Litttisi1i o Fafitasioll ii kitiokell ~ l , /~i~ ,~r Z ~ LITTERb1RISCHE Fantasiera en Kritieken 000 R CI) BUSKEN HITET EERSTE DEEL J OOST VAN DEN VONDEL PIETER CORNELISZ, HOOFT A. C. W. STARING JACOB CATS CATS ISAAC 1)A COSTA HUBERT CORNELISZOON POOT A. BOXMAN PIETER VAN WOENSEL LAMBERTUS DE VISSEk HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK VOORREDE VAN DEN EERSTEN DRUK. De nieuwere litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen weleer , voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is , dat een schrijver juister gewaardeerd wordt , naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijn aard , en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand , te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft , of voortgaat te leven. Die methode heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Zij stelt de kritiek bloot aan het verwijt , in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden ; en de beschuldiging is dikwijls ver- diend. Er staat tegenover dat , door haar toedoen , de gezigt- cinder der litteratuur-geschiedenis veel ruimer is geworden , en het grondig beoordeelen van een schrijver , in onze dagen historische en zedekundige oefeningen eischt , waaraan vroeger Alechts bij uitzondering gedacht werd. Onze kritiek is eene moeijelijke methode; en zulke methoden zijn de slechtste niet. Zoo veel tot aanduiding van de rigting waarin ik , bij het zamenstellen dezer Litterarische Fantasien, beproefd heb mij te bewegen ; en zonder in het minst te eischen of te verwachten dat men den stijl, waarin zij geschreven zijn, prijzen zal. Zoo lang die vorm min of meer mijn eigendom was , mishaagde hij mij niet. Later , toen mij de eer der navolging te beurt ge- vallen was , al mijne zwakheden waren afgezien, en ik vreezen moest eene bedenkelijke manier het aanzijn gegeven te hebben, L. F. I 1 I1 VOORREDE. vond ik het voorbeeld bijna nog leelijker dan de kopijen. Doch , zoowel die afkeer als de vroegere ingenomenheid was eigenliefde ; en eerst thans , verbeeld ik mij , nu deze studien in het licht verschijnen als eene nalatenschap , zie ik ze gelijk zij zijn. Geen beter middel om ons zelf te leeren kennen , dan op de wijze der Trappisten van tijd tot tijd in onze eigen kist te gaan liggen. Uitvoerige toelichting behoeft deze verzameling niet. Zij is eene zoo veel mogelijk chronologische bloemlezing uit de littera- rische proeven die , sedert 1862, door mij in verschillende tijd- schriften en voornamelijk in den Gids geplaatst zijn. Alleen het stukje over Vondel is geen oude kennis. Voorts ontmoet men hier slechts nederlandsche auteurs. Inzonderheid waar het tijdgenooten betrof , heb ik bij het opnemen en niet-opnemen bijna zonder uitzondering mij aan die stukken gehouden , welke in zichzelf eenigszins een geheel vormden. Sommige opstellen zijn, ofschoon zij tot denzelfden kring behoorden en aan hunne zamenstelling voor mij de aangenaamste herinneringen verbonden waren , achtergehouden , omdat de auteur , over wien daarin ge- handeld werd , slechts van één zijde bezien was. Andere , waaruit de kleingeestigheid en het zelfverwijt eene aanklagt wegens krenking van personen gedistilleerd hadden , heb ik weg- gelaten , ten einde zelfs den schijn te vermijden , alsof de zaak niet altijd bij mij op den voorgrond had gestaan. Hier en ginds is eene bladzijde of een volzin geschrapt , meest in den aanhef of aan het slot. Al het overige is onveranderd gebleven. Meermalen heeft het mij getroffen dat zij , die bij het eerste verschijnen dezer kritieken het luidst betuigden door mijne beschouwingswijze gegriefd of geërgerd te zijn , wanneer zij op hunne beurt er zich toe zett'en mijn persoon en mijne ge- schriften met elkander in verband te brengen , slechts eene karikatuur mijner wijze van oordeelvellen leverden. Het was geen effen spiegel dien zij mij voorhielden ; de toorn deed hem trillen in hunne hand ; en ik bemerkte alleen dat zij een ver- clienstelijken arbeid meenden te verrigten , door zich te mijnen aanzien juist datgene te veroorloven wat zij in mij te naauwer- nood dulden konden wanneer ik over anderen , en in het geheel niet wanneer ik over hen sprak. VOORREI)E. III Moet dit verschijnsel welligt hieruit verklaard worden dat wij , op het oogenblik-zelf dat de kritiek door ons in den ban wordt gedaan , medekritiseren , en helers worden van haar die wij op heeterdaad van ongeregtigheid meen den te betrappen ? Welbezien toch bestaat ons denkend leven uit weinig anders dan eene reeks oordeelvellingen , waarbij de evenmensch zelden gespaard en het eigen ik meestal verschoond wordt. Elk onzer kan van zichzelf zeggen : I am nothing if not critical. Het eenig onderscheid tusschen die alledaagsche uitspraken en de eigenlijk gezegde kritiek is, dat genen lig tzinnig en opper- vlakkig plegen te zijn , deze daarentegen onderzoek en naden- ken eischt. Ik vraag geen verschooning dat in deze kleine boekdeelen bouwstoffen voor eene soort van litterarische moraal aange- troffen worden. Of hoe zou het mogelijk zijn over de werken van zoo vele dichters en schrijvers te handelen , indien men niet zelf sommige vaste begrippen aankleefde omtrent hetgeen liefelijk is , of het tegenovergestelde ? Toch vlei ik mij dat in deze studien vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht deze studien vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht zal worden ; en zelfs schrijf ik het misnoegen, hetwelk mijne aankondigingen soms hebben opgewekt , niet liet minst hieraan toe, dat het uitgangspunt mijner beoordeeling nooit gelegen heeft in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die een- in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die een- voudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak , welke voudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak , welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd , mits hunne persoonlijke gevoeligheid buiten spel blij ve , beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is. Verlangt men van den schrijver-zelf te weten hoe hier het kaf van het koren te scheiden zij, en naar welken maatstaf deze kritieken beoordeeld moeten worden , — het zijn de opmerkingen van iemand die , na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor theologische dogmen te hebben geijverd , te goeder trouw meende , bij het schrijven dezer bladzijden , die heerschappij ontworsteld te zijn. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelij ke fout dezer op- stellen ; en aan wie de schuld , dat niet al onze letterkundigen stellen ; en aan wie de schuld , dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstogt bestaan kunnen ? in den gloed van dien hartstogt bestaan kunnen ? 1V VOORREDE. Dit eene nog. Zijn , waar het tijdgenooten en zelfs waar het afgestorvenen betreft, lof en blaam somtijds ongelijk door mij verdeeld, men bedenke dat een recensent te dien aanzien niet ten volle zijn eigen meester is. Schreef men voor het nage- slacht, men zou menigmaal verschillend oordeelen : de vergetene zou dan niet in de gedachtenis teruggeroepen , de miskende niet van zijn isolement gewroken, de gevierde niet aan zijne ver- antwoordelijkheid behoeven herinnerd te worden. Anders wan- neer men onder het schrijven bij voorkeur aan levende lezers denkt. De kritiek is dan vaak slechts een bedachtzaam protest tegen de hosannah's op de verguizing der oningewijden. Hadden de omstandigheden het gedoogd , de leemten in deze verzameling zouden van jaar tot jaar aangevuld, en de verspreide portretten allengs een breede galerij geworden zijn. Tevens zou ik dan eene proeve geleverd hebben van hetgeen voor mij het ideaal eener geschiedenis der nederlandsche letterkunde is. Doch wie heeft het in zijne magt , in den loop des tijds alles te vol- brengen wat hem somwijlen voor den geest zweeft ? Van hoe weinig zelfkennis de auteur der Litterarische Fantasiera bijwijlen blijk gegeven hebbe , hij zal de laatste zij te loochenen dat blijk gegeven hebbe , hij zal de laatste zij te loochenen dat een rustiger geest , en een kalmer lot dan het zijne , onmisbare voorwaarden zijn voor het waardig vervullen der taak waaraan hij zijn leven had willen wijden. Hij moet tevreden zijn met het getuigenis , op een beperkt en blootgesteld terrein , bij een ongelijken strijd , gedurende korten tijd als een goed tirailleur in het vuur gestaan , de positie verkend , en aan zijne kameraden gelegenheid verschaft te hebben , met de zich aanbiedende kans hun voordeel te doen, BLOEMENDAAL, CD. B. H. April 1868. PIETER CORVELIS7, HOOFT. Gedichten van Pieter Cornelisz Hooft. — Eerste volledige uitgave , gedeel- telijk naar des dichters eigen handschrift , met aanteekeningen van P. Leendertz Wz. — Haarlem, de Erven F. Bohn, 1861 (Prospektus). 1 „Mejufvrouw, — Ik schaam mij voor uwe rijpe wijsheid, in zulk eene groente van jeugd , 't geen ik mij niet schamen zoude voor Salomo zelven. Want dat een persoon , die mijne ,jaren , de wereld gezien , en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid, waardoor men eene redelijke voogdijti over zijne zinnen gewint , zich laat vervoeren van de liefde te eener juf- vrouwe tot doodelijk krank wordens toe , zoude bij dien veten- den Koning niet-alleen vergiffenis maar medelijden waardig ge- vonden worden, als die zichzelf voor desgelijken verloop niet heeft geweten te hoeden. Bij u, mejufvrouw , zie ik niets dat mijne ongeregeldheid verschoonen kan : als alleen die gunste waarin het uwe edelhartigheid geliefd heeft mij , uit enkele heuschheid , te ontvangen. Deze , en de nood , verkrachten de schaamte" ..... Ging het ons als den knaap in Van Alphen's gedichtje , en vonden wij op straat een papiertje van dezen inhoud , tien tegen één dat het , instede van aan een vergenoegden man , ons aan Delavigne's .École des Yieillards, en aan een dier najaars- hartstogten in het leven eens ouden vrijers of bedaagden weduw- 6 P. C. noon. naars denken deed , waar de wereld de schouders over ophaalt, jongelieden om meesmuilen , en die door de gematigdsten en barmhartigsten anachronismen genoemd worden. Een man van leeftijd en die zich daarvoor aanmeldt, zou men zeggen ; iemand die het noodig acht opzettelijk te gewagen van zijne boeke- en wereldkennis ; die zich heer en voogd over zijne zinnen noemt, en ook werkelijk in de termen schijnt te vallen deze benaming op zichzelf te kunnen toepassen : zulk een man behoorde zich te wachten voor eene vervoering waarvan hijzelf getuigt dat zij de schaamte bij hem zwichten doet. Aan wijzen en verstandigen als hij voegt de ziekte der geleerden; passen de grooter en kleiner kwalen wier onoogelijke lijst voor alle e euwcn door Bilderdijk berijmd werd. In geen geval be- taamt hem eerre verliefdheid tot doodelijk krank wordens toe; allerminst indien het voorwerp dier genegenheid een vriendelijk meisje is, zich onderscheidend ja door vroege rijpheid van oor- deel , maar tevens eene jeugdige onder de jongsten. Doch heffen wij dit misverstand op ! Niet aan zijne beminde schreef Hooft in den zomer van '27 dit ootmoedig briefje, maar aan hare dochter. Mevrouw de Wede Bartelotti, van zichzelve Heleonora Hel- lemans , woonachtig te Zevenbergen, was in den loop van dien zomer voor eenigen tijd met haar meisje Suzanna naar Am- sterdam gekomen , te gast bij bloedverwanten of goede vrienden. Daar leerde Hooft haar kennen. Eene schitterend schoone vrouw van even dertig jaren ; hij destijds een vijfenveertiger. Van afkomst eene aanzienlijke en welgestelde Antwerpsche; hij , in weerwil van zijn muidensch drossaartschap , een Am- sterdammer door en door. Groot werd alras de genegenheid van dezen zoon der noordelijke koopstad voor deze telg der zuidelijke ; te grooter , omdat sedert drie jaren zijn huiselijke haard eene woestenij geleek. In 1610 gehuwd met Christina van Erp , had ; hij na eene gelukkige verbindtenis van omtrent veertien jaren , binnen zeventien maanden niet slechts in den bloei van haar levenstijd deze voortreffelijke vrouw , maar ook de twee eenige van vier hem nog overgebleven spruiten ver- loren : een kleinen jongen van drie, en een allesbelovenden knaap van twaalf. Doode aan doode was uit zijn huis naar de Y. C. HOOFT. 7 kerk gedragen : eerst de kinderen , toen de moeder. Eenzaam en verlaten was alleen de vader achtergebleven. Dit gebeurde in den zomer van '24, en op den geteisterden man daalde neder hetgeen hij zelf in een zijner gedichten een „nare nacht van benaauwde drie jaren" noemt. Welken indruk , aan het einde van dit tijdsverloop , op hem het ontmoeten der brabantsche weduwe maakte , vernamen wij voor een deel uit den brief aan hare Suzanna ; een meisje dat toen naauwelijks veertien of vijftien jaren oud kon zijn. Reikhalzend zag hij eenerzijds uit naar herstel van zijn verloren geluk : en niet weinig werd aan den anderen kant de hartstogt des beroofden geprikkeld door den tegenstand dien hij bij het voorwerp zijner liefde ontmoette. Mevrouw Bartelotti of , gelijk Hooft haar noemt , Mejof frouwe Heleonora Hellemans, toonde wel is waar zich niet onge- voelig voor de haar bewezen hulde ; doch er was een gedienstige geest in het spel , eene kennis of vriendin, die haar van Hooft, om zijne bekende vrijzinnigheid in het kerkelijke , afkeerig zocht te maken. Deze onverwachte tegenkanting , veroorzaakt door te maken. Deze onverwachte tegenkanting , veroorzaakt door inblazingen voor wier oorsprong hij weinig hoogachting koes- terde — de dame in kwestie, volgens hem , werd in dit stuk door enkel afgunst gedreven -- droeg het hare bij om hem naar ligchaam en ziel te ontstemmen. „Ik heb mijne genegen- heid tot uwe moeder zoo weinig geweten te matigen" , schreef hij Suzanna , ,,datze mij in doodsgevaar gevoerd heeft; in voege buiten hope is dat ik haar immermeer levend zien zal , tenzij ze mij, en dat wel haast , doe zien eene levende verzekering van hare genade." Zijne ziekte bestond in „een zorgelijk accident met koortsen vermengd, gecauseerd, naar 't oordeel der medicijns, uit melancholye." Doch lezen wij eerst den opmerkelijken brief aan Heleonora zelve, waar hij het biljet aan Suzanna bijvoegde en die haar eerst in handen kwam toen zij de terugreis naar Zevenbergen reeds weder aanvaard .had. Hij is geschreven en verzonden in de onderstelling dat I,eonore zich nog te Amsterdam en aan het huis harer vrienden bevond : P. C. HOOFT. „Mejufvrouw, „'t Geen dat ik lange gevreesd heb en UE. (helaas !) altijd in den wind geslagen , daar is het nu toe gekomen. Want het gaat zeker dat ik mij in staat einde van niet te kunnen gaan tot UE. woonplaats toe zonder mijn leven te wagen , en onze- ker of ik het behouden zal ook hoewel ik mijne rust houde. De oorzaak daarvan is eene kwaaie , gesproten uit de kwellin- gen die het UE. beliefd heeft mijne liefde toe te leggen te haren loon , moedwilliglijk. Nogtans heb ik mij in deze diepten van droefheid niet geworpen , maar kortswijl , gezelschap , en van droefheid niet geworpen , maar kortswijl , gezelschap , en allerlei onderhoud gezocht , om mijne zinnen te verleiden en allerlei onderhoud gezocht , om mijne zinnen te verleiden en hun door de vergetelheid, als eenen slaapdrank , dit wee onge- voelijk te maken. Alles te vergeefs en mij met den dood op voelijk te maken. Alles te vergeefs en mij met den dood op de lippen vindende , ver van de ooren die hun nabijzijnde zoo luttel gehoors gaven , zoo komt , nadat ze mijn uitersten wille ontworpen heeft , mijn pen op dit papier mijn uiterste gebeden ontworpen heeft , mijn pen op dit papier mijn uiterste gebeden voor UE. uitstorten ; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk voor UE. uitstorten ; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk moet gesloten zijn , ik mij ten minste gekweten Nebbe jegens mijzelven en niets verzuimd van 't geen dat dienen kan tot de behoudenis mijns levens. „Ik zal UE. dan niet meer vergen in de weegschaal te leggen de redenen die UE. het trouwen aan- of afraden ; maar bidde , UE. gelieve een- en andermaal te overleggen 't geen zich in onze laatste onderhandeling heeft toegedragen. Te weten hoe waar is dat UE., dien avond als ik beloofde UE. daarna niet meer moeijelijk te vallen, nam den tijd van vieren- twintig uren om eindelijk te besluiten. De vierentwintig uren twintig uren om eindelijk te besluiten. De vierentwintig uren om zijnde , kwam UE. echter zonder besluit ; maar viel uit met eene bewegenis die ik van haar niet gewoon was en zeide : „Gij doet mij zoo veel ; ik wenschte dat ik genegenheid hadde om te trouwen.” Ja , UE. verklaarde genegenheid te mijwaarts te hebben, en bleef tevreden — doch zonder zich daardoor tot trouwe te verbinden — dat ik UE. ettelijke dagen aan elkander zoude komen verzelschappen , om te zien of de gene- genheid tot volvoering van 't huwelijk zoude willen vallen. Waarop ik UE. zeide : dat wij dan over alle andere zwarig- heden en aanstoot heenwaren , en dat , dewijl het alleen stak P. C. HOOFT. 9 op de voornoemde genegenheid , indien dezelve kwam te vallen , UE. in zulk een geval verbonden was , zonder op andere uit- vlugten hare weigering te mogen vesten. En dit stond UE. mij toe. UE. zal dan niet kunnen ontkennen dat UE. verbonden is, indien ik haar bewijze dat UE. genegenheid om te trouwen gevallen is , zoozeer als het vereischt wordt naar alle rede , en dat UE. mij de laatste maal afgezeid heeft , niet over gebrek aan genegenheid te mijwaarts , maar over eene zaak geheel buiten mij zijnde. ,,Om dit te bewijzen ben ik gedrongen te zeggen , en gelieve UE. het mij daarom te vergeven, dat UE. op maandag den negenden Augustus lestleden geliefd heeft mij te begenadigen met den naam van „liefste"; en niet onbedachtelijk, gelijk UE. des anderen daags goed vond dat te duiden , maar met rijpen overleg. Want , tot meermalen gevraagd zijnde of ik dan UE. liefste was, deed UE. mij de eere van te zeggen : „Gij zijt het" ; verklarende dat UE. genegenheid te mijwaarts vermeerderd was. Ja 't geliefde UE., als eenigzins verwonnen van goed- gunstigheid , met liefelijker licht dan ooit die schoone oogen over mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, en UE. aangename kaake op de mijne zoo vrindelijk te vlijen, met een zeggen: „Ach, mijnheer Hooft, ik wensch u zoo veel goeds!" Dat meer is, L E. kwam zoo verre dat ze mij toestond ik mogt het woord „liefste", door UE. gesproken, aanvaarden voor de eerste letter van het woordje „ja"; en vertoonde UE. zich alzoo of de volkomenheid van hare bewilliging nieuwers als aan den maandag gehouden had, omdat TJE. moeder den maandag voor eenen ongelukkigen dag achtte. Eindelijk zeit TJE. mij, met eene aardigminlijke wakkerheid : „Morgen zal ik u aan- of afzeggen." „Met een hart dus opgestookt neet minne, dus opgevuld met hope, keer ik 's anderen daags wederom, en vind UE. ge- moed meer verstokt, UE. gelaat meer vervreemd , dan ooit mijn leven. En voor alle reden van weigering moet ik aanne- men, niet de ongelijkheid van UE. en mijne zinnen in 't stuk van den godsdienst of den staat ; op welke punten UE. mij al den boezem geboord en uitgevischt had; maar dat mijne vrien- den daarin met UE. van gevoelen verschilden : 't welk UE. 10 P. C. HOOFT. over jaar en dag geweten en nooit voorgewend had, wezende immers al te blaauw een bescheid om een goed huwelijk om te laten. Van gebrek van genegenheid niet een woord. 's Maan- dags stelt UE. het ja zeggen uit, om de ongelukkigheid van dien dag; en dingsdags zeit TJE. neen, omdat mijne vrienden niet kerksch en zijn! Ik gedrage mij tot het oordeel van al zulke onpartijdigen als UE. zelve gelieve zal te kiezen , of uit de voorzeide twee redenen van afzeggen, mitsgaders de aan- minnigheid mij den negenden betoond, niet genoeg blijkt dat het UE. aan geene genoegzame genegenheid ontbrak. En dewijl het waar is dat het UE. niet aan de genegenheid , maar aan iets anders ontbroken heeft, zoo gaat het ook zeker dat UE. verbonden is. Want UE., als geschied is, had mij beloofd zich aan geene andere zwarigheden, als zijnde lang genoeg over- wogen, te keeren. Wie heeft UE. dan, ellendige jufvrouwe, zoo betooverd dat UE. zich niet ontziet haar woord te ver- achteren ? Maar wat vraag ik wie het is ! 't Is mij nu genoeg bekend. Geloof dat de persoon, al zwijgt TJE., zelve niet laat zich des te beroemen. Ach, me lieve Helionore, zal UE. ver- stand zich laten verkloeken door de boosheid van eene die van enkele afgunst in dit stuk gedreven wordt en die , nevens de dagelijksche en welverdiende smaad van de haren, nog vreest, zoo UE. beter doet , dat men haar verwijten zal het onderscheid tusschen UE. wijsheid en hare wulpschheid? Ach , open toch de oogen van UE. vernuft, en bezie of 't raadzaam is, tot UE. eenige raad te gebruiken diegene die zichzelve zoo kwalijk heeft geweten te raden, doch er reeds berouw af draagt. Ach, open ze toch; en met eenen UE. harte aan deze mijne redenen, die gezult zijn in mijne tranen en onderteekend met mijn bloed 1. Tranen , gestort uit deernis, die ik heb zoo met UE. en de verdoofdheid van UE. zinnen , als met mijzelven; bloed, ten beste vals UE. tot zijnen laatsten druppel toe. Zoo UE. eenig gevoelen heeft van liefde of hartelijkheid, ik bid en bezweer dezelve, door al wat haar lief is of ter harte gaat: lijd niet 1 Van Vloten, wien de eer toekomt in zijne uitgaaf van 1855 N°. 178 dezen door Huydecoper weggelaten brief het eerst publiek gemaakt te hebben, teekent bij de bovenstaande woorden aan, dat tranen zoowel als bloed nog teekent bij de bovenstaande woorden aan, dat tranen zoowel als bloed nog te herkennen zijn op het door hem gevolgd handschrift. P. C. xooFr. 11 dat de kus , die ik op 't laatste van UE. ontving , zij geweest een kus om mij ter dood te leveren , gelijk die van Judas zijnen meester ; maar heb liever UE. beloften en gemoed te kwijten met het behouden van zoodanig eenen dienaar , dan hetzelve te bezwaren met moorddadigheid jegens UE. toezegging ; en zend mij , bij deze bodinne 1, het woord der genezing of wel eener opwekking van den dood. Want ik zie niet dat er anders iet menschelijk magtig is om mijnen sterfdag te stuiten. „Hierop zij de goddelijke rede UE. raadsvrouw , en de goe- dertieren God gunne UE. 't gebruiken van den geest der onder- scheiding te zijner eer en onzer zaligheid. Dat wensch ik van heeler heeter harte ; en , kussend wel ootmoedelijk UE. waarde hand , nijg mij met alle eerbiedenis op hope van vertroosting te haarwaarts , als UE. „Onderdaanste Toegedaanste Dienaar P. C. Hooft." II Ik kondig eene nieuwe uitgaaf van Hooft's gedichten aan, en lig onder de aangename verpligting te doen uitkomen welke vruchten voor onze kennis de veeljarige studien gedragen heb- ben , welke door den heer Leendertz aan deze tekst-editie , als zij verdient genoemd te worden , besteed zijn. Welnu, mevrouw de weduwe Bartelotti , Suzanna's moeder, is dezelfde Leonore geweest aan welke Hooft in den geest die zangen rigtte, waaruit bij de eerste lezing veeleer de romaneske liefde eens twintigjarigen jongelings spreekt dan de rijpe ge- negenheid van een man in de volle kracht der jaren en boven- dien door velerlei slagen geteisterd en beproefd : Leonoor, , mijn lieve licht, Voor uw oog de zonne zwicht Met haar blonde stralen, Die gansch niet, in mijn gezigt, Bij zijn glorie halen. 1 Brengster van den brief. Bij hare komst, ter plaatse waar Mevr. Bartelotti tijdelijk verblijf gehouden had , vond zij deze reeds vertrokken. 12 P. C. HOOFT. Vonken, foelie van die git, Gitjes met uw gouden pit, Bliksent niet zoo fellik Dat het hart, dat u aanbidt, Te eenemaal verwellik. Lieve Leonoor, gij moordt 't Harte dat u toebehoort, Met die lieve lonken; Zoo mij niet een troostig woord Komt in 't oor geklonken. Woordjes kunt gij duizend smeên, Die daar geestig, aardig, heen- Vliên als minnegoodjes. Maar tot troost en komt er geen Uit de ivoren slootjes. Houdt uw eigen slaaf te rá Zalig kunt ge 'em maken dra, Zoo gij maar laat slippen Op zijn bede een gunstig ja Uit die lieve lippen. Dus stortte in de eenzaamheid, met tot hiertoe ongehoorde meesterschap over eeiie nog ongevormde taal, deze dichter zijn hart uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop , hart uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop , was weinig dagen later zijne spijt; even diepgevoeld zijne teleurstelling. „Lieve lichte Leonoor," klonk het toen, en ook al luidde de titel van dit dichtje anders dan hij doet (Op een afzeggen), wij zouden na den medegedeelden brief , en de daarin afzeggen), wij zouden na den medegedeelden brief , en de daarin voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen , niet voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen , niet in het onzekere behoeven te verkeeren omtrent de periode van 's dichters leven waartoe het versje moet gebragt worden : Lieve lichte Leonoor, Ik en hield u daar niet voor, Als ik lieve lichte zei : 'k Meende uw oogjes allebei. Niet dat, in hetgeen ik sprak, Al te dubble waarheid stak. P. C. 110OFT. 13 Op den eenen avondstond Zeide mij uw schoone mond : »Liefste , lievren heb ik geen.'' 's Andren avonds zegt gij : „Neen." Zinnetjes te w ispelziek, Ziet of uw gepluimde wiek Andre reên van wenden vindt Als het wenden van den wind. Dikwijls wind nog stadig waait; Maar dat gij gedurig draait, Of gij neen waarachtig zweert , Ge 'ebt het van een tol geleerd! Al wie volgen háren draf, Delven zelven zich een graf. Ach wat boort gij , als de tol , Tot uw eigen val een hol t Lang vóór het einde der 17 de eeuw had men te onzent deze hoffelijkheid verleerd. Een onredelijk klassicisme bovendien, ingevoerd onder den schetterenden dekmantel van Huig de Groot's geleerdheid, smoorde de nationale kiem onzer letteren, en deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan in eene nitheem- sche en thans in onze oogen bedenkelijke gladheid. Toen kwam, met de herroeping van het Edikt van Nantes, de fransche immigratie; zoo van dramatiek en kritiek als van zeden. Hooft echter en de zijnen, hijzelf allermeest en in de eerste plaats, waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede ; eene zedelijke en verstandelijke aristokratie. Door den zamenstel van dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en stroomde een ader waarvan men zeggen zou dat zij in onzen landaard sedert en voor goed verdroogd is. Hoor hem aan Leonore betuigen, ten dage dat hij haar het hof maakte en haar van zijne hoogachting verzekerde: „Deze letteren zullen TJE. dienen tot onderpand, mitsgaders om ge- durende den droeven tijd dezes afwezens te doen mijne harte- lijkste, mijne allerootmoedigste groete, dienst- en eerbiedenis; met een vurigen voetval voor God en TJE., die ik beide bid met een vurigen voetval voor God en TJE., die ik beide bid dat Zijne majesteit haar met het allerzaligste, en de Uwe mij met hare gunst en genade gelieve te vereeren." Een jaar later, toen Leonore zijne vrouw geworden was, en hem een doch- 14 P. C. HOOFT. tentje had geschonken (want al mijne lezeressen weten dat Mevr. Bartelotti, geboren Hellemans, den 30sten November van het jaar 1627, drie maanden na de zevenbergsche terugreis en de parthische vlugt, Hooft's zuchten verhoorde en met hem in het huwlijk trad) , vaardigde hij naar de kraamkamer op het Muiderslot, uit welk vertrek de baker hem geweerd had, een dier briefjes af wier wederga men vruchteloos in onze letter- kunde zoeken zal: „Mijn zoetste ziel en vriendelijkste vriendin, „Bij dezen tracht ik , bij mangel van 't werk door ongelegen- heid, te toonen den wil dien ik heb om mij te werpen voor ITE. voeten en met de uiterste eerbiedenis mijns gemoeds oor- lof te nemen om eens uit te gaan. UE. denke niet dat ik van haar scheide die ik mededrage gemetst in het binnenst mijns harten. Zulks niet laten kan in gedachtenis te hebben UE., nevens de gedachtenis van dat dezelve dat geliefd heeft op mij te begeeren 1: die zoo smakelijk is dat ik, niets anders ver- mogende tot dankbaarheid, daarvoor in aller ootmoed naar den geest kusse UE. welwaarde en schoone hand die mij getrouwd heeft; God biddende dezelve een blijden avond en voorts alle heil te verleenen, en daarin zich te dienen van UE. „Onderdaansten, Toegedaansten Dienaar en Man." Weder twee jaar later , in den zomer van 1630, dezelfde ge- voelens in dezelfde hoffelijke en nogtans in den euvelen zin des woords niet sentimentele vormen. In een doosje met rozen zendt hij zijne vrouw de eerste rijpe kersen van het saizoen; doch niet onverzeld. Bij het openen van den kleinen korf vond Leonore bovenop de vruchten en de bloemen dit versje: In de bladen van een roosje Vindt gij , o mijn zoetste Troostje, Kleene gift. Waar' zij zoo groot Als de gunst, te kleen een doosje Waar' de gansche wereldkloot. I Had dus de kraamvrouw-zelve verlangd dat hij een luchtje zou schep- pen , en vóór het vallen van den avond eerre kleine wandeling gaan doen? De baker vergeve het ons dat wij haar een oogenblik zwart maakten. P. C. HOOF`P. 15 III Ter plaatse waar de heer Van Lennep, in het 3de deel van zijn Vondel , Maria Tesselschade's regten op het bekende ant- woord aan de zich noemende Amsterdamsche Akademie hand- haaft, brengt hij den door Hooft over dit voorbeeldig dichtstuk aan Tesselschade gerigten brief in herinnering en, in dien brief, de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen smaak voor poëzie in het gemeen en voor de verzen van haar man in het bijzonder. „Uwe uitspraak," schrijft Hooft aan Tesselschade , „heeft niet alleen mij welgevallen , maar mijn liefste Helionora zoo wel gesmaakt dat ze door die lekkernije, tot hare eerste liefde ter poëzie bekeerd zijnde , ernst elfijk op mij verzocht heeft , ik zoude dat gedicht toch uitschrijven : mij verzocht heeft , ik zoude dat gedicht toch uitschrijven : 't welk 't eerst is dat zij mij zulks in al haar leven gevergd heeft." Dit werd geschreven in April 1630 , na drie en een half jaar huwlijks. Of het gedichtje „aan mijne vrouw ," haar toegezonden ter begeleiding van een ander handschrift of boekwerk : Mevrouw , als met papier De rijmen dezer bladen Uw boekerij verladen, Beveel ze maar aan 't vier. Dat ze hun lijf en leven Weér leevren aan den brand Is niet onbillijk : want Die heeft het hun gegeven — of ook dit gedichtje behoort tot de periode die Leonore's eerste liefde voor de poëzie voorafging, kan ons onverschillig zijn. Zelf , en zonder gemaakte nederigheid , hechtte Hooft geringe waarde aan zijne dichterlijke voortbrengselen; geringer naarmate hij in jaren toenam en zich meer opzettelijk bezig hield met historische onderzoekingen. „Ik ben geen schrijver" , beweerde hij op bijna dertigjarigen leeftijd nog, in een brief van 1610 aan Prof. Daniel Heins; „ik ben geen schrijver, al heb ik somtijds iet om de geneugte gedicht , dat tot mijne bekomme- 16 P. C. HOOFT. ring onder de gemeente geraakt is. Ik ken mijne onvolmaakt- heid zoo wel , dat ik haar noch bij vromen gunst , noch bij spotters veiligheid kan verzekeren." Dit zal ook voor een deel de reden zijn geweest dat hij eerst vijf en twintig jaren later aan Jacob van der Burgh vergunning schonk, zijne dichterlijke werken bijeen te verzamelen. In zin uitmuntenden opdragtsbrief aan Huygens geeft Van der Burgh dit zelf te kennen : „'t Is boven het gemeen overal thuis te wezen en zijnen lezer nergens te ontvallen. Bij mij leit het zoo, dat het de Heere Hooft daartoe gebracht heeft. Doch ik stel de markt niet; maar terwijl ik weet dat ik de eer heb hierin niet ver van UEd. gevoelen te verschillen, dat steltze mij. Het meerendeel van deze werken waren bij ZijnEd. de vergetelheid al opgeofferd , ten ware ik ze met smeeken hadde uit den brand gehouden en met zijne bewilliging gemeen ge- maakt. Het zijn zijne echte kinderen, en die hij daarvoor houdt; maar terwijl hij bezig is met [in zijne Nederlandsche Historien] de verwarde beginselen van onze vrijheid te ont- zwachtelen, om de waardij en behoudenis van dezelve de toe- komende eeuwen klaar en smakelijk te maken, heeft hij mij 't opzicht daarover betrouwd." Hooft's aandeel in den verzamelaarsarbeid van Van der Burgh bleef vooralsnog een geheim; doch niet onmogelijk is de tot hiertoe bestaande wanorde in de chronologische rangschikking der lyrische gedeelten, tot vermijding van persoonlijkheden , en ten einde een publiek van onbescheiden tijdgenooten naar ver- ten einde een publiek van onbescheiden tijdgenooten naar ver- dienste om den tuin te leiden, door hemzelf in der tijd aan- geraden en bevorderd. IV Twintig jaren lang is de vroegere weduwe Bartelotti de beminlijke en door allen geëerde kasteleines en gastvrouw van het Muiderslot- geweest. Dat de poëzie haars echtgenoots haar niet bijzonder aantrok, daarvan kan mede-oorzaak geweest zijn dat zijne woordvoeging de geschiktste niet was om eene vrouw als Leonore te behagen. De omstandigheid dat het eerste ge- dicht waarvan zij ooit een afschrift vroeg , juist dat voor- P. C. HOOFT. 17 treffelijke van Tesselschade was, doet van haar natuurlijken, zij het ook ongevormden smaak eer eene gunstige meering koesteren het ook ongevormden smaak eer eene gunstige meering koesteren dan het tegenovergestelde. Doch het is tijd dat wij van Leonore afscheid nemen en, achterwaarts opklimmend , den draad hervatten van den be- scheiden roman dien ik in deze bladzijden waag te schetsen. Christina van Erp, toen zij met Hooft in het huwelijk trad, was nog niet ten volle negentien jaar ; „eerre vrouw" , zegt Brandt, „van overwegende deugd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallig, goedaardig, zedig er vriendelijk , als zulk een man mogt wenschen." Met allen eerbied voor dezen deftiger inven- taris, komt mij voor dat de gave waardoor Christina, in onder- scheiding van Leonore, Hooft allermeest aantrok, haar talent als musicienne was. Nevens de bekoorlijke jonge vrouw had onze dichter in haar bij voorkeur de zangeres en luitspeelster lief; de kunstenaar , ook ofschoon hij dit verbloeme, zijne mede- kunstenares. „Al troont," zong hij ter eere van deze „voog- kunstenares. „Al troont," zong hij ter eere van deze „voog- desse zijner ziel" in het eerste jaar huns huwelijks (en weder zijn wij den heer Leendertz de wetenschap verpligt, dat dit gedichtje werkelijk dagteekent van 1610 er oorspronkelijk voor Christina bestemd was) : Al troont geleerde hand , met vingers wis en snel , Vleijende wijzen uit het zangrig snarenspel; Al lokt uw zoetste zang, met streelend lief geluid, De zielen opgeligt tot haar ligchamen uit; -- In strikjes van uw hair mijn geest niet is verwart: Uw blinkend aangezigt sticht mij geen brand in 't hart, Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind : Noch zang noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint. Maar wijze goedheids kracht , en 't needrig braaf gelaat , enz. Men weet wat zulke ontkenningen te beduiden hebben, en dat de dichter het tegenovergestelde zegt van hetgeen hij meent. Blikte, verzekert hij op eene andere plaats, eene warmer hulde Blikte, verzekert hij op eene andere plaats, eene warmer hulde voor deze afgepaste in de plaats stellend, blikte Eros' moeder uit den hemel op aarde neder, er zou door de schepping eene L. F. I 2 18 P. C. HOOFT. trilling van liefde varen; de wolken zouden vergeten gram te zijn, de verbolgen zee haar hoogmoed strijken, de visschen vrolijk spartelen, het onrustig gevogeltje de bosschen doen weer- galmen van vrolijk gezang; chacun zou verlangend uitzien naar galmen van vrolijk gezang; chacun zou verlangend uitzien naar zijne clzacune, eene zoete smart het gemoed van „aard en waterlieden" doortintelen, kruiden en bloemen ten velde uit het hoofd verheffen. Doch niets van dit alles waren in staat onzen Tannháuser ontrouw te maken aan zijne bruid. Háre zijde zou hij blijven kiezen , en de hare-alleen; ook al strooide met handen vol, te midden der algemeene geestvervoering, met handen vol, te midden der algemeene geestvervoering, Afrodite-zelve hem het geurigst sieraad van alle tuinen op het hoofd Doch Venus , of Zij , groen van lof , Goude' en scharlaken bloemen, Dan op dat pas Te zamen las, Met reuk en kracht om roemen, En nam opzet Van iemand met Dat hoopje te verfrooijen, Door eere van 't Met eigen hand Hem op het hoofd te strooijen: Indien zij daar Mij lokte naar, En open gunste toonde; Mijn lief, en gij, Aan de andere zij , Mij tot een kusje troonde; Tot u ik liep (Ook of zij riep, En dreigde schier te vloeken) Mijn troost, mijn goed, Mijn ziel , mijn bloed, Mijn hoop , mijn heil te zoeken. Elders weder , gezeten in het beroemd geworden torentje des Muider-kasteels (zeskante koepel van steen in den boogaard P. C. HOOFT. 19 achter het slot, studeerkamer in den vorm van een feodaal bastion), spreekt Christina's minnaar en bruidegom de kleine Vechtsche stroomheiligen toe en draagt hun eene eervolle zen - ding aan zijne schoone en begaafde op: Gij heiligheedjes , die in bloemen en in kruiden U legert, en bezwemt de stroomen van de Vecht; Die zijne vloeden slecht Zachtzinnig drijft in zee, voor 't hooge huis te Maiden ! . Meermalen, hetzij hij dit aan de liefde of aan de poëzie te danken had gehad, waren deze stroomheiligen en hunne gezel- linnen de stroomnajaden, zegt hij, hem goedgunstig geweest. Vaak had hun vruchtbaarmakend vermogen zijne geschenken versierd met loof van tuin of veld. Ook thans, gesteld dat zij nog altijd zijn toegerust met dezelfde krachten als weleer, doet hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij strengelen, bestemd nedergelegd te worden aan de voeten zijner bruid, en dien met zich medevoeren naar Amsterdam, hare woonplaats. „Bloeit wig", roept hij de allerminst voor hem en zijne liefde entgd tterte natuur toe : Bloeit nóg uw zoete gunst, en weet gij te versieren Uitheemsche verw en reuk van bloemen en van kruid, Zoo leest ze keurig uit; Om mij niet, maar de bruid van mijne ziel te vieren. Niet dat gij , komend haar eerbiedelijk te ontmoeten, Zult, om het heilig hair van zonnelijken glans, Gaan vlijen krans op krans: Maar past ze tot mijn hoofd, en legt ze voor haar voeten. Dit alles is ontleend aan Hooft's zoogenaamde Zangen; door de oudere uitgévers dus aangeduid in onderscheiding der Ver- scheiden Gedichten, der Bruilofts-, Lijk- en Grafgedichten, der Mengeldichten en Bijschriften, en inzonderheid der Sonnetten. Willekeurige splitsing, enkel gegrond in den uitwendigen vorm der stukken, niet in hun wezen, en allerminst in hun verband met 's dichters gemoedsleven. Meest van al, welligt, hebben hieronder de sonnetten geleden; althans de zestien of achttien 20 P. C. HOOFT. eerste. Levenloos staan deze thans achter elkander, zonder op- schrift , zonder jaartal , zonder éénige weg- of teregtwijzing ten behoeve van den lezer. Doch ook hier leidt de naauwkeurige verge lijking van Hooft's handschrift , door den heer Leendertz ondernomen, tot afdoende resultaten. Onder de opschriftlooze klinkdichten bevinden er zich minstens zes die oorspronkelijk aan Christina gerigt werden. Schreef ik eene ziel- of zedekundige verhandeling over den hartstogt der liefde , de vraag kon ter spraak komen of het den mensch als redelijk wezen betaamt en nuttig is zich te vermeijen in eene drift waartegen zelfs Pascal niet bestand was. Nu ik enkel verslag heb te doen van de genegenheden eens voor jaar en dag gestorvenen , in het bijzonder van de dichterlijke vormen waarin hij zijne gevoelens meest in de eenzaamheid uitstortte, komt aan het volgend sonnet in onze beschouwing regtens eene plaats toe. Het schildert een droom , een visioen , al wat men wil: „Mijn lief , mijn lief , mijn lief." Zoo sprak mijn lief mij toe, Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden. Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden. De woordjes alle zes , wel klaar en wel bescheiden, Vloeiden mijn ooren in en roerden 'k weet niet hoe, Al mijn gedachten om; die , 't malen nimmer moê, Het oor mistrouwden en de woordjes wederleiden. Dies ik mijn Vrouwe bad mij klaarder te verbreiden Haar onverwachte reên. En zij herhaalde 't doe. 0 rijkdom van mijn hart, dat ov.erliep van vreugden ! Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden. Maar — toen de morgenstar nam voor den dag haar wijk, Is , met de klare zon , de waarheid droef verrezen. Hemelsche goên, hoe komt de schijn zoo na aan 't wezen ? Het leven droom , en droom het leven zoo gelijk? In onschuld en reinheid met deze jongelings-mijmering wed- ijverend, doch minder algemeen, oorspronkelijker, karakteris- tieker , dienstiger tot verklaring van het feit dat Hooft door al zijne tijdgenooten , vrouwen zoowel als mannen , geleerden P. C. HOOFT. 21 en mededichters, om het gehalte zijns karakters , is aangemerkt als de natuurlijke en wettige aanvoerder van dat gedeelte der nederlandsche beschaving aan welks spits hij feitelijk stond ; nog dienstiger tot verklaring daarvan is dit andere sonnet , het eerste der zes aan Christina gewijd ; Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden toomen Zijn hand , en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud , waarmeê Hij nare angstvalligheid, en vaak , en kreuple droomen Van 's menschen ligchaam strijkt , en berg , en bosch , en booroen, En steden vollekrijk, en velden met het vee En steden vollekrijk, en velden met het vee In duisternis verdwaald, ons levert op hun steê ; Verheugt hij met den dag het aardrijk en de stroomen. Maar de andere starren , als naijvrig van zijn licht, Begraaft hij met zijn glans in duisternissen ligt; En van de ontelbre schaar mag 't niemand bij hem houwen. Al eveneens , wanneer Uw geest den mijnen roert, Worde ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert Voor mij den dag', mijn Zon , den nacht voor de andre vrouwen. Brieven van Hooft aan Christina zijn in de uitgegeven ver- zameling niet voorhanden. Slechts kent men uit Van Vloten's Tesselschade een kort briefje aan haar van Anna Roemers, waarbij deze een exemplaar van haar vaders in 1614 uitge- komen Zinnepoppen aan de jonge mevrouw Hooft ten geschenke zendt. Doch als bijdrage tot de kennis van Christina's karakter heeft dat biljet geen waarde. Cristina , de Drostin van Maiden , eert dit graf. Nooit vrouw meer gunst verdiende , en min zich diende er af ook uit dit grafschrift niet, door Hooft tot hare gedachtenis vervaardigd en bestemd voor de zerk waaronder de vroegge- storvene rustte , leert men verstaan wat zij voor hem geweest is. En welligt zouden wij ons van den omvang der leegte, door haar dood in 's Drossaarts hart en woning gelaten, eene 22 P. c. HOOFT. verkeerde voorstelling vormen , ware het niet dat hijzelf, in een brief aan Maria Tesselschade, geschreven eene maand na Christina's dood (men verschoone op nieuw om des geheels wil deze bijeenstelling van het bekende en minder bekende) , haar eene in waarheid onvergankelijke zuil had opgerigt: „Mejufvrouwe, „De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven, en het verlorene zonder bedroeven over te zetten. Tot houden van het eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan magt mangelt om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht om 't geen hij beminde nagelvast in zijn harte te maken, hoe kan 't hem daar afgescheurd worden zonder ongeneeslijke reten te laten? Die gewoon was zelfs de geringste gunsten en begaafdheden van degene die hij opperlijk bezind hield uit te schilderen , en die beelden in zijne binnenborst als in eene kapelle te metsen, die beelden in zijne binnenborst als in eene kapelle te metsen, hoe kon hij zonder mistroostigheid zich zien verlaten van zijnen oppersten toeverlaat naast God ? Evenwel heb ik het geloof oppersten toeverlaat naast God ? Evenwel heb ik het geloof niet dat droefheid deugd is, of kante mij met stijfzinnigheid tegen allen troost. Te zeer zoude mij vroegen de ongehoor- zaamheid jegens degene die, onder haar uitersten wille, mij de verkwikking mijns gemoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ik zoek de rouw niet , maar zij weet mij te vinden. Duizend en duizend dingen daags halen mijne schade op, en meten ze ten breedste uit. Dat de uiterlijke zinnen in 't gedacht dragen , moet er noodlijk plaats grijpen. Terwijl men op leed peinst, is de troost vergeten. Want niemand kan meer dan één ding tevens denken. Dit is een groot mangel in den menschelijken aard : alhoewel de snelheid der gedachten ten deele de schade boet , verdrijvende het eene gedacht het andere dat het niet uitsluiten kon. Die fraaije meesters van de kunst der heuge- nisse , eere zoude ik hun geven konden zij ons de vergetelheid leeren. Neen ook. Zoo waard is mij het vieren van de ge- dachtenis der verloren edelheid , dat ik eerder wenschte meer te lijden dan harer niet gedachtig te zijn. Of ik in verlies van overlieve kinderen door rouwe veroverd ben , is UE. bekend. overlieve kinderen door rouwe veroverd ben , is UE. bekend. P. C, HOOFT. 23 Want afbreuk van have, alhoewel uit de kerf gaande 1), weet UE. dat mijne vrolijkheid niet uit haren tred deed gaan. Dien Seneca, zoo fier tegen den wederspoed , hoort hem eens kleen zingen, als hij, op Corsica gebannen, den vrijeling Polybius smeekt. Den gascoenschen wijzeman , zoo waanlos , zoo oordeel- vast (heb ik eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Etienne de la Boétie. UE. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagenheid, dat op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is met kracht van vernuft of wapen van geleerdheid; en verbidde te mijner troost den goeder- tieren God." — Brandt zegt: „Eenige van des Heerera Rooft's brieven rieken naar den olie van arbeid;" en dit doet ook een deel zijner verzen. Doch de aangehaalde proeve bewijst hoe, door de ge- woonte, het aangeboren talent „mergrij k te schrijven" en zijne taal te kneden tot „mannenvoeder", hem zoozeer tot eene tweede natuur geworden was dat deze gave ook dan hem niet verliet wanneer hij , in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, lucht gaf aan kommer. Zijne dichterlijke Klagte der princesse van Oranje verraadt meer welligt dan eenig ander gezang van hem zijne juiste en vereerende kennis van het lief hebbend vrouwegemoed. Op nieuwerwetschen trant gesproken, in dat gedicht heeft hij zijne hulde aan schoonheid en liefde buiten hem, ten volle aan- schouwelijk gemaakt. Doch, hoewel zuiver persoonlijk , even aantrekkelijk voor het minst prijkt daarnevens zijne rouwklagt in proza over Christina's verlies. V Christina van Erp was wel des Drossaarts, -- hij leerde haar opmerken in hetzelfde jaar dat Prins Maurits hem tot die be- trekking aanstelde, — maar niet de eerste liefde van Hooft als jongeling en dichter. Om de kluchtige uitdrukking van Mr. Jacobus Scheltema 1) Toespeling op het aanmerkelijk geldverlies , dat hij door zijn neef Willem te Londen geleden had." Van Vloten , N°. 132. '24 P. G. ROOFT. te bezigen, tusschen Mei 1601 (het tijdstip waarop Hooft van zijne italiaansche akademiereis in het vaderland terugkeerde) en Januarij 1605 (het jaar waarin het straks te noemen meisje stierf) heeft bij hem ,,meer dan genegenheid" bestaan voor Brechtje Spiegel Janszoon; denkelijk een nichtje van den be- roemden Hendrik Spiegel Laurenszoon, van wiens eerste vrouw, Brechtje ten Berg, ik vermoed dat Hooft's beminde een naam- genootje en petekind zal geweest zijn. Uit Aernout Drost's nagelaten stukje Meerhuyzen kan men zien op hoe vertrouwelijken voet de familie Hooft met Hendrik Laurensz verkeerde ; als ook hoe aardig , naar het oordeel van Diewertje van Marken, den pas uit Italië teruggekomen Pieter de sierlijke „mustatsen" stonden. De redenen waarom Hooft aanvankelijk er niet in slaagde Brechtjes genegenheid te winnen, zijn onbekend. Misschien pronkte hij een weinig met zijne fraaie snorren en uitheemsche manieren ; en mogelijk achtte zij het van haar pligt hem dit bevorens af te leeren. Althans aan een beginsel van weder- liefde ontbrak het harerzijds niet. Min of meer openlijk met elkander verloofd, zou het onge- twijfeld te eeniger tijd tusschen hen tot een huwelijk gekomen zijn. Doch de dood maakte eensklaps aan hunne droomera een einde en nam Brechtje van haar minnaars zijde weg. Goedheid zonder lafferij , Wijsheid zonder hoovaardij , Schoonheid zonder zich te hagen, Eere zonder roem te dragen, Open borst inzonderheid Had zij die hier onder leit : vruchteloos heeft naderhand de dichter getracht, in den vorm van dit grafschrift, iets terug te geven van hetgeen Brechtje Spiegel in zijne jongelingsjaren hem geweest was. Brechtje's beeld is hiermede niet geteekend, en haar bruidegom had on- geveer hetzelfde kunnen zeggen van eene overleden zuster of schoonzuster. Uit den aanhef van een onduidelijk gedichtje van Januarij 1606, het eerste dat hij na Brechtje's dood vervaardigde : P. C. HOOFT. 25 't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden, En wentelt in den schijn des tijds voorleden, Wanneer 't de stappen ziet die 't heeft getreden is men geneigd op te maken dat onze nog geen vijfentwintig- jarige destijds behoefte gevoelde zich aan het verleden en zijne treurige herinneringen te ontscheuren 1; gelijk uit zijn huwlijk met Christina, vijf jaren later, genoeg blijkt dat het geleden verlies hem niet onbekwaam had gemaakt nieuwe vreugd te genieten. De omgang met Brechtje is in Hooft's leven een kort en gewelddadig afgesneden tijdperk geweest ; en al onze wetenschap dienaangaande rust op twee versjes aan haar , het eene van 1604, het andere van 8 Januarij 1605 en vervaardigd zeven dagen vóór haar dood. Doch dit weinige is voor ons oogmerk genoeg. In 1604 , blijkens den eerstbedoelden zang , was Brechtje nog altoos wederspannig; althans ongeneigd zich te laten belezen. Onze minnaar en minstreel moest zich dus ver- genoegen haar in gedachte lief te hebben en op het bevalligst uit te dossen : Schoon Nimfelijn, „ach minde mijn" , wat zoude ik al versieren Om , naar mijn wensch, „dees' ledetjens" zoo welgemaakt te eieren ! Met blinkend goud „of peilen zoudt" gij voelen ras belasten Uw halsje zoet , „dat kraal als bloed" daarom niet beter pasten. Ik zonde u kleén, „met keursjes reen" , van lichte verwen bindles, Die zouden staan „geschilderd aan" uw breedachtige zijdjes; Uw voetjes mit „haar schoentjes wit", daar bij geval in 't bokken Het inkarnaat „zoo wel bij laat" van hoosjes net getrokken. Uw armpjes mee, „zoo wit als snee", zoude ik koraal om schikken, Deez' vlechtjes blond »op nieuwen vond" zoude ik u leeren strikken Met snoertjes veel , „nu groen , nu geel" , bij lodderlijke beurtjes, Vóór waatren 't haar , „of kruiven 't ddr", en duizend zoete leurtjes Vóór waatren 't haar , „of kruiven 't ddr", en duizend zoete leurtjes. . 't Perruikje zou „ik trekken , nou" wat laagjes , dan wat hoogjes; En , als het klaar „gefutseld waar' " , mij spieglen in uw oogjes; ) Verklaring van dit gedichtje bij Leendertz , 15 5 vg. der uitgaaf van 1871. 26 P. C. HOOFT. Dan werpen ligt „nu mijn gezigt" op 't eene, nu op 't ander; Dan nemen raam „hoe 't altezaam" zou voegen bij malkander. Indien dat gij „uw oogjes blij" en liefelijke zeden, Zoo vreugderijk , „zoo vriendelijk" , zoo vol bevalligheden , En uw aanschijn „vernoegd, tot mijn" dan met een lachje wenden, Zoo zoude ik , hiel »in u , mijn ziel" gaan metter wone zende. En als ik wat „belonked had" den brand van alle knechtjes, Uw zedetjes „uw lelletjes" , uw fraai getooide vlechtjes : Zoo zoude ik streng, „met armen eng" , uw jente lijfje prangen, Tot ik daaruit „kreeg, buit om buit" , uw zieltje weer gevangen De verwe van „mijn lippen , an" uw waagjes zoude ik plekken Door zoentjes zacht, „en met haar kracht" uw ziel te mond uittrekken. Ik wed, ik weet, .„gij dan beleedt” dat niemand van uw zusjes, Daar gij (zoo 't schijnt) „nu smaak in vijndt", gaf ooit zoo zoete kusjes. Er kwam een tijd dat Brechtje, indien men het zoo noemen mag, voor dezen wansmaak de oogen opende. Doch , al wisselde zij van voorkeur, en ofschoon zij naast en boven hare zusjes Hooft voortaan eene plaats in haar hart schonk, het oogmerk dat hij najoeg was hiermede niet bereikt. Voor de min of meer geheime verloving waarvan ik boven sprak schijnen redenen te hebben bestaan die , hoewel het meisje-zelf nu geen tegenstand meer bood, nogtans geldig bleven. Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen , huiselijke be- zwaren , iets (wat dan ook) stond hunne openlijke verbindtenis in den weg. Ja nog eer de dood eene eeuwige scheiding maakte tusschen de twee gelieven, moest er eene tijdelijke plaats heb- ben. Deze althans is de stemming waarin het gedichtje van 8 Januarij 1605 geschreven werd ; geschreven toen de dichter nog niet weten kon welke slag hem dreigde, en hij weinig dacht dat zijne droefheid zulk eene nog veel smartelijker wijding te wachten stond : Zal nimmermeer gebeuren mij dan , na dezen stond, De vriendschap van uw oogen , de wellust van uw mond? De vriendschap van uw oogen , de wellust van uw mond, De gunste van uw hartje dat voor mij openstond , — P. C. HOOFT. 27 Zoo zal ik nogtans blijven u eeuwig onderdaan. Maar mijn verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan? Mijn zinnen mogen zwerven den leiden langen tijd, Nu zij , mijne overschoone , zijn u , mijn leidstar , kwijt. Uit borst de schoone in tranen ; 't en baatte geen bedwang, De traantjes rolden neder van de eene en de andre wang. De schoone traantjes deden meer dan een lachje doet : Al in zijn hoogste lijden zij troostten zijn gemoed. Vrouw Venus met haar starre , thans klaarder dan de maan, Bespiedde die vrijagie en zag 't mirakel aan. „En hebben teedre traantjes" , zei zij , „zoo groot een kracht Waarom en is het schreijen niet in der Goden magt !" De traantjes rolden neder. Maar de Godinne zoet : „Beidt ! liever zonde ik schennen" , zei zij , „mijn rozenhoed". En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad, En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad, Ving zij de laauwe traantjes in een koel rozeblad. „Wat geef ik om mijn rozen , of 't maaksel van mijn krans? Ik zal gaan maken perlen van ongemeenen glans !" De tranen werden perlen , zoo ras haar 't woord ontging , Die zij met goud doorboorde , en aan haar oorera hing. Als Venus in den spiegel zich ziet met dit sieraad, Zij wenscht geen tooverrieme noch kranse tot haar baat. VI Brechtje--Christina—Leonore : sedert wij Hooft's nagelaten brieven kennen, en den sleutel bezitten tot de dagteekening zijner zangen, zijn deze drie namen voor altoos zaamgevlochten met zangen, zijn deze drie namen voor altoos zaamgevlochten met zijne nagedachtenis. Drie Bevalligheden waren zij , die beurte- lings en elk op hare wijze bloemen strooiden op het pad van den voortreffelijken Drost. Hetgeen zij hem aan liefde schonken heeft hij , zonder aan de nakomelingschap te denken en des te kiescher daardoor, in hulde en eerbied haar teruggegeven. 28 P. c. HOOFT. Aldus, honderdvijftig jaren later , betaalde Onno Zwier van Haren zijne Adeleide den tol. Onze vaderlandsche dichtschool uit den aanvang der 17de eeuw valt eenigszins in dezelfde termen als thans in Frankrijk de „gascoensche wijzeman" , dien Hooft oordeelvast en waanlos noemde en die Coornhert zijne Wellevenshunst in de pen gaf: zij is , met Montaigne en welligt nadrukkelijker dan deze , uit den tijd. Hooft's poëzie, om alleen van de zijne te spreken, is in haar geheel en zonder nadere toelichting eene thans ongenietbare lektuur : vol merg en pit , vol schoonheden van het eerste water , een waardig voorwerp van ernstige studie ja , doch voor den hedendaagschen lezer geen bron van onmid- dellijk genot. Klassiek geweest , is de Muiderschool niet ook, gelijk Corneille , Pascal , Molière , Boileau , Racine , Laf ontaine , klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eene- klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eene- maal overvleugeld , dat Frankrijk van hetwelk in 1636 Jacob van der Burgh in zijne eenvoudigheid beweerde , en mogt be- weren, dat het alhoewel destijds bogend op Marot en Ronsard, Bartas en Malherbe, anderzins op dichterlijk gebied „niet on- voorzien was van gemeene vernuften." Doch Hooft's onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit waarmede de werken van hem en zijne vrienden thans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd. Hij geloofde, hiermede is alles gezegd , aan de vaderlandsche letteren en aan hare toekomst. „Daarom, dewijl met den opgang en vrijheid onzes vaderlands , verscheiden kunsten en wetenschappen verrezen zijnde, de heilige Poëzie ook in onze tale eerwaardelij k is begonnen te verschijnen: zoo verzoeken , bidden en bezweren wij door Hare heiligheid alle degenen die zij goedgekend heeft om eenigen adem haars geestes in te blazen, dat zij de hemelsche vonke niet in de assche begraven of versterven laten : maar die met allen ijver en erkentenis zorgvuldiglijk opkweeken in hunne borst , totdat het licht, te hunnen monde uitblinkende , de gansche wereld doorstrale met de glorie van hen en van de plaats hunner geboorte. Opdat , gelijk eertijds door zeven steden gestreden is om Homerus tot haren burger te hebben , alzoo ook in toe- komenden tijde alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot hun Vaderland." P. C. HOOFT. 29 Ook van de zijde van het nu levend geslacht verdienen deze slotwoorden van Hooft's in 1610 of '11 gehouden rede over de Waardigheid der Poëzie, behartiging. 1862. Uit namen en dagteekeningen , sedert door den heer Leendertz ontcijferd en vergeleken , blijkt dat Hooft, weduwnaar geworden , v66r hij de Wede Bartelotti ten huwlijk vroeg het hof gemaakt heeft aan Suzanne van Baerle, weldra mevrouw Constantyn Huygens. Het begaafde meisje , vriendin van Hooft's eerste vrouw en zuster van een zijner zwagers , gaf den vijftien jaren jongeren mededinger de voorkeur. Hooft had geen klagen over de vergoe- jongeren mededinger de voorkeur. Hooft had geen klagen over de vergoe- ding die het lot hem eerlang in Eleonora Hellemans aanbood. 1881. JOOST VAN DEN VONDEL. BIJ 1)E ONTHULLING VAN HET STANDBEELD, 1867. I Men had moeite noch kosten gespaard ten einde kostumen en dekoraties zoo frisch en zoo historisch mogelijk te doen schijnen; en die toeleg was gelukt. Keer op keer waanden de toeschouwers zich verplaatst , nu in een middeneeuwsch kerkgebouw , dan in eene middeneeuwsche slotzaal. 0 ja , Badeloch's toilet had meer afwisseling kunnen vertoonen; Aemstel's vrouw had niet noodig gehad hetzelfde staatsiegewaad, waarin zij de godsdienstoefening had bijgewoond , gedurende al de volgende bedrijven en too- neelen aan te houden. Doch haar zwartsatijnen kleed was niettemin uitmuntend van snede en vertoonde geen enkel zin- storend anachronisme. Dat deden ook de helm of het zwaard van heer G-ysbrecht niet, of de mijter van vader Gozewyn, of de plunje van Vosmeer, den spie. En hun spel ? Zij waren geen tooneelisten van beroep. Af en toe zou meer routine som- mige ongelijkmatigheden der voordragt sneller hebben doen ver- geten. Om op gunstige oogenblikken tableau te kunnen maken was het personeel niet talrijk genoeg. Doch wat zou men van een gezelschap liefhebbers billijkerwijze meer verlangen? van een kring heeren en dames waaronder zich uit den aard der zaak JOOST VAN DEN VONDEL. 31. Talma's noch Rachèl's bevonden ? Het voornaamste was dat al de hoofdpersonen hunne rollen met liefde vervulden ; niet één onder hen Vonders verzen stelselmatig mishandelde ; zeker ge- voel van vereering voor het genie, dat den Gysbrecht dichtte, onwillekeurig de geheele voorstelling beheerschte. Veel liep zamen om ons dien avond in eene opgeruimde stemming te brengen. Hij viel in onze kerstvakantie; geen dagelijksche zorgen hinderden ons; wij verkeerden in bemind gezelschap. Wijd had de gastheer de deuren van het ruimste zijner fraaije vertrekken opengezet, — te wijd dan dat wij al de personen om ons heen als onze bijzondere vrienden hadden mogen beschouwen, en toch niet zoo averegts vrijzinnig of wij konden ons zonder inspanning verbeelden , onder louter goede bekenden te zitten. De zaal was goed verlicht , van pas ver- warmd, smaakvol gedrapeerd. Van ver en in onze nabijheid schemerde het van bevallige toiletten, bloeijende aangezigten, lagchende lippen en bezielde oogen. Tusschen de bedrijven — wie zou het van eene gastvrouw als deze anders verwacht heb ben ? — werden ververschingen aangeboden ; en al is men het tegendeel van een gastronoom, men blijft voor zulke oplet- tendheden niet ongevoelig. Eene regt matige grief tegen de def- tige openbare schouwburgen in Nederland is , dat men soms uren lang er op een droogje zit; tenzij men den moed heeft zich in eene tabagie te wagen , doortrokken van de geuren van een bierhuis. Hier daarentegen, in deze voortreffelijke liefheb- berij-komedie, was de schouwburgzaal tevens foyer , en behoefde men zijne dames niet in den steek te laten om eene hartsterking te bekomen. Toch hebben wij dien avond met geheel onze ziel en met al onze krachten Vondel — verwenscht. Wij aten wafels, wij dronken chocolade , de gastvrouw heette Saartje : het baatte niet. Zelfs in dat lief gezelschap gevoelden wij ons als opge- sloten in eene benaauwde veste ; en toen de engel Rafael te langen leste zijne profetie voltooid had, en het gordijn gevallen was , scheen geen mindere magt dan het hemelsch geregt in persoon zich over ons ontfermd te hebben. Eeii krachtig : „Goed voor eens, maar dan ook nooit weder !" gaf lucht aan onze nog- tans niet onnederlandsche , onze in den regel onbeklemde borst. 32 JOOST VAN DEN VONDEL. II Deze voorstelling is overdreven , maar is zij ook valsch ? Om bij het met opzet gekozen voorbeeld van den Gysbrecht te blij- ven , — het eenige van Vondel's werken , dat onder ons een zweem van leven behouden heeft -- neem het voorschrift waar- naar Gysbrecht van Aem8tel gereed gemaakt is , en gij zult er- kennen dat op die wijze geen aangrijpende tragedie ontstaan Icon ; dat uw zin voor het sehoone , getrotseerd en getart door dergelijke tentoonstelling van pedanterie , zich op de eene of andere wijze wreken moest. Eerzaam Haarlem ! Wie had gedacht dat de zonden uwer jeugd eenmaal op zoo gevoelige wijze u herinnerd zouden wor- den, en nog na driehonderd jaren een rei van Amsterdamsche Maagden u nahouden zou , met uw Sparen weleer naar 's Am- stels kroon gestoken te hebben ! Met dit gegeven ontwierp Vondel Gysbrecht . kleingeestige stof , al had de naijver der twee zustersteden eene dynastieke veete tot aanhangsel. Zelfs het genie is niet in staat , uit het hanegevecht van kijvende buren , de tragische toestanden te ontwikkelen waarvan een verdelgingsoorlog tusschen ras en ras zwanger zou kunnen gaan. Het bedenkelijkst was intusschen , want Gysbrecht heette een gelegenheidsstuk , dat in 1638 geen schepsel te Amsterdam zich warm kon maken over de haarlemsche stoutigheden van den jare 1304. De verhouding tusschen beide steden was onderwijl tot onherkenbaar wordens veranderd. Om den medestichters van de Republiek der Vereenigde-Nederlanden begrijpelijk te maken hoe Dirk van Haarlem en Willem van Egmont zoo gebeten konden zijn op Gysbrecht van Amstel , zou de oud- grafelijke tijd in levendigen lijve op het tooneel hebben moeten verschijnen. Doch het was niet aan hefboomen van dien aard verschijnen. Doch het was niet aan hefboomen van dien aard dat Vondel zijne kracht meende te moeten ontleenen. Die kracht , hij zocht haar in hetgeen wij de voornaamste zijner zwakheden moeten noemen. Hij-alleen die nooit een historiespel van Shakespeare met eene bladzijde uit de kronijk van Holinshed vergeleek , kan het Vondel ten kwade duiden dat hij ten behoeve van zijn treur- spel eenigszins in den blinde een greep in de vaderlandsche JOOST VAN DEN VONDEL. 33 geschiedenis deed. Vondel behoefde niet te weten wat destijds zelfs de Vossiussen niet wisten , zelfs Hugo de Groot niet ver- moedde , en hetgeen honderd jaren later , naar Huydecoper's aanwijzingen , Wagenaar op zijn gemak in het licht kon stellen. Ook laken wij het niet dat hij , ten einde zijn Gysbrecht een glimp van grootheid te geven en Badeloch's ingenomenheid met zulk een echtgenoot minder onwaarschijnlijk te maken, Graaf Floris opofferde en Witte van Haamstede aan den af- schuw der weldenkenden prijsgaf. De poëzie voert heerschappij , ook over de historie ; en al achten wij er Vondel minder om, minder dan Shakespeare , dat hij zelfs na drie honderd jaren Jacob niet liefhebben kon zonder Ezau te haten ; — wij zou- den juichen in die kortzigtigheid indien zij hartstogt geworden ware en zich voor onze oogen had opgerigt als een wezen van vleesch en bloed. Doch , waar de school begint , daar eindigt het leven ; en Vondel was te zeer met andere gedachten bezield dan dat hij zich rekenschap zou gegeven hebben van eischen als de aan- geduide. Hem prikkelde , gelijk hij in zijne opdragt van Gysbrecht aan G-rotius het noemde , hem prikkelde de genegenheid , naar het voorbeeld des goddelijken Mantuaan's , voor een keer te Amsterdam den schoonen brand van Troje te stichten. Was Virgilius in het gemeen de eenige fenix in wiens schaduw het hem lustte zij het ook laag bij de aarde te zweven , welnu, zijn nederlandsch treurspel zou de tegenhanger eener vermaarde episode uit een latijnsch heldedicht , en Gysbrecht eene gedia- logiseerde navolging van het 2de Boek der "Eneis zijn. Gelijk Argos in Haarlem , zou Troje in Amsterdam herboren worden; het kenmer rijsschip zou op het trojaansche paard gelijken, Machteld van Velzen op de grieksche Helena, Gozewijn op Priamus , Badeloch op Creuze , de kleine Venerik op den kleinen Ascanius. Nog meer : de amsterdamsche vroedschap zou .de koningin van Karthago verbeelden , luisterend naar het verhaal van Gysbrecht-}Eneas. III En ziedaar waarom Gysbrecht van Amstel een treurspel is L. F. I 3 34 JOOST VAN DEN VONDEL. bij welks vertoonen niemand treurt , en de geheele wereld naar huis verlangt. Pedanterie ! Misschien vergden wij , door al het dorre hout in deze tragedie met slechts één woord bijeen te binden , van dat woord meer diensten dan het in staat is te bewijzen : en wanneer wij bedenken dat ons oordeel over G ysireclit wenscht aangemerkt te worden als het kort begrip van een dat verder reikt en Vondel's geheelen arbeid omvat , dan bekruipt ons de vrees dat deze opvatting van den dichter zal doorgaan voor eene karikatuur van den mensch. Doch het is nu geen tijd van aarzelen. Vondel was in zijn gemoed en in zijn leven het tegenbeeld van een pedant ; de Gysbrecht is slechts een honderdste deel zijner werken ; de meis was niet zijn dénig model; Virgilius niet zijn d inige afgod. was niet zijn dénig model; Virgilius niet zijn d inige afgod. Wie loochent deze feiten ? Wij allerminst , die geen vonnis opmaken , maar nadenken trachten te wekken en naar de oplos- sing van een raadsel zoeken. De Virgilius-dienst is bij Dante eene zelfstandige bezieling geworden ; bij Vondel niet. In niet één zijner scheppingen heeft Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme te eenemaal Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme te eenemaal afgelegd. Elk oogenblik is het , of hij voor goed op eigen wieken zal gaan drijven; en , even als de geboeide arenden in onze zal gaan drijven; en , even als de geboeide arenden in onze diergaarden , zit hij na een vleugelslag drie vier weder aan de oude plaats geketend. Met dit onderscheid evenwel dat zijne gevangenschap hem dierbaar is. De oude letteren zijn voor hem een boom der kennisse des goeds en des kwaads geweest , en dit verklaart den verrassenden afstand tusschen zijne vroegere en zijne latere poëzie. Nooit echter is het hem helder geworden , of heeft hij poëzie. Nooit echter is het hem helder geworden , of heeft hij vermoed , dat hij , door van dien boom te eten , zichzelf een oordeel at. Vandaar dat zijne wegels en die der Nederlanders reeds bij -zijn le ven meer en meer uiteen zijn gaan loopen. Men kan slechts gissen , niet bepalen , welke magtige invloed door hem zou uitgeoefend zijn , indien hij te eenemaal een autochtho- nisch genie geweest was ; hoeveel hij in dat geval zou hebben bijgedragen tot de beschaving zijner landgenooten ; tot welke hoogte hij hen en zichzelf zou opgevoerd hebben. En zij , — JOOST VAN I)EN VONDEL. 3J indien zij hem hadden weten te nemen gelijk hij was; zich ingespannen hadden om hem te doorgronden; te onderzoeken of zijne onnatuur-zelve niet welligt haar oorsprong nam uit heimwee naar eene hooger en reiner sfeer dan de hunne , — wie zal het loon noemen dat in ruil voor die inspanning hun in den schoot gevallen ware ? Het lot heeft het anders gewild , en geen gelukkig toeval is verandering komen brengen in de onverbiddelijke werking eener regtvaardige Nemesis. De kloof tusschen den dichter en zijn volk is hoe langer hoe wijder geworden ; Cats heeft den prijs gewonnen die Vondel beloofd was ; zijne onvruchtbaarheid voor het nageslacht wordt alleen geëvenaard door die van Hooft en Huygens. IV Het behoort gezegd te worden : Vondel heeft nooit geleefd Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, in het hart der nederlandsche natie. Even als met Bilderdijk heeft men ook met hem, in den laatsten tod, proeven van restauratie geno- men. Men heeft hem herdrukt comme il n'est pas possible de l'étre; heeft hem begeerlijk gemaakt in de oogen van rijke kooplieden en verkrijgbaar gesteld voor misdeelde onderwijzers; heeft te zijner eer al de hulpmiddelen van het galvanismus uitgeput. Vruchtelooze pogingen ! Ongelezen en onopengesne- den sluimert Bilderdijk in de boekekasten van twee- of driedui- zend inteekenaren ; onopengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem. Van de geestdrift waarmede eerstdaags zijn beeld onthuld zal worden, is niemand dupe. De geschiedenis-zelve van dat beeld is een monument der menschelijke onvolkomenheid in het algemeen en van onze koelheid voor Vondel's nagedachtenis in het bijzonder. De Nederlanders zijn niet hardvochtiger, niet onvertederbaarder , dan de meeste andere volken der aarde. Bij de Novemberfeesten in 1863 is men getuige geweest van een enthusiasme als der Napolitanen , wanneer het beeld van den H. Januarius zijne bloedige tranen schreit. Toen het beslist was dat Holland-op-zijn-Smalst zou worden doorgegraven, heeft 36 JOOST VAN DEN VONDEL. Amsterdam gevlagd en is van den Haarlemmerdijk de vreugde- vlam der ontstoken teertonnen ten hemel gestegen. Zoomin echter in de hoofdstad des Rijks als op eenige andere plaats in Nederland heeft ook slechts gedurende één sekonde het hart des volks van blijdschap geklopt , toen de mare zich verspreidde dat Vondel gekroond zou worden. Welsprekende kalmte , r'r dat Vondel gekroond zou worden. Welsprekende kalmte , r'r l'unisson met het gesloten blijven der boekerijen ! Tusschentijds is de wet op het middelbaar-onderwijs geko- men , en hebben een aantal gemeenteraden , ten einde aan de nieuwe voorschriften te voldoen , het aanzijn geschonken aan een evenredig aantal leeraren in de nederlandsche taal- en let- teren. Vondel is daarbij tot op zekere hoogte niet kwalijk gevaren. De verraste docenten , te eerlijk en te eerzuchtig om kollege te geven over een schrijver in wiens werken zij het mes nog moesten zetten , zijn met eene uitgaaf van Roelants in hun koffertje naar de plaats hunner nieuwe bestemming ge- reisd en hebben , tusschen een bezoek bij den burgemeester en een bezoek bij de wethouders , vlijtig den Prins der neder- landsche dichters gelezen. Toen het nieuwe lokaal ingewijd was en de lessen een aanvang zouden nemen , waren zij gereed. Gelukkige hoogere-burgerscholen , hoe benijdt een nog hoogei onderwijs u dat voorregt, door eene badensch-wurtembergsche wet u opgelegd ! Aan onze universiteiten staat Vondel op de Series Lectionum alleen voor memorie uitgetrokken , en met den hoogsten lof kan men aldaar tot doctor in allerlei letteren be- vorderd worden , zonder in het minst te weten , of te willen weten , hoe Joost van zijne snaren leefde. Van onze hoogescholen gebannen, op onze burgerscholen een nieuweling , in onze huisgezinnen een gesloten boek , in onze boekverkooperswereld een incourant artikel, door de grooten aangegaapt , door het volk vergeten, zou Vondel inderdaad regt hebben te vragen om welke redelijke reden men hem onder ons een standbeeld gaat oprigten ; en , tenzij twee honderd jaren slapens in de Nieuwe Kerk te eenemaal bij hem den lust in het hanteren van roskam en rommelpot hebben uitgedoofd, moet de eerste beweging van zijn gemoed , wanneer de ge- bruikelijke fanfares hem het strijken zijner linnen kiel zullen JOOST VAN DEN VONDEL. 37 aankondigen, de vergefelijke begeerte zin, op de vois van 't looze Reintje nog eens te zingen dat het klinkt. V En moet dit nu zoo blijven? is de natuurlijke vraag van ieder die gevoelt en erkent dat deze denkbeelden een grond van waarheid hebben. Of het zoo blijven mag , antwoorden wij , is eene dier kwes- tiën van nationale moraliteit waaromtrent de uitspraak ver - schillen zal naarmate men nationaal gestemd is ; doch dat het ongeveer zoo blijven zal , ziedaar wat naauwelijks bij ons aan twijfel onderhevig is. Altegader hebben wij ons aan gemaakt- heid bezondigd ; hebben eensklaps voor Vondel eerre bewonde- ring geveinsd , die wij niet regtvaardigen kunden; hebben onszelf en anderen het hoofd op hol gebragt. De straf daar- voor kunnen wij niet ontgaan ; en indien wij morgen of over- morgen , bij het feest der onthulling in elkanders oogen en die van den vreemdeling eene dragelijke vertooning maken , zal het veel zijn. Zich goed te houden is in zich zelf geen schande ; het is , indien men wil , de pligt van den fatsoenlij ken man . Dat het de ware stemming zou zijn voor het oprigten van monumenten en het vieren van feesten , dit zullen wij onze medemenschen nog moeijelijker wijs kunnen maken dan ons. Doch , indien het niet te voorzien is dat Vondel immer op- houden zal een impopulair auteur te zijn ; indien hij dit integen- deel meer en meer verorden zal , naarmate de stroom des tijds ons verder van hem verwijdert , — daaruit volgt niet dat hij ons onverschillig zou mogen worden. De anekdote van den franse ien docent in de oude talen , wien men vroeg : à quoi serl le grec ? , en die aanstonds gereed was met het snedig antwoord : à l'enseigner, — heeft dieper zin dan men bij den eersten oogopslag gelooft. Zoo ligt ook in de schijnbaar paradoxale stelling dat Vondel allereerst dient om les in hem te geven , eene kostelijke waarheid. Groot en weldadig is de pedagogische kracht die van Vondel uitgaat. Geen onderwerp , geen stof heeft hij behandeld , zonder over eenig deel een nieuw licht te doen opgaan ; en altijd 38 JOOST VAN DEN VONDEL. is dit licht van dien aard , dat men het niet kan opmerken zonder er tevens door gebaat te worden. Een jong mensch van den tegenwoordigen tijd , toegerust met de kennis van hetgeen Vondel wist, -- wist van de wereld , van de geschiedenis , van de wetenschappen , zou een buitengewoon verschijnsel heeten; terwijl niemand aarzelen zou hem een genie te noemen , indien hij daarenboven toonde eenig gevoel te bezitten voor dien dichter- lijken blik , waarmede Vondel de menschen en de dingen plag lijken blik , waarmede Vondel de menschen en de dingen plag aan te zien. En welk voortreffelij k hollandsch zou die jongeling spreken en schrijven ! Misschien bezondigde hij zich in den eersten tijd aan een archaïsme of wat ; en , sloeg hij aan het rijmen , dan zou het ongetwijfeld eenige jaren duren eer hij den vondeliaanschen het ongetwijfeld eenige jaren duren eer hij den vondeliaanschen zuurdeesem geheel uitgezuiverd en zijne oorspronkelijkheid voor goed op dien wegslependen meester veroverd had. Doch o , van hoeveel teleurstellingen zou hij ons troosten ! De kostschool waar hij zijne opleiding ontvangen had , zou zich een onver- gankelijken naam hebben gemaakt. „Dit is het huis van Adriaan", zou men van haar zeggen, met zinspeling op een kinderprenteboekje uit de dagen van weleer. In nog verhevener zin dan voor onze hoogere-burgerscholen zijn Vondel's werken als uitgezocht voor het universiteits- onderwijs der toekomst. Wij gaan de eeuw der objektieve methoden te gemoet ; en niemand heeft meer regt dan Vondel, zonder hartstogt of partijschap van alle kanten opgenomen, in alle rigtingen doorkruist, uit zuivere weetgierigheid bezien en beschreven , in één woord, tot een voorwerp van historische studie gemaakt te worden. Zijn gemoedsleven toont een bij uitnemendheid belangrijk zielkundig verloop ; zijn dichterlijk genie is een dier ongemeene verschijnselen , waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan , zonder het ooit ge- heel te doorgronden , maar ook zonder het waarnemen moede te worden ; zijne maatschappelijke positie is een van leven tin- telend hoofdstuk uit de geschiedenis onzer beschaving in de 17de eeuw. Over zijn versbouw zou dezelfde persoon een geleerd boek kunnen schrijven , en tevens op de onderhoudendste wijze kollege kunnen geven. Zijne taal , eindelijk, eene ware bonne f ortune voor het hooger onderwijs , zou verdienen door de Lit- JOOST VAN DEN VONDEL. 39 terarische Fakulteit naar den juwelier gezonden en met de meeste zorg gezet te worden. De midden-eeuwen hebben in Nederland geen auteur opge- leverd die , uit dit oogpunt , zich met Vondel meten kan. Hij is in den loop van ons volksbestaan de eerste geweest , die om zoo te zeggen met vollen aptijt te gast ging op het nederlandsch idioom. Hij heeft er het mes in gezet , dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den mal- schen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik ; de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd. Al hielden wij , wat het geval niet is , een eigen sleutel na op het geheim van Vondel's wentelingen in het godsdienstige, wij zouden over dat onderwerp hier niet willen uitweiden. Doch eene der rede- nen waarom hij , in de tweede en grootste helft van zijn leven, eene zoo sterke behoefte aan de Genade gevoeld heeft, zal wel geweest zijn dat hij zich van zeer nabij aan de Natuur ver- want wist. Geen wonder dat hij zich van die banden des bloeds bewust was. Zij bestonden, en hebben diepe afdrukselen nagelaten in zijne taal. VI Vondel , naar men bemerkt , heeft eenige overeenkomst met de monumenten van antieke kunst , gelijk men ze opgraaft in Klein-Azie en ze tentoonstelt in den Louvre te Parijs. Om van zijne poëzie te genieten , moet men haar met een ligt instrument voorzigtig afkrabben; en alleen hij die geduld genoeg heeft deze operatie naar behooren te verrigten , krijgt de schoonheid der oorspronkelijke lijnen te zien. In denzelfden Gysórecht, dien niemand zonder geeuwen kan zien vertoonen, hoewel hij nog geenszins het meest soporifieke van Vondels treurspelen is , hoe menige trek , hoe menige vers- regel , hoe menige strofe , waar het edelst gevoel en de fijnste gedachte harmonisch ineen vloeijen en zich oplossen in een vollen muziekalen toon ! En van zijn manlijken leeftijd tot zijn jongsten snik, langer dan eene halve eeuw , heeft Vondel dien 40 JOOST VAN DEN VONDEL. toon weten aan te houden. Wat maakt het uit , dat voor den grooten hoop deze schoonheden niet bestaan :? Ook het odi pro- fanum heeft zijne regten. De kring van Vondel's vereerders is nooit groot geweest en zal dit nimmer worden ; doch te geener tijd zullen zij te eenemaal ontbreken , -- en die weinigen zullen de besten zijn , — voor wie zijn omgang een verheven genot is. de besten zijn , — voor wie zijn omgang een verheven genot is. Om onder ons en in den tegenwoordigen tijd , indien hij uit de dooden opstond , zich volkomen op zijn gemak te gevoelen zou Vondel eene onmogelijke voorwaarde vervuld willen zien. De burgemeesters zijner dagen , de federatieve staatsinrigting, de aristokratische Republiek , het stadhouderschap der prinsen van Oranje, — misschien zou hij in het gemis van dit alles desnoods berusten , en zich in ons koningschap en onze grond- wet eene voldoende schadeloosstelling aangeboden wanen voor dat zamengesteld verlies. Doch , gelijk één ding van den nieuweren tijd hem ongetwij- feld naar den zin zou zijn , — onze godsdienstvrijheid , -- zou ook één ding hem vast onoverwinlijk tegenstaan : hij zou niet kunnen verdragen dat Amsterdam alleen in naam de hoofdstad des Rijks is. Hij zou dit anders willen ; en de onvruchtbaar- heid van dien wensch zou hem ongelukkig maken , hem doen terugverlangen naar het graf. Zijd Amsterdam , zou hij mee- nee , moest in de 19de eeuw niet eene naieve provinciestad , maar vergelijkenderwijs eene wereldstad zijn. Daar , en daar alleen , moest het Hoofd van den Staat residentie houden , het algemeen bestuur zich zamentrekken , het parlement beraad- slagen , het leger de hand reiken aan de vloot , het moeder- land aan de kolonien. Te midden van den stoffelijken over- vloed moest te Amsterdam de nationale kweekschool voor alle wetenschappen en alle kunsten gevestigd zijn. Geheel Neder- land moest willen opgaan naar zijn metropolis ; elke gaaf , uit alle oorden des lands , moest dáár hare wijding ontvangen. Arme Vondel ! De berg zal niet tot hem komen; en wan- neer , in het Rij- en Wandelpark , men hem voor goed zal hebben vastgenageld aan zijn voetstuk , dan zal hij minder dan ooit in staat zijn zich naar den berg te begeven. Zitten zal hij , tot aan het jongste oordeel : zoo heeft de beeldhouwer het gewild , en zoo behoorde het ook. Zoolang de veengrond bui- gewild , en zoo behoorde het ook. Zoolang de veengrond bui- JOOST VAN DEN VONDEL. 41 ten de Leidsche Poort zijde zetting niet wegheeft , zal geen vogelvlugge amazone hem voorbij kunnen draven , zelfs geen hittewagentje zich kunnen voortbewegen om zijn grasperk, zonder hemzelf en zijn zetel bedenkelijk te doen dreunen. Doch in de dagen onzer kindskinderen , wanneer de amazonen van dit oogenblik overgrootmoeders zullen geworden zijn, zal die onaangename gewaarwording hem niet meer kwellen. Zijn ten hemel geslagen blik , met die vraag aan de morgenster , zal dan met onveranderlijke vastheid gerigt blijven op hetzelfde punt , uitziend naar eene nimmer aanbrekende toekomst en bestuurd door de herinnering van een belangwekkend verleden. Misschien is die weemoedige heugenis (eene gemeenzame be- kende ook van ons) de eenige , maar dan ook onbetwistbaar dichterlijke zijde van het dagend feest. Vondel vertegenwoor- digt onder ons eene dier nobele vergissingen waarop natien eeuwen lang teren kunnen, en die welligt meer ontzag in- boezemen dan menige andere berekening , door de uitkomst minder meedogenloos gelogenstraft. De nederlandsche staats- instellingen , wier duurzaamheid in zijne oogen voor een ge- loofsartikel gold , zijn gebleken de kiem des verderfs in zich te dragen en niet genoeg leven te bezitten om zich in tijds te kunnen vernieuwen. Zijn zingen van den tuinleeuw klinkt ons in de ooren als voorbereide Citadelpoëzie. Van al de leeuwendaalsche dingen , waaraan door hem de onsterfelijkheid gewaarborgd is , heeft niet één den toets des tijds kunnen doorstaan. De letterkunde , wier voorlooper hij zich gevoelde is weggebleven , en haar Messias moet nog komen. Ook binnen die grenzen evenwel voegt hem een standbeeld en dat standbeeld hem. Hij heeft aan ons geloofd , en het is slechts half zijne schuld dat wij hem teleurgesteld hebben ; zijne hoop is op ons gevestigd geweest , en voor die te gunstige gedachten zijn wij hem eene vergoeding schuldig ; hij heeft ons liefgehad , en de liefde mag niet van één kant blijven komen. Dit zijn geldige redenen. De geldigste , al zou men haar dubbelzinnig noemen , is dat hij Vondel heette en geen nederlandsch dichter vooralsnog in zijne schaduw staan kan. 1867. JACOB CATS. Dichtwerken van Jacob Cats. Schiedam, H. A. M. Roelants , 1853 en very. — Vader Cats , uitgegeven voor het Nederlandsche volk , met eene voorrede van W. J. Hofdijk. Tiel , H. C. A. Campagne — Alle de werken van Jacob Cats (bezorgd door Dr. J. van Vloten , met platen door J. W. Kaiser). Zwolle, Erven J. J. Tijl, 1862. I „L'indifférence que m'inspira cet homme, par une grace de Ia Providence, finit par devenir une aversion." Zoo durfde, in een aan de nagedachtenis van Lacordaire gewijd opstel, een streng geloovig fransch katholiek zich uitlaten over den persoon van Lamennais, weleer door hem , kort voor zijn grooten omkeer , eene enkele maal in zijne afzondering bezocht; en, ware tot mijne beschaming mij niet te goeder uur te binnen geschoten dat mijne eigen gevoelens omtrent Vader Cats, nog geen tien jaren geleden , weinig christelijker of liefderijker plagten te zijn , wellist had ik de pen opgevat en eene boet- predikatie geschreven tegen het ongoddelijk fanatisme van den vreemdeling en ultramontaan. „In het leven van elk regtgeaard Nederlander der 19" eeuw", dacht ik toen , „behoort een oogenblik aan te breken dat hij ophoudt ten aanzien van Cats slechts onverschilligheid te koes- teren ; een dag en een uur dat hij „al de werken" van dien rijmelaar en kwezel op zijde duwt met geheel den fieren weer- JACOB CATS. 43 zin dien zulk een erbarmelijk karakter , eene zoo ergerlijke middelmatigheid , een zoo gemeene en zoo gemeenmakende geest, den weldenkende moet inboezemen. Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard' is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de inkarnatie geweest van den Nederlandschen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal , zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie , heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is eene nationale ramp ge- weest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwanswijs zedelijke, doch in den grond der zaak wel- lustige verhalen , zijne speelsche lessen. Voor onze idealen van jonge liefde en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van jonge liefde en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den berekenenden wereldling in de plaats leeren stellen. Den standaard van ons geloof in de menschelijke natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze verlaagd. Aan onzen eerbied voor het heilige — want het is edeler aan Ormuzd en Ahriman te gelooven dan aan den christelijken God van Vader Cats — is door hem eene onberekenbare schade toegebragt. Zijne ge- schriften zijn alleen daarom hier te lande een tweede bijbel geworden , omdat hij onder een schijn van vroomheid en in de taal der godsdienst ons volk gestijfd en aangemoedigd heeft in al zijne hoofdgebreken. De val onzer nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven , dat Cats er in ge- slaagd is het nederlandsch karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft een wawelend en geniepig volk van ons gemaakt, heeft onzen smaak bedorven , heeft onzen kunstzin uitgedoofd , heeft geen hoogere eerzucht bij ons gewekt dan om , met Gods naam op de lippen en eene aalmoes in de uit- gestrekte hand , te sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te verheffen: de nieuwbakken ridder is tot zijn jongsten snik een zeeuwsche poldergast gebleven..... Doch , hartstogt en onbillijkheid zijn twee loten van één stam , en indien wij met reden het beneden ons achten onregt te plegen aan eene weerlooze schim , dan zullen wij Cats niet laten boeten voor hetgeen buiten zijne schuld in zijn naam misdreven is. 44 JACOB CATS. Ik voor mij zou wenschen dat in den tegenwoordigen tijd niet langer aanbevelingen der catsiaansche poëzie geschreven werden gelijk er niet lang geleden eene gevloeid is uit de pen van den heer Hofdijk , en , noodzaakt men mij van twee euvelen het geringste te kiezen , dan geef ik verreweg de voorkeur aan eene voorafspraak als die van den heer Van Vloten. Over het gemeen steekt de zwolsche tekst-editie, door den deventerschen hoogleeraar bezorgd , met hare antieke spelling en haar over- vloed van platen , gunstig af bij de blinde en gemoderniseerde tielsche volksuitgaaf , die wel prijkt met een vergulden band , doch inwendig zelfs geen inhoudsopgaaf rijk is. In weerwil van de haar ontsierende drukfouten hier en daar is de schie- damsche , deel uitmakend van het Letterkundig Pantheon dus- genaamd , en wier prijs niet hooger dan bij dertigtallen van centen berekend wordt , eene mijns inziens ernstiger en loffelijker onderneming ; terwijl de in 1847 door degenbeek aanbevolen editie, te Deventer verschenen , te gemoet komt aan het ver- langen van hen die gesteld zij n op eene nieuwerwetsche spelling en op het uitlaten van deze en gene te zeer aan Rabelais her- innerende regels of fragmenten. Een deventersche Cats , een schiedamsche Cats , een tielsche Cats , een zwolsche Cats - de dichter der Minne- en Zinnebeelden is nog altijd in trek , gelijk men ziet , en onze uitgevers zouden hem niet in zoo velerlei for- maat en gewaad ter perse leggen , indien zij niet wisten dat er meer eer met hem te behalen valt dan met Hooft of Huygens '. Is het echter de schuld van Cats indien men hem gaarne koopt ? Reeds bij zijn leven was de zucht naar het bezit zijner werken algemeen , en uit een lofdicht van Jacob Westerbaen op Ouderdom en Buitenleven , uitgegeven door Jan Schipper , ver- neemt men daaromtrent sommige weinig dichterlijke , doch uit een statistisch oogpunt niet onaardige bijzonderheden : Met zeven honderd en nog vy ftig zulke boeken Had de vermaarde Cats de winkelen voorzien : 1 Sedert is bij den uitgever H. A. M. Roelants een tweede schiedamsche Cats verschenen , nog goedkooper dan de vorige. Men vindt er , in één Cats verschenen , nog goedkooper dan de vorige. Men vindt er , in één klein kwarto deel, al de voornaamste rijmwerken des dichters. Het proza is ten onregte weggelaten. is ten onregte weggelaten. JACOB CATS. 45 Men meende, dat de man zijn opzet zou vervloeken, Die hem tot zoo een druk zijn dienst had durven biên. Zoo kostelijk een werk , de pracht van zoo veel prenten, Scheen dat niet lichtelijk zou raken aan den man. Men riep : „Eer dat men dit ten oirbaar uit kan venten, Zoo zit hij aan den grond , de goede Schipper Jan !" Maar ziet integendeel : 't is weinig tijds geleden, En de eerste druk is voort de winkels uitverkocht, En niemand , die zijn geld daaraan wou gaan besteden , Die vond er ligt niet één, hoe naamtig dat hij zocht. Zie meer: de Schipper heeft de reis weêr durven wagen, En 't werk is andermaal op zijne pers geraakt; De fruiten , weet hij , die de meeste lui behagen, Al zijn ze kostelijk , zijn haast tot geld gemaakt. II Laat mij echter de aanbeveling van het zoo even geopperd denkbeeld mogen voortzetten, en moge ik er in slagen mijne lezers de belijdenis te ontlokken dat het inderdaad niet aan- gaat onzen dichter aansprakelijk te stellen voor eene populari- teit die hij misschien bemind, doch waarom hij nooit gebedeld teit die hij misschien bemind, doch waarom hij nooit gebedeld heeft. Cats predikt, dit is zoo, eene uiterst wereldsche moraal: doch het zou aan onzen landaard gestaan hebben die met zoo veel zelfvertrouwen verkondigde voorzigtigheidsleer in naam van edeler beginselen van de hand te wijzen. De cyclus van kleine edeler beginselen van de hand te wijzen. De cyclus van kleine berijmde romans waaruit zijn Trouwring en de daarbij behoo- rende Proefsteen van den Trouwring bestaat, zijne Tachtigjarige Bedenkingen en menig ander onderdeel zijner didaktische dicht- Bedenkingen en menig ander onderdeel zijner didaktische dicht- werken , vormen eene voor de weelderige jeugd ongetwijfeld werken , vormen eene voor de weelderige jeugd ongetwijfeld weinig aanbevelenswaardige lektuur. Doch heeft hij ze voor de jeugd geschreven? en, zoo al, ligt het aan hem indien een onbezonnen nageslacht hem hierin op zijn woord geloofd heeft? Zijne godsdienstleer komt neder op eenige ruwe dogmatische begrippen, en hetgeen hij van de Voorzienigheid verhaalt is wel geschikt ons voor het denkbeeld van zulk een God met 46 JACOB CATS. afkeer te vervullen. Doch zal een geslacht als het tegen- woordige de dogmatiek van Vader Cats niet weten te waar- deren , al laat bet zich daardoor niet binden ? Hij heeft in meer dan één opzigt de muzen grovelijk beleedigd ; heeft de lier gespannen , en welk eene lier ! ter eere van veeltijds on- waardige onderwerpen ; heeft de taal der goden en der dichters waardige onderwerpen ; heeft de taal der goden en der dichters uit den hemel in de keuken gebragt. Doch wordt er eene uit den hemel in de keuken gebragt. Doch wordt er eene meer dan matige inspanning en aanwending der redeneerkunde geëischt om ons tot de bekentenis te dwingen , dat het dienst- boden-idioom van Jacob Cats te onzent minder opgang gemaakt boden-idioom van Jacob Cats te onzent minder opgang gemaakt zou hebben , indien onze antipathie tegen verzen van die soort altijd even levendig geweest was? altijd even levendig geweest was? Van den staatsman in hem kan ongeveer hetzelfde gezegd worden. Men houdt hem na , dat hij tot de waardigheid van raadpensionaris verheven werd door den zijdelingschen invloed van Frederik Hendrik , omdat hij een persoon was „waarover de Prins kon disponeren." In de vergadering van Holland, zegt men, vervulde hij de nederige rol van stembus , „zich con- tenterend met alleen te vragen de sentimenten van de leden , tenterend met alleen te vragen de sentimenten van de leden , zonder de persuasie te gebruiker in geval van discrepantie". Bilderdijk schenkt hem den lof dat hij een goed man was , zon- der erg , gemoedelijk regtzinnig ; doch tevens noemt hij hem der erg , gemoedelijk regtzinnig ; doch tevens noemt hij hem „een treuzelaar , een hals , niet opgewassen voor een staats- minister." Tot kenschetsing zijner kordaatheid voert Bilderdijk aan dat hij „zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn, aan dat hij „zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn, en alle vrede zou aangenomen hebben waar hy slechts by voort- en alle vrede zou aangenomen hebben waar hy slechts by voort- rijmen kon." Ook van zijne parlementaire welsprekendheid had Bilderdijk een geringen dunk. Volgens hem was Cats „wel de elendigste redenaar dien de wereld ooit opleverde" , en van de vermaarde redevoering , uitgesproken in de Groote Zaal op het vermaarde redevoering , uitgesproken in de Groote Zaal op het Binnenhof, zegt bij : „Cats sloot de vergadering met eene aan- spraak, die (zoo mogelijk) nog belachlijker was dan die waar- spraak, die (zoo mogelijk) nog belachlijker was dan die waar- meê hy haar geopend had." Doch, al beefde Cats gelijk een riet toen prins Willem II hem mededeeling deed van de toebereidselen voor den aanslag op Amsterdam ; al viel hij, op den dag van zijn eervol ontslag als raadpensionaris , in de vergadering van Holland op de als raadpensionaris , in de vergadering van Holland op de knieën , God en de Heeren Staten dankend voor de hem be- JACOB CATS. 47 wezen gunst , — wat bewijst dit , tenzij dat men kwalijk doet hem te verslijten voor een man die eene waardige rol vervuld heeft in onze vaderlandsche geschiedenis ? Iemand heeft van hem gezegd dat zijn ouderdom de geluk- kigste geweest is die ooit een raadpensionaris van Holland te beurt viel; en de opmerking is juist. Met niet minder regt evenwel zou men kunnen beweren dat het grootste ongeluk van Cats hierin bestaan heeft , dat hij zoo kort na Oldenbarne- velt en zoo weinig jaren vóór Johan de Witt , bekleed geweest is met eene der hoogste waardigheden hier te lande. In eene andere eeuw , geplaatst tusschen voorgangers en opvolgers van minder gehalte , zouden zijne praktizijnsverdiensten ook op staat- kundig gebied voordeeliger uitgekomen zijn. Staat het vrij , den vinger te leggen op zijne nulliteit , — hij was nullarum partium , zegt Bilderdijk , — men zou ook in verzoeking kunnen komen dat noodlot aan te klagen , dat , in stede van een bloe- diger en roem rij ken dood , hem slechts een rustigen ouden dag op Sorrg- Vliet gunde. III De reaktie ten gunste van Cats als dichter dagteekent van 1790 , het jaar waarin Feith optrad met het eerste deeltje zijner miniatuur-uitgaaf. „Zie hier," schreef Jan de Kruijff onder het fraaije portret tegenover den titel: Zie hier , o Vaderland! den Dichter uwer Jeugd, Wiens zoete poëzij , gestemd op zin en harten, Haar lagchend Wijsheid leert , haar spelend vormt ter Deugd. Volgens Feith waren de werken van Cats destijds „tot den laagsten rang van menschen verwezen" ; en ook Bilderdijk ging in die dagen van de stelling uit dat Cats , die vroeger door zijne schriften mogelijk meer invloed op het algemeen had uitgeoefend dan iemand anders , omstreeks het einde der 18de eeuw „zijne wettig verkregene achting bijna ten eenen- male verloren had en naauwelijks meer dan van het plompe gemeen gelezen werd." 48 JACOB CATS. Mogen deze verzekeringen voor feiten gelden, en zij hebben er al het voorkomen van, dan is er met het aanbreken van den nieuwen tijd in de waardering van Cats eene groote ver- andering gekomen. Om alleen van de twee jongste uitgaven te gewagen , er zijn voor het dekken van de onkosten eener zoo zeldzaam goedkoope editie als die van den heer Campagne, eener met zoo vele platen versierde en zoo fraai gedrukte als die van den heer Tijl, te samen vast niet minder dan tien- duizend inteekenaren noodig geweest ; en deze koopers kunnen noch tot Bilderdijk's plomp gemeen , noch tot Feith's laagsten rang van menschen gerekend worden. Wel zijn tienduizend koopers nog geen tienduizend lezers , doch het is niettemin merkwaardig dat een dichter dier 17de eeuw , met wier litte- ratuur ons publiek anders zoo weinig blijkt op te hebben, laatstelijk zoo velen onzer tijdgenooten de hand in den zak heeft doen steken. In het zoo even genoemd lofdicht van Jacob Westerbaen wordt ons van dit verschijnsel eene verklaring aan de hand gedaan die mij niet bevredigt, doch met wier schijn van juist- heid wij rekening behooren te houden. „Hier," zegt Wester- baen, doelend op den algemeenen inhoud van Cats' werken , of juister , op het waterpas van den catsiaanschen geest : Hier is geen duisternis, waarin de lezers smoren; Hier is geen gids van doen : de weg is ligt en klaar ; Hier zijn geen raadselen , daar 't zwaar is door te boren; Hier hoeft geen tolk , die het geheim ons openbaar'. Men spreekt hier taal en reen , die ieder kan begrijpen; Hier vindt de Maagd en Vrouw hetgeen zij kan verstaan; Men heeft hier op het scherpst zijn geesten niet te slijpen, Dan daar men even wijs somwijlen komt van laan. Hier is geen wezelsch hout , dat wreed valt om te werken : 't Is effen wagenschot , dat glad en aardig beeldt; Hier is een zin , dien elk kan zonder moeite merken ; Hier is een gladde veel , die naar de voeten speelt; Hier is geen schel noch schelp , daar 't kwaad is door te bijten, Eer dat men tot de pit en keest of kern geraakt; Eer dat men tot de pit en keest of kern geraakt; JACOB CATS. 49 Hij heeft zijn tanden op zijn nagels niet te slijten, Die in dit helder werk zijn werk van lezen maakt. Een ander dichte diep , en hebbe zijn vermaken Dat hij een klein getal van lezers maar behaagt : Een kok , die sausen vent die vele tongen smaken, Heeft nering in zijn huis wanneer een ander klaagt. Effen wagenschot -- wij kiezen uit den stroom van Wester- baen's niet altoos even keurige beelden het geestigste en ge- lukkigst gevondene — behoef ik te zeggen dat effen wagenschot het hout niet is waar groote dichters uit plegen gesneden te worden? Zeker staat Cats' eenvoudigheid hem niet in den weg. Zij lokt tot hem, meer dan zij van hem vervreemdt. Zij maakt hem verstaanbaar, ook voor de groote menigte van het tegen- woordig geslacht ; ook daar , waar aan Hooft's gedachte veel- tijds de keel wordt toegebonden door worgende woorden ; waar Huygens door te groote puntigheid ongenaakbaar wordt en afschrikt ; waar zelfs de tot populariteit geschapen Vondel door de snelheid zijner vlugt het oog van den huidigen lezer ontvaart. Doch de eenvoudigheid is bij Cats geen deugd , en het kan niet om harentwil zijn dat hij in de tweede helft der t9ae eeuw zoo vele vereerders vindt. Zijne eenvoudigheid is de platheid- zelve. Zij is omslagtig, breedsprakig , langdradig. Zij verleidt hem tot het uitspinnen van onbeduidende gedachten en het aan- wenden van met de poëzie onbestaanbare beelden. Zij is , om kort te gaan , zijne zwakke zijde. Laat daar des Heeren ark ! Des Hemels diepe zaken En staan u niet te zien , veel minder aan te raken. Niet zoeken is hier best ; niet weten hier verkiest; Die zoekt , en vindt het niet, of die het vindt, verliest, zoo spreekt hij ergens over de verborgenheden der godsdienst, en deze verzen zijn voorwaar zijne slechtsten niet. Zijne wer- ken zouden er geen schade bij geleden hebben , indien hij bij L. F. I 4 50 JACOB CATS. het schuwen van de diepe zaken des Hemels meer sympathie gekoesterd had voor de diepe der aarde , en hij de zaligheid van het niet-weten en niet-zoeken , instede van haar uit te breiden tot de kennis van het menschelijk hart en den mensche- lijken geest , beperkt had tot die van het bovenzinlijke. Evenwel , ofschoon de roem zijner menschekennis in vele opzigten geroofd is , en zone meeste wetenschap van de bewe- gingen onzes gemoeds zich bepaalt tot de buitenzijde , het voor zijn Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd geplaatst motto : Hominem pagina nostra sapit , behelst nogtans geen grootspraak en zou verdienen geprint te staan op de eerste bladzijde van de volledige verzameling zijner schriften. „Hij was geen Rubens, geen Van Dyck ; hij had meer van Ostade , van Van de Velde geen Van Dyck ; hij had meer van Ostade , van Van de Velde en dergelijke meesters" : dit oordeel van Van Wijn dunkt mij de ware sleutel tot het geheim van Cats' tegenwoordige popu- lariteit. Hem op het voetspoor van Feith en van De Kruij ff aan het nu levend geslacht voor te stellen en aan te bevelen als eene bij uitnemendheid onschuldige lektuur , kweekschool van deugd en godsdienst , wie zal dit ondernemen ? 's Dichters eigen open- hartige bekentenis : hartige bekentenis : Mijn aard was van der jeugd genegen om te mallen, En 't vrouwelijk geslacht dat heeft mij wel bevallen , — dit gulle woord van den twee-en-tachtigjarige is eene voldoende waarschuwing. Geen fatsoenlijk meisje van onzen tijd kan dit of dat gedicht van Cats ten einde toe lezen ; geen onzer opge- schoten knapen straffeloos bladeren in de dichterlijke nalaten- schap van den vromen raadpensionaris. Het is er mede als met de vertellingen van Lafontaine en met de romans van Voltaire. Tot lof echter van ons geslacht mag gezegd worden dat het de eene eeuw van de andere weet te onderscheiden , den kunst- enaar af te zonderen van den moralist zoowel als van den dogmaticus , den dichter van het kind zijns tijds. Gelijk ieder heden ten dage een open oog heeft voor het schoon van de .huiselijk-vaderlandsche schilderschool der 17" eeuw, zoo gevoelt JACOB CATS. 51 ook klein en groot, in den tegenwoordigen tijd, de blijvende dichterlijke waarde van Vader Cats. IV Indien men, bij het aanduiden der grenzen van Cats' talent, billijkheidshalve elke nevens elkanderstelling van hem en van den dramaticus in Bredero of van den lyricus in Vondel ach- terwege behoort te laten , het kan zijne nuttigheid hebben , met Jan Luyken's Duitsche Lier in de hand , de snaren te tellen op de lier van Cats , den meester en ouderen tijdgenoot. Het voordeel der veelzijdigheid is bij deze vergelijking onge- Het voordeel der veelzijdigheid is bij deze vergelijking onge- twijfeld aan 's meesters kant; evenzeer dat der wereld- en twijfeld aan 's meesters kant; evenzeer dat der wereld- en der boekekennis. Ook heeft in vervolg van tijd bij Luyken de kloof tusschen wereld en godsdienst, tusschen natuurleven en hooger leven , tot schade der letteren veel wijder gegaapt. Doch ik geloof niet dat het noodig is meer dan een tweetal van Luyken's minnedichtjes aan te halen , om mijne lezers aanstonds te doen gevoelen dat sommigen onder onze poëten der 17de eeuw hun speeltuig toonen hebben weten te ontlok- ken , die nimmer geklonken hebben onder den vingerdruk van Cats. Ik open de Duitsche Lier , het klein-oktavo boekje , zoo veel dunner en beknopter dan de welbekende foliant met de door dunner en beknopter dan de welbekende foliant met de door Westerbaen herdachte prenten, en vind op de eerste bladzijde de beste: LUCELLA. 's Ochtends , als het haantje kraait Onder 't klappen van zijn wieken, Als de dag begint te krieken, Eer de huisman ploegt of zaait, Gaat Lucella bloempjes pluiken, Daar zij 't gretig oog meê streelt : Bloempjes die naar honig ruiken, Daar de lekkere bij in speelt. 0 Lucel, wier bloeijend schoon Al het puik der veldgodinnen Pralende komt te overwinnen, 52 JACOB CATS. Strijkende de schoonste kroon, Waard ten troon te zijn verheven — Laat deze oogen-streelderij ! Wordt gij van een lust gedreven Tot de bloemen , ga met mij. Loop niet meer door 't wilde lof, Ga met mij in Liefdes gaarde; Schoonste nimf, daar baart ons de aarde Bloemen van een eêlder stof; Die alleen de reuk niet vleijen, Maar met liefelijk gevoel Schaffen duizend lekkernijen, Door een streelend geestgewoel. Liefdes hof braveert het al: Laat het haaglen, laat het waaijen, Laat den hemel bliksems zwaaijen, Met een zwaren donderval; Laat de gure winter beven, Dat al 't geurig groen bederft; Liefdes bloemen blijven leven, Laat het sterven wat er sterft! Al hetgeen in dit versje gevonden wordt, niet slechts aan keurigheid van uitdrukking en versbouw , maar ook aan jong menschelijk gevoel en bovenal aan heilige geestdrift, wordt bij Cats gemist. Ook Cats is een waarnemer der natuur , van de velden , van den hof en zijne schatten ; doch hij bestudeert deze voorwerpen niet om hun zelfswil , hij neemt hun leven deze voorwerpen niet om hun zelfswil , hij neemt hun leven niet in zich op , zij vloeijen bij hem niet ineen met het leven der menschen. Hem is de natuur een groot lesseboek , eene der menschen. Hem is de natuur een groot lesseboek , eene verzameling zijdelingsche spreuken Salomo's. Hoewel hij niet ontkent dat de bloemen ook van liefde fluisteren, de liefde is volgens hem toch eerst begeerlijk wanneer men zorg draagt volgens hem toch eerst begeerlijk wanneer men zorg draagt er niet mager van te worden; en wel is hij dwaas , beweert Cats , de man die om harentwil zijn middageten onaangeroerd laat : Vrijt met een lustig hart. Waartoe bedroefde zinnen? Doet als het veldhoen play : dat weet zich vet te minnen. Gij die een frissche maagd uit reiner minne dient, Belief haar naar den eisch , maar blijf uw eigen vriend. JACOB CATS. 53 Wat dunkt u van dien patrijs ? Doch zoo is de man ; en wij moeten blijde wezen dat hij , van zijn zich vetminnend veld- hoen , niet den een of anderen kraanvogel gemaakt heeft , met een papieren kap om den kop , vol stroop of lijm. Er is geen verbloemen aan : een van de tederste en verhevenste gevoelens waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is , een dat tevens de schering en inslag zijner eigen verzen pleegt te vormen, wordt telkens bij Cats , ik zal niet zeggen bezoedeld of ont- heiligd, want met al zijne onbetamelijkheden is en blijft hij in zijne soort een zuiver man , maar zoo ruw aangegrepen en zoo plomp voorgesteld , dat men al lezend veeleer wanen zou aan het nageregt eener boerebruiloft te zitten , dan te gast ge- noodigd te zijn door een Stadhouder van de Leenen en Groot- noodigd te zijn door een Stadhouder van de Leenen en Groot- Zegelbewaarder van Holland. De geschiedenis van Aramantus en Amila , door Jan Luyken bezongen onder het opschrift : Getergde min doet wonderen , is, de beknoptheid niet medegerekend, een dier verhalen gelijk er door Cats in den Trouwring velen bij elkander gesteld zijn , en gelijk hij ook door andere gedeelten van zijn dichtarbeid er op menige plaats heeft weten heen te vlechten. Reeds bij de eerste lezing evenwel wordt men een groot verschil gewaar : Zoo zag Armant zijn lief Amiel, Zijn heil , zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel, Met traantjes op de bleeke wangen En 't hoofd op een gebogen hals. Zij zuchtte , en riep ter krop uit, bange : „Balsturig lot, wat zijt gij valsch !" — Zoo zag die wakkere oorlogsgast Zijn liefstes zachte handjes vast Ten rug geboeid met harde snoeren , Gekneveld van den Arabier, Om als een duifje weg te voeren Voor de oogera van een wreeden gier — Die met een troep verraders kwam, En scheurde dit onnoozel lam Als winter-wolven uit zijne armen. Hij roert noch voet , noch hand , noch oog; 54 JACOB CATS. Men hoort zijn krijgsstem niet alarmen; Hij staat gelijk een marmor-boog. „Armantus, hoe , waar is nu 't pit, Dat in uw sterke spieren zit?" Zoo riep de Mingod in zijne ooren : Die stem herwekt zijn dappren geest, Die door te heete en heev'ge toren, Was als verstrikt en weg geweest. Nu stroopt hij 't snijdend kampzwaard bloot, En zweert Argilucus den dood, Bij Ammons bliksemvuur en donder. Mét valt hij als een tijger an, En zendt , met d'eersten klink naar onder Zijn allereersten wederman. Zoo vaart hij als een boschleeuw voort, Maait wederzijds , en scheurt en moordt Al wat hem naakt, om wraak te boeten, Al staftg weer met een nieuwen moed; Tot hij , van 't hoofd tot aan de voeten, Bespat was met Arabisch bloed. Dus woedende , vat hij Argiel Met deze woorden aan : „O ziel, Die mij mijn schoone bruid ontkaapte !" .. • Mét veegt hij 't zwaard de halsstrot door En wierp den kop , zoo die nog gaapte, Daart 't bloed van droop , Amila voor. Nu smijt hij 't rookend staal daar neer, Ontboeit de blaauwe handjes weer, En veegt de traantjes van haar koonen, En streelt haar ziel met zoete reen, Omhelst heel vriendelijk die schoone, En strijkt met zijne Amila heen. V De vraag is niet hoe vele duizendtallen catsiaansche vers- regels men zou wenschen te missen , indien men daarvoor deze regels men zou wenschen te missen , indien men daarvoor deze JACOB CATS. 55 ééne bladzijde in de plaats bekomen kon. Ook laat ik aan anderen het onderzoek over naar de uitheemsche bronnen waaruit én Luyken deze en dergelijken zijner romancen , én Cats zoo menig door hem bearbeid treffend liefdesgeval mogen geput hebben. Mijn oogmerk is bereikt indien ik den lezer voelbaar heb gemaakt dat de leegte die Cats achterlaat in onzen geest , de koelheid waarmede hij ons gemoed als met eene ligte ijskorst overdekt , niet minder behooren verklaard te worden uit zijne apathie dan uit zijn gebrek aan tederheid. De Duitsche Lier is , indien men wil , eens dartel boekje. Van het zestigtal ge- dichtjes, die het bevat , kunnen niet veel meer dan een half dozijn ten overstaan van een gemengd publiek voegzaam aan- gehaald worden. Al ware echter Cats , anders dan Luyken, zoo stemmig als een begijntje , ik bid u , wat komt een dichter niet te kort die hartstogt mist ! te kort die hartstogt mist ! Misschien geeft men er zich over het gemeen niet genoeg rekenschap van , dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst , en dat eene macht die bestemd is driften te doen ontwaken , ook uit driften moet geboren zijn. In zich- zelf is de kunst nooit onzedelijk ; doch het ontroerend ver- mogen waarover zij beschikt ondermijnt ligt in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel : en geenszins ten onregte zullen menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is , vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wan- trouwen en de aandacht van het opkomend geslacht van haar zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor hen op , die niet te eenemaal onervaren zijn in de zelf beheersching; en daar de groote meer- onervaren zijn in de zelf beheersching; en daar de groote meer- derheid der menschen op dit gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren , zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen Bene eenzijdige ontwikkeling van het schoon- heidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren , de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstogt , zoo het niet opvlamt en blaakt , ten minste zachtkens sluimert. Ik geloof dat het Jules Janin was die gaarne te velde plag te trekken tegen den 56 JACOB CATS. voorgewend moraliserenden invloed van het tooneel ; en , hoe hij ook heeten moge, wie deze meening voorstaat heeft vol- komen gelijk. De schouwburg , en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van koncerten , tentoonstellin- gen , romans , bundels poëzie -- de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar indien hij verveelt ; hij kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte , passie het tweede , passie het derde. Doch, hartstogten zijn geen olie in de heilige lamp der deugd , en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch. Het zon mij weinig moeite en niet veel drogredenen kosten de stelling vol te houden dat alle helden Gene soort van brave menschen , en alle brave menschen eene soort van helden zijn. Wanneer ik echter aan den deventerschen predikant Jacobus Revius denk , den tijd- en geloofsgenoot van Cats , dan behoef ik , tot opheldering van mijne meening , geen heil te zoeken bij redeneringen. Revius was — en weder met opzet plaats ik nevens Cats, tot kenschetsing van diens verdiensten , een dichter dusgenaamd van den tweeden rang — Revius was een hartstogtelijk man. Hij was dit in zijn kerkelijken ijver , in zijne vroomheid , en ook in zijne vaderlandsliefde ; en dit is de reden dat men bij hem gelijk bij Luyken , ofschoon op zeer onderscheiden gebied, toonen hoort weêrgalmen wier echo men vruchteloos zou trach- ten op te vangen onder het lezen in Cats. 1 Neem diens Twee-en-tachtig jarig leven ter hand, neem welk ander deel van zijne werken het wezen moge , zelden of nooit voelt gij u in betrekking gesteld tot den tijdgenoot van den vrij- heidsoorlog, tot het kind dier eeuw waarin Nederland voor zijne nationaliteit en te gelijk voor zijn protestantisme vocht. Lees daarentegen dit epigram van Revius : „Op het vergaan 1 Evenals Luyken's Duitsche Lier zijn ook de Overiisselsche Gezanye i van Revius opgenomen in het Letterkundig Pantheon. Beide bundeltjes werden bezorgd door Van Vloten , die daarmede een prijselijk werk verrigtte JACOB CATS. 57 van 't spaansche schip genaamd De Ileilige Geest ," en in niet meer dan vijf en twintig regels daagt plotseling een geheel meer dan vijf en twintig regels daagt plotseling een geheel tijdvak der vaderlandsche geschiedenis en een van het hoofd tot de voeten geharnast voorgeslacht voor u op Het domme bijgeloof geeft schepen en galeien Den name van de Goon, die hen in zee geleien; Zoo droeg weleer het schip , daar Paulus innevoer Naar Rome toe , den naam van Castor en zijn broêr. De Spanjaard speeltet na ; zijn lastige caraken, Zijn grove galioens , en al wat hij laat maken, Den titel hebben moet van een gewijden Sant, Opdat het veiliglijk mag komen aan het land. Het eene wordt gedoopt Maria, Godes moeder, Het andre Nicolaas , der schipperen behoeder, Het derde vormt men met den name van Clement, Die alle zonden weet , en alle diepten kent. Was 't niet een razernij , dat in de West-armacte, De'n oude'n Admiraal, die goud en zilver laadde, Den name voeren dorst van God, den Heilyen Geest ? Hoveerdiger bestaan is , dunkt mij , nooit geweest. Geen wonder isset ook, dat God, dre zulke zonde Niet lijden kan , hem beeft doen zinken in den gronde, Met takels en geschut , met menschen en met vracht; Dat iemand die het hoort met regt daarommn lacht En zegt : de Heilge Geest weleer op 't water zweefde, Toen God de wereld schiep en maakte'n al wat leefde; Maar onder 't water duikt des Spanjaards Heilge Geest! Zoo isset dan voorwaar de regie niet geweest. Dit zich verblijden in het ongeluk van anderen , dit spotten met hun ondergang , is in hooge mate hetgeen men pleegt te noemen onchristelijk. Een anders kerkgeloof te beschimpen, vooral indien men zich voor een voorvechter der gewetensvrij- heid uitgeeft, is ver van deugdzaam. De oud-testamentische voorbeelden van leedvermaak over het onvermogen der afgoden, of over den val van de vijanden des uitverkoren volks , die Revius tot verdediging van zijn hekeldicht zou hebben kunnen bijbrengen , behooren als oneerlijke sofismen van de hand gewe- zen en ter zijde gesteld te worden. Duch , wat wij tegen hem zen en ter zijde gesteld te worden. Duch , wat wij tegen hem 58 JACOB CATS. mogen inbrengen , Revius toont zich , en daarmede is alles ge- zegd, een dichterlijker geest. Er tintelt iets in zijne aderen, kookt iets in zijne borst , vonkelt iets in zijn ondeugend oog. Op den bodem zijner spotternijen ligt en brandt een groot gevoel. De volgende strofen uit zijn Gebed voor de verovering van De volgende strofen uit zijn Gebed voor de verovering van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik drukken de zielsver- voering uit eener geheele natie die, bij het kampen voor hare onafhankelijkheid, zich bewust is te strijden voor al hetgeen den mensch op aarde dierbaarst en heiligst is. Het is of men in onze dagen een priester der poolsche revolutie-partij hoort bidden om den val van den moskovischen overheerscher : Gij , die in den Hemel woont, En van daar de vorsten kroont Die hier wagen goed en leven Om den vijand te doen beven, Die vertredet uwe' eer : `vil ons hooren , lieve Heer ! . . . Neem den vijand zijnen moed, Neem hem wijsheid ende spoed., Neem hem koren ende haver, Neem hein krijger ende graver, Neem hem harnas en geweer : Wil ons hooren , lieve Heer ! Maak versaagdheid in de stad, Maak de wakers moe en mat , Maak onveilig hare straten, Maak onwillig haar soldaten, Zege en zegen van haar keer : Wil ons hooren , lieve Heer! Maak den overste veracht, Doe verkwijnen zijne magt; Maket dat de burgerije Weigere zijn heerschappije En den Staten hulde zweer : Wil ons hooren , lieve Heer ! Komt de Spanjaard ivoor den dag Om ons heir te bieden slag" JACOB CATS. 59 Of de stede te' ontzetten — Uwe'n adem moet hem pletten En wegblazen als een veer : Wil ons hooren, lieve Heer ! Zendt hij hun , in hunnen nood, Wijn of voeder , kruid of lood, Laat het blijven onderwegen, Laat het van ons zijn gekregen; Smijt zijn wapenen omveer: Wil ons hoorera , lieve Heer ! Laat Filips van zijnen schat Niet ontvangen dit of dat, Geef dat hij , na lange hopen, In zijn eigen nest gekropen, Zuig' zijn pooten als een beer : Wil ons hooren , lieve Heer! Maket zijnen buidel lek ; Zendt hem duurte' en gebrek; Dat zijn krijgsvolk onbetalet Hunne schade aan hem verhalet, Die nu teerera op hun smeer: Wil ons hooren, lieve Heer! Jaget eenmaal uit Den Bosch, Beiden wollef ende vos, Schik daar uwe trouwe knapen, Weid er de verdoolde schapen Met uw goddelijke leer : Wil ons hooren , lieve Heer! VI Hetgeen Cats tot dichter maakt , ook ofschoon er nooit uit zijne anders zoo populaire pen zulke verzen gevloeid zijn, is de waarheid zijner poëzie. Overal in zijne werken is hij zichzelf, waarheid zijner poëzie. Overal in zijne werken is hij zichzelf, geeft hij zich gelijk hij is en voor niet meer dan hij is. Overal handhaaft hij zijne eigenaardigheid. Niets is gemakkelijker handhaaft hij zijne eigenaardigheid. Niets is gemakkelijker dan hein na te volgen in zijne manier, zijne wendingen, zijn versbouw; en te allen tijde heeft het in ons vaderland gekrield 60 JACOB CATS. van huis- of kamerpoëten die met beter of minder goed gevolg catsiaansche versjes wisten zamen te stellen. Doch het is eene verdienste , het getuigt van oorspronkelijkheid , dien trant te hebben uitgevonden. Cats is nieuw geweest ; en een dichter die dit weet te zijn veroudert niet. Het kost ons eenige inspanning tot eene voorstelling van zijn persoon te geraken , en het benieuwt ons hoe hij zich mag heb- ben voorgedaan en welken indruk hij mag te weeg gebragt hebben in de werkelijkheid. Hetgeen hij in zijne eigen levens- beschrij ving omtrent zichzelf verhaalt bevredigt niet. De be- woordingen zij n te algemeen , en de moraliserende strekking van het geheele dichtstuk wischt de trekken van 's dichters beeld te het geheele dichtstuk wischt de trekken van 's dichters beeld te zeer uit. Doch uit deze en gene anekdote , bij anderen bewaard zeer uit. Doch uit deze en gene anekdote , bij anderen bewaard gebleven , blijkt genoegzaam dat de dichter in hem zaamge- groeid was met den mensch en wij in zijne poëzie een getrouw afdruksel van zijn wezen bezitten. Op inwendige gronden zonder ik van die berigten uit het- geen door Bilderdijk beweerd wordt , dat zijne vrouw „hem (als men 't noemde) zeer onder den toffel had". Ofschoon deze ramp in zeker opzigt niet meer dan zijn verdiende loon geweest zon zijn , — verdiend om den leelij ken trek door hem gespeeld aan het middelburgsch meisje dat arm was en zijne vrouw niet werd , — geloof ik nogtans dat Cats de waarheid spreekt wanneer hij roemt in het geluk der vijf en twintig jaren dat de amsterdamsche jufvrouw Valkenburg zijne echtgenoot was. Dat zij liever Plutarchus las dan „romanscha grillen" , zou kunnen doen vermoeden dat zij wel eens een hartig woord van afkeuring zal hebben doen hooren over de werken van haar gemaal ; doch het bezoek door hem in haar grafkelder afgelegd , het feit (hoe onbehouwen door hem verklaard) dat hij na haar dood geen tweede huwelijk aanging, schijnen te pleiten voor een huiselijk leven zonder stoornis en rijk aan zoete herinneringen. Inzonderheid pleit daarvoor de bevallige aanhef van het gedichtje : Als van twee gepaarde schelpen De eene breekt of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen — Hoe men zoekt, hoe naauw men kiest — J ACOB CATS. 61 Aan een die met effen randen Juist op de andre passen zou. De oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor de eerste trou dan de overlevering van het opgeheven muiltje dunkt mij het verhaal der versjes en spreukjes waar- mede , naar het getuigenis van den pensionaris Hoornbeek, de ambtshalve door Cats gehouden notulen gevuld waren. Hetzij hier spraak is van den tekst dier deftige bescheiden zelf, hetzij Hoornbeek gedoeld heeft op zekere kantteekeningen, wij kunnen ons Cats gereedelijk voorstellen, gezeten in de vergadering der Staten van Holland, luisterend naar zijne eigen invallende ge- dachten , meer dan naar de verslagen of redevoeringen der afgevaardigden, en de in zijn geest zich aanstonds tot rijmpjes vormende denkbeelden, diepe en ondiepe , aanteekenend in het v66r hem op de groene tafel uitgespreid papier. Misschien hebben de menigvuldige spreuken in den Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd geen andere geboortegeschiedenis. Het teekenachtigst van al schijnt mij hetgeen te lezen staat in een uit Londen geschreven brief van den ambassadeur Nieuwpoort aan Johan de Witt, in antwoord op diens berigt van zijn voorgenomen huwlijk : „Ik zal dezelve op dat werk zoodanig een succes wenschen als daar de Heere Cats mij met een statig aangezigt , in het collegie van de Heeren Gecom- mitteerde Raden, even na ik getrouwd was, mede geliefde te feliciteeren ; namelijk , dat Uwe Edel malkanderen mede tot flenteren mogen verslaten." Om uit den grond des harten en met een omvertrokken gelaat zulk eene huwelijksbede uit te brengen, moet men een man uit één stuk zijn ; en mogelijk is deze kleine kluchtige herinnering van onzen gezant in Engeland voldoende om het vermoeden van gemaaktheid, indien wij ge- neigd mogten zijn den dichttrant van Cats voor knutselwerk te houden, uit onzen geest te bannen. Bij schier volstrekte gelijkheid van toon en behandeling is er evenwel tusschen de werken van Cats' ouderdom en die van zijn manlijken leeftijd (zijne jongelingsjaren zijn voor de poëzie onvruchtbaar geweest, dan wel, er is daaruit zoo goed als niets onvruchtbaar geweest, dan wel, er is daaruit zoo goed als niets overgebleven) een merkbaar verschil. Met de jaren is ook de 62 JACOB CATS. praatziekte toegenomen, en van de groote verscheidenheid van onderwerpen waardoor de Minne- era Zinnebeelden, de Emblemata, de Spiegel, het Huwlijk, en vooral de Trouwring zich kenmerken, is in het Buitenleven en vervolgens veel verloren geraakt. Het een door het ander genomen levert welligt de Trouwring den besten maatstaf van Cats' talent , en mijne lezers zullen het niet ten kwade duiden indien ik de herinnering van een tweetal verhalen uit dien merkwaardigen bundel voor eene wijl bij hen tracht te verlevendigen. Moet ik afzien van het voornemen ook van meer dan één meesterstukje uit de Emble- mata of uit den Spiegel te gewagen (er schuilen in die twee afdeelingen sommige voortreffelijke gedichtjes), men stelle die onvolledigheid op rekening van den vooral bij Cats onvermijde- lijken dwang tot kiezen. VII „Mandragende Maeght, ofte beschrijvinge van het houwelick van Emma , dochter van den keyzer Charlemagne ofte Karel de Groote, met Eginhard, des zelfs Secretaris" : reeds deze titel verraadt den meester in het zamenstellen van volksromans. Een sekretaris, een geleerde, een homme de riet, die het hart en de hand eener keizersdochter weet te winnen, meer is niet noodig om aanstonds de belangstelling te wekken van een uit- gebreid publiek -- het publiek der niet-geblaseerden. Want Cats, men houde dit in het oog , is van nature de minstreel der weinig of niet beschaafden ; en toen zijne wer- ken , naar het getuigenis van Bilderdijk en Feith, enkel nog gelezen werden door den minderen man, hadden zij daarom niet opgehouden hunne oorspronkelijke bestemming te ver- vullen. Vermoedelijk heeft er nooit in Nederland, zoo min in de eigen dagen van Cats als daarna, onder de meer ontwik- kelden eene klasse van personen bestaan die zichzelf in zijne dichtwerken teruggevonden hebben. De jongelieden van min of meer goeden huize zijn nimmer bekoord kunnen worden door jozef's Zelfstrijd; de welopgevoede meisjes hebben te allen tijde geglimlacht om den Wegwijzer ten Huwelijk uit den Doolhof tijde geglimlacht om den Wegwijzer ten Huwelijk uit den Doolhof JACOB CATS. 63 der Kalverliefde. Daarentegen schijnt de Mandragende maagd geknipt te zijn geweest voor het volk. De toestand door den titel aangeduid -- een meisje dat haar minnaar , uit vrees voor ontdekking , bij het aanbreken van den dag op haar rug over het besneeuwde wandelpad draagt — strijdt met de eischen van een gekuischten smaak. De groep is wanstaltig ; en het verwondert mij dat Staring tot tweemalen toe , eerst in Emma van Oud-Ilaarlem en daarna omgekeerd in de Verloofden , beproefd heeft dit reddelooze eenigs- zins goed te maken. zins goed te maken. Doch voor bedenkingen van deze soort is Cats te allen tijde doof geweest. Als naar gewoonte heeft hij ook hier eene zede- les op het oog , of hetgeen bij hem daarvoor doorgaat ; en het trouwgeval van Eginhard , die , als de andere Abélard eener vroegere Héloïse , prinses Emma les komt geven in de weten- schappen en haar intusschen opoffert aan zijn hartstogt , doet, aan het slot des verhaals en bij wijze van rekapitulatie , hem eene redekaveling in proza over het al dan niet betamelijke van zulke eclitverbindtenissen ondernemen. De aanhef dezer nabe- trachting , gekleed in den vorm eener zamenspraak tusschen den telkens wederkeerenden Philogamus en den onuitputtelijken Sophroniscus , is karakteristiek : „SOPIIJONISCUS. Wat dunkt u van dit stuk werks ? Houdt gij hetzelve niet voor gansch gedenkwaardig? „PHILOGAMUS. Mij dunkt dat Eginhard moet gelezen hebben den raad , dien doctor Ccepolla , een groot regtsgeleerde, geeft aan de jongelieden om spoedig tot een huwelijk te geraken, daar ze anders niet wel middel toe zien. „SOPHRONISCUS. Wel , wat is dat voor een raad? „PHTLOGAMUS. Dat ze zich meester moeten zien te maken van den goeden naam van hunne beminde, en dat ze , zoo doende , wel voorts te regte zullen komen ; dewijl de ouders in dien gevalle , en alle de vrienden die hun tegen zijn , daar- door straks anders van gevoelen worden. »SOPHRONISCUS. Voor mij , ik en acht zoodanigen raad niet met allen. Want vooreerst , zoo zie ik dat de raad van uwen doctor Ccepolla nog een anderen raad van doen heeft, daar hij voor gewis geen raad toe geeft of heeft; want schoon 64JACOB CATS. iemand in zoo goed een zake zoo kwaden weg ware gezind in te slaan , weet Ccepolla wel raad om zijnen raad in 't werk te stellen ? weet hij zijn leerlingen wel zoodanige krachtwer- kende woorden in den mond te leggen , waardoor een eerbare deerne zal bewogen worden haar beste pand over te geven ten luste van den eersen of den anderen mooiprater? En schoon hij zulks al wist te doen , als hij geenszins en kan, zoo is het al vrij bedenkelijk of uw doctor Ccepolla dit al wel voorheeft, al vrij bedenkelijk of uw doctor Ccepolla dit al wel voorheeft, en of er uit volgen zoude hetgeen hij meent en de jongelieden wil inbeelden. „PHILOGAMUS. Hoe ! is er te twijfelen aan hetgeen de erva- renheid nu dikwijls heeft geleerd , en dat ook heel onlangs? Ik weet een vader, die met de vrienden van zekeren jongeling, zijns dochters vrijer, op de huwelijksche voorwaarden malkan- deren niet wel kunnende verstaan (met het maken van dewelke zijluiden onderling bezig waren), kwam schielijk en met een grammen zin in de keuken geloopen , roepende tot de keuken- meid : „Spit af , meisje ! hier van en zal niet vallen." Maar zijne zuster, moei van de toekomende bruid , hem ter zijden genomen en wat in 't oor geluisterd hebbende : hoe het met de dochter al stond en dat ze wel haast mogt komen te be- vallen , is hij plotseling daarop van meening veranderd, roepende op staanden voet : „Spit aan , meisje !" en , sluitende zonder op staanden voet : „Spit aan , meisje !" en , sluitende zonder verder verschil de huwelijksche voorwaarden, wenschte hij de lieden veel geluks. Even denzelfden inval had , zoo ik geloove,. keizer Karel de Groote, als hij zijn dochter Emma vond in. keizer Karel de Groote, als hij zijn dochter Emma vond in. den stand als wij gelezen hebben ; en dit is, mijns oordeelsr hetgeen waar op doctor Ccepolla heeft gezien , als hij den voor- zegden raad de jongelieden gaf." zegden raad de jongelieden gaf." Zoo er in de kalmte waarmede Cats aan deze en derge- lijke zamenspraken voortspint iets onbetaalbaar naiefs is , er is ook iets zeldzaam onergdenkends in den overvloed van bij- zonderheden door hem verkwist aan de beschrijving der ge- voelens waarvan zijne helden en heldinnen wederzijds blaken. Op dit gebied is zijn geloof in onze ligtgeloovigheid onbegrensd, en geen onwaarschijnlijkheid zoo groot of hij spelt haar ons en geen onwaarschijnlijkheid zoo groot of hij spelt haar ons op de mouw. Het middel waardoor Eginhard den weg naar Emma's hart leert vinden bestaat in een kunstig omgetrokken JACOB CATS. 65 A B C ; zulk een A B C is ook de vorm waaronder het meisje hem berigt geeft van hare stille genegenheid voor hem; en de dichter , die zich eenmaal voorgenomen heeft u niets te sparen, lascht beide kalligrafische oefeningen van A tot Z halverwege zijn geschiedverhaal in. De sekretaris schrijft aan de prinses : A Adem mijner ziel, B Bloem van onze steden, C Ciersel van het rijk, D 1)al van zoetigheden, E Eer van onzen tijd, F Fakkel van de jeugd, G Glans van al het land, H Hof van alle vreugd, I Ion mij wat ik wensch, K Kom tot mij genaken, L Laaf mijn dorre ziel, M Min tot ons vermaken, N Neem mijn smarte weg, O Oefen minnestrijd, P Proef wat gunst vermag, Q Quist geen nutten tijd, R Roosje nooit geplukt, S Schoonste van den lande, T Troost van mijn gemoed, / Vonk door wie ik brande, W Wellust van mijn hart, Y Yder eens vermaak, Z Zee van honiggraat, Ach, had ik eens den smaak. Hier staat mijn penne stil, ik laat het dichten blijven ; Daar zijn geen letters meer , hoe kan ik verder schrijven Princesse , 't is genoeg , mijn A B C is uit; Gij , gun mij voor het lest een kusje tot besluit; Een kusje , waarde maagd , dat nooit en is gegeven, Als daar het innig hart te pando was gebleven, Een kusje duizendmaal en duizendmaal gekust, Dat staag het vuur ontsteekt en nimmer uit en bluscht. Emma , die op zekeren dag dit gedicht vond liggen op den lessenaar waaraan zij gewoon was met Eginhard te arbeiden, droeg zorg dat hij niet lang daarna te zelfder plaatse haar antwoord aantrof : A Aas van mijne jeugd, B Blusch mijn vurig minnen, C Cus haar die u lieft, D Drenk mijn dorre zinnen , E Edel uit den aard , F Frissche jongeling, G Geest van mijnen geest, H Heusch in alle ding, I Ieugd van mijne jeugd, K Kroon van alle staten, L Lof van onzen tijd , M Mond vol honigraten, N Nooit genoeg geloofd, 0 Offer aan de min, P Puik van alle mans, Q Quel nooit uwen zin , L. F. I 5 66 JACOB CATS. R Roem van al het rijk , S Schat van schoone leden, T Tuin van alle vreugd , V Vloed van zoete reden, W Wensch van mijn gemoed, Y Yemand sla mij dood, Z Zeer geminde vriend! laat gij mij in den nood. Maar denk niet , jongeling , al heb ik dat geschreven, Dat ik mijn beste pand u ben gezind te geven; Neen , vriend , en denk het niet. Ik ben van Keizers bloed, Ik weet dat ik mijn jeugd voor Prinsen sparen moet. Ik lijde dat je speelt, ik wil ook kluchtig schrijven, Maar des al niettemin zoo wil ik eerbaar blijven. Gij , draag dan eere toe haar die u gunste biedt ; Jok, dat is u gejond; maar, Ridder , hooger niet. Een kusje lijkewel , omtrent mijn teere wangen, Dat zal ik om de kunst en te uwer eer ontvangen. Maar laat het eerbaar zijn , en van zoo reinen aard , Of gij mijn naaste bloed , een nicht of zuster , waart : Want anders , zoo de zoen wordt harder aangedreven, Ik zal u voor gewis uw kusje wedergeven, Opdat geen slim venijn , uit uwen mond ontstaan , Mij kan tot in het bloed of aan mijn harte gaan. Wel, leer dan , zijt gij wijs, een Keizersdochter mijden, Of anders (houdt het vast) gij zult de straffe lijden, De straffe nu gezind : en zoo je 't weder doet, Zoo weet dat ook mijn wraak al hooger rijzen moet. Ik zal in volle maat, ik zal u laten smaken, Wat spel het iemand maakt een vrouwelijk te raken. Ik zal u — maar het is mij beter dat ik zwijg, Tot ik eens nieuwe stof tot gramme zinnen krijg. 'k En wil niet v66r den tijd mijn stille ziel verstoren, Hierdoor heeft menig hart zijn zoetste vreugd verloren. Nu , Ridder Eginhard, ik wensch u goeden dag , Doe hier en overal gelijk een ridder plag. VIII De dichterlijke waarde van dit alles is uiterst gering; en, had men hier niet te doen met eene zich pas vormende en voor het eerst ten tooneele tredende litteratuur , men zou voor deze matte toonen naauwlijks ooren hebben. Laat ons alleen niet ver- geten dat aan den leeftijd van Cats hier te lande eene dier JACOB CATS. 67 omwentelingen voorafgegaan was , waardoor het leven van een volk tot in zijne diepste grondslagen pleegt geschokt te worden. De lijn, waardoor in onze vaderlandsche geschiedenis de midden-eeuwen gescheiden liggen van den nieuweren tijd , is scherp. Toen in den aanvang der 17de eeuw de letteren begon- nen te leven , hadden zij zich op te heffen uit een diepen val. De romans van Cats staan in sommige opzigten lager dan de oude vaderlandsche romantiek aan welke Maerlant den oorlog verklaard had. Karel en Elegast , Floris en Blance floer, zijn on- betwistbaar fraaijer dan de Mandragende Maand of het Spaansch betwistbaar fraaijer dan de Mandragende Maand of het Spaansch Heidinnetje. Cats heeft eene poging gedaan om tot dien een- voud en dat nationale terug te keeren , en het strekt hem tot lof dat het uitheemsche in de renaissance hem slechts tot zeker punt heeft medegesleept. Doch, al is hij niet geslaagd , wij mogen daarom niet ver- geten hoe vele hinderpalen hij overwinnen , hoe vele nieuwe organen hij scheppen moest. De revolutie had het verledene weggevaagd , een nieuw geslacht was opgestaan , er hadden zich toestanden gevormd te voren ongekend , en met het nieuwe leven was ook eene nieuwe taal geboren. Cats was geen genie , geen groote geest , geen ziener ; maar om te zij n hetgeen hij was en voort te brengen hetgeen door hem geleverd is , werd eene sterk sprekende individualiteit geëischt , een ongewoon karakter , een onverzettelijk talent. Zijne fout is dat hij het leven schier uitsluitend opgevat heeft van de sexuële zijde , de betrekking van man en vrouw nim - mer uit het oog verliezend en daaraan tot in zijn ouderdom onverdeelde aandacht wijdend. Dit maakt zij ne gezamenlij ke dichtwerken tot een door omvang gedrochtelijken bundel eroti- sche poëzie. Dit heeft hem gebragt tot die somtijds koddige en meestentijds walgelijke vermenging van de deftigheid eens zede- en godsdienstleeraars met de dubbelzinnigheid van een plattelands-minnedichter. Bij de gasten eene naar de zijne aardende ingenomenheid onderstellend met het onderwerp waar- mede hij zelf tachtig jaren lang vervuld was , heeft deze waard zijne helden en met name zijne heldinnen gevoelens toegedicht die vreemd plegen te zijn aan het welgeaard vrou- welijk karakter , en zedige meisjes eene taal in den mond 68 JACOB CATS. gelegd die naauwlijks zou behooren geduld te worden in de gezelschapszaal van een oude-manhuis. Met dat al heeft hij onze letterkunde sommige onwaardeerbare diensten bewezen. De fijnheid zijner waarnemingen moge niet evenredig zijn aan hare massa, die massa is monumentaal ; en men kan naar waarheid van hem getuigen dat hij eene eerbiedwekkende hoe- veelheid menschelijk leven in zijne voorraadschuren bijeenver- zameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft. zameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft. IX Indien men aan zijne ridder-romans (de lezer dolde deze min of meer onnaauwkeurige benaming) den navolger herkent , den voortzetter van een uit vroeger eeuw herkomstig genre, met zijne tafereelen uit het nederlandsch volksbestaan is dit niet het geval. Eene tegenstelling als die van het boere- en het het geval. Eene tegenstelling als die van het boere- en het visschersbedrijf in Thetis en Galatliea, als die van het land- en het stadsleven in de Ilerdersklagt, is van de 17de eeuw en en het stadsleven in de Ilerdersklagt, is van de 17de eeuw en van haar alleen. Tevens kind en schilder van zijn tijd is de dichter hier niet slechts nationaal , maar ook oorspronkelijk. Om tot den Trouwring terug te keeren , bezwaarlijk zal men in onze oude dichtschool iets zoo karakteristieks aantreffen als de zuid-hollandsche historie van Liefdes Vossevel ; en zoo men met reden Cats verwijten kan in deze blijgeestige novelle men met reden Cats verwijten kan in deze blijgeestige novelle te zeer af te dalen tot de zeden en gewoonten van den kleinen burgerstand , wij willen dankbaar erkennen dat de zoo even genoemde school aan dit medegaan van den hooggeplaatsten staatsminister een harer gelukkigst uitgevallen Jan Steentjes dankt. Dit schijnt ook de meening geweest te zijn van den teeke- naar en graveur die weleer dit trouwgeval illustreerde. De prenten in Vader Cats zijn dikwijls onbehagelijk; soms mistee- kend, soms noodeloos gechargeerd. Doch het drie- of viertal kend, soms noodeloos gechargeerd. Doch het drie- of viertal schetsen waardoor het hossevel opgeluisterd wordt zijn bij uit- stek goed gedijd ; en indien het mij vrijstaat een oordeel te stek goed gedijd ; en indien het mij vrijstaat een oordeel te vellen over den arbeid van den heer Kaiser , die zich de moeite getroostte ten behoeve der zwolsche pracht-editie al de platen getroostte ten behoeve der zwolsche pracht-editie al de platen der beste oude uitgaven over te brengen op staal , ik zou van der beste oude uitgaven over te brengen op staal , ik zou van JACOB CATS. 69 meering zijn dat hij zich misschien nergens beter van zone taak gekweten heeft dan te dezer plaatse. De zittende Venus in gesprek met Cupido ; de overmoedige Faes leunend tegen Alette's deurpost ; de liedjeszanger op de ton , met de zingende volksmenigte om hem heen en de bedrijvige handlangster achter volksmenigte om hem heen en de bedrijvige handlangster achter hem — deze drie gravuren zijn even bevallig weergegeven als indertijd vernuftig gevonden. Het middel waartoe de schooijer Faes zijne toevlugt neemt om zich door Alette , de jonge en rijke weduwe , tot echtgenoot te doen aannemen , is de ongemanierdheid zelve ; en indien de liefde in den loop der eeuwen wanhopige minnaars niet som- tijds en vaak edelmoediger en vooral geestiger listen ingegeven had , Cupido zou niet verdiend hebben ooit te worden afgebeeld met een sierlijk gedrapeerde vossevacht om de leden. Doch de beschrijving van dezen alweder ongelikter held : -- hoe hij de dorp- of stedelingen wil doen gelooven dat Alette hem haar woord en meer dan dit gegeven heeft, hoe hij te dien einde zich aanstelt als een toegelaten minnaar en 's morgens vroeg, met medeweten van de door hem omgeprate jonge dienstmaagd Ruth , post vat in de openstaande voordeur , — deze teekening is klassiek en kan wedijveren met het beste wat ooit elders door Cats in denzelfden trant geleverd is. Faes dan , op een schoonen morgen: Begaf zich naar het huis daar zij in ruste lag, Die hij nog evenwel ook in het duister zag, En om met goed beleid zijn aanslag uit te voeren, Zoo gaat hij op de deur van zijn beminde loeren. Daar staat hij langen tijd, op alle dingen let, Tot Ruth de kamermeid de vensters openzet. Toen trad hij binnenshuis, niet als een gast van buiten, Maar of hij als de weerd het voorhuis wou ontsluiten. Zijn broek staat op de klink, zijn wambuis opgeknoopt, Gelijk men uit het bed bij wijlen haastig loopt. Zijn borstrok staat en gaapt en sloft heer bij de leden, Zijn kousen hangen lo4 en schuiven naar beneden, Een slaapmuts op het hoofd en kamermuilen aan, En ziet, dus ging de vos omtrent de deure staan. Hij knikt een ieder toe : hij groet de naaste buren : Hij spreekt de meisjes aan, die hier of ginder schuren : 70 JACOB CATS. Al wie maar uit en kijkt , dien biedt hij goeden dag En draagt zich overal gelijk een buurman plag. En tot een meerder glimp van deze booze vonden, Zoo heeft hij voor de deur zijn kousen opgebonden. Hij gaat in geen vertrek en kiest een stillen hoek , Maar staat daar 't ieder ziet en nestelt zijnen broek; Hij rigt zijn knevels op ; hij rekt zijn stramme leden; Hij wandelt op den stoep als met getelde schreden; Geen lubben om den hals, geen bef of ommeslag . .. . Een ieder stond en dubt wie dezen handel zag. Waarom Cats het komisch verhaal waartoe dit fragment behoort bij de eerste uitgaaf van den Trouwring weggelaten heeft , is moeijelijk k te bepalen. De uitgever van den tweeden druk , verschenen toen de dichter nog leefde, spreekt in het druk , verschenen toen de dichter nog leefde, spreekt in het meervoud van redenen „den schrijver weleer bewegende." Doch hij regtvaardigt het opnemen van het Vossevel in zijn herdruk enkel door de mededeeling dat hij „goedgevonden heeft onze landsluiden ook deelachtig te maken van het volgende trouwge- val." De inlleemsche tint waardoor het geheel zich kenmerkt en waarvan de dichter-zelf zich bewust was: Sta bij , nieuwsgiere jeugd , hier is een stuk te lezen, Dat in geen ander boek kan worden aangewezen; Hier is een trouwgeval dat n Zuid-Holland zendt; In Grieken nooit gepleegd , te Rome niet bekend — wettigt het vermoeden dat wij hier te denken hebben aan eene ware gebeurtenis , voorgevallen te Dordrecht of in Den Haag onder 's dichters oogen of in zijne buurt , doch waarvan het onbescheiden zou geweest zijn gebruik te maken bij het leven der hoofdpersonen. Wat intusechen aanleiding moge gegeven hebben tot het aanvankelijk achterhouden, het komt mij voor dat wij te dezer plaats den echten Cats in zijne volle kracht aan het werk vinden : den fotograaf van het nederlandsch volkseigen , den omslagtigen doch aangenamen verteller, den niet keurigen doch des te vaardiger versbouwkundige. De voorafspraak van liet dichtstuk herinnert ons dat het Vossevel eene lettervrucht is JACOB CATS. 71 uit den renaissancetijd; doch de vinding van den grieksch. mythologischen proloog is zoo eenvoudig, en past zoo goed bij het verhaal, dat men ongaarne eerre andere inleiding in de plaats gesteld zou zien: Als Venus op een tijd Cupido wou gebieden, Wat bij hem stond te doen omtrent de jonge lieden, Zoo riep zij 't olijk ding ; het kwam van stonden aan, En ging daar in het groen omtrent zijn moeder staan. Als Venus 't guitje zag , zoo kon ze straks bemerken, Als dat het was gezind iets zeldzaams uit te werken : Het kind en was niet naakt , gelijk het plag te gaan, Maar hem was om het lijf een vossevel gedaan. Als Venus dit vernam , wist zij niet wat te peinzen, N'1 aar vroeg hem of hij wou in verre landen reizen ? „Neen," zeil' hij , »moeder neen ; maar daar is zeker vriend, Die moet van deze vacht op heden zijn gediend; Die moet van deze vacht op heden zijn gediend; Hij vrijt een jonge weeuw ; maar wat hij heeft gebeden, Bij hem is anders niet dan enkel smaad geleden. En ziet , de reden is , vermits hij maar en vrijt Gelijk men plag te doen omtrent den ouden tijd. Toen was de zoete jeugd , en al ons rotgezellen, Van alle kant bekleed met schaaps- of lammervellen ; Dies ging ons burgerij in alle dingen rond, Zoo dat het innig hart hun lag als in den mond. De vrijsters waren zoet als slechte tortelduiven, En hadden zuiver waas gelijk als versche druiven, Zoo dat het gansch bedrijf, van maagd of jongeling, Tot al het minnewerk met regte voeten ging. Maar wie om dézen tijd een vrijster wil belezen, Die moet een slimme vos , geen lam of schaapje wezen : Want al wie heden doet gelijk men eertijds plag, En krijgt tot zijnen loon nooit blijden bruiloftsdag. Dit meen ik dezen vriend op heden aan te zeggen, En leerera hem het stuk met oordeel aan te leggen; Want zoo hij niet en wordt gediend van dezen raad, Zoo zal zijn gansche loon maar wezen enkel smaad. Ik zal dit vossevel hem passen aan de leden, Want ziet, om mijn behulp zoo heeft hij lang gebeden : En zoo hij dit geschenk naar eisch gebruiken kan, Zoo wordt hij van een vink een rijk en deftig man." — Als Venus had verstaan hoe deze zaken stonden, Zoo heeft ze metterdaad den aanslag goed gevonden, 72 JACOB CATS. Doch zeide lijkewel : „Ik wensch u goede reis ; Maar weeuwen, let er op, die hebben zeldzaam vleysch !" Het slot des verhaals , — wanneer Faes er in geslaagd is Alette te „belezen" en zijne onbeschaamdheid gezegevierd heeft over hare niet onverwinlijke schuchterheid , — is even zuiver catsiaansch als al het overige. De ruwe humor is het van een moralist die niet gewoon was de menschelijke natuur van hare verhevenste zijde te bezien , en voor wien op haar bodem , zoo vaak er geen termen waren aan het bestaan van zekere in ons oog tamelij k vulgaire godsvrucht te gelooven , enkel eene min of meer onverholen gemeenheid lag : Hier dient nog bijgevoegd en niet te zijn vergeten, Hoe dat zich jonker Faes ten lesten heeft gekweten, En mits het zeldzaam werk een goed beginsel nam, Of 't tot een goed besluit en gunstig einde kwam. Hierop zoo dient verhaald, dat Faes de vrouwe streelde, En stage gunst bewees, en nooit met haar krakeelde : En daarom , als ze stierf , zij maakte een codicil , En schonk hem magtig goed en al met vrijen wil. Hiertoe wordt nog gezeid , dat Faes geweldig schreide, Ten tijde Alette stierf en uit de wereld scheidde ; Maar of hij tranen kreet gelijk een krokodil, Dat is een ander werk, dat ik niet zeggen wil. X Een dichter met meer gemoed en een beteren dunk van het menschelijk hart zou niet aldus geëindigd zijn ; en wij , wij zou- den om het geval niet minder hartelijk gelagchen hebben , al den om het geval niet minder hartelijk gelagchen hebben , al had Faes , in stede van leviathanstranen te vergieten bij het graf eener vrouw die tot zwak wordens goed en teder voor hem geweest was , nog in tijds, en met een weinig schaamte op de kaken , belijdenis gedaan van zijne vorige onhebbelijkheid. Vollen vrede kan men dan ook alleen met het liedje hebben, waarin de geschiedenis van hem en van Alette bezongen wordt door de volksmenigte, en hetwelk de dichter te bekwamer plaats heeft weten in te voegen : niet omdat in dit spotziek deuntje JACOB cATs, 73 zooveel edeler gevoelens verkondigd worden , maar omdat het niet meer dan een deuntje is , een straatliedje , een blaauwboekje op rijm, en 's dichters eigen karakter er buiten spel blijft . Er op rijm, en 's dichters eigen karakter er buiten spel blijft . Er komen enkele zinspelingen in voor op het jaargetijde waarin komen enkele zinspelingen in voor op het jaargetijde waarin Faes den aanval op Alette's hart ondernam. De „spookerij" vermeld in de voorlaatste strofe , ziet op den overlast dien de jonge weduwe leed van de schim haars weinig betreurden eersten mans : Wil er iemand weeuwen vrijen, Gasten, hoort den regten vond, Gasten, hoort den regten grond, Anders zulje niet bedijen; Gaat dan hierin naar den eisch; Jonge weeuwen, welig vleysch ! Hoe men vrijsters dient minnen, Daar schrijft Naso geestig van , En dat weet schier alle man; Maar hoe weeuwen zijn te winnen , Dat en houdt geen regte maat, Maar dat leert men uit de daad. Weeuwen, naar ik heb bevonden, Houwen niet van lange praat, Want hier vrijt men met de daad; Dat zijn hier de rechte gronden : Vrijers, houdt mij dezen voet, Want dit is voor weeuwen goed. Kunje 'er gunsten niet verwerven, Als het veld zijn groen verliest, Of wanneer het dapper vriest, Of wanneer de boomen sterven; Ziet , dat gij tot haar genaakt, Als het zoeter dagen maakt. Als het aardrijk gaat ontsluiten, Als de bosschee lustig staan , Als de bloemen opengaan, Als de groene kruiden spruiten, Dan is 't eerst de regte tijd, Dat men jonge weeuwen vrijt. 74 JACOB CATS. Wie kan naar den eisch beschrijven, Wat voor kracht het jeugdig kruid In zijn eerste jeugd besluit? Het kan spookerij verdrijven, En doen wijken met geweld Al wat jonge weeuwen kwelt. 1)it wist onze Faes te gissen Dat is vrij een booze gast, Die wel op den haspel past; Zijn beleid en kon niet missen. Hij ging op den vasten grond, Want hij trof den regten stond. XI Cats , opdat ik deze aankondiging van den arbeid zijner jongste uitgevers hiermede besluite, de geïllustreerde Cats zal in onze vaderlandsche huiskamers , op regenachtige zondag-namiddagen , steeds een gezocht prenteboek voor acht- of tienjarige jongens en meisjes blijven. De beoefenaren der vaderlandsche taal en litteratuurgeschiedenis , lettend op het eigenaardige van zijn per- soon en op het tijdperk waaruit zijne schriften dagteekenen, soon en op het tijdperk waaruit zijne schriften dagteekenen, zullen hem nimmer te breedsprakig keuren , nimmer te plomp of te onbeduidend. `Vat eindelijk den dichter in hem betreft, geen vaderlandsch kunstkenner zal bij het doorbladeren zijner door allerlei gebreken ontluisterde verzen kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te begroeten. Men lacht om Ridder Cats , die 't ik en weet niet wat Zoo menigwerven in zijn dichten heeft gehad. Maar desalniettemin , een dichtstuk is wel plat, Indien het niet en heeft een ik en weet niet wat. Dit epigram van Simon Stijl is op Cats' dichtwerken in hun geheelen omvang van toepassing. Hunne trivialiteit wordt ge- boet door iets van het onuitsprekelijke , waaraan men overeen- gekomen is den naam van poëzie te geven. 1863. HUBERT KORVELISZ POOT. Gedichten van Hubert Poot. Schiedam, H. A. M. Roelants, 1866 (Klassiek Letterkundig Pantheon). Letterkundig Pantheon). I „Om ook van zijne gestalte en gedaante eenig denkbeeld te geven," zegt Jakob Spex aan het slot eener goede levensbe- schrijving, „Poot was een man lang en gezet van persoon , ge- zond doorgaans en sterk. Zijn aangezigt , tamelijk vol , was een weinig bruinachtig van verve, met een frisschen blos op de kaken ; zijn haar, zwart van kleur , kort en eenigszins gekruld. Licht bruin waren zijne oogen , daar de schranderheid van zijnen geest in scheen te spelen ; zijne gebaarden mannelijk en rustig." Spex, die in Den Haag woonde , eerst deurwaarder, daarna klerk ter sekretarie van prins Willem IV en van prinses Anna, heeft gedurende de laatste tien jaren van Poot's leven hem per- soonlijk gekend , zoo te Abtswoud als te Delft. Aan hem werd uit laatstgenoemde plaats die rijmbrief gerigt : Een schoone Dag en Uitnoodiging op denzelven , welks gekunstelde aanhef Willem de Clercq mishaagde, aan welks slot de toen reeds ter dood veroordeelde dichter zich beklaagt dat „looden wanlust" zijn „blooden zanglust" stuitte , en in welks loop de gastvrije regels voorkomen : 76 HUBERT RORNELISZ POOT. De huizing, die Gods goedhan mij vergunnen, Is wel beknopt en smal , Doch zoo niet, dat geen vriend er in zon kunnen, Als 't hein believen zal. Spex , daarenboven, heeft gedurende Poot's laatste ziekte tijd weten te vinden hem te Delft een afscheidsbezoek te gaan brengen. Tot hem heeft Poot, daags voor zijn overlijden , met een handdruk gezegd : „Het zal niet lang meer duren", waarna hij zich tot zijne vrouw wendde met de woorden: „Schuif de gordijnen wat weg , opdat mijn vriend mij nog eens zien moge." Na Poot's heengaan , eindelijk , is Spex door aankoop of ge- schenk eigenaar geworden van het eenige geschilderde portret des dichters, door Thomas van der Wilt. Ik verzoek mijne lezers dit getuigenis in aanmerking te nemen , wanneer , in de kwarto-uitgaaf van 1722 , of de klein- oktavo bloemlezing door Daniel Hooft van 1823, Houbraken's gravure naar Van der Wilt hun bij geval in handen komt. In die statig nederwaarts golvende, die met hunne uiteinden op de schouders rustende, die doorzigtige en bijna blonde lokken der gravure , wie herkent daarin het teekenachtig haar van den Poot der werkelijkheid , dat zwart van kleur was , kort was , en eenigszins krulde? Twee malen in zijn leven is Poot van Abtswoud verhuisd maar Delft. De laatste reis toog hij er heen in Mei 1732, drie en veertig jaren oud en pas gehuwd. Het was eene korte vreugde. Zonder het te weten droeg hij de tering met zich om : de frissche blos op zijne kaken was ook bij hem een doodsmerk. Toen de nieuwjaarsdag van 1734 aanbrak , vijf maanden na den dood van een eerst en eenig kind , — dezelfde kleine Jakoba tot gedachtenis van wier vlugtig aardsch bestaan hij zijn laatst , zijn populairst , tevens zijn aandoenlijkst ge- dichtje schreef , -- was Poot een lijk. dichtje schreef , -- was Poot een lijk. Korter nog, en van eene minder verheven soort , was de vreugde die hij negen jaren te voren in Hertog tovert's vest genoot. Naar verandering van omgeving hakend; zich inbeel- dend dat zijne studien voordeelig zouden varen bij het verkeer in eene stad ; het steeds met tegenzin volbragt boerewerk HUBERT KORNELISZ POOT. 77 eindelijk moede; niet genoeg knaap meer om zich langer ge- vleid te voelen door de hulde van dichtlievende bedevaart- gangers naar Abtswoud , — pakte hij in het voorjaar van 1723 zijn bundeltje bijeen en ging te Delft op kamers wonen. Hier echter vervulde zich , tot zijn eigen schrik en schaamte in later tijd, een deel der bestemming door zijne gelaatstrekken uitgedrukt. Om die lippen speelt een trek naar zingenot , en naar zingenot van de ruwste soort. Werkelijk is de ingetogen Poot bij zijne eerste verhuizing naar Delft aanstonds geworden, en gedurende een geheel jaar aanhoudend gebleven, een berucht en geruchtmakend nathals. „Hem boeide 't gulzig zuipen", zegt hij van zichzelf. Eene onwederstaanbare zucht naar be- dwelmende dranken maakte als een booze geest zich van hem meester : Geen vest , door vijandszwaarden Omsingeld, en alreede in bitteren hongersnood , Verlangde ooit bet naar brood , Dan zijne keel naar vocht. Deze zwakheid , reeds bij zijn leven eerlijk door hem beleden en hartelijk beschreid, teekent den man en vereert hem in zekeren zin. Echt dichter en geboren kunstenaar, haakte hij niet als zoo velen naar overvloed van geld , of naar den ge- meenzamer omgang met jongelieden boven zijn stand. Tot in zijne uitspattingen bleef hij een boer , en handhaafde hij zijne nooit door hem verloochende nederige afkomst. Hij was niet in de wieg gelegd om naar het voorbeeld van sommige schil- ders der 17de eeuw het leven van een schitterend avonturier te leiden ; voor hoofsche of romaneske minnarijen was zijn hart te koel en zijne verbeelding te traag. „Natte kelderstuipen", gelijk hij zijne delftsche aanvallen van drinklust noemt, zijn de eenige onreine hartstogt geweest waarvan hij ooit getrild heeft. Vandaar dat er in de veelvuldige verhalen zijner bekee- ring , bij veel beminlijke gulheid , weinig verheffing is. Nie- mand zou er het grootsche woord van Augustinus boven durven schrijven : 0 felix culpa ! Hun beste motto zou veeleer de dichtregel zijn , afkomstig van den bekeerling in persoon : „Zoo werd de dronkaard nuchter." 78 HUBERT KORNELISZ POOT. Dat een man van volle vier en dertig jaren; opgevoed door brave ouders en zelf de braafheid in persoon; toegerust met de zeldzaamste geestesgaven; gewoon te arbeiden van den ochtend tot den avond; tegen de verzoekingen der jonge-boere- wereld sedert lang gewapend en die met eere te boven ge- komen ; door zijn roem-zelf en door de hoogachting van een aantal weldenkenden dubbel geprikkeld tot zelf beheersching en tot het rein houden van een gevierden en dichterlij ken naam, — dat zulk een man in een oogwenk tijds en maan- den achtereen bezweken is voor eene verleiding waarvan de meeste en de beste menschen zich zelfs geen voorstelling kunnen vormen; men vergeve mij dat ik dit verschijnsel belangwekkend vormen; men vergeve mij dat ik dit verschijnsel belangwekkend genoeg achtte om er een oogenblik bij te verwijlen. Voor het overige is de delftsche hellevaart van geringen in- vloed geweest, in het schadelijke bedoel ik , op de vorming en ontwikkeling van Poot's talent. ontwikkeling van Poot's talent. Tot 's middags , bij gelijkenis, Heb ik geslapen op den akker, Nu word ik met beschaamdheid wakker, En zie dat het zoo laat al is: er is in deze ootmoedige belijdenis veel overdrijving. Poot's afdwalingen zijn te kort van duur geweest , te spoedig is híj tot het besef zijner buitensporigheden ontwaakt, dan dat zijne gave er door verwoest of zelfs geschokt zou zijn. Toen hij gave er door verwoest of zelfs geschokt zou zijn. Toen hij op den akker indommelde had hij reeds veel gearbeid , en toen hij zijn roes had uitgeslapen was het nog vroeg genoeg om veel van het misdrevene goed te maken. Een dichter van den eersten rang , wel is waar , is er uit hem niet gegroeid ; regt zomer is het voor zijn talent nooit geworden; op niets zoozeer als op zijne eigen poëzie past het- geen hij van het zomersaizoen ergens fraai gezegd heeft (ge- geen hij van het zomersaizoen ergens fraai gezegd heeft (ge- wone dingen onverbeterlijk te zeggen was zijne specialiteit) : Dat wint van lentebloemen 't Zoo wijd, met graan en ooft, Als iemand beter doet, die geeft, dan die belooft. Maar indien de tweede helft van Poot's dichterlijk leven ons HUBERT KORNELISZ POOT. 79 niet gebragt heeft hetgeen de eerste helft scheen te voorspellen, de reden moet allerminst gezocht worden in zijn kortstondig delirium. De schuld lag niet aan hem of aan de delftsche kroezen, maar aan de grenzen van zijn genie. II Het is met mijne lezers dus gesteld , verbeeld ik mij , dat zij alleen bereid zijn te scheiden van een aangenamen droom, wanneer men er hun eene degelijke werkelijkheid voor in de plaats geeft. Aan dien eisch kan hier voldaan worden. Er bestaat een Poot der overlevering; een voren ploegend en koeijen melkend natuurpoëet; iemand dien men des avonds, na afloop van het akkerwerk, in arbeidersgewaad en met klom- pen aan de voeten, door de lanen zag zwerven, takjes brekend van boom of struik, en van wien de voorbijgangers dan zeiden : „Hij dicht alweer." Deze verzen-makende zuidhollandsche boer uit de eerste dagen der 18de eeuw behoort niet geheel en al tot de wereld der verdichting, en een tijdlang hebben de abtswoudsche bedevaart- gangers en nieuwsgierigen inderdaad wil van de reis gehad. Zij kwamen , zagen , en vonden „den poëet geheel op zijn boersch toegerust en in het akkerwerk bezig" ; den heuschelijken maker van H. K. Poot's Mengeldichten, ten jare 1716 bij den boekverkooper Arnold Willis te Rotterdam, inhaliger gedach- tenis , deugdelijk in het licht gegeven. Het was, om de mytho- logische of bastaard-mythologische taal van het tijdvak te spre- ken, het was „niet anders als of Apollo de ossen van Admetus weder in bewaring had." Daarbij deed Poot's vergefelijke eigenliefde het hem lang niet onaardig vinden , voor zulk een herboren Apollo door te gaan, en in die nieuw-olympische betrekking opgezocht, begroet, en gevierd te worden. IJveriger dan iemand anders heeft hij- zelf er toe medegewerkt tijdgenoot en nakomeling in den waan te brengen , dat hij zijn leven aan den landbouw verpand had. „Zegt voorts," roept hij op het geduldig papier zijne gedichten toe, en voor ééne zou men uit zijne eerstelingen twintig zulke plaatsen kunnen bijbrengen: 80 HUBERT KORN'ELISZ POOT. Zegt voorts dan hoe ik de eerste was Van al de Nederlandsche boeren , Die 't Zanggodinnendom belas, Dat het zich bij den ploeg liet voeren. Met kennelijk zelfbehagen schildert hij zichzelf in die verzen, nu eens keerend van den akker „daar Ceres' kouter deur de voren wordt gedreven," dan „met volle mellekëemren" schei- dend uit de klaverweide „daar Pales' koe en schaap room- zwangre jadders dragen." Uit het golvend graan ruischte hem, naar zijn zeggen, de dichterlijke aanmoediging tegen : „Vaar voort, Poot, helder uit de borst !" Om de gelijkenis van zijn door Van der Wilt geschilderd portret te voltooijen ontbrak volgens zijn eigenhandig bijschrift , op dit ,. fijn gekleurd paneel" slechts één zaak ; iets zinnebeeldigs ter aanschouwelijke voor- slechts één zaak ; iets zinnebeeldigs ter aanschouwelijke voor- stelling van : Mijn zorg in 't akkerwerk, verpoosd door zang en snaren. Dit spel , ik herhaal het , heeft geenszins uit louter kuren bestaan. Het had tot op zekere hoogte de waarheid tot achter- grond. Doch, ofschoon Poot nog geruimen tijd nadat hij zich met zijne niengeldichten een in waarheid nationalen naam had gemaakt , dezelfde delfiandsche boer gebleven is, — een boer met hart en ziel is hij nooit geweest ; en van alle eigen- schappen die dezen stand plegen te kenmerken, is zekere on- buigzaamheid van begrippen omtrent het mijn en dijn, zekere geslepenheid in het handhaven of terugeischen van te goeder of te kwader trouw aangerande eigendomsregten, in waarheid de eenige waaraan men in Poot den vaderlandschen melker herkent. Karakteristiek is te dien aanzien de voorrede v6ór den tweeden delftschen druk van het eerste deel zijner poëzie, en kluchtig de opeenstapeling van meerendeels houtsnijdende , niet zelden sofistische argumenten , op grond waarvan hij Arnold Willis , den rotterdamschen nadrukker zijner vermeerderde en verbeterde jongelingswerken , de vrijheid betwist handel te drijven met gedichten waarvan het kopijregt hem niet afge- staan was. HUBERT KORNEL1SZ POO'1', 81 Binnen die grenzen kende Poot het akkerleven alleen van aanzien, van afzien, en van werktuigelijk mededoen. 's Veld- mans lotbestemming is te geener tijd zijn eigen ideaal geweest. Met name de zeven kinders en het wijf , die hij zoo beroemd heeft weten te maken , hebben nooit tot zijn dagelijksch tijd- verdrijf behoord. Na zijn huwlijk zich te Delft neder te zetten en daar „eene eerlijke nering bij der hand te nemen" , was in de werkelijkheid zijn wensch en zijn voornemen ; en , ware de dood deze plannen niet komen dwarsboomen , hij zou naar alle gedachten, steunend op vroegere betrekkingen, op zijne kennis aan het artikel , en verder voortgeholpen door zijn schoonvader , den burgemeester van 's G-ravesande , een niet gemakkelijk om den tuin te leiden handelaar in delftsche boter geworden zijn. III Aan zijne dichterlijke landschappen , hoe keurig anders van zegswijze , bespeurt men op menige plaats dat waarneming van het eigenaardig schoon der hollandsche natuur niet in Poot's smaak viel. Op dit gebied volgt hij het spoor van sommigen onzer landschapschilders der 17de eeuw. Zijn hollandsch vee, zijne hollandsche boereknechts en meiden, behooren niet te huis in de wereld die hij om hen heen en boven hunne hoofden zich laat welven of schikken. Tegen zwitsersche fan- tasie-achtergronden , aan de helling van verzonnen duitsche wijnbergen , te midden van italiaansche verbeeldings-landouwen, graast en ploegt en zwoegt bij hem een heterochthonisch diere- en menschenras. Zoo schildert geen echte boer der Vereenigde Nederlanden. Zoo kon alleen een kunstenaar schilderen , die te regt of ten onregte zich in zijne natuurlijke omgeving mis- plaatst gevoelde , en wiens voor het overige onbetwistbaar talent niet krachtig genoeg was om die omgeving zelve , gelijk zij treilde en zeilde, uit het proza in de orde der poëzie te verheffen. Indien echter Poot slechts overdragtelijk de eerste neder- landsche boer geweest is , die met het zanggodinnedom in be- trekking stond , hij was , en dit is eene wezenlijker verdienste, L. F. I 6 82 HUBERT KORNELISZ POOT. de eerste man uit het volk te onzent , wien geen inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid tot een onaf hankelij k bestaan te geraken. Met de opbrengst van twee bundels poëzie , uitgegeven met eene tusschenruimte van meer dan tien jaren , kon zelfs een boerezoon en vrijgezel — het derde en laatste deel der Ge- dichten is eerst na zijn dood in het licht verschenen — in die dagen onmogelijk rondkomen. Produktiever dan de vrije vruchten van zijn geest , verbeeld ik mij , zijn de lof- en lijk-, de geboorte- en bruiloftszangen geweest , die in zoo grooteis de geboorte- en bruiloftszangen geweest , die in zoo grooteis getale zijne bundels hielpen vullen. Gelijk al hetgeen waartoe hij zijne peis leende , -- want het litterarisch geweten sprak luid bij hem , — verrigtte hij ook dit aanbesteed werk met naauwgezetheid , als een den kunstenaar waardigen arbeid ; en hetgeen hij aan klinkende munt , aan voorwerpen van waarde, aan dure boeken menigmaal , voor die verzen ten geschenke ontving , was zonder uitzondering dubbel verdiend. Niet evenwel aan deze ongelijkmatige, deze niet zelden onge- lijkvloeijelide inkomsten denk ik , wanneer ik beweer dat Poot heeft willen bestaan van zijne pen , gelijk zijne staiidgenooten leefden van de spade. Veeleer aan de nagelaten dichtbundels van anderen , door hem bezorgd en met voorredenen van zijne hand in het licht gegeven. En bovenal heb ik het oog op dat Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel, in drie folio- deelen, met het „herschrijven" waarvan , in de tweede periode zijns levens , Poot gedurende eene reeks van jaren bezig ge- weest is. Sedert het voorjaar vair 1723 bestond zijne maatschappelijke positie te Abtswoud in eene soort van regterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland dusgenaamd , hem in 1722 voor het eerst en daarna herhaaldelijk opgedragen ; en voorts , gelijk ik zeide , in het beroep van letterkundige , door hem gedreven in zeker schrijfvertrekje , dat deel uitmaakte hem gedreven in zeker schrijfvertrekje , dat deel uitmaakte van de vaderlijke hofstede en „niet onvermakelijk van uitzigt" was. „Wij leven hier", plag hij met de woorden van Hooft te zeggen , het meervoud voor het enkelvoud met dichterlijke vrijheid in de plaats stellend , „wij leven hier als die de we- reld gestorven zijn, of ten minste leeren sterven , op zijn HUBEIIT KORNELISZ Poor. 83 Filozoofs ; d'eene dag is den andren zoo gelijk , dat ons leven een schip schijnt zonder riemen , in doode stroom en stilte." Hier ook arbeidde hij aan dat folio Wereldtooneel welks schrikwekkende titel verder aldus luid : Woordenboek van meer dan twaalf honderd eggptische, grieksche en romeinsche zinne- beelden of beeldenspraak; vervattende eene geleerde en leerzame uit- beelding en beschrijving • van alle deugden, ondeugden , genegenheden bedrijven , hartstogten, kunsten, leeringen en zinnel~jkheden dier aloude volkeren, mitsgaders van de hoofdstoffen, hemellichten , landschappen, rivieren en vele andere zaken ; op nieuw uit de oor- spronkelijke schriften van G'ezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Palerianus, Horns iipollo era andere doorluchtige vernuften ge- trokken , in eene alfabetische orde gebragt, met uitvoerige aanmer- kingen en ophelderingen zoo uit gewrjde als ongewijde schrijvers, en een volkomen Bladwijzer van zaken en woorden verrijkt door een ervaren Taal- en Oudheidkundige; hebbende voor het overige de uitmuntende dichter Hubert Korneliszoon Poot dit werk ten opzigte van den tekst, eer Liet ter drukperse gebragt wierd, in zuiver Nederduitsch overgeschreven en achter verscheiden zinne- beelden Dichtkundige toepassingen gesteld. Met fraaije kunstplaten versierd en te Delft gedrukt bij Reinier Boitet , Stadsdrukker , 1727-1742. Iv En hiermede meen ik den lezer in staat te hebben gesteld zich rekenschap te geven , ik zeg niet van de grondige geleerd- heid , maar de belezenheid en veelzijdige kennis , inzonderheid op het gebied der dusgenaamde antiquiteiten , waarvan Poot's gedichten blijk dragen. Behalve uit zijn aangeboren taalgevoel, laat het gegraveerde, het klassiek nederlandsche, het bij de 17de eeuw geborgde in zijne wijze van uitdrukken , zich gemakkelijk verklaren uit zijne hooge vereering voor de spraak van Hooft , van Vondel vooral. Over den schouder van 1Vloonen en Vollenhove , zijne meerderen in jaren en verweg zijne minderen in talent , reikt hij uit de verte Vondel de hand. Doch slechts voor een klein gedeelte kon Poot , die met uit- 84 HUBERT KORNELISZ POOT. zondering van zijne moedertaal in alle talen een vreemdeling was , nieuwe zoowel als oude , uit de overzettingen van Vondel en anderen bekend worden met de werken van latijnsche en grieksche dichters , of, uit de vertalingen van tij dgenooten, met hetgeen de tweede helft der 17de eeuw in Frankrijk opge- leverd had. Daniel Hooft heeft zich veel moeite gegeven om uit Virgilius, uit Horatius, uit Ovidius, uit onze vaderlandsche klassieken, de plaatsen bij elkander te stellen die door Poot nagevolgd zijn, of liever , die Poot in zich opgenomen , zelfstandig ver- werkt , en op zijne eigen wijze teruggegeven heeft. Er komen echter in zijne gedichten een aantal zinspelingen voor op zaken van historischer en oudheidkundigen aard , welke hij langs dien weg onmogelijk is kunnen te weten komen. Dit meerdere, mede voor hem eene wetenschap uit de tweede hand , doch niettemin een bewijs zijner schranderheid , heeft hij te danken gehad aan de onvermoeide vlijt, door hem aan l'ereldtooneel besteed. Bijna honderd jaren te voren had de Amsterdamsche boek- verkooper Dirk Pietersz Pers, dezelfde met wiep Vondel tot tweemalen toe een loopje nam , zich gewaagd aan het vertalen der door Zaratino uitgebreide italiaansche Ikonologia van Ripa , en dit boek was in den loop des tijds niet slechts menigmaal en dit boek was in den loop des tijds niet slechts menigmaal herdrukt , maar ook door schijngeleerden vaak geplunderd. De vertaling van Pers was evenredig aan hetgeen men verwachten kon van zulk een letterkundige. Ten laatste schijnt het den aanstaanden haagschen rektor Rutgerus Ouwens , destijds ver- bonden aan het gymnasium te Alkmaar , verdroten te hebben dat een boek , bestemd geweest om nut te stichten , slechts diende om allerlei dwalingen te helpen bestendigen. Hoewel niet gezind openlijk op te treden als een bevorderaar van kompilatiewerk , hetgeen afbreuk zou hebben kunnen doen aan zijn naam als filoloog, — de veelweter in hem kon geen weer- stand bieden aan den lust naamloos te verbeteren hetgeen waarin „doorluchtige vernuften" van het buitenland misgetast hadden, en waarin hollandsche vertalers hen uit onkunde of uit onacht- zaamheid gevolgd waren. Ook gelijk het daar ligt, met de gebreken van zijn half- HUBERT KURNELIST, POOT. 85 slachtig karakter, behelst het boek van Ouwens een schat wetenswaardige zaken. Het is de laatste hulde der nederland- sche geleerdheid aan de italiaansche renaissance. In elk geval bezitten wij in den eigenlijk gezegden tekst van het werk, dien Owens met zijne aanteekeningen toelichtte , eene tot hier- toe te zeer verwaarloosde bijdrage tot de kennis van Poot. De vorm van dien tekst , zooals uit eene zelfs vlugtige vergelijking met den arbeid van Pers aanstonds blijkt , is ge- heel Poot's eigendom. Het is zijn periodebouw , zijne woor- dekeus , zijn stijl, in een woord. Zoo vele hoofdartikelen het Groot Natuur- en Zedekundig IVereldtooneel telt , zoo vele proeven levert het ons van Poot's proza. Zijn levensbeschrij- ver meldt dat zijne groote naauwkeurigheid , „hoe langer hoe scherper op de geringste zaken zelfs acht gevende" , vooral toegenomen is onder het bewerken van Ripa's zinnebeelden. Het werk draagt van het begin tot het einde de sporen dier studie, zoowel als van de ongemeene vaardigheid des auteurs in het hanteren zijner moedertaal. Het proza van Poot moge overschaduwd zijn door zijne verzen , het behoort tot het beste,, hollandsch dat in den loop der vorige eeuw te onzent ge- schreven is. V Acht jaren lang, van Mei 1724 tot Mei 1732, heeft Poot, enkel met zijne studien bezig, op die wijze in zijn onderhoud kunnen voorzien. Doch uit een grafschrift op zijne eigen for- tuin , waarin hij de grillen dier ontrouwe niet onaardig schetst, zijn wij geregtigd op te maken dat toelagchen het begin, vlugten het einde geweest is ! Hier sluimert Poot's fortuin in 't maanlicht , Door werkeloosheid afgesloofd; Zij was voor hem niet kwaad +van aanzigt, Maar al te kaal van achterhoofd. Misschien zou de vrijgezel er ten slotte nog gekomen zijn, al ware het hinkend nu en dan. Doch de schoone ooges van Neeltje 't Hart, de burgemeestersdochter van 's Gravesande, 86 HUBERT KORNELISZ POOT. deden huwlijksplannen geboren worden; en, zoo wij het niet bij ondervinding weten, allen kunnen wij het gissen Op 't aardrijk wordt geen mensch door de armoê meer gekweld, Dan die zijn lief ontbeert door 't missen van het geld. Mejuffrouw 't Hart heeft onzen dichter , den vader van hare Jakoba , omtrent veertig jaren overleefd, en toen zij den 15den April 1772 den adem uitblies, heette zij niet langer Neeltje Poot, maar Neeltje van Hees. Doch liever dan over Poot's huwlijk, dat na veel getob over geldzaken eindelijk tot stand kwam , spreek ik over zijne inborst, over het zielkundig verschijnsel dat zijn persoon ons aanbiedt, over de rigting van zijn geest. Er wordt verhaald , evenwel zonder nadere opgaaf van tijd, plaats, of namen, dat zeker roomschgezinde, een geleerd man, door zijne schriften bekend, en een theologant in den aard, bij Poot sterk aangehouden heeft „om , naar het voorbeeld van Justus Lipsius, Petrus Bertius, Joost van den Vondel , en €enige andere geleerde en vermaarde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven." Poot wederstond dien aan- drang, doch niet zonder in eene langdurige twijfeling te ge- raken , „zulks het somwijlen geschapen scheen , naar den wensch van zijnen aaszoeker te zullen uitvallen." Ik geloof dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het katholicisme, en men in later tijd van protestantsche zijde hem tot overgaan had zoeken te bewegen , dezelfde slingeringen ondervonden zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd , en men heeft slechts een blik te slaan in de verhalen zijner bekeering, of in de ge- dichten die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroomheid neigde. Ter wille van de regtzinnigheid in de teer , zijne Bi j belsto,/en staven het, be- hoefde hij niet roomsch te worden; en zijne protestantsche be- hoefde hij niet roomsch te worden; en zijne protestantsche be- lijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregelen van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis liet vooroordeel iii zijn geest aan het wankelen gebragt had. Be- HUBERT KohvEi,1S1 POOT. 87 schouwde hij , gelijk het elders heet , bij alle verschil van mee- ping een iegelijk als zijn broeder die slechts „t Apostelijk ge- loof niet met zieleroof wederstreefde" , dan is dit voldoende om ons te doen beseffen dat hij eene zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was. Om kort te gaan , Poot was een godsdienstig man , doch op zijn jilosoo fs, en bij hem nam een veredeld humanisme de plaats in , zoo niet van de mystiek , dan toch van den kerkelijken ijver. In den jongsten snik zijner poëzie , gelijk men de drie strofen op den dood van zijn dochtertje pleegt te noemen , treedt aan het slot de joodsch-christelijke engeleschaar op , en in den aanhef wordt van „de snoode wereld" gesproken , die Jakoba „met tegenzin" intrad. Doch voor het overige behelst het diepgevoeld dichtje niets dat niet evengoed passen zou in eene verzameling fraaije grafschriften uit de grieksch-romeinsche oudheid. Sterker nog spreekt dit beminlijk heidendom uit de schoone Nagedachtenis des dichters over lint afsterven zijner moeder. Dier kerkgaan , dier bij hellezen , dier wijzen op den christelijken Heiland , dier gebed vooral , waarmede zij „bressen" plag te schieten „in 's hemels diamanten vest" , worden door den eer- biedigen zoon dankbaar en met onderscheiding vermeld. Doch behalve dat men reeds aan de keus-zelf van sommige woorden en beelden den ongeoefenden christen herkent , den christen qui s'échau e froid , zou ook de toon van het geheel, werd deze niet hier en ginds door opwellingen van germaansche zwaarmoedigheid doorkruist , voor antiek kunnen doorgaan : 0 moeder, mag men nu gelooven Dat gij in 't eeuwig hof der hoven Nog denkt om 't sterfelijk geslacht, Zoo sla uwe oogen naar beneden, En zie wat rampen en verdriet Gij niet uw leven hier verliet. Dit bedoel ik met germaansche melancholie : dat bewustzijn der „snoode wereld" van daareven , hetwelk het christelijk be- wustzijn-zelf niet is , maar onder gunstige omstandigheden tot 88 HUBERT KORNELTSZ POOT. aanknoopingspunt dienen kan. Een vader die tot zijn vroeg- gestorven kind zegt : Ew heil verbiedt ons 't klagen; — een zoon die zijne in den bloei des levens weggerukte moeder naroept in het graf: Rust voort: het leven hangt aan 't lijden. Gij hebt kloekmoedig doorgestreên. Och waarom zou men , tegens reên, Een reine ziel haar loon benijden? zulk een zoon en vader spreekt anders dan Grieken en Romei- nen spraken. Hij is gesproten uit een ander ras , opgegroeid onder een anderen hemel. Hoe nadert hij hen daarentegen met zijn aanhef: Schoon troost en tijd den rouw verzoeten Waarmeê wij eertijds moeders lijk Geleidden naar het stille rijk Daar alle menschen komen moeten ... . Hoe toont hij zich éénes geestes kind met hen in de vraag en het daarop volgend antwoord , besloten met een zucht : Zou met de zwarte rouwgewaden Haar achting en gedachtenis Versleten zijn ? 0 neen. Mij is De ondankbaarheid nooit aangeraden Van die regtmoederlijke tong. 0 zerk ! 0 zand ! 0 dor geraamte.! Hoe volmaakt heidensch, in één woord , hoe vreemd aan de specifiek-christelijke zienswijze is de uitboezeming : Och, waarom slooft de sterveling? Een weinig eigen lands te ploegen, En zoo veel vee als dag aan dag Zijn nijvren meester voeden mag, En 't altijd rijke vergenoegen; HUBERT KORNELISZ POOT. 89 Het hoofd der schatten , kent hij niet, Die overal van rust versteken De dartele Fortuin blijft smeeken, En nimmermeer terugge ziet. 't Genoegen laat ons zachter sterven Dan of men 't Fransche aan 't Spaansche land Gehecht had door een koningsband. 1)e hoogheid doet gerustheid derven. VI Deze wijze van denken en gevoelen heeft in de geschiedenis een gevestigden en welbekenden naam. Het is de filosofische godsdienst van Epikurus ; eene bijzonderheid die Poot zoo wei- nig onbekend was , dat hij in een gedicht aan Jan Messchaert, het merkwaardigste misschien van al de verzen die voor de kennis van zijn gemoedsleven in aanmerking komen , als wreker van den volgens hem miskenden Griek moedig optreedt en zich openlijk een leerling noemt van den atheenschen wijzeman. Lang behoef ik bij dat lied ter eere van den Reinen Wellust niet stil te staan. Het heeft meer waarde als geloofsbelijdenis dan als kunstwerk. „Genoeg is meer dan veel ," vormt de schering. De inslag wordt vertegenwoordigd door het denkbeeld dat alleen de deugd in staat is den mensch waarlijk gelukkig te maken ; en onder de sprekende trekken waarmede niet slechts het bedriegelijke van de genietingen der zonde, maar ook de ijdelheid van rang en rijkdom geteekend worden , treft men het tweetal fraaije regels aan : Geen schoonbeschilderd jagt kan vrees en angst ontvaren; Geen prijsbehalend ros voert ons in 't vrederijk. Was het Poot ten volle ernst met zijn beweren, dat genoeg den overvloed tart ? Was hij werkelijk van oordeel , dat zelfs het naberouw behoort te wij ken voor het streven van den deugdzame naar vergenoegdheid? Gelijk van zelf spreekt, be- hoort ook hier aan de overdrijving zekere speelruimte gelaten te worden. Wanneer onze dichter uitroept : Wat valt een schamel bed den vromen warm en zacht ! — 90 HUBERT KORNELISZ POOT. wanneer hij de jongelingschap tot wijsheid vermaant : 't Herdenken aan haar deugd en eerelijken wandel Is de allerbeste staf waarop de grijsheid leunt; of den lof der tevredenheid in beeld brengt: Hoe schoon is 't kleed van hem die naar geen beter tracht ! dan windt hij , geloof ik , ter wille van zijn stelsel , zich een weinig op. Nogtans was dit binnen zekere grenzen inderdaad weinig op. Nogtans was dit binnen zekere grenzen inderdaad zijne denkwijze. Niet maar de lust om verzen te bouwen , zoo schoon van lijnen als sedert Vondel onze taal er geen had voort- gebragt , heeft hem tot die uitersten vervoerd ; maar de drang gebragt , heeft hem tot die uitersten vervoerd ; maar de drang eener levensbeschouwing die meer wijsgeerig dan godsdienstig was , en waarin , om slechts dit ééne te noemen , de smart geen herberg vond. Een gedichtje aan Sara van Elzen , dochter van een toen onlangs overleden schipluisch predikant , moge als voorbeeld tot opheldering dienen. Schiplui ligt niet ver van Abtswoud , en Ds. van Elzen had vermaardheid als kanselredenaar. Dit kan Poot aanleiding ge- geven hebben tot menige zondag-ochtendwandeling , kerkwaarts; tot menig bezoek in de pastorij na afloop der dienst. Daar de jonge Sara niet ongevoelig bleek voor een hoflijk woord van jonge mannen , als wanneer zij „aardig plag te blozen en de beschaamdheid rozen schilderde op hare kaakjes" , — kan het zijn dat de liefde in Poot's gemoed , bij zijne bezoeken in de pastorij , met de stichting om den voorrang dong. Doch het is voor den volgenden aanhef dat ik de opmerkzaamheid mijns 1 ezers vraag : Stil , Sara ; stil ! Hoe rnoogt gij zoo verslagen Van 't straffe noodlot klagen ? Al wat men ooit te lijden is eerschuld Valt ligter door geduld. Gij eischt vergeefs uw dooden vader weder; Een hemelburger neder. Gij wacht vergeefs een klaagtoon van mijn luit : Het lijkrnisbaar heeft uit. HUBERT KORNELISZ POOT. 91 Veel liever eens een vrolijk lied. gezongen Van Venus' dartlen jongen, En van den boog, voor wiens aartsheerschappij 't Al zwicht behalve gij. Het aangekondigd „vrolijk lied" blijft in de pen en er volgt alleen eene korte vermaning aan Sara , zich te begeven in „de trouw" die haar „wel passen zou." Doch die snelle overgang was eene natuurlijke beweging van 's dichters ziel. Hij dacht zelfs op dat oogenblik niet aan onbetamelijke scherts. Hij wilde Sara slechts herinneren , dat „met den tijd de droefheid henen- glijdt ; haar slechts op het hart drukken dat „ijdle zorg of rouw" geen plooijen vouwen mogt in haar effen voorhoofd. Zij miste nu in haar vader een eenmaal dierbaren steun ; doch dit kon voor haar geen reden zijn hare smart „kwader te maken ," en zij moest bedenken dat de hemel , voor „'t vroom geslacht" , met honderd oogen „gestaêg de wacht" houdt. Wat hij met die vroomheid bedoelde , wordt vooraf omschreven in regels , even onberispelijk van uitdrukking als altijd : Onnutten druk , belust het hart te knagen , Moet ieder van zich jagen Der braven voer is een gelijk gemoed In voor- en tegenspoed. VII In eene bekende verhandeling , waarop ik reeds zinspeelde, heeft Willem de Clercq ten onregte beweerd dat Poot een dichter is geweest „door de natuur gevormd , door de kunst bedorven." Poot was integendeel een geboren kunstenaar. In zijne eerste jongelingsjaren heeft hij , zoo krachtig was zijne roeping , eene poos geaarzeld tusschen de vedel , het palet , en de pen ; tot hij weldra bespeurde dat verzen maken de vorm was , waarnaar zijn talent zich het gemakkelijkst voegde. Doch , indien er niet ernstig spraak van kan zij n dat Poot door de kunst, of indien men liever wil de studie, bedorven zou zijn, er valt nogtans bij hem , en daarin heeft De Clercq juist gezien , eene sprekende tegenstelling op te merken. In eerre aangenaam berijmde autobiografie, door hem uit- 92 HUBERT KORN'ELISZ POOT. gegeven onder den naam van Algerneene Brief , brengt Poot een voorbeeld bij van de dichtsoort , waaraan hij gevaar zou hebben geloopen zich te verslingeren, had zijn goede genius, of dien hij daarvoor hield , hem niet in tijds de oogen geopend. Het is een kreupelrijmpje, door toon en vorm herinnerend aan Het is een kreupelrijmpje, door toon en vorm herinnerend aan het nederlandsch volkslied van v66r den tijd der herleving onzer letteren in de 17de eeuw. Of Poot, in het belang zijner stelling , die zwakke regels nog daarenboven met opzet verminkt heeft, dan wel ze heeft opgeschreven gelijk zijn voortreffelijk geheugen , — sedert de dagen dat hij als knaap „in de kamerwerken van 't fijn rederijkerdom" zich verlustigde, -- ze eerlijk bewaard bad, genoeg dat onze dichter in die aanhaling blijkbaar den draak steekt met sommige gebrekkige voortbrengselen der oude vader- landsche volkspoëzie: Een oude boer met een mooi meisje was jong. Hoe liefelijk dat er de koekoek zong Al in den koelen Meie ! Schoon lief laat ons spanveren gaan, Maar langs de groene veie. Wij van den tegenwoordigen tijd mogen zonder overmoed beweren , en de vrijheid daartoe is zwaar genoeg door ons gehaald , dat de zin voor het nationale , het uit eigen bodem opgeschotene, het volksthumliche, gelijk onze oostelijke buren het noemen , krachtiger ontwikkeld is bij ons dan over het algemeen bij de letterkundigen der 18de eeuw het geval was. Ziehier uit Poot's bloeitijd een zamenzang die ons regt geeft het er voor te houden , geloof ik , dat ook de dichter van Abtswoud geen oog had voor het werkelijk poëtische van het middeneeuwsche. Zijn letterkundige smaak hield gelijken tred niet zijne wijsbegeerte ; hij vond alleen voldoening bij de vor- men der grieksch-romeinsehe , oudheid ; verzen en menschen, de men der grieksch-romeinsehe , oudheid ; verzen en menschen, de sieraden van het heidendom waren zijne modellen : MoPSUS. Dorinde , puikschoone , mijn lust en mijn leven, Wier wezen zoo lang in mijn hart stond geschreven; HUBERT KORNELISZ POOT. 93 Ei zie hoe de telgen en 't liefelijk kruid Verjeugden, nu 't voorjaar den hemel ontsluit. DOftINDE. Dat zie ik , o Mopsus , en kan mij verblijden, Maar wend mij die oude manslonken ter zijden. Uw kruin noch uw kin wordt geen lente gewaar; Zij voên in den zomer een winter van haar. MOPSUS. Al klimmen de jaren, al dalen de krachten, De liefde blijft leven in ziel en gedachten. 0 zwierige Schoonheid daar Febus van zong ! De zoete Mei maakt de oude boomen weer jong. DORINDE. Dat zij zoo : wat wilt gij hiermede dan zeggen? Ze is Fransch , of gij hebt mij die taal uit te leggen. Gelijkt gij u bij de oude boomen in het woud, Zoo sticht hier een kluisje, en wees niet meer stout. MOPSUS. Een kluisje zou mij al te spoedig vervelen, Of gij moest dan ook in zijne eenzaamheid deelen, En spreiden de matten, en dekken ons zacht. De koude valt lastig, bij dag en bij nacht. DORINDE. Maar gij zult mij evenwel nimmer bekoren. Een praatje begeert gij , en ik ben geboren Om vreugd te hanteren in 't lagchende groen. Het is er niet alles met praatjes te doen ! Dit is hetzelfde onderwerp als van den ouden boer uit het volkslied , die zich in de koele Mei weder jong voelde worden en uit wandelen wilde gaan aan de zijde van het mooije meisje. Doch Poot's aanleg gedoogde geen volkomen zamensmelting van het nationale met het schoone. Dit laatste meende hij elders te moeten zoeken. Vandaar zijn bastaard-klassicisme , zijn Mop- sus en zijne Dorinde. Poot is te allen tijde zijn eigen gids geweest ; zijn aange- boren smaak heeft hem geleid naar de wateren waar hij zijn dorst het overvloedigst meende te kunnen lesschen ; hij heeft al 94 HUBERT KORNELISZ POOT. datgene, en juist datgene voortgebragt , waartoe zijne natuur hem bestemde. Gelijk niemand straffeloos een kind van zin tijd en van zijn volk kan zijn , ontmoet men ook bij Poot een nederlandschen aard. Hij wortelt in zijn geboortegrond en in zijne nationaliteit. Doch het ongemeene bij hem is gelegen in de antieke plooi waardoor zich de dicht- en denkwijze onderscheidt van dezen Zuid-Hollander der 18de eeuw , wiens vader een boer en wiens moeder goed gereformeerd was. VIII Poot's regten op eerie plaats in onze letterkundige geschie- denis zijn onbetwistbaar; en wie met de werken van de beste dichters onder zijne tijd- en landgenooten het gemeenzaamst bekend zijn, zullen het vaardigst bevonden worden hem au sérieccx te nemen. Mag ik die gunstige meening , waarin ook door mij gedeeld wordt , staven met een parallel ? Dezelfde huiskamer van den rotterdamschen boekverkooper Willis , binnen wier wanden Poot eenmaal door zulk een zuren appel bijten moest , werd keer op keer in de eerste jaren der achttiende eeuw , en vrij wat vriendelijker en gezwinder , voor een ander vaderlandsch dichter ontsloten ; insgelijks jong en begaafd , doch voor het overige in de meeste opzigten Poot's tegenbeeld. Kwam hij te Rotterdam , het geschiedde niet te voet of te viervoet , maar over het water , in het marktschip dat van Zevenbergen langs Dordrecht voer. Ook teekende zijne kleeding niet den landman , maar den stedeling; den kleinstedeling voor het minst. De jongeling van wien ik spreek had van zijne ouders een klein vermogen geërfd , leefde te 'Zevenbergen in hetzelfde huis met twee zusters , en vervulde de drievoudige betrekking van prokureur , notaris , en landmeter. In tegenstelling met Poot , die uit een breed en hoog ge- slacht stamde en wiens „groote kop" door hem in een zijner Brieven schertsend ten tooneele gevoerd is, was Jakob Zeeuws, dien ik mij veroorloof bij dezen aan mijne lezers voor te stellen tenger van gestalte , eer kort dan lang, gansch niet lijvig, tenger van gestalte , eer kort dan lang, gansch niet lijvig, HUBERT KORN'ELISZ POOT. 95 wat pokdalig van wezen, en met den neus eenigermate opge- trokken van de bovenlip ; een familietrek , zegt zijn levens- beschrijver. Had Arnold Willis ons op de thee gevraagd , ten einde met den noordbrabantschen dichter persoonlijk kennis te maken , en hadden wij Zeeuws , afgestapt aan het Oude Hoofd of aan de Boompjes , met zijn reiszak in de hand de kamer zien bin- nentreden , wij zouden, gelijk de meesten zijner tijdgenooten, bij den eersten aanblik dupe geweest zijn van zijn onaanzienlijk voorkomen ; en , waren wij niet door twee levendige oogen tot andere gedachten gebragt, tot in zijne spraak, die „eenigszins be- lemmerd en wat stamerende of keekerachtig" was, zouden wij vruchteloos gezocht hebben naar den jongen man , wiens on- gemeene talenten de jaloerschheid hadden opgewekt der rotter- damsche dichters van dien tijd ; die om zijne welgeslaagde na- volgingen van Juvenalis in het amsterdamsch gezelschap Nil volentibus arduu m voor een aankomenden Fenix gold : wiens kunstzin te Dordrecht het schilderskollegie Sint Lucas Broeder- schap in het leven had geroepen ; en wiens uitvoerige hekelzang De wolf in 't schaapsvel kort te voren in den lande zoo veel opgang gemaakt had , dat eene tweede uitgaaf noodig was ge- worden en de dichteres Katharina Leskalje in een brief had betuigd „nooit iets fraaijers over dat onderwerp gelezen te hebben." Al heeft echter Jakob Zeeuws zijn uiterlijk nog zoo tegen, hoor hem een vers reciteren en gij zult met hem verzoend zijn. Met eerre verwonderlijke vaardigheid weet bij dan het natuur- lijk gebrek in zijne spraak te verbloemen; weet hij van die belemmering-zelf partij te trekken om de schoonheden des ge- dichts des te beter te doen uitkomen. Mijne verbeelding , daar- van houd ik mij overtuigd , doet de nederigheid des deklama- tors geen geweld aan , wanneer zij hem hier twee strofen laat voordragen uit een gedicht van zijn eigen maaksel, geschreven in 1709 , toen twee vrienden (hij was destijds vierentwintig jaren oud) hem te Zevenbergen een bezoek gebragt hadden, en de leegte na hun vertrek hem op nieuw dubbel gebukt deed gaan onder het bij hem zeer gewoon gevoel zijner noordbra- bantsche ballingschap: 96 HUBERT KORNELESZ POOT. Voor wien zal ik mijn verzen lezen Dan voor de wanden van mijn eenzaam boekvertrek Mijn landgenoot heeft nooit mijn dicht geprezen, haar trapt mijn Zangheldin baldadig op den nek. Help, help, Apol : zij schijnt den doodsnik reeds te geven. Ei! schenk haar weder ziel en leven, Of 't Duitsche Tomos, vreeze ik, zal Mijn wiege en doodkist zijn. Ei ! weer dat ongeval. Mijn groene en onverlepte jaren, Die welig in hun lente en eersten bloeitijd staan, Al vroeg verliefd op grijze lauwerbláren, Benijdt men in hun weelde en wasdom voort te gaan. De Merk-Sarmaten en de Nederlandsche Geten Zijn op mijn rijm te spits gebeten. Het Duitsche Tomos, vreeze ik, zal Mijn wiege en kerkhof zijn. Rampzalig ongeval ! IX Met aanhalingen uit Poot ben ik niet mild behoeven te zijn. Poot's beste verzen , tevens zijne populairste , indien men de minnedichten uitzondert , kent ieder van buiten ; en zoo er belangstellenden gevonden worden , die ook van de minder algemeen bekende eene bloemlezing wenschen te bezitten, zij vinden die in het aangeduid deeltje van het Letterkundig Pan- theon. Met Jakob Zeeuws is het anders gesteld. Om hem regt te laten wedervaren behoor ik uit zijne gedichten nog een twee- of drietal voorbeelden bij te brengen. Het eerstvolgende ontleen ik aan zijne Zinnebeelden, eene on- voltooid gebleven rubriek , die de dood niet gewild heeft dat hij aanvullen zou, en welke , sedert den onverbeterlij ken arbeid van Cats op dat gebied, dan ook in onze litteratuur geen aan- van Cats op dat gebied, dan ook in onze litteratuur geen aan- vulling behoefde : B 0 0 M. Geen boom is om zijn bloesem te achten, Waarvan men, schoon zij tierig groeit, Van milden morgendauw besproeid, Noch vrucht noch voordeel heeft te wachten. HUBERT KORNELISZ POOT. 97 Een boom al is zijn blad wat vaal, Al kruipt hij krom en laag langs de aarde, Beloont zijn planter menigmaal Met ooft van ongemeene waarde. Des Scheppers onbedwongen hand Huwt juist geen schoonheid aan verstand. Laat het ons, dit lezend, niet bevreemden dat de jonge Zeeuws door zijne tijdgenooten voor een vernuft is aangezien. Bijna niemand onder hen was in staat tien versregels te schrijven zoo eenvoudig schoon van wending , zoo ongezocht van toon, zoo zuiver gedacht. Heeft welligt een regtmatig zelfgevoel bij deze gelegenheid den jongen dichter tot muze verstrekt , en hij onder den vorm van dien boom zijn eigen beeld geteekend? Voorts Zou het onbillijk zijn, na Cats te hebben genoemd, de bevallige schets onvermeld te laten , door Zeeuws van dien po- pulairsten onder onze klassieken der l7de eeuw ontworpen. Zij maakt deel uit van het Vierde Gezang uit het Derde Boet van Q. Horatius Flaccus , naar onze tijden geschikt en uitgebreid: De grijze Cats, vermoeid het juk van Staat te dragen, Bemerkte waar men gal Uit muskadellen perst ; en slijt zijn laatste dagen De dichtkunst ten geval. Hoe welig weidt de jeugd in zijne vaerzen! En opdat zij hem vaak Navolge met vermaak, Treedt hij haar voor in laaggehielde laarzen. Een kind dat naauwlijks spreken kan Spreekt van dien arbeidzamen man. Dus straalt zijn dichtvuur nog, ten spijt van grooter lichten, Uit zijne eenvoudige gedichten; En Zorgvliet, trotsch op dat gerucht, Beurt fier zijn kruinen in de lucht. Een verschil tusschen Zeeuws en Poot komt hier sprekend uit. De laatste was toegerust met een zintuig dat hem het eigenaardige der antieke schoonheid reeds op een afstand deed onderscheiden , en wanneer hij het er op gezet had horatiaansch te spreken, dan deed hij het werkelijk, hoewel op zijne wijze. L. F. I 7 98 HUBERT KORNELTSZ POOT. Zeeuws daarentegen , die evenmin als Poot Latijn verstond, bepaalt zich in zijne navolging van Horatius' lierzang tot het overnemen van den algemeenen loop der denkbeelden , zich voorts bij zijn arbeid behelpend met eene naauwkeurige ver- taling in proza , hem door amsterdamsche vrienden bezorgd. Noch in dit pseudo-horatiaansch gezang, noch in zijne naar Juvenalis bewerkte Berispdichten , is bij Zeeuws iets te be- speuren van hetgeen den toon der oudheid eigenlijk ken merkt. Het is eene voortzetting van het knutselwerk van Andries Pels, toen deze Horatius' Ars poëtica in hollandsche verzen overbragt, en haar met een aantal trekken uit later leeftijd , waaronder vernuftige, aanvulde en opsierde. Intusschen heeft Zeeuws het in de aangehaalde verzen bij die ééne fout niet gelaten. Zijn portret van Cats is fraai uit- gevoerd , doch heeft het ongerief niet gelijkend te zijn. Al had men van Cats nooit iets gelezen dan alleen het Tachtig- jarig Leven, men zou daaruit weten dat hij het beoefenen der dichtkunst geenszins uitgesteld heeft tot zijn ouderdom , en dat niet slechts zijne jongelingsjaren , hoewel daaruit slechts enkele stukken tot ons gekomen zijn , maar zijn geheele manlijke leef- stukken tot ons gekomen zijn , maar zijn geheele manlijke leef- tijd , te midden van de beslommeringen der praktijk of der staatsambten , behoord hebben aan de letteren. Zeeuws heeft ten behoeve zijner ode , hoofdzakelijk gewijd aan den lof van het verkwikkende in de gaaf der poëzie , van Cats eene beeld- tenis ontworpen die niet geschikt is ons te bevestigen in het geloof aan zijne gemeenzame bekendheid met diens „eenvoudige gedichten". Omtrent Poot gaat de spraak dat hij van Cats plag te zeg- gen : „Cats is een grooter dichter dan menig rijmer gaarne weten wil." Beweer vrij dat Poot , wanneer hij over tijdge- nooten te oordeelen had , den bal vaak missloeg , en door hem aan dichters , aan schilders , aan toonkunstenaars zijner eeuw, brevetten van onsterfelijkheid uitgereikt zijn , waar de hand- teekening der nakomelingschap steeds aan zal blijven ontbreken. Doch terwijl er in dat oordeel van hem over Cats iets flinks en zelfstandigs doorstraalt , maakt Zeeuws van den raadpensio- naris , trots het onveranderlijk erotisch karakter der catsiaan- sche poëzie, een geroepen kinderdichter. Een voorlooper van HUBER'T' KORNELISZ P00'í'. 99 Van Alphen en van Pieter 't Hoen is Cats alleen in zoover geweest , als kinderen gaarne de prenten bekijken waarbij hij zijne Zinne- en Minnebeelden schreef. X Tot regt verstand mijner laatste aanhaling uit Zeeuws nemen wij nogmaals onze toevlugt tot de wenken van zijn biograaf. „Al vroeg", zegt deze , „heeft men in onzen dichter iets kun- nen bespeuren dat als ingewortelden haat en vijandschap tegen de zoogenaamde huichelaars en geveinsden te kennen gaf." Met andere woorden , Zeeuws zou in onze dagen voor een vurig anti-klerikaal gegolden hebben ; en toen hij met zijn Wolf in 't schaapsvel, — het uitvoerigst dichtstuk van zijne hand , indien men althans het stijlloos treurspel Ottho niet mederekent of het als de schrijfoefening eens eerstbeginnenden ongemoeid laat , — toen hij in 1711 het gevreesd priesterdom en zijne aanhangers met dit werk „eensklaks aan boord lag" , vierde hij niet slechts zijne dichtluim den schoot , maar volgde den krachtigsten aandrang waarvoor zijne natuur-zelve vatbaar schijnt geweest te zijn. Er is altijd iets aangrij pendl in, zoo men wil , wanneer een ongemeene geest , gepaard met een vurig karakter , er in slaagt een onderwerp te vinden dat als zaamgegroeid is met hemzelf; zich van die stof meester maakt , haar omklemd houdt , en haar niet weder loslaat voor hij haar uitgeput heeft. Zeker ontken ik niet dat het langademig hekel dicht van Zeeuws eene goede hoeveelheid geestkracht verraadt ; maar de litterarische verdienste er van schijnt mij gering. Wel bezien is het weinig meer dan eene uitbreiding van den Harpoen , een der minst dichterlijke onder de anti-klerikale hekeldichten van Vondel. Borg bij dien rijken meester den fraaijen versregel: Wat kan de lamrenrok al huichelaars verschuilen ! — voeg er den naam „Wolfaard" bij , door Vondel uitgedacht tot kenschetsing eerier trouwlooze geestelijkheid , en gij bezit in deze twee gegevens den geheelen beelde- en gedachteschat 100 HUBERT KOItNELtSZ POOT. des leerlings. Schrale metaal-voorraad voor het munten van meer dan achttienhonderd verzen ! Ik zal den dichter niet volgen op zijne zwerftogten naar Jeruzalem en Troje ; naar het Rome der Cesars en der Pausen. Alom is hij cl la recherche de l'hypocrisie , en zijne beperkte historische kennis doet hem overal zonder moeite vinden het- historische kennis doet hem overal zonder moeite vinden het- geen zijn hartstogt zoekt. Doch één fragment wil ik mijn lezer niet onthouden. Ik bedoel de teekening van den ontrou- wen gereformeerden predikant uit 's dichters eigen dagen. Eene enkele maal noemt hij hem Fijnman ; doorgaans Lastermond. enkele maal noemt hij hem Fijnman ; doorgaans Lastermond. Het is dezelfde verachtelijke type , die onder den naam van Broeder Benjamin in Sara Burgerhart voortleeft. Dat Zeeuws bij het ontwerpen dezer schets niet enkel te rade gegaan is met zijne verbeelding , straalt in sommige trek- ken duidelijk genoeg door. Het geheel is eene charge ; doch ken duidelijk genoeg door. Het geheel is eene charge ; doch tusschen de plooijen van het paskwil herkent men de werkelijk- heid. Daar de dichter-zelf voor het overige zijn Fijnman aan- heid. Daar de dichter-zelf voor het overige zijn Fijnman aan- kondigt als een waardig model voor Adriaan van Ostade , wordt de lezer verzocht geen aanstoot te nemen aan een on- hebbelijk woord of wat. Wij leven op dit oogenblik in de eerste jaren der 18de eeuw , en ook op het gemengd gebied van Kerk en Staat ging het destijds in ons vaderland ruwer toe dan men zich thans wel voorstelt. Of is ook de volgende bladzijde niet toegejuicht door het publiek dier dagen? Hebben de EdelAchtbare Heeren Drossaart , President en Schepenen, de EdelAchtbare Heeren Drossaart , President en Schepenen, mitsgaders de Heer Sekretaris en Stadhouder der stede en baronnie van Zevenbergen , de opdragt van het werk niet openlijk en tot tweemalen toe aanvaard? „Ja ," heet het van Fijnman Lastermond , die morgen den gewijden kansel beklimmen en zijne bemorste hand aan de vlekkelooze Bladen slaan zal: Ja, zoo geleerdheid steekt in 't lasterlijk berispen, In schelden , schimpen, en in geesselen en gispen, Blinkt hij gelijk een licht in Godgeleerdheid uit , Naardien hij vaak zijn mond met lastertaal ontsluit, En , zoet op tweespalt, door regeerzucht aan het branden, Het wettig raadhuis en zijn raden aan durft randen. Maar Rijkaard die op 't oog van Lastermond steeds past, HUBERT KORNELISZ POOT. 10I. En hem den titel geeft van disch- en keldergast, Om niet in 't openbaar met bulderen en schelden Zijn vuilen handel of zijn naam te boorgin melden, Kan vrij van laster en gerust ten tempel gaan; Doch zulk een vrijheid komt hem duur genoeg te staan, Als hij zijn tafelvriend , op duizend vreemde gesten En grillen afgerigt , den hollen balg ziet mesten; Die , eer hij op zijn beê nog Amen heeft gezegd, Zijn kromme vingers slaat in 't rookend dischgeregt. Ei , zie zijn kneukels eens van vette sausen blinken, Die 't volgeschonken glas bemorsen onder 't drinken. Hoe gulzig zwelgt hij bet gebraad , zoo brandend beet, Dat de ongekaauwde brok valt op het tafelkleed. Hij grabbelt grijpt en tast, als had hij zeven monden En zeven magen. Niets blijft van hem ongeschonden. „Schenk," roept hij , „schenker! Schenk den nap ten boorde vol !" Tot hij door de eetzaal loopt als uitgelaten dol. Maar als hij u vermaakt met poetsen en grimassen, Staat u, o Rijkaard, op zijn vingerspel te passen : Ligt kleeft er, als gij maar eens omziet naar den wand, Het eene of 't andere aan de palmen van zijn hand. 't Is 't zijne, al wat hij ziet : niets kan hem meer verdrieten, Dan dat een brok mag op de tafel overschieten. Die fijne broeder denkt of praat nu niet van gaan, Maar aanstonds moet er kelk en berkemeier aan. Wat hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen, Daar hij den vloer verslijt met schuiven , dansen , springen, En de oogen spelen laat in 't leeggedronken glas ! Zijn zondagskleed wordt hier een rechte guicheltas Als hij zijne armen steekt uit de opgeschorte mouwen, En zich in 't onderpak bij kaarslicht laat aanschouwen, En als een arlekijn zijn personaadje speelt. Had hem Ostade eens naar het leven afgebeeld , Of waar' 't Callot gegund zijn wezen af te malen, Zulk ets- of snijwerk waar' onmogelijk te betalen. Hij zingt vast wat er komt „van Keulen aan den Rijn" , Tot dat hij wentelt in zijn draf gelijk een zwijn. De dienstmaagd leidt hem uit , die in haar schoot ten leste Een uitgebraakte golf voor drinkgeld krijgt ten beste. 102 HUBERT KORNELISZ POOT. XI „Vindt men hier iet dat zich den lauwer zoo stoutmoedig niet schijnt te eigenen" , schreef Poot bij het door hem uitgegeven eerste deel der gedichten van Zeeuws, „het strekke tot eene schaduw om de rest bet te doen afsteken en uitkomen. Een dichter heeft zijne luimen , gelijk Vondel zegt." Is dan in weerwil zijner gebreken Jakob Zeeuws inderdaad een dichter geweest ? Ongetwijfeld ; en zelfs zou Bellamy , die verstand had van poëzie , zich verontwaardigd omkeeren in zijn graf , indien hij weten kon dat ik mij van Zeeuws kleinachtend bedien als van eene „schaduw". Doch het zij gezegd met alle ontzag voor het oordeel van Zelandus, wiens nagedachtenis ik hartelijk vereer, Zeeuws is een dichter geweest van op één na de kleinste grootte, en bij Poot vergeleken valt hij in alle op- zigten uit de hand. zigten uit de hand. Terwijl de laatste aan grooter gaven en meer kundigheden een geringen dunk van zichzelf paarde en slechts nu en dan zijn persoon ongevraagd op den voorgrond stelde, was ver- waandheid bij Zeeuws een heerschende karaktertrek. Hij is vroeg gestorven , ongehuwd , naauwlijks drie en dertig jaren oud , en zulk een haastig weggenomen worden van veelbelovende talenten heeft altijd iets dat tot weemoed en toegeeflijkheid stemt. Doch wanneer men den stervenden Zeeuws, dader van nog zoo weinig goede werken, zijne zusters hoort vermanen niet te treuren over het onvoltooid blijven zijner taak , op grond „dat hij evenwel genoeg gedaan had , en zij echter wel zouden kunnen zien dat hij er geweest was" , dan behoudt zekere antipathie de overhand op het medelijden. Wat be- hoefde deze jonge man vervuld te zijn met een altoosdurenden wrevel ? Zijne verdiensten werden door menigeen erkend , en al vroeg heeft hij lauweren mogen rapen. Met een levendiger zin voor grondige studie , eene edeler eerzucht, een hooger besef van de roeping der poëzie, zou hij ook in zijne ballingschap van de roeping der poëzie, zou hij ook in zijne ballingschap het zeer wel hebben kunnen uithouden; en al waren zijne middelen niet zoo ruim dat hij zich naar eene groote stad ver- plaatsen en daar zich geheel aan kunst en letteren wijden kon, HUBERT KORNELISZ POOT. 103 dit was geen reden om steeds uit de hoogte neder te zien op een inderdaad niet verwerpelijk levenslot. Er bestaat van zijne hand een vermakelijk klein gedicht , geschoeid op de leest van Samuel Coster's bekende prijsvraag der amsterdamsche Akademie , waarin de zevenbergsche dichter eenige ondeugende vragen rigt tot den Apollo van de Maas; en men gelooft gaarne dat Joan de Haes, en Boekhoven , en wie toen al verder te Rotterdam de either spanden , het in Noord-Brabant rijzend licht niet al te wel verdragen konden. Doch indien Zeeuws waarlijk een talent van meer dan middel- baren omvang bezeten had , zou de gunst der eenen hem dan niet getroost hebben van de afgunst der anderen ? Zou het besef zijner gave hem niet eene alles overtreffende schadeloos- stelling geweest zijn ? Zoo gaat het intusschen met dichters van minder rang. Doordat zij geen houvast hebben aan zich- zelf, wanen zij zich verongelijkt , indien de geheele wereld niet voor hen op de knieën ligt. Met dat al is Jakob Zeeuws de eenige dichter van dien tijd geweest , wiens naam , naast dien van Poot en in de luwte van dezen , met onderscheiding is blijven voortleven. Zeeuws was meer dan hetgeen men een rijmelaar noemt. Ook hij was voor kunstenaar in de wieg gelegd; en toen zijn vader hem als aankomend jongeling naar Dordrecht zond, om zich daar onder de leiding van Arnold Houbraken in het teekenen te oefenen , volgde het ouderlijk hart de wenken van een onmis- kenbaren aanleg. Zeker is het insgelijks , dat men van de betrekkelijke groot- heid van Poot het diepste doordrongen wordt , wanneer men hem met dien in elk geval talentvollen tijdgenoot vergelijkt; ook een oorspronkelijk vernuft , ook in de poëzie een self- made man. XII „Gedichten" , heeft Poot gezegd Gedichten zijn den tijd te sterk. Men leest der dichtren aardig werk, Zoo lang de wereld staat. 104 HUBERT KORNELISZ POOT. Dit is zoo. Nog heden ten dage leest men Molière , leest men Lafontaine. Indien Poot zelf thans veelzins ongelezen blijft , dan komt dit niet het minst hier vandaan dat hij te kort geschoten is in het gelukkig volbrengen van het voor- beeldig aangevangene. Wel is bij hem het getal der fraaije gedichten, inzonderheid der fraaije versregels en groepen van versregels , grooter dan men doorgaans meent , doch zijne dichtwerken behelzen niettemin veel verouderds , veel wat thans onleesbaar , en zelfs bet een en ander dat volstrekt onuitstaan- baar is. baar is. De verveling waarmede men zich onder het volgen zijner pseudo-arkadische Veld- en Zeezangen als overgoten gevoelt , is moeijelij k onder woorden te brengen. Geen minder triomf viert meermalen de wansmaak in zijne Bijbelstoffen. In zijne Brieven ontmoet men hier en ginds sommige meesterlij ke trekken ; doch tevens treft men er in overvloed , gelijk somtijds in zijne beste gedichten , sporen aan van valsch vernuft. „Varen maar beste gedichten , sporen aan van valsch vernuft. „Varen maar met groot gevaar" , in het beroemde Akkerleven , is bij hem één voorbeeld uit honderd van zeker wanluidend spelen met woorden. Aan vergelijkingen, die geen uitbreiding gedogen, wordt vaak geruimer tijd door hem voortgesponnen. Ook heeft de zucht om zich ongemeen en sierlijk uit te drukken hem een aantal woorden doen smeden, die den toets bezwaarlijk kunnen doorstaan. Zoo min als met boezemschuren of met ge- nadedeuren , kan iemand vrede hebben met het aartsengelsche trompetgeschal van het jongste oordeel , of met de Jannen van 't ochtendchristendom, waarmede de Johannessen van het aposto- lisch tijdvak bedoeld worden. En niet alleen in bijzaken heeft Poot zwaar gezondigd tegen den goeden smaak , maar slechts bij zeldzame uitzondering heeft hij iets onberispelijk schoons geleverd. Gelijk er zelfs in het Akkerleven nog altijd trekken voorkomen die niet afgezien maar uitgedacht zijn („een bogtig dal” , „een vliet die van de rotsen schiet" , „most die slechts wat moeite kost" ; altegader hersenbeelden zonder wortel in den vaderlandschen bodem) ; gelijk men in de wonderschoone hollandsche Mei niet zonder droefheid „'t dartelend Arkaadje met zijn bruine heuvels" aan- treft , of de sneeuw aldaar „hemelwol" hoort noemen , of eene HUBERT KOItNELISZ POOT. 105 grazende koe aangeduid ziet als een „levend botervat" — zoo is ook Poot in bijna geen zijner gedichten van het begin tot het einde in de maat gebleven. Ongelijk is het woord waar- aan ik de voorkeur geven zou , indien ik hem teekenen moest met één trek. Het platte grenst bij hem onmiddellijk aan het verhevene, en zonder overgang laat hij de eenvoudigheid in onbeduidendheid ontaarden. Als bijdrage tot de kennis der vaderlandsche zeden van dien tijd , hebben onder Poot's gedichten de meeste waarde zijne bruiloftszangen. Wij kinderen van een kiescher geslacht schamen ons onder het lezen dier verzen de oogen uit het hoofd , en het denkbeeld alleen dat de bruiloft onzer eigen telgen zou kunnen opgeluisterd worden door soortgelijke liederen , is genoeg om ons eene rilling aan te jagen. Doch vergeten wij niet dat de geschiedenis van elke beschaving uit den aard der zaak die eener zichzelf allengs ontwassende ruwheid is. Het is zoo , Poot's bruiloftsdichten vertegenwoordigen eene gestadige schennis van het echtelijk heiligdom ; een voortdu- rend ontrafelen van den gordel der zedigheid. Niemand wachte van de kennismaking met deze onwillekeurige gedenkschriften een hartverheffend genot. Doch Poot's naieveteit geeft hun eene historische beteekenis. Hij had sommige aanzienlijke vrien- den en beschermers , de bruiloft van wier zoonen en dochters hij bijwoonde als gast en verheerlijkte als dichter. Anders en menigvuldiger , -- want hij leefde toen niet meer , gelijk wij weten van den ploeg maar van zijne pen , — was hij op die feesten slechts in gedachte tegenwoordig. Het hem besteld werk , te bekwamer tijd afgeleverd en fatsoenlijk betaald , werd dan voorgedragen door anderen. In beide gevallen zag de abt- woudsche zanger zich niet slechts geduld , maar gezocht. Een vers van hem gold voor een bonne aubaine , en er zijn welge- stelde bruidegoms geweest die hunne bruiden met geen uitge- lezener geschenk meenden te kunnen verrassen. Niet in de volksklasse bewegen zich Poot's epithalamen ; niet op het land of in de boerewereld ; maar , en dit is misschien het merk- waardigst van al, te midden onzer deftige vaderlandsche maat- schappij van het begin der 18de eeuw. Zonderling, voorwaar! Dezelfde Poot , die ons toeschijnt het 106 HUBERT KOIINELISZ POOT. huwlijk vaak in zijne zangen ontwijd te hebben , is in het minnelied door geen onzer latere dichters overtroffen. Dat som- mige onsterfelijke nederlandsche verzen gedacht en geschreven mige onsterfelijke nederlandsche verzen gedacht en geschreven zijn door iemand , van wiep men het reeds veel zou gevonden hebben indien • hij in staat ware geweest met leesbare letters zijn naam te teekenen, -- dit belangwekkende treft ons nooit zijn naam te teekenen, -- dit belangwekkende treft ons nooit zoo zeer als onder het lezen van de Maan brt Endy pion, van Wachten , van Ochtendstond, van Zomersclie A vond. Voor mij althans, die gaarne Poot met Huydecoper's woorden „dat wonder onzer nederduitsche dichtkunst" noem , ik vind in hem niets bewonderenswaardiger dan het dozijn minnedichten waar- mede hij als jongeling opgetreden is. Nergens elders bij hem gevoelt men zoo levendig als in die handvol eerstelingen dat de kunst eene gave is. Nergens ontlokt hij u met zachter ge- weld de regtmatige hulde : Hubert , gij zijt een geboren dich- ter geweest! ter geweest! In de litteratuur-geschiedenis van ons land behoort Poot ge- heel en al tot de 17de eeuw. Hij was geen wegbereider , maar een volger. Zijne wijze is die der oude Muiderschool. Desge- lijks zijne taal. Met hem is op Oudejaarsavond 1733 de laatste onzer klassieken van de tweede periode gestorven. onzer klassieken van de tweede periode gestorven. 1865. PIETER VAN WOENSEL. De kunst van waarnemen. Amsterdam , 1772. — Aanteekeningen, Ge- houden op eerre reis door Turkijen, Natolien, de Krim, en Rusland, in de jaren 1784-89. Twee deelgin. Amsterdam, 1795. — in de jaren 1784-89. Twee deelgin. Amsterdam, 1795. — De Lantaarn voor 1792, 1795 , 1798 en 1800. — Rusland beschouwd. Haarlem, 1804. I „In zijne jeugd een zwerver, ten einde toe een onhuislijk vrijgezel, daarbij een onkerkelijk schepsel en in den grond zijns harten een rationalistisch kosmopoliet": op deze wijze wordt in den Yolk8-21lmanak voor 1864 een vaderlandsch humorist ge- kenschetst , op wiens geschriften het overbodig zou zijn hier terug te komen, ware het niet dat hij gebloeid heeft in den tijd dier Bataafsche Republiek , wier herinnering in den geest van het tegenwoordig geslacht ongetwijfeld tot de bleekste nevelbeelden uit het verledene behoort. Als auteur is het Pieter van Woensel in deze wereld niet medegeloopen; de vruchten zijner schrijf- en teekenpen zijn in het vergeetboek geraakt; zelfs zijn naam is medebedolven in den grafkuil waarin de nakomelingschap goedgevonden heeft tien volle jaren van ons volksbestaan behoedzaam af te laten. Wanneer de jeugdige Nederlander van goeden huize een nuttig lid der maatschappij geworden is , en hij in staat of kerk eene min of meer aanzienlijke betrekking verworven heeft , dan wordt 108 PIETER VAN WOENSEL. hij ongaarne in het openbaar aan de dwaasheden van zijn studenteleven herinnerd. Men is destijds gezien op plaatsen waar dit niet betaamde; men heeft , luidens de zachtmoedige spraakwending van over jeugdige veroordeelden gestelde regters, na het gebruik van een buitengewoon glas wijn medegedaan aan daden van straatschenderij ; in een heilloozen winternacht heeft men de glasruiten van een impopulair hoogleeraar met sneeuwballen geteisterd ; of wel, onschuldiger plagerij , men heeft in het schemeravonduur aangescheld bij de oude onge- huwde dame aan de overzijde, en heeft kussend het knappe dienstmeisje gevraagd of zij niet vergeten zou het mopje harer gebiedster behoorlijk uit te laten. Even balddadig , indien men wil, doch ook even onschadelijk en in de gevolgen weldadiger , zijn in den patriottetijd de uit- spattingen onzer vaderen geweest ; en niets natuurlijker eener- zijds dan dat onze mannen van naam, hunne zoonen , van dit ouderlijk kattekwaad liefst zoo min mogelijk hooren gewagen. Gelijk een achtbaar godsdienstleeraar , tot stadspredikant bevor- derd, niet nalaten kan een weinig te blozen bij de gedachte dat hij in zijn akademietijd niet al te stipt plag te zijn in het afdoen zijner koksrekening; gelijk een deftig medicus , een ijverig docent , een onomkoopbaar regter, eenmaal • gezeten in het ge- docent , een onomkoopbaar regter, eenmaal • gezeten in het ge- stoelte der eere of weggedoken in het koetsje der fortuin , met een meer zuren dan zoeten glimlach terugdenkt aan de jaren dat medegevoel met menschelijk lijden , eerbied voor hoofd en hart van het opkomend geslacht, onderwerping aan de van hooger hand geboden inzettingen, allerminst tot zijne idealen behoorden en zijne brooddronkenheid bij voorkeur tot voetwisch dienden , — zoo is het ook verklaarbaar dat de erfgenamen der Bataafsche Republiek , bij gebrek aan een anderen en beteren mantel , dezen vaderlandschen• staatsvorm en zijne geschiedenis bedekt hebben met de breede plooijen van het doodskleed der vergetelheid. Doch, al zou het onwaar zijn dat 1813 ons niets gebragt heeft dan hetgeen waarvan reeds in 1795 de grondslagen gelegd waren , dan nog zou onze antipathie tegen den revolutietijd ons het regt niet geven alles over denzelfden kam te scheren en, te gelijk met de politiek , ook de litteratuur dier dagen in PIETER VAN WOENSEL. 109 den ban te doen. Voor zoo ver althans Dr. van Woensel be- treft , en met allen eerbied voor mijne mede-letterkundigen, verstout ik mij te beweren dat de minsten onzer in den tegen- woordigen tijd , onze Moliére's en onze Shakespeare's buiten re- kening gelaten , hem in uitgebreidheid van kundigheden evenaren of in puntigheid van vernuft overtreffen. Met dat al zou men zich bedrogen vinden indien men bij het naslaan van Van Woensel's geschriften op het ontmoeten van een litterarisch genie , of bij het ontleden van zijn ka- rakter op de kennismaking met een aangenaam medemensch rekende '. De gave des kombinerens was hem vreemd. Zamen- gesteld uit noten aan den voet van aanteekeningen , ruim zoo veel als uit een doorloopenden tekst , hangen zijne reisverhalen als droog zand aaneen. Zijne jaarboekjes bestaan bijna zonder uitzondering uit fragmenten over allerlei onderwerpen , meest van staatkundigen en statistischer aard. Op een stukje „over de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland en over de levens- manier van deszelfs bewoners , voor zoo ver beide invloed heb- ben op de gezondheid ," volgt een opstel in miniatuur over de „noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regenten." Iets over de „finantien der Republiek" , tot inleiding op iets anders over de „verdediging van 't vaderland te land en te water" , wordt afgewisseld door eenige „sterflijsten van Amsterdam" en besloten met een overzigt van den „staat der gezondheid in Nederland". Dan volgt „'t nadeel van den te grooten invloed der priesters op den geest der overheid" , waar nevens eene „historie der geestelijke vervolgingen" ; daarna een weinig „troost voor gemoedelijken"; vervolgens eerre korte be- schouwing over „gelooven en niet gelooven" ; dan eene recensie van het werk van Prof. van Hamelsveld over den zedelijken toestand der nederlandsche natie op het einde der 18" eeuw ; 1 De vrije beschikking over een volledig exemplaar van Van Woensel's geschriften heb ik te danken gehad aan de welwillendheid van wijlen den haarlemschen geneesheer Van der Willigen. Diens oom , de heer Adriaan van der Willigen , leverde weleer in den bundel Vruchten van de Rede- rjkkamer de Wijngaardranken , in 1833 te Haarlem in het licht gekomen, de eenige opzettelijke hulde die voor zoo ver ik weet ooit aan Van Woensel's nagedachtenis gebragt is. 110 PIETER VAN IN OENSEL. eindelijk , na nog iets over het hebben van een talrijker huis- gezin dan men voegzaam onderhouden kan , eene soort van narede met het opschrift : „slot en sleutel". Dit is de korte inhoudsopgaaf der Lantaarn voor 1792. Daar- aan evenredig is de inhoud der volgende jaargangen. Alles fragmentarisch , overal eene aan wanorde grenzende afwisseling. De eischen van een volkskalender brengen dit ordelooze van zelf mede; en niet dit is Van Woensel's fout , dat zijn geest een geboren en door studie volmaakte almanak verdiende te heeten. Hij had alleen de kwade gewoonte aan deze natuur- lijke overhelling van zijn talent te onpas toe te geven. Hetzij hij eene geleerde verhandeling schreef of zijne reisherinneringen in het licht zond, steeds bleef hij aanteekenaar. In zoo ver in het licht zond, steeds bleef hij aanteekenaar. In zoo ver hij een naauwkeurig opmerker van het gebrekkige in menschen en instellingen was , bewoog hij zich als uitgever zijner jaar- boekjes in zijn natuurlijk element. Voor het vinden van dezen vorm behoefde hij niemand te danken. De vondst was zijn eigendom, en geen auteur kan inniger zamengegroeid zijn met het door hem gekozen genre. Doch de lantaarnopsteker in hem was beter toegerust dan de schrijver , en hoewel hij weldoor- timmerde volzinnen wist te bouwen , somtijds breed van grond- slag , menigvuldiger spits van beloop , er is, het een door het ander genomen , slechts bij uitzondering iets afgewerkts door hem voortgebragt. II Het is met de litteratuur een vreemd geval. Een helder hoofd, een scherpe blik , eene puntige pen, veel boeke-, veel mensche-, veel wereldkennis , een rustige manlijke leeftijd na Bene met reizen doorgebragte jeugd , — waarom is zelfs dit alles (in Van Woensel werd het vereenigd aangetroffen) niet genoeg om in de wereld der letteren iemand tot den adelstand te verheffen ? Wie onder zulke omstandigheden een zoo zeld- zamen aanleg ontwikkelen mogt , schijnt het , moest voor het minst & ii boek geschreven hebben waardoor zijn naam bij de nakomelingschap in aandenken blijven zou. Zelfs al wordt hij niet meer gelezen , een ongeval dat aan vernuften ook van den PIETER VAN WOENSEL. I t t eersten en hoogsten rang bijwijlen overkomt, waarom kent men niet althans zijn naam of toenaam Volgens de Ouden hing het lot der boeken , gelijk van meer andere dingen bier beneden , aan eene blinde magt ; en onge- twijfeld moet ook op dit gebied zekere speelruimte gelaten worden aan de grillen der fortuin. Evenwel , al ontbreekt het niet aan wederregtelij k veroverde litterarische vermaardheden; al kan van meer dan ééne daaronder kwalijk rekenschap ge- geven worden ; het ware zonder voorbeeld dat juist op dit ter- rein de willekeur den scepter der alleenheerschappij zwaaide. Ook is de verklaring van het verschijnsel , al ligt zij niet voor de hand , met een weinig inspanning wel te vinden. Er zijn vooreerst , onze journalisten weten daarvan mede te spreken, litterarische vormen die geen andere bestemming hebben dan aanstonds na hunne geboorte ten grave te dalen. Van de honderd schrijvers zijn naauwlijks twee of drie in staat een op- merkelijk dagbladarts kel te leveren. Een periodiek auteur van de eerste grootte moet over even onuitputtelijke hulpbronnen kunnen beschikken als eene vorstin die nimmer tweemalen in hetzelfde kleed op de bals verschijnt. Om dagbladschrijver te worden zal iemand die het schoone liefheeft en de grondigheid eert , de pijnlijkste offers moeten vergen van zijne roemzucht. Hem is de verpligting opgelegd voor eene onsterfelijkheid van hoogstens vierentwintig uren al zijne beste krachten in te spannen. Morgen ochtend moet hem even heilig zijn als de verste toekomst. Zelfs al schrijft men voor het nageslacht , men is van zijn eigen voortbestaan daarom nog niet verzekerd. Om te blijven leven wordt zekere mate van populariteit vereischt. Inspanning te vorderen , veel te onderstellen, het van zelf sprekende in den regel achterwege te laten, is het middel niet door de menigte gewaardeerd te worden. Een duistere stijl wordt bij het leven eens schrijvers nog somtijds geroemd als pit van ge- dachten , en de naam van diepzinnig is bij den tijdgenoot voor een prijsje te koop. Bij de nakomelingschap daarentegen is eene aan minachting grenzende onverschilligheid weggelegd voor hem wiens denkbeelden een kommentaar behoeven , of tot regt verstand van wiens taal een eigen woordenboek gevorderd wordt. Alleen aan het door niemand betwist genie valt het 112 PIETER VAN WOENSEL. voorregt te beurt eener zelfs door onverstaanbaarheid niet te schokken vermaardheid. Om echter te zelfder tijd onopengesneden en beroemd te blijven , is het noodig dat men een of ander onnavolgbaar ge- heel voortgebragt hebbe. Slechts op hetgeen eenig in zijne soort is , en ook het bescheidene kan dit zijn, knaagt de tijd zijne is , en ook het bescheidene kan dit zijn, knaagt de tijd zijne tanden stomp. Eén magistrale arbeid is genoeg om de middel- matigheid van al de andere werken eens auteurs te doen ver- geten. Zonder zulk een paspoort wordt niemand , ook de veel- zijdigst begaafde niet , toegelaten in den tempel van den roem. Heb geest voor honderd van uw gelijken, wees de kunde in persoon en daarbij een volleerd stilist : zoolang gij het regt niet hebt u bij den nakomeling aan te melden als den schrij- ver van -- zoolang zal zijne onbekendheid met uw bestaan en uwe letterdaden hein nooit anders dan bij tusschenpoozen eene bron van zelfverwijt worden. Impopulair is Van Woensel nooit geweest. Zijne jaarboekjes beleefden tweede drukken. Zelfs viel aan dat van 1800 de on- derscheiding te beurt , door de amsterdamsche politie op den index geplaatst en als van hooger hand aan eene nog alge- meener verbreiding geholpen te worden. Ook dwong hem die schijnbare tegenspoed zijn waren naam bekend te maken. Amu- rath-Effendi, gelijk hij zich tot hiertoe genoemd had, bleek Pieter van Woensel te heeten , en voor den turkschen Hekim- Bachi kwam de vaderlandsche Doctor der Marine in de plaats. Doch hoewel zijne spotprentjes niet minder dan zijne schrijf- wijze er op berekend waren de aandacht te trekken van een uitgebreiden kring van lezers , de vier of vijf deeltjes der Lan- taarn, anders belangwekkend genoeg om door te gaan voor een taarn, anders belangwekkend genoeg om door te gaan voor een meesterstuk , zweemden te veel naar eene verzameling dagblad- artikelen om door een volgend geslacht , want efemeriden hebben geen toekomst , op hun waren prijs te kunnen geschat worden. Aldus is Van Woensel's talent tevens zijn ongeluk geweest. Had hij , in stede van zich te moeten versnipperen , in de ge- legenheid verkeerd de stralen van zijn vernuft in één brand- punt te vereenigen , hij zou naar verkiezing het aanzijn hebben kunnen geven aan een nederlandschen Tristram Shand,, of een nederlandschen Gil Bias. PIETER VAN WOENSEL. 113 III Liefde voor het zonderlinge, afkeer van den gebaanden weg, eene aangeboren neiging tot het paradoxale , behoorden tot de kenmerken van Van Woensel's geest. „In alles behaagt mij de afwisseling," zegt hij ergens. „Ik haat niets meer dan oud- bakken kost. Laat anderen , zoo 't hun vermaakt , bewijzen dat het 's middags om twaalf ure dag is. 'k Zal hen niet stooten van hun stokpaardje. 't Mine is 't singuliere. En waarlijk raakt men er misschien niet verder meê van de waar- heid (heeft dit ook een klein snuifje van verwaandheid?) dan met te loopen over het gebaande pad. In gevaar van ketter- achtige waar aan de markt te brengen, wil ik liever van den geprivilegieerden weg afwijken , dan regtzinnig anderen en mij vervelen. Eene behagelijke nieuwe dwaling is mij welkomer dan eene verlepte waarheid." Een andere karaktertrek van Van Woensel is zijne ruwheid. Met noordnederlandsch gemak zet hij zich heen over de voor- schriften der betamelijkheid, noemt een aantal onfatsoenlijke dingen stoutweg bij den naam , en is volgens zijne eigene schuldbelijdenis „een slof observateur der bienséance; zoo wat ex cynicorum familia." In den aanhef van een stukje over de nationale opvoeding, waarin veel verstandigs voorkomt , stuit men (mijne lezers kunnen er staat op maken dat ik het bij dit eene voorbeeld laten zal) op de volgende als echt-haarlemsch aangeboden anekdote : „Iedereen bemoeit zich met opvoeden , enseiryner l'histoire , la ryéographie , etc. Ik ken een land , waar lieden , die in hun vaderland in dit of geen ambacht brekebeenen waren en er de kost niet konden winnen , komen opdagen als instituteurs , gouverneurs , intendants de l' éducation van den grooten en kleinen adel. In dit mijn hoogwijs vader- land wordt een apteker , te veel aan den drank om goed een klisteer te zetten, katechiseermeester : even alsof 't moeijelijker was te vinden den ingang des endeld—ms , dan te vinden den ingang des eeuwigen levens !" Ongetwijfeld loopt er onder dit zich vermeijen in hagchelijke toestanden een weinig aanstelling. Indien zij het ernstig wil , kan ook de weelderigste verbeelding zichzelve leeren besnoeijen. L. F. I 8 114 METER, VAN WOENSEL. Doch gelijk blijkt uit zijne beschrijving van het uiteinde van Prins Potemkin , dankt Van Woensel somtijds aan zijne onge- manierdheid eene groote kracht , en zonder haar zou zijn talent als hekeldichter in proza niet half zoo merkwaardig geweest zijn : „Was de hoofdrol van Prins Potemkin's leven privaat, zijn dood is publiek. Wij hebben in plaat afgebeeld 't sterven van Epaminondas , van den Chevalier Bayard , van generaal Wolff. Zij stortten hun bloed voor 't vaderland. Even zoo hebben wij den dood van Prins Potemkin, die hem in eerre der vlakten van het Katharina-slawsche gouvernement overviel, in print afgebeeld. Ook hij stortte zijn bloed. Hij stierf aan den roodgin loop." Wanneer het ruwe aldus dienstbaar gemaakt wordt aan het scherpen van een oordeel over een historisch persoon dien men gekend en veracht heeft, dan is de gemaaktheid kunst ge- worden. Deze soort van gemeenheid is welsprekend. Doch men wane Biet dat de Diogenes in Van Woensel slechts eerre rol speelde. Zijne omzwervingen in den vreemde zoowel als zijne medische studien mogen er toe hebben bijgedragen hem met het walgelijke in vele opzigten gemeenzaam te maken, de aanleg bestond. Niet minder dan een geboren zonderling was hij een geboren medelid der cynische familie : en ook dan vervolgde hem de daemon van zijn geslacht , wanneer hij zich verbeeldde het natuurlijke en betamelijke voor te staan. Hetgeen ik daar- omtrent mede te deelera heb uit zijne schriften teekent den mensch. In eene onbekroond gebleven medische verhandeling over de KulI$t varz Waarnemen , een arbeid zijner jeugd waarmede hij in 1771 naar een door de Hollandsche Maatschappij uitgeloofden eereprijs dong, komt omstreeks het einde, waar spraak is van hetgeen de waar te nemen voorwerpen begeerlijk maakt in de oogen van den anatoom, eerre paragraaf voor niet het opschrift: „Acht te geven op het werktuig terwijl het leeft." Dit is evenwel slechts eerre inleiding. De zaak waar het op aankomt wordt nader aangedrongen in twee volgende para-grafei', waarvan de eerste, handelend over het ontleden van n levende dieren , luidt : „Menigmaal heeft de weetgierigheid der ontlederen hen de wreedheid doen over het hoofd zien , die PIETER VAN WOENSEL. 115 er in gelegen is een onschuldig , onnoozel dier de grootste pijnen te doen uitstaan, de grootste folteringen te doen lijden, ten einde onder het opsnijden zijner deelen derzelver gebruik te ontdekken. Hier vandaan hebben de honden den toenaam verkregen van anatomicoruni martyres. Inderdaad, deze handel- wijs heeft verscheidene gewigtige ontdekkingen doen geboren worden. Wanneer men dit doet is het best dieren te nemen , die 't naast aan den mensch komen. Maar de dwaling is hier voor de hand , tenzij men zich altijd voorstelle dat het geen mensch, maar een ander voorwerp geweest is , dat men ont- leedt." Deze opeenvolging van denkbeelden is bijna potsierlijk door overmaat van natuurlijkheid. De aanhef doet een woord van medelijden verwachten met het lot der geteisterde dieren. Dit uitzigt klimt nog , wanneer melding gemaakt wordt van liet martelaarsgeslacht der honden. Doch eensklaps trekt de schrijver partij voor de beulen tegen hunne slagtoffers , en wenscht de wetenschap geluk met de vermeerdering harer langs dien bloe- digen weg verkregen kennis. De aanbeveling , door hem bij deze felicitatie gevoegd , is eene verfijning derzelfde wreedheid waartegen zijn beter gevoel in zijne voorafspraak scheen op te komen. En als om zijne hardvochtigheid de kroon op te zetten, laat hij ten slotte doorschemeren dat men van die opengesn eden honden en apen vooral niet meer moet verwachten dan de arme dieren in staat zijn te geven. De vierentwintigjarige verhandelaar, pas gepromoveerd en reeds een afgerigt dweeper in de kunst van waarnemen , legt hier de pen voor een oogenblik neder ; en dat deze rust geen weelde is, blijkt uit het opschrift der paragraaf welke op de levende dieren aanstonds volgt : „Het ontleden van levende menschen." (Wie zal , bid ik , alvorens zich aan te gorden tot het verrigten van dezen arbeid , niet gaarne even ademhalen?) „Ondertusschen , terwijl de ontleders zoo gerust , zoo bedaard te werk gaan in 't ontleden van schuldelooze dieren , zouden zij het eene groote wreedheid meenen te zijn , 't zelfde om- trent levende menschen te werk te stellen. Alle wetten van menschelijkheid verzetten er zich tegen , zegt men. 't Is beter de gansche ontleedkunde als een vijandin van 't menschdoni 116 PIETER VAN WOENSEL. te verbannen, dan een mensch zoodanig te mishandelen. Fraaije redeneringen , meer liefderijk dan verstandig ! Vooreerst vorder ik dat men mij toesta , dat de ontleding der ligchamen van ik dat men mij toesta , dat de ontleding der ligchamen van levenden verre de beste weg is om tot de kennis van hunne huishouding te komen , zoo maar deze weg geoorloofd was. Ten tweede eisch ik dat men met mij overeenkome , dat vele dier kunstbewerkingen minder pijnlijk zijn , of ten minste ge- maakt kunnen worden, dan de straffen zijn, die misdadigers ondergaan. Immers is er in de materies medica eene klasse van geneesmiddelen , anodyna geheeten. Dit toegestaan zijnde, rede- neer ik aldus: de doodstraf is in de maatschappij noodig of niet ; is zij niet noodig , dan moet zij afgeschaft worden ; en zelfs al was zij noodig, het is de zaak der ontlederen niet, hierover te oordeelen ; 't is de post der 'regteren , dit te be- slissen. Maar is zij noodig, en is de pijn der ontleding niet slissen. Maar is zij noodig, en is de pijn der ontleding niet wreeder dan die der andere straffen, zoo is het ontleden van levende menschen geoorloofd. Is de pijn der ontleding feller, en sleept zij niet altoos den dood na zich, zoo zou men den zoodanigen dit meer geleden leed door het behouden van hun leven kunnen vergoeden. Wat is een misdadiger? Iemand, die door het schenden der openbare veiligheid de gansche maat- schappij beleedigd heeft. Wat is nu redelijker, den zoodanigen Bene pijn te doen lijden waaruit niemand regtstreeks nut trekt, dan dat hij ten voordeele dier gansche maatschappij lijde? dan dat een leven, 't geen toch volgens de wet moet afgesneden worden, besteed worde om de schade, het leed te vergoeden, 't geen hij aan anderen heeft toegebragt ? Dit gevoelen is niet nieuw. Erasistratus en Herophilus zijn 't zelve reeds toegedaan geweest." Men behoeft geen anatoom van beroep te wezen om over deze paragraaf een oordeel te mogen uitspreken. Van eene andere bladzijde uit Van Woensel's geschriften, in de tweede plaats door mij bedoeld , geldt hetzelfde. Ware ik krijgskundige of bedreven in het oorlogsregt , misschien zou ik menige bedenking hebben in te brengen tegen het volgend fragment uit zijne ReiS- Aanteekeninrnera. Nu het mijn alleen te doen is om het schilderen van een karakter, meen ik te kunnen volstaan met des schrijvers van een karakter, meen ik te kunnen volstaan met des schrijvers eigen woorden te vermelden. I'IE'L'ER VAN WOENSEL. 117 Het eerste deel dier aanteekeningen , in 1790 verschenen , wordt voor meer dan de helft ingenomen door eene beschouwing over den toenmaliger toestand van Turkije. Daarbij komen ook de militaire krachten dier mogendheid, en meer in het bijzond er de verdedigbaarheid van Konstantinopel ter spraak. De schrijver oppert de vraag, welke maatregelen het turksch gouvernement zou kunnen nemen om zijne onafhankelijkheid te bewaren tegen de reeds toen meer en meer dreigende overmagt van Rusland ; en het is te dezer gelegenheid dat hij over een door hem uit- gedacht middel tot zelfverdediging, het welk hij den Turken aan de hand doet , zich aldus hooren laat : ,,Er ligt mij nog iets op 't hart, maar ik durf er niet meê uitkomen, schoon ik anders nog al iets durve. Maar er zijn dingen die tegen de aangenomen denkwijze zoo ijselijk aan- loopen , die men als zoo verderfelijk zal aanmerken, zoo ge- vaarlijk om ze aan den neus van 't publiek te hangen, dat ik haast niet weet of ik .... 'k Zal er eens een advokaat en een doming over spreken. „Men ondermijnt een stuk gronds, en laat een duizend men- schen of vier in de lucht springen. Men maskeert eene bat- terij , met schroot geladen , en veegt ettelijke duizend menschen uit de wereld, alsof ze geen geld van bakeren gekost hadden. Men schiet met brandstoffen eene vloot in den brand , en geeft den H. Laurentius eenige duizende konfraters. Dit alles is ge- oorloofd , eerlijk , braaf, glorieus! „Zoo is 't dan gepermitteerd in den oorlog zijnen vijand alle mogelijke kwaad te doen, zonder eenige de allergeringste égards te hebben voor de menschheid ? Is 't ? Bedenk u wel ! .... Ja. Nu, dan zoo heb ik nog een pijl op mijn koker , waar- mede de Turken de vliegen beter van zich zouden kunnen af- houden dan met al hun gewapende manschap; een pijl, tegen welken hunne vijanden geen schild hebben. „Waar zal dat op uitkomen? Parturiunt montes , denkt wel iemand. Vriend ! 't zal geen muisje zijn, daar verbeur ik mijn regter knevel onder. Hoor maar wel toe , en zoo ik te met wat duister was, spreekt er eens met uw doctor over. „De pijl, dien ik beoog, is de pest. Deze ziekte heeft eene zaadstof, men kan haar voortplanten als knollen en aardappelen. 118 PIETER VAN WOENSEL. Breng deze zaadstof onder de aanraking van een gezond mensch, en bin nen kort zal hij van de pest worden aangegrepen. De etter der pestbuilen is aan deze zaadstof het rijkst. Doch , ook alles wat door een aan de pest zieke of gestorvene aangeraakt alles wat door een aan de pest zieke of gestorvene aangeraakt is , of doordrongen is van zijn zweet , kan deze ziekte voort- planten. Wol enz. in zijne vochten geweekt, kan dit heil- looze smet lang behouden , en zeker des te langer naarmate men er zorgvuldiger de lucht afhoudt. „Zoodra nu Rusland , Oostenrijk , of wie 't ook zijn mag, mienen maakte , den Sultan vijandig aan te grijpen, zou hij de volgende taal kunnen voeren : Aan alles , wat leeft en ge- voelt , gaf de natuur middelen tot zelfbehoud. Gij hebt de krijgstucht, wij de personele bravoure. Maar deze is onbestand tegen uwe krijgskunde , die ons nationaal karakter , of de aard van onzen regeringsvorm van ons afwijst , die uwe veroverzieke woelachtigheid ook nimmer onder ons zal laten wortelen. Zoo moeten wij 6f ons gedweelijk onderwerpen aan de vernieling, 6f listig nieuwe wapens tegen u uitvinden. Deze zijn de pest. Zijt gewaarschuwd ! Te vergeefs zult gij uwe Staten omringen met cordons. Hoe weinig zullen zij u baten, daar de ver- woesting u van tien onverwachte zijden zal worden aangebragt ! Te vergeefs zult gij haren voortgang door lazareths zoeken te stoppen. Voordat uwe artsen half zullen hebben uitgemaakt, of deze vernieling 't uitwerksel der pest , dan wel eener kwaadaardige rotkoorts is , zal zij , aan honderd onderscheiden oorden tevens uitbarstende , uwe kloekheid verschalkende, niet dan uit gebrek aan slachtoffers onder u ophouden te woeden. Kiest dus , of aan uw nabuur , die u niet deert en die zeker u niet zoekt te ontrusten , te laten 't genot des vredes , of, zoo gij dien stoort , maak staat uwe woningen in stallen , uwe landen verwandeld te zien in kerkhoven ; en gedenkt , dat de tallooze duizenden van lijken die ze zullen bezaaijen, door uw vijandelijken aanval te uwer verantwoording zullen liggen ! „Zoudt gij ook denken , lezer , dat eerre vijandelijkheid in den zin hebbende mogendheid zich nog eens achter de ooren zou zin hebbende mogendheid zich nog eens achter de ooren zou krabben, eer ze 't zwaard uit de schee trok? „Heeft nu in Frankrijk de Nationale Vergadering hare er- PIETER VAN WOENSEL. 119 kentenis voor de leer van de onvervreemdbaarheid des regts van het volk op 't oppergezag den geneefschen wijsgeer be- toond , door hem een standbeeld toe te denken (waardoor deze Vergadering zeker hare tijdrekenkundige kennis der mensche- lijke opinien bijzonder heeft aan den dag gelegd, daar deze zelfde leer denkelijk wel honderd vijftig jaren reeds gepredikt werd , voordat de schrijver van 't Contrat Social nog in de broek gestoken was) , op wat belooning moet ik dan niet hopen van de regtvaardigheid des Divans , zoodra het bovengemeld middel tot behoud van den turkschen Staat , waarvan mij de uitvinding en openbaring geheel alleen toekomt , tot zijne oorera gekomen zal zijn ! `Varen de beelden niet verboden door de godsdienst der muzelmannen , mogt ik wel op tien standbeelden, zoo te paard als te voet , staat maken. Hoe grootsch zou ik er niet op zijn , mij in zoo goed gezelschap te bevinden !" IV Al moest ik daardoor Van Woensel's reputatie een onher- stelbaren slag toebrengen , ik ontken ten stelligste dat deze aanhalingen getrokken zijn uit de zwakke partijen zijner ge- schriften. Ook kan ik niet toegeven , de maat van zijn talent in aanmerking genomen , dat hij hier door mijne schuld on- voordeelig uitkomt. Zijne uitweiding over het verspreiden der pest , als middel tot zelfbehoud , beslaat in het geheel achttien bladzijden. Het door mij medegedeeld tweetal behelst den tekst; al het andere zijn aanteekeningen. Met citaten uit G-rotius en Puffendorf, uit Cicero en Lucretius , uit schrijvers over pest en quarantaine , wordt in die noten het vraagstuk der besmetting met voorbedachten rade van alle zijden toegelicht. Er is , indien men wil, in die aangehechte kasuïstische ver- handeling iets komieks van de goede soort. Zoo veel ernst en zoo vele deftige aanhalingen , tot verdediging eener zoo ge- waagde stelling, vormen in zekeren zin een aangenaam geheel. Doch tevens is er in dien uitvoerigen kommentaar iets zwaar- moedigs , iets slepends , iets waardoor ons geduld (dat mijner lezers heb ik om die reden gespaard) ten laatste amechtig nederzijgt. 120 PIETER VAN WOENSEL. Ook elders , tot in zijne Lantaarn toe, is Van Woensel met dit gebrek behebd. Om een jongejufvrouwewoord te gebruiken: zijn humor maakt u bijwijlen „tureluursch". Zelfs onder het schrijven der eenvoudigste voor- of narede kan hij geen weer- stand bieden aan den lust zonderling te schijnen. Eenvoudig is hij , in zoo ver hij zich nergens aan gezwollenheid van stijl bezondigt. Zijne taal is die des gemeenen levens. Aan zijne beeldspraak herkent men eens opmerkers aangeboren zin voor de werkelijkheid. Al wordt zijne woordenlijst hier en ginds door een germanisme ontsierd, hij bezit nederlandsch taalgevoel. Zijne woordspelingen zijn in den regel op nationaler bodem gewonnen woordspelingen zijn in den regel op nationaler bodem gewonnen en geboren. Zijne kwinkslagen , die voor het overige in het minst niet aan den vermaarden slag der nachtegalen herinneren , hebben een oudvaderlandschen bijsmaak en behouden een bataaf- schen nagalm. Men kan echter , al vervalt men niet tot grootspraak , den eenvoud daarom wel ontrouw worden. Ook de gezochtheid , hoe eenvoudig zij gekleed ga , zondigt tegen haar model. Een auteur kan zich trachten te verontschuldigen door te zeggen dat hetgeen anderen zijne gemaaktheid noemen , bij hem natuur is; doch deze uitlegging houdt geen steek. Alleen deugdelijke naturen hebben het regt zich te geven gelijk zij zijn , wie van nature niet natuurlijk is , moet het door kunst trachten te worden. Van Woensel, opdat ik voortga hem te schetsen , was een . Van Woensel, opdat ik voortga hem te schetsen , was een kind der 18de eeuw. Het moge la faute a Voltaire of la faute a Rousseau geweest zijn , de anti-kerkelijke zin straalt overal bij hem door. Wel is waar spreekt hij met groote ingenomen- heid van den hervormingstijd ; doch zijn lof der reformatie, die in den grond der zaak eene hulde aan de renaissance is, doet meer aan een naneef van Montaigne dan aan een klein- zoon van Luther denken. Hij is hetgeen men in onze dagen noemen zou een volslagen latitudinarist : „De wet verbiedt een burger te beschikken over eens anders goed , en zij zou den priester vrijheid geven om te beschikken over mijne ge- dachten ? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs , mijne kleederen , of mijn erfdeel ? Waarom niet liever ons leven hier op de wereld betracht als een gastmaal ? en even als niemand zijn buurman aan tafel zuur aanziet omdat PIETER VAN WOENSEL. 121 hij saus- en geen watervisch eet , even zoo behoorde men elk- ander niet onvriendelijk aan te zien om eenig verschil in gods- dienstige meeningen. En geloof mij , even onverschillig het voor het gestel eens gezonden mans is , of hij saus- dan water- visch ete , even zoo onverschillig is het voor zijn ziel, of bij voorbeeld Calvinus , Lutherus, Arminius of Menno Simons hem de deur des hemels opene , en of hij er misschien zonder eenigen portier insluipe. En wie u wat anders vertellen , hebben er hunne inzigten bij." Elders heet het , ter plaatse waar in het voorbijgaan eene on- zachte aanmerking gemaakt wordt op Ockerse's pas in het licht verschenen Ontwerp tot eene algemene Characterkunde (Ockerse was toen nog predikant) : „Om de wereld wel te waarderen, is 't niet het best een theologischen bril op te hebben. Mis- schien zou een tooneelspeler ons de karakters der menschen juister kunnen afbeelden dan een christenleeraar." Op deze leeraars in het gemeen , en op enkelen hunner in het bijzonder , heeft Van Woensel vrij wat aan te merken : „Voor eenige jaren werd de zaak der gelukzaligheid of ver- doemenis van Socrates bepleit. Zeker bedienaar des H. Woords, weinig gefamiliariseerd met tegenspraak , had zich bij die ge- legenheid in 't vertrouwen van eenige zwakke en bijgeloovige Regenten of van hunne eghs zoo ver weten in te dringen, dat op derzelver gezag de vrijheid van drukpers op 't punt stond van gekluisterd te worden ; met andere woorden , dat men ons verstand onder kuratele wilde stellen. Nu vraag ik, zou die ijveraar niet beter gedaan hebben met de luiden van zijn eigen stand , wier wangedrag schreeuwt , aan den leiband te leggen ? Hoe lang zullen deze , vast alle dagen in de week , door hunne leeringen (si diis placet) 't nationaal verstand ver- valschen ? Waar is 't wel , dat de kerken reeds niet veel meer dan door de lagere klasse der burgerijen bezocht worden: maar mag ook deze geen gezonde predikaatsie voorgedischt worden? — De kerkelijke heeren kermen bitter over 't gebrek aan klandisie ; zij zouden ons onze absentie wel voor eene dood- zonde willen toerekenen. Weten zij dan niet , of houden zij zich zoo, dat onze tijdsomstandigheden geheel verschillen van die der H. Apostelen , wier aanbevelingen tot 't bijwonen der 122 PIE`i'ER, VAN WOENSEL kerkelijke en herderlijke vergaderingen, en van de openbare godsdienst , waar, wijs , vroom en heilig zijn , toen 't monde- lijk onderwijs de eenige weg tot stichting was? maar dat sedert de uitvinding der drukkunst een vroom huisvader , die jaarlijks een paar dukaten tot aankoop van paarlen , van pronk- stukken van leerredenen uitlegt, hiermede zijn gezin meer nut, leering en stichting bezorgen kan , dan met het naloopen van een heir ordinaire preekers ? Mij dunkt dat 't nog zelfs geen granum salis ('t geen niet veel is) vordert , om te tasten dat 't geen oudtijds nuttig en noodig was , nu overtollig en mis- schien schadelijk wezen zou. — Daar 't publiek onderwijs, 't geen 't beste deel der nationale opvoeding kon zijn , door deugd en braafheid onder de menschen aan te kweeken , een artikel van de alleruiterste importantie is, behoorde men, dunkt mij onder verbetering, de vrienden geestelijken met 't men- schelijk verstand niet langer naar hun welgevallen te laten om- springen. Is 't mogelijk iets van meer belang uit te denken, dan hen te verbieden hunne predikaatsien , die nu altoos quali- tate en quantitate peccéren , uit te bazuinen , tenzij gelouterd in de smeltkroes eener gezonde censuur ? De vaderlijke zorg onzer Regenten voor de gezondheid der goede ingezetenen heeft in de meeste steden aangesteld keurmeesters , die schadelijke eet- waren van de markten en bedorven artsenijen uit de apteken weren. Daar nu de predikaatsien niets anders zijn dan geeste- lijke spijzen , geestelijke artsenijen , verdienen zij niet even veel de inspektie der Overigheid? Of is de menschelijke geest dezelve de inspektie der Overigheid? Of is de menschelijke geest dezelve min waardig dan 't ligchaam?" Ik kan niet gelooven dat Van Woensel deze onhollandsche gevoelens opgedaan heeft in Nederland zelf. Voor het minst is het niet daar te lande dat hij geleerd heeft , zich over ker- kelijke aangelegenheden op dezen toon in het openbaar uit te laten. Bedrieg ik mij niet , dan was het aan zijn persoonlijken omgang met de onder turksche heerschappij levende Grieken, en daarbij aan zijne kennismaking met het hoofdwerk van Gibbon , dat hij dien blik op de christelijke godsdienst dankte, waarmede menigeen aarzelen zal hem geluk te wenschen. De laatstgemelde invloed, door hem zelf erkend , zou zonder de hulp van den eersten ongetwijfeld minder krachtig gewerkt PIETER VAN WOENSEL. 123 hebben. Doch ook in zich zelf moest , voor een geest als den zijnen , Gibbon's boek overweldigend genoeg zijn. Bij het ,melding maken van de onkerkelijke en tegen het overgeleverd christendom aangekante rigting der 18de eeuw pleegt men onder ons bij voorkeur aan Frankrijk en aan de fransche Encyklopedisten te denken ; en voor zoo ver de wijs- begeerte toen, althans hier te lande , hoofdzakelijk door fransche schrijvers gepopulariseerd is , laat zich deze onwillekeurige beweging van het geheugen der nakomelingschap zoowel regt- vaardigen als verklaren. Doch niet slechts is Frankrijks deïsme in den grond der zaak enkel eene navolging geweest van Engelands voorbeeld , maar ook heeft Engeland , voor het minst in den persoon van Gibbon, eene verweg geduchter oppositie tegen de heerschende mee- ningen gevoerd dan Frankrijk. Gibbon dunkt mij de eenige schrijver van dien tijd, die gezegd worden kan het wit in waarheid getroffen te hebben. Al de anderen , of het moest zijn met uitzondering van Montesguien, hebben gedeklameerd , zijn rhetoren geweest , hebben voor de filosofische kerkleer eene filosofie op eigen hand in de plaats gesteld, dogmatiek om dogmatiek. Alleen Gibbon heeft begrepen dat en hoe men den historischen weg bewandelen moest. Vandaar dat zijn werk , hoewel een vernietigingswerk , en ofschoon elke bladzijde den omgekeerden apologeet verraadt , blijvende waarde bezit en ook thans nog op den weetgierigen lezer indruk maakt. In de 18de eeuw zelf moet Gibbon voor eene bepaalde klasse van personen volstrekt onwederstaanbaar geweest zijn. Menigeen , die zich krachtig genoeg gevoelde de filosofen weerstand te bieden , zal voor den geschiedschrijver hebben moeten zwichten. Ik neem aan dat ook Van Woensel tot dien kring behoord heeft, en dat zijne turksche reis heeft aangevuld hetgeen door Gibbon bij hem onvoltooid gelaten was. „Iets", zegt onze hollandsche vrijdenker in zijn hoofdstuk over de verbastering der Grieken , „iets voorzeker waarin de moderne Grieken volstrekt niet overeenkomen met hunne voor- vaderen , is de opgeklaardheid van verstand. Was deze ver- andering, vraagt wel iemand , ook 't gewrocht eener staats- omwenteling, zoo geschikt om een volk , door 't verlies zijner 124 PIETER VAN 1VOENSEL. vrijheid , te dégraderen en het allen lust tot de beoefening zijner verstandelijke vermogens te ontnemen ? Dan , dit is het geval niet met de Grieken. Zwakheid van geest , ,onkunde en dweepachtig bijgeloof is hun erfdeel , hun nagelaten door eene domme , superstitieuse en heerschzuchtige geestelijkheid , de zuivere oorzaak dezer eklips. 't Is nog ligter , schoon in zich zelf moeijelijk, na te gaan den trapsryew~~zen voortgang van onzen geest in de geleerde loopbaan , dan 't is te begrijpen hoe eene natie , welke de opklaring des verstands tot een zoo hoo- gen trap gebragt had , wederom tot zulke laagte , zulke bene- veling kan wegzinken. Deze onteerende revolutie is ongelooflijk kort ('t komt hier op geen paar minuten aan) op de verbreiding eenex nieuwe leer in de wereld gekomen. Deze leer is (alle christenleeraars zeggen 't , en velen zouden er een eed op doen) van een Goddelijken oorsprong. Wie , vragen zij, zou heilig- schendig er aan durven twijfelen ? Maar hare tolken , -- ik hoop dat de lezer eenige toegevendheid zal gebruiken , en mij ten goede houden dat ik hein hier een oogenblik verdrietig valle met te herhalen iets 't geen men misschien in honderd zeer regtzinnige godgeleerde werken vinden kan , — hare tolken die ze kwalijk begrepen , ze verbasterd , ze verdorven hebben door allerlei onkruid , zijn de onbetwistbare werktuigen van deze geestelijke versterving of ganggrcena onzer vermogens , door zoo vele eeuwen tot aan de Hervorming , en denkelijk ook voor een gedeelte des vals van twee zeer groote Rijken geweest. En hoe kan 't anders zijn ? Zoodra de menschen , door hoop en vreeze verleid , toelieten dat die klasse onder hen , welke listigheids genoeg hadden hen met deze driften te bezielen , zoo veel gezags over hen namen om hun 't gebruik hunner rede af te staan en zich als blinden te laten bestieren , zoo kon 't niet missen of deze aanvoerders moesten zich op allerlei aard tegen 't schitteren en 't verbreiden des redelichts verzetten en ons tot de klasse van min dan sprekende apen dégraderen. Zonder van 't heilrijke , van de zaligmakende kracht der Chris- telij ke leer eene stip te willen afdoen , zal ik bij mijnen chris- telij ken lezer toch in geen ongenade vervallen zoo ik , als his- telij ken lezer toch in geen ongenade vervallen zoo ik , als his- torieschrïjver der menschelij ke meeningen , zonder aanmerking van land of stand , zonder kiezen van partij of 't doen van PIETER VAN WOENSEL. 125 uitspraak , -- iets waartoe wij , was 't ook bevoegd, ons onge- houden rekenen , want qui requirunt quid quaque de re ipsi sen- tiamus , id curiosius faciunt quan netesse est -- daadzaken his- torice verhalende , mij veroorloof op te merken dat , gelijktijdig met de verkondiging der leere van Jezus Christus , of beter die zijner suppoosten, een ons te voren (den Joden misschien uit- gezonderd) onbekende menschenhaat om godsdienstige meeningen , zich, zoo niet over den aardbodem , ten minste over 't aan- zienlijkste deel van denzelven , heeft beginnen te verspreiden; dat 't toen eene eer geworden is in de schandelijkste domheid , in 't slijk van bijgeloof weg te zinken ; dat 't verloochenen zijner natuur , eene van hare eerste bestemmingen te niet doen, gehouden is geworden aan deze zelfde natuur eene nieuwe waardigheid bij te zetten. Schoon vóór de opkomst van deze nieuwe leer de opinien der onder 't veelgodendom levende heidenen zoo menigvuldig mogten zijn als de menschen, men vindt nogtans geen of zeer geringe sporen dat dit verschil van denkwijze de zaden van menschenliefde , van mededogen en goedwilligheid , die de Schepper in ons hart gelegd had, ver- stikte. „De verschillende godsdiensten aangenomen in de ro- „meinsche wereld," zegt Gibbon, „werden aangemerkt door 't „volk als alle gelijkelijk echt" (hoe is dit mogelijk?), „door de „filosofen als alle gelijkelijk valsch" (dit begrijp ik) , „en door „de overheden als alle gelijkelijk nuttig. Alzoo bragt de ver- „draagzaamheid niet alleen onderlinge toegenegenheid , maar „zelfs godsdienstige eendragt voort. 't Bijgeloof des volks „werd niet verbitterd door eenig inmengsel van theologischen „wrok; noch was 't gebonden aan de ketens van eenig spekula- „tief stelsel. De vrome veelgodendienaar , schoon van harte „verknocht aan zijne nationale godsdienstplegtigheden , duldde „met een ingewikkeld geloof alle de onderscheiden godsdiensten „der aarde." Deze gulden eeuw van broederliefde, verdraag- zaamheid , en eendragt, heeft met de prediking der christelijke Openbaring (zeker door de averegtsheid harer uitleggers) opge- houden onder de menschen ; onder welke het nu allengs eene mode werd, elkander uithoofde van verschil in godsdienstige begrippen te kwellen, te vervolgen en te vernielen (eene mode die 33,095,890 zielen, zoo groot als klein, aan ons geslacht 126 PIETER VAN WOENSEL. gekost heeft); item den een den ander beurtelings de deur des Hemels voor den neus toe te sluiten." V De betrekkelijke waarde dezer meeningen is bekend. In den tegenwoordigen tijd zal de hier gegeven verklaring van de fel- heid der godsdienstige partijschappen niemand voldoen. De uit- spattingen van het fanatisme toe te schrijven aan eene soort van mode, is eene wufte hypothese. Dat Van Woensel niet- temin tot die onderstelling zijne toevlugt genomen heeft, is een bewijs te meer dat men regt heeft hem in den geest der 18de eeuw een vrijdenker te noemen. Zijn voorstel de predi- katien der christen-leeraars voortaan te onderwerpen aan eene van regeringswege uit te oefenen censuur; zijn beweren dat de kerken alleen nog bezocht worden door den minderen man; zijn voorgeven dat de meer beschaafden sedert de uitvinding der boekdrukkunst met minder kans van verlies leerredenen kunnen lezen dan aanhooren ; de zorg waarmede hij zijne eigen meening over het al dan niet haatdragend karakter des chris- tendoms verbergt achter eenige voorzigtige latijnsche woorden van Cicero, ergens door hemzelf „een knoopendraaijer" ge- noemd — al deze bogten waarin hij zich wringt, deze half in ernst half schertsend door heen aan de hand gedane maat- regelen, verraden dat werkelijk volgens hem „'t geen oudtijds nuttig en noodeg was, nu overtollig en misschien schadelijk wezen zou." Aan den eenen kant was Van Woensel, in weerwil zijner aangeboren overhelling tot zwaarmoedigheid, — een gewoon verschijnsel bij zekere klasse van satirieke naturen , -- geen pessimist. Hij geloofde niet aan de toenemende verbastering der vaderlandsche zeden , en als men hem op het ontaard ka- rakter der nederlandsche regenten zijner dagen wees, dan ant- woordde hij met eene aanhaling uit de papieren van een fransch gezant uit den goeden ouden tijd: „Wat Holland aangaat, er zijn tegenwoordig driehonderd afgevaardigden van de Steden, allen om te koopent ik ken slechts vier personen die een uit- zondering maken op dezen regel." 1'IETEkt VAN WOENSEL. 127 Doch evenmin als. aan den achteruitgang van het mensch- dom geloofde hij aan den weldadigen invloed der godsdienst op de maatschappij. „In den zevenjarigen oorlog wilde iemand de nederlaag der wapenen van Lodewijk XV aan de ongods- dienstigheid der fransche officieren wijten ; waarop een ander vroeg : of de koning van Pruissen zoo vlijtig naar de mis ging? Zoo bloeit en vaart Engeland thans zoo goed , omdat de Engelschen zoo godsdienstig zijn ? Ja wel ! Even alsof 't niet wereldkundig was , dat men aldaar 't geen men christenen noemt , onder de lieden van fatsoen met lantaarns kan loopen zoeken en er weinigen vinden. Toen in den voorlaatsten oorlog de engelsche zeemagt die der Franschen en Spanjaarden ver- gruisde , was aan 't hoofd dier zeemagt een minister gesteld, zoo godsdienstig, dat hij een aap hield , gekleed in priesterlijk gewaad, dien hij tot openbare bespotting van den godsdienst liet ageren , ik durf niet zeggen hoe! Indien ergens de gods- dienst ontheiligd wordt , is 't aan boord van een engelsch oor- logschip ; maar dit belet hen niet , hunne vijanden braaf 't jak uit te vegen." In onze dagen zullen de vrienden en vereerders der gods- dienst al deze feiten gaarne laten gelden. Zij zullen er in hunne overtuiging niet door geschokt worden. De godsdienst heeft volgens hen eene andere roeping dan dappere matrozen of geschikte ministers van Marine te vormen. Doch onze tijd is een tijd van godsdienstige herleving. De 18de eeuw was dit niet. Zij was integendeel de geboortetijd der vervreemding van het openbaringsbegrip , welke sedert nog telkens toegenomen is en die aanvankelijk noodwendig schaden moest aan het regt verstand der godsdienst zelve. Door een onbestemd doch daar- om nog niet ontrouw voorgevoel gedreven , verhieven zich de nadenkenden onder de zonnen dier eeuw tegen eene opvatting van de geschiedenis des menschdoms , die elke zelfstandige ont- wikkeling , buiten de godsdienst om , tot eene daad van opstand tegen den Schepper maakte. Godsdienst , christendom , boven- natuurlijke openbaring, werden door hen aangemerkt als woorden van één beteekenis. Onwillekeurig ontaardde de strijd tegen de laatste in een aanval op de twee eersten. Wat er van de openbaring zelve zij , is geen kwestie van 128 PIETER VAN 14OENSEL. historischer aard ; daarentegen is het een feit dat de christen- wereld , te oordeelen naar de voortschrijdende meerderheid in wereld , te oordeelen naar de voortschrijdende meerderheid in haar boezem , sedert honderd jaren gebroken heeft met haar openbaringsgeloof. Indien de dusgenaamde geest der 19de eeuw eene werkelijkheid is , dan moet het eigenaardige van zijn wezen in dit ongeloof gezocht worden. Vandaar dat men in de boeken in dit ongeloof gezocht worden. Vandaar dat men in de boeken van alle schrijvers der 18de , voor zoo ver zij behoorden tot de kinderen van hun tijd , overal dezelfde ontkenning aantreft. Gaat men nit van de onderstelling dat elk ongeloof een zedelijke wanklank of misstand is , en dat inzonderheid het christelijk wanklank of misstand is , en dat inzonderheid het christelijk openbaringsgeloof in onze zamenleving een onmisbaar bestand- deel van den waren ziele-adel uitmaakt , dan is het oordeel over een man als Van Woensel spoedig geveld. Doch ik voor mij stem met dat vonnis niet in. Wel zou ik Van Woensel wenschen te verwijten dat hij in zijn verzet tegen hetgeen hij het christendom noemde , met zijne bezwaren niet ruiter- lijker voor den dag gekomen is. De polemiek van hem en zijne geestverwanten wordt somtijds gekenmerkt door iets glui- perigs , iets onopregts , waarvoor men bezwaarlijk sympathie gevoelen kan. Zijn ongeloof-zelf daarentegen moge hij , wat ons aangaat , behouden. Het wordt in den tegenwoordigen tijd door een te groot aantal goede christenen als de ware orthodoxie gepredikt , dan dat men het hém thans billijkerwijze zon mogen gepredikt , dan dat men het hém thans billijkerwijze zon mogen aanrekenen als een vergrijp. VI Het laatste hoofdstuk van het tweede en laatste deel van Van Woensel's Reis-Aanteekeningen is gewijd aan eene studie over denzelfden prins Potemkin , wiens naam in dit opstel reeds een- en andermaal genoemd werd. Van Woensel ver- toefde een tweetal jaren of langer in de Krim , tijdens de ver- maarde gunsteling van Katharina II aldaar het stadhouder- schap uitoefende. Hij was ooggetuige van het met de keizerin gedreven spel , toen deze op hare reis in het veroverd Taurie door haar minnaar onthaald werd op een vergezigt van ge- schilderde dorpen en van gevels zonder huizen er achter. Bui- ten betrekking zijnde, en als bijzonder persoon zijne dagen PIETER VAN WOENSEL. 129 slijtend ten huize van een vriend, had hij van Potemnkin's grillen persoonlijk niet te lijden. Des te nadrukkelijker was dit het geval met sommigen zijner bekenden , voor een deel te Petersburg woonachtig; en het is met behulp hunner nota's en verhalen dat hij zijne karakterschets van Katharina's ver- trouwdsten kamerling heeft ontworpen. Dit fragment doet ons de letterkundige gaven van Van Woen- sel van eene nieuwe zijde kennen. Alleen het in den aanhef gebruikt beeld behoort reeds bijna tot onze oude vrienden, en herinnert ons dat prins Potemkin niet de eenige klasse van lieden vertegenwoordigde, waar de schrijver zelden anders dan met eene huivering aan denken kon: „Dat aan een predikant, dien 't domme gemeen, gewoon wel eens eene partij zotternijen, gevloeid uit een eerwaarden mond, als godspraken op te slorpen, bedorven heeft, 't hooft van verwaandheid draaijet dat hij nimmer iemand de eerste groet , of 't moest (voor dezen) een burgemeester zijn, verdient verschooning; en dat een favoriet een weinig insolentie aan- neemt , moet worden toegegeven. Ook heeft de burgerij van St. Petersburg er geduld mede. Maar wanneer hij, alle decorum aan een zijde zettende , zich alleen iets , de rest een niets rekent , waaraan hij niets verschuldigd is; alle maatschappelijke overeenkomst met de voeten treedt; reeds in den ochtendstond zijner verheffing de voornaamsten van den lande, waarvan eenige hem over de publieke zaak moeten spreken, een half dozijn uren , en te vergeefs, laat wachten; in 't midden hunner zich sans facon de haren laat uitkammen; iedereen aanziet, niemand toespreekt , met den voet zit te trappelen of een deuntje te fluiten; zich op deze of dergelijke manier dagen, weken , ja jaren laat achterna loopen, -- alsdan mag men zich belgen. Wanneer hij in 't midden van den oorlog, ofschoon de veldtogt reeds geopend is, de kommandanten van legers, korpsen of vloten laat zuchten om hunne instruktien, terwijl hij, ten aanzien van al de bewoners zijner lugubre antichambre, de weinige werkzaamheid van zijnen geest verspilt met 't uit- zoeken van stalen voor eene livrei , met 't opschikken van een bijbel , met 't uitspreiden zijner diamanten; wanneer hij , mid- den in den oorlog, militairen van verdienste moedeloos maakt L. F. I 9 130 PIETER VAN tiN OENSEL. en van 't leger verjaagt ; wanneer hij zich zoo ver vergeet van een ambassadeur-extraordinair en plenipotentiair der eerste mogendheid van Europa, belast met zaken van de allerhoogste aangelegenheid , als een kind achter zich te laten naloopen, en hens in 't aanschouwen van honderden het verzochte papier, zonder hem aan te zien , eindelijk over den schouder toereikt; wanneer door zijne zorgeloosheid en besluiteloosheid men 't beleg eener vesting, te laat begonnen , met achterlating van eene kostbare artillerie zou hebben moeten opbreken , tenzij de hopeloosheid en schaamte zijner luitenants hem gedwongen had hem tot 't loopen van storm te doen toestemmen en een zond- vloed van menschenbloed te vergieten ; wanneer hij, in plaats van den soldaat door zijn voorbeeld te bemoedigen , terwijl hij in gevaar van zijn leven voor hem laurieren plukkende storm loopt , zich op een afstand houdt en aldaar weent, een krucifix kust en met zijne tranen bedauwelt ; wanneer hij een zee-offi- cier beveelt een linieschip te bemannen met een bataillon grenadiers, en daarmede , zelfs zonder roergangers, 'k laat staan onder-officieren , zoo toegerust binnen acht dagen zee te kiezen ; wanneer hij honderden, die hij gelukkig mogt maken, zoo hij alleen van zich verkrijgen kon de pen op te vatten en te teekenen , jaren laat zuchten en versmachten , — alsdan laat hij overal den bedorven favoriet, den slechten oorlogsminister, den slechten staatsman, den slechten krijgselan, den slechten admiraal en dele slechten mensch zien. Wederom , wanneer hij in 't midden van zijne bevolkte antichambre, omringd van zijne gunstelingen , zich neêrzet , zich van zijnen popowa, zijn factotum , zijne écrills laat brengen ; zijne juweelen op een factotum , zijne écrills laat brengen ; zijne juweelen op een zwart fluweel uitspreidt , ze bekijkt , en nu, zijn oog op zijne afgodendienaars rondslaande, iedereen hoop geeft onder de be- afgodendienaars rondslaande, iedereen hoop geeft onder de be- gunstigden te zijn , hen een half uur in eene doodstille opge- togenheid houdt, en daarna den heelen bras laat inpakken zonder iemand een hemdsknoopje te schenken ; wanneer hij een oog van liefde op eene dame hebbende laten vallen, ze van 't hoofd tot aan den navel met diamanten behangt , ze daarmede een avond laat pronken , en ze daarna haar wederom afneemt ; wanneer hij zich voor 't publiek vertoont in eene attitude waarin menig man verlegen mogt zijn zich van zijne PIETEIT VAN woENSEL. 131 ega te laten zien , tenzij de kaars , op 't punt van uitgaan , in de pijp brandt , de gordijnen Bigt toegetrokken waren , of hij reeds vijftig jaren met haar gehuwd was geweest , — dan zoo mag men twijfelen aan zijne milddadigheid, edelinoedigheid, ingetogenheid. Ziedaar den buitensten omtrek van den man dien gij wenscht te kennen." Gelijk van zelf spreekt heeft Van Woensel , onder het schrij ven dezer bladzijden , minder dan ooit weerstand kunnen bieden aan den lust tot het maken van kantteekeningen. Ook ditmaal (tot zijne regtvaardiging zij gezegd dat de stroom zijner beschuldi- gingen het bijbrengen van sommige feiten noodzakelijk maakte) rust de korte kolom van zijn tekst op een breeden sokkel van noten. Daar leest men , met bijvoeging van de vraag „of een oost-indievaarder zoo leven zou met eene jufvrouw van 't Fran- sche Pad ," dat het voorval der eerst geschonken en toen weder afgenomen diamanten werkelijk overkomen is aan de gravin S. Dat het petersburgsch publiek getuige geweest is hoe de am- bassadeur, graaf C. , op eene maskarade prins Potemkin achterna liep om het verlangde papier. Dat de prins , wanneer hij 't van zijne luiheid kon verwerven , in staat was allerminzaamst en allerwelsprekendst te zijn , maar dat dit een witte raaf was. I)at indien al de verzoekschriften , aan prins Potemkin gepresenteerd , aaneengelijmd waren , men er ongetwijfeld eene stolp voor het raadhuis van Amsterdam van had kunnen maken , terwijl , indien men alleen de gefiatteerde had willen bezigen , de lantaarnpaal vóór dat gebouw misschien te volu- mineus zou geweest zijn. Dat zekere B. , een Duitscher van geboorte , na vele uren antichambrerens in de vertrekken van den gunsteling , zich eindelijk vol walging uit de voeten maakte , met den uitroep dat hij nooit meer so ein unerzogenen I'lergel gezien had , — en dergelijken. Ter plaatse waar mel- ding gemaakt wordt van het te midden van den strijd door prins Potemkin gekust en met tranen bevochtigd krucifix , staat aangeteekend : „Dit heb ik uit den mond van een ooggetuige, die op eene afgelegen batterij naast hem stond. In 't zee- gevecht op de Liman van Ockzakow werd de jonge heer F. ligt gekwetst. Nu, zeide prins Potemkin met tranen in de oogen , nu zal 't goed gaan, wijl dit jonge kind nog geen zondecc 132 PIETEh VAN WOENSEL. voor God heeft. De graaf D. , een Franschman , die 't hoorde , had moeite Zijne Doorluchtige Hoogheid niet in 't aangezigt uit te lagchen." „De van zijn huishoud-vertrek tot aan zijn boekenkamer be- reisde journalist ," zegt Van Woensel ten slotte, „zal denkelijk deze karakterschets van partijdigheid verdenken. Een grievend deze karakterschets van partijdigheid verdenken. Een grievend vooruitzigt !" Uit deze boutade maak ik op dat men in 1795 , het jaar waarin het tweede deel der Reis-Aanteekeningen ver- scheen , hier te lande nog niet bekend was met de ware ge- schiedenis van prins Potemkin. Het nageslacht laat Van Woensel regt wedervaren, en erkent het door hem ontworpen portret voor eene teekening naar het leven. Al hetgeen omtrent het hof van Katharina II in later tijd aan den dag gekomen is , heeft de naauwkeurigheid zijner inlichtingen bevestigd ; en onze letter- kunde mag er roem op dragen (wij Nederlanders willen wel weten dat alle dingen door ons sneller en beter verrigt worden dan door andere natien) eene der eerste welgelijkende beeld- tenissen van het troetelkind der russische fortuin aan het overig Europa afgeleverd te hebben. Europa afgeleverd te hebben. VII Eene zeldzame mate van aangeboren denkvermogen of gezond verstand was ontegenzeggelijk Van Woensel's merkwaardigst talent. Gelijk hij , zonder een geleerde te zijn , nogtans veel wist en de kunst verstond anderen tot lezen op te wekken, zoo spoorde hij ook tot nadenken aan , zonder in den hoogeren zin des woords zelf een denker te zijn. Zijne proeve over de kunst van waarnemen, waaraan ik tot kenschetsing van zijn persoon reeds het een en ander ontleende , is ook een geschikte toetssteen der vaardigheid en helderheid van zijn blik. Het kantianisme telde destijds in ons land nog geen belijders, en de jeugdige Van Woensel hield zich in de wijsbegeerte aan Wolf, door hem den Groote genoemd. Desniettemin is zijne bepaling van het waarnemen verrassend scherpzinnig : „Waar- nemen is : door de gewaarwordingen , die tot de ziel komen, de voorwerpen , die deze gewaarwordingen in haar verwekten, kennen." Hetgeen er bij eene eerste lezing in deze definitie PIETER VAN WOENSEL. 133 aan duisterheid overblijft , wordt weggenomen door de volgende opheldering : „De waarnemer beschouwt in den volstrekten zin niet de voorwerpen zelve, maar de gewaarwordingen , die hij er van verkrijgt." Voorzeker is dit eene zeer fragmentarische wijsgeerige me- thode , en Van Woensel was er de man niet naar de leer van das Ding an sick in al hare gevolgen te overzien. Doch al is het maken van zulk eene opmerking niet voldoende om iemand aanspraak te geven op den naam van adelaar, de zaak ver- eischt nogtans eene goede hoeveelheid doorzigt en kritischen aanleg. Van Woensel's begrippen over logica waren in het gemeen zeer helder. „Niets" , zegt hij , „niets strekt zoo zeer tot op- scherping onzer verstandelijke vermogens als eene gezonde redekunst. Eene eigenaardige redekunst moet gebouwd zijn op fysiologische beginselen. De ziel volgt in 't zamenvoegen harer denkbeelden duisterlijk zekere regelen ; de logica bestaat alleen in ze te ontzwachtelen en klaar te maken. 't Zijn niet de wiskunstige waarheden die het verstand scherpen; 't is hare méthodus. En deze is niets anders dan een praktikale logica. De verachters dezer wetenschap zijn niet spaarzaam in haar te schelden. De logica geeft geen verstand: armhartige redene- ring! Hij , die het heeft , zal het er door verbeterd vinden. Wij spreken niet van het ruig der wetenschap , 't welk de kern der kunde van de dialectici uitmaakte. 't Is ondertus- schen waar dat de beoefening der logica menigwerf weinig nuts aangebragt heeft. Wie kan 't ontkennen ? Ziehier de reden: men behandelt een werk over de redekunst gelijk een ander boek , men leest het , men legt het weg , daar men intusschen de ziel met hare voorschriften (ik onderstel dat zij de opge- gevene vereischten van bondigheid en duidelijkheid heeft) be- hoorde te doordrenken. Laat het mij vrijstaan hier eene ge- dachte te wagen. Gelijk den mensch eene logica naturalis aan- geboren is (welke daarom ook dien naam draagt), zoo heeft hij ook eene grammatica naturalis. Zonder spraakkunst is men in staat zijne woorden aaneen te koppelen, gelijk men zonder redekunst kan denken , spreken , en redeneren. Maar gelijk de spraakkunst , door geen oefening verbeterd , gebrekkig en vol 134 PIETER VAN 1\'OENSEL. fouten is, zoo is de natuurlijke redekunst ook aan hare spits- vondigheden en parasyllogismi onderworpen. Dan , daar de mensch door oefening zoo ver gebragt wordt dat hij de fouten der eerste (de grammatica) vermijde , zou het op dezelfde wijze niet mogelijk zijn dat hij van jongs af gewoon gemaakt en door hebbelijkheid onafscheidelijk gekleefd werd aan goede regels eenex zuivere en niet met vooroordeelen gemengde redekunst , eenex zuivere en niet met vooroordeelen gemengde redekunst , en dat hij daardoor zoo zeer bevrijd raakte van het dwalen van het verstand als hem de spraakkunst voor de gebreken der taal beveiligt ? Ik laat het beslissen dezer vraag aan hen over, die over het stuk der opvoeding gedacht en deze zaak meer die over het stuk der opvoeding gedacht en deze zaak meer dan oppervlakkig ingezien hebben." Had Van Woensel een beteren dunk van de menschelijke natuur gekoesterd , of zich eene meer ideale voorstelling gevormd van de ware drijfveeren der menschelijke daden , hij zou grooter van de ware drijfveeren der menschelijke daden , hij zou grooter vorderingen gemaakt hebben in de wetenschap en niet zijn leven vorderingen gemaakt hebben in de wetenschap en niet zijn leven lang een dilettant in verschillende vakken gebleven zijn. „De eerste en de verhevenste gemoedsdrift die een waar- nemer hebben kan , is de liefde voor de waarheid; aan deze drijfveer is 't enkel , dat men den arbeid van zoo vele groote mannen dank te wijten hebbe" : zou men na deze sierlijke be- woordingen niet wanen te doen te hebben met een enthusiast, met een idealist voor het minst ? Doch laat ons op onze hoede zijn ! De kleine lofpsalm tot eer der waarheidsliefde is slechts eene inleiding, een beweegbaar chassinet. Om Van Woensel's eene inleiding, een beweegbaar chassinet. Om Van Woensel's ware meening te leerera kennen moet men deze dekoratie op zijde schuiven. Er komt dan „een ander stuk" voor den dag , en men leest : „Ik schik mij hierin naar het aangenomen ge- voelen. Doch 't is te lastig, zijne denkbeelden altoos te moeten voegen naar die van een ander , en 't is te aangenaam te voegen naar die van een ander , en 't is te aangenaam te spreken zoo als men denkt, dan dat ik de gelegenheid zou laten voorbijgaan om mijne gedachten over dit stuk eens te uiten. 't Is een gevoelen van oude tijden reeds afkomstig, en tot op den huidigen dag door filosofen nageklapt, dat de be- schouwing der natuur een voedsel voor de ziel en dat de be- geerte naar de kennis der waarheid diep der menschelijke natuur ingeprent zij. Dan , 't is ver af, dat dit vastgestelde zoo al- gemeen waar zou zijn. De waarheid betreft ons niet verder PIE'1`ER VAN WOENSEL. 135 dan voor zoo ver zij nuttig is; en een verstandig mensch be- hoort zich weinig gelegen te laten liggen om voorwerpen te kennen , die voor hem van geen gebruik kunnen zijn. Maar waarom ziet men dan een wijs mensch zich somtijds met dingen bezig houden , welke in zichzelve beuzelachtig zijn? 't Is omdat het algemeen gevoelen er eene zekere waardij in gesteld hebbende , de kennis derzelve middelen worden om in de zamenleving een naam te maken ; een naam te maken is veeltijds de inleiding tot het maken van fortuin, en te begeeren fortuin te maken is niets anders dan de eigenliefde. De ge- leerdheid , de studie , is een beroep ; is 't niet altoos om 't geld, 't is somtijds om de glorie, waarvan de behoefte die van 't geld evenaart. Zet een Réaumur op een onbewoond eiland , de lust tot de beschouwing der natuur zal hem weldra vergaan. De liefde tot de waarheid is dan niets anders dan de eigen- liefde , vermomd onder 't masker eener belanglooze weetgie- righeid." Deze opvatting van de beoefening der wetenschappen moge menschkundig zijn , zij is ongetwijfeld het middel niet iemand zich met de borst te doen toeleggen , welligt jaren ach- tereen, op hetzelfde vak van studie. Sommigen zullen op grond daarvan beweren dat het Van Woensel aan den waren weet- lust haperde. De wetenschap om de wetenschap was kennelijk zijne leus niet. Ook in zijne waardeering van de geleerden zelf , althans voor zoo ver zijne landgenooten aanging, schijnt hij te hebben toe- gegeven aan eene niet van willekeur vrij te pleiten eenzijdig- heid. „Onze vaderlandsche geleerden," zegt hij in de Lantaarn voor 1792, waar hij intusschen toont teruggekomen te zijn van zijn jongelingswaan als zou de studie een weg zijn tot aanzien of fortuin , „onze vaderlandsche viri docti kenmerken zich door zwaarmoedige geleerdheid, dofheid van geest, dor- heid van genie, en eene niet stiefmoederlijke bedeeling van pedanterie." Hier had melding behooren gemaakt te worden van sommige loffelijke uitzonderingen. Zelf noemt van Woensel zich daar ter plaatse niet onaardig „een noodhulp" in de huishouding der wetenschappen , en ik zal hem de ondienst niet doen deze kwalifikatie aan te merken 136 PIETER VAN WOENSEL. als een bewijs van overdreven nederigheid. Doch met dat al verraadt reeds de eerste bladzijde de beste zijner verhandeling over het waarnemen den man van echt wetenschappelijken zin : „Verre de meeste geleerden zijn van gedachten , dat het waar- nemen meer eene zaak der zintuigen dan eene des verstands zij. Doch ik meen reden te hebben om een ander gevoelen toe- gedaan te zijn. 't Ontbreekt ons , dunkt mij, zoozeer niet aan facta , door de zinnen waargenomen , als wel aan oorspron- kelijke verstanden , die, uit eigen oogen ziende, te regt weten te zien , dat is , waar te nemen ; het geziene tot zijne ware einden aan te leggen , te voren wel bespeurd , doch 't geen, met een vlugtig en oppervlakkig oog niet dan ter loops waar- genomen , liefst als niet waargenomen moet aangemerkt worden. Toen Harvey zijne groote ontdekking van den omloop des bloeds aan 't licht bracht , nam hij geen nieuw factum waar; want het is volstrekt onmogelijk dat den Ouden onbekend zou zijn geweest dat het bloed in de slagaderen en aderen bewogen wordt. Derhalve , wanneer Harvey uit die te voren reeds be- kende beweging van 't bloed tot deszelfs omloop redeneerde , was 't niet het oog , hetwelk dien loop waarnam ; 't was zijn verstand , hetwelk uit die beweging en uit eenige andere redenen tot deszelfs omloop besloot." Echter zal het oordeel over de maat en den omvang van Van Woensel's talent nimmer bepaald kunnen worden door hetgeen zijnerzijds ten behoeve van wetenschap of wijsbegeerte gedaan is. Hij behoort tot de klasse dier schrijvers, van wie men wel veel leeren kan , doch die niettemin bij uitnemendheid schrijvers , letterkundigen , zijn. Mijne laatste aanhaling , ont- leend aan een zijner jaarboekjes , zij om die reden eene zuiver leend aan een zijner jaarboekjes , zij om die reden eene zuiver litterarische bladzijde. Het is het stukje dat ten opschrift voert : Noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regenten; regenten; „'t Was onlangs te slecht weêr om uit te gaan. — „'k Zal thuis eene matelote eten !" — 'k Wil ze mij zelve klaar maken. Na een uur kokens en morrelens was ze niet eetbaar. -- „Juf- vrouw , waar komt dat vandaan ?" -- „Omdat je er geen ver- stand van hebt !" „Nu is 't veel gemakkelijker eene matelote dan eene armee PIE'T'ER VAN WOENSEL. 137 of marine klaar te maken. Naar , zegt wel iemand, 't geen men zelf niet weet , kan men van een ander leeres, „De week daarop, dacht ik, zal ik mijne matelote hervatten, en van te voren ter deeg vragen, hoe ze klaar te maken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar zij was geen haar beter. Zoo maakt men flaters, wanneer men door eens anders oogen zien moet. Dan wil men de engelsche vloot met friesche turfschepen be- vechten en in de verbeelding van nieuwe Simsons, den Pruissen met goudsche pijpen den kop afslaan. „In den uitgebreiden kring van talenten, gevorderd om bij ons een goed regent te maken , bekleedt 't militaire eene aan- zienlijke plaats, daar hij [de militaire regent] nu in den Raad van State , dan in een Admiraliteitskollegie zit; en voorwaar kan hij er niet meer zitten dan als een figurant, tenzij hij in de vestingbouw-, krijgs-, scheepsbouw- en zeevaartkunde ervaren is. Gelukkig nog, zoo hij er enkel eene persona 7nuta is en de geheele matelote niet bederft. „'t Was enkel aan de onervarenheid in 't militaire te wijten, dat ons vaderland de Brazilien verloor : en zoo de regenten er iets meer van geweten hadden, laat 't zich aanzien dat zij zich niet zouden begeven hebben in dien oorlog, welke met den vrede van Aken eindigde. „Wie zou gezegd hebben, dat er zoo veel krachts in eene matelote stak ?" Wanneer voor den toekomstiger geschiedschrij ver der vader- landsche letterkunde het oogenblik zal gekomen zijn over Van Woensel te spreken, dan zal hij mij niet kunnen beschuldigen met zijn kalf geploegd of het gras voor zijne voeten te hebben weggemaaid. Niettemin, al had ik zonder moeite uitvoeriger kunnen zijn , ik wensch mijne lezers onder den indruk te laten dezer korte beschouwing over de vereischten van een goed regent. In een klein bestek vindt men hier, veel bij elkander van hetgeen onzen schrijver meest karakteriseert. Sommige bijzon- derheden zijn teekenachtig. Wie anders op aarde dan een oud 138 PIETER VAN WUENSEL. vrijer wordt somtijds gebrutaliseerd door zijne hospita ? Welk Hollander, die te geener tijd den vaderlandschen bodem ver- liet , kwam ooit op den inval het inheemsch botje of gebakken tongetje vaarwel te zeggen voor eene matelote? Van alle heeren hier beneden is de heer op kamers de eenige die zichzelf wel eens ten kok verstrekken moet. Van Woensel was zulk een heer. In Klein-Azie deed hij zijne vroegste kulinaire bekwaam- heden op, en zoo min als de ietwat pruttelende vrijgezel heeft de halve vreemdeling in hem zich ooit verloochend. Dat nogtans zijn wereldburgerschap het hart van den vader- lander niet gedood had, daarvan getuigt zijne bedrevenheid in de landsgeschiedenis, zijne nimmer verflaauwde belangstelling in den maatschappelijken en staatkundigen toestand van zijn geboortegrond. Hij heeft dien toestand meer gehekeld dan ge- prezen, dit is zoo ; doch niets geeft ons regt te onderstellen dat hij spaarzamer met de roede zou geweest zijn, indien het kind hij spaarzamer met de roede zou geweest zijn, indien het kind hens nader aan het hart gelegen had. En dan , verstond hij niet de kunst glimlachend te onder- wijzen en spelend te kastijden ? Zijn aangenaam talent over staatszaken te redeneren, onder den vorm van een huiselijk praatje, was een vrijbrief voor menige ondeugende kritiek. Wie l propos van gestoofden visch het publiek opmerkzaam weet te maken op de gebreken van land- en zeemagt , vindt genade in veler oogen. Nog heb ik in Van Woensel de hem kenmerkende onpar- tijdigheid lief, ongetwijfeld eene vrucht van zijn kosmopolitisme. Was hij een kees ? Was hij een oranjeklant? Men weet het Was hij een kees ? Was hij een oranjeklant? Men weet het niet. Niemand meer dan hij heeft zich in die woelige dagen met de staatkunde bemoeid. Zijne jaarboekjes en zijne spot- prenten vertoonen overal de sporen eener zeer opgewekte deel- neming. Doch, hoewel de anti-franschgezindheid in persoon, hij heulde niet met de oranjegezinde reaktie; en ofschoon hij aan den stadhouderlij ken regeringsvorm voor goed de dienst opgezegd had , hij stak niettemin lustig den draak met de on- noozelheid der patriotten. Zijn gezond verstand maakte hem nationaal ; en hier ligt het punt van aanknooping tusschen hens en vele welgezinden van den tegenwoordigen tijd. Op den naam van Apostel heeft Van Woensel geen aan- PIETER VAN WOENSEL. 139 spraak ; daartoe was hij te singulier en geleek hij te weinig op een grootgin geest. Doch wel behoorde hij tot de goede school. Hij is een dergenen onder het onmiddellijk vooraf- gegaan geslacht , van wie men gevoelt dat de vaderlandsche overlevering bij uitzondering door hen vertegenwoordigd wordt , en wien men uit dien hoofde gaarne in gedachte de hand drukt. 1863. A. C. W. STARING. A. C. W. Staring. Gedichten, ter 3de uitgave nogmaals door wijlen den dichter herzien en met eene inleiding uitgegeven door N. Beets. Haarlem, A. C. Kruseman, 1862. I Thans is daar ongetwijfeld verandering in gekomen , en ten goede ; doch , tachtig jaren geleden waren in de Groote Kerk te Gouda de voor de leerlingen der latijnsche en fransche scholen bestemde banken op zoo grooten afstand van den predikstoel gelegen , dat het niet mogelijk was in dien uithoek 66n woord te verstaan van hetgeen door den gewijden redenaar verkondigd werd. Te zweren dat de jonge Staring, die van zijn zesde tot zijn zestiende jaar te Gouda school lag en iederen zondag met de gemeente mede opging naar het bedehuis; te zweren dat hij geen enkele maal , vooral bij het naderen van dat zestiende, den nood als voorwendsel gebezigd heeft om onder de preek den blik te laten weiden over de zedigste meisjes in het schip , dit ware roekeloos. Doch stellig onverdeelder was de aandacht, door hem gewijd aan de fraai geschilderde vensterglazen in het koor en rondom. Dat tienjarig teren , week aan week , op Gouda's wonder- A. C. W. STARIR'G. 141 werken, wij kunnen er niet aan twijfelen, is van invloed ge- weest op zijne vorming ; en zoo de herinnering dier gedwongen tempelbezoeken in de dagen zijner jeugd hem nog in later jaren tot een onregelmatig kerkganger gemaakt heeft I , aan diezelfde schijnbare nuttelooze bedevaarten dankte hij voor een deel zijn kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijn geest, de dege- lijkheid van zijn talent, en niet het minst zijne sympathie voor het romantisme. Er steekt in de negen en twintig geschilderde glazen van Sint Jan, in zijne Beschrijving van Gouda zoo naauwkeurig op- gesomd door den pastoor Ignatius Walvis, allerhande leering; en Staring was van jongs af te leergierig, te ernstig, te na- denkend , om daar zijn voordeel niet mede te doen. Tusschen het zetten van het eerste dier glazen, in 1555 door Georg van Egmont, zestigsten bisschop van Utrecht, vereerd aan de uit hare asch herrezen kerk , en van het laatste, een geschenk der Staten van Holland in 1603 of daaromtrent , ligt het belang- rijkst tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis. Ziehier eene allegorie, voorstellend de gewetensvrijheid. Zij is van het jaar '96 en verplaatst u in het vijftiende jaar van den vrijheidsoorlog. Op een triomfwagen , voortgetrokken door de liefde, de eendragt , de geregtigheid , de getrouwheid , en de standvastigheid -- vijf vrouwebeelden — is de Vrijheid van Conscientie gezeten. In hare maagdelijke hand draagt zij een menschehart ; aan hare zijde zit eene andere maagd , een ont- bloot zwaard voerend, het zinnebeeld der bescherming tegen geweldenarij. Deze laatste ligt, in een bloedrood gewaad, onder den wagen, en vertoont de gedaante van een man. „Hij steekt het hoofd wat op, doch zijn gebroken zwaard vertoont zijne onmagt." Wat er in de laatste jaren der 18de eeuw , bij het aan- schouwen dezer voorstelling uit de laatste jaren der 16de, mag zijn omgegaan in den geest van onzen protestantschen school- knaap ? Ongetwijfeld vond het tafereel weerklank in zijne voor de vrijheid d geboren ziel. Zoon en neef van zee-officieren , in wier daden nog iets scheen door te schemeren van de stoutheid 1 Uit Staring's autobiographie. FIierachter, bladz. 153, noot. 142 A. C. W. STARING. en den heldemoed waaraan de Republiek eerst hare grondlegging, daarna hare bevestiging dankte, zal zijn hart instinktmatig zaamgekrompen zijn bij de gedachte aan zieledwang; zal het sneller geklopt hebben bij de heugenis van het weleer afge- schud juk. Een kerkelijk ijveraar evenwel kon die allegorie van hem niet maken. De geest der 18de eeuw bragt dit niet mede, zijn eigen aanleg evenmin, en ook de geschilderde glazen van Sint Jan moedigden hem er niet toe aan. Twee der oudsten en schoonsten daaronder , een van '57 en een van '59, waren geschenken van spaansche afkomst : het eene , Salomo's offer en de instelling van het Avondmaal , eene gift van koning Filips ; het andere, Elia's offer en de Voetwassching, van de hertogin van Parma , 's konings zuster. Al eerde men de vaderlandsche Hervorming die in '73 deze twee kunstwerken spaarde , kon men het katholicisme haten dat de vervaardiging er van opgedragen had aan Dirk Crabeth en aan zijn broeder Wouter ? Dezelfde Wouter schilderde in '63 , volgens opdragt van hertog Erik van Brunswijk , Heer van Woerden (en Rubens oordeelde eenmaal dat dit werk Wouter's zegepraal was) , de wraak des hemels over de heiligschennis van Heliodorus. Doch , al school in de keus van het onderwerp zekere hoeveelheid roomschgezinde ontevredenheid over de in dat jaar voorgevallen Beeldstormerij , -- moest broeder Dirk niet reeds in '67 een tegenhanger van dit glas vervaardigen , de jeruzalemsche Tempel- reiniging , en zeide de overlevering niet dat prins Willem van reiniging , en zeide de overlevering niet dat prins Willem van Oranje , bij het doen dezer bestelling , ten oogmerk had gehad eene stille teregtwijzing toe te dienen aan hertog Erik? Edele polemiek voorwaar , zich openbarend in het uitlokken van kunst- werken , en wel geschikt om in een van nature opmerkzamen humoristischer jongen geest de kiemen te strooijen eener wereld- beschouwing , waarin aan de menschelijke meeningen en haar beschouwing , waarin aan de menschelijke meeningen en haar onderling verschil niet meer waarde toegekend wordt dan zij verdienen. Die Tempelreiniging van prins Willem , zij was een epigram ; en Staring heeft van zijne jeugd af een bijzonderen aanleg voor het puntdicht gehad. aanleg voor het puntdicht gehad. Getuige het bijschrift onder het glas ter eere der gewetens- A. C. W. STARING. 143 vrijheid, maakte men hier te lande in 1596 nog somtijds verzen, die weinig litterarische ontwikkeling verrieden 1. Doch hooger dan de litteratuur stond , en sinds lang, de schilderkunst. Dirk en Wouter Crabeth , Lambert van Noord , Dirk van Zijl, waren meesters in dit vak. Niet slechts kenden zij een geheim dat met hen gestorven is , doch aan hunne ongeëvenaarde kleuren paarden zij een talent van teekenen dat hunne cartons de waarde gaf van modellen. Staring kon niet opgroeijen bij den arbeid dezer meesters, zonder hun invloed te onder- vinden. Van hetgeen hij in later tijd voor de midden-eeuwen gevoeld heeft , daarvan getuigen zijne verhalen in proza en poëzie, zijne germanistische studien en liefhebberijen , zijne ingenomenheid met het hem in eigendom toebehoorend handschrift van Maer- lant's Rijmbijbel. Doch nooit, verbeeld ik mij, zou het prote- stantsch vooroordeel, hetwelk de geschiedenis der nederlandsche beschaving doet aanvangen bij de Unie van Utrecht , hem zoo vreemd gebleven zijn ; hij zich zoo gemakkelijk bewogen hebben in zijne geldersche geschiedenissen van den hertogelijken tijd ; zich zoo vermeid in de wereld der ridderlijke en der gods- dienstige legende; indien hij niet in zijne kinder- en zijne aan- komende jongelingsjaren betooverd ware geworden door de goud- sche glazen. Die glazen zijn het prisma geweest, waardoor hij de midden-eeuwen heeft leeren beschouwen : niet onder de af zigtelijke gedaante van den Zwarten Dood , maar in den kleure- gloed der gebroeders Crabeth. Staring's dichterlijke nalatenschap , durf ik beweren, kan niet beter vergeleken worden dan bij een der meesterwerken I Door den auteur der Beschrijving van Gouda (1714) worden zij aldus opgegeven : Na bescherminge van Tiranny, en Vryheid der conscieutien, Dees Nederlanden men langen heeft sien haken, Waer nae gevolgd sijn menigvuldige dissentien Met moorden , rooven , doodslaan , branden en blaken : Maer , Heer , gy die een Rechter zijt in alle zaken, Nu Liefde , Eendracht, met Volstandigheyd verwekt, Op dat Tirannye onder den wagen blijft subject, Waer op men Vrijheid der conscientie ziet triumpheren : De landen zijn geluckig daer de deugden regeren. 144 A. C. w. STARING. van dien Wouter of dien Dirk zelf : een geheel , even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet , zamengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes vensterglas , in lood gevat , maar bestemd nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid. II Hoewel een vereerder der midden-eeuwen , Staring is haar speelbal niet geweest ; ook niet , al zouden sommigen zijner romancen en zijner balladen dit doen gelooven. In Prichard van Pont, in Lenora, in de Zwarte Vrouw , in Adolf en Emma, in .I'olpert van drkel, in Ada en Rjnoud, is hij welligt niet meer dan genre-dichter. Mijns inziens verspilt hij daar aan ondankbare onderwerpen eene te overvloedige mate van talent. Arnhem verrast, Het Schip van Bommel, Hertod Arnoud, dragen, bij vergelijking gesproken , veel meer den eigenlijken stempel van zijn geest. Doch ook hier is de romanticus nog niet ten volle zijne stof ontwassen, en somwijlen staat de Gelderschman er den dichter in den weg. Niet alzoo wat den merkwaardigen cyclus van Jaromir be- treft , het uitvoerigste van al Staring's dichterlijke gewrochten. In deze vier hoofdstukjes , vier triomfen van den dichterlijker In deze vier hoofdstukjes , vier triomfen van den dichterlijker verteller , is de romantiek dienares en werktuig geworden : kneedbare stof in de boetserende hand van den kunstenaar. De dichter wordt hier niet langer bereden door zijn onderwerp, maar is zelf ruiter. Met niet meer dan drie gegevens , ---- twee waterplassen in de nabijheid van Lochem, waaraan de over- levering den naam van Duivelskolken geeft , het afdruksel van een hondevoet in de roode vloertegels der boekerij achter de hoofdkerk te Zutfen ; de onjufferlijke naam Duivelsaars , eigen aan eene weide in de nabijheid nogmaals van Lochem , — met dit weinige stelt hij een bewonderenswaardig tafereel uit het middeneeuwsch leven zamen. Eene boheemsche anekdote , .Iaromir te Praa. , dient tot in- leiding. Zij heet ontleend aan een engelsch tijdschrift ; doch in vruchtbaarder bodem kon de gedachte van den britschen A. C. W. S'l':1RI\TG. 145 verhaler niet gevallen zijn. Jaromir , de aanstaande priester, heeft in zijn studentetijd te Praag zich eene onbetamelijke grap veroorloofd ten koste van Tenterkwaad , in de volkstaal bijgenaamd Heintje Pik. Ledig van beurs en maag wist hij zich in eene herberg een overvloedigen maaltijd en eene warme slaapplaats te verschaffen. Doch tot welken prijs ? Het vinden van twee paardepooten en een koe-staart had, terwijl hij hon- gerig en wanhopig door de velden dwaalde, hem op den inval gebragt eene enkele maal voor Duivel te spelen. De list ge- lukte. Den anderen morgen, toen het zou aangekomen zijn op betalen , wist Jaromir zijne paardehoeven zoo juist van pas het voete-eind van het ledikant te doen uitsteken en daarbij met zijn koe-staart zoo behendig te kwispelen, dat waard en bedienden , in de slaapkamer gelokt , niet anders meenden of zij hadden in levendigen lijve den Booze gehuisvest. Men sloeg een kruis , boog zich eerbiedig voor zijne Helsche Majesteit, wilde hooren van nota noch afdoening , en was blijde hem in vrede te zien vertrekken. Doch liet vervolg zou leeren dat borgen , in het woorden- boek der onderaardsche magten , vooral niet opgegeven staat als gelijkluidend met kwijtschelden. Schijnbaar en naar het uitwendige ging het Jaromir voor den wind. De uitgevaste praagsche akademieburger werd een weldoorvoed franciskaner monnik en tevens een vermaard exorcist, Hij , wier de armoede weleer gedwongen had zich van zijne voeten te bedienen , spaarde thans zijne boenen en reed te paard. Zijn missiewerk riep hem van de eerre stad naar de andere; en aldus geviel het dat hij op zekeren dag , dwars over Munster's heidevlak, de geldersche landpalen overschreed en Lochem bereikte. Hier wachtte hem de vijand van ons aller zielen en van de zijne: De klucht , gespeeld in zijn studententijd, Met koeijenstaart en paardenpooten, Was Jaromir voorlang uit zijn geheugen kwijt. Dat ligt deze aperij den Zwarten had verdroten, Zulks kwam hem nimmer in den zin! Die angel zat er niet te min , En werd steeds giftiger, als , bij 't exorciseren, Een Geest , van 't nonnenplagend slag, L. F. I 10 146 A. C. W. STARING. Zich onvoorwaardlijk moest verneêren Voor Jaromirs gezag. Summa summarum : Heintje Pik lag op zijn luimen, Om , met acht vingers en twee duimen , De kans, hem vroeg of laat geboón, Krachtdadig bij haar vlecht te pakken , En onzen driesten Muzenzoon Een kool te bakken. „In vroeger dagen ," verhaalt de geldersche volkssage , „kwam een pastoor van eene andere parochie te Lochem ; juist werd er geluid; zijn fijn gehoor merkte onraad : de klokken waren niet met behoorlijken Doop gewijd ! en , door ijver gedreven, strafte hij hare onbevoegde luidruchtigheid met het anathema. Dadelijk werden zij door den Booze weggevoerd , die ze nu doopte op zijne wijs: elke klok in een afzonderlijken waterkolk werpend. Van daar de naam Duivelskolken." Niet anders han- delde Tenterkwaad met Jaromir. Bij 't binnenrijden der stad door klokgelui verrast, komt het Jaromir ter oore dat men verzuimd heeft het heilig me- taal (zijn eerste indruk was geweest dat Lochem jubelde ter eere van hemzelf) naar kerkgebruik te wijden. In toorn ont- stoken stijgt hij van zijn ros , begeeft zich onder de menigte, houdt haar staande, wordt door gekwetste eigenliefde wel- sprekend , vaart uit tegen de vermetelheid der goddeloosheid, en geeft de twee ongedoopte klokken over in de magt des Satans — die intusschen niets liever verlangde dan dit , en aanstonds het tweetal den toren uit en door het luchtruim met zich voerde tot buiten de stad, waar twee poelen „ten badplaats aan de snaatrende eend , ten spiegel aan de bonte wolken" strekten. Daar werden de klokken gedoopt, en sneller dan hij gedacht had ging aldus het vloekwoord van den boet- gezant in vervulling. Echter zou het binnen niet vele sekonden blijken dat hij weinig reden had zich op het goed gevolg zijner magtspreuk te verhoovaardigen. De klokken ja, de klokken had hij ge- heeten naar den Duivel te varen ; en zij voeren. Maar , want zelfs den klerikalen zeloot is het niet gegeven op alles bedacht te zijn: te zijn: A. C. W. STARING. 147 Maar van de klepels had de schenker niet gesproken, En Heintje wil voortaan geen kerken-eigendom, Dan met bewijslijk recht verkrijgen ! Hij rukt de klepels, onder 't pijlsnel opwaarts stijgen, De klokken uit, en smakt ze naar beneên ! -- Op welk een hoofd ? — helaas op een . . . Geschoren kruin ! — de tong des strafprofeets moet zwijgen ! Dood — of is 't minder erg — dan schier Zoo goed als dood ligt Pater Jaromir. Dat de pater nog leefde had hij te danken aan de gunstige tusschenkomst van St. Michiel , te goeder uur door hem aan- geroepen op het oogenblik dat de slag hem treffen en hem het hoofd verbrijzelen zou. Hij kwam weder bij , herstelde lang- zaam, en ging van zijne te Lochem bekomen wonden zich vieren in de rustige boekerij der zutfensche hoofdkerk. Met ijver viel hij daar aan het studeren in de geketende folianten, vond er voedsel voor zijn geest , en verruimde zich tevens het hart door de Sint Michiel bezworen gelofte : dat hij uit dank- baarheid voor de van dien heilige genoten bescherming om den anderen dingsdag vasten zou. De eerste dier dingsdagen kwam , en vond Jaromir ver- diept in de Con fessiones van Augustinus. Daarin verdiept vond hem, omstreeks avondetenstijd, ook de custos der biblio- theek. De man zette het spijskorfje neder (hetgeen Jaromir tot hartsterking behoefde werd hem dagelijks hier gebragt) en ging. Dat bovenop het mandje een naar den eisch ge- sneden hoen zijne mondtergende blankheid ten toon spreidde, dit was noch de schuld der kloosterzuster die het hoen ge- braden , noch die van den custos die het gebragt had. Hij noch zij droegen kennis van Jaromir's gelofte. De schuldige was niemand anders dan Tenterkwaad, des paters oude vijand en belager. Jaromir had er een voorgevoel van. Hij zag het hoen , wendde de oogen af, en wijdde eene verdubbelde aandacht aan zijn Augustinus. Dit baatte , en de zin van het gelezene werd hem allengs duidelijker. Doch, daar viel iets op den grond : het waren twee sleutels , een van de kerk en een van de boekerij. Zonder acht te geven op hetgeen hij deed bukte de 148 A. C. W. STARING. lezer, ten einde het gevallene op te rapen; zijne tastende hand dwaalde af en ontmoette, instede van de sleutels, het hoen : En nu die hand niet toe te doen; 't G egrepen boutje , plots , gelijk een schorpioen Te laten vallen ; of druiloorig aan te gapen, Als waar' het uit een knol gesneén ! Het niet te proeven ! van die reepjes ook geen een — Geen twee — tot ongemerkt het halve hoen verdween ! Hadt gij 't gekund ? Indien gij ja zegt , ik zeg neen ! Ik had , helaas , met Jaromir gegeten ; Maar 't had mij ook , met hem , tot in mijn hart gespeten. De Booze, in de gedaante van een hond, was in persoon getuige van Jaromir's val , en een lustig getuige daarenboven. In de boekerij gekomen, niemand weet hoe, was hij het ge- weest , die de sleutels had doen glijden van den lezenaar, gelijk ook hijzelf het was die de andere helft van het hoen met den ook hijzelf het was die de andere helft van het hoen met den overigen inhoud van het korfje gulzig naar binnen slokte; en eer nog zijn slagtoffer den tijd had gehad zich te bezinnen op het uitbanningsformulier, vloog hij , met de onmisbare sleutels in den bek , den muur door en verdween. Jaromir' sleet in de boekerij een alleronaangenaamsten nacht, die even- wel niet zonder gunstige uitwerking bleef op zijne gemoeds- stemming: De rozekrans wordt straks zijn toeverlaat, Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster, Als zijn bevrijder komt — de koster. Door naberouw gekweld vliedt Jaromir het tooneel zijner ontrouw. Tot zelfkastijding , en ten einde den beleedigden heilige weder te verzoenen, onderneemt hij een verren pel- grimstogt naar de grot van Sint Michiel, te Monte di San Angelo in het Napelsche. Zoo veel ootmoed zou niet onbeloond blijven. Niet slechts daalde er vrede in zijn gemoed en kregen zijne ingevallen kaken haar verloren vleesch en den blos der gezondheid terug, maar hem toefde in dat zelfde Lochem , waar eenmaal zijn schedel „een bluts" ontving , een onvergankelijke lauwerkrans. A. C. W. STARING. 149 Gedurende zijne afwezigheid had de Booze zich aldaar niet onbetuigd gelaten , en met name had de ongelukkige kapellaan van Lochem's bejaarden pastoor veel te lijden gehad van Ten- terkwaads aanvechtingen. Gekweld door een hopeloozen en ongeneeslijken hartstogt voor Leonore , het lieftallig Begijntje en zijn buurmeisje , was de liefde dien jeugdigen geestelijke ten slotte in het hoofd geslagen ; en deze ramp was niet ge- ring. Doch een grooter en ergerlijker kwaad waren de vormen waaronder , door Satan's invloed , de waanzin van den kapel- laan zich openbaarde. 's Morgens vroeg , geknield voor het dak- venstertje dat uitzag in den moestuin waar het Begijntje aan den arbeid was , hief hij , instede van het Maria-gegroet, een godlasterlijk Ave Leonore aan ; en alsof het niet genoeg ware dei Hemel dus binnenskamers te bespotten , kwam openbare ergernis de heimelijke vergrooten. Met de oogen onbewegelijk gevestigd op zijn brevier zwierf de kapellaan de buurten rond en zong met luide stem, luider zoo vaak een jongenstroep hem op de hielen zat en hem nabaauwde , het wereldsch minne- lied van „Leonoret, schoon rozekijn." Dit duurde, duurde, duurde : Tot den dag Dat Jaromir hem hoorde en zag. Door een onbedriegelijk instinkt gewaarschuwd , tracht de bezetene den priesterlijken pelgrim te ontwijken. Doch het uur der wedervergelding had geslagen , en het zou blij ken dat Jaromir niet vruchteloos ter bedevaart geweest was. Gedreven door den boozen geest die hem overheerschte , vlugt de zingende kapellaan op Jaromir's aanblik in het hakhout bezijden den weg ; doch Jaromir snelt hem achterna en gebiedt hem terug te keeren op zijne schreden : En wáarom hem , met sidderende leden , De liedjeszanger tegentrad ? Die in heili siddert heeft den aanvang reeds vernomen Van d'onweêrstaanbren Ban , den Ban dien hij ontkwam Toen hij zijn vlugt door Zutphens kerkmuur nam , Doch , in dit uur , niet zou ontkomen! Het magtig Formulier werd des van woord tot woord, Al tandeknersend door den Booswicht aangehoord; 150 A. C. W. STARING. En , uit den kapellaan met huid en haar geweken, Steeg hij (afschuwlijk in zijn helgestalt') naar 't hoog; Toen daar de schildwacht Sint Michiel hem tegenvloog ! Plots heeft de luchtreis uit ; zijn spierkracht is bezweken; Hij tuimelt n€êr, en boort nu , 't hoofd omlaag, in de aard. Maar de Exorcist , die hier den pas bewaart, Grijpt toe; houdt bij den slingerstaart Het halve lijf terug; en 't koord, dat aan 's mans lenden Gehoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden, Met zulk een klem, als nimmer menschenvleesch Verduren moest, van knoet of bullepees . . . De Strafplaats heet , van dien dag af tot dezen, Naar dat gestaarte deel , waarop het gordeltouw De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen. »En nu de kapellaan 9" — Die keek sinds naar geen vrouw, Of 't moest een bes van tachtig wezen. III Jaromir te Praag , Jaromir te .Lochem, Jaromir te Zutphen, Jaromir gewroken : dit kleine epos in vier zangen meen ik te mogen aanmerken als eene welsprekende proeve van hetgeen verder door Staring in dezen trant gedicht en geschreven is. Tevens merkt het zijne plaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Zij ligt achter onzen rug , de periode der romantiek , en het Zij ligt achter onzen rug , de periode der romantiek , en het tegenwoordig geslacht moet op zichzelf eene kleine overwin- ning behalen om er toe terug te keeren in den geest. Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaard-genre? vragen wij ; en ik zou die bevreemding niet onredelijk heeten , indien niet ons eigen rea- lisme gevaar liep , van den kant onzer zoonen eenmaal aanlei- ding te geven tot eerre soortgelijke verbijstering. Doch omtrent Staring zal de nakomelingschap getuigen , en dit maakt hem tot den uitnemendste onzer romantici , dat hij het voorwerp zijner liefde lagchend omarmd heeft. Twijfelt iemand of Staring te midden dezer schertsende vereering van middeneeuwsche goden zich wel volkomen bewust geweest is van hetgeen hij deed , hij leze dezen aanhef van het tweede gedeelte der ver- telling Marco: A. C. W. STARING. 151 Eer aan den ouden t ijd, en weg met de eeuw der rede ! Vivant de dooden ! roep ik mede. Zij deden wondren -- wij doen 't geen wonder schijnt. Ons vliegen lijkt wat groots , maar , wel bezien , verdwijnt Het gansch mirakel : een ballon , van lucht gezwollen , Draagt ons omhoog ! --- Wanneer, in 't stoomland , wagens hollen, Al loopt er paard , noch paardsgelijke , voor : De ketel met zijn toebehoor Vervangt het rennend span ! Of , gaat er een te water , Zinkt vijf, zes vaamen diep , en staat er Te metselen ? Die het doet huist in een Duikerklok ! Armzalig kruimelwerk ! Een ebbenhouten stok Kon , in des Wijzen hand , voorheen het zwerk regeeres ; Een enkel woord kon berg en dal verneêren. Zoover ging wetenschap ! Maar nu ging ze achteruit, Gelijk al 't goede ! en liet haar droesern tot een buit Aan snoodheid , om , misbruikt , een nageslacht te plagen, Onwaard het heilgenot der zalige oude dagen ! Er is een tijd geweest dat ons publiek opmerkzaam gemaakt moest worden op de in zulk soort van verzen , bij hunne overigens onmiskenbare stroefheid, verborgen schoonheden. Het was vijf- en-twintig jaren her , of daaromtrent , toen de algemeene smaak verwend was door een stroom zoetvloeijende doch gedachtelooze poëzie. Eene vaste hand , geleid door een geoefend oog, gaf zich destijds de moeite voor de lezers van den pas gestichten Gids duidelijk te maken dat men een voortreffelijk dichter wezen kan , ook al glijden de verzen niet even gemakkelijk daar heen als regenstralen langs een leijen dak ; en dit betoog werd ge- voerd met zoo groote overredingskracht , dat nog heden , wie eene kritische bloemlezing van schoonheden uit Staring's gedichten verlangt te lezen , niet beter te doen heeft dan Potgieter's opstel te raadplegen 1. Sedert is de stand van zaken veranderd. Het opkomend ge- slacht hunkert nu naar een hollandsch vers met eene gedachte er in. Van daar zijne ingenomenheid met Staring. Deze dichter, zegt het , was tevens een kunstenaar en een denker. En hoe I Potgieter's Werken , afd. Kritische Studien , I 129 vgg. 152 A. C. W. STARING. meer wij Staring lief hebben en bewonderen, des te opregter bejammeren wij het , dat zoo menige plaats in zijne gedichten , met name in zijne verhalen , door duisterheid ontsierd wordt. Met zijn geestig epigram : Krijn las en zei', zoo tusschen waken En dutten in: „Dat — kon -- wel klaarder zijn !" Voor die half slapen, lieve Krijn , Kan 't een , die droomt, slechts duidlijk maken .. . met dit epigram was Staring gerechtvaardigd tegenover eeii publiek dat hem oversloeg. Zijne volstrekt niet slaperige tegen- woordige vereerders daarentegen hebben reden te meenen dat het isolement , waartoe tijdgenooten dezen dichter nit onverstand veroordeeld hebben, ongunstig gewerkt heeft op zijne ontwikkeling. veroordeeld hebben, ongunstig gewerkt heeft op zijne ontwikkeling. Staring's voorbeeld is bovendien het eenige niet waaruit blijkt Staring's voorbeeld is bovendien het eenige niet waaruit blijkt dat zeldzame vernuften, begaafd of bezocht met een hun alleen eigen draai van geest , instede van door de ongunst des pu- blicks van hun aanleg tot impopulariteit genezen te worden , zich integendeel uit fierheid somtijds opzettelijk overgeven aan de rigting-zelve die scheiding maakt tusschen de groote menigte en hen. Voor het overige behoort deze aanklagt wegens stroef heil, waar het Staring's verzen geldt , beperkt te worden binnen scherpgeteekende grenzen. Zeer juist en in keurige bewoor- dingen worden zij aangeduid door den heer Beets , ter plaatse waar bij in zijne Inleiding zegt : „Staring's degelijkheid heeft ongetwijfeld hare schaduwzijde , en eene zulke die wel geschikt is hem van populariteit uit te sluiten. Om geheel gewaardeerd, dadelijk en recht verstaan te worden , onderstellen vele zijner gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan men aan het Algemeen mag toeschrijven , en wij mogen de weinigheid in woorden van den zin- en zaakrij ksten onzer dich- ters niet overal van eenige gedwongenheid , de schielijkheid zijner wendingen niet altijd van onduidelijkheid vrijpleiten. Staring is de man niet voor vluchtige , oppervlakkige lezers. Zijne verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen. Zij vereischen eene oplettendheid , die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoon- A. C. W. STAKI\TG. 153 heden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van détail , waarover de gewone lezer henenglipt, en die door de verwaarloozing van een rustteeken , de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter , verloren gaan of in zoovele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt een geoefenden smaak , dan een alledaagsch ge- voel te streelen." Voeg daar het getuigenis bij , hetwelk hen die Staring alleen van hoorera zeggen kennen bevreemden moet, maar uit den mond van een mededichter niet ongeloofelijk klin- ken zal : „Men heeft in Nederland nooit iets geschreven dat in zoetvloeiendheid Staring's Herdenking, zijn Zefi'r en Chloris, zijn Oogstlied , zijn Adeline verleid overtreft." Voor mijzelf zou ik deze laatste afdeeling aanmerkelijk wen- schen uit te breiden. Ik zou haar willen stofferen met al het- geen in Staring's dichterlijke nalatenschap gebragt kan worden tot de orde der klassieke poëzie. Deze romanticus toch was tevens een vereerder der antieken ; en dezelfde mondelingsche overlevering ' die van zijne vroege aandacht voor het schoon der goudsche glazen verhaalt , gewaagt ook van een exemplaar van Horatius , tallooze malen doorgelezen , en bij uitzondering (want in den regel was hij hoogst keurig op zijne boeken) tot ontoonbaar wordens gehavend. Uitschrijven is hier het geschiktste middel om mijne be- doeling duidelijk te maken en den lezer met mijne klassifikatie te verzoenen: HERDENKING. Wij schuilden onder droppplena loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies , met geur belaán, Het leven door de wilgeblaán. 1 Opgevangen ten huize van wijlen den geoloog Staring te Haarlem, 's dichters dankbaren oudsten zoon, die mij ook een blik in eenige nagelaten papieren gunde. Daaronder bevonden zich : de aanhef eener eigen levensbe- schrijving, met wenken omtrent de geschilderde glazen te Gouda , en de hierna te noemen ongedrukt gebleven verhandeling over Constantyn Huygens. 154 A. C. W . STARING. 't Werd stiller ; 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; ; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de ,heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan , en , diep bewogen , Smolt ziel met ziel in een, 0 tooverblik dier minlijke oogen, Wier Honkring op mij scheen ! 0 zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond ! Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij ; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond ! geheiligd oord ! ADELINE VERBEID. Schooner prale uw milde lentezegen , Bloemrijk oord , langs Adelines wegen. Nachtegalen , juicht haar » welkom !" toe , Als zij nadert , wie ik hulde doe. Paart uw lied aan 't lied der filomeelen, Minder zangkoor , uit de hooge abeelen. Laat het meigroen met het beekkristal Samenruischen , bij den waterval. Moge uw schaar , gij zefirs in de hagen , Balsemgeur haar offrend tegendragee. Toeft niet langer I Adeline komt ! Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt. A. C. W. STARING.155 00GSTLIED. Sikkels klinken ; Sikkels blinken; Ruischend valt het graan. Zie de bindster gasren ! Zie , in lange scharen , Garf bij garven staan ! 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't Windje , moe van 't zweven, Heeft zich schuil begeven ; En nog zwoegt de vlijt ! Blijde Maaijers; Nij vre Zaaij ers , Die uw loon ontvingt ! Zit nu rustig neder; Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen : Alles kwam van daar ! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. ZEFIR EN DE BLOEMGODIN. Zefir lag ontsluimerd neer, Bij den gloed der middagstralen; 't A vendlied der nachtegalen Wekt den slaper weer. Zachtkens wiegt de berk haar kruin , Fluistrend staan de popeidreven, Als hij vrolijk aan komt zweven, Langs het scheemrig duin. 156 A. C. W. STARING. 0, hoe geurt het van rondom Nu zijn vlugt in 't bosch blijft hangen ! Chloris lokt, vol zoet verlangen , Chloris lokt, vol zoet verlangen , Haren Bruidegom. Zie , daar zweeft hij 't loover uit ! Door de struiken afgezegen Plengt hij dartlend bloesemregen In den schoot der Bruid. AAN DE MAAN. Toon ons uw luister , o zilveren Maan ! Rijs uit het meer Lach den zwervenden scheepling aan , Straal op 's wandelaars donkre baan , In uw lieflijkhei ! neêr. Waar zonder hoop de Verlatene smacht, Schemere uw gloor. Waar , na troostelooze afscheidsklacht, Blij hereenen de Minnenden wacht, Breke uw glinstering door. Schoon is de Dag , als zijn purpere gloed Vorstelijk stijgt; Vorstelijk stijgt; Als hij zingend de ontwaakten groet ! Maar Uw komst is den peinzenden zoet , Gij , die flonkert en — zwijgt ! SCHOONE SMART. AAN HIERONYMUS VAN ALPHEN. 0 gij , die zongt „hoe 's Hemels Heir Zich spiegelde in het effen meir" , Zie Chloë's minlijke oogen stralen Door tranen , die heur hart vergiet ; En grijp de lier , en durf herhalen : „De Starbewoners weersen niet !" A. C. 11', STdR1NC+. 157 BELISA IN ZWIJM. Het maagdlijk schoon , waaraan de sluijer faalt, Een zilvren wolk gelijk , door Phebe's licht bestraald; Het jeugdig hoofd , op eenen arm gebogen, Die in haar vlechten schuilt ; de zacht geloken oogen ; En nu die lach , die 't kiemend leven meldt; Dat rozenbloed , dat langzaam wear in de aren zwelt, En tusschen 't wintersneeuw de lente doet ontluiken ! DE GROT EN DE PELGRIM. Een vloer van donzig mos ; de doorgang wild gesierd Met geitenblad ; het veil , dat aan de wanden zwiert , En , in een spelend licht , gebroken op de plassen , lvi et heller verve blinkt ; 't lacht al , bij 't zoet verrassen , Den moeden Pelgi im toe ! Een zwaluw , die aan 't rond Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond , Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen , En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen. Ook 't nijvre bijenvolk , dat buiten in den steen Zijn schuilplaats heeft , komt op en dwarrelt om hem heen. Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning , En noodt hein op 't geregt van verschgegaarden honing. WATERLOOP. Nu baant zich 't Nat Een heimlijk pad, En tjilpt en fluistert, In bloem en blad Voor 't oog verduisterd. Nu dartelt vrij , Op gouden zanden, De stroom voorbij. Hij schuurt zijn randen Allengskens uit, En sleept den buit Van kleiner vlieten Geweldig voort; 158 A. C. W. STARING. En golven schieten, Van ver gehoord, Langs 't rotsig boord. Nu vangt een dal Den Waterval. Een glinstrend kleed Ligt stil verbreed In 't nieuwe perk. Het loofgewemel, Het bonte zwerk, De blaauwe hemel, Zien statig neer Op 't enen Meer. GELDERLAND. Gij Bergen ! ... Heuvels acht de Faam, Bij vriend en vreemd, te klein een naam Voor Heerschers over meer verschiet, Dan eigen erf den landzaat biedt ! — Gij Bergen ! van 't gevolde vee Beweid, en van 't gehorend ree ! Gij vruchtbre Dalen , waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron ; Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt , En langst aan 's winters magt ontduikt ; Waar Echo , als de meimaand keert, Den zang van duizend vogels leert ! Gij Bosschen , die daar tusschen 't graaf , Wanneer de sikkels veldwaarts gaan, Wanneer de sikkels veldwaarts gaan, Op nieuw versierd met lenteblad, Smaragd gelijkt, in goud gevat! Gij Beken : eeuwigvloeijend glas, Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas , Maar toeft , aan 't scheipunt van hun val, Onzeker wien het volgen zal, En, beurt om beurt, door 't schoon verleid, Zoo mild langs ieder boord gespreid ! Zoo mild langs ieder boord gespreid ! Gij Paradijs! van 't morgenland Naar 't golventemmend west verplant .. . A. C. W. STARING. 159 DE MIN. Gij moeders, Gij hoeders, Der bloeijende jeugd ; Wat mort gij, wat noemt gij De spijtigheid deugd! Wat keert gij En weert gij De listige Min Van rijpende boezems? Hij raakt er toch in ! De kruiper, De sluiper Houdt ijverig wacht ; Hij ligt op zijn luimen , Bij dage, bij nacht. Al sluiten Hem buiten , Met grendel en boom , Benagelde poorten ; Al dreigt hem een stroom Twee achjes, Twee lachjes, Hij 's binnen , de Guit ! En duizend sermoenen .. . Hij is er niet uit ! DE BRUIDEGOM AAN AURORA. Blonde Auroor , uw Tithons jeugd Moest voor lang vergrijzen; De eenzame echtkoets baart geen vreugd : En gij toeft te rijzen ! Heeft een droom u afgemat, Op uw kille rozen? Hield uw arm Cephaal omvat? Leer , bij Zeus ! leer blozen! 160 A. C. W. STARING. 'k Zwijg; gij naakt ! — 't Is Amors schuld, Zoo 'k uw rust kwam storen. Zoo 'k uw rust kwam storen. Nimmer zal mijn ongeduld Wear dien toon doen hoorera. Morgen, als hier 't kuisch gordijn Hymens kus omsluijert, Zal mijn prijs te grooter zijn, Hoe gij langer luijert. AAN DEN WESTEWIND. (1790) Wilde Razer, Holle Blazer, Chloë sluimert — wek haar niet ! Andre kusten , Ver gebied , Moge uw storm ontrusten. Laat dien toren Schrikbaar hooren , Waar Geweld het vonnis strijkt; Waar der Manen Luister wijkt, Voor Potemkins vanen. Knak de lansen Die daar glansen; Blusch de lont , verdoof de trom ; Huil den naren Moordroep stom; Schei de dolle scharen. Wekt geen kennen Haar ontfermen; Bruids , noch kinds , nog moeders klagt ! Zwijgt de Rede, Zwijgt de Rede, Woest verkracht — Roept dan d o n d r e n d „Vrede 1" A. C. W. STARING. 161 MEIZANG. 't Is Lente ! Lente ! Het feestgeschal, Van Lente ! Lente ! Klinke overal ! Hoe geurt de wasem Der berkenspruit ! Hoe zacht is de asem Van 't vriendlijk Zuid ! De bijtjes dragen Weêr honig aan ; De tortels klagen; De wachtels slaan. In weide en dreven — In vliet en poel — Zwiert , vrolijk leven — Is blij gewoel. Was 't meerder weelde Dan lentevreugd, Die Adam streelde, In Edens jeugd ? Of breidde de aarde , Toen de eerste Bruid Haar bruidkrans gaarde , Zich schooner uit ? IV (hider deze stukjes is er niet één waarvan men zeggen kan dat het eene navolging is van een of ander antiek model. Die Adam en Eva, aan het slot van den laatst aangehaalden Meizang, behooren tot eene geheel andere sfeer dan waarin de geest oud- tijds te Athene of te Rome zich bewoog. Aan den Westewind behelst eene zinspeling op gebeurtenissen uit de nieuwere ge- schiedenis. De Bruidegom aan Aurora is eene herinnering uit Poot. Gelderland kon op deze wijze alleen bezongen worden door een dichter van germaanschen bloede. Adeline , reeds deze L. F. I 11 162 A. C. W. STARING. naam is voldoende om ons aanstonds te verplaatsen te midden onzer modern-poëtische maatschappij. Toch geloof ik niet dat Staring, ware hij minder goed thuis geweest in zijn Horatius , een enkel dezer meesterstukjes had kunnen vervaardigen. Zeker , hij gaf zich niet uit voor een hellenist of latinist ; en de vaderlandsche Ouden -- Hooft, Vondel , Huygens, Cats — stonden minstens even hoog bij hem aangeschreven als de anderen '. Doch Staring's instinkt heeft , door hem schier al zijne liefde te doen vestigen op één antiek dichter, misschien te gelijk den universeelsten van allen, hem op den rechten weg geleid. Anders is onder ons de roeping van den archaeoloog, anders die van den zanger. Twee dingen kan deze, zal men den geest der oudheid in zijne werken terugvinden , niet ontberen : een tast- of gezigtsorgaan om het antieke schoon op te merken , en (om zoo te spreken) een venster, zij het ook niet meer dan één, dat op deze elyseesche velden' uitziet. In zijn Horatius bezat Staring zulk een look-out ; en dat hij daarbij het ver- eischte oog niet miste, daarvan getuigen in de zoo even uit- geschreven gedichtjes al de voortreffelijke eigenschappen waar- door zij zich onderscheiden. Doch deze twee gaven behooren zamen te gaan , en hij wies met de eerre ook de andere niet geschonken werd , ontbeert ze beiden. Plaats Staring naast Tollens, die tot zijn leedwezen de goden van den Olympus slechts van aanzien kende, en het verschil tusschen eenvoud en eenvoud wordt u openbaar. Tollens is voorwaar in zijne beste verzen geen snoever of grootspreker , en men kan naar waarheid van hem zeggen dat hij als een andere Mozes het beloofde land der ware ver- hevenheid van verre aanschouwd heeft. Doch heeft hij er ooit den voet in gezet? Bilderdijk en Da Costa deden dit. Zij hebben toonen aan- gegeven en kreten geslaakt , die Staring niet had kunnen voort- brengen zonder tot gemaaktheid te vervallen. Het grootsche van beider poëzie wordt bij hem gemist. Beiden overtroffen 1 „Dat geen Uitlandsch, hoe eerwaardig door den roest van meerder eeuwen , ons verleide om in de beoefening onzer Vaderlandsche Ouden ach- teruit te gaan." Lofrede op Constantyn Huygens (In Handschrift). teruit te gaan." Lofrede op Constantyn Huygens (In Handschrift). A. C. W. S'1'ARING. 163 hem tevens in gemeenzame bekendheid met de oude letteren. Echter , hoe vele kostbare gewassen er prijken mogen in hun hof, een bloembed als het daareven aangelegde , zoo fijn van teekening , zoo zacht van geur , ontbreekt er. Hunner was wel het uitzigt, en in ruime mate, doch zij misten het zintuig. V Daareven, en met voorbedachten rade , noemde ik Huygens. Elke beschrijving van Staring's talent, waarin niet ook eene eerste plaats wierd afgestaan aan den invloed van dezen , zou onvolledig zijn. In zijn exemplaar der Korenbloemen vonden zijne erven meer dan honderd strookjes papier, verwijzend naar even zoo vele welligt honderd malen herlezen plaatsen uit het hoofdwerk van den Heer van Zuylichem ; en misschien is geen middel geschikter Staring-zelf en eene bepaalde zijde zijner poëzie te karakteriseren, dan uit enkele voorbeelden te doen zien waarin volgens hem de voortreffelijkheid van die van Huygens bestond. Reeds dadelijk , uit het oogpunt der versbouwkunst , bewondert hij in Huygens de snede van sommige alexandrijnen. Gelijk van deze zes uit de Zeestraat : Wij hoeven 't in geen hoop ouw' boeken na te lezen, Hoe schichtig de rivier des Tijds is ; wat een pijl, Geschoten uit Gods hand; en wat een kleine wijl Elk tegenwoordig is; ja liever , wat een stippel, Die niet te noemen is , voor dat hij ons onthipper ; Zoodat ons niet en staat te zeggen als „dat was" En »dat zal zijn" (zoo 't lukt). „Dat is" komt nooit te pas. Of van dit vijftal uit Oogentroost: Een vrijer staat en kijkt of 't spookte : o Beeld van was ! U , zegt hij , warm ivoor, murw zilver, vochte kralen ! — En die daar neffens staan , en naar de waarheid talen, En vinden noch koraal , noch zilver, noch ivoor, Maar vleesch als 't hunne , met bruin ganzenvel daar voor. Begeert men snedige invallen; sierlijk verduft ? Men sla hem op , zegt Staring, daar hij zegt van den diamant , gevat 164 A. C. W. STARING. in het stift door Anna Visscher's gebruikt om vlugge trekken in een roemer te grien : 't Was een bevrozen drop van Hippokrenes nat. Wil men leeren , vraagt hij, van het eene onderwerp, zonder sprong, zonder schijn van dwang, op het andere over te stap- pen ? men ga bij Huygens ter schole. Men bewondere hem in zijn Kostelijk Mal , als hij met anderhalven regel , door de geestigste wending, mevrouw uit hare kleedkamer ter strafpreek geestigste wending, mevrouw uit hare kleedkamer ter strafpreek naar het bedehuis voert: naar het bedehuis voert: De pop is opgetooid. Wie zal haar nu geleien Vier hengsten naar de kerk; — of in de Zeestraat , wanneer hij tusschen twee uitweidingen zijne lezers laat opstaan van tafel en dus hen aan zijn hoofd- onderwerp herinnert : onderwerp herinnert : De koetsen komen uit en wel gevoerde paarden , Dien maar de spraak gebreekt om , naar verdienst en waarden De nieuwe klinkertjes te loven dag voor dag, De nieuwe klinkertjes te loven dag voor dag, Gedenkende de plaag , die hun ten halze lag, Toen ze , onder het gejuich van luije jonge luiden, In 't Scheveninger zand hun long te berste kruiden; Die nu , 't zij nat of droog , 't zij 't avend zij of nacht, Naar huis toe dansen gaan , zoo vrolijk als de vracht. Naar huis toe dansen gaan , zoo vrolijk als de vracht. Als satiriek karakter-teekenaar, beweert Staring, toont Huy- gens zich een meester zoowel in den Alcleyinist als in den Dwazen Hoveling. Doch wie hem eene bedroefde moeder , bij het verlies harer uitmuntende eenige dochter , hoort vermanen : Dit is geen ongevoel ; ik preek vol mededoogen; Zoo nu uw oogen staan , zoo stonden eens mijne oogera. Toen leed ik dat gij lijdt. Was 't niet een eenig kind, Dat naij te lijden gaf, de vader die wel mint Heeft niet als eenige ! . . . wie hem in zijne uitbreiding van het Tiende Gebod deze taal Jehova in den mond hoort leggen: A. C. W. STARING. 165 Zwicht, vleeschelijk vernuft; Mijn wil zij uwe reden ! Wie wil er tegenstaan ? wie is er om te onvreden ? Wie roept er Mijn gebod voor 't menschelijk geregt? Ik: de regtvaardige; Ik, Israël, Ik zeg 't . . . die behoeft niet te vragen of het dezen spotter welligt aan diep gevoel, dezen miniatuurschilder aan zeggenskracht ontbroken hebbe. Verlangt men evenwel te weten waar en wanneer Huy- gens geheel te huis en geheel zichzelf is ? Het is wanneer hij verhalen mag van zijne Gedenkwaardige Kijkreis, toen hij in een open rijtuig door de straten van Rotterdam naar den Doelen reed , in gezelschap van zes heeren en dames : Elk riep om 't zeerst : Kijk hier, Mevrouw ; Mevrouw , kijk daar; Kijk , waste straten , watte winkels , all' vol waar! Dat's eerst een Rotterdam ! zie havens en zie kaaijeu; En wat er woelens is ! Wij zullen straks eens draaijen , En zien er nog vijf, zes , all' van denzelfden slag . . . Kijk hier , Mevrouw ; kijk daar , Mevrouw ; nu hier ; nu ginder; Nu weêr wat achterwaarts ; wat meer op zij ; wat minder . . . Dit 's Rotterdammer markt; en 't Paapje dat daar staat, Erasmus zaliger. Zie zijn vernuft gelaat; Hij staat en mijmert, en vergeet zijn blad te keeren. Mevrouw, kijk nu eens uit : daar woont een van de Heeren Van onze Vroedschap ; daar een Burgemeester; daar Zijn Dochter; daar zijn Nicht; daar zijn Wijfs Bestevaêr; Daar A ; daar B; daar C. — 't A B was schier ten ende , Eer iemand hopen mogt dat m' in den Doel belende. Vraagt men Staring ten slotte , welke de plaats in Huygens werken is, waar deze dichter zichzelf het openhartigst geken- schetst heeft, -- of leefde er ooit een dichter van de echte soort, die niet onwillekeurig of met bewustheid zulk eene zelf- beschrijving leverde ? — hij verwijst ons naar de volgende regels uit het Dagwerk, waar Constantyn tot zijne Sterre zegt: Mooglijk of de nijd zal lijden, Dat zich , ver van deze tijden , (Men beleeft die gunsten niet) Iemand half genoeg geliet, Half gedwongen vond te zeggen: „Waar mag nu de Dichter leggen, 166 A. C. W. STAKIfiG. Die zoo noo 't vertreden pad Van 't gemeen gerijm betrad? Die zoo walgde van de woorden , Die men maar in 't oor en hoorden, Van het flaauw en laauw geluid Van een al te gladden fluit ?" Sterre, onschuldig mijn vermeten: 'k Ben onzoenelijk gebeten, Tegen 't lamme laffe lijm Van den dagelijkschen Rijm ! VI Deze bekentenis van Huygens is tevens een sleutel op den verteller en den puntdichter in Staring. Huygens heeft hij haar afgezien , de kunst om met .een gering aantal korte en fijne trekken, tot volkomen bevrediging van den lezer , eene ver- telling , hetzij aan te vangen , hetzij te besluiten. Niets even- aart in dit opzigt het slot der Verjongingscuur : aart in dit opzigt het slot der Verjongingscuur : Annet zoog best ! Annet wies op; En eer de Ring haar weêr ontsnapte , Ging nu het vrijen in galop; De vischhoek lokte — 't vischje hapte ! Zij schonk blind weg een Zot haar trouw, En stierf aan haar berouw. Niets ook den aanhef der Twee Bultenaars: Twee wakkre Bultenaars ; graaf Ot , die 't pak van voren, Graaf Freedrik, die 't van achtren droeg; Begeerden Klara's hand , en vrijden drok genoeg, Maar Jonkvrouw Klara had geen oorera. Staring's vertellingen hebben het eigenaardige (nevens die twee en Jaromir noem ik Marco , de Verloofden , Ivo, de Yam- pyr) dat zij telkens fraaijer worden , naarmate men ze aandachtiger herleest. En dit genot zou nog klimmen , indien men ze met herleest. En dit genot zou nog klimmen , indien men ze met talent kon hooren voordragen ; gelijk weleer de kleine zuster van Rachèl in onze schouwburgen sommige fabelen van Lafon- taine deed. De onderstelling is eerzuchtig, en om met Huygens van te A. C. W. STARING. 167 zeggen : „men beleeft die gunsten niet." Doch verbeeld u dat wij in onze hofstad, of in eene onzer provinciale hoofdsteden, een klein nationaal tooneel bezaten. Onder de spelers , neem ik aan , munt uit een comicus die geen hansworst , maar een kunstenaar en een fatsoenlijk man is. Het publiek is zamen- gesteld uit beschaafde heeren en dames , toegerust met genoeg- zame kennis aan de letterkunde van het buitenland om te weten dat de hollandsche hare grenzen heeft, doch . te onverbasterd van smaak dan dat zij ook niet bijwijlen en gaarne bijten zou- den in een frisch en sappig vaderlandsch ooft. Blozen ergens op aarde heerlijker kersen dan in Gelderland ? In dat schouwburgje dan wordt voor een keer een intermezzo vertoond : Een winteravond op den Wildenborch. Het tooneel verbeeldt een hollandsch binnenleven uit den deftigen stand. Het eenvoudig toilet der dochters herinnert aan een gezin dat 's zomers en 's winters buiten woont. Terwijl de moeder aan het theeblad zetelt , wordt door de kinderen gemusiceerd ; en de afspraak is , wanneer het avondeten zal opgedragen zijn , dat de vader vertellen zal ; vertellen van Boudewijn en Suze , van Carlo en Izabel , van Zohar en Jemima. Zijne rol , tevens de hoofdrol , wordt vervuld door den comicus met de goede ma- nieren , en de stemming van den modernen patriarch wordt best van al aangeduid door het volgend liedje , binnen'smonds door hem geneuried : Welkom Winter ! kraakt uw ijs ? Vult uw sneeuw de dalen ? 'k Heb hier dooiweêr aan den haard, En geen brand te halen. Blaast gij , storm , door 't vliegend zwerk? Muur en dak kan 't lijden. Giet gij vocht in stroomen neêr ? 't Valt mijn glas bezijden. Krimpt de dag? te minder nood, Om bij licht te gapen. Rekt de nacht ? het komt hem wel, Die gepaard mag slapen. Laat de hof geen sappig ooft Op mijn tafel blinken ? 168 A. C. W. STARI\'G. Drooge spijs teert even goed, Bij wat ruimer drinken. Plas dan , Winter , met uw nat; Storm en vries daar buiten; Jaag uw ligte vlokken rond, Voor mijn digte ruiten; Geef ons half rantsoen van dag, En een schotel minder; Welgemoed, bij zang en wijn, Klaag ik van geen hinder. Doch ik mag mijne lezers niet doen watertanden naar eerre versnapering, waarop zoo weinig uitzigt bestaat. Welligt ook zouden Staring's verhalen ongeschikt bevonden worden voor elk tooneel ; en misschien is hunne aangewezen plaats in de gehoor- zalen onzer hoogescholen , waar toekomstige kerk- en andere redenaars geoefend worden in het afleeren van den i deklamatietoon. . VII Tot hetgeen in hem aan Huygens en in het gemeen aan de vaderlandsche litteratuur der 17de eeuw herinnert , behooren onder Staring's epigrammen de spreuken , waar rijkdom van levenswijsheid zich paart aan eenvoud en kern van uitdrukking : De Helper uit den hoogera staat Naast die zich zelven niet verlaat. 't Is Naarstigheid , die vroege Kennis gaart; Ervaring is 't , die spade Wijsheid baart. De rijpe Kennis hoort; De onrijpe neemt het woord. De Meester, in zijn Wijsheid, gist; De Leerling, in zijn Waan , beslist. 'k Was jong en vroeg : Wie is de Vrije Man ? Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen : 't Is hij , die , zonder morrend klagen, Het onverkrijgbre missen kan. A. C. W. STARING. 169 Rijk is de verzameling van Staring's puntdichten. Er schuilt daarin , met den heer Beets gesproken, naast menig diep en geestig woord, ook nog de kiene eener ars poëtica. En nog rijker gestoffeerd zou de bundel zijn , indien sommige kleinere gedichten , nu hier en ginds in de vier deeltjes verspreid — de Zitbank , Hans en Louw , de Biecht — even goed als de uit- voeriger en fraaigebouwde Verschillende Uitleg , allen te zamen gerangschikt werden onder dit & ne hoofd. Doch eene kostelijker verzameling vormen in mijne schat- ting de gedichten van verschillenden inhoud en toon — de afgeschreven Winterzang is er een van — waaruit men , zonder dat de dichter het bedenkt , den mensch en den landheer leert kennen. Er hebben , zoo ver men weet , nooit punten van aanraking bestaan tusschen Staring en David Jacob van Lennep. Bij eene onderlinge vergelijking van beider dichtwerken zou zich menig kontrast voordoen , en beurtelings zou de schaal van de eene zijde naar de andere overslaan. Woordrijk zonder breedspra- kigheid , is Van Lennep's poëzie altijd en overal doorzigtig overal en altijd de gladheid zelve. Staring, somtijds hoekig en duister , is nooit onbeduidend. Een lierzang zoo stout als de Herder op liet slagveld van G'annae , een leerdicht zoo uitvoerig als de Werken en Dagen , zou hij niet hebben kunnen vervaar- digen zonder zichzelf en zijn adem geweld aan te doen. Zoo zou ook Van Lennep op zijne beurt de zeldzame verscheiden- heid niet hebben kunnen ten toon spreiden , waardoor Staring zich van hem onderscheidt en hem overtreft. Van Lennep's Duinzang is tooverachtig van welluidendheid , en Da Costa zou den Voorzang der Vijfentwintig Jaren niet geschreven hebben, had deze rhythmus hem niet door het hoofd gespeeld. Doch verhevener , bij meer soberheid van uitdrukking , zijn Staring's Dennen. Van Lennep's Wenschen is een der fraaiste gedichtjes die ooit in onze moedertaal geschreven werden , doch Adeline verbeid wedijvert er mede en Herdenking spant de kroon. Waartoe meer? Onze litteratuur heeft te groote verpligting, beiden aan het Manpad en den Wildenborch , dan dat het pas zou geven den eenera te verheffen ten koste van het andere. Hoe uiteenloopend overigens het karakter en de vorming van 170 A. c. W. STARING. beide dichters moge geweest zijn , met gelijk welgevallen zien wij in onze verbeelding den kenmerlandschen jager en dain- ontginner, met de weitasch op zijde en Fingal achter zich aan, dwalen door het oord waaraan zich zoo vele herinneringen uit den oud-grafelijken en uit nog ouderen tijd verbinden , — en den gelderschen landpatricier met eigen hand het bestek af- bakenen der vaart die zijn goed doorsnijden en den voorvader- lijken heidegrond herscheppen zal in eene vruchtbare beemd. Zeer .eigenaardig, tot kenschetsing der moeielijkheden die hij daarbij te bekampen, en der vooroordeelen die hij te over- winnen had , is onder Staring's gedichten de Bede aan Manors met het daarop volgend Spoor aan den Naneef. Over het gemeen heeft zijne muze aan den buitenman in hem groote verpligtingen gehad. Ten bate zijner ware bestemming hield het landleven hem af van de politiek. Een weinig wierook op het Oranje- altaar van omstreeks het jaar '30, eene handvol de Belgen naar het hoofd geworpen puntdichten , een geestig anathema (de Ooievaars) aan het adres der fransche Republikeinen , een ernstig lied aan het Parijs der Honderd Dagen , hiertoe bepaalt zich zijne staatkundige poëzie. Daarentegen vond in hem de maatschappelijke zijde van het modern leven een warm bewon- deraar. Met bijna profetischen blik voorzag hij de omwenteling, weldra te weeg te brengen door Het Stoomtuig , en weinig heeft het gescheeld of hij benijdde het jongere geslacht de won- deren , waarvan het eerlang getuige zou zijn 1. Hetzelfde landbouwershart dat hem deed juichen in de uit- vindingen en verbeteringen van den nieuwen tijd, maakte hem tevens ontvankelijk voor de indrukken der hem omringende natuur. Het graan heeft hij zien groeijen, de popels hooren ruischen , de beek murmelen , de vogels fluiten. Zijn Lentezang is het geldersch voorjaar afgeluisterd, zijn Vogelschieten de geldersche zeden nageteekend. Overal vindt men bij hem den dichterlijken waarnemer der vaderlandsche Flora terug. Tot I Ach , werd — eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gaden — Volhardings eedle moed geloond ! Volhardings eedle moed geloond ! Werd zienlijk voor mijn oog , wat mij der Toekomst duister In zwangren schoot verheelt ! Werd vol de groote Dag, Wiens Ochtendschemering — wiens blijden Morgenluister Ik , met aanbiddend hopen , zag ! A. C. W. STARING. 171 de liefste herinneringen zijner Ada van Holland , wanneer zij in hare texelsche ballingschap zich het verledene te binnen brengt, behoort ook hoe, niet ver van 's Gravenhage ; in „het luw der witte duinen 't roosje met den winter spot." Buiten was daarbij zijn tehuis , en de bescheiden overvloed (Het kleine veiligst), waarin hij met zijn groot gezin op den Wildenborch leefde , werd de bron van menig voortreffelijk gedicht. Daar ontkiemde in zijn gemoed dat godsdienstig geloof welks innigheid in zijne Kerkgezangen staat uitgedrukt, van welks edelmoedige ruimte de Israëlitische Looverhut getuigt , en welks heimwee hem in het najaar turen deed naar de Kraan- vogels. Voor de kinderen vertelde hij daar van Sint Nikolaas en Het bezoek van Fohi; aan de volwassenen las hij er de Verjaardag voor. Daar klopte zijn hart , daar tintelde zijn vernuft. Daar ontwikkelde zich in alle rigtingen, veertig jaren lang, een der ongemeenste karakters die de 18de eeuw in ons vaderland aan de 19de vermaakte. Staring's veelzijdigheid maakt het niet gemakkelijk eene beeldtenis van hem te ontwerpen; doch liefst stel ik mij hem voor onder de gestalte van den wakkeren jager en dienstman uit Maarten van Rossem's tijd , ergens zingend door hem ingevoerd : Ik ben uit Geldersch bloed ! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn volksspraak , luttel rond, Geeft nog den klank terug , uit onzer vaadren mond. Ik ben uit Geldersch bloed ! Opregt is mijn gemoed : Aan eenvoud heb ik lust; M et pracht en weeld komt zorg ; genoegzaamheid baart rust. Herinnert de laatste strofe aan Staring's eigen levenswijze en inborst, bij de eerste denkt men onwillekeurig aan sommige hoedanigheden zijner poëzie. 1863. ISAAC DA COSTA. J. J. L. ten Kate, Bilderdijk en Da Costa. — Mr. H. J. Koenen , Levens- berigt van Mr. I. Da Costa. — Da Costa's Konipleete Dichtwerken, uitgegeven onder toezicht van J. P. Hasebroek. I Toen Da Costa's laatste werk — zijn boek over Bilderdijk, den mensch en den dichter — pas in het licht verschenen was , geloofde ik niet dat ik ooit weder genegenheid voor hem zou kunnen koesteren. Om eene zijner eigen lievelingsformulen te bezigen : ik vond dat boek onredelijk en dan ook onzedelijk. Dat „standbeeld" voor Bilderdijk , gelijk de heer Hasebroek het noemt , maakte op mij den indruk een voetstuk voor Da Costa te zijn. Die evangelisch getinte drogredenen , tot goedmaking van Bilder- dijk's ijdelheid en burgerlijken adeltrots, tot uitwissching eener al dan niet denkbeeldige smet op Bilderdijk's huwlijksleven, vervulden mij met weerzin voor den biograaf en pleitbezorger. Ik kon mij niet vinden , zoomin in dat wederaanhalen eener reeks alom bekende en sedert jaren bijeengestelde citaten, als in dat wederoprakelen van allerhande oude grieven en veetent meest hierop nederkomend dat Bilderdijk indertijd opzettelijk geweerd werd uit sommige openbare betrekkingen , en met driftig voorbijzien van liet feit dat sedert de grondlegging van ons volksbestaan Bilderdijk de eenige letterkundige geweest is ISAAC DA COSTA. 173 die ooit in deze kwaliteit eene jaarwedde, en eene betamelijke jaarwedde, getrokken heeft. Hetgeen mij tegen het werk meest innam was , dat Bilder- dijk daarin — en wat behoefde Da Costa zich op te werpen als den Omar van dezen Mohammed ? — werd voorgesteld als een Messias , door het Nederland der 19de eeuw miskend, verworpen , doorstoken , en zoo niet gekruisigd dan toch lang- zaam doodgehongerd. Allen moesten wij ons op de borst slaan dat wij dien edele tot hiertoe verguisd hadden. Eene bede- vaart naar den grafsteen in de Groote Kerk te Haarlem werd ons aangeduid als het eenig middel om aflaat te bekomen voor onze zonden, Da Costa, met bijna stervende hand zulk een raadselachtig boek schrijvend , — dacht mij toen . -- gehoor- zaamde niet aan zijn beter ik; dit testament scheen mij een vonnis. Doch sedert ik de hartstogtelijke studie , gelijk ik terstond had behooren te doen , heb leeren beschouwen als een histo- rischer roman , is mijne eerste liefde weder bovengekomen. Onnadenkendheid alleen had mij dit karakter doen voorbijzien; want het boek droeg er , voor iederen opmerkzamen beschou- wer , den onbedriegelijken stempel van. Ook begrijp ik nu ten volle dat Da Costa er toe gekomen is dezen roman te schrijven. De aandrang daartoe werd bij hem bepaald door den omvang tevens en door de grenzen van zijn talent. Da Costa's scheppingskracht als beeldend kunstenaar was vergelijkenderwijs gering. Hij was meer psalmist dan drama- ticus. Geen enkele type , zoomin van het manlijk als van het vrouwelijk geslacht , is waarlijk door hem in het leven geroe- pen ; of, zoo al , zijne Inessen en zijne I)on Pedro's staan als gewrochten zijner kunst te zeer beneden zijne lyrische uitboe- zemingen. Mogt hij daarentegen zich vermeijen op historisch terrein ; kwamen zijne geschiedkundige herinneringen zijne verbeeldingskracht te hulp ; dan ontstonden die gedichten, of episoden van gedichten , waarvan men naar waarheid zeggen kan dat hunne wedergade nergens in onze letterkunde aange- troffen wordt : de groote Politieke Zangen, Hagar, de Slag bij Nieuwpoort. Zoo ontstond , gevoegd in dezen zwanezang en daarvan het rijkst sieraad , de historisch-romantische figuur van 174 ISAAC DA COSTA. Filips Willem van Or anje. Zoo ontstond ook de monografie van welke wij spreken. Het beeld van dien Filips Willem , door Mierevelt geschil- decd, bevindt zich in het Trippenhuis. Geen cherub , voor- waar ! Naauwlij ks wordt het wanstaltige van rug en schouder door het stalen kuras eenigszins verborgen. Over het terug- stootend gelaat ligt eene uitdrukking van gemeenheid bijna, en uit de sombere oogen straalt een gloed die voor het minst even veel valschheid en wrevel als weemoed verraadt. Dat hiermede geen vonnis gestreken wordt over 's prinsen karakter behoeft geen opzettelijke vermelding. Zijne levensgeschiedenis ligt voor een beslissend oordeel , ondanks belangwekkende on- derzoekingen , te zeer in het duister. Doch wel is het noodig geweest dat Da Costa den staf der poëzie verstond te zwaaijen, om dit mismaakt, dit onoogelijk, dit schier afzigtelijk beeld des doeks , te kunnen herscheppen in den deerniswaardigen en beminlijken broeder van Prins Maurits, te Brussel in het stof gebogen en smeekgebeden opzendend voor de zege onzer wapenen aan het vlaamsche strand. Eene soortgelijke hulde dwingt , bij eene onpartijdige be- schouwing , Da Costa's geschrift over Bilderdijk af. Alle ge- volgtrekkingen die men , ten nadeele van den biograaf , uit dit boek zou willen afleiden , acht ik onverdiend. Da Costa was een goed man , en pas si diable qu'il était noir. Tot het opzettelijk verminken van feiten , het voorbedacht ontwrichten van toestanden of personen , was hij volstrekt onbekwaam. Het was hem geen ernst met zijne bedenkelijke casuistiek , en zelfs niet Pascal zou hem hebben durven beschuldigen , op hoe vérren afstand ook , een volgeling der Societeit geweest te zijn. Zijn. herbouwen der geschiedenis was een poëtisch herbouwen , poëti- scher en daardoor vrijer , naarmate hij de geschiedenis van den laatsten en voorlaatsten tijd digter naderde. Welk een vijand hij zich beroemen mogt te zijn van den geest der eeuw , de romantische Eros had zijne zoetvergiftigde pijlen op hem af- geschoten en hem in de linkerborst getroffen. Met den Bilderdijk der geschiedenis en der diplomatische bescheiden was voor een idealist als hij niets aan te vangen. Doch naarmate men minder met Bilderdijk sympathiseert en ISAAC DA COSTA. 175 bij iedere nieuwe aanraking huiverachtiger zich van hem terug- trekt , des te meer bewondert men het in Da Costa dat hij het vulgaire in dat leven, het triviale in die werken , zoo meesterlijk geïdealiseerd, en daarbij van het grootsche in de eenen en het tragische in het andere zoo dichterlijk partij getrokken heeft. II Dezelfde argeloosheid die hem den naam van biografie deed geven aan een boek waarin van het begin tot het einde 's dichters eigen verbeelding de hoofdrol vervult , kenmerkte Da Costa in geheel zijne verdediging van het standpunt waar- van hij zijn leven lang de onvermoeide voorvechter geweest is. Zeker , zijn strijd was niet tegen windmolens. De stroom waartegen hij oproeide was eene werkelijke magt ; bovendien, volgens hem , eene satanische. Dat hij het voorwerp zijner be- strijding nooit voor eene luchtverheveling heeft aangezien, steeds voor een wezen van vleesch en bloed , dit getuigt voor de scherpte zoowel als voor de ruimte van zijn blik. Ook sloeg hij zelden mis , en hem kan het niet geweten worden indien zijne tegenpartij nog leeft. Hierin echter was hij een kind, dat zijne betrekking tot den tijd waarin hij leefde hem nooit helder voor den geest heeft gestaan , waarvan het gevolg is dat men zonder groote inspanning of buitengewone vaardigheid al zijne beste wapenen in de eerste plaats tegen hemzelf keeren kan. Zoo het liberalisme allerminst een grijsaard is , de rigting der godsdienstige reaktie is nog jeugdiger dan het liberalisme. De zoon der 18de eeuw was reeds bijna een man geworden , toen zijne zuster nog ter wereld moest komen en, als Génie dec claristianisme, ten jare 1802 werkelijk kwam. De raagt van het dusgenaamd Réveil is bij uitnemendheid een verschijnsel van den nieuwen tijd; en wel mag het liberalisme op zijn hoede zijn dat het door deze jongere mededingster niet over- vleugeld worde. Doch , terwijl alzoo de vrijzinnigheid zichzelve moed behoort in te spreken , en zij het is die , met het oog op zoo vele begaafde ultramontanen , zoo vele welsprekende oprigters van 176 ISAAC DI COSTA. bijbel- en zendelinggenootschappen, zoo vele hartstogtelijke voor- standers van havelooze scholen, jongelingsvereenigingen , Vin- centiussocieteiten, bidstonden voor Israel , zich meer dan iemand gedrongen moet voelen tot den kreet : Met al hun schoone woorden, Met al hun stout geschreeuw, — Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer eeuw ! — leeft en strijdt Da Costa in de nimmer door hem losgelaten meening dat hij en de zijnen op de altaren van dat godedom nog altoos hun eerste reukwerk ontsteken moeten ; maakt hij zijn tegenstanders onophoudelijk een verwijt , juist van datgene wat niemand zoozeer kenmerkt als hemzelf ; bevroedt hij niet dat zijne eigen rigting de meest nieuwerwetsche is van alle; acht hij zich de regtstreeksche erfgenaam van Profeten en Apostelen en Hervormers ; en bespeurt niet dat hij , meenende verdrongen en vertreden te worden door een afvallig geslacht van hemelbestormers , zelf mede aan het hoofd staat eenex zeer welbespraakte, somtijds luidruchtige , en in de lotgevallen van de koningrijken dezer wereld vaak regtstreeks en krachtig ingrijpende partij. In zijne studie , getiteld Bilderdijk en Da Costa , stipt de heer Ten Kate ergens aan dat laatstgenoemde, bij het branden van zijn zielsgevoel , zich niet zelden liet medeslepen door eene heilige eenvoudigheid „die de V der Voorzigtigheid wel eens overslaat , om tot de W der Waarheid te komen." Dit strekke tot bevestiging van hetgeen ik daareven zeide. Ook de heer Hasebroek laat ergens in zijne aanteekeningen doorschemeren dat Da Costa in sommige opzigten eene ver- wonderlijke naieveteit ten toon spreidde en zich daardoor noode- loos blootgaf. Bilderdijk schreef hem in 1826: „Welk een overheerlijk vers zoudt ge mij , en met welke aandoening hebben wij 't gelezen en herlezen! 't Heeft , zoo ik 't gevoel, geene wederga. o Hoe vol , hoe rijk , hoe innig , en hoe diep 1 De hymne God met ons. Een bezield en bezielend gedicht van onbe- twistbare , doch daarom nog niet vlekkelooze schoonheid. Men vindt er dezen regel in, gerigt tot Maria, de moeder van den pasgeboren Heiland : regel in, gerigt tot Maria, de moeder van den pasgeboren Heiland : Aanbid (le vrucht Uws buiks , gezegendste der Vrouwen! ISAAC 1)A COSTA. 177 treffend , en hoe harmonieus en gespierd ! Heb .er den vurigsten dank voor, en laat het niet in het duister opgesloten liggen , maar den hellen algemeenen dag zien. Hoe vele zielen zal het verkwikken , hoe velen versterken en opwekken ! en hoe velen treffen mogen ! Gewis, de Geest Gods ademt er door ; en zou Hij niet werken , niet harten doen schudden , vertederen , en ter zaligheid winnen ? De voorzang-zelf-alleen is een onvergelijke- lijk meesterstuk in allen opzichte , en het lichaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur. Ja , geef het uit ! doe het !" Het feit dat Da Costa deze toomelooze lofspraak op een zijner eigen verzen zelf openbaar heeft gemaakt (in het door hem bijeenverzameld en uitgegeven gedeelte van Bilderdijk's nage- laten brieven) wordt door den heer Hasebroek niet bemanteld en dit pleit voor zijne waarheidsliefde. Ook zou het niet ge- baat hebben het zonderlinge der handelwijze Da Costa onder het oog te brengen , steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterender en zangerigen vers- regel : „Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden !" Er schiet geen andere uitweg over dan vrede te hebben neet de zaak gelijk zij ligt, en haar mede te tellen onder de eigen- aardigheden van een zeldzaam man. III Eene opmerking van den heer Koenen, in zijn Levensberigt van Da Costa , wijst op eene niet minder 4n het oog vallende zijde van des grooten dichters geest en talent. „Altoos", zegt de heer Koenen , na gesproken te hebben van Da Costa's openbare voordragten , meest over godsdienstige onderwerpen, en vair het humoristische dat deze improvisatien bijwijlen kenmerkte , „altoos is het mij als een merkwaardig zielkundig verschijnsel voorgekomen , dat ik tot op ongeveer het jaar 1847 van die neiging tot humor bij onzen Dichter naauw- lijks immer iets bespeurd heb" 1. I Al viel de wending minder gelukkig uit , de bedoeling is klaar. Merk- waardig is het dat Da Costa bijna vijftig jaren oud was toen de ader van den humor voor het eerst bij hem begon te vloeijen ; niet , dat de biograaf dit eerst in 1847 aanving te bespeuren. dit eerst in 1847 aanving te bespeuren. L. F. I 12 178 ISAAC DA COSTA. Wanneer de levensbeschrijver daar voorts bijvoegt dat 's rede- naars uitweidingen bij die gelegenheden (wel eens het belang- rijkst deel der geheele voordragt) nu en dan vol waren van juiste opmerkingen , geniale blikken , treffende anekdoten , maar ook sums , hoezeer altoos een diepe ernst den grondslag vormde, ook sums , hoezeer altoos een diepe ernst den grondslag vormde, van eene gemeenzaamheid die aan het alledaagsche , van eene luim die aan het boertige grensde , dan is hij ongetwijfeld de getrouwe tolk van ons aller meening , voor zoo ver ons het voorregt te beurt viel Da Costa te hooren improviseren. Minder kan ik mij vereenigen met het denkbeeld dat deze merkwaardige improvisaties noodschoten zouden geweest zijn van den niet of kwalijk voorbereiden verhandelaar , en Da Costa's geniale uitweidingen, staartster-afdwalingen van een grootera geest , vaak moesten worden toegeschreven en gewe- ten , gelijk de heer Koenen zegt , aan de tijdroovende bezoeken van lastige bekenden of belangwekkende vrienden. Mij dunkt, die uitweidingen waren juist Da Costa's specialiteit. Nooit bewonderde men zoozeer den rijkdom zijner belezenheid , zijne zeldzame gave van groeperen en kombineren , de overvloedige vonken van zijn typisch joodsch vernuft , als wanneer hij zich overgaf aan zijne invallen des oogenbliks. Evenmin kan ik het den heer Koenen toegeven dat die snelle overgangen van het verhevene tot het alledaagsche , van den hoogsten ernst tot eene aan boertigheid grenzende luim, enkel of meest mishaagden „aan deftige of óver-kiesche hoorders en hoorderessen ; aan ' zulke , die op den regelmatigen vorm van plechtige redevoeringen of leerredenen gezet waren." Dit was, indien men den toon van Da Costa's spreken over bijbelsche onderwerpen gispen wil , zijne eigenlijke fout niet. Dat hij van ongeduld en geraaktheid de deftigheid deed heen en weder schuiven op haar zetel , dit kon hem alleen afbreuk doen in de schatting van een bepaalden en beperkten kring , en zou hem nimmer ten kwade zijn geduid door het groote publiek. Neen , zijn eigenlijk vergrijp heette te zijn dat hij , gelijk men het met de woorden eener vaak misbruikte bijbelplaats pleegt het met de woorden eener vaak misbruikte bijbelplaats pleegt uit te drukken , door zijne stoute wonderspreuken „de kleinen ergerde". Nog herinner ik mij de verontwaardiging en de tranen van ISAAC DA COSTA. 179 een tot in de ziel gegriefd jong meisje , — buiten alle aan- raking met de moderne orthodoxie opgegroeid in eene sfeer van gewone vaderlandsche vroomheid en pligtsbetrachting , — toen zij terugkeerde van eene door Da Costa gehouden voor- dragt , waarin zij hem onder meer andere aanstootelijkheden, want hij scheen dien avond buitengewoon vruchtbaar te zijn geweest in singuliere uitvallen , ook had hooren beweren : „Het bloed van Christus is de beste zeep ; het wascht van alle zonden." Ik trek voor de in haar christelijk gevoel beleecligde schoone geen partij. In Da Costa acht ik dit het hoogst , dat hij Da Costa was en durfde zijn ; en nooit was hij klein , dunkt mij, dan alleen wanneer hijzelf tot allerlei spitsvindigheden de toe- vlugt nam, om te vergoêlij ken wat geen ontschuldiging be- hoefde. Haalde men in zijne tegenwoordigheid het feit op dat Bilder- dijk weleer , niet meer dan een jaar nadat Pieter van Winter hem bij zijne terugkomst in het vaderland duizend gulden ge- schonken had , dienze]fden Pieter in het openbaar , en met eene onheusche zinspeling op zijn eerzaam koopmansbedrijf, had uit- gemaakt voor een armzalig overzetter van Pope , dan plag — hier volg ik het verhaal van Jacob van Lennep in liet Leven zijns vaders — dan plag Da Costa „dezen zijdelingschen uitval van Bilderdijk tegen zijn weldoener daarmede te vergoêlij ken , althands te verklaren , dat Bilderdijk altijd zorgvuldig personen en zaken uit elkander hield ; dat hy , van nature steeds erken- telijk voor ontfangen weldaden , zeker ook in zijn hart de innigste dankbaarheid jegens P. van Winter koesterde ; maar dat zulks hem niet beletten mocht , dezen aan te vallen waar hij zich schuldig maakte aan het misdrijf van eene slechte ver- taling te leveren." Zaken en personen zorgvuldig uit elkander te houden , dit druischte , gelijk tot zijn regtmatigen lof de heer Koenen ergens van hem mededeelt , tegen Da Costa's eigen overtuiging regt- streeks in. „Dat kunstmatig onderscheiden tusschen personen en zaken ," zeide hij op een keer , „is eene loutere abstractie, eene fictie , door de lafheid onzer dagen ingevoerd , omdat zij vreest met open vizier de levende personen in het aangezigt 180 ISAAC DA COSTA. te zien, met hen in het open strijdperk te treden , en een ridderlijken kamp te wagen." Doch wanneer zijne meer bij- zondere vrienden hem aanvielen over den toon zijner openbare voordragten , dan kwam hij met redenen voor den dag, welke ook den heer Koenen niet altoos „volwichtig" schenen. „Da Costa zelf ," meldt het Levensberigt, „onderhouden over die soms wat bonte afwisseling van het verhevene en het alle- daagsche , van hoogen ernst en humoristische kortswijl , wees wel eens luimig op zijnen naam Isaac , die in het hebreeuwsch lachwekker beteekent , of verdedigde zich , wanneer het hem uit gemoedelijken ernst werd voorgeworpen , met een voorbeeld van een Luther , die vaak op soortgelijke wijze ernst en luim, ver- hevenheid en boert wist te paren ; ja zelfs met den voorgang van Israël's profeten, bij wie , in hunne plechtigste strafredenen tegen afgoderij en afval , eene scherpe ironie soms als eene tegen afgoderij en afval , eene scherpe ironie soms als eene lichtere ader door het donkere marmer hunner profetische rede- voeringen zich henen kronkelde." Deze laatste vergelijking had om hare teekenachtigheid een beter lot verdiend dan als pleitbezorgster te moeten optreden in eene kwade zaak. Doch Da Costa die , waar het zijne over- tuiging gold , anders voor niets terugdeinsde , had ook de stel- ling moeten durven verdedigen en tegen vriend en vijand hand- haven , dat elk kunstenaar zijne eigen muze staat en valt. Dit verzuimde hij ; en van deze zijne zwakheid plukken wij nog thans de onsmakelijke vruchten. Getuige de volgende para- graaf uit de moraal van den heer Ten Kate : „Ook Da Costa , zoowel als Bilderdijk , kon niet alleen in den geest zich ont- roeren bij onrecht en oneerlijkheid — wie heeft ooit de Waar- heid lief gehad , die nooit getoornd heeft tegen de Leugen ? — maar zelfs , vooral aan den avond zijns levens , wel eens een snij lenden klaagtoon aanheffen , minder over den vijand , die hem maltraiteerde -- want daar was het zijn vijand voor ! — dan over den vriend, die hem ignoreerde. Maar ook in dien bilderdijkschen bui verried zich nog het vurig hart van den Oosterling; want alle waarachtige liefde is jaloersch , en de God van Israëls Profeten heet een ijverzuchtig God." Hier is de sofistiek eene hebbelijkheid en , van anderdaagsch , chronisch geworden. ISAAC I)A COSTA. 181 IV Dezelfde humor , waarvan Da Costa's voordragten in proza overvloeiden , was en is zijne verzen te eenmaal vreemd ; en daar hij niettemin somtijds beproefde luimig te zijn , ook op rijm, worden er onder zijne dichterlijke werken sommige en vooral kleinere stukjes aangetroffen die den toets bezwaarlijk kunnen doorstaan. Wanneer hij Schotland , dat hij in 1855 bezocht , toewenscht „bij wat minder Oostewinden, van des Oostens hoop steeds meer;" of hij een predikant van Heemstede een van hem geleend kaartje van Haarlem's omstreken terugzendt , met den wensch dat deze herder nog lang aan zoekenden den weg moge wijzen en de Opperherder amen moge zeggen op dien arbeid ; wanneer Ds. van Staveren , bij de toezending van een bouillonkop , van hem den wenk bekomt dat geen ander vleeschnat bij dat des bijbel- woords haalt ; of de eigenares der buitenplaats Ipenrode hem geen tros druiven vereeren kan , zonder zich zijnerzijds de herinnering te berokkenen dat wijn , wijnstok , en wijngaard, woorden zijn die eene zeer aanzienlijke plaats beslaan in de beeldspraak des Nieuwen Testaments ; wanneer (om te zwijgen van smakelooze onbeduidendheden in albums van uitstekende vrouwen of in brieven aan gelukkig praktiserende dokters), wanneer de dichter , welligt medegesleept door de herinnering van Luther's gezegde dat de mensch een beurtelings door God en door den Satan bereden muildier is , zichzelf vergelijkt bij een oorlogspaard en daarbij deze verzuchting opzendt tot den Hemelheer : Het klemmen van uw toom zal my de hoop doen voeden, Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult : dan zegt men onwillekeurig met den duitschen criticus : „Da hort deun doch nicht nur die Poesie , sondern , wie wir hier zu Lande sagen , alle Gemuthlichkeit auf !" De iVIuzen zijn afwezig, en het krijschen van het valsch vernuft heeft ook de Bevalligheden op de vlugt gejaagd. Welligt had de heer Hasebroek spaarzamer kunnen zijn in 182 ISAAC DI COSTA. het mededeelen dezer meerendeels onuitgegeven kleinere dicht- proeven. Misschien ware het beter geweest zich te bepalen tot enkele meesterstukjes als Biij den dood zaan een kind, Bede , of de Barre Rots. Dit laatste is een bijzonder fraai gedicht , en zou nog schooner zijn ,• indien de toepassing achterwege en daar- door eene onjuiste vergelijking bedekt gebleven ware 1. Men zal mij tegenwerpen dat , indien de grooter en kleiner gelegenheidsdichten door den uitgever aan eene strenge kritiek waren onderworpen , er voor het leveren van biografische en andere bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen van 's dichters vriendekring minder gelegenheid zou geweest zijn. Doch ik houd het er voor dat juist de zucht , in die aanteekeningen een krans van welluidende eigennamen te vlechten om Da Costa's hoofd, den heer Hasebroek nu en dan op het dwaalspoor ge- bragt heeft. Sommige gedichten zijn blijkbaar alleen door hem opgenomen , ten einde aan het slot iets te kunnen zeggen over den persoon of de zaak , waarover in het gedicht gehandeld wordt. Onder meer is dit het geval met een vers : Gebed voor den Heraut, het zwakste van al Da Costa's liederen, en dat de heer Hasebroek zeker niet zou hebben laten herdrukken , indien hij niet had wenschen mede te deelen dat de dichter een tijd lang medearbeider geweest is van dat weekblad tot bevordering van het zendingswerk onder de nederlandsche Israëlieten 2. „Naakt maar blinkend :" dit kan wel gezegd worden van eene door de zee bespoelde rots , doch bezwaarlijk van de kruin onzer in den strijd des levens , ook onder de grievendste smart , pal staande medemenschen. Onze tranen plegen langs onze wangen te vloeijen , niet onzen schedel te bespatten. 2 De zes eerste regels van dit dichtstuk luiden: Bij de intreê van een nieuwen jaarkringloop Wat wensch , wat beê , wat aangename hoop Vervult , te midden hunner diepe smarten, Heraut van blijde tijdingen ! de harten , Die by uw Stem voor Jesus en Zijn zaak, Zijn kerk , Zijn volk , een troostwoord vonden vaak? .... Deze droesem van Da Costa's talent had bij de uitgaaf der kompleete dichtwerken in den beker behooren te blijven. Voor het overige is de schets van Da Costa's werken en leven , door den heer Hasebroek aan het slot der uitgaaf geplaatst , misschien het beste prozastuk dat ooit uit zijne pen vloeide ISAAC DA COSTA. 183 Mij schijnt deze methode verkeerd. De uitgever is om den dichter , niet de dichter om den uitgever. Doch ik moet beken- nen dat , al ware de heer Hasebroek de keurigheid zelve ge- weest in het toelaten der bedoelde gelegenheidsverzen , de toetsen van Da Costa's speeltuig daardoor niet talrijker zouden gebleken zijn. Ontbrekende dingen zijn door snoeijen en uitzuiveren niet aan te vullen , en zoo lang Da Costa's naam zal blijven leven in de geschiedenis onzer poëzie , zal zijn talent aldus omschreven worden : Eene lier met één snaar. Den oningewijden dunkt deze lofspraak schraal genoeg , en geenszins evenredig aan de vermaardheid van hem dien zij geldt. Intusschen treedt Da Costa's grootheid nooit helderder aan het licht , dan wanneer men zijne dichterlijke gewrochten zeer be- paald uit het hier aangewezen oogpunt beschouwt. Als dichter miste hij én geest én gratie , doch zijn register van kerkorgel-toonen was bewonderenswaardig volledig. Konden vestingmuren door trompetgeschal ten val gebragt worden , op het klinken van Da Costa's koperen speeltuig zouden de bol- werken van hetgeen hij noemde den geest der eeuw te gruizel zijn gestort ; en het verwondert mij niet dat het bij belsch ver- haal der inneming van Jericho steeds door hem gehouden is voor de beschrijving eener ware gebeurtenis. Niemands ver- beelding kon gemakkelijker dan de zijne , of met meer regt, zich verplaatsen in het geval dier hebreeuwsche priesters. Klaag vrij dat het voortdurend doorklinken bij hem van dien éénen zwaren toon u vermoeit ; bejammer het dat zijn talent niet buigzamer , niet veelzijdiger was ; beweer desnoods dat zijne akkoorden overvloediger zijn dan zijne muzikale the- ma's ; teeken verzet aan tegen de telkens door hem u opge- legde noodzakelijkheid, te kiezen tusschen „de filosofen dezer dagen" en „Jakob's lijdend nageslacht" ; houd tegen hem staande dat dit dilemma gegrepen is uit de wolken , niet uit de ge- schiedenis , en het leven u te rijk en te verheven schijnt dan dat gij het wilt vastgeschroefd hebben tusschen de lepels dezer nijptang ; maak voorbehoud op voorbehoud , verschans u regts en links , voor en achter , — doch erken met blijdschap dat hij liederen gezongen heeft als vddr hem geen Hollander aan- hief ; erken dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de 184 ISAAC DA COSTA. kunst verstond den metalen historiestij 1 van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondel's lyriek. Over het oostersche , inzonderheid het israëlitisch-profetische in Da Costa's persoon , zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, in Da Costa's persoon , zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne , dit punt onaangeroerd laten kan. Brandt, ter plaatse waar hij in zijn lezen van Vondel mel- ding maakt van Vondel's in 1628 ondernomen reis naar Dene- marken , vlecht in zijn verhaal de volgende anekdote : „In 't wederkeeren te Gottenburg komende , vond hij daar den Heere Jakob van Dyk , eertijds gezant des Konings van Zweden bij de Staten der Vereenigde Nederlanden in den Haag; een Hol. lander , te Haarlem geboren , van treffelijke geleerdheid , . en groot liefhebber van poëzy , vriend van De Groot , Heins, en groot liefhebber van poëzy , vriend van De Groot , Heins, en Schryver. Deze, die toen te Gottenburg wegens den Koning als stadsoverste het hoogste bewind had , onthaalde onzen poëet vriendelijk , en Vondel schreef te dier tijd een treflijk klink- dicht met dit opschrift : Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, dicht met dit opschrift : Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, te Gottenburg aan den Heer Jakob van Dyk, 1628. In,dit dicht te Gottenburg aan den Heer Jakob van Dyk, 1628. In,dit dicht werd met klare woorden gespeld , dat de strijdbare Koning Gustavus het Roomsche rijk of den Keizer met oorlog zoude aantasten, met zijn hoef op der Oostenrijkers heup trappelen, en Rome in groote benaauwdheid brengen ; hetwelk het derde en vierde jaar daarna inderdaad geschiedde. Zoodat de Ouden eenige reden hadden dat ze de poëten pok vates , dat is waar- zeggers noemden , dewijl het hun soms gelukt toekomende din- gen te spellen , of liever te raden. Dat dicht werd sedert onder Vondel's andere klinkdichten gedrukt met den titel van Orakel; Vondel's andere klinkdichten gedrukt met den titel van Orakel; daar niets aan ontbrak dan dat het slot niet vervuld werd, dewijl Gustaaf Adolf in 't midden zijner overwinningen sneu- velde." Zoo kan ook Da Costa, al bleven zijne verwachtingen om- trent de aanstaande komst van het duizendjarig rijk tot hiertoe onvervuld , met regt een waarzegger genoemd worden. Zijn uitstekende tijdzang: Wachter , wat is er van den nacht? en het daarin uitgedrukt voorgevoel der naderende omwenteling van '48, geven hem alle aanspraak op dien naam. Doch voor het overige is hij evenmin een profeet geweest uit de dagen des ISAAC DA COSTA. 185 Ouden Testaments, als bijvoorbeeld Van der Palm dit was, tijdens hij zich aan het vertalen van Jesaja zette. Toen eenige jaren geleden Potgieter in het voorbijgaan de vrijheid nam Da Costa, dien hij den zoon van het Oosten en een anderen Paulus noemde , over te stellen tegen de na den Hervormingstijd in Europa en in ons vaderland geboren dichters van het Westen , toen voerde Nicolaas Beets hem spottend te gemoet : „Men lette wel op het verschil der windstreken !" Geestige maar onbillijke jokkernij in dezen mond, wanneer men in aanmerking neemt dat niet slechts de heeren Hasebroek en Ten Kate, de heeren Koenen en van Oosterzee, kortom alle eigenlijk gezegde vrienden van Da Costa, naauwlijks tien woor- den over hem kunnen schrijven of uitspreken zonder van het oostersche in zijne natuur te gewagen, in onderscheiding van sommige westersche karaktertrekken, maar dat bij Da Costa's graf juist Beets het orgaan dezer zienswijze geweest is en hijzelf den afgestorvene in den geest heeft toegesproken met de woorden : „Rust zacht , vurige zoon van het Oosten !" Wat Da Costa's eigen meening te dezen aanzien betreft , het is uit zijne gedichten en dichterlijke zelfbeschrijvingen bekend dat hij op de gelaakte windstreken zeer bepaald acht plag te geven. Deze aan het haantje van den toren ontleende klassifi- katie schijnt dus in de geschiedenis onzer letteren een onbe- twistbaar burgerregt verkregen te hebben , en het kan slechts de vraag zijn of zij in dit geval op de juiste wijze en in de ware rigting toegepast wordt. Da Costa's oordeel omtrent oostersch en westersch was, als meer andere denkbeelden van hem , hoogst eigenaardig. De overlevering en de fantasie besloegen daarin ruimer plaats dan het klimaat of de aardrijkskunde. Tot de zoonen van het laauwe westerstrand rekende hij onder anderen en zonder omwegen ook Homerus, terwijl daarentegen Lamartine's eerste gezangen hem toeschenen doorademd te worden door eene morgenland- sche lucht en hij in dat westersch lied de ziel des Oostens meende te zien leven. Met andere woorden, hij verwisselde onwillekeurig het Oosten met het Zuiden, en zocht ten onregte in de libyaansche zanden den oorsprong van een gloed die uit Spanje of Portugal stamde. De kennis van het Oosten , gelijk 186 ISAAC DA COSTA. dit laatste zich inzonderheid door de vergelijkende taalstudie aan onze eeuw geopenbaard heeft , was hem vreemd. Evenmin had hij zich langs praktischen weg en door eigen aanschou- wing gemeenzaam gemaakt met oostersche toestanden of ooster- sche natuurtooneelen. Zijne wetenschap dienaangaande reikte niet verder dan het boek Job. Zijn Oosten was niet het Oosten, maar eene uit de bijbelboeken geputte en aan de oorsprongen van het joodsche volk zich vastknoopende overeengekomen voor- stelling. Meent men desniettemin , hem lezend , de taal der israëliti- sche profeten te vernemen , het is , en daarom noemde ik zoo even Van der Palm , het is wij 1 de meesten onzer het Oude Testament niet anders kennen dan uit hollandsche overzettingen. Schopenhauer heeft ergens gezegd dat al wie geen hebreeuwsch verstaat, wil hij eenigszins gemeenzaam bekend worden met den oud-testamentischen toon, zich bij gebrek aan beter moet be- dienen van de grieksche overzetting der Zeventigent omdat er geen enkele moderne vertaling bestaat welke niet, ter wille van den europeschen pathos, dien toon geweld aandoet. Dit is overdreven , gelijk vele van Schopenhauer's beweringen, maar in hoofdzaak niet onwaar. Hoewel minder volstrekt dan het Nieuwe, is toch ook het Oude Testament, met name in onze vaderlandsche overzettingen uit later en vroeger tijd, een geheel ander boek geworden dan het oorspronkelijk. Al het naieve, liet kinderlijke , al hetgeen waarin de tooverkracht ook van Homerus en van het germaansch heldedicht gelegen ook van Homerus en van het germaansch heldedicht gelegen is, verdween : en daarvoor is in de plaats gekomen eene def= tigheid , eene achtbaarheid, eene ongenaakbaarheid, als der patronen weleer van onzen teregt beroemden vaderlandschen volksbijbel, Hunne Hoog Mogenden de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde-Nederlanden. Ook door Van der Palm's invloed is hierin geen verandering ontstaan. Zijne vertolking van Psalmen en Profeten is geschre- ven in het welluidendst, het statigst, het meest rhythmisch hollandsch, dat eenig bijbellezer onder ons verlangen kan. Doch al die liefelijke galmen en beminlijke neustoonen, die gewijde deklamatien waarnaar onze landaard zoo gaarne luistert, zijn door en door onhebreeuwsch; even onhebreeuwsch als de ge- ISAAC DA COSTA. 187 wone vertaling van de verhalen en gelijkenissen des Nieuwen Testaments ongrieksch en onhellenistisch is. Met Da Costa's poëzie is het evenzoo gelegen als met Van der Palm's proza. Hetgeen men haar oosterschen gloed noemt , is in waarheid niet anders dan de echo der naar het hollandsch taaleigen en den hollandschen smaak ingerigte overzetting van het Oude Testament. Ook is het kwalijk gezien , de grootheid van Da Costa's talent hierin te stellen , dat men boven de besten zijner gedichten zou kunnen schrijven : De last van Jesaja , Klaaglied van Jeremia , Visioen van Ezechiel. Het ware eene betwistbare verdienste dat iemand , na een tijdverloop van vijf- entwintighonderd jaren , onder eene andere luchtstreek , in het midden van een germaansch volk , bij een hemelsbreed verschil- lenden maatschappelijken toestand , verzen maakt die eene tref- fende gelijkenis vertoonen met het proza der in het hollandsch vertaalde joodsche profeten van den ouden tijd. Da Costa's oorspronkelijke hymnen herinneren zoomin aan het hebreeuwsch idioom , als zijne vertalingen van Eschylus den griekschen tongval teruggeven. Wil men , tot verklaring van den magtigen invloed zijner poëzie op verbeelding en ge- moed , Da Costa's afkomst in rekening brengen , men begeve zich niet naar Palestina , maar naar Zuid-Europa. Dezelfde zon, waarin op Madera de druivetrossen zich koesteren , heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd. Van- daar bij hem die verkeerdelijk dus geheeten morgenlandsche lucht. Voorts was hij een onovertroffen meester in het hanteren der vaderlandsche taal , met name van hare archaïsmen, en indien ooit iemand twijfelde of de studie van het bijbelsch nederlandsch der Staten-vertaling wel inderdaad vruchtbaar kan worden gemaakt aan de bezieling onzer poëzie , dan zou Da Costa's dichterlijke nalatenschap voldoende zijn hem van die aarzeling voor altijd te genezen. V Verlangt men Da Costa's rigting in de kunst onder eene formule te brengen , men trekke den kring zoo ruim mogelijk; houde het van alle stelselmatigheid warsche in zijn persoon, 188 ISAAC DA COSTA. het liefst ongebondene , behoorlijk in het oog; en bepale zich tot eene algemeenheid als deze : Hij was een idealist. tot eene algemeenheid als deze : Hij was een idealist. Hetgeen ik met deze uitdrukking bedoel is door hemzelf, in eenige zwakgebouwde dichtregelen uit zijne eerste periode, dus omschreven : Zoek doorsprong van het dichterlijke lied, Gy , die my leest ! in 't dor geschiedboek niet ! De werklijkheid van 't dagelijksche leven Wordt moeielijk tot poëzy verheven ! En echter 't is , 't is Waarheid , wat de geest In 't droomgezicht der dichtvervoering leest ! 't Is Waarheid , ja, maar Waarheid uit den hemel, En onerkend bij 't duizlend stofgewemel; En 't geen op aard voor 't sterflijk oog geschiedt, Bestaat , als beeld daarvan , en , op zich zelve , niet! Ten einde toe is Da Costa , hoewel in, later tijd onder zeer gewijzigde vormen , deze rigting trouwgebleven ; en het is in- zonderheid op den bodem zijner joodsche sympathien, -- een zonderheid op den bodem zijner joodsche sympathien, -- een belangrijk deel van hetgeen omging in zijn hart , — dat men dit op Fichte wijzend idealisme telkens bij hem terugvindt. Tevens is hier het punt waar Heinrich Heine en hij , hij en Heinrich Heine , elkander beurtelings naderen en afstooten. In onderscheiding van Neander en Stahl, die na ihun over- gang tot het christendom zich bijna in niets voormalige joden getoond hebben , had Da Costa met Heine gemeen dat geen dezer twee gedoopte Israëlieten ooit het Jeruzalem heeft kunnen vergeten , waaruit beider vaderen weleer verdreven werden. vergeten , waaruit beider vaderen weleer verdreven werden. Doch terwijl in Heine's gemoed bij voorkeur het jodedom der werkelijkheid leeft , met zijne vernedering, zijne krankheden, zijn isolement , gaat Da Costa onophoudelijk uit spelemeijen zijn isolement , gaat Da Costa onophoudelijk uit spelemeijen met een fantastisch Israël van adellijken huize , weleer in Spanje onder de riddergeslachten geteld, en bestemd eenmaal weder tot eene aristokratische stelling in de maatschappij te geraken : Treur met my om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht, Die in Spanje zoo wakker nog brulde, Dien het West, vol ontzag voor zijne Oostersche kracht, Met den glans van zijn Ridders omhulde ! ISAAC DA COSTA. 189 Hy viel neer, en hy slaapt , en zijn glorie heeft uit ! — Maar hy zal , ja ! hy zal weer ontwaken Op de daavrende klank van 't bazuinengeluid, Dat den kerker der dooden zal slaken. Ouderdom noch christendom zijn bij magte geweest dit uit- zigt bij Da Costa te benevelen of te overschijnen. Nog in de Hesperiden, zijn laatsten bundel , en in weerwil der kwantiteit, treden , omstreeks het midden der Uit Portugal getitelde ro- mance, „da Costa's zilvren beenderen" ten tooneele , en maakt dit wapenbord den hagchelij ken togt van Don Sebastiaan naar het Mooreland mede. Getuige het fragment Jehuda Ben Halevy , opgenomen onder de Hebrciische Melodien in den Rornanzero , geeft Heine , waar het de vereering van de grootheden des spaanschen jodedoms betreft , Da Costa niets toe. Ook hem bezielt in zulke mate de herinnering der zoo niet militaire dan toch wetenschappelijke en dichterlijke helledaden van Israël in Spanje , dat met name de eerste Zang van dit loflied welligt sommige der schoonste strofen behelst die ooit uit Heine 's pen vloeiden Und des Knaben edles Herze — Ward ergriffen von der wilden, Abenteuerlichen Siisze, — Von der wundersamen Schmerzlust. Und den fabelhaften Schauern — Jener seligen Geheimwelt, Jener groszen Offenbarung , — Die wir nennen Poesie. Auch die Kunst der Poesie — Heitres Wissen , holdes Kiinnen, Weiches wir die Dichtkunst heiszen , — That sich auf dem Sinn des Knaben. Und Jehuda Ben llalevy — Ward nicht blosz ein Schriftgelehrter, Und Jehuda Ben llalevy — Ward nicht blosz ein Schriftgelehrter, Sondern auch der Dichtkunst Meister , -- Sondern auch ein groszer Dichter. Ja , er ward ein groszer Dichter , — Stern and Fackel seiner Zeit, . Ja , er ward ein groszer Dichter , — Stern and Fackel seiner Zeit, Seines Volkes Licht and Leuchte , — Eine wunderbare , grosze Feuershule des Gesanges , — Die der Schmerzenskarawane Israels vorangezogen — In der Wuste des Exils. Rein and wahrhaft , sonder Makel — War sein Lied wie seine Seele. — Als der Schópfer sie erschaffen , — Diese Seele, selbstzufrieden Kuszte Er die schone Seele ; — Und des Kusses holder Nachklang Bebt in jedem Lied des Dichters, — Das geweiht durch diese Gnade. 190 ISAAC DA COSTA. Wie im Leben, so im Dichten, — Ist das hoehste Gut die Gnade. — Wer sie hat, der kann nicht sund'gen, — Nicht in Versen, noch in Prosa. Solchen Dichter von der Gnade — Gottes Hennen wir Genie : Unverantwortlicher Kdnig — Des Gedankenreiches ist er. Nur dem Gotte stekt er Rede , -- Nicht dem Volke. In der Kunst, Wie im Leben kann das Volk — Tddten ons , doch niemals richten. Prinzessin Sabbatla , waarmede de trits der Hebreeuwsche Melodien voltooid wordt , is een nieuw bewijs voor mijne stel- ling 1. Op den achtergrond der in half schertsenden trant verhaalde geschiedenis van Prins Israël, door de booze spreuk eener tooverkol veranderd in een hond , doch wien eenmaal 's weeks , des zaturdags , zijne verloren menschelijkheid terug- geschonken wordt en die dan in de synagoge zijne verloving viert met de Prinses Sabbath , door haar gelaafd en gespijzigd met israëlitisch ambrozijn , — op den bodem dier scherts ligt gevoel en eene gedachte. „Einep Prinzen solchen Schicksals", zegt de dichter , na herinnerd te hebben aan den hoofdinhoud van een arabisch metamorfosen-sprookje: Einen Prinzen solchen Schick,als — Singt mein Lied. Er ist geheiszen Israel. lhn hat verwandelt — Hexenspruch in einen Hund. Hond mit hiindischen Gedanken , — Kotert er die ganze Woche Dnrch des Lebens Koth and Kehricht , -- Gassenbuben zum Gespotte. Aber jeden Freitag Abend, — In der Diimmrungstunde , plotzlich \\reicht der Zauber, and der Hund — Wird aufs Neu ein menschlich Wesen. Mensch mit menschlichen Gefuhlen, — Mit erhobnem Haupt and Herzen, Festlich , reinlich schier gekleidet , — Tritt er in des Vaters Halle. „Sei gegriiszt, geliebte Halle — Meines kdniglichen Vaters ! „Zelte Jakob's, Eure heil'gen — Eingangspfosten kusst mein Mund !" Doch onder al Heine's gedichten, waarin de snaar van het israëlitisch noodlot aangeroerd wordt , is er dunkt mij geen dat I Dispautation, tot dezelfde reeks behoorend, is een dier gedichten waar- over Prof. Van Kampen, indien hij nog leefde, ongetwijfeld sedert lang en over Prof. Van Kampen, indien hij nog leefde, ongetwijfeld sedert lang en ten tweedemale de fiolen zijns toorns zou uitgestort hebben. Jodedom en christendom beide , hoewel het eerste altoos nog een weinig minder dan het laatste, zijn hier het voorwerp van spottende verguizing. laatste, zijn hier het voorwerp van spottende verguizing. ISAAC DA COSTA. 191 sterker zijne denkwijze aangaande het jodedom uitdrukt dan het achttal strofen ter eere van het nieuw israëlitisch hospitaal te Hamburg en den ongenoemden stichter van dat liefdehuis. Onverholen spreekt uit deze verzen 's dichters ongeloof aan de oud-testamentische openbaring , en het heeft den schijn of hij als eene besmettelijke elefantiasis de aanraking schuwt der tot voortplanting dier overlevering volgens hem gedoemde dragers. Doch tevens welt hier uit zin hart, zeiden zijne vrienden, neen enkel uit zijne hersenen , beweerden zijne vijanden , — want evenals Da Costa werd ook Heine bij zijn leven door de eenen verfoeid , door de anderen op de handen gedragen , — te zamen met eene welsprekende erkentelijkheid jegens den joodschen stichter van het joodsch hospitaal , eene niet minder wel- sprekende bede voor de genezing zijner kranke broederen naar het vleesch : Ein Hospital far arme , kranke Judea , Far Menschenkinder , welche dreifach elend, Behaftet mit den bosen drei Gebresten, Mit Arinuth, Kiirperschmerz, and Judenthume ! Das schliminste von den dreien ist das letzte , Das tausendjhrige Familienubel, Die aus dein Nihl-Thal mitgeschleppte Plage, Der altagyptisch luigesunde Glauben. Unheilbar tiefes Leid ! Dagegen helfen Nicht 1)ampfbad, Dusche , nicht die Apparate Der Chirurgie, nicht all' die Arzeneien , Die lieses Heus den siechen Gasten bietet. Wird einst die Zeit , die ew'ge Gcittin, tilgen Das dunkle Weh , dasz sich vererbt vom Vater Herunter auf den Sohn, — wird einst der Enkel Genesen and verlliinitig sein lend gli cklich a Ich weisi es nicht ! Doch lnittlerweile wollen Wir preisen jenes Herz , das king and liebreich Zu lindren suchte , was der Lind'rung fah*, Zeitlichen Balsam trdnfend in die Wanden. Der theure Mann ! Er baute hier ein Obdach Fur Leiden , welche heilbar durch die Kunste 192 ISAAC DA COSTA. Des Arztes (oder auch des Todes !), sorgte Fur Polster, Labetrank, Wartung and Pflege — Ein Mann der That , that er was eben thunlich; Fiir gute Werke gab er hin den Taglohn Ani Abend seines Lebens , menschenfreundlich, Durch Wohlthun rich erholend von der Arbeit. Er gab mit reicher Hand -- doch reich're Spende Entrollte ivanchmal seinem Aug' : die Thráne, Die kostbar schone Thrane , die er weinte Ob der unheilbar groszen Bruderkrankheit. V Waartoe verheeld dat mijn oogmerk met deze aanhalingen geen ander is, dan mijn lezers de grenzen van Da Costa's talent zoo voelbaar mogelijk te maken? Hun walgt , en teregt, van onbeperkte bewondering en bandeloozen lof. Echte waardering heeft kennis tot grondslag, en de voorwerpen onzer ingenomen- heid worden niet waarlijk door ons gekend , zoolang wij niet een klaar inzigt hebben in hunne zwakheden, leemten, en ge- breken. Cirkels zonder omtrek zijn voor ons stervelingen geen meetkunstige figuren , maar ijdele visioenen. Lijnen trekken is geen miskenning ; beperken geen verkleinen. Wanneer ik van Da Costa zeg dat hij, met Heine vergeleken, een eentoonig en uiterst eenzijdig dichter geweest is; er mensche- lij ke gemoedsaandoeningen zijn waarvan zijne lier nooit getrild heeft; de voorraad zijner denkbeelden kan worden opgesomd aan de vingers van twee menschelijke handen ; hij menigvuldiger de bazuin heeft gestoken in de lucht dan gadegeslagen hetgeen voorviel aan zijne voeten, -- dan spreek ik slechts openhartig mijne meening uit. Evenzoo wanneer ik herinner dat Heine over een groot aantal zijner tijdgenooten een liefdeloos oordeel geveld heeft , en hij tot schade zijner nagedachtenis een los- gelaten genie geweest is. Nogtans zou ik vele jaren van mijn leven wenschen af te staan, indien het mij daardoor mogelijk werd de oogenblikken te koopen waarin Da Costa zijne meesterstukken ontving en uitvoerde. Dat deze bevoorregte ooit heeft kunnen toornen over ISAAC DA COSTA. 193 zijne impopulariteit , moet velen een raadsel zijn. Moest hij strijden en lijden, ook van het beste en hoogste dat op aarde genoten kan worden heeft hij rijkelijk zijn deel gehad. Hem is gegeven geweest hetgeen onder millioenen zijner tijd- genooten niet dan aan enkelen gegund werd ; iets oorspronke- lijks en onnavolgbaars te scheppen , een kunstenaar te zijn die medegeteld wordt onder de eersten. Ligt dat, onder het mogen toezien bij zulke privilegien , ons of anderen de bescheiden en daarbij zuiver persoonlijke opmerking vrijstaat: Da Costa dweepte met een onwerkelijk en onmogelijk jodedom. Bovendien heeft ditzelfde idealisme hem sommige belangrijke diensten bewezen en inzonderheid hem bewaard voor den mis- stap w aartoe twee zijner beroemdste tijdgenooten en mededichters, Uhland en Lamartine , te kwader uur vervielen. Zelfs desge- vraagd en daartoe in de gelegenheid , zou hij met den laatste geen lid en werktuig van een revolutionair Voorloopig Bewind hebben willen zijn , of van de pui van een Raadhuis drie- kleurige redevoeringen hebben willen houden tot beteugeling eener woedende menigte. Mede-afgevaardigd ter vergadering van het Duitsch Parlement, gezeten aan den groenen disch in de Frankforter Paulus-kerk , zou hij met den eerste zijne stem niet gegeven hebben aan Heinrich von G-agern als President der Duitsche Konfederatie. En niet slechts op staatkundig of maatschappelijk gebied was hij weldadig onpraktisch en hetgeen de wereld met reden noemt onbruikbaar. Gelijk de aard zijner rigting hem en ons bewaard heeft voor de toepassing zijner Oranje-theorie en van zijn Millennium-geloof, zoo werd hij daardoor ook behoed voor het gevaar 6f de dichter eener godsdienstige sekte , óf het hoofd eener dichtschool te worden. In elk dezer opzichten heeft zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten , hem on- schadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt. Politieke poëzie : zoo noemde hij een deel zijner liederen. Doch het was eene staatkunde die nimmer het gebied der afgetrokken beschouwing vaarwelzeide. De herinnering der naderende komst van het Godsrijk, waarmede deze bespiege- lingen onveranderlijk door hem besloten werden , maakte in L.F.I 13 194 ISAAC DA COSTA. niemands oogen , de zijne uitgezonderd , aanspraak op den naam eener praktische oplossing van aanhangige vraagstukken. De dichterlijke waarde dezer zangen is groot , omdat hun telkens ten slotte wederkeerend Maranatha , in eene wereld die naar de beginselen van Machiavelli bestuurd wordt , aanstonds op ieder den indruk maakt eener poëtische en alles in zijn geheel latende hersenschim. hersenschim. Hij was geen filanthroop , en ten einde toe schijnt hem iets te zijn bijgebleven van den afkeer voor de filanthrophie , weleer zoo onverholen en zoo forsch door hem uitgesproken in zijne zoo onverholen en zoo forsch door hem uitgesproken in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw. Maar nooit ook , op een klein getal liederen voor zendelingsbidstonden na , geschreven met een liefdadig doel , nooit heeft zijne muze zich bezondigd aan het vervaardigen van statistische of pauperistische kunst- gewrochten ; en mij zijn vaderlandsche novellisten bekend die aan deze Tendenzlosigkeit des dichters een voorbeeld nemen mogten. deze Tendenzlosigkeit des dichters een voorbeeld nemen mogten. Hij was geen criticus ; doch hoewel zijne werken ontsierd worden door sommige kolossale smakeloosheden , onzigtbaar voor hém alleen , hij heeft, door onbevooroordeeld zich over te geven aan den stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidend- aan den stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidend- heidsgevoel , vaak grootsche resultaten bereikt. Niet één dichterlijken scholier heeft hij gevormd; nergens een nieuw spoor gebaand voor het opkomend geslacht van be- oefenaren der fraaije letteren ; op het gebied dier letteren geen enkelen nieuwen en daarbij vruchtbaren kunstvorm het leven enkelen nieuwen en daarbij vruchtbaren kunstvorm het leven geschonken. Niettemin , en welligt juist daarom , heeft hij be- zielend gewerkt en zal hij voortgaan dit te doen , ook in eene verre toekomst. Aan hem kunnen alle jongeren , die hunnen weg zoeken en tot hiertoe vruchteloos zochten , met de oogen zien en met de handen tasten dat in de kunst gelijk in het leven geen andere magt zoo groot is dan zichzelf te zijn. 1863. A. BOflIIAN. Dichterlijke Nalatenschap van mr. Abraham Boxman, uitgegeven door J. J. L. ten Kate. Middelburg, J. C. en W. Altorffer, 1862. I Is burgerlijke poëzie een bestaanbaar genre ? Wie aan feiten de voorkeur geeft boven theorien , die zal, in Nederland woonachtig , en den blik latende weiden over de vaderlandsche letteren , de hier ter loops gestelde vraag nood- zakelijk met ja moeten beantwoorden. De ars poëtica moge leeren dat hartstogt en vernuft, verbeelding en gevoel , de on- misbare springveeren der dichtkunst zijn ; leeren dat de dichter- lijke wijding , in alle landen en in iedere eeuw, van deze gaven even afhankelijk is als het leven van de ademhaling — ons Nederlanders heeft de ervaring , van Vader Maerlant op Vader Cats , en van Vader Feith op Vader Tollens , geopenbaard dat burgerlijke poëzie geen hersenschim is. Waar de gebeurtenissen zoo luid spreken , daar behoort de redenering een wachter voor hare lippen te stellen. In laatstgenoemden vaderlandsehen dichter heeft, naar de terminologie der boeddhisten , de bedoelde dichtsoort te onzent hare jongste menschwording gevierd. Tollens heeft hier te lande eerre nieuwe , hoewel op dit oogenblik reeds uitgebloeide school van burgerlijke poëzie gesticht ; en wie hem den roem betwist 196 A. BoIMAN. dit gedaan te hebben met al het talent dat er toe noodig, en al den goeden smaak die er vereenigbaar mede was, rooft hem, schijnt het , de beste bloem uit zijn krans. Doch niet de meester is het over wien ik hier behoor te spreken , maar een zijner vele leerlingen ; dezelfde die in 1823 Tollens een bundel verzen toezond met de woorden: Aan hem , wiens tooverzang de koudste borst doet gloeijen, En 't ligt ontvanklijk hart als aan zich zelf ontvoert; Die in het kunstigst lied het diepst gevoel doet vloeien En 't slijk verkeert in goud, wanneer 't zijn staf beroert . . . . Die in zijne jeugd aldus over Tollens sprak , en reeds vier jaren vroeger over hem gesproken had (in 1819 verdichtte hij eene Toelconz tige Geliefde „wier boezem hoog gaat zwellen, wanneer haar vlugge hand de ivoren toetsen roert , en die een traan in 't oog, een zucht in 't hart voelt wellen , als Tollens' roerend lied haar ziel aan de aard ontvoert") , — die zich deze hypothetische jonkvrouw dacht was Mr. Abraham Boxman , in 1855 of 1856 den zijnen in nog bloeijenden ouderdom ontvallen, en door het uitgeven van wiens dichterlijke nalatenschap onze onvermoeide Ten Kate de vaderlandsche letterkunde met geen onaanzienlijke gift meent verrijkt te hebben. En werkelijk , indien bijna veertig jaren de belangen eener stad als Gorcum te behartigen; aldaar gedurende zestien jaren lid van den gemeenteraad , gedurende tien jaren wethouder, gedurende twaalf jaren burgemeester, en daarbij curator van het gymnasium , regent van verschillende godshuizen , plaats- vervangend arrondissementsregter, lid van den militieraad en auditeur bij de dienstdoende schutterij te zijn ; indien van jongsaf geleefd te hebben te midden van den weldadigen over- vloed, waardoor men op meer gevorderde jaren lid der Eerste Kamer wordt , — volstaan kan om een man van gemoed eng talent , een liefhebbend broeder, een rechtschapen echtgenoot , een dankbaar vader, te stempelen tot een goeden nederlandsclieii type, dan verdient Boxman, die dit alles geweest is en in zich vereenigd heeft, die daarenboven geheel zijn leven de poëzie beoefende, dat hem een plaatsje worde ingeruimd in de geschie- denis onzer letteren. A. BOXMAN. 197 II Wat is roem en wie is beroemd ? De rustende hoogleeraar Bouman, sprekend over wijlen Prof. van Voorst, zegt van dezen : „Beroemd moet zeker ieder hem noemen , die slechts de lange lijst raadpleegt der hoogst achtenswaardige Geleerden , welke na zijn verscheiden openlijk zijn' lof verkondigd hebben" '. Boxman, wiens uitvaart enkel vermeld is door het gorinchemsch Meuws- en het amsterdamsch Handelsblad; wiens dichterlijke loopbaan de Maatschappij van Letterkunde alleen door de pen van zijn eigen schoonbroeder voor de nakomelingschap deed op- teekenen; wiens dood den toen zelf reeds zieltogenden Letterode naauwlijks een zijner jongste snikken ontlokte, -- Boxman heeft zulk eene hulde noch bij zijn leven , noch na zijn heengaan ontvangen. Is hij derhalve het tegenovergestelde van beroemd? Of is het regt veeleer aan de zijde van Ten Kate , die hem de onsterfelijkheid waarborgt ? IJdele vragen ! „Geen lauweren bij de doen :" Boxman zelf heeft dit afgesmeekt van zijne muze; en ik zie niet in , waarom deze wensch der bescheiden- heid, — waar zij echt is als de zijne, een sieraad onzer burger- lijke poëten , — door de nakomelingschap zou moeten verwaar- loosd worden. In eene gedrukte redevoering, handelend over den zegenrijken invloed der Fransche Omwenteling op beschaving en volksgeluk, geeft Boxman met eigen hand den maatstaf aan , waarnaar wij de vlugt van zijn geest te bepalen hebben. Hij erkent in dat stuk , dat de revolutie van '89, het napoleontisch tijdperk daar- onder begrepen , overal de schrikbarendste verwoestingen heeft aangericht ; het verdeelen van den grond in Frankrijk eene struikrooversdaad geweest is ; de emancipatie der slavebevolking van St. Domingo de ongehoordste gruwelen heeft uitgelokt; I De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Ge- mengde historische herinneringen van Herinannus Bouillon , rustend hoog- leeraar te Utrecht. C. van der Post, 1862. -- Een geschrift, op welks thema — „de overledene was een groot man" — wel tot vermoeijens toe door den schrijver gevarieerd wordt , doch niettemin een voortreffelijk reper- torium. torium. 198 A. BOXMAN. Napoleon te Bayonne de rol eens huichelaars speelde , en het overbrengen van den portugeschen troon naar Rio Janeiro een der schandelijkste episoden van het groote treurspel was, dat eindigde met het herstel der Bourbons. Doch, met aanwending der huisbakken theodicee : „De Voorzienigheid schept het goede uit het booze , en zelfs de misdaden van enkelen en het lijden van geheele volken doet Zij medewerken tot volmaking en heil van het groote geheel," stapt hij over het tragische in al deze gebeurtenissen bedaard heen. De lijdende tijdgenooten , zegt hij , hebben in de fransche omwenteling niets dan jammer en elende gezien: het onpartijdig en beter ingelicht nageslacht daarentegen beschouwt haar als een der geschiktste middelen waarvan God zich bedienen kon om het menschdom eenige reuzeschreden te doen vorderen op den weg der verlichting en des maatschappelijken geluks. Aan Na- poleon's geveinsdheid heeft de Nieuwe Wereld hare mondigheid, hare vrijwording te danken. De moord van St. Domingo heeft het aanzijn gegeven aan den Negerstaat van Haïti, wonder- tooneel eener staatsinrigting welke voor geen der beschaafdste volken behoeft te wijken. De verbeurdverklaring en openbare veiling der adellijke en geestelijke goederen was eene ongereg- tigheid , doch zij schonk een oneindig grooter aantal personen dan voorheen de weldaden van verlichting en grondbezit. Dui- zenden uit de lagere standen , tot den rang van landeigenaars verheven, vonden in deze nieuwe betrekking de middelen tot tijdelijke welvaart en zedelijke beschaving; en hoe groot het aantal van dezen geweest zij , blijkt hieruit dat alleen in Frank- rijk een derde gedeelte des volks belang had bij de instand- rijk een derde gedeelte des volks belang had bij de instand- houding van den verkoop der Nationale Goederen. Schrikkelijk waren de verwoestingen, aangerigt door het onbesuisd invoeren der beginselen van vrijheid en gelijkheid door Jakobijnen en Sansculotten ; maar die gruwelen bleven niet zonder heerlijke vergoeding : zij ruimden den belagchelij ken , maar toch onover- komelijken slagboom der geboorte weg. Om kort te gaan en alle andere weldaden der fransche omwenteling in één groote zamen te vatten : aan haar dankt het menschdom den Con- stitutionelen Staatsvorm. Europa werd dien vorm deelachtig in de schaduw van vorstelijke scepters ; bijna geheel Amerika, A. BOYMAN. 199 zelfs de Irokezen , kroonden de konstitutionele gevelspits met den hoed der Vrijheid. Doch ook daar , aan de overzijde van den Oceaan , schoon onder eerre andere gedaante, zal die staats- vorm eenmaal de volken zaligen 1. III Had iemand Mr. Bolman , nadat hij in Oktober 1828 deze redevoering in het letterkundig gezelschap Bescheidenheid en Ver- lichting had uitgesproken , toegevoegd dat hij een Loyale in de moraal en in de politiek een Machiavelli was; ware , toen hij het spreekgestoelte verliet , Bilderdijk op hem afgekomen en had die tegenstander van den geest der eeuw hem een zoon van Lucifer gescholden , — hij zou , in het gevoel zijner verlichting en van zijn grondbezit , met volle regt de schouders hebben opgehaald. Want er was niets aan hem dat den epigoon eens gevallen Aartsengels kenmerkte ; niets van de genialiteit des florentijnschen staatswijsgeers of des biskaaischen dweepers. De belgische omwenteling heeft Bosman niet slechts niet ontrouw gemaakt aan zijn eigenaardig liberalisme van voor- heen , maar hem daarin bevestigd. In November 1839 bezocht hij Antwerpen en de antwerpsche Citadel , en was toen in de gelegenheid om , bij een terugblik op de gebeurtenissen van voor acht of negen jaren , zichzelf rekenschap te geven van zijne beginselen. Zij zijn geenszins die van een vulgair Belgehater of Holland- vergoder. Voor de wufte menigte , die de helledaad van Van Speyk even spoedig vergat als zij haar luidkeels vierde, en wier geestdrift even snel verwoei als de kruiddamp waarin de 1 Vereenzelviging van godsbestuur en vrijzinnigheid , komst van het gods- rijk door uitbreiding van konstitutioneel leven , is eene gedachte die ook rijk door uitbreiding van konstitutioneel leven , is eene gedachte die ook in Boxman's gedichten telkens terugkeert Zoo vraagt hij tot besluit eener in Boxman's gedichten telkens terugkeert Zoo vraagt hij tot besluit eener aan de vrijzinnigheid gerigte hulde : Wie is hij , die de vaart durft stremmen Van Haar , de bode en Dochter Gods ? Geen reus der aard , hoe dol en trotsch, han 't rad der Godsregering temmen. De schrik der Vorsten van Europa. 200 A. BOX KAN. Edele ten hemel toog , heeft hij een woord van hartige beris- ping. Zonder wrok woont hij de inspektie van een regiment belgische jagers bij. Hun bevallig en strijdhaftig voorkomen maakt op hem een aangenamen indruk. Vooral de netgekleede marketentsters bekoren hem ; want al verfoeit hij de belgische soldaten niet , hij komt er rond voor uit dat hij over het schoone geslacht nog veel kosmopolitischer denkt dan over het sterkere. Doch met al zijne welwillendheid is het gedaan , al zijne vreugde bij het aanschouwen dier vluggelaarsde Hebe's van den soldaten-olympus is vergald , wanneer hij denkt aan de fransche interventie , aan den maarschalk Gérard, aan den monstermortier. „Gewis ," zegt hij , „de hand der onpartijdige geschiedenis zal eenmaal deze voorbeeldelooze gebeurtenis brand- merken als eene schande onzer eeuw , en dezelve plaatsen naast merken als eene schande onzer eeuw , en dezelve plaatsen naast de vernieling van het ongelukkige Kopenhagen in eenen tijd van vollen vrede. Zoo hebben de twee groote Natien , die zich beroemen aan het hoofd der europesche beschaving te staan, elkander niets te verwijten, en kan zich de eene duivel niet verhoovaardigen dat hij zwarter is dan de andere." Diep werd hij door deze herinneringen geschokt in zijn ge- loof aan de toekomst , in zij n vertrouwen op de zegepraal van het idealistisch liberalisme. Te gelijker tijd kwam er een najaarsmist opzetten die hein noopte de citadel te verlaten en naar de stad terug te keeren. „Mijn weg leidde mij langs de Lievevrouwekerk , en de klok luidde tot het gebed. In mijne opgewonden gemoedsstemming voelde ik behoefte aan de rust , de kalmte , den troost, die een majestueus gothisch kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen majestueus gothisch kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen en de hooge welfsels zijner bogen , gelijk een heilig woud , die tempel Gods voor onze stamvaderen , steeds in mijne borst doet tempel Gods voor onze stamvaderen , steeds in mijne borst doet nederdalen. Als kleine diamanten flonkerden de waslichten op het altaar aan de linkerzijde , en ver achter mij klonk gedempt de lofzang van het spaarzaam bezette koor , slechts nu en dan door de holle stem des priesters beantwoord. Ik had mij op een afstand aan eene der zuilen geleund , waar een zilveren lamp haar schijnsel deed vallen op een heerlijk Heiligenbeeld, kennelijk uit de nieuwste school , met vrome blaauwe oogera, A. BOXIV1AN. 201 golvende lichtblonde lokken en de kuische schoonheid der maag- delijke Madonna. Zonderling luidde het onderschrift : Il Filo- mena , wonderdoenster onzer eeuw , bid voor ons ! En zonder- linger nog was het , dat dit beeld , hetwelk anders zeker meer mijne glimlachende nieuwsgierigheid dan mijne godsdienstige stemming zou hebben opgewekt , thans juist strekte om de laatste te verhoogen. Want toen ik de kleine schare, die voor het- zelve lag nedergeknield , zoo innig en vurig hare gebeden ten hemel zag heffen , en ik het vaste vertrouwen , waarmede zij derzelver vervulling door de voorbede eener onbekende tusschen- persoon verwachtte , vergeleek met de kleinmoedigheid die mij , den zoogenaamden verlichten denker , nog pas had aangegrepen, toen gevoelde ik het diep , dat het Geloof , welke vorm het omhulle , mits het rein zij en gehuwd aan de christelijke liefde, de heiligste en kostbaarste bezitting is voor den zwakken mensch , anders zoo licht in den draaikolk des tijds verzwolgen. Ik be- anders zoo licht in den draaikolk des tijds verzwolgen. Ik be- greep het helderder dan ooit, dat het geloof eene gave Gods is voor alle volken en alle tijden." Deze geheele plaats is uitmuntend , en niet vele van Boxman's verzen bezitten de dichterlijke waarde van dit stukje proza. Waarom heeft de heer Ten Kate , naar de aanwijzing van Dr. Elink Sterk , deze Reista fereelen en Reisindrukken van een .Hollander niet bijeengezocht uit de onderscheiden tijdschriften waar zij te vinden zijn ? Men leert er Boxman beter , en van eene voor zijne nagedachtenis eervoller zijde uit kennel', dan uit menig gedicht waarmede inzonderheid de tweede bundel der nieuwe uitgaaf werd aangedikt. Zij bekleeden onder zijn ver- spreiden en nagelaten arbeid eene opmerkelijker plaats dan het onbeduidend vers Aan mijn vriend Abv z. des A7norie van der Hoeven , hetwelk , na reeds op bladz. 91 van het iste deel te zijn medegedeeld , op bladz. 78 van het 2ae, onder het opschrift : de Vriendschap , ons nogmaals aangeboden wordt. de Vriendschap , ons nogmaals aangeboden wordt. Doch hoe , om tot ons onderwerp terug te keeren , hoe eindigt het innemend verhaal der bedevaart naar de antwerpsche Lieve- vrouwekerk ? „Noch de spottende wijsbegeerte der achttiende, noch de droomende der negentiende, nog alle toekomstig moge- lijke der volgende eeuwen" , besluit Boxman , „zal of kan het hemelgeschenk des Geloofs ontrukken aan de zielen der menigte. 202 A. BUXMAN. En wee , duizendmaal wee , indien zij dit vermogt ! De laatst- overgebleven band, welke de in duigen zinkende maatschappijen zamenklemt , de eenige nog weerstand biedende slagboom voor een breidelloos gemeen , ware verbroken ; en de beschaafde wereld zoude tooneelen zien, oneindig verschrikkelijker dan ten tijde der volksverhuizingen of onder het godloochenend terrorismus der Fransche Omwenteling." De vrijzinnige idealist is plotseling konservatief geworden, ziet men. De grondbezitter siddert bij de gedachte aan de vrijpostigheid van het kommunisme. Het geloof moet dienst doen als agent van politie. Het breidelloos gemeen mag zijne vingers niet steken in de beurs van welgestelde burgemeesters. IV Hetgeen ik tot hiertoe mededeelde omtrent Boxman's denk- wijze verspreidt eenig licht over zijn bedoeling , wanneer hij op vast honderd plaatsen in zijne gedichten (den bundel van 1823 medegerekend) zich den zanger der vrijheid en der gods- dienst noemt. Die vrijheid , zij is het alleenzaligmakend evangelie van den konstitutionelen regeeringsvorm ; die godsdienst , zij is de veilig- heidsklep van den zielenden stoomketel der demokratie. Telkens heidsklep van den zielenden stoomketel der demokratie. Telkens zingt hij den lof der verlichting , en leest in haar naam de sidderende vorsten van Europa de les. Dreigt daarentegen de hongerige schare , — aanstonds luidt hij de brandklok , en laat de Voorzienigheid tusschenbeide komen om voor de penningen der bezitters te waken. Abraham Boxman is het uitgedrukt beeld eener vrijzinnigheid die bevreesd is voor hare eigen schaduw. En in al zijne staatkundige zangen zijn de nadeelige gevolgen van dit tweeslachtige voelbaar. Hij trekt in de gebeurtenissen van zijn tijd , tegen het grootsche en alleen dichterlijke , overal partij voor het middelmatige , het sentimentele , het goedaardige; partij voor het middelmatige , het sentimentele , het goedaardige; overal voor die bescheidenheid en die verlichting , waarnaar zich het gorcumsch genootschapje noemde. Eens baarde de wereld een monster : Alexander den Groote. En zoo billijk was de haat der onderdrukte volken tegen dezen geweldenaar , dat A. BOXMAN. 203 Jupijn op hunne voorbede , terwijl hij reeds naar zijn bliksem greep om hem te verpletteren, plegtig beloofde dat Alexander's naam de eeuwen door een vloek zou blijven. Doch in den aan- yang der 19de zetelde een met dien naam gedoopte op den troon der russische Czaren ; door dezen tweeden Alexander werd Napoleon , des eersten evenbeeld , de scepter der alleenheer- schappij ontwrongen ; dien ten gevolge haalde de geteisterde wereld weder adem ; de oude schuld was uitgewischt : En 't menschdom , pas ontgoeid, Vergat , in dank ontgloeid, Den woesten Macedoon Voor Peter's heilgen Zoon. Iets anders. Boxman had de noodlottige gewoonte, vans het verhevene eene karikatuur te maken ; waarna hij den hemel dankte , in zijne eenvoudigheid niet als deze zondares te zijn. Zijn stukje De twee Dichters is een merkwaardig voorbeeld dier taktiek. Hij ontmoet op de straat een van verwaandheid half krankzinnig po?le chevelu uit de duitsche school. Hij onder- vraagt den man, en bemerkt dat hij te doen heeft met een vraagt den man, en bemerkt dat hij te doen heeft met een bastaardpoëet. Vruchteloos biedt hij hem huisvesting en een nachtverblijf aan. „Uw dak is geenen zanger waard , die komt uit 's hemels hof!" snaauwt hem de vreemdeling toe : En grimmig toog de man voorbij , Zoo mager en zoo bleek, En riep : „Mijn broeders wachten mij „In Duitschlands dichterstreek !'' En ik , ik trad mijn woning in, En vulde toen mijn glas, En drinkend scheen het mij gewin, Dat ik geen Dichter was. Dit liedje, gedagteekend van 1820, is een anachronisme. Er was toen in geheel Duitschland zulk eene Bedlam-dicht- school niet te vinden. Goethe leefde nog; Justinus Kerner was populair. Doch al had Boxman zich aan geen dezer twee bronnen willen laven , — hoewel de laatste nagenoeg naar zijn smaak moest zijn , -- wist hij niet uit Byron's voorbeeld , dat men met al de gebreken der bruischende romantiek behebd en 204 A. BO:1MA N . tegelijk een zanger uit hooger sfeer kan zijn? Hij kon het weten , doch in zijne natuur was voor die wetenschap geen herberg. Te welker plaatse men het dieplood werpe in den waterplas zijner poëzie, overal doet men dezelfde ervaring op. Ziehier twee strofen van een lied aan Spanje, wier vorm en inhoud beiden u van den dichter eene niet geringe verwachting doen koesteren. Zij zijn uit den bundel van 1823: Ach, had ik daar het licht genoten ! Als knaap met mirt en roos me omkranst ! Als jongling haar aan 't hart gesloten, Die 't smachtendst den Fandango danst ! Hoe zalig zou er 't leven vlugten, Terwijl de geur der amberluchten Mij half bedwelmd aan 't bloembed klonk , En spa den blijden droom ontvaren, 'k Gerust den hemel in zou staren , Waar 's Priesters magtwoord me ingang schonk ! Helaas , in nevellucht geboren, Zie 'k nimmer klaren zonnegloed; 't Ontbloemde veld duldt dans noch koren , En eeuwge koude stremt het bloed! Gedoemd ten strijd met land en baren, Vergrijst ons de arbeid vroeg de haren , Verstompt het hart en scherpt het brein ; De Geest , tot hooger rang verheven, Ontrukt ons 't zingenot van 't leven En leert ons groot, maar vreugdloo,4 zijn. Dit is poëzie, althans een begin van poëzie; doch in weerwil of ten gevolge daarvan is zij den dichter geen ernst. Overeen- komstig zijn wensch in Spanje aangekomen, ontmoet hij eenige komstig zijn wensch in Spanje aangekomen, ontmoet hij eenige geketende galeislaven en aan hunne spits een grijsaard die hem donderend deze godspraak toegalmt (want, door geen priesterleer donderend deze godspraak toegalmt (want, door geen priesterleer bedrogen , verachtte die grijsaard hun dolk gelijk hun vloek): bedrogen , verachtte die grijsaard hun dolk gelijk hun vloek): Terug, vermeetle ! zet den voet Nooit op deez' grond , doorweekt van 't bloed Van elk , die lijf en geest niet willig vast liet boeijen ! Terug! den tooverhof ontvlugt, Terug! den tooverhof ontvlugt, Waar bloemenwalm en lentelucht De kiem der slavernij in hart en brein doen vloeijen. A. BOXMAN. 205 „Zoo sprak de grijsaard" , dertien strofen achtereen. Boxman is getuige dat wreede beulen den tachtigjarige om zijne ver- metele taal ten bloede , ja ten doode toe geeselen. Eene koortskou rilt door 's dichters aáren. Te berge rijst zijn haar van schrik. rilt door 's dichters aáren. Te berge rijst zijn haar van schrik. Hoe vliedt hij 't hol dier moordenaren ? Waar schuilt hij voor Hoe vliedt hij 't hol dier moordenaren ? Waar schuilt hij voor hun tijgerblik ? Reeds vermoeden wij hetgeen volgen zal : Goddank ! het droombeeld is vervlogen; De schrik heeft mij den roes onttogen, Waardoor verbeelding 't brein ontzet; 'k Ben vrij , in Bato's vrije landen ! Mijn koning draagt dezelfde banden Als ik , de burgerboei der wet ! Voorts wordt deze lof onzer wijze staatsinstellingen gekroond door de volgende dubbelzinnige hulde aan het vaderlandsch natuurschoon : Geen eeuwge lent' sier' onze hoven , Ons rund gaart goud in 't klavergras , En de akker draagt ons rijke schoven , Voor nutloos glinstrend bloemgewas ! V Eigenaardig is bij Boxman die zin voor het positieve in tegen- stelling van het poëtische. Het zijn niet de vaderlandsche korenbloemen en de vaderlandsche klaprozen die , bij het voor- regt der krachtige germaansche ontwikkeling van verstand en gemoed , hem troosten van Spanje's weelderiger lusthof. Heni troost veeleer het goede en nuttige goud dat door ons rundvee, gelukkiger dan de varkens van Périgord , die slechts truffels opgraven , australische en californische diggers ten voorbeeld, gedolven wordt uit onze klaverweiden. Even gelaten legt hij elders het hoofd neder bij de omstandigheid dat nergens in Nederland de wijnstok bloeit ; bezwaar van minder gewigt. Erger zou het zijn indien de nederlandsche munt haar arbeid staken moest : Zoo lang we nog dukaten slaan Voert Frankrijk ons Champagner aan, Zendt Vader Rijn Ons gouden wijn. 206 A. BoXmaN. Deze dichter , die zulk een open oog had voor de voordeelen, aan landbouw en veeteelt verbonden , was in de wieg gelegd om eene ode te vervaardigen op de nijverheid , inzonderheid op de nederlandsche ; en het blijkt uit zijne bundels dat hij die bestemming niet heeft gemist. Dezelfde plek , ons vaderland, waar eens de oceaan zijne golven voortzweepte , is door de nijverheid herschapen in een oord waar de bloemen in persoon, die men te harer eer tot kransen vlecht , hare kroon beuren uit graan en klaver. Niets dat ons vaderland niet aan de nijver- heid te danken heeft : Want naakt , als eens uit de oosterbaren , Cythere steeg omhoog met natbedropen haren, Zoo steeg ook Neérland uit de zee. Vreemder nog dan dit eerste gezigtspunt (Nederland eene druipende Venus) , is dat waar wij de Industrie werkzaam vinden in den raad des Scheppers en haar zich kwijten zien van het bestuur van den kosmos : Ja , Nijverheid! gij in den Hemel Gezeteld aan des Hoogsten voet, Die dáár, door 't maatloos ruim, het flikkerend stargewemel In d' eeuwgen loopkring draaijeu doet! .... Schiller had voorwaar niet te eenemaal onregt , toen hij de natuurbeschouwing der 1 8de eeuw , waarin ook Boxman's geest nog wortelde , ontzwaveld noemde van alle goddelijk leven. Indien de bloemen gezegd worden nutteloos te glinsteren ; in- dien dukaten-slaan eene gepaste schadeloosstelling voor het gemis van den wijnstok heet ; indien het leven des heelals vereen- van den wijnstok heet ; indien het leven des heelals vereen- zelvigd wordt met de beweging eener katoenspinnerij , — waar blijft daar plaats over voor de poëzie ? Ik zou wenschen in Boxman's naam te kunnen antwoorden : Zoek haar , die plaats , in de menschen- , in de helden- , in de vrouwen-wereld ! Doch uit zijn Alexander leerden wij de leng- vrouwen-wereld ! Doch uit zijn Alexander leerden wij de leng- temaat zijner heroën reeds kennen ; en wat zijn ideaal van vrouwelijk schoon en vrouwelijk aantrekkingsvermogen betreft, ook te dien aanzien valt hij bij nader kennismaking ons uit de hand. Of wat te denken van eene hulde als de volgende A. B)IMAN. 207 aan „das ewig Weibliche" ? Zij komt voor in het gedicht De invloed der vrouwen: Steeds dan uwen band van rozen Vaster om ons toegehaald, Gij bij 's aardrijks ochtendblozen, Uit den hemel neêrgedaald ! Gij , tot troost en hulp gegeven, Die de zorgen weg doet zweven, Bloemen op de dorens spreidt; Tranendroogster , hartenstreelster, Kunstbeschaafster , wijsheidteelster , Zalige gezelligheid ! Vrouwen zijn gezellige wezens , — gezelligheid is de ware naam van hetgeen men ten onregte liefde noemt, — niet de liefde, maar de vriendschap is des levens hoogste kroon : deze beginselen waren van jongs af zaamgeweven met Boxnian's natuur ; zij bepaalden te gelijker tijd zijne levensbeschouwing en zijne dichterlijke vlugt ; zij sneden deze laatste de arends- wieken af en beperkten hare sfeer tot die eener klokhen , wieken af en beperkten hare sfeer tot die eener klokhen , graantjes pikkend in den tuin. Dit laatste beeld is ver van sierlijk; doch trivialer nog is Boxman zelf, wanneer hij tot verzadigens toe de vriendschap bij eene flesch Laffitte , de liefde daarentegen bij eene flesch Champagne vergelijkt. En karakteristiek weder is de nadere Champagne vergelijkt. En karakteristiek weder is de nadere beschrijving die hij van beide wijnsoorten geeft. De Laffitte is oud , is rein en geurig, kalm maar helder , en , schoon wat oud , is rein en geurig, kalm maar helder , en , schoon wat ruim gedronken , hij maakt frisch en vrolijk. Niet alzoo de Champagne. Deze, hoe fraai hij moge schuimen, baart reeds na weinig teugen pijn en loomigheid ; en geen wonder: „Hij is bereid met gif." Altoos dezelfde fout ! De dichter, nooit onvervalschten Cham- pagne gedronken hebbende, smaalt op hetgeen hij niet kent. Namaak , vernist touwwerk , noemt hij de snaren die aan zijn gemoed en zijne lier ontbreken. Maak eerst het tedere gemeen en doe daarna u te goed aan uwe eigen vulgariteit : aan dit haar recept herkent men het zwak der burgerlijke poëzie. 208 A. BoSMAN. VI Ware ik in de plaats van den heer Ten Kate geweest -- eerzuchtige onderstelling ! — en had men mij de papieren na- latenschap . van Boxman ter hand gesteld , mij dunkt , ik zou een anderen weg ingeslagen zijn. Mijn uitgangspunt zou zijn geweest de onbetwistbare stelling: Boxman was , gelijk hij zonder bitterheid of wrok en met lievenswaardige bescheidenheid in een zijner goede stukjes zelf beleden heeft , een huisdichter '. Dit aangenomen , zou ik uit de Letteroefeningen en uit De Tijd Boxman's prozastukjes van de jaren 1836, 1840 en 1846 bij elkander gesteld en , om der onpartijdigheid wille , zijne vroeger gehouden redevoering over de weldaden der Fransche Revolutie , mede daar te vinden, niet hebben achtergehouden. Terwijl verweg zijne meeste ge- dichten holklinkende en karakterlooze gemeenplaatsen zijn , maakt men in deze reisverhalen in proza , hetzij men hem naar Keulen men in deze reisverhalen in proza , hetzij men hem naar Keulen en Bingen , of naar Antwerpen en Munchen vergezelle , kennis met een man van geest , van oordeel , van gezond verstand ; kortom , met een persoon. Schertsend noemt hij zichzelf in een dier stukjes een bejaarden, gemakkelijken, weldoorvoeden Hollander , met eene ligt kenbare gestalte , een onschuldig gelaat , en eene even onschuldige liefde voor een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van den jare voor een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van den jare '27 ; te voren geheel poëet, thans op zijn minst nog kwartdichter. Zijne goede hoedanigheden , zijne gehechtheid aan den neder- Zijne goede hoedanigheden , zijne gehechtheid aan den neder- landschen geboortegrond , zijn dankbaar hart , zijn kunst- en godsdienstzin , zijne belangstelling in de staatkundige gebeurte- nissen van zijn leeftijd , stralen in die stukjes overal door; nissen van zijn leeftijd , stralen in die stukjes overal door; terwijl hij zelf er op iedere bladzijde lustig den draak steekt met de opgeschroefde kwasternijen , die thans naar ónzen smaak 1 Aan de Zanggodin : Wat lauwran om mijn citer heen — Of , God ! is dit te veel ? Dat dan haar klank mij zelv' alleen Met gade en kindren streel' ! A. BOXMAN. 209 het vooze gedeelte van zijn eigen poëtischen arbeid uitmaken. Hij is in die ontmoetingen en tafereelen noch diepzinnig , noch fijn ; een gulle spotter meer dan een humorist. Doch wat zijne scherts aan ruwheid te veel heeft , wordt goedgemaakt door de natuurlijkheid van zijn manlijk vroom gevoel. Waarom , indien men Boxman wenscht te doen herleven voor een geslacht dat hem niet heeft gekend en hem weinig waardeert, niet allereerst deze handvol bladzijden eigenaardig proza mede- gedeeld Aan de verzen gekomen , zou ik begonnen zijn de drie thans bestaande verzamelingen nevens elkander te leggen: de I7er8preide Gedichten , de Nagelaten Gedichten, en de Gedichten van 1823. Ten onregte heeft de heer Ten Kate laatstgenoemden bundel ongebruikt gelaten. Boxman's j ongelingsop wellingen zijn over het gemeen zijne dichterlijkste uitingen geweest. In het versje Dichter en Poëet , geschreven in 1835, heeft hijzelf de gedachte ontwikkeld dat de tijd der jeugd 's dichters bloeitijd is ; dat in het meer stoffelijk streven van den manlijken leeftijd de dichterlijke hulk te gronde gaat ; dat de dichter, gedrukt door de werkelijkheid , heeft opgehouden schepper te zijn, en de eernaam van „poëet" slechts voegt aan de weinige godgewijden „wier hart geen eeuw veroudt". Willekeurig moge, uit het oogpunt der termen waaruit zij is zamengesteld , de tegen- stelling zijn, -- dit plaatsen van den poëet boven den dichter, dit beperken van 's laatsten horizont tot den opgang zijner dagen , verraadt van Boxman's zijde een hem vereerend besef van de maat zijner krachten. Voorts zou ik , zonder afstand te doen van het regt nader- hand nog eene tweede zifting te bewerkstelligen, ongeveer drie achtste deelen van Boxman's verzen zoo mogelijk voor altijd vernietigd hebben. Al zijne zich noemende zangen des tijds, — berijmde hoofdartikelen van een monarchaal-konstitutioneel dagblad , — zou ik hoogstens met uitzondering van één proeve (Het eeuwig Vuur , bij voorbeeld) aan de vergetelheid hebben prijs gegeven. Uit een aantal andere gedichten zou ik enkele goede fragmenten geligt , en eene ophelderende noot aan den voet der bladzijde zou den schranderen lezer daarbij telkens teregt geholpen hebben. Vervolgens zou ik van een aantal variatien geholpen hebben. Vervolgens zou ik van een aantal variatien L. F. I 14 210 A. BOZMIN. op hetzelfde thema , een verschijnsel dat zich bij Boxman dik- wijls genoeg herhaalt , telkenmale niet meer dan één hebben toegelaten. Zoo is Weemoedigheid een gedicht welks stemming ook den grondtoon vormt van het vers De toekomstige Geliefde, terwij 1 de ietwat zwevende hoofdgedachte van dit laatste zeer goed geobjektiveerd is in het lentelied : Aan mijn Paard. Der- halve , ik koos dit lentelied. De tegenstelling van liefde en vriendschap, reeds genoemd , wordt door den dichter uitge- werkt in vier gedichtjes wier opschriften daaraan ontleend zijn, en in nog twee of drie die andere opschriften voeren. Weder dus koos ik — toch niet. De tegenstelling van vergiftigden Champagne en echten Laffitte mag door niet één voorbeeld in onze letterkunde gewettigd worden. Boxman's uitgever zou zich aan de poëzie vergrijpen, indien hij naast het vierkant fleschje Wurzburger Steinwein een uit den ke.der afkomstiger valschen mededinger duldde. Mijn bundeltje Dicht en Ondicht van 111r. Abraham Boxman dan — heeft Tollens niet, zelf gezegd dat de paspoort der onsterfelijkheid een klein-oktavo boekje is ? — zou , behalve de genoemde dichterlijke fragmenten en verspreide opstellen, bestaan hebben uit de navolgende stukjes : Aan de Zanggodin, eene leerzame zelfkarakteristiek : Vervulling , eene gevoelde uit- storting van echtmenschelij ke dankbaarheid ; Aan de Grieken- zangers, eene gezonde satire waarin de dichter zichzelf niet spaart, en tevens kenmerkend als tijdzang 1; Aan mijn Paard, het dichterlijkste van al Boxman's jongelingsliederen ; Het fHu- welzjk, eene niet onaardige uitboezeming, in oudevrijerstaal, van vrouwehaat en kindervrees; De Reis , een dier rustige aange- name verzen, op de wijze van Oost-West , Thuis-best, gelijk onze landaard ze liefheeft; Mijn Vrouwtje, een niet minder inheemsch en oudvaderlandsch liedje ter eere van de goudsche pijp ; De 1 Ontsierd voor een deel wordt deze persiflage door de volgende onwaar- dige zinspeling op Byron : dige zinspeling op Byron : Zelfs de éénge, die zijn luit Voor dolk en slagzwaard ruilde Rook nooit het Turksche kruid; Zijn levenslamp ging uit Toen hij ze in 't bed verschuilde. A. BOXMAN. 211 Ooievaars, een voorwendsel voor den dichter om lucht te geven aan zijn heimwee naar een toekomend zalig leven. aan zijn heimwee naar een toekomend zalig leven. Zeker, dit bundeltje zou nimmer ten bewijze kunnen strekken dat Boxman door eene schitterende verbeelding heeft uitgemunt of in de versbouwkunde een talent van het eerste water ge- of in de versbouwkunde een talent van het eerste water ge- weest is ; doch het zou een boekje met karakter zijn en dat boekje zou gelezen worden. 1862. LAMBERTUS DE VISSER. A. de Lamartine , Jocelyn. Vertaald door L. de Visser , Haarlem, A. C. Kruseman, 1860. A. C. Kruseman, 1860. I In 1860 verscheen bij den heer A. C. Kruseman, te Haarlem, als onderdeel der door hem bestuurde Bibliotheek van Buiten- landsche Klassieken, eene hollandsche vertaling van Jocelyn, door den uitgever het publiek aangeboden met de volgende voorafspraak : „De schrijver dezer vertaling van Lamartine's Jocelyn is voor weinige jaren overleden. Hij heeft zich in de letterkundige wereld nimmer openlijk bekend gemaakt, eerst onder zijne nalatenschap is het handschrift van den Jocelyn gevonden. Een hooggeachte hand bood het mij ter uitgave aan; zij begeerde er eene hulde mede te brengen aan de nage- dachtenis van den afgestorvene. Ik heb na de lezing van het handschrift die taak van harte gaarne op mij genomen. De vertaling verschijnt, zoo als ze geschreven lag. Zeker zou de Schrijver, indien hij zelf zijn oog over de uitgave had mogen laten gaan , hier en daar een regel of woord verbeterd hebben. Een andere hand dan de zijne mogt dat thans, meende ik, niet doen." Dit zijn zacht gekleurde bloemen , met eerbied gestrooid op een eerwaardig graf; en blijkbaar loop ik gevaar beschuldigd te worden van een weinig ruwheid, indien ik na deze fijnge- LAMBERTUS DE VISSER. 213 voelde lofspraak aanstonds de schoolsche vraag stel , of Lam- bertus de Visser , dien de heer Kruseman tot tweemalen toe met den naam van schrijver aanduidt , ook dichter verdient te heeten? Er zingen in den boom der vaderlandsche poëzie zoo vele bastaard-nachtegalen , dat men, tenzij voor onbetwistbare talen- ten , huiverig wordt op dien verheven zetel eerre plaats te vragen , hoe bescheiden ook. Het zij zoo dat een dichterlijk vertaler slechts een schrijver is ; onze schrij vers staan te hoog, dan dat zij om dit beweren boos zouden worden , en onze ver- talers verdienen nu en dan wel een lesje in de nederigheid. Desgelijks geef ik toe dat Lambertus de Visser , indien er niets anders in hem te zien valt dan den overzetter , zij het ook van Lamartine , op een hooger naam geen aanspraak heeft; en nimmer zou ik het mij vergeven , indien ik voor hem eene weelde eischte die zijne voeten niet dragen konden. Een letter- oefenaar , wiens gedichten ten eeuwigen dage ongedrukt blijven, kan in den kring zijner nageblevene bloedverwanten voortgaan geëerd te warden als een man van niet gewone gaven. Komen zijne litterarische uitspanningen in het licht , en worden zij onderworpen aan de vuurproef der publiciteit , zoo gaat voor hem de kans op bewondering of onderscheiding hand aan hand met die, door onbekenden en zelfs door ongeletterden bejegend te worden als een welligt geroepen , doch vast niet uitverkoren muzezoon. Het zij mij vergund te beweren dat in de meeste gevallen deze onheusehe behandeling van de zijde des publieks regtvaar- diger is dan het somtijds schijnt. Al is men zelf op ver na geen Adonis , men mag daarom den draak wel steken met bul- tenaren die zich voor Apollo's uitgeven. De gemengde schaar, die den schouwburg bezoekt , zou op het tooneel, indien zij daar op hare beurt verschijnen moest, een dwaze vertooning maken; doch zij is niettemin een zeer bevoegd regter over het spel der akteurs van beiderlei geslacht. De wansmaak van het publiek is tot een spreekwoord geworden , en in menig opzigt teregt ; doch tegenover één meesterstuk, dat bij de 'eerste voorstelling werd uitgefloten en eerst later tot aanzien kwam , staan negen en negentig dramatische misgeboorten waaraan op die wijze 214 LAIIIBERTUS DE VISSER. eerre welverdiend vroegtijdige uitvaart bereid werd. Er zijn in alle vakken impopulaire kunstenaars ; er zijn er die zelfs bij de nakomelingschap zich vergenoegen moeten met een beperk- ten kring van vereerders. Doch in het algemeen gesproken is de regtbank der groote menigte de vierschaar in persoon van dat gezond verstand , waarvan elk kunstwerk , zal het dien naam verdienen , den toets moet kunnen doorstaan. De eisch , dat een gedicht schoon zij , is even billijk en natuurlijk als die, dat een perzik smake naar meer. Het publiek is eene goede dat een perzik smake naar meer. Het publiek is eene goede fruitvrouw ; aangestoken of onrijpe vruchten worden in zijn winkel niet geduld. II De Visser's Jocelyn is eene vertaling ; en dichterlijke verta- lingen mag geen andere maatstaf aangelegd worden dan de welbekende tweevoudige eisch van getrouwheid en zoetvloeijend- heid. Vooral bij het overbrengen van den zangerigen Lamar- tine komt de laatste eigenschap niet minder in aanmerking dan de eerste. Ten einde mijn lezers het uitspreken van een zelfstandig oordeel gemakkelijk te maken , stel ik den franschen en den hollandschen tekst van een fraaijen episode uit het Derde Tijdperk nevens elkander. Het is het verhaal der begrafenis van Laurence's gesneuvelden vader : Pendant qu'un lourd sommeil plus fort que nos douleurs Ferznait enfin les yeux de l'enfant dans ses pleurs, J'ai dénoué ses bras du corps froid de son père, Et j'ai rendu ce soir la dépouille á la terne. Au bord du lac , it est une plage dont l'eau Ne pent même en hiver atteindre le niveau, Mais at le $ot, qui bat jour et nuit sur la grève, Déroule on sable fin qu'en dunes it élève. Là, le mur du rocker, sous sa concavité Couvre un tertre plus vert de son ombre abrité; La roche en eet endroit par sa forme rappelle Le choeur obscur et bas dune antique chapelle, Quand la nature en a revétu les débris LAMBERTUS DE VISSER, 215 De liane rampante et d'arbustes fleuris. Lá , du pauvre étranger , la nuit , mes mains creusèrent La couche dans la terre , et mes pleurs l'arrosèrent; Et les mots, consacrés á ce suprême adieu, Remirent son sommeil et son réveil A, Dieu. Puis , pour sanctifier la place par un signe, Et de son saint dépêt la rendre h jamais digne, Je fis tomber d'en haat cinq grands blocs suspendus, Gigantesques débris de ces rochers fendus; Et , les groupant en croix sar la couche de sable, J'imprimai sur le sol ce signe impérissable : Bient) t la girofiée et les ctpriers verts De réseaux et de fleurs les auront reconverts, Et le cygne viendra, saint et charmant présage, En sortant de la vague, y changer de plumage. Al had men in vijfentwintig jaren Jocelyn niet ter hand genomen , men zou aan dit fragment het vermaard gedicht aanstonds herkennen.. Het is , gelijk van het begin tot het einde , zoo ook hier het nevelachtig en fantastisch beeld van den beminlijken held. Als een andere Robinson Crusoë, doch onpraktischer dan deze , delft hij zonder spade of houweel een graf in den eenzamen grond. Met de reuzekracht van een athleet werpt de fijngevormde kluizenaar een vijftal rotsblokken naar beneden , en schikt die eigenhandig , als waren het even zoo vele groote kiezelsteenen , met priesterlijk kunstenaarstalent tot een liggend of opstaand kruis. Het zwevende der natuur- beschrijving, met koketterie vermengd, is aan dat der persoons- beschrijving evenredig. De voet der rots vormde juist van pas het koor eener romaansche kapel. Eene stichtelijker en tevens poëtischer begraafplaats kon de gesneuvelde grijsaard, een adellijk en voortvlugtig emigrant , al was hij in zijn bed gestorven, bezwaarlijk gevonden hebben. Doch al schemert , in spijt van dit streven naar aanschouw- lijkheid , het tooneel min of aleer; hoe poëtisch , in spijt van dat gebrek , in spijt ook van het gemaakte en overeengekomene in de teekening van Jocelyn's persoon en bedrijf, hoe poëtisch is in hare soort de voorstelling als geheel ! hoe lieflij k ruischen de verzen ! hoe zuiver stemt het in de twee laatste regels ge- bruikte beeld met al het voorgaande ! '216 LAMBERTUS DE VISSER. „Et le cygne" ... Er zou aan liet tooneel der begrafenis iets wezenlijks ontbroken hebben , indien het onsterfelijkheidsgeloof daarin niet hier of ginds , en bij voorkeur aan liet slot , uit- drukking gevonden had. Aan niemand kon door Jocelyn de laatste eer worden bewezen , zelfs niet aan een wild vreemde , zonder dat onwillekeurig in hem de gedachte rees aan eene betere wereld. Een geloovig priester zou zich vergenoegd heb- ben met het planten , indien het planten heeten mogt, van dat steenen kruis. Dit ééne zinnebeeld zou tevens voor hem het alles omvattende , het alle andere uitsluitende geweest zijn. Hij zou aan n6g eene belofte voor de toekomst geen behoefte gevoeld hebben ; de gedachte zou in zijn gemoed niet opge- komen zijn. Doch Jocelyn was geen geloovig priester. Hij was te gelijkertijd meer en minder dan dit. Zijn dichterlijke zin , ontvankelijk voor den hoogeren der natuur, zoowel als voor de poëzie der kerkleer en van hare symbolen , laafde zich aan beide bronnen te zamen. Het kruis was hem eene profetie van den Hemel doch ook de van vederen wisselende zwaan was hem dit. Noem het sentimentaliteit, noem het een begin van natuurdienst ; of hoe gij wilt , -- dit waren de vormen waaronder zijn geest het goddelijke in zich opnam ; en de mensch in hem won daarbij hetgeen de regtzinnige katholiek verloor. Raadplegen wij thans De Visser's vertaling : Terwijl een vaste slaap , die zegen Gods op aarde , Waar 't ijslijkst leed voor zwijgt , des jonglings oog bezwaarde, Ontschakelde ik zijn arm , om 't kille lijk geklemd, Ontschakelde ik zijn arm , om 't kille lijk geklemd, En droeg den doode naar de grafplaats hem bestemd. Er rijst een bogtig duin aan de ongelijke zoomen Van 't bergmeer. 't Water , dat bij 't zwellen van de stroomen De boorden óverstijgt, bereikt die hoogte nooit Van vlotzand, door den wind allengs opeen gestrooid. Een heuvel trekt er 't oog, met palmgewas en struiken Van frisscher groen bekleed , die in de luwte ontluiken Van 't rotsgevaarte , dat er hellend zich verheft En boogsgewijs gekromd 't oog als een kerkkoor treft Uit vroeger eeuw , maar half gezonken , laag van wanden En welfsel, overgroeid op de afgeknotte randen LAMBERTUS DE VISSEEt. 217 Met overhangend veil en ruige varentros. Daar woelde ik 't rulle gruis bij 't bleeke maanlicht los , En 't lijk , ter rust gelegd in de open legerstede, Nog met een traan besproeid bij 't storten van mijn bede Die 't God beval , verdween in de overstelpende aard. Toen liet ik, om den grond, die 't overschot bewaart, Ten eeuwgen dage tot een heiligdom te wijden, Vijf zware klompen op den bodem nederglijden, Los in den rotsmuur en verwrikbaar voor de hand, En groepte ze als een kruis op 't versch geroerde zand. Allengs zal 't slingergroen het blaauw gesteente tooijen, De muurbloem 't met haar goud en geuren overstrooijen, En eerlang stijgt de zwaan , voorspellend, op het graf, En schudt er 't oude dons voor nieuwe veedren af. Wat heeft het oorspronkelijk bij deze vertaling ingeschoten ? Eerstens en bovenal het melodieuse. Gelijk over al Lamartine's uitnemendste gedichten , zweeft ook om en over het aangehaald fragment iets dat het midden houdt tusschen Bene wolk en een lichtgloed. Er stijgt een geur van bloemen uit op. Wel is er iets mystieks in dien weelderigen walm , iets dat aan wierook herinnert ; doch de geur is niettemin liefelijk, en eer gij het zelf gewaar wordt zijt gij er door betooverd. Voorts is het den vertaler niet mogen gelukken , voor som- mige wendingen en tusschenvoegsels de noodige plaats of het juiste equivalent te vinden. Zijn voorspellend , gebezigd van den op het graf nederstrij kenden zwaan , is het regte woord ; het drukt de hoofdgedachte van het beeld uit ; en niemand kan het van onjuistheid betichten. Doch saint et charmant p'ésage moge minder sober klinken , het teekent uitmuntend en geeft ronding aan de profetie. De Visser's twee eerste regels zijn zwak. Terwijl een zachte slaap des ,jonglings oog Bezwaarde: dit zou in alle opzichten vol- doende geweest zijn , en wij konden de verzekering ontberen dat een slaap als de bedoelde , in zulke omstandigheden , is als een zegen Gods op aarde , waar 't z~slijkst leed voor zwijgt. Doch behalve dat ook het oorspronkelijk in dezelfde fout ver- valt , — plus fort que nos douleurs staat er , ofschoon het niet te pas kwam hier te spreken van de menschelijke smart in het algemeen , — schier met iederen volgenden regel heft de 218 LAMRERTUS DE VISSER. overzetter zich vrijmoediger op , en wanneer hij genaderd is aan den laatsten , staat hij manlijk overeind. Even als de zwaan heeft ook hijzelf iets afgeschud , en voor den ouden schroom heeft ook hijzelf iets afgeschud , en voor den ouden schroom is eene aan stoutheid grenzende kracht in de plaats gekomen. III Weder ga ik den vertaler op de proef stellen , en op eene nog zwaarder proef dan daareven. Wij staan aan den drempel van het Vijfde Tijdvak. In- tusschen heeft Jocelyn het geheim van Laurence ontdekt. Geen jongeling was de verlatene , in de Adelaarsgrot door hem op- genomen en verpleegd ; geen vriend had het lot in zijne armen gevoerd om hem in zijne eenzaamheid te troosten ; maar een jong en beeldschoon meisje. En daar stegen zij den voorbe- stemden priester uit het hart naar het hoofd , de droomen eener toekomst die wel komen Icon, maar niet »nogt komen en nimmer komen zou. Hij waande zich Laurence's echtgenoot. In gedachte leefde hij met haar op de goederen paars vaders , in overvloed ; neen , in de schaamle woning en op het zelf bebouwde plekje gronds , in de schaamle woning en op het zelf bebouwde plekje gronds , hun door de Omwenteling nog gelaten ; neen toch niet , op het zolderkamertje in de groote stad , waar dagelijksche arbeid voorzien zou in hunne dagelijksche behoeften. Doch wat be- kommert hij zich om plaats of omstandigheden ? Waar Laurence en hij te zamen waren , daar zou hun Eden zijn ; daar zouden zij niets te vragen hebben ; daar zou hunne voor de eeuwig- heid gesloten verbindtenis gekroond worden met den hoogsten zegen : Mai 1794. Un enfant ! ah ! ce nom couvre l'ceil d'un nuage ! Un être qui serait elle et moi, potre image, Notre céleste amour de terre se levant, Notre union visible en un amour vivant, Nos figures, nos voix , nos 'Ames, nos pensées, Dans un élan de vie en un corps condensées, Nous disant h toute heure en jouant levant nous: „Vous vous mêlez en moi, regardez, je suis vous ! LAMBERTUS DE VISSER. 219 Je suis le clout foyer oil votre double flamme Sous ses rayons de vie a pu crier une &me !" Ah ! ce rêve que Dieu you vait seul inventor, Sur la terre l'amour pouvait seul l'apporter! Misschien bega ik eerre indiskretie door te beweren dat er in De Visser's eigen lofbestemming iets was dat hem tot een gelukkig vertolker dezer uitboezeming vormde. Doch waar- toe verzwegen hetgeen niet het minst in uren van bezielde afzondering dezen vertaler op zijne beurt tot den rang van dichter verhief ; hetgeen tevens , durf ik gissen , althans voor een deel, zijne ingenomenheid met Jocelyn verklaart? De omstandigheden hebben niet gedoogd dat Lambertus de Visser een huwelijk aanging. Andere belangen , andere zorgen , hebben levenslang de inspanning van al zijne krachten geëischt. Doch het is of deze ontbering zelve , voor hem de grievendste van allen , hem gemaakt heeft tot een ziener van het huiselijk geluk. Bij het doorbladeren zijner verzen , gedrukte en onge- drukte , voelt men herhaaldelijk het teder en bezorgd gemoed eens geboren vaders kloppen. Wie mag de Lize geweest zijn voor wier album hij dat versje dichtte, die verzuchting van den kinderloozen grijsaard ? Was hij haar oom ? Was hij haar voogd? Zoomin het een als het ander, misschien. Welligt was Lize slechts de eigen naam van een onvervulden droom. Mogelijk ook knoopte zich aan dien naam de herinnering eener niet meer dan toevallige verschijning van jeugd en goedheid , van beval ligheid en vriendelijkheid , van zachtheid en geest , in één per- soon. Dieper blik , in elk geval , heeft De Visser ons nergens in zijne ziel gegund dan toen hij in dat werkelij k of denk- beeldig album schreef : Kon ik toovren , lieve Lize , Alles wat u lust en vleit, Alles wat gij kunt bedenken Zaagt gij enkel op uw wenken, Voor uw voeten uitgespreid. Maar — dit moet gij tevens weten — Schonk ik u dat lot op aard; 2 20 LAMBERTUS DE VISSER. Voor mijn toovren en bezweren, Zou dan ook het mijne keerera, Zoo, dat gij mijn dochter waart! Men koude mij deze ontijdige uitweiding ten goede. Zij loopt, ik beken het , het kort en onaanzienlijk levensberigt vooruit , waarmede ik deze bladzijden wensch te besluiten. Doch strekt het den vertaler van Jocelyn tot oneer indien sommige gedeel- ten van zijn arbeid eerst regt verstaanbaar voor ons worden, wanneer wij te rade gaan met zijne eigen zielsgeschiedenis? De lezer moge zelf oordeelen of uit de volgende regels enkel de kunstvaardigheid des geoefenden overzetters spreekt ; zelf beslissen of hier al dan niet de snaren trillen van een hart dat mede wist te gevoelen met Lamartine's hoofdpersoon : Een kind ! Wat woord ! 0 hoe ontroert het mij 't gemoed ! Een wicht, een wezen, waar onze adem , waar ons bloed Zich in vermengelde; waar beider ziel in woonde; Ons beeld, dat onze liefde in zigtbren vorm vertoonde, Dat levende uitdrukte in gelaat, in stein en oog, Wat beider geest vervulde en beider borst bewoog; 1)at telkens, dartlende in onze armen , ons liet hooren : Ge aanschouwt u zelve in mij , gij beide in mij herboren; Vereenigd wekte uw gloed die wondervolle vonk Die in uw beider beeld een wezen 't aanschijn schonk ! 0 , de Allerhoogste slechts kon 't eerst die weelde denken ; En 't was de liefde alleen, die ze aan den mensch mogt schenken ! IV Van welke gaven is dit de maatstaf? Of zoo men liever wil : aan welk een leven , welk eene vereering , welk eene vlijt, zijn onze hollandsche letteren deze vrucht verschuldigd ? „Jocelyn onder de klassieken !" heeft Potgieter verwonderd uitgeroepen : en ik behoef hier niet te herhalen hetgeen door hem is aangevoerd tot opheldering en verdediging van dit bij den eersten aanblik zinstorend verschijnsel t. Jocelyn zal blijven leven, Jocelyn is onsterfelijk, en om die reden Jocelyn klassiek. I De Gids , 1862. I , 480. Overgedr. in zijn Studien en Schetsen dl. III (dl. 18 der Werken) blz. 374. (dl. 18 der Werken) blz. 374. LAMBERTUS 1)E VISSER. 221 Was ook De Visser van deze leer? Ik maak het op uit de omstandigheid dat hij gedurende de laatste ,jaren van zijn leven, met name in zijne keppelsche eenzaamheid , zoo fraai door hem in het lied Naar buiten ! bezongen 1, zich in zijne vrije uren met niets anders schijnt bezig gehouden te hebben dan met het overbrengen van Lamartine's dichtwerk. Zwaarbeproefde, diepvernederde, en nogtans gelukkige , niettemin benijdens- waardige dichter van Jocelyn ! Hetgeen Labruyère gezegd heeft, dat men zijne bestemming op waardige wijze vervuld zou hebben, ook al ware men de apostel van niet meer dan één zijner medemenschen geweest , is voor Lamartine duizendwerven tot eene waarheid geworden. Hoor hem in eene zijner voor- reden getuigen : „Jocelyn est celui de tous mes ouvrages qui m'a vain les communications les plus intimes et les plus multi_ pliées avec des ineonnus de tout hge -et de tout pays. Combien d'hmes que je n'aurais jamais devinées se sont ouvertes a moi depuis ce livre !" Ook De Visser is , vermoedelijk zonder 's dichters medeweten, een dier biechtelingen geweest. Hij was dit bovendien op bij- zondere wijze. Woord voor woord en vers voor vers is Jocelyn door hem nagegaan en bestudeerd. Jaren lang heeft hij met dit dichtstuk (voor de gebreken van welks zamenstelling hij geenszins blind was) zich gevoed , heeft het doorleefd en mede- beleefd , het in zich opgenomen , zich ten eigendom gemaakt , en het zoolang met zich omgedragen tot hij de kracht in zich voelde ontwaken het in hollandsche verzen terug te geven. Was het streven vermetel ? De Visser , dit staat vast , kon in sommige opzigten Lamartine niet aan. De stille en zachte partijen van het oorspronkelijk komen in zijne vertaling het voordeeligst nit. Doch wie herinnert zich niet dat Jocelyn bij wijle ook hartstogtelijk is? dat met name de strijd van den jongeling in de gevangenis te Grenoble, de groote strijd van Jocelyn met den ter dood veroordeelden en in weerwil van zijn fanatisme zoo edelaardigen grijsaard en priester, geken- merkt wordt door eene heftigheid , waartoe Lamartine's talent ' In Nederland, 1863, vindt men dit en andere onuitgegeven verzen van I)e Visser bij elkander gesteld. 222 LAMBERTUS DE VISSER. misschien nergens elders in zijne werken , of alleen bij zeldzame gelegenheden , andermaal geklommen is ? Hier nu , waar het epos drama wordt , de zielen op elkander botsen , de tederste regten door de heiligste eischen vertreden worden , hier schieten De Visser's krachten te kort. Wel zijn zij fraai, de twee regels waarmede Jocelyn bij hem het verhaal zijner worsteling met den onverbiddelijker man des sakraments besluit (Vijfde Tijd- perk , 6 Augustus 1794) : 't Herscheppend woord ontvlood zijn mond ; hij hief mij weder Van de aarde , en ik stond op als priester van den Heer — doch dit kernachtig paar slotregels kan sommige zwakheden van het voorgaande niet goedmaken. „Over het algemeen is de vertaling niet enkel vloeijend , is zij beide getrouw en ge- lukkig , is zij zoo verdienstelijk , dat zij ons bijna tot het geloof aan verborgen talenten bekeert," heeft Potgieter gezegd ; en dit oordeel , met de daarin aangeduide beperking, dunkt mij juist. De vertaler bezwijkt alleen wanneer de dichter-zelf voor eene poos de vormen van zijn genre verbreekt ; verbreekt met eerre meesterschap die onze hoogste bewondering wekt. Overal elders, en zoo vaak het spiegelvlak des meers effen blijft , is de over- zetting verrassend goed geslaagd. V Il est ouvert, it fume encore Sur le sol ce profond dessin ! 0 terre , to vis tout éelore )u premier sillon de ton sein ! Il fut un Eden sans culture; Mais it semble que la nature, Cherchant a l'homme un aiguillon, Ait enfoui pour lui sous terre Sa destinée et son mystère, Cachés dans son premier sillon. Oh ! le premier jour oil la plaine, S'entrouvrant sous sa forte main But la sainte sueur humaine LAMBERTUS DE VISSER.223 Et recut en dépIt le grain ! Pour voir la noble créature Aider Dieu, servir la nature, Le eiel ouvert roula son pli, Les fibres du sol palpitèrent Et les anges surpris chantèrent Le second prodige accompli ! Et les homilies navis lièrevt Au timon les bceufs accouplés, Et les coteaux multiplièrent Les grands peuples comme les blés ; Et les villes , ruches trop pleines, Débordèrent au sein des plaines ; Et les vaisseaux , grands alcyons, Comme à leurs nids les hirondelles , Portèrent sur leurs larges ailes Leur nourriture aux nations ! Et, pour consacrer l'héritage Du champ labouré par leurs mains , Les bornes firent le partage De la terre entre les humains; Et l'homme , á tons les droits propice, Trouva dans son coeur la justice, Et grava son code en tout lieu Et , pour consacrer ses lois même, S'élevant e la loi supreme, Chercha le juge et trouva Dieu ! Et la famille enracinée Sur le Coteau qu'elle a planté Refleurit d'année en année, Collective immortalité; Et sous sa tutelle chérie Naquit l'amour de la patrie, Gland de people au soleil germé , Semence de force et de gloire , Qui n'est que la sainte mémoire Du champ par les pères semé ! Et les temples de l'Invisible Sortirent des flancs du rocker , 224 L.1YIBERTUS DE VISSE[t. Et par une échelle insensible L'homme de Dieu put s'approcher, Et les prières qui soupirent, Et les vertus qu'elles inspirent , Coulèrent du coeur des mortels. Dieu clans l'homme admira sa gloire , Et pour en garder la mémoire Recut l'épi sur ses autels. Onvertaalbaar ! roept gij uit , bij het herlezen van dezen zang uit het Negende Tijdvak ; en te zelfder tijd ziet gij hem weder uit het Negende Tijdvak ; en te zelfder tijd ziet gij hem weder voor u open liggen, den wonderschoonen episode Les Laboureurs, met zijn afwisselend spel van beschrijving en lyriek. San dit lied van den landbouw overgebragt worden zelfs in niet meer dan dragelijke hollandsche verzen ? Ik weet wel , onze dichters hebben te allen tijde en met liefde den akker bezongen. Zoo- velen als wij den naam van Poot hoorden noemen , aan zoo- velen onzer is het ook bekend hoe genoegelijk het leven van den stillen landman voortrolt. Doch Lamartine's strofen be- hooren tot eene andere orde van poëzie. Sommige koren van Vondel's treurspelen zijn in onze vaderlandsche literatuur mis- schien de eenige maatstaf die hier aangelegd worden kan. Het is eene soms wat onbepaalde , doch in haar geheel grootsche opvatting; eene wijsgeerige geschiedenis van den landbouw door een dichter. Het dagelijksch brood , het regt van eigendom, het huisgezin , de liefde voor het vaderland , de wet en de godsdienst , al deze zuilen der menschelijke zamenleving ziet gij in bezielde beeldspraak voor u oprijzen uit de omgeploegde voren ; omgeploegd door de inspanning van den heiligen arbeid, door eene van God afkomstige kracht , die als eeredienst tot God terugkeert. Jocelyn onder de klassieken — inderdaad , hij is daar regt op zijne plaats! Lees intusschen , het is mijne laatste aanhaling , De Visser's overzetting , en gij zult erkennen dat onze `landgenoot Jocelyn voor het minst van dien troon niet afgestooten heeft : 't Geheimvol diep des akkers is ontsloten. 0 aarde , wat er heerlijks op uw rond En wat er heiligs is ontsproten, Rees uit uw omgedolven grond! LAMBER'I'US DE VISSER. 225 't Schijnt dat de Schepper aller dingen, Om 't menschdom uit een rust te dringen , Waar 't kracht en adel in verloor, Zijn schoonste en zegenrijkste gaven Als erts in de aarde heeft begraven En de aders toonde in de eerste voor. Toen 't veld waar 't ruige distelbosch op bloeide, Voor 't ijzer spleet, dat door zijn kleikorst ging; Den dauw dronk, die van 't voorhoofd vloeide, En 't graanzaad in zijn schoot ontving, Toen vestte 't englenheir zijne oogen Verbaasd uit de open hemelbogen Op 't schepsel , Schepper onder God; 't Verdubbeld wonder werd bezongen ; En de aarde trilde , in 't hart doordrongen Van dank voor 't haar verordend lot. De woudos kromde in koorden , die hem knelden, Zich onder 't juk en kliefde de akkerbaan; 1)e volken bloeiden om de velden, Vermenigvuldigend als 't graan; En schaar bij schaar zocht ruimer streken , Als zwermen , de enge korf ontweken; En vloot bij vloot , met vogelspoed De wieken voor den wind ontplooijend, Bedekte , uit vollen bodem strooijend, De dorste kust met overvloed. 1)e grenspaal rees, getuige wie de gronden Tot erfgoed zich gekocht had met zijn zweet; 't Beschermend wetboek werd gevonden En 't straffend staal van 't regt gesmeed; En waar 't vergrijp 't geheven teeken Stout durfde schenden of verbreken, Den eisch van 't eigendom ten spot , Ontwaakte in 't wroegende geweten Meer dan de schrik voor zwaard of keten , 't Besef van pligt , 't ontzag voor God ! 't Hart van 't gezin hing aan de ontgonnen streken, Waar 't om zijn stolp zijn zwellende oogsten vond; De jaren vloden , de eeuwen weken, L. F. I 15 226 LAMBER`1'US DE VISSER. 't Erf bleef het kroost onschendbre grond; In aller borst ontvlamde en groeide Een drift , die 't hart weldra doorgloeide : De liefde tot het vaderland; De kiem , waar magt en roem uit sproten , En die het eerst is opgeschoten Op 't veld door 't voorgeslacht beplant. Gedolven uit de steenrotsgroeven , stegen lle zuilen op van 't hooge tempelkoor; 't Hart baande langs verscheiden wegen Allengs zich zelve een hemelspoor ; 't Rees met zijn hulde in wierookwalmen • In offergift, in bede en psalmen , In dankbre deugd tot God omhoog; Hij zag den gang van 's menschen streven , En 't graan , op 't outer Hem geheven , Was welgevallig in Zijn oog. VI In Mei 1787 te Utrecht geboren , overleed Lambertus de Visser in Januarij 1855 te Koppel , in Gelderland. Uit vriendschap onderwijs geven aan jongelieden was zijne laatste bezigheid, Bij den aanvang van eene dier lessen werd hij den 3lsten De- cember 1854 getroffen door eene beroerte , die vijf dagen later een einde aan zijn leven maakte. Deze bijzonderheid toekent den man in velerlei opzichten. In zijne jeugd had hij te Utrecht in de theologie gestudeerd , doch was om gewetensbezwaren teruggedeinsd voor het proponents- was om gewetensbezwaren teruggedeinsd voor het proponents- examen en had zich van toen af meer inzonderheid aan de oude letteren gewijd. Volstrekt onbemiddeld , maakte hij zich door het geven van privaat-onderwijs eene bescheiden , doch onaf hankelij ke positie , en was achtereenvolgens gouverneur in den schoot van drie aanzienlijke familien. Bijna veertig jaren gingen of kropen op deze wijze voorbij. Eindelijk , 1846, sloeg voor of kropen op deze wijze voorbij. Eindelijk , 1846, sloeg voor den paedagoog en repetitor het uur der bevrijding , en met een hartig vaarwel toog hij uit de stad naar buiten. De hoofdgebeurtenissen in dit onopgemerkt menschenleven zijn geweest : het verzorgen eener bejaarde moeder en het waken l,AMBERTUS DE vrssEu,. 227 over de jeugd van een zusters kind. Bij wien gij ook aanklopt, al degenen van wie gij hooptet iets min of meer merkwaardigs omtrent den levensloop van Lambertus de Visser te vernemen , geven u hetzelfde bescheid. Zij zijn eenstemmig in het getui- genis dat er niets van dien aard is voorgevallen. Doch in den kring zijner bloedverwanten wordt , om de wijsheid van zijne woorden en om zijn edel hart , zijne nagedachtenis in eere ge- houden als die van een heilige bijna , terwijl zijne vrienden van hem verklaren dat zelden iemands omgang eene zoo groote verkwikking voor hen geweest is als die met den kundigen en oordeelkundigen De Visser. Hij gaf les , bleef ongehuwd , en stierf : dit weinige is het kader geweest eener menschelijke loopbaan van zeventig jaren. Toch schijnt uit De Visser's voor- beeld te volgen dat men , ook onder voorwaarden als deze, op waardige en benijdenswaardige wijze aan zijne menschelijke roeping beantwoorden kan. Wat de letteren betreft , deze zijn voor hem levenslang eene toevlugt geweest en hij dankte haar sommige zijner geluk- kigste oogeiiblikken. Zoo min in zijne vertaling van Jocelyn als in zijne nagelaten gedichten kan ik sporen ontdekken van eigenlijk gezegde litterarische studie. Een tweetal zeer gelukkig uit het griekseh vertolkte minnedichtjes verraden bekend- heid met de werken der Oudheid. Daarentegen is het zijn eigen hollandsch slechts te spoedig aan te zien, dat onze vaderland- sche klassieken óf niet tot zijne lievelingslektuur behoorden , óf dat hij de gaaf miste tot bezieling zijner dichterlijke taal met die hulpmiddelen winst te doen. Zelfs in zijne beste vers- regels ontmoet men uitdrukkingen die zoo min door Huygens als door Hooft zouden zijn geduld ; van een gemeennamen omgang met Vondel zoekt gij vruchteloos bij hem den nagalm op te vangen ; ook van het goede in Cats is door hem geen partij getrokken. Doch welligt ben ik onbillijk en behoorde ik in het oog te houden dat De Visser's leeftijd de bedoelde studien niet mede- bragt. Hij is opgegroeid onder een geslacht dat met niets zoo- zeer zeide te dweepen als met Nederlands worstelstrijd tegen Spanje , en tegelijk die worstelaren begroette met eene poëzie, over wier onnatuur hunne oudste zoonen-zelf in dicht en ondicht 228 LAMBERTUS DE VISSER. den staf zouden gebroken hebben. Bovendien was 1)e Visser — en misschien heeft zijn levenslot er toe bijgedragen hem daarin te versterken -- een dier menschen welke in alle dingen hun te versterken -- een dier menschen welke in alle dingen hun eigen weg plegen te gaan. Zonder uit te munten door oorspronkelijkheid is zijne poëzie zelfstandig. Hier en ginds ademt zij eene weldadige fierheid, en met name in het uitdrukken van 's dichters liefde voor zijn geboortegrond is zij de waarheid in persoon. Ziehier een zanger die op ver na niet alles gevoeld heeft , maar al wiens verzen eerlijk gemeend zijn. Nooit heeft hij zich ingebeeld te kunnen wedijveren met de besten. Evenwel , al behoort hij in kunnen wedijveren met de besten. Evenwel , al behoort hij in weerwil zijner verdiensten tot de vaderlandsche talenten van den tweeden rang, het ware te wenschen dat al onze dichters van hem wilden leeren alleen datgene te bezingen wat zamen- gegroeid is . met hun eigen wezen en de opwelling vertegen- woordigt van hun persoonlijk gevoel. 1863.