heen, telkens weer opnieuw trachten te ontraadselen. Het is dus eigenlijk niet zó dwaas als de tegenstanders van die hypothese het meestal doen voorkomen, dat men „de grote onbekende" achter de teksten van William Shakespeare heeft gezocht en er Lord Bacon, de politicus en philosoof, ach- ter meende te vinden. Ik beken mij gaarne geheel onbevoegd om de quaestie te beoordelen, maar als men gewillig aanneemt (met prof. Van Kranendonk en vele andere Shakespeare-on- derzoekers), dat de hele Bacon-hypothese op onzinnige ver- onderstellingen berust, dan moet men toch altijd ook weer constateren, dat voorstanders van Shakespeare's auteurschap evenmin aannemelijk kunnen maken, hoe de historische fi- guur, die te Stratford-upon-Avon geboren werd, aan de wer-- ken moet worden gekoppeld. Het mysterie blijft, of men Ba- con minachtend uitschakelt of niet; want nog steeds is dat- gene, wat over de historische Shakespeare bekend is, zo arm- zalig, dat men er niets verder mee komt wat betreft de inter- pretatie der overgeleverde stukken. In het boek van prof. Van Kranendonk vindt men een zeer helder overzicht van datgene, wat dank zij scherpzinnige speurders toch op de historische duisternis veroverd werd. Bo- vendien geeft de schrijver een inleidende beschouwing over de Engelse maatschappij en de Engelse politiek van die dagen, die HET PROBLEEM SHAKESPEARE 639 onmisbaar is voor de juiste situering van het Elizabethaanse toneel. Veel wat de min of meer ingewijde bekend zal voorko- men, zal de ongeorienteerde van veel nut kunnen zijn ; de il- lustraties verhogen de bruikbaarheid van deze hoofdstukken. Minder geslaagd, ten dele zelfs zeer zwak en bovendien on- beholpen geschreven zijn de gedeelten van het boek, waarin over Shakespeare's werken zelf gehandeld wordt. Als vele lit- teratuur-historici is prof. Van Kranendonk geen man van „eigen initiatief"; hij houdt zich aan het vastgelegde, en waar hij eigen opinies lanceert, is hij onduidelijk, onzeker en zelfs onmethodisch. Zo is b.v. zijn beschouwing over het al-dan-niet religieuze karakter van Shakespeare's werken een model van onzakelijke en verwarrende redenering. Hij wil er niet van weten, dat Shakespeare a-religieus zou zijn, want het voornaamste werk zou hij „zeker wel religieus willen noemen, zooals trouwens alle ware groote kunst dit in haar diepste wezen is". ... „En zijn voornaamste stukken," heet het verder op, „zijn door- trokken van het besef van het levensmysterie, van de tegen- strijdige krachten, die er wonen in den mensch en van zijn ondanks alles onuitroeibaar verlangen en zoeken naar het hoogere, naar God." Het zij zo, maar dan is ongeveer alles religieus, en behoeft men voor Shakespeare volstrekt geen spe- ciaal probleem op te werpen! Onmethodisch is ook des schrijvers uiteenzetting over de sonnetten : „Wie was de „dark lady" van de sonnetten, de „rival poet" enz. ? Geen van deze vragen is nog tot een bevre- digende oplossing gebracht, en er is geen vooruitzicht op, dat dit in de toekomst nog gebeuren zal. Het doet er ook weinig of niets toe. Onze onwetendheid behoeft de aesthetische wer- king van de verzen geen afbreuk te doen." Voorwaar neen, maar dat geldt voor alle werken van Shakespeare, en onder het motto, dat het er eigenlijk toch niets toe doet, kan men de hele Shakespeare-studie wel stopzetten! M.i. haalt prof. Van Kranendonk hier twee dingen op een zeer verwarrende ma- nier door elkaar: 1° het schoonheidscriterium en 2° het nuch- tere historische onderzoek. Voor het eerste is het inderdaad van niet het minste belang, of men jets over de „dark lady" 640 KRONIEKEN weet ; voor het tweede doet het er alles toe. Deze verwarring van factoren komt in de litteratuurgeschiedenis meer voor (prof. Prinsen !); de resultaten zijn meestal verre van fraai, om- dat er geen synthese, maar slechts een compromis ontstaat dat er geen synthese, maar slechts een compromis ontstaat tussen twee wijzen van reageren op voortbrengselen uit het verleden. De karakteristieken, die prof. Van Kranendonk achtereen- volgens van de werken geeft, staan ook in het teken van dit compromis. Men kan er veel feitelijks uit leren, maar de inter- pretatie, het persoonlijk aandeel van de schrijver is gebrekkig ; al bijzonder ongeslaagd is het hoofdstuk over Hamlet, dat al bijzonder ongeslaagd is het hoofdstuk over Hamlet, dat voor een groot deel uit aaneengeregen meningen van andere onderzoekers is samengesteld; hier, op het centrale punt, ab- diceert prof. Van Kranendonk om een bloemlezing van bij- eengegaarde opinies aan het woord to laten! En wat blijft er uberhaupt over van de continuiteit in Shakespeare's persoon- lijkheid, wanneer men hem op deze manier in stukken hakt ? Een verzameling wetenswaardigheden en toevallige opvat- tingen, terwijl men een desnoods fel-eenzijdige, maar uit in- tiem contact met de teksten geboren interpretatie verwacht ! Onder deze gezichtshoek bekeken is prof. Van Kranendonk precies de antipode van Gomperts, die de interpretatie tot in- zet maakte van zijn Shakespeare-„studie". Het accent valt in dit werk daarom wel zeer sterk op de tijd en op Shakespeare slechts als exponent van die tijd; prof. Van Kranendonk had zich wellicht beter geheel kunnen bepalen tot een zuiver historische beschouwing, want men zal zijn boek daarom, en niet om zijn tamelijk stijlloos voorgedragen aesthetische meningen, ter hand nemen. VAN SCHENDELS RHYTHME ARTHUR VAN SCHENDEL : De Zomerreis De productiviteit van Arthur van Schendel is een zeer zeld- zaam voorkomende vorm van productiviteit ; zij is een bij uit- stek epische productiviteit, in die zin namelijk, dat deze schrij- ver nooit verlegen is om stof en in iedere stof, ook de simpel- ver nooit verlegen is om stof en in iedere stof, ook de simpel- ste, zijn rhythme weet te verwezenlijken. Als voorbeeld van deze rhythmische eenheid in zijn ganse oeuvre, kan men altijd het best een van zijn werken aanvoeren die een typisch „inter- mezzo"-karakter hebben, zoals de vorige bundel Avonturiers of deze nieuwe bundel schetsen De Zomerreis. Uiteraard moet men ze met een ander oog beschouwen dan de „hoofd- werken", van Het Fregatschip Johanna Maria tot De Grau- we Vogels; en het merkwaardige is, dat de stijl van de „inter- mezzo"-bundels deze andere perspectivische instelling van de blik ook direct uitlokt, omdat zij met een volmaakte argeloos- heid zijn geschreven. In Van Schendel is de grote geest van de tragedie gevaren, maar dat belet hem niet om 66k de verteller te blijven, wiens kunst zich een bescheidener doel stelt. Wan- neer men zegt, dat de geest der tragedie in Van Schendel ge- varen is, dan zegt men daarmee precies wat men zeggen wil: de epische kunstenaar kan zich spannen tot het zeer grote en ontspannen tot het onaanzienlijke, terwijl er toch geen breuk in zijn werk te bespeuren valt ; het ene ogenblik gehoorzaamt zijn stip aan een machtige, het andere ogenblik aan een gerin- gere impuls, nu eens ziet hij het leven in zijn tragische onver- schilligheid voor de menselijke doelstellingen, dan weer be- kijkt hij het met een milde humor of een genegen belang- stelling voor die menselijke doelstellingen, als waren zij toch wel degelijk het avontuur van het proza waardig. En die beide uitersten in Van Schendels oeuvre worden aan elkaar verbon- den door het rhythme van zijn volzinnen, dat nergens versl apt, ook niet in de eenvoudigste novelle of het naiefste verhaal. w - 21 642 KRONIEKEN „Rhythme" is een woord, dat een uitwendige beweging aan- duidt ; men kan zulk een rhythmische beweging door een gol- vende lijn voorstellen. De philologen uit de school van Van Ginneken, die zich bij voorkeur bezig houden met het mer- ken en tellen van taalelementen, zouden eer kunnen behalen aan een nauwgezet onderzoek van Van Schendels uitwendig rhythme (ik meen, dat er tot dusverre nog geen op gepromo- veerd is ?) ; want zijn zinsbouw en woordkeuze hebben ook voor degene, die zich niet in het minst voor zijn gedachten- wereld interesseert, een opvallend persoonlijk karakter. Geen schrijver in Nederland heeft zo beslist afgewezen alle „ fraaiig- heid" van de woordkunst en zo onverbiddelijk de beperking heid" van de woordkunst en zo onverbiddelijk de beperking tot het uiterste nagestreefd. In de laatste roman, De Grauwe Vogels, voelt men soms, hoe de soberheid iets koppigs en ver- betens in de Stijl brengt, als wilde Van Schendel zichzelf de keel dichtknijpen; tegenover de barok verhoudt deze schrijf-- wijze zich als een vorm van stoicijnse zelfbeheersing, die soms aan askese grenst. Daarom zou het rhythme van Van Schen- dels proza een stoicijns rhythme mogen heten ; door die bena- ming legt men dan tevens verband tussen het uitwendig rhythme en de mentaliteit, waar het een symbool van is. Door zich op de wijze der zelfbeheersing de pleziertjes van het taal- eigen te ontzeggen, geeft Van Schendel, hoezeer hij ook kun- stenaar blijft, duidelijk genoeg te kennen, dat hij geen prijs stelt op het artistenprivilege van de kunsttaal, noch ook op het „interessante" en „abnormale" ; zijn taal concurreert met de zakelijkste zakelijkheid, hoewel hij zich nergens verloo- chent als een bij uitstek poetisch instrument; zij is gewoon, maar nooit vulgair, zij is daarom in staat tot de naieve verede- ling van de alledaagse emotie, maar evenzeer tot de schepping van de tragedie. Tussen deze naiveteit van het vertellen en de grootsheid van de tragedie (de twee polen van Van Schendels kunst) ligt de „interessantheid" van het „abnormale" ; het is nu precies deze „interessantheid", die Van Schendel niet kent. Hij gaat er aan voorbij, alsof al die problemen hem niet raken ; en deze onverschilligheid voor het „interessante" manifesteert zich in het rhythme van zijn proza als weerzin tegen woord- barok. Men kan, onder dit aspect, geen scherper tegenstelling VAN SCHENDELS RHYTHME 643 in de hedendaagse Nederlandse litteratuur aanwijzen als die tussen Van Schendel en Vestdijk. Vestdijk is meester op het gebied van het „interessante", waar Van Schendel nooit ver- keert ; als zodanig is Vestdijk een artist (alle critiek, die hij op diverse artisten heeft, inbegrepen), terwijl het rhythme van zijn stijl zich toegeeflijk toont jegens het afzonderlijke woord. Zo zal men het pathologische motief, dat in Vestdijks boeken het zout en de peper is, in Van Schendels werk hoogstens ter- loops aangeduid vinden als iets, dat ten overstaan van de ge- woonheid van geen enkel belang is; zijn rhythme verdraagt niet de onderbreking door het „interessante", dat zich zelf- standig maakt, dat een gezwel wordt, waarnaar de doktoren turen. Dat Vestdijk een boek als De Zomerreis zou publiceren is eenvoudig ondenkbaar ; zulk een ontspanning bestaat voor hem niet, en niemand zal er trouwens aan denken zulk een ontspanning van hem te verlangen. Want waarom zou men van de meester van het „interessante" verlangen dat hij de eenvoud werd! :fonder het „interessante" als voortdurend tegenwicht ware ook de eenvoud a la Van Schendel ondrage- lijk; en zo zal ons hart voortdurend balanceren tussen deze twee. Maar terug tot De Zomerreis. Om een voorbeeld van het rhythme dezer verhalen te geven neem ik het begin van „Het Woud van Hertelede" : „Aan de grens van het land Waleise tot het land der verwoes- te torens lag het word van Hertelede, een wildernis groen en donker waar nooit een man gezien werd. De boomen stonden tusschen hemel en garde, ieder voorjaar het loof verheffend, ieder najaar stil in mos en gevallen blad. Wanneer de wind van over zee een nieuw geruisch met de dennen maakte en weder den beuk en den eik voor elkaar deden neigen, wanneer de knoppen uit de takken drongen, had van den berg in het zuiden een zwaluw het gezien, den snavel op, de vlerken uit, roeiend, zeilend op den wind naar den lust van spruitend blad. Maar geen minuut zat hij alleen, het takje wiegde al van het wijfje, dat naast hem nederstreek. Met tsjitsjiru van dit eerste paar ving het zangseizoen weer aan dat duurde tot het diepste zomerloof, den tijd voor het geruisch alleen." 644 KRONIEKEN Men merke op : dit rhythme is hetzelfde van de grote werken ; de geest van de tragedie behoefde er slechts in te varen, en men had een bladzijde uit Het Hollandsch Drama of De Grauwe Vogels. Voor het ogenblik lust het Van Schendel echter niet meer te doen dan te vertellen ; zijn meesterschap over de taal wordt door ontspanning geenszins verminderd. Men merke voorts op, hoe aan zulk een inzet van een verhaal iedere neiging tot overbodig detailleren vreemd is ; de aan- duiding van de sfeer geschiedt door de soberste middelen, ter- wijl het rhythme van de volzin absoluut domineert over het afzonderlijke woord. Het tegenwoordig deelwoord („verhef- fend" ; „roeiend" ; „zeilend" ; „spruitend") ,dat in onze spreek- taal betrekkelijk weinig voorkomt, is hier b.v. een van de mid- delen om de beknoptheid te bevotheren. Een andere merk- waardige beknopte constructie is: „ieder najaar stil in mos en gevallen blad", of: „dat duurde tot het diepste zomerloof". Op pag. 78 vindt men zelfs deze Latijns aandoende zin: „Haar man gesneuveld zijnde en zij naar Italič gevlucht, vreesde zij wegens haar jonge jaren dat zij haar kuischheid niet behoeden kon en gaf zij zich daarom den dood." Op andere plaatsen zweemt de beknoptheid naar humor, een- voudig door de wijze, waarop de zinnen aan elkaar zijn ge- schakeld. B.v. p. 188: - „Van een hunner tijdgenooten (het gaat over zeerovers), Wigbold, zou men gaarne meer willen weten dan dat hij viel met den enterhaak in de hand. Hij was voordien professor in de philosophie aan de universiteit van Rostock. Wellicht zou men een nieuw inzicht in de menschelijke natuur krijgen in- dien men de reden kende waarom hij de philosophie voor den zeeroof verliet." In deze passage vangt men een Blimp op van de humor, die de Herinneringen van een Dommen Jongen tot zulk een bij- zondere lectuur maakt ; uitsluitend door het sobere constate- ren ontstaat bij de lezer het vermoeden, dat er tussen zee- roverij en philosophie toch meer verband bestaat dan men zo oppervlakkig beschouwd zou denken. Heeft de zeerover iets van de professor in de philosophie, of omgekeerd, de philoso- phische katheder iets van een kaperschip ? ... VAN SCHENDELS RHYTHME 645 Zo sterk is de „persoonlijkheid" van Van Schendels rhythme, dat hij, zelfs waar hij niet veel anders doet dan een boek na- vertellen of een verhandeling geven over bloemen en kruiden, het stempel van zijn stijl op navertellen en verhandeling weet te drukken. Het is hier kennelijk alleen het vertellen als rhythmische functie, dat Van Schendel er toe drij ft deze stuk- ken te schrijven ; hij is een geboren verteller, hij annexeert de historie waarom het gaat door haar in het rhythme van zijn proza op te nemen. Zo vertelt hij, de gegevens nu eens meer, dan weer minder zelfstandig verwerkend, over het reizen „voorheen en thans", over de zelfmoord, over het bijgeloof, over spookhuizen, volksgebruiken, hengelen, en nog vele an- dere dingen. De zelfmoord noch de spookhuizen zijn hier meer dan „divertissement" ; er is geen sprake van de druk- kende atmosfeer, waarin Gerbrand Werendonk en Kaspar Valk leven. Maar om zo te „diverteren" als Van Schendel het doet, moet men bij voorbaat hebben afgezien van iedere po- ging om zich voor een speciale gelegenheid opzettelijk luch- tiger voor te doen dan men gewoonlijk is. LITTERATOR EN SCHRIJVER B. ROEST CROLLIUS : Ik wil van iemand houden PETER VAN STEEN : Revue der Dagen B. STROMAN : De Vrouwepolder Schrijven op zichzelf is geen bezigheid, waarvoor men diep respect behoeft te hebben, tenminste in een land zonder anal- phabeten. Iedereen leert het op de lagere school, en nadat men zich van de hanepoten tot de lettertekens heeft opgewerkt, doet het al dan niet vrije opstel de rest om de schrijfontwikke- ling algemeen te maken. Veel moeilijker voor sommige schrij- vers is het de eenmaal in beweging gebrachte pen weer voor een tijd tot stilstand te brengen. Het regelmatig emouvement van de hand over het papier wordt iets zo vanzelfsprekends, dat het in een schrijvende maatschappij bijna een teken van bijzondere aristocratie kan zijn niet te schrijven. Schrijven vulgariseert dikwijls, maakt de gevoelens der mensen die schrijven al te „lopend", al te vlak ; de taal geeft de illusie van individuele onderscheiding, terwijl ze in werkelijkheid vaak individuele onderscheiding, terwijl ze in werkelijkheid vaak slechts de cliche-vorming bevordert. 1k geloof, dat geen ster- veling geheel ongestraft veel schrijft, zelfs het genie niet; het veelvuldig gebruik van de taaltekens maakt, dat men zich niet meer zo helder realiseert, wat zij in een bepaald geval precies „voorstellen". En bepaald gevaarlijk wordt de liefhebberij, wanneer een auteur, die over enig talent beschikt, maar zeker geen genie is, verslaafd raakt aan de handbeweging over het papier. Hij krijgt de smaak van het schrijven beet nog eer hij recht beseft heeft wat schrijven 66k kan zijn: een symptoom van uiterste concentratie; hij raakt gewend aan de Stijl-tics, die zo gemakkelijk uit het schrijf-procede voortvloeien, en vertoont binnen verloop van tijd de allures van de litterator. Dat is een wonderlijk en pretentieus voortbrengsel van onze schrijfcultuur, de boek geworden nederlaag in het rijk van de geest. De litterator kan niet meer ophouden, ook als hij niets te zeggen heeft of de concentratie ontberen moet, waaruit iets belangrijks ontstaat. Een griezelig wezen, de litterator, deze LITTERATOR EN SCHRIJVER 647 schaduw van het schrijfbedrijf, die de illusie van het schrijver- schap in goedkoper vorm wil suggereren. Er steekt van hem iets in iedere schrijver (omdat het schrijven nu eenmaal sa- menhangt met de veruiterlijking van gevoelens), maar hij wordt onverdraaglijk, wanneer hij zich emancipeert en het schrijverschap wil gaan vervangen door een serie trucs. Hij rekent op slechte lezers, die geen verschil maken tussen truc en stijl, en op den duur weet hij zelf dat verschil ook niet meer te maken. Menige „belofte" ziet men op die manier verkeren in banale handigheid ; de litterator wordt een parasiet op de taal, nadat hij het kunstje leerde zich van haar te bedienen. „Maar kunstjes is geen kunst", schreef reeds Multatuli, en dit geldt wel zeer in het bijzonder voor de litterator. B. Roest Crollius is stevig op weg om een litterator eerste klas te worden. Hij had er van den beginne of de neiging toe, maar hij had ook enig talent; hij was, kortom, een „belofte" en zijn vorige boek Onheil in de Verte was au fond niet onsympa- thiek, al keek telkens een ietwat litteraire mijnheer om de hoek, die dringend aandacht vroeg voor zijn eigen schrijver- schap. Soit ! Iedereen is maar een mens, en wanneer enige lit- teraire ijdelheid geflankeerd wordt door een zekere eerlijkheid (ook al moge die eerlijkheid dan gebrek aan scholing en er- varing verraden), kan men de ijdelheid met enige goede wil best rekenen tot de natuurlijke jeugdsymptomen. Bedenkelijker was, dat aan dit min of meer geimproviseerde, maar niet onsympathieke boek een verlitteratuurd for vooraf was gegaan (Het Land van Verlangen), op grond waarvan men alleen het ergste kon verwachten. Men wil echter altijd het beste veronderstellen en zo meende ik gerechtigd te zijn in een vorige beschouwing over zijn werk Roest Crollius een „duchtige revisie van zijn intellectuele middelen" aan te ra- den. Karakteristiek immers voor Onheil in de Verte was, dat de auteur de intellectuele onrijpheid van zijn held wel onder ogen zag, maar er geen fundamentele critiek tegenover wist te stellen ; zo kreeg hij iets over zich van de idealist, die hard- nekkig niet anders doet dan tranen vergieten om deze mise- rabele wereld en de anderen droge wangen verwijten. Bij zulk een houding kan men niet blijven stilstaan ; het is misschien 648 KRONIEKEN goed eens te hebben uitgeschreeuwd, dat men er voor past om mee te doen met een spel, dat alom gespeeld wordt, maar in een volgend stadium zal men er zich dan toch rekenschap van hebben te geven, dat men, door het simpele feit van zijn maat- schappelijk-menszijn, altijd meespeelt, of men wil of niet, en dat het interessante van het probleem juist te zoeken is in deze eigenaardige complicatie van non-conformistische ge- zindheid en maatschappelijke gebondenheid. Van dit probleem merkt men echter niets meer in het laatste boek van Roest Crollius, die zich aan revisie van zijn intellec- tuele middelen blijkbaar niet wenste te wagen, maar er de voor- keur aan gaf een ander interessant litterair gegeven schielijk te behandelen : de jongemeisjesziel, in haar conflict met de ouderlijke bevoegdheden, in haar „ontwaken" en haar ver- vreemding van het argeloze begin. De vervreemding ontstaat door de oneerlijkheid van de ouders, die niet van de ooievaar als kinderproducent willen afstappen, zodat Marleen haar toevlucht moet nemen tot allerlei rare hypothesen over de ge- boorte. Daardoor ontstaan (wie zou er aan twijfelen) moeilij k- heden, totdat Marleen op enigszins goedkope manier een jeugdvriendje terugvindt, die haar (moet men wel aannemen) door een anti-hypocriete behandeling in de juiste erotische banen weet te leiden. Dit hele geval nu is : litteratoren-litteratuur. Quasi-kinder- psychologie, berustend op de litteratoren-veronderstelling, dat het erotische in de kinderziel afzonderlijk, dus als erotiek (gelijk bij de volwassenen), optreedt ; terwijl het zich juist voordoet in een sfeer van vanzelfsprekendheid, die het groot- ste raadsel is. De denkzwakte van Roest Crollius, die zich blijk- baar in genen dele rekenschap heeft gegeven van de moeilijk- baar in genen dele rekenschap heeft gegeven van de moeilijk- heden aan de analyse van een kinderwereld (en dan nog wel van een meisje) verbonden, komt in dit boek al bijzonder sterk en onvoordelig uit. Hij doet zich hier n.l. voor als de objec- tieve beschrijver van zulk een psychisch proces, terwijl hij in Onheil in de Verte tenminste nog zwak was in subjectiviteit. Zodoende wordt de gestalte van deze Marleen volkomen on.- geloofwaardig en onbelangrijk ; het verhaal berust niet op eigen observatie of op psychologische intuitie, maar op een LITTERATOR EN SCHRIJVER 649 goedkoop fabeltje van de kinderziel ; en dit fabeltje vertelt de litterator Roest Crollius, wiens pen geen stilstand verdraagt, met litteraire trucs na, precies alsof het wel op iets rečels be- rustte. Zo voortgaande kan hij in twintig jaar van twintig tot veertig boeken produceren, zonder dat het beeld der Neder- landse letteren er iets door zou veranderen, behalve quantita- tief. Misschien echter bedenkt hij zich en zet hij met inspan- ning van alle machten zijn schrijforgaan eens stop voor vijf jaren, hetgeen na de publicatie van vier boeken, waaronder twee prullen en twee beloften geen overbodige pauze zou zijn. Geen litterator, maar evenmin een groot schrijver (voorlopig) is Peter van Steen, die in zijn laatste boek Revue der Dagen impressies geeft van de huidige werkeloosheid. Het debuut van Peter van Steen Ochtendnevel (gevolgd door Kentering en Bevrijding), was minder halsbrekend dan de eerste novellen van Roest Crollius; veel minder pretentieus, zonder grote in- zet enerzijds, zuiver van toon anderzijds. Als Ochtendnevel fouten heeft, schreefik destijds naar aanleiding van dit debuut, dan zijn het fouten, die de schrijver allerminst compromitte- ren. Zij zijn hoogstens het gevolg van een nog betrekkelijk beperkte horizon; maar Van Steen doet dan ook geen moeite om decors te huren waarmee hij de simpele geschiedenis van een jonge man in de eenzaamheid van de stadsdrukte kan aankleden. Voor litteratoren-eigenschappen behoeft men bij Van Steen niet bang te zijn, eerder voor het tegendeel ; want een felt is, dat hij zijn debuut niet heeft overtroffen en ook met deze schetsen niet overtreft. Hij geeft hier de werkeloos- heid, via verschillende typen die door haar worden aange- grepen, in de trant der naturalisten, d.w.z. in een uitvoerig en realistisch noterende stijl, de tragiek van dit paradoxale soci- ale verschijnsel trachtend te benaderen door het suggereren van de ellende die het met zich meebrengt. Door de pretentie- loosheid van de schrijver zijn deze gevallen soms zeker in staat de lezer vast te houden ; men heeft het gevoel, dat Van. Steen weet waarover hij het heeft, en dat de ellende hem wer- kelijk heeft aangegrepen, zozeer zelfs, dat hij niet anders kon doen dan dit rapport uitbrengen. 650 KRONIEKEN Verder dan het realisme komt Van Steen echter niet. Zijn manier van schrijven over de armoede en de aftakeling der werkelozen is eigenlijk geenszins typisch voor joist de werke- loosheid ; want Heijermans schreef in dezelfde trant over ar- moede en aftakeling, toen de werkeloosheid nog allerminst een centraal, het hele sociale leven beheersend probleem was ! Wat wil deze realist ? Opwekken tot deernis ? Een sociale revolutie, die de economische verhoudingen verandert ? Daar komt men die de economische verhoudingen verandert ? Daar komt men niet achter, want de realistische beschrijver heeft niet de in- tentie ons iets anders te laten zien dan de Bingen „zoals ze tentie ons iets anders te laten zien dan de Bingen „zoals ze zijn" (d.w.z. zoals het realistenoog ze waarneemt). Boven de beperktheid van het genre komen deze schetsen dan ook niet uit en over het verschijnsel werkeloosheid geven zij Been uit- sluitsel, noch over de „schuldvraag", noch over de achter- grond van het vraagstuk. Maar zij zijn eerlijk en getuigen van. een meeleven met de slachtoffers, dat niet op hypocrisie of lar- een meeleven met de slachtoffers, dat niet op hypocrisie of lar- moyante pose kan berusten. In dat geval immers zou Van moyante pose kan berusten. In dat geval immers zou Van Steen niet hebben kunnen vermijden wat des litterators is. ... Een geheel ander geval is weer B. Stroman, wiens verhaal Vrouwepolder van deze Brie boeken wel het best geslaagd is, al is het ook verre van een geweldig evenement. B. Stroman staat, wat het litteratorschap betreft, ongeveer tussen Roest Crollius en Van Steen in; hij heeft zeker wel neiging om aan litteratoren-effecten te offeren (men denke aan zijn Rene Francois Aristide N.N.), maar hij kent oneindig beter zijn mogelijkheden en grenzen, terwijl zijn taal, zeker in dit laat- ste boek, werkelijke litteraire qualiteiten heeft; de poEzie van ste boek, werkelijke litteraire qualiteiten heeft; de poEzie van het Walcherse landschap en de poezie van een verleden, dat het Walcherse landschap en de poezie van een verleden, dat zich in de verbeelding van een der hoofdpersonen met het landschap mengt, zijn werkelijk pazie. Het gegeven is boven- dien zo simpel, dat het de echte litterator veel te gewoon zou zijn. Twee mensen, een auteur en zijn vrouw (die haar kind verwacht, gelijk de auteur zijn boek) vestigen zich tijdelijk in het dorpje Vrouwepolder in de buurt van Veere ; dit verhaal, het dorpje Vrouwepolder in de buurt van Veere ; dit verhaal, op de beste bladzijden eigenlijk meer een poetische divagatie, geeft hun reactie op hun samenzijn, meer niet, en de toon van deze ervaringen is, hoewel niet vrij van litteraire effecten, in wezen eenvoudig en sympathiek. Minder aanvaardbaar lijkt wezen eenvoudig en sympathiek. Minder aanvaardbaar lijkt LITTERATOR EN SCHRIJVER 651 mij de schilder, die eveneens in deze omgeving komt, en zijn conflict met de boer, in wiens huffs hij woont en wiens drama (de geschiedenis van Kain en Abel in een bijzondere toonzet- ting) hij op zijn doek verbeelden wil ; een veel scherper por- tret van een dergelijk personage vindt men bij Nescio (de schilder Bavinck, die de zon in een hoedendoos wou vangen). Het vernielen van het schilderij in quaestie door de boer, die er een verraad in ziet, blij ft aan de pittoresk-romantische kant. De aandacht concentreert zich echter veel meer op de atmo- sfeer van het Zeeuwse eiland, zoals die inwerkt op het leven der twee verwachtende mensen ; en bier kan men Stroman slechts gelukwensen met het verlies van zekere litteratoren- aanstellerigheden, die in vroeger werk van hem voorkwamen. Of hij in staat zal zijn een belangrijker inzet to geven dan hij in Vrouwepolder doet, zal intussen nog moeten blijken. IKAROS LEERDICHTER J. GRESHOFF : Ikaros Bekeerd J. GRESHOFF : In Alle Ernst De heer J. Greshoff is, zoals nu langzamerhand wel algemeen bekend mag worden verondersteld, een zeer inconsequent per- soon. In 1932 dichtte hij (Pro Domo) Men zal mij niet voor Ikaros zien spelen Om door de schijnmanoeuvres te verhelen Hoezeer ik ben, o Aarde, aan u gehecht. En verder : Er is geen kleine achterdeur meer open Ik kan den heer J. Greshoff niet ontloopen, Ik ben aan hem gekluisterd tot mijn dood. en in 1937 stijgt hij (in het leerdicht Ikaros Bekeerd) waar- achtig als Ikaros ten hemel: weliswaar om spoedig weer terug te keren, maar goed, hij bleek dan toch niet zozeer aan de heer J. Greshoff gekluisterd te zijn als hij veronderstelde. Dat is weer een van die gruwelijke innerlijke tegenspraken, waarop niet alleen de schoolmeesters deze inconsequente dichter be- trappen ; het hele schrijversbestaan schijnt zich in zulke con- tradiction of te spelen, en erger : hij neemt nauwelijks de moei- te er zich voor te schamen! Zijn „overgang" van de Action. te er zich voor te schamen! Zijn „overgang" van de Action. Francaise naar de felste bestrijding van fascisme en nationaal- socialisme heeft zich zo inconsequent voltrokken, dat de men- sen van het bezadigde verstand hem niet bij konden houden : 't is zonde! En nu weer deze Ikarische inconsequentie! Wat moeten wij denken van hem en van zijn „schijnmanoeuvres" ? Ik geloof, dat het niet zo moeilijk is, achter deze tegenstellin- gen op de voorgrond, de tamelijk ongecompliceerde en in gen op de voorgrond, de tamelijk ongecompliceerde en in ieder geval veeleer te consequente dan inconsequente persoon- lijkheid Greshoff te ontdekken, wiens „aardsch" en „he- IKAROS LEERDICHTER 653 melsch", „ego" en „alter ego" elkaar meer in schijn dan in werkelijkheid bevechten. Maar een ding moet men dan wel in het oog houden : Greshoff is geen denker, maar veeleer een propagandist voor de waarheden, die hij heeft verworven en door langdurige omgang tot zijn waarheden gemaakt. En om misverstand te voorkomen voeg ik er dadelijk bij : dit zijn niet de waarheden van „de mannen met de boorden en de baar- den" (zoals hij ze in Ikaros Bekeerd noemt), niet de waarhe- den dus, waartegen hij zich uit alle macht pleegt te verweren ; het zijn nog altijd de waarheden van de onafhankelijke en weerbarstige individualist, voortgekomen uit de Nederlandse burgerij, die voor alles het klimaat verdedigt, waarin hij het best adem kan halen. In deze qualiteit van individualist tot iedere prijs kon Greshoff zowel aristocratische als democrati- sche principes tijdelijk tot de zijne maken ; hij kon ze ook met vuur en zelfs met „bezielde rhetoriek" in zijn waarheidsver- kondiging opnemen, omdat in beide gevallen het tegenge- stelde (eerst de vervaling van het leven door de democratische platvloersheid, later de vervalsing van het leven door de fas- cistische brutaliteit) hem de ergste bedreiging scheen van zijn domein. Wanneer Greshoff met logische argumenten de de- mocratie of het fascisme te lijf gaat, is hij in diepste wezen der- halve de propagandist voor een bepaalde soort van onafhan- kelijk leven, dat voor hem even onontbeerlijk is als voor een vis het water. In de ridders van het kleurige hemd ziet hij dan ook in de eerste plaats de „huurlingen", „een troep betaalde knechten", nevenverschijningen van de „onsterfelijken ser- geant", „het vechtvee van de Nieuwe Heeren", d.w.z. de werk- tuigen der tyrannie. „Waar keizers vluchtten, eert men surro- gates" beet het in Ikaros Bekeerd, of met andere woorden : Wilhelm II is door Hitler vervangen, het is lood om oud ijzer, beiden zijn even erg voor het klimaat, waarin de onafhanke- lijke en weerbarstige individualist ademt. Het gaat, altijd en voor goed, tegen de mensonterende dwingelandij dergenen, die Greshoff in dit leerdicht als „slavendrijvers zonder brein" betitelt, en waarvan het hem vrijwel onverschillig is, of zij links dan wel rechts staan : 654 KRONIEKEN Aanschouw ze op apenroem en duimkruid jagen, De volgepompte Kokadorus die De kudde met zijn kaak wil imponeeren, De man uit Moskou, tsaar uit de Uniprix En de Solist van 't heesche strotvibreeren. Een simplistische voorstelling van zaken ? Inderdaad, maar iedere propagandist vereenvoudigt, in tegenstelling tot de den- ker, die naar nieuwe complicaties streeft, als hij de stof wil be- heersen ; en ook de propagandist Greshoff vereenvoudigt, als heersen ; en ook de propagandist Greshoff vereenvoudigt, als hij de drie groteske figuren (wier namen ik zeker wel niet uit- drukkelijk behoef te noemen) door zijn alter ego Ikaros laat oproepen in het teken van „apenroem en duimkruid". Ikaros in zijn vlucht naar boven is de onafhankelijke en weerbarstige individualist, die zijn domein wil redden door boven de wereld uit te stijgen ; hij maakt echter al vliegend toch propaganda voor zijn domein door voortdurend vol haat terug te blikken op de verschillende specialisten in tyrannie en domheid, die op aarde hem het leven verzuurden, en zijn laatste visioen is zelfs het goddelijk Oordeel over deze verpeste wereld, die leegge- spoeld wordt als de beerput om aldus te geraken tot het Doel : de bol uit gepolijst kristal Bewijs van Gods oorspronkelijke volmaaktheid. Maar na deze ideaalvorm van het onafhankelijk en weerbar- stig individualisme in hoger sferen voor ogen te hebben ge- had, valt Ikaros terug, om de kleine weldaden van het onder- maanse te hervinden met een andere blik ; opnieuw is hij pro- pagandist voor zijn klimaat, maar nu schildert hij niet de hansworsten en charlatans, die het verpesten ; de individualist bezingt thans de aarde in haar officieuze staat van gematigd paradijs, hij lokt zijn lezer door de positieve, warme lyriek, na- dat hij hem in het eerste deel (de opvlucht) afgeschrikt had dat hij hem in het eerste deel (de opvlucht) afgeschrikt had van de caricaturen die hij beneden achter liet. Men denkt hier onwillekeurig aan het prachtige Ikaros-landschap van Brue- ghel, en dat bewoond door fatsoenlijke mensen zonder Koka- dorus-kaak. IKAROS LEERDICHTER 655 Hij vindt nog slechts vertroosting en genot In het gezelschap van beschroomde lieden Die onbezoedeld door den geilen spot Tevreden t onkruid uit hun voortuin wieden Die argeloos tot ieder kwaad in staat Den dag daarop bereid zijn tot een offer Steeds aarzlend tusschen ideaal en baat Vandaag hyena's, morgen duif en doffer. Men behoeft niet te vragen, welke gemeenschap hier „aanbe- volen" wordt : het is de gemeenschap dergenen die geen ge- meenschap vormen, die overal en nergens zijn, de gemeen- schap der „honnetes hommes" het is de gemeenschap ook van de „vernuftige mannen", die de dichter elders tegenover de „korporaals en knechten" stelt. Greshoffnoemt zijn Ikaros Bekeerd een leerdicht welnu, het didactische element erin is hetzelfde als wat ik hierboven de propaganda noemde. Niet het conflict van Ikaros, de Opvliegende die neerstort, is hier het eigenlijke hoofdmotief, want zowel. de Opvliegende als de weer neergedaalde Ikaros (die immers merkwaardig onbe- schadigd is terecht gekomen !) zijn druk bezig met de aarde en de organisatie (subs. desorganisatie) harer bewoners ; hoofd- motief is de individualistische lering, die in de vormen der poezie (schimp- en lofpoezie) uit de Ikaros-fabel naar voren komt. De ondertitel „leerdicht" is zeer juist gevoeld; de twee Ikaros-episoden zijn twee aspecten van de ene Ikaros-Gres- hoff: zijn boheme-elite-aspect (opvlucht) en zijn burger-de- mocraat-aspect (terugkeer); zij bestaan naast elkaar, er is geen tragedie tussen die twee, want zij zingen beiden de lof van het individualistisch klimaat, waarin het alleen goed ademen is. Deze propagandist is een leerdichter zonder de verveling, die het genre zo vaak aankleeft ; want als hij leert is het om te be- zielen, niet om de explicerende frik uit te hangen. Ikaros Bekeerd lijkt mij de dichterlijke bekroning van Gres- hoffs „propagandistische" periode, die begint met de Najaars- opruiming en Examen de Conscience, om zich voort te zet- ten in Janus Bifrons, Pro Domo, Jean Jacquesin 1933, Voces Mundi en Een Verloren Zoon. Men vindt in dit leerdicht tel- 656 KRONIEKEN kens motieven uit die vroegere cycli terug, terwijl Greshoffs tegelijk bezield-rhetorische en innig-poetische toon, die karak- teristiek is voor al dit werk, hier zo gedurfd mogelijk klinkt. Als het bekende en zelfs afgezaagde woord over de stijl en de man ergens zin heeft, dan wel ten opzichte van Greshoff; zijn stijl words bij navolging door anderen (waarvan hij tegen- woordig nogal veel last heeft) onmiddellijk vulgair en faciel, maar omdat hij zelf de man van zijn stijl is, weet hij precies met zijn taal te doen wat hij er mee doen wil : beurtelings be- zielen en ontroeren. Greshoffs poezie is eerder yolks dan intel- lectualistisch, en het is dan ook geheel niet bevreemdend, dat zijn verzamelde gedichten in de laatste jaren een betrekkelijke populariteit hebben verworven ; hij richt zich als leerdichter niet tot een bepaalde groep met bepaalde problemen, hij richt zich tot alien, die „van de prinsmarij verlost willen worden" en het zwaartepunt van hun leven willen leggen buiten de po- litieke verdwazing; als zodanig is zij anti-yolks voor degenen, die het yolk wensen te vereenzelvigen met humbug en leiders- verafgoding, want voor hen is de. zuivering, waarop Greshoff aandringt, pure blasphemie. Uit het drukke gebruik, dat deze dichter maakt van spreekwijzen en gemeenplaatsen, blijkt echter duidelijk genoeg, hoezeer, in de beste zin, zijn poezie volks-poezie is; dichter dan bij de intellectualistische poezie staat zij bij het tractaat en de boutade, waarvan zij eigenlijk een poetische herschepping is. Van deze poetische herschep- ping uit, die niemand hem nadoet, moet men de hele figuur Greshoff beoordelen ; alles wat hij verder schrij ft is in margine genoteerd bij zijn poezie en is dan ook, hoe verdienstelijk het genoteerd bij zijn poezie en is dan ook, hoe verdienstelijk het soms moge zijn, afspiegeling van zijn poezie. Men vergelijke b.v. het aardige, maar ongelijke boekje In Alle Ernst met Ikaros Bekeerd ; het is ongeveer gelijktijdig versche- nen en gedeeltelijk iets vroeger geschreven. Het eerste deel, Met Uitzicht op Zee, ontstond tijdens een verblij f in Portugal in 1936 en bestaat uit reisimpressies, vermengd met culturele en politieke beschouwingen ; een genre, dat Greshoff uitste- kend beheerst, omdat hij een onbevangen toeschouwer is, die bovendien de toon der causerie weet te treffen zonder daarom in dat reisgebabbel te vervallen, waarvan het belang alleen IKAROS LEERDICHTER 657 duidelijk is voor de familie en kennissen. De ondertoon van deze notities is, „in alle ernst", ernstig, en op dezelfde manier propagandistisch als Ikaros Bekeerd; de afkeer van de stille dictatuur van Salazar, die het individualistisch domein even- zeer bedreigt als de bulderdictatoren elders, is een motief, dat hier steeds weer terugkeert. Met dat al blijft de beschouwings- wijze lichtvoetig en anecdotisch en dat is ook de charme er- van ; waar de schrijver te nadrukkelijk wordt blijkt altijd weer, en dus ook bier, dat het zwart-wit der propaganda hem meer beheerst, dan het probleem dat hij aan de orde stelt ; tenslotte blijven deze zo sympathieke en amusante hoofdstukken over Portugal... boutaden ; boutaden, die hier en daar door hun ern- stige achtergrond echter de simplistische nadrukkelijkheid van het tractaat nabij komen. Waar die nadrukkelijkheid ont- breekt, waar de causeur door het boeiende land (dat hij zonder toeristen-verantwoordelijkheid bereisde) wordt betoverd of ge- irriteerd, daar zijn deze bladzijden kostelijke lectuur ; zij doen de innemende persoonlijkheid en de heerlijke humor van de schrijver bovendien zeer sterk uitkomen. In het tweede deel zijn onder het niet overtuigende motto In een koffijhuisgeschreven een aantalcommentaren en critieken ondergebracht, waarin de journalistieke toon helaas veel be- derft. De neiging tot propagandistische vereenvoudiging der problemen, tot het gebruiken van onverantwoorde cliche- woorden zelfs, hindert mij op menige pagina, juist omdat dit alles in een bock staat ; in een kraut gaat dat snel voorbij en is het zelfs „vlot", maar voor een herdruk in boekvorm is de sub- stantie te grof van korrel. Ik zou niet „in alle ernst" van mijn liefde voor Ikaros Bekeerd kunnen getuigen, wanneer ik er Greshoff niet een verwijt van maakte, dat hij dit tweede deel in deze ongezuiverde vorm aan het als geheel toch zo geslaag- de eerste over zijn Portugese belevingen had toegevoegd. Menigeen zal de journalistiek als yak, die ook Greshoff be- drijft, verantwoordelijk stellen voor zulke cliche's en het is niet onmogelijk, dat daar iets van aan is. Ik geloof echter, dat men het probleem van Greshoffs stip verderop moet zoeken ; het is dezelfde man, met dezelfde eigenschappen, die in Ikaros Bekeerd een meester, in zijn Portugese notities een pakkend 658 KRONIEKEN en bovendien „ernstig" causeur is, maar in zijn critische be- schouwingen telkens precies even naast de roos schiet. Daar- om behoort m.i. de nadruk to vallen op de polariteit propa- gandist-denker ; naarmate Greshoff meer een „zuiver" denker moet zijn is hij het minder, of antlers gezegd: als lyrisch dich- ter en boutadenschrijver denkt hij voor ons het overtuigendst. ter en boutadenschrijver denkt hij voor ons het overtuigendst. CLAIRVAUX EN CLUNY ANTON VAN DUINKERKEN : Bernardus van Clairvaux Van het middeleeuwse monnikswezen, zijn interne organisa- tie en zijn invloed op de toenmalige mensheid, kan een twin- tigste-eeuwer zich slechts een voorstelling maken, als hij zich indenkt in de toenmalige universaliteit der kerk. Immers de sociale functie van het klooster is tegenwoordig zozeer be- perkt, dat de invloed op de „publieke opinie" van iemand als Bernard van Clairvaux (1090-1153), de man, die een kerkelijk schisma beslechtte en vorsten tot de kruistocht opjoeg, niet niter voorstelbaar is, wanneer men in de atmosfeer van het klooster niet tevens die van het politieke schouwtoneel be- trekt ; een dergelijke invloed is alleen denkbaar in een maat- schappij, die geen andere officiele norm kende dan de univer- seel-katholieke. Het vroeg-middeleeuwse Christendom kent vele geschillen over de godsdienst en de leefregels, maar het is niet mogelijk de officiele leer en de ketterij principieel van el- kaar te onderscheiden, omdat de ketterij steeds weer door de kaar te onderscheiden, omdat de ketterij steeds weer door de officiele leer werd opgevangen (zo nodig onschadelijk gemaakt) en, anderzijds, de officiele leer nog niet zo streng was vastge- legd, dat ketterse spelingen onmiddellijk als ketters herkenbaar waren. In de eerste plaats is dat te verklaren uit de betrekke- lijke afgeslotenheid van het middeleeuwse Europa; de univer- sele kerk was de alpha en omega van het geestelijk en dus ook van het sociale leven, en zij was daarom tegelijk streng en elas- tisch; streng, omdat zij, „monopolistisch", het heil beheerde, tisch; streng, omdat zij, „monopolistisch", het heil beheerde, en elastisch, omdat over de distributie van dat heil onder de mensen geenszins formele overeenstemming bestond. Dat de middeleeuwse kerk universeel was, wil dus nog niet zeggen, dat zij ook een was; de idee van verdeeldheid bleef alleen on- dergeschikt aan de idee der universaliteit. Achteraf is het heel aardig om de Middeleeuwen te beschouwen als een eenheid (tegenover de wereld van na de Hervorming, die voorgoed be- 660 KRONIEKEN paald wordt door de „breuk" tussen katholiek en protestant) ; maar deze eenheid is slechts een voorgevel, en alleen voor ver- stokte romantici bijzonder begeerlijk ; men zou immers de af- stokte romantici bijzonder begeerlijk ; men zou immers de af- geslotenheid van het toenmalige Europa terug moeten ver- langen, als men de middeleeuwse universaliteit terug zou wil- len brengen, men zou een denkgrens, die sedert het tijdperk der ontdekkingen en der kolonisatie voorgoed is overschre- den, kunstmatig in ere moeten herstellen, als men de univer- saliteit der Christelijke kerk zou willen „repareren". Noch- tans zijn er katholieke schrijvers, die met zulke idealen rond- lopen, en zij zijn volstrekt geen domoren : men kan hun slechts lopen, en zij zijn volstrekt geen domoren : men kan hun slechts verwijten, dat zij voor de werkelijke betekenis van de „breuk" verwijten, dat zij voor de werkelijke betekenis van de „breuk" geen oog hebben, en zij zullen de eersten zijn om dat dadelijk te ontkennen. Zij hebben er wel oog voor, zeggen zij, maar wij, de ketters, begrijpen niets van de middeleeuwse universa- liteit; niet zij zijn geborneerd, omdat zij bij het scholastisch denken zweren, maar wij zijn geborneerd, omdat wij er niet denken zweren, maar wij zijn geborneerd, omdat wij er niet bij zweren. Zij trachten ons dus, met voorbijgaan van een paar historische kleinigheden, voortdurend in te scherpen, dat de middeleeuwse universaliteit begeerlijker was dan de „ver- scheurde Christenheid" van tegenwoordig. Tenslotte blijkt dit alles telkens weer neer te komen op een quaestie van smaak ; men moet over veel goede wil beschikken om zoveel van de men moet over veel goede wil beschikken om zoveel van de Middeleeuwen te houden, dat men aan monniksdisputen de voorkeur geeft boven moderne dialogen. Anton van Duinkerken, die een dezer katholieke schrijvers is, heeft zich belast met de missie onder de Nederlandse intel- lectuelen ; het bleek laatstelijk nog uit zijn Verscheurde lectuelen ; het bleek laatstelijk nog uit zijn Verscheurde Christenheid, dat hem inderdaad het ideaal van een hereni- ging der Christelijke kerken (natuurlijk onder katholiek patro- naat) voor de geest zweeft. Men zou nu zijn inleiding tot en naat) voor de geest zweeft. Men zou nu zijn inleiding tot en vertaling van enige geschriften van Bernard van Clairvaux kunnen beschouwen als een soort van practisch voorbeeld aan de algemene theorie toegevoegd ; de Cistercienser monnik, te- yens machtige politieke figuur met ontzaglijke invloed op de lotgevallen van zijn tijd, is immers een katholiek met enige revolutionnaire opvattingen geweest, die echter toch een offi- cičle, maatschappelijke rol heeft gespeeld ; hij heeft fel gepo- CLAIRVAUX EN CLUNY 661 lemiseerd tegen misstanden, tegen de weelde en de hoogmoed der rijken... en is toch „binnen de denkgrens" gebleven ! Zie- daar een figuur naar het hart van Anton van Duinkerken, die (in andere dimensies) zelf ongeveer een dergelijke positie zou willen innemen. Bernard van Clairvaux heeft steeds aange- drongen op sociale rechtvaardigheid, en als zodanig is hij een oppositiefiguur ; maar tevens is hij gebonden aan de denkvor- men van zijn tijd en dus evengoed een stuk van de universele kerk, waaraan Van Duinkerken zich vastklampt. „De hervor- mer Calvijn prees de hervormende taal van Bernardus, zeg- gende, dat ze hem toeklonk als hoorde hij de stem der waar- heid zelf. Vaak is de kloosterhervormer van de twaalfde eeuw voorgesteld als een wegbereider van de kerkhervorming der zestiende eeuw. Nochtans lijkt het juister te zeggen, dat de kerkverscheurende Reformatie, door Bernardus' toedoen eerst zoo laat kwam" zegt Van Duinkerken in zijn beschouwing over de middeleeuwse heilige. Dat is een van die typische foef- jes van deze auteur ; hij vindt het beter om geen „voorlopers" van de Hervorming te kweken, maar de Hervorming voor te stellen als een betreurenswaardige „naloper", die gelukkig nog wat opgehouden is door de werkzaamheid van Bernardus van Clairvaux. Het is duidelijk, dat dit probleem niets anders is dan een probleem van woorden ; of Bernard voor Calvijn de weg heeft bereid ja dan neen, is een vraag, die evengoed be- vestigend als ontkennend kan worden beantwoord ; natuurlijk was Bernard geen programmatisch voorloper van Calvijn, maar het feit, dat hij zijn ideeen over sociale rechtvaardigheid en kerkelijke organisatie heeft geformuleerd, maakt, dat Cal- vijn door hem beinvloed kon worden. Van Duinkerken echter wil gaarne van het feit profiteren, dat Bernard een echte mid- deleeuwse monnik was, die zich bezighield met sociale con- troversen zonder nochtans met de kerkelijke eenheid te bre- ken, en dat genoegen mogen wij hem gunnen. Te zijner tijd zal hij ens weer het genoegen moeten gunnen, dat wij Bernard toch als een voorloper van Calvijn beschouwen. Van veel meer belang echter dan deze woordschermutselin- gen om Bernard is een andere vraag : hoe komt het, dat men de door Van Duinkerken bewerkte discussie tussen deze rigou- 662 KRONIEKEN reus-ascetische abt van Clairvaux, propagandist voor de Cis- tercienser Orde, en de meer gematigd-ascetische richting van het klooster Cluny met zoveel belangstelling leest ? Op zich- zelf beschouwd (als zuiver historische monumenten dus) heb- ben de Brief in den Regen en de Apologie van Bernard van Clairvaux, die Van Duinkerken hier in Nederlandse vertaling afdrukt, alleen belang voor historici van het vak. In de Brief in den Regen, gericht aan zijn neef Robert, die de bar strenge kloostertucht van de Cisterciensers was ontvlucht om zich on- der de hoede van het mildere Cluny te scharen, dringt Ber- nard er bij diens neef op aan, dat hij terug zal keren, nu eens op een bijna verliefde, dan weer op een moraliserende toon. In het Verweerschrift, dat een reactie is op de beschuldiging van pharizese hoogmoed bij de Cisterciensers door de abt van Cluny uitgesproken, betoogt dezelfde Bernard, aan de hand van de nodige Schriftcitaten, dat de verschillende monniks- orden elkaar niet moeten bestrijden, omdat zij alien, als veel- heid in de eenheid, een bepaalde taak te vervullen hebben; maar hij weet in dit stuk toch de nodige hatelijkheden aan het verwekelijkte Cluny te endosseren, aangezien de eenheid in de veelheid in de practijk toch neerkomt op de verdediging van eigen levensstijl en kloostertucht. Dit soort wrijvingen tussen monniksorden is niet ongewoon en de omstandigheden, die er in dit geval aanleiding toe gaven, hebben voor ons hun betekenis volkomen verloren. Interessant worden zij pas weer, als men er de psychologie der middeleeuwse universaliteit mee illustreren gaat. Hierom is het trouwens ook Van Duinkerken te doen. Hij wil aan deze monniksdocumenten laten zien, dat polemiek bestaan kan in een atmosfeer van uiteindelijke eens- gezindheid ; Bernard van Clairvaux en zijn tegenstander van Cluny (Petrus Venerabilis) hebben nl. van elkaar geleerd, zij zijn dikke vrienden geworden, en hebben elkaar gevonden in. het „juiste midden" ; Bernard zag later in, dat hij in zijn asce- tische jeugd wat gering gedacht had van de gematigdheid, die tische jeugd wat gering gedacht had van de gematigdheid, die moeder der deugden, en Petrus Venerabilis trok uit de aanval van Bernard de conclusie, dat de kloostertucht van Cluny wel voor verbetering vatbaar was. Het klinkt als een sprookje „Hunpolemiek over de kloostertucht, in beider levensgeschiede CLAIRVAUX EN CLUNY 663 nis een incident, maar van verstrekkende beteekenis voor hun omgeving, toont ons tegenover elkander twee karakteristieke vertegenwoordigers van de katholieke ascese, tot vij and- sch ap gedreven door de heiligste verlangens, tot vriendschap gebracht door de edelmoedige erkenning van elkanders in- zicht." Voor de niet-katholieke lezer, die minder gevoelig is voor het sprookje der universaliteit als Van Duinkerken, blijkt niette- min uit de conversatie tussen Petrus en Bernard heel duidelijk, welke positie het monnikswezen in de vroege middeleeuwen innam. Het klooster is een van de vele middelen, die de kerk ter beschikking staan om de menselijke driften te disciplineren ; het doel van het klooster is dus wel omschreven door het Christelijk cultuurideaal, maar er zijn allerlei variaties moge- lijk in de keuze der middelen, omdat de middelen slechts van ondergeschikt belang zijn in verhouding tot het doel. Zoals Bernard van Clairvaux het in zijn Verweerschrift zegt, waar hij motiveert, dat hij niet de orde van Cluny, maar de veel strengere discipline der Cisterciensers koos : „Het was dus niet, omdat die Orde niet heilig en goed is, maar omdat ik vleesche- lij k was en overgeleverd aan de zonde en omdat ik in mijn ziel een zoodanige ziekelijkheid voelde, dat voor mij een sterker heulsap noodzakelijk was. Voor verschillende ziekten zijn ook verschillende geneesmiddelen noodig en hoe sterker de kwaal is, hoe sterker het middel moet zijn." De universaliteit van het monnikswezen bestaat dus hierin, dat het onder ver- schillende voorwaarden verschillende mensen het beste kli- maat verschaft om voor hun zieleheil te zorgen, zodat dege- nen, die het meest „vleeschelijk" zijn, ook de hardste tucht noodig hebben om zich aan te onderwerpen. In practijk echter komt het in de discussie tussen Petrus en Bernard hierop neer, dat Cluny aan Clairvaux verwijt, dat het, door een zo bar- baars strenge tucht te handhaven, de Christelijke nederigheid in gevaar brengt (want strenge regels werken de zelfverheffing in de hand van degenen, die er zich aan onderwerpen), terwijl Clairvaux aan Cluny van hetzelfde laken een pak verkoopt, maar nu met omgekeerde tendentie : niet de strengheid werkt de hoogmoed in de hand, maar de laksheid, de zachte pijen, 664 KRONIEKEN de schone schijn der kunst, de zestig paarden, waarmee een abt van de Cluniacenser regel door Bernard is gezien! Men kan over deze twee standpunten, dat van de rigoureuze strengheid en dat van de toegeeflijke laksheid, lang debatte- ren, en men zal tenslotte tot de conclusie moeten komen, dat beide partijen gelijk hebben. Strengheid is nodig om de mens der bandeloze instincten te temmen, toegevendheid is even nodig om hem te doers vergeten, dat hij een getemd roofdier is. Beurtelings komen daarom in het middeleeuwse katholicis- me deze twee tendenties aan het woord; de degeneratie van een monniksorde door weelde brengt een hervorming teweeg, die naar het felste ascetisme doorslaat, om op haar beurt weer een reactie naar de kant der toegeeflijkheid te veroorzaken. Het genie van het katholicisme bestaat hierin, dat het in beide tendenties (de toegeeflijkheid vooral niet minder dan de tendenties (de toegeeflijkheid vooral niet minder dan de strengheid) een element van psychologische waarde erkent , de dogmatische beperktheid van katholieke schrijvers als An- ton van Duinkerken laat echter de erkenning niet toe, dat dit harmonieren van tegenstellingen, waarin de Katholieke Kerk te alien tijde een meester is geweest, ook altijd een compromis is geweest. Het katholicisme van Pascal en de Jezuieten kan is geweest. Het katholicisme van Pascal en de Jezuieten kan men, evenals de standpunten van Bernard en Petrus Venera- bilis, on,der een hoofd samenvatten, evenals het katholicisme van Henri Bruning en Anton van Duinkerken; maar daarom vallen zij nog geenszins samen, integendeel : zij blijven con- trasten, en de enige mogelijkheid hen te „verzoenen" is hen in een gemiddelde tot een accoord te laten komen. De univer- saliteit van het middeleeuwse katholicisme in een betrekkelijk afgesloten Europa kon de illusie van zulk een accoord„geloof- waardig" maken; maar voor ons bestaat die illusie niet meer, en zelfs geboren illusionisten als Anton van Duinkerken zul- len haar niet kunnen herstellen. DE ONPARTIJDIGE GIDS JOHANNES TIELROOY : Panorama de la Litterature Hollandaise Contemporaine Wanneer men alzo overweegt, welke moeilijkheden er verbon- den zijn aan het schrijven van een litteratuurgeschiedenis over tijdgenoten, en dan nog wel een, die bestemd is voor buiten- tijdgenoten, en dan nog wel een, die bestemd is voor buiten- landers, dan kan men niet antlers doen dan beginners met te concluderen, dat de heer Tielrooy het er met zijn Panorama de la Litterature Hollandaise Contemporaine niet slecht heeft afgebracht. Er bestaat op dit gebied, ook voor binnenlands gebruik, nog altijd weinig, dat werkelijk aanbevolen kan wor- den. Een poging van W. L. M. E. van Leeuwen, om in zijn Drift en Bezinning een samenvattende beschouwing te geven over de laatste avonturen der Nederlandse letterkunde, bleef een poging, waarvan de betrekkelijke verdiensten de tekort- komingen wel zeer sterk deden uitkomen ; een boekje van dr G. Stuiveling (Wegen der Poęzie), dat een uitstekend over- zicht geeft, bepaalt zich tot de dichtkunst ; de litteratuurge- schiedenis van Greshoff en De Vries is langzamerhand sterk schiedenis van Greshoff en De Vries is langzamerhand sterk verouderd. Daarom is het werkje van dr J. Tielrooy geen over- bodige weelde, en men behoeft het dan ook, hoewel dit gidsje geschreven is voor een Franse reeks Panoramas en uiteraard in de eerste plaats bestemd tot voorlichting van een buiten- lands publiek, volstrekt niet uitgesloten te achten, dat het me- de in Nederland zelf aftrek zal vinden. Iemand, die weinig of de in Nederland zelf aftrek zal vinden. Iemand, die weinig of niets weet van de litteraire figuren en stromingen sinds 1880 tot op de laatste jaren, vindt bij Tielrooy een vrij volledig overzicht, bewijs van een flinke belezenheid en het uitgespro- ken verlangen om onpartijdig te zijn. Voor buitenlanders lijkt mij dit Panorama eerder te volledig ; ik moet de Fransman nog zien geboren worden, die zich interesseert voor de jonge nog zien geboren worden, die zich interesseert voor de jonge christelijke dichter, luisterend naar de omineuze naam Jan. Ietswaert, of voor het proza-werk van madame A. van Haer- solte-van Holthe tot Echten : personen, die men in het werkje 666 KRONIEKEN van Tielrooy conscientieus vindt vermeld als vertegenwoordi- gers onzer letteren. Ik moet hier dadelijk aan toevoegen, dat het welslagen van de heer Tielrooy als informatiegids vooral te danken is aan zijn ijver en zijn standpuntloosheid. Hij heeft, zoals iedere ijverige historicus, natuurlijk wel een standpunt en verzuimt ook niet het telkens te laten doorschemeren ; maar in laatste instantie is het voor ons van zeer weinig belang, wat de heer Tielrooy zelf denkt over de dingen des levens, die zich in de litteratuur spiegelen ; daarom was hij ook zeer geschikt voor de rol van informatieve geest. Had hij zijn eigen ideeen en voorkeuren op de voorgrond laten treden, had hij, met andere woorden, een apologie willen schrijven van een bepaalde men- taliteit in onze letterkunde (zoals destijds Du Perron deed in een opstel in het reeds verdwenen emigrantentijdschrift Die Sammlung), hij zou stellig een compleet fiasco hebben ge- maakt ; want als de lezer aan het eind gekomen is van zijn boekje, weet hij nog steeds niet, waarom Tielrooy de schrij- vers, die zijn genegenheid hebben, wat meer lof toezwaait dan de anderen, die hij een tikje korzeliger behandelt, op de vin- gers tikt of zachtkens aan het oor trekt. Maar dat doet er dan ook niet toe; de heer Tielrooy kende zichzelven en schreef geen apologie; hij schreef een boekje, dat een gemiddelde wil zijn en het ook inderdaad is. Zijn voornaamste deugd is de on- partijdigheid, die voor mensen van een ander temperament een grote ondeugd kan zijn; zijn speciale gave is de gemiddelde smaak, die, zonder ooit om te slaan in een warme liefde of een felle haat, een zeker gevoel voor proporties bij de heer Tiel- rooy laat doorschemeren. Zo slaagt hij erin, datgene wat hij gematigd liefheeft ongeveer op dezelfde toon te behandelen als datgene wat hij gematigd haat; de gerechtigheid, die hij al- dus uitoefent, is de gerechtigheid van de welwillende toeschou- dus uitoefent, is de gerechtigheid van de welwillende toeschou- wer, wien voor alles het afwisselende panorama dierbaar is, en wer, wien voor alles het afwisselende panorama dierbaar is, en die pas secundair de verwantschap met of de vijandschap je- gens de onderwerpen voelt, waarover hij als litteratuur-histo- ricus handelt. Daarom is de heer Tielrooy misschien de enige man in Nederland, die zulk een werk, dank zij een grote. ijver en een steeds actieve belangstelling, kon volbrengen. Had hij DE ONPARTIJDIGE GIDS 667 minder gevoel voor rechtvaardigheid gehad, zijn geschrift zou stellig wanstaltigheden in de proporties hebben vertoond, die het nu gelukkig ontbeert ; had hij meer polemische nei- gingen gehad, zijn overzicht zou Been overzicht zijn gewor- den, maar waarschijnlijk een verdediging van Dirk Coster of Herman Robbers ; nil is het precies wat het wezen moet : een informatief boekje over de Nederlandse letterkunde na '80, en men vraagt zich af, of een subtieler geest het er ooit beter zou hebben afgebracht. Het is b.v. bekend, dat de Franse littera- tuurcriticus en -historicus Albert Thibaudet, die stellig Brie Tielrooys in zijn zak had kunnen steken, wat stip en intelli- gentie betreft, er niet in kon slagen zijn verhouding tot de contemporaine litteratuur te vinden ; Tielrooy daarentegen slaagt er in ook de letterkunde van de laatste jaren zo te be- handelen, dat zij overzichtelijk wordt, en dit lukt hem alleen door zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mens zou kunnen omschrij- ven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntloze mens immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en be- trekkelijke antipathieen ondergeschikt maken aan zijn stre- ven naar objectiviteit. Als nadeel staat daar tegenover, dat zijn uiteenzettingen ook niets meer geven dan een gemiddelde van wat er alzo onder de uiteengezette schrijvers te koop is; maar men kan nu eenmaal moeilijk van twee wallen eten, en wie geinformeerd wil zijn over zoveel tegenstrijdigs, mag niet tegelijk een originele plaatsbepaling verwachten. Zo zou, om een enkel voorbeeld te noemen, de beer Tielrooy nooit een behoorlijke, gemiddelde karakteristiek hebben kun- nen geven zowel van Dirk Coster als van E. du Perron, wan- neer hij met zijn hele geestelijke hebben en houden betrokken ware geweest bij de botsing tussen deze twee uitersten van Ne- derlands schrijverschap. Ongetwijfeld staat de beer Tielrooy met zijn sympathie aan de kant van de redacteur van De Stem en hij verzuimt dus niet Du Perron tweemaal te kapitte- len over „son vilain livre contre Coster" ; ongetwijfeld is zijn karakteristiek van Coster een poging om te beschermen en zijn karakteristiek van Du Perron een poging om te bestraffen ; maar dat doet niets af aan het feit, dat het resultaat van beide 668 KRONIEKEN karakteristieken is een gemiddelde, waaruit de lezer, die zich op de hoogte wil stellen, behoorlijk kan opmaken, welke rol deze twee personen ongeveer gespeeld hebben en spelen. Be- keken van het standpunt der voorlichting is dat een voordeel; en, voeg ik er direct aan toe, wie eenmaal voorgelicht is en zelf zijn weg verder zoekt door lectuur van „le vilain livre" of an- zijn weg verder zoekt door lectuur van „le vilain livre" of an- dere werken, zal voortaan zelf zijn mening vormen en Tiel- rooy slechts erkentelijk blijven voor de introductie. Dat is nu eenmaal het lot der voorlichters ; zij worden na verloop van tijd afgedankt, wanneer hun lezers wegwijs zijn geworden, en zij moeten dat zelfs prettig vinden, krachtens hun eigen doelstelling. Dit ene concrete voorbeeld geeft vrij duidelijk aan, hoe de heer Tielrooy in het algemeen zich van zijn taak heeft gekwe- ten. Hij geeft gemiddelde karakteristieken, die de ene keer be- ter, de andere keer slechter uitvallen; hij prijst nu eens, bespot dan weer, hij toont zich hier wat meer opgetogen en daar een dan weer, hij toont zich hier wat meer opgetogen en daar een weinig neerslachtig (zo is hij b.v. tamelijk opgetogen over Robbers en veel neerslachtiger over Ina Boudier-Bakker, bij alle appreciatie van De Straat, zonder dat men precies weet waarom dit verschil) ; maar bijna overal is hij onpartijdig, d.w.z. bereid om zijn persoonlijke „liefhebberijen" onderge- schikt- to maken aan het gemiddelde tafereel, dat hij wil schil- deren. Daarbij is hij doorgaans zeer goed in,gelicht, en zelfs up to date. (Zij het dan ook niet overal, want hij vermeldt wel het sterfjaar van Kloos, maar heeft noch De Rijke Man, noch De Grauwe Vogels in zijn karakteristiek van Van Schendel betrokken, hoewel die boeken lang voor Kloos' dood zijn ver- schenen en van het allergrootste belang zijn voor de kennis van Van Schendels persoonlijkheid ; terwijl hij evenmin „bij" is met de jongste dichters – Hoornik, Den Brabander – die toch van meer belang zijn dan de wel genoemde Ietswaert ; maar dit zijn kleinigheden.) Beginnend met de Tachtigers en hun voorlopers komt onze historicus via hun nabloei tot de „neo-romantiek" van 1895 (Leopold, Henriate Roland Holst, Boutens, e.a.); daarop volgt de generatie van 1910 (dichters, essayisten, romanciers) en in het hoofdstuk „L'Apres-Guerre" vat Tielrooy dan samen het z.g. „vitalisme" van Herman van DE ONPARTIJDIGE GIDS 669 den Bergh en Marsman, de daarmee deels samenhangende na-oorlogse romantiek, de sociale tendenties in de na-oorlogse letterkunde, de „jong-katholieken", het „jong-protestantis- me", de humanisten (Anthonie Donker e.a.) en de (door hem zo betitelde) „paganisten", waaronder hij de schrijvers van het tijdschrift Forum mitsgaders Bordewijk verstaat. Ook deze indeling is de gemiddelde neerslag van de gebrui- kelijke indelingen ; zij gaat soms heel goed op (b.v. bij de ka- tholieken en protestanten, waar het bindend criterium voor de hand ligt), maar levert andermaal een allegaartje (zo vindt men onder de na-oorlogse romantiek Slauerhoff en... A. M. de Jong verenigd!). Aangezien echter alle indelingen arbitrair zijn en een informatief boekje over letterkunde, dat zo volle- dig mogelijk wil zijn, niet aan alle onderscheidingen tegemoet kan komen, mag men deze onevenredigheden de heer Tiel- rooy niet al te kwalijk nemen. Hij wil, in het strikt letterkun- dige, overzichtelijk blijven, en bovendien geen qualiteitsver- schillen op de voorgrond stellen, die voor hem, de onpartij- dige, subjectieve willekeur zouden zijn; daarom blijft een ver- gelijking met de Europese litteraturen doorgaans achterwege en zijn de schrijvers van de eerste rang, zoals Gorter, Coupe- rus, Van Schendel en Slauerhoff broederlijk ingekwartierd bij mindere goden, op grond van de traditionele gemeenschappe- lijke afstammingskenmerken, geheel volgens de gemiddelde opvatting, die met het rangbegrip nauwelijks (en slechts nood- gedwongen) rekening houdt. Maar Tielrooy schenkt ook aan- dacht aan gewoonlijk vergetenen : Der Mouw, Maurits, Nes- cio ; dat is weer een voordeel van zijn onpartijdigheid, en ik gun hem in roil graag een paar buitensporig geetaleerde voor- keuren, die ik liever wat critischer zou bekijken: H. van Loon, Van Genderen Stort. Men mag van de onpartijdigheid niet alles vergen. ... Van een bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakte- ristieken van de heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat of te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen : zo b.v. is hij voor onbegrij- pelijke poezie als de bekende Ambrosia-cantilene van Jan En- gelman en Awater van Nijhoffbepaald benauwd, omdat hij er 670 KRONIEKEN geen duidelijke betekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zo angstwekkend ?), terwijl hij zich ook graag be- zig houdt met de vraag, of iemand „correct" schrijft, en met zig houdt met de vraag, of iemand „correct" schrijft, en met de nog banger vraag, wat er van deze en gene voor de eeuwig- heid zal overblijven. En in een toegevoegd (en doorgaans fei- telijk zeer juist) hoofdstukje over „La Vie de l'Homme de Let- tres en Hollande" manifesteert hij zich evenwel heel akelig als tres en Hollande" manifesteert hij zich evenwel heel akelig als de man, die van meer publieke eerbewijzen aan de Nederland- de man, die van meer publieke eerbewijzen aan de Nederland- se letterkundigen een gunstige invloed op de litteratuur ver- wacht : „... une decoration venue assez tot aux plus meritants, leur admission dans des salons reputes, leur election dans leur admission dans des salons reputes, leur election dans quelque academie universellement estimee – tout cela augmen- terait leur confiance en eux-memes et profiterait ainsi a leur oeuvre." oeuvre." Uit deze en soortgelijke uitlatingen spreekt helaas onmisken- baar de schoolmeester met gelovig respect voor de „begrijpe- baar de schoolmeester met gelovig respect voor de „begrijpe- lijkheid", de komma's, de eeuwigheid en last but not least het lintje en de Academie Francaise ; en in het aangezicht van der- lintje en de Academie Francaise ; en in het aangezicht van der- gelijke schoolmeesterlijkheden is het mij dan ook eindelijk gelijke schoolmeesterlijkheden is het mij dan ook eindelijk duidelijk geworden, wat de heer Tielrooy bedoelt, wanneer hij de zeker allerminst schoolmeesterlijke Indische romancier Maurits „un esprit assez banal" en de poezie van Victor E. van Vriesland „de nature trop intellectuelle" noemt, terwijl hij b.v. van mening is, dat de Oranje-romans van Maurits Dekker „valent par la profondeur de la psychologie". Nog- maals, het is goed, dat deze kundige en discrete gids de kunst verstaan heeft van zich niet aan te dienen als een profeet of verstaan heeft van zich niet aan te dienen als een profeet of een apostel; als gids zal hij van groot nut zijn, maar voor een profeet ware hij in zijn eigen land te veel geeerd geweest. ... profeet ware hij in zijn eigen land te veel geeerd geweest. ... INHOUD KRONIEKEN Urn de Nieuwe Gids, 15 December 1935. . . . . Dr G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt Roman-Dictatoren, 22 December 1935. . 14 Albert Helman: De Dolle Dictator C. en M. Scharten-Antink: Littoria Ik loof U, o Heer ..., 29 December 1935 21 Andre Gide: De Immoralist De Slavernij, 5 Januari 1936 27 Constant van Wessem: 300 Negerslaven Eros als Rebel, 12 Januari 1936 33 H. A. Wagener: 3000 Meter in Dood Water Persoonlijk-Onpersoonlijk, 19 Januari 1936 . . Dr G. Kalif: Het Dietsche Dagboek Anton van Duinkerken: De Menschen hebben hun Gebreken Om de Vensters, 26 Januari 1936 47 fel Last: Een Huis zonder Vensters Mystiek en Beeldspraak, 2 Februari 1936 53 Dr J. Brouwer: De Achtergrond der Spaansche Mystiek Geschreven Tekenfilm, 9 Februari 1936 60 Henriętte van Eyk: Gabriel, de Geschiedenis van een Mager Mannetje Verhalend Proza, 16 Februari 1936- 66 B. Roest Crollius: Kroniek van een Jeugdzonde Marianne Philips: Het Oogenblik Jacob Hiegentlich: Het Vochtige Park Vernieuwing, 1 Maart 1936 71 Henriette Roland Holst-Van der Schalk: Poezie en Maatschap- pelijke Vernieuwing Mien Proost: Tot Slot VI - 22 674 KRONIEKEN Twee Broeders, 8 Maart 1936 79 P. H. Ritter Jr: Kain en Abel Intellectueel Melodrama, 15 Maart 1936 . 85 Luigi Pirandello: Uit het Leven van Serafino Gubbio, Filmope- rateur De Emigratie Aanvaard, 22 Maart 1936 91 Conrad Merz: Ein Mensch fallt aus Deutschland Historische Stof, 29 Maart 1936 98 Maurits Dekker: Oranje Ben Stroman: Obbe Philips De Boutade, 5 April 1936 105 J. Greshoff: Rebuten Middeleeuwse Poezie, 12 April 1936 112 Dichters der Middeleeuwen, Bloemlezing, samengesteld door dr W. H. Beuken, ingeleid door Anton van Duinkerken Werkeloosheid, 26 April 1936 119 Jan de Hartog: Ave Caesar H. M. van Randwijk: Burgers in Nood Epiek en Lyriek, 3 Mei 1936 126 Arthur van Schendel: Avonturiers Albert Kuyle: Het Land van de Dorst Religieuze Dichters, 10 Mei 1936 132 Willem de Merode: Kringloop Willem de Merode: De Wilde Wingerd Gerard Wijdeveld: Het Voorschot Jan H. Eekhout: Machten Historie of Critiek, 17 Mei 1936 138 W. L. M. E. van Leeuwen: Drift en Bezinning Oud en Nieuw China, 24 Mei 1936 145 Een Chineesch Testament. Verteld door Den Sji-Choea, opge- teekend door S. Tretjakow Indische Toestanden, 7 Juni 1936 151 M. H. Szekely-Lulofs: De Hongertocht Dr J. C. Soewarno-Van der Kaaden: Nonna Dokter Joodse Schrijvers, 21 Juni 1936 157 Sam. Goudsmit: Simcha, de Knaap uit Worms Siegfried E. van Praag: Madame de Pompadour INHOUD 675 Woord en Zin, 12 Juli 1936 165 J. Slauerhoff: Een Eerlijk Zeemansgraf S. Vestdijk: Kind van Stad en Land Louis de Bourbon: In Extremis Reinier van Genderen Stort: Najaarsvruchten De Vries als Fries, 19 Juli 1936 172 Theun de Vries: Stiefmoeder Aarde Nine van der Schaaf: Heerk Walling Reizen en Reizigers, 16 Augustus 1936 ... . 178 Leonhard Huizinga: De Gestroomlijnde Wereld C. Borstlap: Een Schip vaart uit De Stille Kracht, 23 Augustus 1936 184 P. A. Daum (Maurits): Goena - Goena Wat is Beeldspraak ?, 30 Augustus 1936 191 Seerp Anema: Eerherstel voor Schaepmans Aya Sophia Rilke in Vertaling, 6 September 1936 198 Rainer Maria Rilke: Het Dagboek van Malte Laurids Brigge Rainer Maria Rilke: Vertelsels over Onzen Lieven Heer De Christelijke Roman, 13 September 1936. . I. K. van Eerbeek: Gesloten Grenzen Minimum-Maximum, 20 September 1936. . . 210 B. Roest Crollius: Land van Verlangen Elisabeth Augustin: Moord en Doodslag in Wolhynie Een Naturalist, 27 September 1936 216 August P. van Groeningen: Martha de Bruin Verwey's Vierde Rijk, 11 October 1936 223 Albert Verwey: In de Koorts van het Kortstondige Albert Verwey: De Dichter en het Derde Rijk Don Juan Gemist, 18 October 1936 231 Jeanne van Schaik-Willing: Nachtvorst De Amateur, 25 October 1936 237 E. du Perron: Blocnote Klein Formaat E. du Perron: Graffiti Tragische Lief hebberij, 1 November 1936 243 Arthur van Schendel: De Rijke Man Jeugdherinneringen, 8 November 1936 249 Herman Besselaar: Reis naar de Volwassenheid 676 KRONIEKEN Problemen der Volkspazie, 15 November 1936. . Anton van Duinkerken: Hart van Brabant Jan Campert: Verwilderd Landschap Het Young-Plan, 22 November 1936 263 Johan van der Woude: De Vreemdeling Apollinisch, 29 November 1936 269 Alexander Poesjkin: Schoppenvrouw. De Verhalen van Iwan Petrowitsj Bjelkin Succesboeken, 6 December 1936 275 A. den Doolaard: De Groote Verwildering Antoon Coolen: De Drie Gebroeders Van Goeden Wil, 13 December 1936 281 Gerard Walschap: Een Mensch van Goeden Wil Einde der Eeuw, 27 December 1936 287 F. Bordewijk: Rood Paleis Twee Tijden, 3 Januari 1937 293 Litteraire Muziek, 10 Januari 1937 299 Dr K. Ph. Bernet Kempers: Muziek in den Ban der Letteren. Studieén over den weerklank der literatuur in de muziek der negentiende eeuw Salvador de Geus, 17 Januari 1937 303 Willem de Geus: Wilde Vaart Salvador Hertog: De Wilde Schuit Duivelsproblemen, 24 Januari 1937 311 Aquilino Ribeiro: De Man die den Duivel doodde Počzie na de Oorlog, 31 Januari 1937 318 Dr G. Stuiveling: Wegen der Poezie. Beknopte Beschouwingen over de Nederlandse Dichtkunst sinds de Oorlog Jonge Vlamingen, 14 Februari 1937 325 Marcel Matthijs: Doppen R. Berghen: Het Jeugdavontuur van Leo Furkins Andre Demedts: Het Leven Drijft De Eigen Toon, 21 Februari 1937 331 J. van Hattum: De Pothoofdplant G. H. 's-Gravesande: Nachtelijke Vangst J. J. van Geuns: De Landschappen der Ziel ENHOUD 677 Vondel-Shakespeare, 28 Februari 1937. ...... . 338 Vondel: Volledige Dichtwerken en Oorspronkelijk Proza. Verzorgd en ingeleid door Albert Verwey Constant ontdekt de Wet, 7 Maart 1937 345 Constant van Wessem: Margreet vervult de Wet Theologie en Liefde, 14 Maart 1937 351 P. H. Ritter Jr: De Goede Herder De Non-Conformist, 21 Maart 1937 357 Alexander Cohen: Van Anarchist tot Monarchist Protest uit Gevoel, 4 April 1937 364 B. Roest Crollius: Onheil in de Verte Achter de Humor, 11 April 1937 370 Henriétte van Eyk: Intieme Revue Ch. A. Cocheret: Poppenkast De Onpersoonlijke Coenen, 18 April 1937 . 377 Frans Coenen: Onpersoonlijke Herinneringen Indisch Landschap, 25 April 1937 383 Beb Vuyk: Duizend Eilanden Katholiek Verzet, 2 Mei 1937 389 Anton van Duinkerken: Verscheurde Christenheid Bloem Vijftig Jaar, 9 Mei 1937 395 J. C. Bloem: De Nederlaag Jan Engelman: Het Bezegeld Hart Specialiteiten, 16 Mei 1937 403 Multatuli: Duizend-en-Eenige Hoofdstukken over Speciali- teiten Het Rangbegrip, 23 Mei 1937 409 R. Blijstra: Aanslag Aphorismen, 30 Mei 1937 415 Dr C. J. Wijnaendts Francken: Aphorismen J. Greshoff: De Wieken van den Molen Over Sphinxen, 6 Juni 1937 422 K. van der Geest: Eiland in de Branding Jan H. Eekhout: Aarde en Brood Capra, Van Schendel, Cervantes, 20 Juni 1937. . . 678 KRONIEKEN Droomherinnering, 27 Juni 1937 434 Hendrik de Vries: Nergal Een „Tussenboek", 4 Juli 1937 440 Rene Berghen: De Kleine Isa De Concrete Werkman, 11 Juli 1937 446 Tot het Lezen in Jacobus van Looy, door zijn Vrouw Het Gezichtspunt, 18 Juli 1937 452 Jose Ortega y Gasset: Het Gezichtspunt in de Kunsten Dodendans, 22 Augustus 1937 458 Toekomstkomkommers, 29 Augustus 1937 ..... 464 Henry James Forman: Groote Profetieen der Menschheid Vooroorlogs, 19 September 1937 471 Nine van der Schaaf: De Liefde van een Dwaas Gorter en Marsman, 26 September 1937 477 H. Marsman: Herman Gorter Politiek in Mexico, 3 October 1937 483 Martin Luis Guzman: In de Schaduw van den Leider (La Sombro del Caudillo) Uit de Voortijd, 17 October 1937 489 A. Roland Hoist: Een Winter aan Zee Hendrik de Vries: Atlantische Balladen Op Reis voor Europa, 24 October 1937 495 Anthonie Donker: Penibel Journaal Overvloed en Gebrek, 31 October 1937 501 J. Slauerhoff: De Opstand van Guadalajara Bloed en Bodem, 14 November 1937 507 Jean Giono: Weer een Lente (Regain) Laarmans en de Legende, 28 November 1937 . Willem Elsschot: Pensioen Het Rijk der Kristallen, 5 December 1937 518 Kristai. Letterkundig Jaarboek onder redactie van Emmy van Lokhu5t en Victor E, van Vriesland 1NHOUD 679 De Poetische Schok, 19 December 1937 ...... . . 525 Rilke in Holland. Ned. Rilkevertalingen, bijeengebracht door Jan H. Eekhout en G. Kamphuis Willem Hesse's: Het Randgebied Willem de Merode: Ruischende Bamboe Truus Gerhardt: Laagland Van Eckerens Vernieuwing, 25 December 1937 . . 532 Gerard van Eckeren: Parade Gaat Door! Denken met de Handen, 1 Januari 1938 538 Denis de Rougemont: Penser avec les Mains Denis de Rougemont: Journal d'un Intellectuel en ChOmage Cerebrale Fantasie, 9 Januari 1938 546 F. Bordewijk: De Wingerdrank Een „Siamese" Roman, 16 Januari 1938 . 551 Maurice Roelants: Alles komt Terecht Na het Debuut, 23 Januari 1938 557 Herman Besselaar: En Wie Weet Leonhard Huizinga: Het Vierde Geslacht Ben van Eysselsteijn: Tusschen Zuiderkruis en Poolster Diderots Dilettantisme, 30 Januari 1938 . . 563 Dr H. Brugmans: Diderot (1713-1784) Naiveteit in Vertaling, 6 Februari 1938 570 Homeros' Odyssee, in Nederlandsche hexameters overge- bracht door P. C. Boutens Waansystemen, 13 Februari 1938 576 J. Weyand: De Drie Dwazen Helmans „Ware Wezen", 20 Februari 1938 . . 582 Albert Heiman: 's Mensen Heen- en Terugweg De Vrouw in het Woud, 6 Maart 1938 587 Dr K. F. Proost: Henriętte Roland Hoist in haar Strijd om Ge- meenschap Zo zijn de Mensen, 13 Maart 1938 593 Pio Baroja: Sacha (El Mundo es Ansf) De Voorrang des Begrips, 20 Maart 1938. 599 Dr J. D. Bierens de Haan: In Gewesten van Kunst en Schoon- heid 680 KRONTEKEN Pickwick Herlezend, 17 April 1938 605 Twintig Jaar Marsman, 24 April 1938 611 H. Marsman: Verzameld Werk. I Poęzie. II Proza. III Critisch Proza Meierhold Uitgehold, 1 Mei 1938 618 Mr J. Huijts: Het Geval Meierhold Epiek en het Epische, 8 Mei 1938 625 M. Mok: Exodus P. H. van Moerkerken: De Bloedrode Planeet Het Probleem Shakespeare, 15 en 17 Mei 1938. 631 A. G. van Kranendonk: Shakespeare en zijn Tijd Van Schendels Rhythme, 22 Mei 1938 641 Arthur van Schendel: De Zomerreis Litterator en Schrijver, 5 Juni 1938 . . 646 B. Roest Crollius: Ik wil van iemand houden Peter van Steen: Revue der Dagen B. Stroman: Vrouwepolder Ikaros Leerdichter, 12 Juni 1938 652 J. Greshoff: Ikaros Bekeerd J. Greshoff: In Alle Ernst Clairvaux en Cluny, 26 Juni 1938 659 Anton van Duinkerken: Bernardus van Clairvaux De Onpartijdige Gids, 3 Juli 1938 665 Johannes Tielrooy: Panorama de la Litterature Hollandaise Contemporaine HET VERZAMELD WERK VAN MENNO TER BRAAK DEEL 1 CARNAVAL DER BURGERS Afscheid van Domineesland Man tcgen Man Kaiser Otto III DEEL 2 HAMPTON COURT Dr Dumay verliest ... De Pantserkrant Cinema Militans De Absolute Film Demasque der Schoonheid DEEL 3 POLITICUS ZONDER PARTIJ Van Oude en Nieuwe Christenen Het Tweede Gezicht Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer Het Christendom De Augustijner Monnik en zijn Trouwe Duivel De Nieuwe Elite De Nieuwe Elite DEEL 4 IN GESPREK MET DE VORIGEN De Duivelskunstenaar Douwes Dekker en Multatuli Journaal 1939 Het Plagiaat Verspreide Artikelen DEEL 5 KRONIEKEN DEEL 6 KRONIEKEN DEEL 7 KRONIEKEN Bibliographic en Register op Name COLOPHON Deze uitgave werd voorbereid door de Commissie tot Redac- tie van het Verzameld Werk, bestaande uit Dr M. van Crevel, H. A. Gomperts en G. H. 's-Gravesande met medewerking van A. ter Braak-Faber, Dr J. W. G. ter Braak, Jo M. Donker- sloot, J. Greshoff en E. du Perron–de Roos. De typographische sloot, J. Greshoff en E. du Perron–de Roos. De typographische verzorging is van Helmut Salden. De uitgave is gezet uit de verzorging is van Helmut Salden. De uitgave is gezet uit de Romulus, gedrukt door N.V. Drukkerij G. J. Thieme te Nijme- gen en gebonden door Elias P. van Bommel te Amsterdam. Van de oplage zijn 50 luxe exemplaren in de handel.