Literarische Ffltsioll en Iitikei LITTERARISCHE Fantasiera en Kritieken DOOR CD BUSBEN HUET TIENDE DEEL JACOB GEEL LETTERK, KONGRES VAN PARIJS JUFVROUW HASEBROEK DRIE VOORWAARDEN VAN MR. P. MIJER KUNSTGENOT NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878 HAARLEM H. D. TJEENK WILLING VOORREDE Onder het nazien der drukproeven van het nieuwe deeltje F an t a s i en , hetwelk den lezer hierbij aangeboden wordt, vond ik in de nederland- sche dagbladen melding gemaakt van een zeventigjarig letterkundige, weleer goed medestrijder in het legioen van liet jonge Holland, wien een zamenloop van omstandigheden nu onlangs de redaktie van een tijdschrift deed verliezen, waaraan hij gedurende een half mensche- leven zich onverdeeld gewijd had. Levendig herinnert dit geval aan het ontbreken eener instelling te onzent, over het wenschelijke van wier oprigting, in dezen bundel zelf, waar ik het internationaal letterkundig kongres van 1878 te Parijs herdenk, gehandeld wordt. Zoo in Nederland eene Société des Gens de Lettres bestond, geen veteraan onzer litteratuur zou, zonder vergoeding, in weerwil der algemeene sympathie, in zijn ouderdom zich een eervol middel van bestaan zien ontvallen. Met onzekeren uitslag zou te zijnen behoeve, in plaatselijke of provinciale couranten, geen beroep op dankbare herinneringen behoeven gedaan te worden. De grijsaard zou repten bezitten; zou zich slechts behoeven aan te melden; zou, met behoud zijner waardigheid en van de waardigheid der letteren, de slagen der fortuin kunnen trotseren. Sedert ik mij in Frankrijk bevind en het Internationaal Kongres bijwoonde, liet ik over dit onderwerp vaak mijne gedachten gaan. Na afloop eener spreekbeurt in het Haagsch genootschap Oefening kweekt kennis in November 1878 (de toen gehouden lezing vindt men L. F. X 1 2 VOORREDE. hierachter) ontvouwde ik, aan het door Conviva populair gemaakt Servetje, mijne denkbeelden. Zij vielen aanvankelijk, gelijk van dien welwillenden kring niet anders verwacht kon worden, in vruchtbare welwillenden kring niet anders verwacht kon worden, in vruchtbare aarde. Op het eerstvolgend Taal- en Letterkundig Kongres, in Au- gustus 1879 te Mechelen gehouden, werd van noordnederlandsche zijde een voorstel gedaan, en door het Kongres aangenomen, tot op- rigting van een gemeenschappelijken Letterbond. Is het echter niet te bejammeren dat, door het kommissoriaal maken dezer goede bedoelingen, zij zich in gevaar gebragt zien kommissoriaal te zullen blijven ? Zou het niet een uitnemenden indruk gemaakt te zullen blijven ? Zou het niet een uitnemenden indruk gemaakt hebben, zoo in Januarij 1880, bij het bekend worden van het geval waarop ik zinspeelde, de Letterbond onmiddellijk naar Groningen had kunnen telegraferen : "Wees niet bezorgd; uwe zaak is de onze"? Ik neem de vrijheid hier te herhalen wat in November 1878, door het bestuur van Oefening kweekt kennis en zijne gasten, als praktisch toegejuicht werd. Zoo wij nederlandsche letterkundigen eene neder- toegejuicht werd. Zoo wij nederlandsche letterkundigen eene neder- landsche Société des Gens de Lettres wenschen te zien verrijzen, dan moeten wij trachten, door het organiseren van openbare voordragten, door het bijeenbrengen van prijzen voor eene loterij van kunstwerken, door het afstaan van bijdragen voor een of meer fraaije boeken, de door het afstaan van bijdragen voor een of meer fraaije boeken, de eerste beginselen van een fonds in het leven te roepen. Boezemen wij op die wijze achting aan de buitenwereld in, door te doen wat wij kunnen, dan zullen mannen van zaken niet weigeren, ons met raad en daad verder bij te staan. PARIJS, Februarij 1880. CD. B. H. JACOB GEEL. Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie. Gesprek op den Drachenfels. Het Proza. Met eene voorrede van W. P. Wolters. Leiden, Gebroeders Van der Hoek, 1871. I Hoe veel kleinere prozastukken telt de nederlandsche let- terkunde, die, in diepte of klaarheid , grondigheid of bevallig- heid , ernst of luim , waardig zijn vergeleken te worden bij de voorrede van den eersten druk van Jacob Geel's Onderzoek en Paantasie? Doch wat beduiden cijfers , waar het voortbrengselen van den geest geldt ! De schrij ver, toen reeds een man van in de veertig, maar aan deze zijde van de vijftig , had zijn vollen wasdom bereikt , was in de wereld van het latijn en grieksch eene vermaardheid , hield wacht over den boekeschat der leidsche akademie , ging in dat heiligdom als priester voor , en gold voor een regter wiens humaniteit alleen door zijne bevoegdheid over- troffen werd. Terwijl hij , aldus op den top van den berg zetelend, het ge- bied der vaderlandsche letteren rustig overzien kon , ontloken 4 JACOB GEEL. in de vlakte allerlei frissche bloemen ; maar daaronder som- mige , welke door overmaat van weelderigheid uit hare kracht dreigden te groeijen. Het was de ,Sturm- und Dranjperiode onzer litteratuur. De goede dingen komen in Nederland altijd een weinig achter- aan ; en zoo was ook de fransche romantiek , door Victor Hugo geleid , als voortzetting van Scott en Byron , eerst omstreeks 1836 onze landpalen binnengedrongen. Sir Walter had in Jacob van Lennep een vasten navolger gevonden , en de beurt scheen op dat pas bovenal aan Byron. Voor de wereld in het gemeen was Byron's poëzie in 1836 eene gedane zaak. Nederland (want Da Costa had Byron meer omsluijerd dan onthuld) , Nederland moest de nieuwe spijs nog tot zich nemen en leeren verteren. Zij werd den volke te onzent op allerhande schotels voorgezet. En daar bleef het niet bij. Ook in het proza ontstond , meest naar het voorbeeld van Hazlitt , Charles Lamb , Leigh Hunt , onverwachts eene aan- merkelijke beweging. Tegelijk met de engelsche poëzie deed de ,engelsche humor eene landing op onze kust , en met beter gevolg dan de anglo-russische van 1799. Het was eene reaktie tegen alle vormen van het klassieke te gelijk , het echte zoowel als bastaardsoorten. Wie meer bevoegd , wie uitdrukkelijker geroepen dan Jacob Geel , dat verschijnsel te beoordeelen ? de man die de let- teren van Griekenland en Rome van buiten kende , en tevens in die van geen der groote volken van den nieuweren tijd een vreemdeling was ? Daarbij stond de gelegenheid zoo schoon als ooit. Om een door hem zelf gekozen beeld te gebruiken : juist had hij op dat oogenblik de laatste hand aan eene opera ge- legd , en moest nog slechts de stof eener ouverture gevonden worden. Onderzoek en Plaantasie heette het nieuwe zangspel. Onderzoek en Plaantasie : een boekje zonder wedergade in onze letteren , de smakelijke vrucht van geleerdheid , gehuwd aan vernuft. Maar zou dat kind behoorlijk zijne intrede in de wereld doen , dan moest het zich aanmelden met iets bevattelij ks , iets JACOB GEEL. 5 aktueels , tot inleiding ; en niets was destijds aktuëler dan de nieuwe beweging op het gebied van onze poëzie en ons proza. Aan te wijzen waar de klippen lagen op welke dat genre, bij al zijne regtmatigheid als verschijnsel, dreigde te stranden; op welk punt onmiskenbare talenten dwarswegen stonden in te slaan , die blijken moesten sloppen te zijn ; hoe weinig er noodig was de humor in manier , de geestigheid in valsch vernuft , de gemoedelijkheid in wansmaak te doen ontaarden , — dien inhoud drongen de omstandigheden en de muzen om strijd der ouverture op. Zoo ontstond de voorrede. Die het ontgelden moest was Nicolaas Beets, toen nog alleen als dichter van byroniaansche navolgingen bekend. In den Gids van November 1837 had deze , voor het eerst als Hildebrand optredend , een stukje over den Vooruitgang geplaatst , sedert herdrukt in Proza en Poezy , en nog later daaruit onder de aanhangsels der Camera Obscura opgenomen. Dat het opstel, hoewel een talentvolle misslag , nogtans een misslag was , is duidelijkst van al hieruit gebleken dat Beets daarna nooit weder over denzelfden steen gestruikeld is, en hij zijne popu- lariteit in later jaren te danken heeft gehad aan het vermij- den derzelfde onnatuur , waaruit die eersteling zijn oorsprong nam. Geel's verdienste, en het bewijs zijner superioriteit, was dat hij , dertig jaren vroeger dan de meesten, onmiddellijk den vinger op de fout legde ; dat hij door één voorbeeld voelbaar maakte, aan welke misgeboorten een geheel genre, zoo men niet oppaste , het aanzijn geven zou: „Ik wenschte wel, oude paai ! dat gij wat strenger verband „tusschen luim en ernst gemaakt hadt. Geest en humeur „kunnen een diepen grond hebben, maar zij moeten peilbaar „wezen , of het heeft ligt den schijn dat men een paradox „najaagt , of onzin nederschrij ft ... Het herstel van het spo- „kenrij k hebt gij in het oog; maar de eerbied voor het betere „licht staat u in den weg : daarom solt gij met dat licht. Dat „kan er door : maar nu komen Moeder de Gans en eerre reeks ,,kinderlegenden , en — een man van jaren bejammert het,- dat „hij er niet meer aan gelooven mag. Ziet gij wel dat gij nu „weêr° met het spokenrijk solt? Het is goede ernst en verkeerde „luim en daardoor een hybrida ... Wilt gij een muildier heb- 6 JACOB GEEL. „ben, breng een paard en een ezel bij elkaar ; wilt ge er nog „een hebben , al weder een ezel en een paard. Het gaat even „hybridisch toe in de vereeniging van ernst en luim , wanneer „zij zoodanig verbonden zijn , dat de ernst regtuit kijkt, en „dat men duidelijk ziet wat hij in het oog gevat heeft, terwijl „de luim nu en dan met datzelfde oogpunt solt , in plaats van „ruiterlijk en aanhoudend te sollen niet de voorwerpen, die „zijn oog in den weg staan. Bij zulk eene beschouwing komt „er een bastaardopstel te voorschijn, dat geen genetische kracht „heeft, geen onderdeel der kunst is, waarop men voortarbei- „den kan . .. Uwe rhetorische antithesen zijn kunstig : tegen „Luilekkerland staat onze arme wereld over , geloof ik : tegenover „de schatrijke verziering de flaauwe, dorre , ware werkelijkheid. „de schatrijke verziering de flaauwe, dorre , ware werkelijkheid. „Maar let nu eens zelf op het hybridische! Eerst was die „flaauwe werkelijkheid voor de kinderen niet passend: en „nu zegt gij , zonder omwegen, dat zij voor volwassen man- „nen ongeschikt is: want terwijl wij ons daarmede bezig „houden, zegt gij dat wij kinderachtig zijn. Dus moeten wij „volwassenen aan Luilekkerland gelooven ? Hebben is heb- ben, maar krijgen is de kunst. Voorts staat de schoone slaapster „tegenover onze wakende leeljjken. Rhetorisch gaat dat goed; „maar , oude Heer ! in uw jongen tijd zoudt gij slecht uw hof „gemaakt hebben bij onze schoone sekse, met die kunstfiguur. „Of hebt gij toen liefst gevrijd als uw schoone sliep ? Dat „won veel praten uit. Maar nu die flaauwe, dorre, ware werke- „ljkheid, die het treurige lot der volwassenen is. Ik vrees, „waarde vriend ! dat gij in uw lange leven den slag niet verkre- „gen hebt van ze goed te bezien , en op te merken dat waarheid „tot iets Hoogers, tot iets werkends of toelatends , terugvoert. „Laat mij , bid ik u , bij den Gothard stilstaan en in bewon- dering verstommen , en verdiep gij u in den Rijst- en Brij- „berg: dat is eerlijk gedeeld. Wilt gij een flaauwe, dorre, „ware kom rijst-en-brij (de suiker en kaneel voor mij : cela „va sans dire) bij mij komen nuttigèn, gij zult mij welkom „zijn; maar een berg van dien kost is mij te veel . , . Gij zijt „knorrig, omdat wij niet meer gelooven mogen, dat de ooije- „vaars hunne zwakke ouders op den rug dragen. Wel! geloof „het maar, en zweer er op, dat zij malkaar met hun langen JACOB GEEL. 7 „bek een dienst bewijzen : onze Ouden geloofden het ook. Maar „zeg mij , wie heeft zich het eerst bezondigd aan dat treurig „onderzoek der Schepping ? Want gij moet hooger opklimmen ,;dan Theophrastus en Aristoteles. Gij weet het niet ? Ik ook „niet ; maar het onderzoek is ouder dan gij , al zijt gij nog zoo „bedaagd : en ik geloof zelfs , ik zou er op durven te sterven , „bedaagd : en ik geloof zelfs , ik zou er op durven te sterven , „dat het onderzoek begonnen is van het oogenblik af , dat er „dat het onderzoek begonnen is van het oogenblik af , dat er „een mensch op den aardbodem geplaatst is — omdat zijn „Maker het wilde. Dat vindt gij naar genoeg : daarom moet „de arme Buffon het misgelden.... Monsieur le baron de Buffon, „dat is een scherpe zet ! Waarom mogt hij geen Baron wezen? „Indien ik in uw geheele opstel niet zag , afgeleefde man ! dat „de wereld voor u versleten is , en gij voor de wereld, dan „zou ik denken , dat gij jaloersch zijt. Er zijn groote mannen „geweest (misschien zijn er nog) die hun hoogen oorsprong „en voorvaderlijken adel in oude boeken en legenden , met „kinderachtige combinatiën , poogden op te krabbelen. Of dat „van Moeder de Gans en van Blaauwbaard komt , weet ik „niet. Zoo gij weinig aan titels hecht , doet gij braaf, maar „laten wij aan niemand een welverdiende onderscheiding be- ,,nijden ! ... Ik bid u , Papa ! zet uw lampetkan, waarin al „die gedrochten zwemmen, welke de oxygeen-mikroskoop u in „een droppel water toonde, met uwe bevende handen een oogen- „blik neer , en zeg mij : waarom zet gij somtijds uw bril op „den neus van uw „blij gelaat" ? Wel , omdat ik sommige „dingen niet goed meer zien kan. Best geantwoord; er is veel, „dat gij niet ziet , zelfs van het ziytbare; maar het is „onbe- „scheiden" van u , dat gij een bril opzet ; want uwe zintuigen „zijn zoo , als zij aan een ouden man passen ; zoo wil het de „wet der natuur. Iet is een onregt (zegt gij) dat wij ons „zelven aandoen , wanneer wij ons in eene wereld begeven, „waarvoor wij geen zin , geen sympathie hebben. Ik laat die „andere nieuwe wereld nu eens loopen , hoewel zij toch de „onze is , waarin wij zijn , en waar wij niet uit kunnen ; maar „hebt gij dan zoo veel zin en sympathie voor een nijdige spin , „en een leelijke tor , en een smerigen worm? Ik niet, en toch „zie ik ze zonder bril , en gij ook , of gij moest nog ouder zijn „dan ik mij verbeeld. De leeuw en de tijger en de krokodil „dan ik mij verbeeld. De leeuw en de tijger en de krokodil 8 JACOB GEEL. „behooren misschien niet tot uwe wereld. Ik wensch u niet „toe, dat gij ze ooit in deze wereld ontmoet : in het woud „bedoel ik , of in den Nijl. „Ja, maar dat binnenslikken van „zoo veel gedrochten in één enkelen waterdrop !" Lieve Groot- papa ! hebt gij al uw leven zindelijke keukenmeiden gehad ? „Daar dit niet mogelijk is , weet gij ook zeker, dat gij dage- lijks aan tafel iets naar binnen kunt krijgen , waarvoor „gij „zin noch sympathie" hebt. Eet maar getroost voort : de „pannekoeken zijn u altijd wel bekomen , al ging er een vlieg „met den stroop naar binnen ... Nu nog iets, Overgrootvader! „Maak poëzij zooveel gij wilt , want er is poëzij in uw opstel , „al is zij onberijmd. Maar uwe poëzij is van anno één. Of „al is zij onberijmd. Maar uwe poëzij is van anno één. Of „ziet gij niet dat gij het zoo mooi gemaakt hebt , dat gij met „uw vooruitgang achteruit gaat , en een zeilend schip met een „draad terugtrekt ? Wij moeten zorgen, dat er geen touw van „groefje . Daar het nu eenmaal mijne monomanie is , te ge- „looven dat de mensch en zijn stijl één moeten zijn , heb ik „u eene eer willen aandoen , niet die identiteit bij u te voor- onderstellen : ik wil evenwel gaarne gelooven , dat gij en uw „stijl niet één zijt. Maar het is zonderling dat , hoe minder „eer ik u aandoe, wij des te digter bij elkander komen , en „daarna des te vriendelijker van elkander scheiden. Ik wil „den omgang met u gaarne aanhouden : want gij hebt talent; „maar gij moet het zoo niet misbruiken , noch onze jonge „menschen, die naar den weg zoeken , van den wal in den „sloot helpen : gij zijt een verkeerde gids." Het kursijf gedrukte slotwoord ziet op het tijdschrift , in het- welk Hildebrand , die hier wegens sommige bakersbegrippen als welk Hildebrand , die hier wegens sommige bakersbegrippen als een afgeleefd man wordt voorgesteld , voor zijn opstel eene plaats vond. Geel hield van den Gids , toen nog pas aan zijn tweeden jaargang ; maar dit belette hem niet Gcethe's woorden tot motto zijner voorrede te kiezen : „Wir, unsrerseits , tadeln sie nicht , dass sie diesses unreife Produkt aufnahmen : denn sie nicht , dass sie diesses unreife Produkt aufnahmen : denn wenn ein Archiv Zeugnisse von der Art eines Zeitalters auf= behalten soli , so ist es zugleich seine Pflicht, auch dessen Unarten zu verewigen." JACOB GEEL. 9 II Ook zonder verdere aanwijzing kunnen mijne lezers zich met eigen oogen overtuigen , — in z6ó vele handen bevindt zich heden ten dage de Camera Obscura van Hildebrand, — dat geen der aanmerkingen, door Geel tegen dat opstel over den Vooruitgang gerigt , het doel miste of voorbijsehoot. Doch het zou weinig geweest zijn , de tekortkomingen van een eerstbeginnende in het licht te stellen , zoo die kleine in- spanning niet van eene groote gedachte was uitgegaan. En dat deed zij. Er ligt onvergankelijke waarheid in de stel- ling , waarmede Geel , in zijne tweede voorrede , de eerste handhaafde: „Alle reactie , zonder actie , is ijdel gescherm. Het talent „komt in de maling en dreigt zichzelf te verduisteren , wan- neer het zich waagt aan een verheven levensbeschouwing, „met vernuft , zonder diepte van wetenschap en ondervinding. „De geest gewent zich ligt , voort te sukkelen in een negatieve „rigting, omdat het veel gemakkelijker schijnt, af te breken „dan op te bouwen. Werking en tegenwerking , op zich zelve „als krachtoefening van het vernuft beschouwd , hebben ieder „een punt van• uitgang en eene soort van spiraalloop. De „eerste wendt zich, met een klein begin , naar buiten om ; de „laatste begint misschien met een grooten zwaai , doch keert „zich naar binnen. De eerste breidt zich uit, de laatste krimpt „zich in. De eerste heeft geen einde , de laatste loopt uit in „afmatting van het gepijnigd talent , en -- stilstand." Hoewel dergelijke bladzijden in twintig regels meer wijsheid bevatten dan menig lijvig boekdeel , heeft Geel bij zijn leven herhaaldelijk moeten ondervinden dat zelfs mannen van naam, maar in het oordeelen zijne minderen , hem misverstonden. Vroeger en zuiverder dan iemand anders heeft hij gevoeld dat de nederlandsche verzetaal , zou onze poëzie van den nieuweren tijd zich niet in een kring van gemeenplaatsen , getooid met overgeleverde beeldspraak , blijven bewegen , den doop van een veredeld proza moest ontvangen. Daarom ijverde hij voor het proza en arbeidde, door leer en voorbeeld, aan 10 JACOB GEEL. zijne zuivering. Het was hem niet genoeg dat men, als eene van zelf sprekende zaak , het proza voor de taal van den nieuweren tijd erkende : ook die nieuwe vorm , beweerde hij , moest eene kunst en door studie volmaakt worden. Hetgeen hij in zijne door een ambtgenoot , den utrechtschen hoogleeraar Simons , averegts opgevatte verhandeling over dat onderwerp schreef , is klassiek : „Het is zoo : het proza houdt gelijken tred met de bescha- „ving ; want het staat daarmede in een voortdurend verband. „Hoe naauwkeuriger de kennis wordt , des te juister en vol- komener poogt de taal ze mede te deelent en hoe meer in- „nemendheid en bevalligheid zij met hare naauwkeurigheid ver- „eenigt, des te beter ingang vindt het gesprokene en het „geschrevene. Gij eischt niet , dat ik bewijze wat aangenomen „máar wel eens vergeten is : dat het groote geheim dier be- „valligheid in het schilderachtige van den stijl ligt. Al wat „natuur of kunst of wetenschap is, het kan alles dienen tot „verfraaijing van den stijl, en de voorraad van verwen en „beeldwerk is onafzienbaar groot. Doch , hoe bevoorregt die „weinigen ook zijn , die door gaven en door vlijt het bezit „van zulk een rijkdom verkregen hebben, het is minder moeije- „lij k dien te vergaderen , dan met geen ongewasschen handen „er in rond te tasten , — dan te weten wannee' mildheid „betaamt, wanneer spaarzaamheid pligt is ; wanneer die schatten ,,in al hunnen glans mogen schitteren , en wanneer zij moeten „ontveinsd of geheel verborgen worden. Of mogen wij dit ge- „makkelijk rekenen , terwijl wij zoo zelden een geschrift ont- „moeten , dat dien toets kan doorstaan ? waarin het juiste en „onbedorven oordeel niet schraalheid en dorheid meent te ont- „dekken , of uitstalling eener al te groote volheid en over- „voeding; eene netheid en gemaaktheid , die volgens het oude „verwijt naar de lamp riekt , of eene slordigheid , die zich los- „heid en ongedwongen zwier, bij verbloeming , noemt — even „heid en ongedwongen zwier, bij verbloeming , noemt — even „alsof de schoone , die haar kleed schikt en verschikt , — dat „het niet prange noch hare bewegingen belemmere , alsof zij zich „bevlijtigt, slordig te schijnen !" „bevlijtigt, slordig te schijnen !" Door een treffend voorbeeld , ontleend aan de brieven van Cicero , stelde Geel in het licht dat , zelfs waar het geldt in JACOB GEEL. 11 een gemeenzaam schrijven aan een vriend hecht te geven aan de smart over eene huiselijke ramp , kunst te pas komt : „Wie denkt ooit aan studie , wie neemt ooit kunst te baat, „wanneer hij eene aandoening wil openbaren, die uit het diepste „der ziel ontspringt ? Ik beken, dat de kreet der smart onge- „kunsteld is ; maar dien kreet heeft het redelooze vee met „ons gemeen. Doch wanneer die smart zich zal uitdrukken „in woorden van den redelijken , verstandigen mensch , dan „wordt de taal het middel om onze gewaarwordingen te toetsen „en te beproeven ; de overspanning , die zich toont in onzamen- „hangende weeklagten , houdt op , en het onderzoek onzer inner- „lij ke stemming scheidt al die hartstogten af , die niet duur- „zaam kunnen zijn. Wat er overblijft , en zuiver en echt is, „dit aan anderen mede te dealen en , zoo het mogelijk ware , „in hen hetzelfde gevoel op te wekken, dat in ons zoo levendig „is — het woord kunst moge u mishagen , maar het is de „kunst alleen , die het ons doet gelukken. Wat zij daartoe „bezigt, sieraden , beelden , de wetenschap der kracht van één „enkel woord , het is alles evenmin te veroordeelen als de be- „tamelijke netheid van het rouwgewaad , wanneer geen zeden „ons noodzaken onze kleedaren te verscheuren en ons te dom- „pelen in ruige zakken en morsige assche." Begeert men de proef op de som ? Leg naast den brief van Cicero, waarin hij over den dood zijner dochter treurt, die waarin de amsterdamsche professor Van Baerle aan zijn vriend Con- de amsterdamsche professor Van Baerle aan zijn vriend Con- stantyn Huygens kennis geeft van het overlijden zijner vrouw. Heeft Van Baerle niet veel geschreven ? Heeft hij niet , in dichtstukken en in kunstwerken van welsprekendheid, zijne zorg aan den dag gelegd en zijn ijver om de Ouden op zijde te streven ? Was hij niet geleerd en scherpzinnig ? Was hij niet braaf en opregt , en was het een gering verlies , toen zijne echtgenoot hem ontviel ? Hoe rijk is het opstel van Barlaeus! hoe schitteren daarin zijne belezenheid en zijne wetenschap ! hoe kunstig is het ! hoe heeft hij moeten arbeiden , om zulk een krioelend gewemel van personen en leenspreuken in zoo naauw eene ruimte in te sluiten ! Maar, herinnert u dat Cicero zeker weinig minder gelezen had en wist ; dat hij zeker niet armer geweest is in verbeelding dan Van Baerle; dat zijne 12 JACOB GEEL. eigenliefde hem misschien niet minder aanspoorde om ten toon te spreiden wat hij vermogt ; en rekent dan na hoe diep bij hem het inzigt was in eene kunst , waaraan hij zoo veel kon opofferen! Onder het vertalen van beide modellen heeft Geel te wor- stelen gehad met het latijn : het minst met dat van 'Van Baerle, voor wien het latijn slechts eene aangeleerde schooltaal was; meer met dat van Cicero , wien het uit het hart welde. Hij zelf erkent dat in zijne overzetting iets van den ernst en de stille pracht der latijnsche periode verloren is gegaan; maar er bleef toch genoeg van over, om een denkbeeld te geven van het oorspronkelijk. Cicero schrijft aan zijn vriend : „Niet alleen uwe woorden , en het deel , dat gij in mijne „smart neemt , troosten mij , maar zelfs uw gezag. Want ik „zou het berispelijk achten , indien ik mijn ongeluk niet zoo „droeg , als gij , een man van zooveel wijsheid zegt , dat ik „het dragen moet. Maar ik word somtijds neergedrukt , en „met moeite overwin ik mijne droefheid , omdat mij die troost „ontbreekt , die anderen , wier voorbeeld ik mij voor den geest „breng, niet misten. Mij bleef, na het verlies van die eer „en waardigheid , waarvan gij melding maakt , en die ik met „moeite en arbeid verkregen had , — die eenigste troost bleef „mij over , die mij nu ontnomen is. Geen zorg voor de be- „langen mijner vrienden, geen zorg voor het gemeenebest onder- „ving mijne droevige gedachten ; geen lust noch bezigheid riep „mij naar het Forum : het raadhuis kon ik niet aanzien : ik „meende — zooals het was — dat ik de vrucht verloren had „van al mijnen ijver en van al mijnen voorspoed. Maar wan- „neer ik overwoog dat ik dit met u en met anderen deelde: „en wanneer ik mij zelven onderdrukte en mij dwong dat alles „met gelatenheid te dragen , dan wist ik toch , waarheen ik „mijn toevlugt kon nemen ; in wier toespraak en zoeten om- „gang ik al dien kommer en al die kwelling kon afleggen. „Doch nu wordt door deze zware wonde , ook wat genezen „scheen weder opengereten." En thans het fragment (want het is nog maar een frag- ment) van Van Baerle's eindeloozen brief over den dood zijner vrouw: JACOB GEEL 13 „Een huiselijk onheil heeft mij getroffen, voortreffelijke „Huygens ! ik ben een tortelduif zonder ga, een olm zonder „wijnrank, een wandelaar zonder gezellin. Wanneer ik Aurora „aanschouw, dan jammer ik , arme Tithonus, dat mijn Thau- „mantia niet opstaat. [Hier verzon zich Barlaeus; want Thau- „mas was de vader van den Regenboog en niet van den „Morgenstond]. Wanneer ik den dag met mijne oogen aan- „schouw, dan klaag ik met Apollo, dat mijne Leucothea niet ,,meer leeft. Ik , Adonis, zoek vergeefs mijne Venus; maar „wanneer de nacht zich over het aardrijk spreidt, dan ben ik „Morpheus, en ik zoek de schaduw mijner Psyche met eene „ledige omhelzing. Zoo gaat de tijd mij voorbij , onder zuchten , „gesnik en droevige gedachten. Mijne boeken zijn getuigen „van mijne klagten, mijn middag- en avondmaal van mijne „tranen, mijn dorpel , mijn slaapkamer, mijne sponde , van „mijn geween. De pen, waarmede ik u en zoo vele vrienden „bezongen heb, is droog en slorpt geen inkt. Ik klaag (om met „Persius te spreken) , dat liet vocht verdikt in mijn veder blijft „hangen. Mijn papier trekt zich in vouwen en rimpels zamen, „hangen. Mijn papier trekt zich in vouwen en rimpels zamen, „omdat het geen dichtregelen wil ontvangen. De kracht van mijnen „geest is verslapt. Mijn verzen stroomen daarheen , zonder wet „en maat, omdat mijne Terpsichore mij ontrukt is. Het ver- schil van accenten is verloren ; zij zijn allen zwaar voor mij. „Geen voet staat overeind , omdat de mijne wankelt. Mijne sylla- ben zijn stijf, omdat zij gevoel hebben van mijnen rouw , en „liever stom zouden willen zijn. In het heldendicht ontbreekt „mij die vrolijke sprong der dactyli. In mijne iamben is nog „meer mankheid dan in de laatste lettergreep. In de elegie „ben ik nog treuriger dan de elegie zelve. In het lierdicht „ben ik al te ongebonden. In den dithyrambus sta ik , als „door den donder getroffen , op ééne plaats , en ik onderscheid „geen epanodos , geen strophe en geen antistrophe meer. Welke „Apollo zal mij de vorige kracht hergeven ? Welke Thalia „zal in staat zijn , den lof mijner echtgenoot te verkondigen, „die vroom was zonder geveinsdheid , zedig zonder gemaakt- heid, eerbaarder dan hare eeuw , spraakzaam zonder praat- zucht, geestig waar het pas gaf, verstandig tot benijding van „haar geslacht, eene voorbeeldige bestuurster van haar huis- 14 JACOB GEEL. „houden, haren man beminnende zonder dartelheid, hare kin- „deren zonder zwakheid. Zoo ik Orpheus was, zou ik deze „Eurydice terughalen, al blafte Cerberus mij nog zoo aan. „Indien ik Admetus was , zou ik doen , wat Alcestis gedaan „heeft. Indien ik Antoninus was , ik zou mijne Barbara niet „minder, dan hij zijne Faustina , als eene Godin vereeren. „Nog kort geleden , als ik mij van ernstige studie wilde ver- „poozen, begaf ik mij in de aanminnige wijkplaatsen der Pe- „gasiden, dan eens naar het spel van Anacreon , dan weder „naar de bevalligheid van Catullus , of naar de weelderigheid „van Tibullus en Propertius; of, als het nieuwere mij aanlokte „dan baadde ik mij in de kusjes van Secundus. Thans , nu „al het vrolijke mij mishaagt, wil ik liever in de Tristia van „Ovidius , in de Epicedia van Statius , in de Tranen van „Scaliger wegsmelten. Al wat treurig en akelig is trekt mij „zoo zeer aan, dat ik alle mijne vrienden wenschte te zien ,,schreijen. Ik wenschte alle Hollanders in rouw te zien , opdat „ik van alle kanten den aanblik van ongeluk en elende mogt „genieten. Ik wenschte dat de zon in een eeuwiien nacht ver- holen bleef, en dat die helderheid van den dag voor de ster- velingen niet opging , waarop mijn licht, mijn leven , mijn „wellust is ondergegaan. Ik wenschte dat die ure uit den „Zodiak uitgeligt werd , die de laatste geweest is van mijne „vreugd. Ach, of eene Lethe mij de herinnering van mijn vroe- gere leven ontnam , opdat ik niet mogt herdenken, o mijne „Barbara, aan die vriendelijke toespraak en alleenspraak en „troost, waarmede gij dikwijls 'uwen kwijnenden echtgenoot „opgekweekt hebt ! De Corneliaas , de Semproniaas , de Por- „ciaas , de Cleliaas , de Li vlaas mogen groot geweest zijn ; voor „mij , Barbara ! zijt gij geen mindere heldin geweest. Ik zeg „mij , Barbara ! zijt gij geen mindere heldin geweest. Ik zeg „voo7. mij: want ik heb zoo groot eene achting niet voor de „moeders der Gracchussen , die triumfen voor huwlijksgoed re- „kenden. Zij is mij eene Porcia , die naar haren man luistert; „zij eene Cornelia , die voor haar kroost zorgt ; zij eene Sem- „pronia, die het vrouwelijk handwerk bedrijft ; zij eene Clelia „die zich in den kerker der huwlijkstrouw wil laten opsluiten; „zij eene Livia , die vleit zonder list of bedrog ; zij eene Faus- „tina, die het huisgoed vermeerdert en niet karig is. Zulk „tina, die het huisgoed vermeerdert en niet karig is. Zulk JACOB GEEL. 15 „eene had het lot mij gegeven; zulk eene heeft het lot mij „ontnomen. Maar zoovele deugden als ik herdenk , zoo veel „gemis en smarten pijnigen mij : wanneer ik ze vermeng en „vereenig, dan wordt ik door alle bijna overstelpt ! wanneer „ik ze wil onderscheiden , dan ben ik op velerhande manieren „ellendig." Niet slechts de vorm , maar ook de keus van dit citaat ken- merkt Geel. Hij had een satirieken geest. Gewis heeft hij er een ondeugend behagen in geschept , den ouden amsterdamschen kollega, die kort na den dood zijner Barbara op zulk eene indecente wijze het hof aan de weduwe Krombatch, geboren Maria Tesselschade Roemers, maakte, eens uit het graf te halen en het publiek der 19de eeuw zich te zijnen koste te laten ver- maken. Maar hij had ook een fijn gemoed, dat door elke pro- stitutie van aandoeningen gekwetst werd. Zonder genade voor Van Baerle's weefiwnaarspijn, wist hij in Cicero den beroofden vader te eeren. III Ik geloof dat in het Gesprek op den Draclaen fels de grens van het goede bereikt is , door Geel gesticht ; dat hij dit zelf gevoeld , en daarom niet heeft gewild dat het opstel , met gevoeld , en daarom niet heeft gewild dat het opstel , met welks gelukkigen vorm hij overigens vrede moest hebben, in Onderzoek en Pliantasie werd opgenomen. Laat ons maar dadelijk met de deur in het huis vallen , en geven wij het woord aan Charinus, waar deze kwanswijs Diocles op de vin- gers tikt. Kwanswijs, zeg ik, want niet Charinus, maar Diocles is Geel's man : „Gij kent de kunst zoo goed , Diodes , maar beziet ons „vraagstuk evenwel steeds van de verkeerde zijde. De his- „torische en aesthetische waarheid moeten hand aan hand „gaan : buiten deze waarheden zweeft de kunst in het ledige. „Kunt gij u geen voorval verbeelden in een paleis , waar „vorsten en helden eene taal voeren, verheven boven die van „het dagelijksche leven: terwijl personen van minderen rang, 16 JACOB GEEL. „bedienden , menschen uit het laagste gemeen , tevens in dat „zelfde stuk hunne rol spelen , overeenkomstig met natuur „en waarheid ? Gaat het anders in het leven ? En wanneer „nu de kunst alle die draden, grove en fijne , vereenigt en „tot één weefsel zamensmelt ? Zoudt gij in den roman van „Walter Scott een kroegtooneel willen missen , wanneer zich „daaruit de draad eener treffende geschiedenis begon te ont- „spinnen ? Behaagt u , uit dat gezigtspunt , niet het gejoel „der brooddronkenheid , het gemeene der taal en der scheld- „woorden , wanneer het waarheid is , en levendig, juist , uit- „voerig, beschreven of verhaald wordt ? — Terwijl ik een „oogenblik stond na te denken over de edele kunst van dien „romanschrijver, bij wien het gemeene , zoo dikwijls hij het „noodig heeft , altijd middel , nooit doel is , antwoordde Diocles „lagchend Het is mogelijk , dat uwe manier van redeneren „romantisch is ; maar ik kan ze niet volgen ; gij klutst alles „door elkander ; van het drama brengt gij mij in eens op den „roman. Maar wij hadden over het treurspel nog niet afge- „handeld. De oude treurspeldichters wilden het gemoed aan- „doen, treffen , het edele der smart uitdrukken , en de geheele „diepte dier gewaarwording uitputten : eene worsteling van den „wil met het noodlot , die de ziel verheft , en zelfs wanneer „de lijder bezwijkt , haar het bewustzijn overlaat eener kracht, „die over het stoffelijke triomfeert. Het hart van den toe- „schouwer werd geschokt , zoo gij wilt , maar niet gepijnigd , „niet gefolterd als met beulshanden. Dat doet uw romantisch „drama. Weg met uwe waarheid , wanneer zij het eeuwige „van het ideaal vernietigen moet ! Wilt ge weten , hoe het „er mede gelegen is? Het treurspel is eene lijkstatie ... — „(Ik spitste mijn ooren : want de vergelijkingen van Diodes „waren somtijds vreemd : en nu scheen hij kracht te vergade- „ren , als wilde hij een einde aan het gesprek maken). — Het ,,treurspel, zeide hij , is eene lijkstatie : die ze volgen , zijn ver- „diept in ernstige gedachten : de treurige pligt weegt zwaar „diept in ernstige gedachten : de treurige pligt weegt zwaar „op hun hart. De goede oude kunst zal ze u voorstellen met „al hare stilte en plegtigheid : niet langs de ledige straten , of „waar het oog geen voorwerpen tegenkomt ; neen , zij zal aan „de lijkbaar te gemoet zenden wat met den statigen optogt JACOB GEEL. 17 „strijdig is , maar harmonisch strijdig , zoo gij dit verstaat : een „vorstelijk paleis ; maar het versterkt den indruk van de nie- „tigheid des levens : een spelend kind, dat in onnoozelheid „dartelt; maar het verhoogt de gedachte aan 's menschen „bestemming! Neen , zegt uwe romantische kunst ; wij veroor- „deelen dat wel niet , maar er geschiedt nog meer in de „wezenlijkheid : . . . en zij voert de lijkstatie waggelend door het „gedruisch der markt , langs een marionettenspel , misschien „tegen een uitgelaten gemaskerden optogt in. Dat is waarheid ! „roept zij : zóó is het leven ! Ja , zoo kan het zijn ; maar uwe „kunst behoeft het niet aldus te schilderen , en het hart op te „rijten en te verscheuren , steeds de eene aandoening met „eene andere tegenstrijdige te doen worstelen, de verbeelding „te teisteren en te vermoeijen , de deugd met ondeugd te be- „nevelen, en de ondeugd met deugd te vergoelijken , en aan de „treurigheid ook dat zoete inmengsel van verteedering te ont- „rooven , dat haar eigen is. „Dat wordt tragisch , viel Charinus hem in de rede : zulke „buitensporigheden geloof ik niet , dat men aan de Duitsche „romantische school verwijten kan : en waar zij , naar uwe „meeping , mogt gezondigd hebben , daar schittert evenwel „hare kunst. — Dat is een verdoemde kunst (riep Diodes) , die „smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt ; die „zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen; die liever „het benevelde verstand schildert , waar één enkele lichtstraal „in doorbreekt , dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de „deur opengesteld voor een stroom van schrijvers en schrijver- „tjes : geen bijen , die dommelen in den gloed der zon , over „bloem en plant ; maar gonzende muggen in het vale licht, »dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u , in onze „Duitsche letteren , maar ook in die van andere volken. Wat „onzinnig, wat afzigtelijk, 'vat afgrijselijk is , wordt bij voor- „keur uitgekozen , ontleed , in al zijn deden blootgelegd : met „kunst en talent, God beter 't ! Zóó veel verstand hebben zij , „dat zij gevoelen, dat het talent der beschrijving die dingen „smakelijk moet maken ; maar men sla dat talent niet te hoog „aan ! Een riool is een riool , en niets meer : de enkele melding „geeft walging. Het is zoo moeijelijk niet, het verwulfde met- L.F.X 2 18 JACOB GEEL. „selwerk, de duisternis en de onreinheid te beschrijven kruipt „er door , zoo het u lust , en wentelt er u in ! mits ik wan- „delen mag in de zalen van het gebouw, dat er boven staat. „Die Wandalen ! zij zullen den Apollo in onze muzeums ver- „brijzelen en er den gebogchelden Thersites voor in de plaats „stellen: een ligchaamsgebrek is waarheid , en die geheele ake- „lige man is waarheid : want Homerus heeft hem geschilderd. „Ja! zoo zij schilderen konden , als Homerus , in drie trekken ! „Ziet gij dan niet dat het wanbegrip dier overdreven beschrij- „vingskunst ook op het betere terugwerkt ? Ontaardt het ver- „haal, in dicht en ondicht , niet in een pijnlijke uitvoerigheid ,,die geene daad vermelden kan zonder al hare morele en phy- „sieke oorzaken : geen voorwerp teekenen , dan alsof het door „een vergrootglas betuurd was : die niet meer zeggen kan : „ „hij eet een stuk brood ;" neen, dat zou kunsteloos en pro- „zaïsch zijn , maar , „hij nam brood : zijne hand bragt het tus- „ „schen zijne lippen door , in zijn mond : de beweging zijner kaken „ „vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen , en door de „ „kneuzing met het speeksel werd het een week deeg , dat „ „door zijn strot nederdalen kon." Dat heet schilderen ! dat is „poëzij !. De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, „dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo „hij denkt ! indien de romantische kunst dat bemerkt , dan „zal zij zich van het onderwerp meester maken. Gij zult weten, „hoeveel tanden de broodeter verloren heeft, of hij een bedorven „kies heeft , of er een zweer op zijn tong zit , en zijn adem ... — „In 's hemels naam, Diodes , houd op ! riep ik : mijn hart draait „om! — Ik kan het niet helpen , antwoordde hij , het is de „Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen : uw „vaderland begint ze te huldigen." Hier nu keer ik tegen Geel zelf die zinvolle stelling van hem : „Alle reaktie , zonder aktie, is ijdel gescherm," en be- weer dat hij , meenende de romantiek te bestrijden , slechts te velde getrokken is tegen den wansmaak in het algemeen. Hij kon niet gelooven dat , waar de uitvoerigheid gepaard gaat met een smaak en talent als waarover Walter Scott beschikte ; waar het realisme epos wordt , gelijk in Byron's Don Juan; eene mindere soort van kunst ten tooneele treedt. JACOB GEEL. 19 Eene andere soort moge het zijn , minder is zij niet. En daar tegenover, -- overdreven beschrijvingskunst , pijnlijke uitvoerigheid , walgelijke bijzonderheden , een folteren van 's lezers verbeelding als met beulshanden , waar vindt men die gebreken overvloediger dan bij den ouderwetschen en klassiek gevormden Bilderdijk , als hij in zijne Ziekte der Geleerden u de historie van niet één der vieze kwalen spaart waardoor een man der studeerkamer geteisterd kan worden? Wat Geel in zijn Gesprek op den Drachen fels gispt , het zijn fouten waarin schrijvers van alle tijden , de besten niet uit- gezonderd , somtijds vervallen zijn. Het verdiende zijnerzijds die felle satire niet. Zijne roeping was , gelijk hij in zijne teregtwijzing aan Hildebrand gedaan heeft , de klippen van den dag aan te wijzen : te deklameren over de schuld der eeuwen kon veilig aan anderen worden overgelaten. Ja , zoo ver is hij mijns inziens , door die persiflage der romantiek , afgeweken van den goeden weg , dat ik den indruk ontvang alsof hij zelf niet regt wist wat hij wilde en de ware smaak hem somtijds begaf. Helaas , de nederlandsche letteren hadden niet noodig , door hem gewaarschuwd te worden voor buitensporig- heden ! De deugden der excentriciteit hebben baar nooit ver- sierd. Geel's invloed , vrees ik , heeft in dat ééne opzigt meer kwaad dan goed gedaan. kwaad dan goed gedaan. Al wie , in eene goede hollandsche vertaling , gelijk er som- mige gevonden worden , wel eens een dialoog van Plato ge- lezen heeft , bemerkt aanstonds , bij het bladeren in Geel's geschriften , dat die vorm hem meer dan eenige andere toe- lachte ; en in zoo ver is het Gesprek op den Drachen f els mis- schien de zuiverste uitdrukking van het eigenaardige in zijne schrijfwijze. Dat sprekend invoeren van min of meer denk- beeldige vrienden met klassieke namen , Diodes , Charinus ; dat splitsen van des auteurs eigen denkbeelden in tweeën of drieën, zoodat niet hij zelf de persoon schijnt te zijn die het onder- werp van verschillende zijden beziet , maar anderen dit doen in zijne plaats , en hij nu en dan slechts eene nieuwe wending aan de zamenspraak geeft ; die ingehouden scherts, welke alleen van tijd tot tijd met een krachtiger en ernstiger woord van rol wisselt ; die gekuischte en sobere taal , welke niets zoo zeer 20 JACOB GEEL. schijnt te duchten dan een woord te veel te zeggen of een ver- keerd beeld te gebruiken ; die stille toon , kort om , welke nooit hartstogt of uitgelatenheid wordt , -- het zijn even zoo vele hartstogt of uitgelatenheid wordt , -- het zijn even zoo vele kenmerken van den kunstig nagebootsten platonischen stijl , en nergens treft men daarvan bij Geel zoo vele voorbeelden ver- eenigd aan , als in dat opstel. Ik zal mij wachten het berispelijk te noemen, dat Geel's hollandsch somtijds sprekend op eene bepaalde soort van ver- taald grieksch gelijkt ; maar ik mag de opmerking niet achter- houden dat , wie daarin de hoofdverdienste zijner schrijfwijze stelt , hem miskent. Voor het gehoor van onkundigen het proza van Plato na te bootsen , dit heeft , zelfs al geschiedt het met zulk eene bedriegelijke volmaaktheid als in de geschriften van Frans Hemsterhuis , in zichzelf even weinig te beduiden als versjes te vervaardigen in den trant van Jacob Cats. Ook geloof ik dat Geel , als men hem een kompliment had gemaakt over het platonische in zijn stijl , zich daardoor even weinig vereerd zou gevoeld hebben als iemand in gezelschap wiep, na het voor- dragen van een anders gedicht , waarin hij beproefd heeft zijne geheele ziel te leggen , de lof verrast : Welk een geheugen! Werkelijk was dat zoogenaamd platonische enkel iets werk- tuigelijks : en niet hierin steekt Geel's voortreffelijkheid , dat hij zich van dat idioom met zulk een gemak bediende , maar hij zich van dat idioom met zulk een gemak bediende , maar dat hij , in overeenstemming en tegelijk in tegenspraak met dat gelijkmatige en rustige, zoo teekenachtig wist te zijn. In tegenspraak , ja ; want als hij , ten einde Diodes eene definitie van het romantische te ontlokken , dezen , halfweg de wandeling in het gebergte , uitnoodigt plaats te nemen op een granietblok , dan is daarin niets wat aan Plato , veeleer iets wat aan de forsche luim van Ostade herinnert. En toch ook weder geheel in harmonie met het platonische , want v66r men er aan denkt is de steenklomp een Delfische orakeldrievoet , en Diodes een manlijke Pythia geworden : „bigt bij de plaats waar wij stonden , lag een groote steen, „en daarnevens groeide heestergewas. — Zoo dikwijls ik hier „kom , zeide Charinus , wekt deze steen eene zonderlinge ge- „dachte in mij op. — Wat dan? vroeg ik hem. — Ik vermoed, „antwoordde hij , dat het een overblijfsel is van een altaar, dat JACOB GEEL. 21 „oudtijds op dezen berg moet gestaan hebben , bij het hol „van den Draak. — Ik ging er naderbij , en bezag den „steen ; maar het was een ruwe klomp , en ik vroeg aan „Charinus , of hij de oudheidkundigen van Bonn er reeds bij „gehaald had , om de sporen van eenig beitelwerk of opschrift „te ontdekken. — Neen , antwoordde hij : voor mij , hoe on- „zekerder, hoe liever, wanneer het fantazie en gevoel geldt : „en bovendien , zij zouden den steen naar het Muzeum halen ; „en wanneer hij daar ligt , dan wekt hij die gedachten niet „meer in mij op : dan is die zoete mijmering voorbij : dan „voert hij mijne verbeelding niet meer naar die oude tijden „terug. -- Weet gij wel , vroeg Diodes , dat in overoude „dagen meestal orakels bestonden , waar een hol en een draak „waren? Misschien heeft hier ook eene Sibyl of Pythia ge- „huisvest. — In dat geval , antwoordde ik hem , moet er, zoo „het hol niet meer te vinden is , nog eenige profetische kracht „in den steen overgebleven zijn. Beproef het eens , en ga er „op zitten : te Delphi werkte het voorspellend vermogen 66k „van onderen op. — Daar zit ik , zeide Diodes (en hij zat) : „het begint al te werken. Ik voorspel u , dat wij zoo doende „niet boven zullen komen. — Het is wel mogelijk , antwoordde „ik , dat dit een juiste blik in de toekomst is ; maar gij han- „delt tegen den regel : gij moogt niet voorspellen , vóór dat „gij ondervraagd wordt. — Nu, ondervraag mij dan , zeide „hij. — Wat is Romantische poëzij? vroeg ik hem. -- Neen, „zeide hij terstond , dat is 66k mis : geen orakel heeft ooit „definitien gegeven , en bovendien behoort uwe vraag tot het „verledene en het tegenwoordige , en , zoo min mogelijk , tot ,,het toekomende. — Ik begon het reeds op te geven , toen „Charinus mij te hulp kwam , en zeide : Het is evenwel zoo „verkeerd niet , dat onze vriend u deze vraag doet ; iedereen „heeft zijne eigene gedachten over dat onderwerp , maar het „blijft nogtans duister : het zou jammer zijn , dat wij uw orakel „niet beproefden : en waarlijk , die vraag staat wel met de „niet beproefden : en waarlijk , die vraag staat wel met de „toekomst in verband : want indien wij een goede beschrijving „van het romantische door u ontvangen , dan weten wij , waar „het op uit zal loopen , en waarheen het ons brengen zal. -- „Goed, zeide Diodes, maar ik gevoel, dat deze steen mij 22 JACOB GEEL. „geen warme denkbeelden geeft, en dat ik niet veel meer zal „kunnen antwoorden , dan ja of neen. — Dat is genoeg, „zeide Charinus tot mij : het is regt in den ouden korten „orakelstijl : lever gij maar definities: wanneer Diodes ja zegt , „dan zijn wij er. „Dit viel tegen mijne verwachting uit : want ik had wel „het een en ander over die twistvraag gelezen, en de dicht- soort leeren kennen die ik meende dat met dien naam be- stempeld werd , maar het lag mij alles nog duister in het „hoofd, en mijne begrippen hadden zich nog niet tot een be- stemd oordeel gerangschikt. Daardoor kwam het waarschijn- lijk , dat ik ongeschikte omschrijvingen voorstelde. Ik begon : „Is het romantische een schrj f wijze, die van de oude klassieke „daarin afwijkt , dat zij Liet menschelijke hart beter doorziet : het „goede van het kwade , het schoone van het onbehagelijke , beter „goede van het kwade , het schoone van het onbehagelijke , beter „afscheidt: de driften en togten beter beschrijft en het zedelijk „gevoel beter opwekt ? — Diodes antwoordde : neen. -- Dat „was geen kwade vraag , zeide Charinus , en het verwondert „mij , dat het mis is. Ga voort met vragen : hoort gij niet, „dat zijne stem hol klinkt? de orakelgeest stijgt in hem op. — „Ik vroeg wederom : Is het eene manier , die de natuur scherper „bespiedt : hare geheimen met de gewaarwordingen onzer ziel in „een naauwer verband brengt : waarin het verstand flaauwer, maar „het gevoel sterker werkt: die alles tot poëtische store maakt, „waar dat gevoel zich aan hecht ? — Neen , was het antwoord. „— Charinus kon alweder niet zwijgen , maar zeide mij : Nu „is het , alsof gij met het orakel spot, en de Ouden niet gelezen „hebt. — Ik ging voort : Is het eene dichtsoort , waarin de „liefde .... — Neen , om 's hemels wil , viel Charinus mij in „de rede : doe toch betere vragen. — Nu , dan nog eens, zeide „ik : Is het eene poëzij , die beelden schept , buiten den kring van „al wat bestaat of bestaan kan: die in het wonderbare zweeft , en „eerre tooverwereld schept? — Tegelijk met het neen van Diodes „riep Charinus mij toe : Hebt gij dan het eiland van Alcinoiis „vergeten en de tooverroede van Circe ? — Wat is het dan? „riep ik ongeduldig. — Niets, antwoordde Diodes , terwijl hij „oprees. — Niets ? vroeg ik. — Wacht eens , zeide Charinus : „het laatste niets heeft geen gezag: want Diodes zat niet JACOB GEEL. 23 „meer toen hij het uitsprak : ik stond op deze helling, iets „lager, en zag onder hem door. — Goed ! zeide deze ; maar „ik ga niet weder zitten : want uw orakelsteen of altaar is „vuil en al te koel." Bemerkt gij dat de schrijver al dien tijd met een afge- trokken en ondankbaar onderwerp bezig is geweest , en hij nogtans uwe aandacht wist te boeijen ? Hetzij Geel die dwaze definitien der romantische poëzij al dan niet uit maandwerken of voorredenen dier dagen woordelijk nageschreven heeft , geen oogenblik hebt gij Diodes uit het oog verloren , heen en weder schuivend op zijn geïmproviseerder profetestoel , en aarzelend te kiezen tusschen de gril zijner vrienden en den killen opslag van den vochtigen steen. De gedachte en het beeld zijn in uwe voorstelling onafscheidelijk zamengegroeid. Of, zoo er nog iets aan de aanschouwelijkheid hapert , geef acht op de nieuwe en nog vreemder houding , waarin gij een oogenblik later denzelfden Diodes aantreft , zijne twee deftige vrienden tot navolging verlokkend : „Bravo ! riep ik , dat is sterven : de Mazeppa van Byron , „Charinus, wint het u met moeite af. — Ik zag naar Diodes „en meende zijne toejuiching te zullen hooren , toen hij plot- „seling zich omwendde , met den rug naar den Rijn gekeerd „zich schrap zette als een schraag , zich voorover boog , diep , „het hoofd digt bij den grond. Ik schoot toe, want ik dacht „het hoofd digt bij den grond. Ik schoot toe, want ik dacht „dat hem iets overkwam. — Wacht ! riep Charinus , mij tegen- „houdende ; hij ziet tusschen zijn beenen door : dat doen wij „op de bergen wel meer, ofschoon ik het Diodes nog nooit „heb zien doen. Beproef het ook eens. — Ik gehoorzaamde „eenigszins bevreemd ; maar Charinus ging mij insgelijks vóór : „en zoo stonden wij alle drie in zonderlinge houdingen. Het ;,zou niet genoeg wezen te zeggen , dat ik alles 't onderste „boven zag ; ik weet niet of de geperste stand , of eene suize- „ling in het hoofd de oorzaak was , maar het scheen geene „natuur meer, die ik zag ; het was eene nabootsing , eene schil- „derij , die men omgekeerd hield : de omtrekken vertoonden zich „derij , die men omgekeerd hield : de omtrekken vertoonden zich „minder scherp , en de tinten smolten zachter in één. — Hoe „bevalt u dat romantische gezigt? vroeg mij Diodes , die zich „weder opgerigt had." 24 JACOB GEEL. U meester in het schilderen en het spotten ! Ware het ro- mantische niet onsterfelijk, gij zoudt het gedood hebben; en ten eeuwigen dage stond het menschdom , tusschen de beenen door, zich te vergapen aan een zinsbedrog. Iv Geel's voorlezing over het reizen , welke in Onderzoek en Phanta8ie voor het venster staat, vormt een zoo welgesloten Ph geheel van fraaije bladzijden , dat er voor den verslaggever niets anders overschiet , dan hier en daar in den blinde , met het geloofsvertrouwen van een scheepsdokter uit den ouden tijd, een greep in de medicijnkist te doen. Reeds door de aankondi- ging van het onderwerp moet de bitterste vijand van nuts- en andere verhandelingen zich verzoend gevoelen : „Met of zonder uw verlof zal ik mijn onderwerp zoo ver „mogelijk van hier zoeken , en een weinig over het reizen praten. „Ik zou regt hebben te zeggen , dat ik er over meê mag spre- ken : want ik heb tweemaal gereisd , en vrij verre van huis ; „doch gij zoudt kunnen denken, dat er in die praktijk velerlei „manieren zijn , en een groote verscheidenheid van aanleg , om „naar behooren te reizen. Op de Alpen heb ik een Hollander „ontmoet (wij zijn hier onder ons , M. H. !) die een der berg- „stroomen zag voortspoeden en , in zijne wijze van verrukking „uitriep : waar of al dat water blijft ! Ik heb anderen ontmoet, „die in besloten koetsen voortrolden , en 's nachts al slapende „zoo veel wegs mogelijk aflegden. Ik voor mij ben met deze „wetenschap op weg gegaan, dat een stroom uit eene bron voort- „komt en naar zee vloeit , en dat men slapende de natuur niet „zien kan. Of ik nog meer bekwaamheden op reis medegenomen „heb , mag ik zelf niet beslissen." Het is een vast kenmerk van al Geel's geschriften dat , als er eene harde waarheid gezegd moet worden , hij nooit het harde woord schuwt. In het bovenstaande komt die eigen- schap niet uit , omdat de goedhartigheid der scherts , of, ge- doogt men die uitdrukking, hare leukheid, een ander diapason JACOB GEEL. 25 gebood. Des te krachtiger treedt zij aan het licht in deze half weemoedige, bijna tragische, aan Pascal's verheven misanthropie herinnerende, en in elk geval voor de menschelijke natuur weinig vleijende analyse der beweegredenen, welke ons het reizen eene begeerlijke zaak doen achten : „Wat doet ons reizen ? Wij willen zien , wat buiten den „kring is , waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede „geven wij te kennen , dat die kring niet genoeg voor ons „is : omdat hij niet genoeg voor ons is , zijn wij er niet mede „te vreden : en omdat wij er niet mede te vreden zijn , ver- „velen wij ons er in. Valt mij nu niet in de rede , M. H. ! „Het eerste punt staat door een redeneringsreeks vast : verveling „te Buis. Zoo is het van de oudste tijden af geweest. Zondert „te Buis. Zoo is het van de oudste tijden af geweest. Zondert „Ulysses uit , die nolens volens reisde , en bij Calypso en elders „de genoegens waarnam , die zich in het voorbijgaan opdeden. „de genoegens waarnam , die zich in het voorbijgaan opdeden. „Maar met Herodotus begint zeker de reeks van reizigers , die „zich te huis verveelden. Hoe kon hij immers , uit enkele „nieuwsgierigheid, het schoone Griekenland verlaten, terwijl „hij wist , dat hij buiten deszelfs grenzen den neus stekende , „terstond onder barbaren zou rondwandelen ? Het woord ver- „veling klinkt hard, M. H. ! wanneer men het lieve vaderland „en de geboortestad en den zoeten huiselijken kring er tegen- „over zet. Maar het harde woord moest er uit ; gij zult er „aan gewennen. Altijd dezelfde vrouw en dezelfde kinderen „tegenover zich te hebben, moet vervelend zijn , men raakt „er mede uitgepraat. Beproeft het , wanneer gij een gezelschap „aan uwen discti noodigt : zet , naar oud-voorvaderlijk gebruik , „echtgenooten of boezemvrienden naast malkander, en er zal „echtgenooten of boezemvrienden naast malkander, en er zal „geen levendigheid van gesprek , maar tegen het nageregt , veel „verknepen gegeeuw zijn. En hij , die het genoegen van den „huiselijken kring mist : — waarom ? dat is zijne zaak , — „doch hoe zijne eenzelvigheid door onbevoegden ook beoordeeld „worre, hij zit van daag alleen, en hij zal morgen alleen zitten, „en dat is vervelend, al slaat hij dikwijls Cicero op , en leest „en dat is vervelend, al slaat hij dikwijls Cicero op , en leest „er, dat Scipio gewoon was te zeggen, nunquam se minus solum „esse gum quum Bolus esset. [Nooit minder alleen , dan wan- „neer ik alleen ben] : het is snedig gezegd, maar Cicero en „Scipio , en allen die het hun nazeggen , offeren veel waarheid 26 JACOB GEEL. „aan de woordspeling op. Mij dunkt, het zou gemakkelijk te „bewijzen zijn , dat men van zichzelven verveeld kan wor- „den. — Maar men mag zijn huis uitgaan ? — Jawel, aan- „stonds dezelfde gevels van uwe overburen in het gezigt: voor „dezelfde glasramen moet gij uwen hoed afnemen : dezelfde „kennissen moet gij op straat groeten of aanspreken. Gaat gij „buiten de poort : — altijd hetzelfde Endegeest, en zoo gij „digter bij huis blijft , altijd dezelfde buitensingels , met staande „of liggende boomen , naarmate de regering snoei- of rooilust „of liggende boomen , naarmate de regering snoei- of rooilust „gevoelt." Het schijnt een zielkundig raadsel, hoe iemand die met den denker van Port-Royal zoo zuiver en zoo diep gevoelde dat het- geen de menschen tot het zoeken van verstrooijing drijft, geens- zins een onbestemd of instinktmatig haken naar verandering tot iederen prijs , maar veeleer een gestadig ontvlieden van zich zelf , een van zich afwerpen van het besef en den last hunner eigen tegenwoordigheid is , — tevens zulk een blijmoedig en opgeruimd mensch is kunnen zijn , als, in weerwil zijner inzigten in de magt der verveling, Jacob Geel was. Doch men koude in het oog , dat hij nog niet heeft uitgesproken ! Eerst te elfder ure, als hij den kring der menschelijke onvoldaanheid en van hare oorzaken tot aan de uiterste grenzen doorloopen heeft, ver- raadt hij zijn geheim ; of liever, noemt hij de kracht die, als eene gaaf des Hemels , de inwendige bron der tevredenheid ge- stadig ontsloten houdt : ,., „Bezigheid zegt men , is het onfeilbaar geneesmiddel der „ „verveling, bezigheid van beroep of van liefhebberij." Een „geneesmiddel? het is mij wel : maar onfeilbaar ! Ik heb niet „noodig allerlei bezigheid op te noemen , en te beproeven hoe „sterke middelen zij zijn. Ik herinner u slechts , dat men dik- „wijls van vervelend werk , vervelende bezigheden , vervelende amb- „ten hoort spreken. Werk van liefhebberij , wanneer het den „geest bezighoudt , is verterend of voortbrengend. Verteren is „lezen. Wanneer men nu de literatuur van een paar goede „tijdvakken kent, zegt, M. H. ! welk nieuws een derde zal op- „leveren. Het zijn altijd dezelfde woorden , maar eenigszins „anders geplaatst , dezelfde gedachten , met wat meer orde of „wanorde geschikt. Toen de kaleidoskoop uitgevonden, ten JACOB GEEL. 27 „minste in alle huizen gevonden werd, en ik het ding zag, „dacht ik : „daar ga ik zeker acht dagen meê zitten te draaijen „en te kijken !" — en zoo dachten er velen, maar het waren „altijd dezelfde snuisterijtjes , in dezelfde bus rondwentelende: „en toen men dat begon te bemerken, geloof ik dat men het „instrument aan de kinderen overgelaten heeft. — Ik neem de „vrijheid , M. H. ! u de vergelijking van de fraaije letteren „met den kaleidoskoop aan te bevelen : denkt er eens over „na. — Van de geschiedenis spreek ik niet eens. Een oostersch „vorst (zijn naam doet niets tot de zaak : ook ken ik dien „niet) die veel historie weten wilde, maar tegen den berg „historische boeken opzag, zette al de geleerden van zijn rijk „aan den arbeid , om uittreksels te maken. Toen zij gereed „waren, vond hij- hunne pandekten nog zóó dik , dat hij al- „weder inkorten lièt , en daarna nog eens , ten derden male. „Hoe lang die arme inkorters gezwoegd hebben , weet ik niet , „maar wel , dat de bekwaamste van allen , die er in eens af ,,wilde zijn , aan den vorst zeide : „Sire! wij hebben nu zoo „ „veel ingepalmd , als mogelijk was: wat er overblijft, is : ken „ „u zelven." Rekent nu eens , M. H. ! hoe doodelijk vervelend „het is , altijd te lezen : ken u zelven ! — Voortbrengen schijnt, „onderhoudend en eene altoos vloeijende bron van genoegen, „zelfs wanneer men voortbrengt , wat anderen vervelen zal. „Men brengt voort om voordeel , of om eer, of uit liefde tot „het voortbrengen. Het eerste is eene noodzakelijkheid ; het „tweede levert muffen wierook van recensenten of letteroefe- „ningen : staat dien eens lang door, zoo gij kunt ! — Het „derde? ik heb er eerbied voor, M. H. ! — wie voortbrengt, „omdat het voortbrengen hem een genot voor den geest is, „hij mag te huis blijven en behoeft niet te reizen." Die laatste wending is als geknipt om een denkbeeld te geven van Geel's humaniteit. Hij is nooit een profeet geweest , nooit een apostel , nooit een zedeleeraar ; ook niet in den verheven zin welke meer algemeen aan die benamingen gehecht zou worden , indien zij minder vaak misbruikt werden. Maar zoo hij nergens de vlugt van Pascal of ook maar van Vauve- nargues neemt , er staat tegenover dat hij nergens in het stelselmatig verhevene van Montaigne of Larochefoucauld ver- 28 JACOB GEEL. valt. Hij is een middenman , maar een beminlijk en diep- zinnig middenman. Zonder genade voor de laagheden , waartoe de menschelijke natuur in staat is ; onverbiddelijk , als het er op aankomt de maskers op te ligten of de sluijers te ver- op aankomt de maskers op te ligten of de sluijers te ver- scheuren , waarachter zich onder den naam van reislust het gevoel van wanbevrediging verbergt , hetwelk de meeste men- schen tot uithuizigheid verleidt , — weet hij nogtans één klasse van thuisblijvers te sparen, en verbindt aan het lot dier be- van thuisblijvers te sparen, en verbindt aan het lot dier be- voorregten de hoogste lofspraak. Doch verg nu ook niet van hem , dat hij over dat onderwerp zal uitweiden ! Wat hij er van gezegd heeft, heeft hij gezegd. Geen woord meer over die verveling. Daarmede is eens voor al afgerekend , en wij zijn aan de menschekennis genaderd , welke men al reizende opdoet : „ „Onze beste kennissen , die wij bijna dagelijks zien , die „ „kennen wij" , zegt gij. Zoo meent gij , M. H. ! maar gaat er „mede op reis : dan zult gij nog meer leeren. Gij zult elkander „alle dagen (met verlof) tot op het hemd bekijken. Ik bedoel „niet het gezamenlijk naar bed gaan : want men kan zich, „ieder in een afzonderlijk vertrek, ter slaap begeven. Ik spreek „overdragtelijk, M. H. ! en ik doel op het fransche spreekwoord: „overdragtelijk, M. H. ! en ik doel op het fransche spreekwoord: „il n'y a pas de heros pour son valet de cliambre. Verholen „deugden of kleine zwakten en gebreken komen voor den dag, „bij hen en bij u. Er is op reis allerlei beproeving voor „het humeur ; er is teleurstelling en gemelijkheid ; er is hoop „en vrees, moed en bangheid ; en dit alles met oneindig grooter „snelheid van afwisseling, dan gij ooit te huis kunt onder- vinden. Wees zoo befaamd een held als gij wenscht : rok „en broek moeten uit , en gij staat voor uwe reisgenooten in „het hemd. — Ik ben met twee vrienden op weg geweest en „had ligte ongesteldheden in het Schwarzwald en te Genua : „ik ondervond dat zij belang in mij stelden : want zij be- „zorgden mij , alof ik gevaarlijk krank was. Wij bezochten „in het Walliserland de Pissevache , een beroemden waterval, „dien gij overal beschreven kunt vinden. Wanneer gij al die „beschrijvingen zult gelezen hebben, en de mijne er bij (zoo ik „er het talent toe bezat), gaat dan evenwel naar het land der „watervallen. Al het geklots en gespat en gebruisch, waarmeê JACOB GEEL. 29 „gij in die beschrijvingen om- en overplast wordt , — het „mag misschien bewijzen, dat er een onderscheid is tusschen „poëzij van het hart en poëzij der zintuigen ; maar gij zult „er niet verder meê komen. Gij zult daarbij niets gewaar „worden van die magt, waarmeê de denkbeelden der majesteit, „der hoogste levenskracht, der eeuwige duurzaamheid, uwe „ziel van iedere gedachte aan haar zelve ontledigen , en ze „toch niet vervullen , omdat die zamengevatte denkbeelden „overweldigend maar onbestemd zijn, en u doen gevoelen, „dat u iets ontbreekt, en dat gij iets hoogers behoeft, wat „deze omringende zinlijkheid u niet geven kan. Bij zulk „een schouwspel zult gij niet spreken noch zingen , maar gij „zult er sprakeloos bij staan , zoo lang uw wegwijzer niet „zegt: Alfons , messieurs , arancons ! — Zulk een waterval is „echter die niet, waar ik van spreek : gelukkig voor de poëzij , „en voor den aanschouwer , die de onaangename slingering „en voor den aanschouwer , die de onaangename slingering „niet ondervindt tusschen stomme bewondering en het zoeken »naar het ter tium comparationis der benamingen. — Bij dezen „val ligt een heuvel , M. H. ! waarop men digt bij den rots- „wand staat, waarlangs de stroom nederdaalt , en in de diepte „ziet, waar het water , omdat de stroom niet rijst en de „hoogte aanmerkelijk is, in druppels en schuim als sneeuw- „vlokken nederploft. Het beklauteren van dien heuvel was „moeielij k , M. H. ! omdat hij steil is , en het waterstof , uit „de rotsspleten teruggekaatst , den grazigen kruin gedurig be- „de rotsspleten teruggekaatst , den grazigen kruin gedurig be- „sprengt en glad maakt. Wij hadden er boven op gestaan , en „begonnen aan den anderen kant af te dalen, voorzigtiglijk, „voet voor voet , toen ik —: niets van belang M. H. ! ik miste „mijn portefeuille met mijn aanteekeningen. Ik liet een kreet „hooren en keerde terug , denkende : met ons drieën zullen wij „het ding wel terugvinden. Ik was voorop en vond de porte- feuille bij het punt der eerste bestijging en riep uit : Daar „heb ik ze! — maar er was niemand achter mij : mijne vrienden „waren aan den anderen kant reeds op gelijken vloer. Ik be- sloot daaruit , dat zij aan zulke nietigheden minder hingen „dan ik, en leerde hen en mij beter kennen". Niet waar? er heerscht bevallige harmonie tusschen het verhaal dier verloren reisaanteekeningen en dat praten over 30 JACOB GEEL. het reizen; en ofschoon de auteur zichzelf niet met gemaakte nederigheid laagstelt, gevoelt gij niettemin dat, als hij van de onverschilligheid zijner reisgenooten en vrienden voor het geleden verlies gewaagt, hij het eerlijk meent. Of zoo die lof te flaauw klinkt, er straalt in hetgeen hij eene bijdrage tot bevordering zijner menschekennis noemt, eene beschamende zelfkennis door. Aanstonds heeft hij eene nieuwe luimige anekdote bij de hand: „Ik was op de stoomboot van Villeneuve naar Genève , en „werd door een heer in het Duitsch aangesproken, met wien „ik in die taal een langdurig gesprek voerde. De togt over „het schoone meer leverde stof in overvloed op. Het door- „schijnend smaragd-groen water, waarvan men den bodem „zien kan, tot op dertig voet diepte : de zachtrijzende noord- „kust -met haar rijken akkerbouw , en het vrolijk liggende „Lausanne, sterk gekleurd door een gloeijend zonlicht : de „sombere zuidkust met haar steile oevers , en het verder weg- „wijkende Savoysche gebergte, reusachtig en graauw , met „donderwolken op de toppen bedekt ; regts rijkdom en wel- „vaart , links stoute natuur, maar schrale bodem , door geen „nijverheid verholpen : hier de vrucht eener milde regering , „ginds de uitwerkselen eener kleingeestige — een oogenblik „M. H. ! over staatkunde laat ik mij van avond niet uit — „maar toch , dit alles hield ons gesprek aan den gang , en ik „dacht : Hoe levendig gevoelt de Duitscher alles wat hem „treft ! Dit heeft hij boven ons vooruit ! — Deze tusschenge- „dachte gaf misschien aanleiding, dat ik weldra van Holland „sprak , en door mijn man gevraagd werd : „Um Vergebung, „haben sie vielleicht Holland bereiset ?" Ik antwoordde : „Frei- „lich , wenn nur ein Hollander so behaupten darf." — „Dan „lich , wenn nur ein Hollander so behaupten darf." — „Dan „kunnen wij het ons nog gemakkelijker maken , mijnheer" , ,,zeide hij : „want ik ben een Rotterdammer, en hield u voor „een Franschman." Wanhopige citatendwang ! Wie van dat koddig misver- stand leest , zal er om glimlagchen ; maar zal hij ook de naauw- keurigheid op prijs stellen waarmede hier, als tusschen twee keurigheid op prijs stellen waarmede hier, als tusschen twee komma's, de tegenstelling tusschen de beide oevers van het JACOB GEEL. 31 Meer van Genève geschilderd is? Toch is niet het geringste blijk der kunst , waarmede Geel zijne verhandeling over het reizen zamenstelde, dat , in stede van zijne hoorders of lezers met opzettelijke natuur- en plaatsbeschrijvingen te vermoeijen, hij het verhaal van al het schoone of eigenaardige, wat hij in Zwitserland en Noord-Italie zag , telkens slechts als kader of aanloop laat dienen voor de menschkundige opmerking die hij in petto houdt, of voor de reisles die hij ten beste geeft. Nog slechts deze aanteekening, geschreven op den Mont Brevèn, aan de zuidzijde der vallei van Chamounix , waar het panorama der toppen van den Mont Blanc zich regts en links voor den reiziger uitbreidt en hem in verrukking brengt : „Wanneer gij , in Noord-Holland , M. H. , een frissche boeren- „meid onder een koe ziet zitten , en zij u vergunt een teug „melk uit haren nap te drinken , dan denkt gij : ,,Neen, dit „genot levert Holland alléén op." Een vooroordeel , M. H. ! „[een van de vijf, welke de schrijver al reizend leerde afleggen]. „Gaat naar den Chalet de Pamprai en gij zult u bekeeren ; op „Gaat naar den Chalet de Pamprai en gij zult u bekeeren ; op „die rotsen , in dien hoogen dampkring, groeijen geurige krui- „den, die het rundvee afweidt , en een melk geeft , -- M. H. ! „het is geen honger en dorst en uitputting van krachten, zooals „zij den koning van Perzie op roggebrood onthaalden , en die „nu misschien zoo smakelijk maken, wat zeer gewoon is. Indien „ik de stoute wendingen van sommigen dorst na te volgen , die „bekende dingen met onbekende vergelijken , om zich regt be- „grijpelijk uit te drukken , dan zou ik zeggen : Zulke nektar „dronken de Goden !" Hoe het komt kan niemand uitleggen ; maar er is in de wijze , waarop Geel zulke dingen zegt , iets wat enkel hèm toebehoort en den meester verraadt. Dien uitval tegen het vergelijken van het bekende met het onbekende, ten einde zich regt begrijpelijk te maken , bedoel ik niet zoo zeer. Ook een begaafd leerling zou dergelijke wending kunnen bezigen. Maar te zeggen : „Wanneer ge in Noord-Holland een frissche „boerenmeid onder een koe ziet zitten," — zulk schilderen met één trek is de zegepraal van den door zelfverloochening be- vochten eenvoud. 32 JACOB GEEL. V Al heb ik het zelf daareven gebezigd, ik zou niet in staat zijn de beteekenis van het woord „leuk" behoorlijk te om- schrijven. De Engelschen zeggen luke-warm. Maar wij Hol- landers denken niet aan spijzen , aan zekere temperatuur. Be- doelen wij er de uitdrukking van iemands gelaat mede, dan be- teekent leuk in onzen mond hetzelfde als onvertrokken. Denken wij aan iemands geest , dan achten wij het woord gelijkluidend met onderdrukte of ingehouden scherts. Leuk , in dien zin , is de scherts van Jacob Geel. In de voorafspraak zijner verhandeling over het reizen zegt hij : „De „Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij houdt eenige avonden „des winters openbare vergaderingen , waarin een spreker, som- „tijds twee sprekers optreden , de tweede na den eersten." Studentikoos gesproken , is dat bijvoegsel niet meer dan eerie flaauwiteit. Maar als men weet , hoe weinig Geel met Maat- schappijen van Kunsten en Wetenschappen ophad, en hoe hij de valsche deftigheid haatte , welke daar haar zetel pleegt op te slaan, dan leest men er eene stille satire uit. Wel moet het boven alle beschrijving ordelijk en geregeld in leesvergaderingen toegaan , waar de alleenspraak eene wet van Perzen en Meden is ; waar de tweede spreker nooit den mond opent , v66r de eerste amen heeft gezegd ! „Een oostersch vorst (zijn naam doet niets tot de zaak : ook ken ik dien niet) die veel historie weten wilde".... Ook dit voorbeeld is karakteristiek. Er wordt weinig moeite of kunst vereischt , om te zeggen dat men iemands naam niet kent ; en menigeen , het vak niet meester, zal de wending misbruiken, om of zijne gemaakte nederigheid ten toon te spreiden , of zijne lompheid te verbergen. Maar in Geel's mond is zij een om- floersde kritiek van den wansmaak die het publiek met uit- heemsche namen zand in de oogen strooit , en zichzelf een schijn van geleerdheid geeft. Uit zijn „Tafelgesprek over zaken van groot gewigt" wensch ik te bewijzen , dat hij die kunst van spreken en schrijven langs den neus weg, gelijk men zegt, ook in het breede verstond : J ACOB GEEL. 33 „Wat zegt gij van die prijsvraag, vroeg ik aan Acilius , die ,,naast mij zat aan den maaltijd te Amsterdam , nadat de „algemeene vergadering der Maatschappij gehouden was. Was „het niet van belang dat men vroeg: of de theorie van het „Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen , „en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor „en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor „de meer algerneene verbreiding van wetenschappelijke kennis? -- „Eenige Chipaas appelen zouden bruikbaar wezen , antwoordde „Acilius ; ik mis ze ongaarne op dezen rijken disch ; maar ,,hoe meer men heeft, hoe meer men vraagt. — Ik werd „bijna ontstemd, omdat hij dit gesprek scheen te ontduiken; „want ik had niet bemerkt , dat de Heer Quaestor, die aan „het buurten was, achter op mijn stoel leunde. -- Ik meén „te hooren, zei Quaestor, dat gij zamen bezig zijt over de „vraag, die ik in mijne afdeeling voorgesteld heb , maar die „ongelukkig dezen morgen niet gekozen is. — Waarom onge- „lukkig ? vroeg Acilius. — Wel , was het antwoord , ik heb ,,juist geen al te groot zwak voor mijne eigen opstellen, maar „het is toch een stil genoegen , wanneer men aanleiding geeft „tot een goed geschrift , en de behandeling van een moeijelijk „onderwerp uitlokt. — Jawel , het was een chinesche lokvink , „hervatte Acilius; kent gij Chineesch? — Neen , maar er zijn „meer anderen in hetzelfde geval , en ik vermoed zelfs dat „men bezwaarlijk hier te lande iemand vinden zal , die het „verstaat. -- Dan moet de vraag door een Chinees of door „Abel Rémusat beantwoord worden. -- Ik weet niet, zeide „hierop Quaestor , of onze vragen tot Parijs en Peking door- „dringen; maar zoo gij u de mijne herinnert , dan weet gij „ook, dat ik slechts naar de theorie van het Chinesche schrift „vraag. -- Maar kent gij dan de theorie van het Chinesche „schrift? vroeg Acilius. -- Die is zoo moeijelijk niet, ant- „woordde Quaestor ; de Chinezen schrijven geene klanken, maar „zaken; of met andere woorden, zij schilderen hunne gedach- „ten. — Weet gij ook, hoe zij dat doen? vroeg Acilius we- „derom. -- Gij schertst , Acilius , was het antwoord : want wie „onzer heeft geen Chineesch schrift gezien ? het heeft iets „bevallige voor het oog , door symmetrie en kracht van trek- „ken ... Het is hier verschrikkelijk warm ; ik ga buiten een L. F. X 3 34 JACOB GEEL. „luchtje scheppen. — Nog even , zeide Acilius , en hield hem „bij een pand van zijn rok : gij bedoelt toch zeker iets meer , „dan die symmetrie en kracht van trekken , en gelooft toch niet „dat hierin de theorie van het Chinesche schrift bestaat ? — „Ik heb het u reeds gezegd, antwoordde Quaestor; zij schil- „deren hunne taal , en dit is zulk eene eenvoudig manier , „zóó door de natuur aangewezen , en zóó onafhankelijk van „buiging en voeging en klank van woorden , dat zij verdient „algemeen te worden. — Ik begin nu te begrijpen , zeide ,.Acilius, dat uw vraag bij de 1Vde klasse van het Instituut „te huis behoort, en het best door Humbert of Moritz be- „antwoord zal worden. Maar het bevreemdt mij , dat de Chi- „nesche boeken zoo onverstaanbaar voor ons zijn, en hoewel „zij de zaken schilderen, zooals gij zegt , ik echter geen enkele „figuur herken. Welligt komt dat hier van daan , dat in „figuur herken. Welligt komt dat hier van daan , dat in „China alle dingen er geheel anders uitzien dan bij ons. Maar „hoe dit ook zij (want ik ken China in het geheel niet) , uw „vraag bevat velerlei nut : want zij moet de lithographic doen „bloeijen, en de graveerkunst ook , over wier verachtering wij „zoo bekommerd zijn, dat er gisteren avond, in de Bestuurs- „Vergadering, twee vragen tegelijk over voorgesteld werden; „eindelijk ook de schilderkunst zelve. Want zij , die eeuwig ,,schrijven, zullen lithographiëren; boeken van geleerdheid en „fijn oordeel, die zoo spoedig niet zamengesteld worden , doch „wier maker een man van smaak is , wiens verstand moeij elfijk „voldaan kan worden door iets, dat het zintuig zijner ooges „beleedigt, zulke boeken zullen het graveerijzer bezighouden : „boeken van vertooning eindelijk , waarvan men zou kunnen „zeggen, dat zij representeeren, voornamelijk die , waarvoor „de maker , zooals van zelfs spreekt, onderscheidingen ontvangt, „die hem in voordeel en eer van het overige gemeen onder- „die hem in voordeel en eer van het overige gemeen onder- „scheiden, zulke moeten met penseel en olieveiw gewerkt zijn. „Een bibliothekaris zal, in het vervolg , niet meer van folio ,,en quarto en octavo spreken, maar van steenwerk, koperwerk, „doekwerk. Gij hebt • zelf, geloof ik , nog niet berekend, mijn „lieve Quaestor, hoe ver uw vraag zich uitstrekt : de geheele ,,klasse van letterzettende en boekdrukkende menschen zal tot de „beeldende kunsten opklimmen; boekverkoopers worden kunst. „beeldende kunsten opklimmen; boekverkoopers worden kunst. JACOB GEEL. 35 „koopers : uwe vraag zal eene revolutie in de standen en rangen „teweegbrengen. — Dat is een vreemde blik in de toekomst! „antwoordde Quaestor; doch gij toont, op zijn minst, dat gij „mijn vraag niet begrijpt. De Chinezen teekenen de dingen niet, „zooals zij zijn. — Ze teekenen ze dus, zooals zij niet zijn? „vroeg ik. — Laat mij uitspreken, zei Quaestor: wanneer zij „het woord boom willen schrijven, dan teekenen zij geen stam „en takken en bladeren : want dit zou te lang ophouden ; maar „b. v. een loodlijnig streepje. Nu stel ik, dat zij een treur- „wilg schrijven, dan komt er een dakje op dat streepje, van „nederhangende streepjes aan weerszijde; willen zij van een ,,populier spreken, dan zullen die zijstreepjes , weerzijds, in „eerre omgekeerde rigting, naar boven gaan, enz. ; doch het „verstaat zich van zelf, dat zulk eene gelijkenis niet altijd „kan bewaard worden : want ,hoe zouden de Chinezen anders „zich redden , wanneer zij afgetrokken denkbeelden wilden uit- „drukken ? — Gij voorkomt mijn zwarigheid, zeide Acilius: „ga voort. -- Wanneer men b. v. deugd denkt , is niets een- „voudiger, dan een cirkeltje te schrijven (ik heb wel in het „Chineesch niet veel cirkels ontdekt , maar ik spreek nu van „de theorie en van de toepassing op de westersche talen), „volmaakte deugd zou men kunnen voorstellen door een cirkeltje „met een stip er in voor middelpunt. — Dat begrijp ik „zeer goed , nam ik de vrijheid op te merken : het is alsof „men zeide „daar ligt het centrum! steek er uw passertje ge- rust in , en beproef maar of het cirkeltje niet zuiver is.” — „Dit had ik er niet eens bij gedacht, zei Quaestor; doch gij „hebt gelijk, en gij ziet tevens , hoe redelijk zulk een theorie „kan wezen, en welk een helder denkbeeld en afgeronden „kan wezen, en welk een helder denkbeeld en afgeronden „volzin deze eenvoudige figuur kan voorstellen,' — Ik begin „langzamerhand het gewigt van uwe diep doordachte vraag „te gevoelen, zeide Acilius , en wat gij onder de theorie van „het Chinesche schrift verstaat, is mij nu bijna helder. — „Dat is mij aangenaam, antwoordde Quaestor ; er is echter „zooveel niet bij verloren , wanneer zij een volgend jaar eerst „uitgeschreven wordt : de wetenschappen gaan wel wat al te „langzaam, maar toch zeker vooruit ; doch ik vrees dat mijne „openstaande zitplaats door een anderen ingenomen zal wor- 36 JACOB GEEL. „den, wanneer ik zoo lang rondwandel. — Geen nood ! zeide ik, „wij zullen er u iure postliminii op terug brengen. -- Intus- „schen had Acilius aan Quaestor een snuifje aangeboden , die „zelden hiervan gebruik maakt , en nu ook sterk stond te nie- „zen, zeggende dat dit kruid een enkelen keer de levensgeesten „opwekt , en aan een laat middagmaal de slaperigheid weert. „— Ieder volk heeft zijn gewoonten, zeide ik , en zijne aan- „wendsels : de Chinezen b. v. zijn verzot op slaapgoed. — Recte „mones, riep Acilius uit : neen , mijn lieve Quaestor ! ik laat „u niet los, eer gij mij nog een paar inlichtingen gegeven „hebt. Gij vraagt , of de theorie van het Chinesche schrift „bruikbaar zou zijn voor de westersche talen; wat bedoelt gij „met westersche talen? — Wel! niets is eenvoudiger dan mijn „bedoeling: ik bedoel al de talen, die men niet onder de oos- „tersche begrijpt , of liever , al de talen , die in Europa ge- „sproken worden. — Dit begrijp ik zeer goed , zeide Acilius ; „misschien zondert gij evenwel het Turksch uit , voor zoo verre „het in Europa gesproken wordt. — Natuurlijk , antwoordde „Quaestor; maar die uitzondering zal ééns ophouden , wanneer „de Turken uit Europa verjaagd zijn. — Maar wat ik niet „begrijp , ging Acilius voort, is waarom gij , in dit vraagstuk , „de westersche talen van de oostersche onderscheidt. Houdt gij „de westersche talen van de oostersche onderscheidt. Houdt gij „het reeds voor uitgemaakt , dat de theorie van het Chinesche „schrift voor de oostersche talen bruikbaar is ? — Neen , ant- „woordde Quaestor twijfelend; ik heb eigenlijk hierover niet „nagedacht; maar (ging hij met vertrouwen voort) het is beter „aan de vraag . geen al te grooten omvang te geven , en over „de oostersche talen kan ik niet oordeelen ; ik versta er geen „eene. -- Dit geeft een bewijs van uw verstand en voorzig- „tigheid, zeide Acilius , en toen gij gevraagd hebt naar de „bruikbaarheid voor onze westersche talen, hebt gij zeker die „Europesche talen alleen bedoeld, waarmede gij bekend zijt; „of kent gij ze allen? — Zeker niet , antwoordde Quaestor. — „Maar, mijn lieve Quaestor, vroeg Acilius hem wederom, hoe „zal de beantwoorder weten , welke talen gij kent en bedoelt? — „Quaestor overwoog deze vraag een oogenblik , en antwoordde „toen : nu, men zou duidelijkshalve eene verandering in de „vraag kunnen maken, en in plaats van voor onze westersche JACOB GEEL. 37 „talen, schrijven: voor de meest bekende westersche talen. — Gij „weet te geven en te nemen, zeide Acilius, en wanneer men „met u een zaak behandelt , vordert men ..." VI Bij niets van hetgeen ik in vroeger of later tijd over Bilder- dijk gelezen of geschreven heb , kan ik het hoofd zoo rustig nederleggen , als bij de twintig korte bladzijden uit Onderzoek en Phantasie, waar Geel, in zijn „Iets opgewondens over het eenvoudige ," de schimmen van Bilderdijk en Schiller in eene soort van Elyzeesche velden een gesprek laat voeren : „Wie wandelt daar in die schoone streek ? Ik herken het „bevallig oord niet. Maar wie is hij ? Hij schijnt zelf hier „nog vreemdeling te wezen. Hij ziet rond : maar het is een „blik die verslindt ; een vonkelend oog onder dien ruigen wenk- „braauw. Over het geelbleeke gelaat zweeft een pijnlijke trek. „Is het ontevredenheid ? Is het een onvervulde begeerte ? Is „het een rusteloos jagen van het genie, dat alles omvatten wil, „maar geklemd wordt tusschen bewustheid van kracht en een „kwalijk onderdrukt gevoel van onvermogen?" Dat is Bilderdijk. „Maar het oord is niet onbewoond. Ginds wandelen nog „andere gestalten. Ik zie er eene naderen. Ziet dien minder „stroeven leest , die mildere gelaatstrekken : het levendig , maar „teeder oog , dat alle voorwerpen zwelgt , die zijn rijke geest „teeder oog , dat alle voorwerpen zwelgt , die zijn rijke geest „tot dichterlijke grondstoffe verwerkt." Dat is Schiller. Hun gesprek , dat aanvankelijk over afgetrokken zaken ge- loopen had , — over het eenvoudige als kenmerk van het schoone , over de regten der verbeelding in de poëzie , — neemt , wanneer Bilderdijk verklaart zekere wijsgeerige stelling van Schiller niet regt te begrijpen , eensklaps eene andere wen- ding en wordt personeel. „Niet begrijpen ? Dat komt , -- valt Schiller uit , — dat „komt van dien mist van uw Hollandsch Bceotie. Die nevel „belet uwen landaard iets anders te zien dan het materiële : 38 JACOB GEEL. „daaraan houden zij zich allen vast , in letteren en in kunst. „Van daar die gemeene vorm in meest alle hunne werken ; „want een gemeen talent zal de edelste stoffe door een gemeene „behandeling onteeren ; maar een groot talent , en een edele „geest , zullen het eenvoudige, zelfs het gemeene , weten te „veredelen. Een alledaagsch geschiedschrijver zal de nietigste „verrigtingen van eenen held even zorgvuldig opteekenen als „zijn verhevenste daden , en even lang vertoeven bij zijn ge- ,, slachtslij st en huishouden , en bij de knoopen van zijn rok , „als bij zijn ontwerpen en ondernemingen. Z66 doet hij, omdat „hij een gemeenen smaak heeft , evenals een smakeloos schilder, „die zich op de gemeenste voorwerpen met zijn naauwkeurig „teekenkrijt afslooft , en zoo hij er, bij toeval , een edeler ge- „kozen heeft , alle waardigheid er van wegpenseelt. En dit „kozen heeft , alle waardigheid er van wegpenseelt. En dit „zult gij mij toestemmen , hoe gramstorig gij ook schijnt te „worden : want het geheele geslacht , waarmeê gij geleefd hebt , „hebt gij altijd gevloekt en verwenscht. Gij hebt niets goeds „in hen gevonden, en zelfs hen, die uwe werken bewonderen, „en daardoor ten minste toonden, dat zij op den goeden weg „waren , -- ook die hebt gij van u gestooten." Denkt gij dat Bilderdijk den strik bemerkt , waarin Schiller hem lokken wil ? In geenen deele ; ofschoon de strik welge- meend was en alleen een broederlijk verwijt bedoelde. Als van ouds door den hartstogt medegesleept , en om zich te zuiveren van eene blaam die hij meende dat op anderen teruggeworpen moest worden , barst hij los : „Ja , ik heb ze verstooten , omdat „zij zingend en dansend uwe landslieden bij zwermen inhaalden, „die zich gouden en zijden dagen in ons Schlaraffenland be- „loofden, — en ze vonden ! Ik heb ze verstooten , die hunne „kinderen naar uw vaderland ter opvoeding zonden , om ze als „ganzen terug te ontvangen , en opgeblazen , en vervuld met „minachting voor alles wat Hollandsch was. Van daar die „verwoesting van den goeden smaak en van onze schoone moeder- „taal, tot onkenbaarheid toe verbasterd. Van daar die ver- „knoeijing in uitspraak en stijl , die tot brakens toe walgen „doet. Toen alles rondom mij flets en flaauw werd , en het „vergif der sentimenteele wartaal doordrong , heb ik toen het „geneesmiddel niet toegediend? Heb ik ooit de zieken ontzien , JACOB GEEL. 39 „of hen door eene weekelijke behandeling bedorven ? Heb ik „den standaard niet opgehouden, toen allen wankelden, omdat „zij ongewoon geworden waren op eigen beenen te staan , en , „beschaamd over hetgeen van de Fransche dichtkunst geworden „was , aangrepen wat zij konden ? Doch wat heeft het ge- „holpen? Een gering getal hoorde mij : waanwijzen, die mij „niet' begrepen , beoordeelden mij ; die mij navolgden, werkten „zonder kennis van taal , zonder diepte van studie , zonder rijk- „dom van gedachten. Men zou tot de natuur terugkeeren ! die „meende men in de werken der Ouden, misschien ook in de „mijne, te zien. Alweder dweepen met natuur, dweepen met „eenvoudigheid! Maar hunne eenvoudigheid was een dom en „laf gebeuzel: een miskenning van de oneindige verscheiden- „heid en heerlijkheid der natuur, een misselijk kaauwen en her- „kaauwen van opgewarmde; en vermufte, en weder opgewarmde „spijs. Wat zij verbeelding noemden , was een onnoozel kinder- „spel: het kwikkwakblazen van vorschen in een poel".. . Men wijte het Geel niet , zoo deze bladzijde een onaange- namen indruk . maakt. Zij is van het eerste tot het laatste woord zuiver bilderdijksch gedacht , en bilderdijksch van uit- drukking. Geen parodie , en nog veel minder een paskwil , maar eene door kunst volmaakte nabootsing der natuur. Bil- derdijk's idealen , Bilderdijk's heimwee , Bilderdijk's zeggings- kracht , Bilderdijk's hooghartigheid , Bilderdijk's minachting , Bilderdijk's waanzin , van alles is in die ééne bladzijde iets ge- mengd en tot een geheel vereenigd. Ook iets van zijn waan- mengd en tot een geheel vereenigd. Ook iets van zijn waan- zin : want Bilderdijk was bijwijlen , evenals Rousseau , buiten zichzelf, en deraisonneerde zonder het gewaar te worden. Geel teekent hem naar het leven , als hij in zijn onderhoud met Schiller hem zich laat vastpraten en, in strijd met zijne bedoe- ling , hem juist datgene laat zeggen wat hij in de eerste plaats voor zich had behooren te houden: „S. Waartoe maakt gij u zoo boos ? wij zijn het immers „eens? — B. Eens ? dat is onmogelijk ! — S. Wel , ik heb „op uwe landslieden gescholden: gij ook; ik heb hen Mets ge= „noemd : gij dom ; ik alledaagsch : gij laf ; ik heb hun droome- „righeid verweten : gij hebt hun eene nachtmuts opgezet! „Zij staan stil en zwijgen. Zou hun gesprek hier eindigen? 40 JACOB GEEL. „Schiller ziet rond ; hij spreekt. — S. Is hier iemand die „voor uw volk pleiten wil ? — Bilderdijk zwijgt. — S. Mijn „hart werd zoo warm, toen ik dat oude tijdperk uwer ge- „schiedenis te boek stelde, en mij verbeeldde geschiedschrijver „te zijn, omdat ik zulk eene heerlijke stoffe bearbeidde. Dat „tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menig- „maal bezongen, niet waar ? Uw hart stroomde er altijd van „over. Gij hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo? „— Bilderdijk zwijgt. -- S. Uw volk is magtig en rijk ge- „worden : het heeft aan overvloed en weelde tol betaald ! Maar „het is ongelukkig geworden ; — en het heeft zoo geleden! „Toen hebt gij hen getroost : hebt gij niet ? Toen hebt gij „geleden met de lijdenden, en uwe zangen waren balsem voor „hunne smart? — B. Willen wij niet wat voortwandelen? -- „S. Gij hebt bestraft; maar hebt ook minzaam vermaand en „geholpen: niet waar ? want gij tastte in uw eigen boezem , „waar gij den hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar „toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland „eer genoot, toen hebt gij gejuicht ? — hebt gij niet ? want gij „hadt eene groote ziel , die kleine teleurstellingen kon vergeten, „en vrolijk kon zijn met de vrolijken ? -- B. Het lang staan „en vrolijk kon zijn met de vrolijken ? -- B. Het lang staan „wordt mij moei] elfij k. — S. Gij hadt gevoel : want gij hebt „het dikwijls betuigd: en gij hebt het nooit aan uw schitterend „kunsttalent ten offer gebragt. Het was die weldadige warmte, „die koestert en kweekt : die het harde verzacht, en de scherpte „der ijzerkleur tempert met bevallige tinten. Gij hebt nooit „aan anderen opgedrongen, dat gij den smeltenden omtrek eener „Venus voorstelde , wanneer de gespierde Hercules u voor den „geest was. De afdwalingen der kunst hebt gij nooit met magt- „spreuken gewraakt, maar met helder onderrigt hebt gij teregt „gebragt die doolden : want gij deedt het uit liefde voor de „waarheid! Nooit heeft in uw hart de wangunst gewrokt : „nooit hebt gij geveinsd te weten , wat gij niet wist. Aan het „edele, dat in uwe ziel was , hebt gij eene vrije werking ge- „laten: en dan trok het u heen , waar één zelfde neiging , een „ontmoeting der gedachten, een gelijkheid der geestvervoering „was. Dat noemdet gij geen dweepen, neen, maar een over- storting van het gemoed, die liefde wekt ... JACOB GEEL. 41 „Wat zie ik ! ... een traan van Bilderdijk! „Het gezigt was verdwenen !" — Zeker is die traan te weinig, voor hen die Bilderdijk als een halfgod, als een Messias vereeren. Aan den anderen kant zou ik er geen eed op durven doen dat Geel, alvorens hij die zamenspraak met Schiller ontwierp , in zij ne studeerkamer of in besloten gezelschappen zich niet wel eens ongunstiger over Bilderdijk heeft uitgelaten. Doch zoowel om de eene als om de andere reden heb ik het gesprek lief. Het zou niet goed zijn, zoo wij Bilderdijk geheel en al au sérieux gingen nemen en, naar zijne leer en terminologie , onszelf voortaan als de telgen van een versodomd en verkikkerd geslacht beschouwden; of onzen kinderen inprentten dat verlichting , vrijheid, en menschewaarde , niets beduidende poespas is ; of hun onze vaders en grootvaders afschilderden als een hoop schoorsteen- vegers en ketellappers. Want zoo dacht hij meestentijds , en zoo was menigmaal zijn spraakgebruik. Doch er staat tegenover dat onder Bilderdijk's haters er velen gevonden worden die niet waardig zijn, zijn ketel te lappen of zijn schoorsteen te vegen; velen wier het evenzeer aan studie ontbreekt om zijne geleerdheid , als aan verstand om de vlugt van zijn geest, aan gemoed om het vuur van zijn hartstogt, aan taalgevoel om de meesterschap zijner zegswijze te waarderen. En nu is mij geen gezigtspunt bekend, uit hetwelk die onbevoegden zoo naar verdienste in de schaduw komen, als dat humane van Geel , waarbij men eenerzijds Bilderdijk neemt gelijk hij is , aanmatigend , beleedigend, onhartelijk , geweten- loos , doch tevens bij hem de vatbaarheid onderstelt om, loos , doch tevens bij hem de vatbaarheid onderstelt om, wanneer een evenknie als Schiller hem. te woord staat , afstand te doen van zijn trots en zich tot tederheid te laten bewegen. Ja, wie weet of Bilderdijk's buitensporigheid niet allermeest, in plaats van aan de vooroordeelen zijner natie , of aan het ongeloof of de middelmatigheid zijner tijdgenooten, hieraan moet worden toegeschreven , dat hij Schiller alleen ontmoet heeft in worden toegeschreven , dat hij Schiller alleen ontmoet heeft in het schimmerijk van Geel's fantasie? De jonge Nederlander van den tegenwoordigen tijd, voor zoo ver hij aanspraak maakt op kennis en beschaving, heeft 42 JACOB GEEL. niet aanstonds vrede met het denkbeeld, dat in zijn leven een oogenblik kan aanbreken, en gewis aanbreken zal , waarop hij , evenals Geel, moet afrekenen met Bilderdijk. Met den stuurschen, ouderwetschen, reaktionairen , breedsprakigen, altoos rijmenden ouderwetschen, reaktionairen , breedsprakigen, altoos rijmenden Bilderdijk ? Dat kan men niet gelooven. Voor een deel is daarvan oorzaak dat men Bilderdijk te zeer als den maker dier driemaal honderdduizend versregels be- schouwt ,. welke in de oorspronkelijke uitgaven meer dan hon- derd boekdeelen gevuld hebben. Het oordeel wordt reeds juister, wanneer men bij de verzen de brieven voegt. Het rondt zich af , wanneer men nog eene schrede verder gaat , en den dichter aanvult met den taalgeleerde, den briefschrijver met den historieschrijver. Voor de kennis van Bilderdijk is uit de acht deelen zijner Taal- en Diclitkurtdige Verscheidenheden , uit de dertien deelen zijner Geschiedenis des Vaderlands, vooral niet de dertien deelen zijner Geschiedenis des Vaderlands, vooral niet minder te leeren, dan uit zijne korrespondentie. Zelfs zou het minder te leeren, dan uit zijne korrespondentie. Zelfs zou het mij niet verwonderen, zoo het nageslacht die Geschiedenis des Vaderlands ten slotte eene hoofdbron noemde. Is het ook niet natuurlijk dat, waar binnen een kort bestek over zoo vele daden, karakters, gebeurtenissen , zich uitstrekkend over zulk eene lange reeks van eeuwen , telkens een oordeel wordt ge- veld , het karakter van den beoordeelaar zelfs op ongezochte wijze aait het licht komt? Wanneer men al de feilen in Bilderdijk's leven uitgewischt, uit zijne dichtwerken het onbeduidende of gerekte of gemaakte verwijderd, in zijne brieven de onwaardige klagten geschrapt, zijne historische en filosofische en linguistische schriften vair hunne personaliteiten en hunne inagtspreuken gezuiverd heeft, hunne personaliteiten en hunne inagtspreuken gezuiverd heeft, dan houdt uien een geest over die op de vijf fakulteiten eener hoogeschool gelijkt. En de eenheid te midden dier verscheidenheid ? Zij heeft bestaan in een voorgevoel , even magtig als de geest zelf in welken dat gevoel sluimerde. Uit den boezem van elk volk dat niet te eenemaal une nation éteinte is, staan van tijd tot tijd mannen op die in hun persoon eene geheele toekomst , maar ook mannen die een geheel verleden vertegenwoordigen; en niet vertegenwoordigen met lijdzaamheid, met onderwerping, enkel en alleen door te JACOB GEEL. 43 zijn die zij zijn en te dragen wat hun wordt opgelegd , maar door het afleggen van getuigenissen of het indienen van pro- testen , door op de openbare markt hunne stem te verheffen, door vriend en vijand te doen weten hoe zij denken , wat zij willen , en waar het op staat. Zulk een strijdbaar genius van het verleden is Bilderdijk ge- weest. Hij heeft gevoeld , zeer diep gevoeld , dat de beschaafde wereld zijner dagen in eene krisis verkeerde ; de oudste en hei- wereld zijner dagen in eene krisis verkeerde ; de oudste en hei- ligste overleveringen , op allerlei gebied , eene beslissende ge- ligste overleveringen , op allerlei gebied , eene beslissende ge- daantewisseling stonden te ondergaan ; noch de wetenschap , noch daantewisseling stonden te ondergaan ; noch de wetenschap , noch de Staat , noch de Kerk , ooit weder zouden, worden wat zij de Staat , noch de Kerk , ooit weder zouden, worden wat zij voorheen geweest waren ; het godsdienstig en zedelijk bewustzijn der geheele maatschappij uit zijne oude en beproefde voegen was der geheele maatschappij uit zijne oude en beproefde voegen was geligt ; naar menschelijke berekening , indien geen nieuwe Open- baring licht kwam scheppen in die duisternis , orde in dien baring licht kwam scheppen in die duisternis , orde in dien bajert , het einde der wereld nabij was. Ware hij een andere profeet Jeremia geweest , hij zou zich vergenoegd hebben , op de puinhoopen van het verwoest Jeru- zalem , gelijk hij ook menigmaal gedaan heeft , klaagliederen aan te heffen. Doch zijn hart was te vol, om enkel langs dien uitweg lucht te kunnen bekomen. Hij wilde wel klagen , maar ook aanklagen , ook beschuldigen en verwijten. Nu eens zocht en vloekte hij , in vroeger eeuwen , of in de eerste helft van die wier tweede helft hem zag geboren worden , de vaders van het verderf welks voldragen vrucht zijne oogen aanschouwden. Dan weder zag hij zijne tijdgenooten aan , en vroeg hun met vlammenden blik : of zij dan altegader met waanzin en blind- heid geslagen waren ? of geen hunner het einde giste van den weg , waarop zij gedachteloos den voet gezet hadden ? geen hunner zich schaamde voor eene zwakheid die met medepligtig- heid gelijkstond? Naarmate de goederen , voor wier behoud hij streed , van eene edeler soort waren , toonde hij zich in den strijd vuriger, stouter in het aanvallen , hardnekkiger in het verdedigen , on- stouter in het aanvallen , hardnekkiger in het verdedigen , on- verschilliger in de keus der wapenen. Het gold zijn land , dat niet dan door een wonder van eene vlok zeewier een bolwerk geworden was , om ten laatste met naam en toenaam van de kaart van Europa te verdwijnen; zijn volk, dat zonder zelf- 44 JACOB GEEL. moord te plegen niet zelfbehagelijk roemen kon in het kosmo- politisme van den nieuwen tijd ; zijn vorst , wiens Huis hij met verkropte spijt , voor den rotsgrond van het absolute regt, verkropte spijt , voor den rotsgrond van het absolute regt, in den zandgrond der volksgunst naar nieuwe onderlagen zoeken zag ; zijn geloof, dat als verouderd ter zijde gesteld , door de belijders zelf verloochend , ondermijnd , vernietigd werd, en belijders zelf verloochend , ondermijnd , vernietigd werd, en met welks ondergang hij zich tevens den bodem voelde ont- zinken waarop voor hem het zelfbestaan der natien , de on- schendbaarheid van het huisgezin , de deugd der bijzondere per- sonen rustte. Men zegge niet dat Bilderdijk , door zoo te denken en te gevoelen , te eenemaal het slagtoffer eener zinsbegoocheling ge- weest is ; hij den uitstekendsten onder zijne tijdgenooten onge- weest is ; hij den uitstekendsten onder zijne tijdgenooten onge- roepen een spiegel der toekomst voorhield ; hij zonder volmagt roepen een spiegel der toekomst voorhield ; hij zonder volmagt hen de schitterende voorloopers eener aanstaande verduistering noemde. In zoo ver hij niet aan een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde geloofd heeft , mag hij gedwaald hebben. Doch dat hij een ziener was , toen hij de oude aarde eene indus- triële onderneming geworden, en den ouden hemel ontvolkt zag, is een feit. Indien het geoorloofd is eeuwen bij speeltuigen te vergelijken, dan is de tijd , waarin wij leven, eene harp met eene ge- dan is de tijd , waarin wij leven, eene harp met eene ge- sprongen snaar. De volksprediker onzer dagen in de straten van Londen , die in het argot zijns kerkgeloofs den voorbij- gangers de ijdelheid van al de wonderen der menschelijke schranderheid verkondigt ; hun bij al wat heilig is bezweert dat noch hunne spoorwegbruggen over den oceaan , noch hunne trans-atlantische telegraafkabels den uitgewischten weg naar het Koningrijk der Hemelen vergoeden kunnen ; hun verwijt het Koningrijk der Hemelen vergoeden kunnen ; hun verwijt het Eene Noodige te missen , en op slependen toon hun afvraagt : wat het den mensch baat de geheele wereld te winnen , zoo hij schade lijdt aan zijne ziel, — die man is in zijne een- voudigheid , zijne haveloosheid , zijn wansmaak , zoo gij wilt , een even gewigtig persoon als Ferdinand de Lesseps. een even gewigtig persoon als Ferdinand de Lesseps. Hoeveel hooger verdient Bilderdijk dan niet aangeschreven te staan, die, toen de geheele wereld om hem heen van blijdschap juichte over de zegeningen van den dag; toen de schrandersten al het oude brooddronken prijsgaven, omdat zij een nieuw JACOB GEEL. 45 steunpunt meenden te voelen aangroeijen onder hunnen voet; toen eene vrees als de zijne kleingeloovigheid heette , — verder zag dan al de anderen te zamen, en in de krachtigste klanken, zag dan al de anderen te zamen, en in de krachtigste klanken, welke onze taal ooit voortbragt , het toen levend geslacht heeft voorbereid op een onuitsprekelijk verlies voorbereid op een onuitsprekelijk verlies De negentiende eeuw mist of een eigen stempel , of de jaar- boeken van het nageslacht zullen van haar getuigen : „En het geschiedde in die dagen , dat de menschen ophielden aan de Voorzienigheid te gelooven." Het zien verschieten dier ster is in de beste oogenblikken van Bilderdijk's leven de bron van zijn lijden, in de zwakkere de springveer van zijn haat, in beide het onmiskenbaar teeken zijner meerderheid geweest. VII Doch zullen de lezers het den gchrij ver vergeven , zijn hoofd- persoon in die mate uit het oog verloren , en Geel voor eene persoon in die mate uit het oog verloren , en Geel voor eene wijl aan Bilderdijk opgeofferd te hebben? Zeker, zoo hij hen mogt hebben opgewekt zelf tot de bron te gaan , en regtstreeks zich te laven aan den stroom van hooger leven , die nu reeds voor het derde geslacht in G-eel's boekje vloeit. „Over de pligten van den toehoorder", -- „Gesprek over poëzij en arbeid" , — „Nieuwe karakterverdeeling van den stijl", — er is niet meer clan eene toevallige aanleiding noodig om hetgeen daarover in Onderzoek en Phantasie te lezen staat om hetgeen daarover in Onderzoek en Phantasie te lezen staat gretig te doen naslaan , en in telkens uitgebreider kring ter harte te doen nemen. 1872. JUF VROUW }IASEBROEK. I Minnezangen in proza wenscht men het viertal kleine romans te noemen, waarmede , nu weldra veertig jaren geleden , Juf- vrouw Hasebroek kort achter elkander voor het nederlandsch publiek optrad , en waar sedert door haar geen vervolg op ge- leverd werd. Erotisch ondicht , gevloeid uit de pen eener gere- formeerd-geloovige jonge vrouw , vormen die verhalen een be- langwekkend onderdeel onzer litteratuur van dien tijd. Uit dat oogpunt ten minste beschouwt men ze thans bij voorkeur; maar niet daaruit alleen. Merkwaardig is ook het kontrast dat zij aanbieden , vergeleken bij de nederlandsche dames-romans eener latere periode. Gelegenheid om op dit verschijnsel de aandacht te vestigen vind ik in het goed vertrouwen van een uitgever onzer dagen, die het herdrukken der romans van Jufvrouw Hasebroek blijk- baar als eene aanbeveling beschouwt. 1 En waarom zou hij ' Salon-Bibliotheek. Rotterdam, Hendrik Altmann, 1877. Van Jufvrouw Hasebroek verschenen in deze nette uitgaaf : Elize, Twee Vrouwen, en De Bedevaartgangers. Van Te Laat zag reeds in 1859, bij de Erven F. Bohn te Haarlem, een herdruk het licht. JUFVROU WV HASEBROEK. 47 niet ? Geen dezer novellen munt door kunstige zamenstelling uit. Altegader verraden zij eene ongeoefende hand. Maar in allen zit karakter ; en het nu opkomend geslacht kan slechts winnen bij de kennismaking. Reeds dadelijk wanneer zij, in de korte voorrede van haar eersteling, de roman-poëzie „een onder ons weinig beoefend vak" noemt , boeit de schrijfster. Hoe zijn de dingen sedert veranderd ! In 1838 weinig beoefend , van de zijde der dames vooral , wordt op de roman-poëzie door dezen thans als storm geloopen. Geen jaar gaat voorbij , of de lijst der nederlandsche proza-dichteressen ziet zich met eenige nieuwe namen ver- meerderd. En zoo het cijfer, zoo de toon. Verstomd zijn de pleidooijen , door Jufvrouw Hasebroek ten gunste der vrouwe- lijke zwakheid, der vrouwelijke afhankelijkheid, der vrouwe- lijke onderwerping gevoerd. Ook de zachtzinnigsten onder hare jongere zusters doen thans de maatschappij den oorlog aan. Vrouwelijk verzet , vrouwelijke zelfstandigheid , vrouwe- lijke kracht , zijn de onveranderlijke thema's waarop zij variaties dichten. Jufvrouw Hasebroek's denkbeelden werden aan Jean Paul, aan Lamartine, aan Byron ontleend , en bewust of onbewust heeft haar stijl zich gevormd in de school van Van der Palm. Door de jongere zusters wordt slechts bij uit- zondering naar eene nationale schrijfwijze gestreefd, en in den regel beperkt zich hare lektuur tot het nieuwste wat in de Tauchnitz-Edition verschijnt. De nederlandsche dames-roman is eene bijna slaafsche navolging van engelsche modellen geworden, met Stuart Mill's verhandeling over het onderdrukken der vrouw tot achtergrond. De eenen worden in de litteratuur onder een gelukkig gesternte geboren , de anderen niet. Den eenen ontbreekt het, onder hunne tijdgenooten , aan geestdriftwekkende voor- beelden uit eerre goede school; de anderen hebben de goede modellen slechts voor het kiezen. Jufvrouw Hasebroek had het voorregt , op te groei] en in een tijd toen, door de natuur- lijke terugwerking gevolgd op de fransche omwenteling en de napoleontische oorlogen , de letteren in verschillende landen van Europa rijkelijk bloeiden, en voor haar ook in Nederland zulk eene periode zich ontsloot. Er zaten destijds minder 48 J UN'VhOU W HASEBKOEK. wetenschappelijke, minder maatschappelijke en industriële denk- beelden in de lucht , dan tegenwoordig; maar des te meer litterarische. Te dien aanzien was er eene besmetting ten goede, gelijk er thans eene ten kwade valt waar te nemen. Personen daarvoor aansprakelijk te stellen zou onbillijk wezen; maar de zaak kan niet ontkend worden. In eene nabetrachting van 1872 , door Jufvrouw Hasebroek's broeder op Jonathan's Waarheid en .Droomen van 1840 gehou- den, treft men deze zelfde orde van denkbeelden aan. „Cha- „teaubriand's René en Byron's Harold," vinden wij daar, „waren nog niet uit de mode ; Lamartine mediteerde en „harmonieerde uit al zijn magt; Victor Hugo botaniseerde de ,,Feuilles d'automne met volle handen; de mindere goden volgden, „als het gaat, van zelf, en om in den toon van den tijd te „als het gaat, van zelf, en om in den toon van den tijd te „vallen, hadden ook de vrolijksten van nature hun Zwarten „Tijd. In die dagen trad Jonathan in het karakter van „Penseroso op." Wordt daar Milton's Penseroso mede bedoeld ? Moet men de gedachte aanvullen, door bij den Penseroso tegelijk aan den Allegro te denken ? Maar dat gaat niet. In Milton's dagen waren de halflagchende , halfschreijende April's kinderen, gelijk Jonathan geestig de humoristen noemt, nog ver te zoeken. Jonathan geestig de humoristen noemt, nog ver te zoeken. Hoe dit zij , wij lezen voort : „De dichters groeijen niet als de spinasie in de lente of de „bloemkool in den zomer, waarvan in den regel de oogst „tamelijk wel te gelukken pleegt. In den hof der letter- „kunde heeft men nog al eens jaren van misgewas. Welke „vruchtbare tijdén heb ik in dit opzicht beleefd ! Welk een „tijdvak, waarin men in één jaar (1832) drie dichters als Gëthe, „Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon ! Toen had men „Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon ! Toen had men „er nog eentje voor het breken. Zulk een slag zou de groote „Maaijer nu met den besten wil niet kunnen slaan. Les roi8 „s'en vont : dat geldt ook van de koningen der poëzie. Eerst „hadden we de koningen , toen de prinsen, en nu -- exceptis „excipiendis zijn wij aan de grootvorsten , ja misschien nu „en dan een kleinvorstje, of, dat op hetzelfde neêrkomt , een „grootvorst van Luxemburg , het landje van één stad , er bij. „Toen de koning van Frankrijk na den dood van Turenne .1 UEVK(1U1V KASEBKt)EK. 49 „acht maarschalken in zijne plaats benoemde , zeide men : de „koning heeft zijn goudstuk tegen zilvergeld verwisseld. Dit „geldt ook in onzen tijd , in den regel, van de munt, die op „de poëtische pers geslagen wordt. In vredesnaam, als het niet „anders kan ! Als dan het zilver maar echt blijft , en geen „Russisch zilver wordt ! ,,Toch is het een gebrek dat gevoeld wordt. Aardappelen- „nood valt zeker moeijelijker te dragen dan dichtersnood; maar „een nood is de laatste toch. Het is smartelijk (als men de „jaren beleefd heeft, dat er bij ieder nieuw jaar een nieuw ,,groot dichter bij de overigen kwam), dat men den eenen „dichttroon na den anderen ziet ledig worden, zonder dat „er legitieme opvolgers zijn, om ze te vervullen , naar den „regel : Le roi est mort; vive le roil Jean Paul verhaalt eene „anekdote, die hier te pas komt. De prins Esterhazy had „zijne geheele muziekkapel , en Haydn als kapelmeester, af- „gedankt. Dientengevolge komponeerde deze een muziekstuk, „waarin elke muzikant , de een na den ander , een solo speelde, „en aan het einde er van den blaker op zijn muziek-lessenaar „uitdoofde en wegging. Zoo verdween het eene lichtje en „het eene instrument na het andere, en eindelijk bleef het „orkest geheel stom. Ik heb aan dat verhaal wel eens ge- „dacht, toen ik Bilderdijk, en na Bilderdijk Loots, en na Loots ,,Staring, en na Staring Tollens, en na Tollens Da Costa , en „na .Da Costa Van Lennep zag aftreden, en ik voor de meesten „te vergeefs naar een plaatsbekleeder , en dat vooral onder „de jongeren zocht. Toch willen we niet ondankbaar worden; „stom is ons orkest gelukkig nog niet; er klinken nog eerste „violen, al zijn ze schaarsch. Mogt het nu gaan als bij Haydn „te Weenen , waar de prins berouw kreeg van zijn besluit „en de afgedankte kapel weêr aanstelde ! Toen kwamen , in „de omgekeerde orde, al de lichtjes en de muziek-instrumenten „één voor één weêr terug . . . „Va-ten voir s'ils viennent, Jean ! „Va-ten voir s'ils viennent ! „Het is waar , men heeft één troost : denzelfden troost , dien „men mij ook op het gebied der muziek aanbood : dat schijnt L.F.X 4 50 JUh'VKOUW HASEBhOEK. „op dit gebied de troost der armen (de bekende balsem) te „zijn. Groote dichters heeft men nu minder dan vroeger; maar „daar staat één voordeel tegenover. De poëzie is in onze dagen „meer gemeengoed geworden. — De taal, de stijl der goede „auteurs, ook over andere , soms de meest afgetrokken onder- „werpen, is dichterlijker geworden. Humboldt's Kosmos is, „ook litterarisch, een meesterstuk : dat zag men vroeger zoo „niet. Zelfs over den goeden konversatie-toon ligt thans een „meer poëtisch waas dan voorheen. — Ik wil het niet geheel ,,ontkennen, maar de troost is schraal. De honderd duizend „boterbloempjes in het gras voldoen mij niet , wanneer ik , als „bloemen-liefhebber , eens eene schoone camelia of azalea of „puike stamroos zou willen hebben. — Ik geef vijfhonderd „tjilpende musschec voor een enkeler nachtegaal." 1 Ten onregte mijns inziens houdt men dit zonder oordeel des onderscheids voor de taal van een pruttelaar , die , op jaren gekomen , alles thans minder goed vindt dan het in zijne jeugd was. In de hoofdzaak is het veeleer eene bladzijde geschiedenis. Niet in Nederland alleen , maar overal in Europa , daalde sedert 1848 de litterarische standaard. Hetgeen onze hedendaagsche vaderlandsche schrijfsters ongunstig onderscheidt, is slechts eene weêrspiegeling van den toestand in het buitenland. weêrspiegeling van den toestand in het buitenland. Ik geloof dat Jufvrouw Hasebroek, toen zij hare romans dichtte , evenmin als haar broeder , bewustheid heeft gehad van den zeldzaam opwekkenden invloed waaronder zij leefde. Hare betrekkelijke meerderheid moet verklaard worden uit haar tijd. Maar onwillekeurig stelt men zich voor , dat zij thans even zoo over de zaak denkt als de grijsgeworden Jonathan. Of heeft niet van het begin af het publiek haar vereenzelvigd met de muzikale Editha der Waarheid en Droomen , die Jona- than's vrijgezelshuishouding bestuurde en , met haar pianospel, zijne zorgen verdreef of zijn mijmeren begeleidde ? De versregels : Gij zijt mijn zuster! 't Zacht geluid Gij zijt mijn zuster! 't Zacht geluid Der snaar, die in uw boezem trilde, Drong straks van uit de loofhut uit, Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde. 1 Waarheid en Droomen, door Jonathan. Vijfde Druk. Leiden E. J. Brill 1872. Bladz. 129, 141, 159. JUFVROUW HASEBROEK. 51 'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied, En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren, Die naar den wildzang wilden hooren Geneuried op mijn pijp van riet, Dat Jonathan geen grooter schat Op aarde dan Editha had — van het begin af heeft men die regels bij vooruitberekening toegepast op de schrijfster van Te Laat. II Over veertig jaren zal om de meeste nederlandsche dames- romans van tegenwoordig zoo hartelijk gelagehen worden , dat Jufvrouw Hasebroek geen gevoeligheid aan den dag mag leggen, zoo wij thans een weinig om de hare lagchen. Te Laat, breedere uitwerking van de reeds in 1836 op het papier gebragte herinnering Marie 1, is de geschiedenis van een edelaardig , hemelsgezind jong meisje, tenger , blaauwoogig en blond , dat , ten gevolge eener teleurstelling in de liefde, de tering krijgt en sterft. Angélique had eerre diepe genegen- heid opgevat voor een jeugdig kavallerie-officier , even belatg- wekkend als schoon, en hij vroeg haar ten huwlijk. Maar de snel bevorderde ritmeester Willem van Stralenheim was er met zijn hart aanvankelijk maar half bij. Hij had een oom , die altijd een vader voor hem was geweest , en onder wiens liefste wenschen het behoorde dat Willem Angélique's echtgenoot worden zou. Daarbij ontdekte hij toevallig door de aandoening, waarmede Angélique in de eenzaamheid zeker lied zong , dat zij hem liefhad. Haar dus gevraagd hebbende , half uit mede- lijden , half uit pligtgevoel , was het niet onnatuurlijk dat , toen Willem naar het leger vertrekken en den Tiendaagschen Veldtogt moest gaan medemaken , zijn onberaden engagement hem allengs zwaarder ging wegen. Daar hij echter een naauw- gezet jongmensch was, sloeg hij over het geval aan het mij- meren; gevoelde zich dood ongelukkig; en werd in zijne ge- Deze proeve, eerst later uitgegeven, opent den bundel Verhalen en Schetsen, die in 1852 te Haarlem bij A. C. Kruseman verscheen. 52 JUFVROUW HASEBROEK. moedsbezwaren gestijfd door een jong duitsch medicus, die als vrijwilliger bij het nederlandsch leger diende. Hugo von Friedhof was in die dagen de meening toege- daan dat een man zin levensdoel mist , door , in plaats van aan de openbare zaak , zich aan eene vrouw te hechten; en deze averegtsche denkbeelden schoten in Willem's gemoed maar te spoedig wortel. Niet alleen begon hij zijne briefwisseling met Angélique op bedenkelijke wijze te verwaarloozen; maar toen Angélique op bedenkelijke wijze te verwaarloozen; maar toen een toeval Hugo von Friedhof naar Noord-Nederland voerde, en hem met Angélique in gezelschap bragt, verried Hugo haar in zijne onwetendheid Willem's geheim. Willem beminde haar niet! Van het oogenblik dier ontdekking af, was Angélique een geknakte stengel; en de titel van het boek laat het overige ge- makkelijk raden. Angélique moest voor herstel van gezondheid naar Bene duitsche badplaats; dezelfde waar Hugo von Fried- hof de praktijk uitoefende. Willem van Stralenheim werd ge- wond in den oorlog , en moest ó6k naar die badplaats. Maar hij kwam er niet in den gemoedstoestand dien men verwacht zou hebben. Onder den indruk van den bedankjesbrief dien de tedere maar fiere Angélique , en van een anderen brief dien met stervende hand zijn oom en weldoener hem schreef, was het Willem duidelijk geworden dat hij , door Angdlique's liefde te versmaden , de schoonste bloem zijns levens moedwillig ver- trad, en hij niet minder als mensch , dan als man van eer , ver- pligt was het misdrevene weder goed te maken. pligt was het misdrevene weder goed te maken. Maar het was te laat! Wel volgde er aan de badplaats eene volkomen verzoening , en keerde Willem als A ngélique's openlijk erkende verloofde met hare moeder en haar naar Nederland terug; doch op de verzoening volgde geen genezing. Integendeel, Angélique smolt weg als sneeuw voor de zon ; eene kleine onvoorzigtigheid gaf haar den genadeslag. In stede van met den bruidskrans getooid, werd de twintigjarige naar het kerkhof gedragen. Met zijne wanhoop, en eene borstkwaal, bleef Stralenheim troosteloos achter. Gelijk in Te Laat de bovenaardsche Angélique de wereldsge- gezinde Elizabeth , zoo heeft, in Elize, de bovenaardsche heldin van dien naam de wereldsgezinde Edith tot achtergrond. Even- van dien naam de wereldsgezinde Edith tot achtergrond. Even- JUFVROUIti HASEBROEK. 53 als Angélique is Elize blond, blaauwoogig, en slank; Edith, evenals Elizabeth , kloek, donker , en blozend. Dezen trek heb- ben de vier romans van Jufvrouw Hasebroek om zoo te zeggen vast. Ook weder in de Bedevaartgangers is de kokette Ottilia eene bloeijende schoonheid, terwijl de onbaatzuchtig liefheb- bende Lea daarhenen zweeft, bleek als een doek en dun als eene schaduw. Wel is waar schijnen Lea's donker haar en groote donkere oogen de afspraak te verbreken. Doch bij eene dochter Abrahams kon dit niet wel anders ; en bovendien was in Twee Vrouwen de fout bij voorbaat hersteld. Daar vonkelt Clara, met het ondiepe hart , op nieuw als eene provincie- roos , en handhaaft de fijn en innig gevoelende Marie nogmaals de overlevering der blanke lelie. Het is een nooit verloochend parallelisme. Steeds gaat het brunet-z j n bij deze ,romancière zoo niet met schuldige behaagzucht gepaard , dan toch met een gemoedsbestaan hetwelk aan de zedelijke schoonmaak der we- dergeboorte grootelijks behoefte heeft. Even regelmatig smelt bij haar het blaauwoogig-z jn met aangeboren hoogere reinheid zamen, en schijnen de vleugelen, waarop jonge meisjeszielen zich hemelwaarts reppen , enkel ter plaatse te wassen waar lange blonde haren , die een slechts matig gevulden boezem bedekken, nedergolven langs schouderbladen doorschijnend als eene albasten vaas waarin eene nachtkaars brandt. Gewis werpt de andalusische schoonheid, welke het titelblad van Te Laat als het portret van Angélique aanbiedt, mijne stelling omver. Doch die met bloemen en parelen gekapte, die sterk gedekolleteerde Zuid-Europesche , aan wier slecht gemaakt keurs de zware borsten onder het dansen gewis ont- huppelen zouden, zoo niet een minder slecht gemaakt korset wat stevigheid gaf, is maar een fantasie-portret, gelijk de hollandsche uitgevers dier dagen er naar den een of anderen Keepsake zonder veel omslag kopiëren lieten. De schrijfster zelf kan het nooit zoo bedoeld hebben. Haar Angélique is wel degelijk het delikaat en zedig-etherisch wezentje, zooeven door mij geschetst. Blijkbaar aangemoedigd door het succès van Te Laat, ver- oorloofden de uitgevers zich voor de drie volgende romans de weelde van oorspronkelijke titelvignetten; doch zonder dat de 54 JuITuouW HASEBKOEx. nationale graveerstift eene vergoeding voor het gemis der buitenlandsche schonk. De jonge vrouwen werden kleiner, maar niet mooijer, en kregen thans misteekende jonge mannen tot gezelschap, tweemalen van de drie in poolsche jasjes gestoken, met over de borst gekruiste lussen. De geest der verhalen eischte dat op het gelaat dier heeren eene byroniaansche uit- drukking gelegd werd ; en de graveurs, die Jufvrouw Hasebroek bedienden, kenden maar één middel om dat doel te bereiken. Zij staken den ongelukkigen de oogen nit, en lieten de ontstane gaping oningevuld. Dat byroniaansche in de marinetypen is een ander vast kenmerk dezer romans. Bijna al Jufvrouw Hasebroek's hel- den , — Willem van Stralenheim, Francis Ellington , Alexan- der van Montfoort, Josua Israëli , — hebben een slag van denzelfden molen weg. Om van het Childe Haroldachtige in hun uitwendig voorkomen niet te spreken, het zijn altegader begaafde, dichterlijke, geniale jonge mannen. Allen hebben zekere neiging tot somberheid en weemoed , zekere overhelling tot achterdocht ten aanzien van de wereld. Allen denken op dezelfde wijze over de vrouwen ; en aanvankelijk of bij voort- during is er in aller denkwijze op dit punt , met toestemming en goedkeuring der schrijfster, iets ligtgeraakts, iets kwalijk- nemends, iets heerschzuchtigs, en bovenal , of hoe zal ik het noemen? iets verslindends. Wanneer Francis Ellington, na eenige jaren huwlijks , tot zijne Cecile zegt: „Elke man is keizer over de vrouw , welke hij aan zijn hart nam," — dan drukt over de vrouw , welke hij aan zijn hart nam," — dan drukt hij , voor zijn doen, zich zeer gematigd uit. Keizer wil eigen- lijk zeggen: koning der wouden of van het luchtruim. Deze heeren zijn arenden , die , met een blond en smachtend offer- lam in hunne klaauwen, ten hemel zouden willen stijgen; leeuwen of biologiserende tijgers , die met eene jonkvrouwelijke hinde in den bek naar hunne spelonk vlugten waar de hinde hare hoogste zaligheid vindt in zich door hen het hof te laten maken. Geen wonder dat het de graveurs moeite heeft gekost , deze beminlijke monsters naar het leven af te beelden ! Onder het zamenstellen der Bedevaartgangers moet het merk- baar geweest zijn, dat eene ader der schrijfster uitgeput raakte. JUFVROUII' HASE}iR()EK. 55 De Bedevaartganger8 vormen den overgang van Jufvrouw Ha- sebroek's romans op de deels historische, deels populair-theo- logische geschriften harer latere periode. Veel sterker dan in de drie eerste novellen, treedt in deze vierde hare persoonlijke denkwijze in het godsdienstige op den voorgrond. Nog zeer on- langs beproefde George Eliot , ons aan het bestaan van heclen- daagsche regtzinnige Israëlieten te doen gelooven, die om des Ouden-Testamentswil den engelschen geboortegrond verlaten, en als landverhuizers naar Palestina scheep gaan. Jufvrouw Hasebroek vergt van de waarschijnlijkheid nog meer. In ver- band met eene wending der Oostersche Kwestie in 1840, onder het tweede ministerschap van Thiers , laat zij uit Spanje , met het oog op eene aanstaande verplaatsing naar het Heilige Land op groote schaal , een vurig geloovigen jongen Israëliet overkomen naar Amsterdam ; door de schoone oogen van Ottilia van Waldemar hem daar ontrouw worden aan zijn geloof en aan zijne zending ; hem voor eene poos vruchteloos afleiding zoeken in reizen en scepticisme; en eindelijk, door een protes- tantsch leeraar te Jeruzalem, hem den christelij ken doop toe- dienen. De moraal van dezen roman is zeker verheven bedoeld ; maar de roman zelf boeit niet. Ottilia is te onbeduidend, dan dat wij het Josua Israëli vergeven kunnen , in die mate onder den invloed harer koketterie gekomen te zijn. Een niet piëtistisch lezer begrijpt niet, wat de lieve Lea er bij winnen kon het Nieuwe-Testament te bestuderen. Men vindt Josua , den held, een zwakhoofd , die niet beter verdiende dan door Ottilia een weinig voor liet lapje gehouden , en ten slotte, door anglikaansche of presbyteriaansche kolporteurs-argumenten , van het geloof zijner vaderen afgebragt te worden. Beter zit , vergelijkender wijs, Elize in elkander. Althans, in geen der andere verhalen van Jufvrouw Hasebroek treft men zooveel afwisseling van tooneelen, zooveel verscheidenheid van personen en karakters aan , als in dit. Zelfs is de vertel- ling tamelijk gekompliceerd. Zij zweeft tusschen Engeland, waar de heldin hare jeugd doorbragt en bijna Lady Ellington werd, en Nederland , waar men haar , met eerre nieuwe maar bestre- den liefde in de borst, als eigenwillige bruid ziet wegkwijnen. 5i) JUN'vROU11 tI9SEBROEK. Zij bestuurt er de opvoeding van een nichtje, Edith , die op de kostschool vriendschap heeft aangeknoopt met Cécile van Oedenrode. Cécile wordt bemind door Francis Ellington , die evenmin weet dat Edith zijne zuster , als Edith dat Francis haar broeder is. Zoo weet ook Cécile niet, dat haar voormalige gouvernante de moeder is zoo wel van Francis als van Edith. Op den achtergrond van dit familie-drama zweeft , of vliegt heen en weder, dezelfde Lord Ellington, met wien Elize weleer in het huwlijk zou zijn getreden , zoo zij niet bij ver- gissing , door eene valsche verdenking misleid, hem van zich afgestooten had. De herinnering van dat verstooten, waardoor Lord Ellington een woesteling en de vader van Francis en Edith werd, is de geheime worm die aan Elize's levensgeluk knaagt. Van de andere zijde, kontrasterend met dien engelschen type , treedt de echt nederlandsche van Dr. Johannes van Arkel ten tooneele. Van Arkel bemint Edith en Edith hem , maar één oogenblik laat zij zich door Francis Ellington bekoren , het- geen Johannes van haar vervreemdt en hem liefde doet opvatten geen Johannes van haar vervreemdt en hem liefde doet opvatten voor Elize. Elize evenwel , die , wat de jaren aangaat , Van Ar- kel's moeder kon zijn, onderdrukt hetgeen zijzelf wederkeerig kel's moeder kon zijn, onderdrukt hetgeen zijzelf wederkeerig voor den innemenden medicus gevoelt , en verzoent hem met Edith. Dit geeft aanvankelijk een ongelukkig, althans maar half gelukkig huwlijk; totdat Elize's dood verbetering in den toestand brengt. Zeer gelukkig daarentegen wordt Cécile van Oedenrode, die Francis Ellington het doorslaandst blijk van hare liefde geeft door, bij gelegenheid eener cholera-epidemie, hem te gaan oppassen. Zij houdt daaruit eene cholerine; uit die cholerine twee marmerbleeke wangen; en uit of in die bleekheid eene nooit betwiste heerschappij over haar echtgenoot. Zwaartillende recensenten kunnen klagen dat Elize te weinig Zwaartillende recensenten kunnen klagen dat Elize te weinig één doorloopend verhaal , te zeer een mozaiek-werk van episoden is; maar sommige dier episoden zijn z66 fraai, dat het gebrek niet hindert. Dit doet ook in Twee Vrouwen , zoo men wil, de spinrag niet, waaraan de geheele lotsbestemming der heldin, Marie, wordt opgehangen. Nogtans is de draad zeer dun, te dun bijna. Doch waar dwaalt mijne beeldspraak? Van een draad is geen kwestie, maar van een of meer kankerachtige tuberkels, in JUFVxOUw HASEBItOUK. 57 de borst van Marie's moeder. Met medeweten der dochter, maar buiten voorkennis van den vader (een te wereldsch man om het denkbeeld te kunnen verdragen dat zijne vrouw aan kanker lijdt) , wordt over die kwaal in stilte geraadpleegd een al dan niet gediplomeerd geneesheer, dien Marie op schemer- avonden voorzigtig in- en uitlaat. Onschuldigste en liefdevolste aller handelingen, maar die in de achterdochtige ziel van Alexander van 1Vlontfoort het denkbeeld doet postvatten, dat Marie, die hij aanbidt, er een geheim minnaar op nahoudt! Alexander , een geboren dichter , auteur van een bundel ver- zen , verlaat in wanhoop het land. Marie verliest hare moe- den°, wordt door haar geruïneerden vader half verstooten, en zoekt eene konditie. Zij vindt er eene ten huize der jonge we- duwe Clara Meinier , moeder van een knaapje. Clara profiteert van Marie's aanwezigheid om een toertje naar Wiesbaden te maken, waar zij Alexander ontmoet. Alexander's verzen zijn sedert geruimen tijd het voorwerp van Clara's dweepzieke be- wondering geweest , en zij is in de wolken, hem persoonlijk te leeres kennen. Onhandig genoeg , bezorgt hij haar met heet bronwater eene brandwond in den hals ; doch dat uitgegoten water is olie in het vuur. Op een wiesbadensch buitenpartijtje ontsnapt Clara het geheim harer liefde; en om haar fatsoen te redden , vraagt Alexander haar ten huwlijk. Wanneer hij echter , in Nederland teruggekeerd, Marie, eene pokken-epide- mie trotserend, aan het ziekbed van Clara's zoontje vindt ; wanneer hij het voorregt heeft , de ook zelf aangetaste gelukkig te zien herstellen ; dan komt zijne eerste liefde weder boven. Het voorgevallene met de tuberkels ontsluijert zich thans, en Marie's onschuld treedt zoo ten volle aan het licht, dat Alexander er onaangenaam door wordt jegens Clara. Eerst windt Clara zich op , en houdt zij zich groot; maar, niet langer onopgemerkt kunnende laten dat Alexander haar niet bemint , maakt zij van den nood eene deugd. Vrijwillig doet zij afstand; en het besluit is dat, uit Clara's huis, Alexander en Marie als echtgenooten de wijde wereld ingaan. 58 JUH'VROU11" HASEBKOEK. III Wie uit den toon dezer overzigten tot iets anders besluit dan dat het buitengewoon moeijelijk is romans te schrijven, welke nog na eene halve eeuw de verbeelding in beslag nemen en het gezond verstand ontwapenen , die maakt eene verkeerde gevolg- trekking. Mij althans is het niet bekend dat op het gebied, hetwelk Jufvrouw Hasebroek betrad , onze letterkunde vele bloemen of vruchten heeft voortgebragt, waarbij de hare in de schaduw komen; en het blijft eene ongemeene verdienste, binnen een kleinen kring alle anderen overtroffen te hebben. VMr alles komt de taal , komt de stijl in aanmerking. Sommige schrijvers kunnen schrijven, andere niet. Sommige leeren het allengs, anderen nooit. Elke esthetische theorie moet voor dit feit zwichten. In Jufvrouw Hasebroek's romans komen, wanneer zij de modetaal van hare jeugd spreekt , of die hare helden en heldinnen in den mond legt; wanneer zij den teugel viert aan eene ongedresseerde verbeelding, wanneer zij uit boeken van anderen de leemten van haar verstand, haar hart , of hare ervaring aanvult , een betrekkelijk groot aantal vergankelijke bladzijden voor. Maar de welgeschrevene zijn talrijker dan de mislukte ; en welgeschreven zijn bijna altijd die , waar de auteur geheel en al zichzelf is. Zij is eene schrijfster die , wanneer het er op aankomt, schrijven kan. schrijfster die , wanneer het er op aankomt, schrijven kan. „Hoe velerlei lijden bestaat er, dat door een iegelijk wordt „ondervonden: en hoe velerlei , alleen door enkelen ervaren! „Ik bedoel te spreken van dat vaak miskende : het lijden van „het fijn gevoelend hart, van het talent , van het genie, of „hoe men voorts die eigenschappen verkiest te noemen; het „lij den, in één woord, van hen, die iets bezitten , in staat „hen van den grooten hoop te onderscheiden. 0 welke in- en „uitwendige worstelaars heeft men niet onder hen gevonden! „Het aan doornen zoo rijke leven heeft voor hen uitnemend „scherpe prikkels aan zich ; prikkels wier bestaan alleen door „enkelen gegist wordt , die hunne kennis dan, o schande, slechts „gebruiken, om ze dieper in het weeke vleesch te drijven, dat „gebruiken, om ze dieper in het weeke vleesch te drijven, dat „reeds van pijn begint te trillen bij de minste vrees voor JUFVROUW HASEBROEK. 59 „smart en wee. Doch wat het diepst grieft : een beeld verrijst „voor hunne zielen, gelijk een Mozes in de wolk het beeld aan- schouwde van den tabernakel ; maar min bevoorregt dan die „Godsman, mag het hun veeltijds niet gelukken , dat beeld in „zigtbare gedaante uit te drukken. De strijd , de bange strijd „des geestes met het stof, vangt voor den kunstenaar aan ; en „nu eens verteert hij bij hem het ligchaam , gelijk het vuur „den tonder, en dan weder slaat hij de teere Psyche-vleugels „zijner ziel lam en mat , en doet hem , als den gevangen vogel, „aêmechtig nederzinken achter de tralies zijner enge kooi ..." Onwillekeurig brengt men deze fraaije zielsbeschrijving uit de Verhalen en Schetsen 1 met den brief in verband , die de verzameling inleidt en waarin de schrijfster tot hare zuster zegt : „Als kind reeds , naauwelijks een kind meer, luisterde „ik vroegtijdig naar de stemmen eener geestenwereld , die mij „van vreemde , ongeziene dingen spraken , terwijl het mij niet „van de lippen wilde , zelfs aan u , mijne zachtoogige speel- „genoote, te verhalen , wat zij mij al toebetrouwden." Wer- kelijk moet men reeds in de dagen der jeugd iets dergelijks gevoeld hebben , om op later leeftijd zoo te kunnen mede- spreken over hetgeen omgaat in het kunstenaarsgemoed. Per- sonen , wier werkkring elders dan op het gebied der uitdrukking van gedachten ligt , lezen veelal over zulke dingen heen , en zonder dat zij het helpen kunnen. Hunne voelhorens zijn ver- stompt door anderer misbruiken der taal. Maar elk gildebroeder herkent aanstonds aan die diep in het weeke vleesch gedreven prikkels ; aan dat reeds beginnen te trillen van pijn , bij de minste vrees voor smart of wee; bovenal , aan die lam en mat geslagen teêre Psyche-vleugels der ziel , de geroepen zuster. Men kan zulke dingen alleen zeggen , wanneer men een oor- spronkelijk talent bezit. De volgende plaats uit Twee Vrouwen brengt ons nog eene schrede verder. Eerst de aanleiding: „Terwijl mevrouw Leman zich geheel aan de toepassing der „kranke wijdde, sleet Clara de zaligste uren met Montfoort. 1 Zie het opstel: Eerre bladzijde uit het leven eens kunstenaars, in den bundel Verhalen en Schetsen, bladz. 192 vgg. 60 J UFVROUI`' HAsEBhUEK. „Langzamerhand gewende hij zich , zich mede te deelgin aan een „hart, dat hem verstond , en opende hij voor Clara het heilig- „dom van zijn groote ziel. De zoete betoovering van zich over „te storten in een verwanten boezem was voor hem een on- „gekend genot , waarvoor hij haar dankbaar was , en hetwelk „hem meer en meer voor haar won. Onvoorzigtige Clara , de „keten is zoo teêr , en gij dreigt hem te breken. Helaas , zoo „was het ! Als onder zijn gesprekken het licht meer en meer „daagde in haar boezem ; als hij de krachten van haar geest , ,,die zij tot nog toe meer vermoed dan gekend had , aanschou- „welijk voor haar maakte ; als de adem der geestdrift voor „zijn genie de vonken , welke in haar borst glimden , aanblies „tot een vlam , die zich hoog ophief — dan , dan verhief Clara „zich tegelijkertijd. Met blijden trots vertrouwde zij dan Mont- „foort , wat geestenstem in haar borst zong ; dan deelde zij „hem mede , hoe de snaren harer ziel klonken ; dan sprak zij „in plaats van te hooren , en vergat onder het schitteren, dat „alleen de man stralen van zich mag werpen als de zon , en „dat der vrouw niet wordt toegestaan , dan bescheidenlij k licht „te ontvangen als de maan ; dan vergenoegde zij zich niet , den „geliefde na te streven ; op eigen wieken wilde zij omhoog „stijgen — hem verbazen door hare vlugt. Zij wilde ook zijn „bewondering, en dacht er niet aan , dat deze haar den duren „prijs zou kosten van — zijne liefde. En dit kan een vrouw „ook naauwelij ks gelooven ; ja er zijn vele en bittere onder- „vindingen toe noodig , eer zij het begrijpt. Of ligt het niet „in den aard der vrouw , eerst hoog te stellen , wat zij later „beminnen zal ? Is het geen vrouwelijk zwak , den geliefde toe „te dichten 1, wat hem ontbreekt ? en is een groot hart — of „de schijn daarvan — niet de voorwaarde van hare liefde? ,,Misleid door dat gevoel vergeet zij, dat de man gansch andere ,,behoeften heeft ; zij denkt er niet aan , dat hij slechts bewon- „dering vraagt van hetgeen hij bemint ; dat hij de vrouw enkel „beschouwt als iets liefelijks ; als meer geschapen om hem te „streelen, dan om te verbazen ; als een speeltuig , dat klinkt ,. en zingt als hij het bespeelt , en dat zwijgt als hij niet hooren „wil. Zie , dat alles vergeet zij ; en omdat zij meer voor hem „wil. Zie , dat alles vergeet zij ; en omdat zij meer voor hem „zijn wil , wordt zij hem niets." JUFVKOUIV HASEBROEK. 61 De manlijke eigenliefde komt hiertegen voor den vorm in verzet. Moet men de mannen gelooven, dan heeft geen hunner ooit zoo over zichzelf of over de vrouwen gedacht; ooit tegen- over eene geliefde zich dus vergeten ; ooit anders dan met het meeste welgevallen haar de rol van toehoorderes voor die van waarnemend mede-docent hoorera verwisselen. Het lijdt echter geen twijfel, of de schrijfster van Twee vrouwen heeft hare tegenpartij in de kaart gezien. Er is iets flinks in hare zacht- heid; en bij de eerste kennismaking zou men achter de muze der lange halzen, droefgeestig teeken van een zwak physiek, noch die veerkracht, noch dien ingehouden humor gezocht hebben. Nog flinker vind ik de konklusie „Wees dus voorzigtig, gij onder mijne zusters, die het scherpe „zwaard des verstands wilt dragen , onttogen aan de fluweelen „schede der vrouwelijke terughouding! Al wordt gij door al „wat er vrouwelijks in uwe borst woont , gedrongen, op te „zien naar de liefde van den genialen man — nader niet! „Waar gij het meeste genade wacht, zult gij die het minst „vinden. Reeds zijn dampkring schijnt tegen den uwen te bot- „sen : eerst stooten zich uwe hoofden , daarna uwe harten, en „welk van beiden meent ge dat breken zal , welk? Is het niet „dat, hetwelk aan mannelijke grootheid vrouwelijke teêrheid „paart? Wees verstandig, en kies geest of hart. Treed terug „in de rij uwer zusteren , zoo gij op het einde geen meester „blijven kunt , en zie af van alle aalispraken, die uitgezonderd „welke iedere vrouw maken kan. En is uw geest u te magtig, „welnu, wees dan moedig, en wijd u aan dezen , doch be- „schouw u dan als een Paria der maatschappij ; als een pries- teres van den God dien gij dient. Vraag der wereld liefde „noch vriendschap, want zij zal u beiden weigeren. Trek u „terug op uwe hoogten en laat van daar uwe gewijde toonen „tot haar afdalen, zonder dat gij van haar iets terugwacht. „Of zoudt gij daarom rampzalig behoeven te zijn? Zou daarom „de heilige gave u eerre grieve worden ? geloof het niet. Is „daar geen hemel om de behoefte van uw hart te vervullen? „Is daar geen goed, welks grootheid u de aardsche genietingen „klein kan doen achten ? Wacht u niet een eeuwigheid, waar „de zielen geen geslacht zullen toebehooren ?" 62 JUFVROUW HAaERROEK. Toen Jufvrouw Hasebroek's tijdgenooten (enkele intieme vrienden en vriendinnen uitgezonderd) voor het eerst deze en dergelijke bladzijden lazen, kan ik mij begrijpen dat zij het hoofd over haar geschud, aan overspanning gedacht, haar van geestdrijverij beschuldigd hebben. Er zijn inderdaad gevoelens, over wier echtheid in een auteur de tijdgenoot slechts bij uit- zondering een juist oordeel velt; edelaardige, maar nog niet be- proefde gezindheden , die van een geheel volgend leven eerst hare keur ontvangen moeten. Voeg daarbij dat de schrijfster aanmerkelijk zwakker was als romancière dan als vrouw , en men door hare hulpbehoevende mise-en-scène afgeleid moest worden van het onafhankelijke in hare gedachte. Thans, ver- beeld ik mij, thans zullen de meesten die apostrofs aan de zus- ters zeer fijn, zeer fraai, en, in plaats van eene overhelling tot dweepen , er niets anders in vinden dan de fier gevoelde en stout dweepen , er niets anders in vinden dan de fier gevoelde en stout uitgedrukte opwelling van een dichterlijk gemoed. Bij de minste auteurs vindt men zulke plaatsen; plaatsen , waar de taal doorzigtig, en de pen niet door eene hand , maar door eene ziel schijnt bestuurd te worden , die met dezelfde argeloosheid den lezer hare bewegingen laat volgen, als waarmede een jong meisje zich den pols laat voelen door een medicus : vergetend dat zij haar schoones arm aan een man toesteekt. Verwonderlijk is en blijft, in deze verhalen, de ongelijkheid van toon. Ik spreek niet van de scherpe tegenstelling met veel aandoenlijks, welke heldinnen vormen die de gavotte dansen, helden die op de dwarsfluit spelen , of muzezoonen die te half drie hun middagmaal gaan gebruiken. Dit zijn bijzonderheden welke op rekening van het jaar 1830 komen. Doch neem Te Laat ter hand. „Langzaam en op vilten zolen sloop de dood „nader, zonder dat iemand het onheilspellend kraken zijner „voetstappen hoorde." Die vilten zolen zijn voortreffelijk, al spreekt het min of meer van zelf dat zij niet kraakten. Aller- bevalligst is , in de schildering eener thuiskomende moeder, een trek als deze : „terwijl de jongens tegen haar opklauterden , en „haar kleedereii kusten, zoolang zij haar mond niet konden berei- „ken." Zie hier eene geheele reeks menschkundige gezegden : „Een groote smart is als de zee , die hare bitterheid mededeelt aan alle kleinere stroomen, welke zij in haar schoot opneemt." JUFYROUW HASEBROEK. 63 — „De liefde is de beste romandichter." — ,,Evenals diamanten alleen door een anderen diamant, kunnen sommige karakters het best door wrijving met andere worden gepolijst." — „Der men- schen lot is lang zoo ongelijk niet als het schijnt : een regt- vaardige hand houdt de schaal en rigt den evenaar." — „Men- schenkennis moge eene nuttige gaaf wezen ; zij grondt zich op een bitteren wortel : evenals de krijgskunst , op haat." — Eene volledige spreuken-verzameling van dien aard zou uit de romans van Jufvrouw Hasebroek bijeengelezen kunnen worden; de eenen puntiger, de anderen minder puntig, de eenen onberispelijk van beeldspraak , de anderen met een zweem van valsch vernuft, maar allen scherp omgetrokken en gezond van kern. Slaat men echter de bladzijde om , dan stuit men op ge- deelten als het volgende : „Zoo konden zij soms een geruimen „tijd, hand in hand , in een onafgebroken zwijgen doorbrengen, „terwijl alleen een lachje om Stralenheim's mond verried , waar- „mede hij zich bezighield ; totdat eindelijk Angélique, een „weinig wangunstig over het egoïsme dezer onmededeelzame „verliefdheid, hem uit zijne mijmering zocht op te wekken, „zeggende : „Gij zijt niet vrolijk , mijn vriend ?" — „Niet „ „vrolijk , dierbare ?" en zijn verrukt oog staarde haar aan „met een gloed , waarvoor zij het hare neder moest slaan. „ „Niet vrolijk ? mijn hart dreigt te barsten , zoo versterkt „en versnelt de vreugde zijn slagen , en beneemt mij den „adem om het u te zeggen. Overtuig u zelve !" en hij bragt „hare hand aan zijne zwoegende borst. Dan zwegen beiden weder „eene lange wijle." Doch houd dien bastaard-pathos niet voor het laatste woord der schrijfster ! Hoe mild deze er mede zij , hij is haar eigen- lijke gedachte niet. Het zijn de nestharen van een jongen vogel. Op hetzelfde oogenblik dat haar tjilpen en kweelen u ongeduldig maakt , dwingt zij u den hoed af te nemen voor hare vroege wijsheid. Nogmaals eene bladzijde omgeslagen en gij leest : „Schoon vriendschap en liefde van zelve uit het hart „voortkomen, bestaat er nogtans evenzeer eene kunst van lief- „hebben , als er tot elke andere deugd oefening vereischt wordt. „Op den duur is de natuurlijke opwelling van liefde, hoe ver- „mogend zij schijne, onvermogend om schokken te voorkomen. 64 JUFVN,OUw FIASi+;BROEK. „Dat men dit meer bedacht , en , liever dan het beminde hart „te beschouwen als een onvervreemdbaar eigendom, het bespie- ,,dend gadesloeg als een ongewissen bondgenoot , op wien men „nimmer te veel vertrouwen mag ! Men besteedt zooveel tijd „om andere kundigheden te leeren : het ware toch ook der „moeite niet onwaardig , te leeren liefhebben. En welke oefe- „ning zou zoeter belooning geven dan deze ?" Doch laat ons den schijn vermijden , uitsluitend voor gemoeds- bewegingen oog te hebben. De volgende bekoorlijke plaatsbe- schrijving, uit Elize, is zuiver objektief: „Het was een buitenhuis , dat door zijn voorkomen van ver- „vallen grootheid zich van de andere , eenvoudige hutten en „eenige weinige meer aanzienlijke dorpswoningen onderscheidde. ,,Het lag aan een binnenweg , en had weinig uitzigt , dat „daarenboven nog belemmerd werd door de digte heg van „bloeiende meidoorn , die den tuin rond het huis omgaf. Alleen „de ramen van de bovenkamers , met lange neteldoeksche gor- „dijnen behangen , hadden een ruim gezigt over groote velden „boekweit , welke in den bloeitijd hun zoeten geur wijd en „zijd verspreidden. Maar zelfs daar zag men slechts zelden de „bewoonsters verschijnen ; meestal waren zij achter in het huis „en vertoefden op een balkon , dat over den tuin heen op den „Rijn uitzag. Alleen 's avonds , als er een bootje langs den „stroom gleed , dat den werkman naar zijne woning terug- „voerde , hielden de plassende riemen meermalen op , en zakte „het schuitje langzaam nader, omdat de roeijer naar de liefelijke ,,toonen wilde luisteren , die door het windje over de rivier ge- ,,dragen werden. En als dan zijn zoekend oog, van verre twee ,.,vrouwelijke gestalten over het balkon zag leunen , nam hij ,,eerbiedig de muts af, en zeide : „De Juffers zingen haar „avondlied , God zegene haar !” En zonder gedruisch te maken ,.spoedde hij zich , als het lied ophield , van daar , en trachtte .,de eenvoudige noten van de stichtelijke melodie na te zingen , .,de eenvoudige noten van de stichtelijke melodie na te zingen , „of de gemoedelijke woorden te herhalen." Objektief is ook de beschrijving van het zolderkamertje op de amsterdamsche achtergracht , waar, in de Bedevaartvangers, de italiaansche schilder met zijne Flora huist en zich bitter behelpen moet : JUFVROUII HASEBROEK. G5 „Het vertrekje , schoon klein , was tamelijk net , en vooral „vrij licht , in weerwil van zijn dakzigt. Het was met zekeren „smaak gemeubeld , en toch ook weder niet , voor wie slechts „harmonie in al wat eene kamer stoffeert , smaak noemt ; want „men zag hier zonderlinge tegenstellingen van huisraad en „huisraad. Boven den eenvoudigen stoel van geverfd hout met „matten zitting , welke de plaats scheen te zijn van de vrouw „des huizes , hing een guitaar, rijk ingelegd met parelmoer „en goud ; en verderop was de muur bedekt met schilderstuk- „ken uit de italiaansche school , welke een kapitaal moesten „gekost hebben en nog waard waren. De grond was bedekt „noch met spaansch , noch met oostindisch vlechtwerk , maar „roet gewone inlandsche matten van grove biezen : doch in een „hoek van de kamer lag , voor een aan den muur hangend „gekruist Christusbeeld van louter goud , een tijgervel , zoo „zacht en tevens zoo rijk , als waarop ooit teelere knieën ne- „derbogen of blanke voetjes traden. Een eikenhouten tafel , be- „spikkeld met groene en witte verf, en afgezet met bruine „randen, stond aan het enkele raam , met kleine in lood ge- „vatte ruiten ; voor hetwelk echter , in plaats van het stuk „katoen, behoorende tot zulk een ameublement , een gordijn „van echt mousselien , geborduurd met eene keurigheid , welke „eene fransche werkster had kunnen benijden , in ruime plooijen „nederhing. Op de schildertafel lag onder de benoodigdheden „menig stuk van weelde; terwijl daarentegen het verschoten „zwart fluweelen jasje van den schilder , en de meer dan oude „baret , welke hij op het hoofd had , spraken van armoede „en gebrek." Met deze oud-hollandsche , aan Metzu of Netscher afgeziene kunst , kontrasteert misschien te sterk dit voorbeeld van de konventioneeI-christelijke eener latere periode , dat ik insgelijks aan de Bedevaartganders ontleen. De gedachte blij ve voor reke- ning der schrijfster , doch niet vele kanselredenaars hebben voor eene leerrede over de verwoesting van Jeruzalem eene gelukkiger inleiding gevonden: „Voort stevende het schip , en naderde het Oosten , het ge- „zegende Oosten, waar het eerste paradijs stond, waar een „tweede had kunnen staan; maar dat nu in plaats van een L. F. x 5 66 JUFVKOUtiV' HASEBROEK. „Eden een woestenij geworden is, gebogen onder den drie- „dubbelen vloek van al de drie plagen , een van welke Jehova „in Davids tijd zwaar genoeg rekende om 's konings schuld „te boeten. Maar die er nu geboet wordt is eene schuld, niet „alleen door de overheid bedreven, maar eene , waarin het „gansche volk deelde ; eene schuld die van het vrije Palestina „eene slavin maakte , van het vruchtbare Palestina eene woes- „tenij , van het gezonde Palestina een groot lazaret. Schrikkelijk „oordeel! Oorlog , hongersnood , en pest , teisteren het land van „oordeel! Oorlog , hongersnood , en pest , teisteren het land van „Gods gunst , het land, eens vloeijende van melk en honig. „Wie met de Openbaring in de hand Syrie binnentrok , de „grenzen van Palestina over , zonder bekend te zijn met den „staat der zaken aldaar , hoe verbaasd zou hij staan , als hij „beginnen moest rond te zien, en te vragen aan Bethlehem- „Efrata zijne tarwe , aan Galil ea zijn rundvee , aan Gilead zijn „balsem, aan den Hermon zijn honig, aan den Karmel zijne „bosschen, aan Jericho zijne rozen, en aan den Jordaan zijne „wateren. Want al deze gaven zijn van hen weggenomen , en „van een Gerizim zijn zij geworden tot een Ebal, van een „paradijs tot een dal van Beka. Niet beter zou het hem gaan , „wanneer zijn oog omzag naar de heilige steden, naar het „prachtige Cezarea, naar het schoone Joppe, naar het ver- hevene Jeruzalem ! Puinhoopen of schaduwen zou hij vinden, „waar vroeger heerlijkheid en leven was ; en als hij het Oude „Verbond uit de hand legde, en vroeg : Van waar dit alles? „— dan zou het Nieuwe hierop antwoorden : Ziet , hun huis „is hun woest gelaten !" Wenscht men zonder het kerkgebouw te verlaten , door het luisteren naar een anderen toon, zich van dien hoog opge- voerden te verpoozen; een weinig hedendaagsche muzikale kritiek zich onder de wijsbegeerte der oude geschiedenis te hooren mengen , — eene andere plaats uit hetzelfde werk biedt er gelegenheid toe aan „De godsdienstoefening begon met het gezang, indien het „gezang heeten mag. Nergens komt het sterker uit dan in „onze protestantsche kerken, dat de natuur ten aanzien van „het muziek-orgaan het goede Holland stiefmoederlijk bedeelde. „Elk vogeltje zingt daar zooals het gebekt is, en het blijkt JUFVROUW HASEBROEK. 67 „bedroevend, hoe weinig nachtegalen er in den Hollandschen „tuin gevonden worden. En alsof het gemis van allen natuur- lijken aanleg nog niet genoeg ware , we doen niets om het „tegemoet te komen. Door een verkeerd begrip van wat onze „kerkdienst eigenlijk is , en van de hooge plaats welke het „gewijde lied daarbij behoort te bekleeden , neemt niemand „de moeite , zich te oefenen in het heilige gezang, maar elk „acht zich geregtigd , zijn geheele leven door , de kerkmuziek te „improviseren. Van daar die wanklanken , welke zelfs het „orgel niet dekken kan , en die zoo onstichtelijk zijn voor wie „ze hoort." Gissend naar den meester , bij wien deze schrijfster in hare artistieke leerjaren liefst schoolgegaan mag zijn , heb ik Van der Palm genoemd. Doch Van der Palm was zulk een nationaal talent dat men zijn landgenoot wezen , en in sommige opzigten zijn stijl schrijven kan , zonder hem opzettelijk bestudeerd te hebben. Het kunnen louter heugenissen der ouderlijke ontbijt- tafel geweest zijn. Somtijds ontvangt men den indruk dat Jufvrouw Hase- broek weleer , behalve eene aandachtige toehoorderes van haar broeder , ook eene getrouwe volgeling van Dr. van Oosterzee was. Al de verzen van Nicolaas Beets kende zij in hare jeugd blijkbaar van buiten. In sommige harer wendingen herkent men den invloed van Potgieter's proza. Meer dan één kordate uitdrukking , tusschen twee fijne in , moet zij Kneppel- hout afgeluisterd hebben. Schijnt onder hare tijdgenooten me- vrouw Bosboom-Toussaint de eenige te zijn die, naarmate eene inniger vriendschap haar aan deze verbond , haar minder leende , de auteur van Te Laat behoort in elk geval tot de toen nieuwe school. Het zal onze fantasie zijn die , gelijk zij de gevoelswijze der schrijfster uit de verte aan Feith, evenzoo hare schrijf wijze onwillekeurig aan Van der Palm vastknoopt. Mogelijk ook is het alleen haar bijzondere smaak voor spreuken , die nu en dan aan den auteur van Salomo doet denken. Aan anderen de zorg der rangschikking overlatend , geef ik van dit bijzondere nog eenige voorbeelden : „Zou er bedwelmender beker zijn voor de jongelingschap 68 JUFVROUw HASEBROEK. dan die van tafelgenot, omkranst door de rozen der liefde?" „Niet de waarheid , die daar ligt ten algemeenen gebruike , is ons eigendom ; maar de waarheid , die wij in ons zelven op- genomen hebben." „wat is de straf van een Tantalus , in vergelijking van den eeuwig onvoldaner honger naar het volmaakte ? Ik heb getracht, mijn beeld te schetsen ; ik vond het in de rampzalige Danaïden, staande bij haar bodemloos vat." „Indien met elken doode het hart eens levenden medebegraven werd , hoe spoedig ware de aarde slechts een groot lijkenhuis, waar enkel schimmen zouden rondwaren !" „Vijf van de tienmaal schuilt de zetel van een kwaad humeur in een kwaad geweten." „Alle kameniers zijn extrakt van nieuwsgierigheid." „Eerre enkele gedachte , weet gij hoeveel dat is ? Eene enkele gedachte vermoordt de vreugde , en verteert het leven. Eene enkele gedachte is in staat , den denkende een vroegtijdig graf te graven." „Ik heb opgemerkt, dat vele menschen gaarne onderstellingen doen , welke hun het beklagen uitsparen." „Niets nemen menschen elkander kwalijker , dan dat anderen aan God en zichzelven genoeg hebben." „Een groot hart alleen treedt buiten den engen cirkel van zijn eigen ik ; misschien zelfs is dit alleen het geheim van zijne grootheid." grootheid." „Geloof nooit eene kleine vrouw als zij zegt: „Ik wenschte niet anders te zijn ;" en evenmin de rijzige , welke klaagt, overal bovenuit te steken. Beide veinzen." „De welvoegelijkheid is het vernis van de menschelijke hatelijkheid." „Men kan al veel zeggen en doen , zoolang men den afgod, welke ieder gewoon is van zichzelven te maken , niet raakt." „Gezegend de sluijer, dien wij , arme ongelukkigen , elk voor ons zelven , over onze smarten uitspreidden. Want Een slechts kan het verdragen , alles te zien." „De man vermoedt niet, hoe het dikwijls aan de scherp- zigtigheid van zijne oogen scheelde, als hij een vrouw niet begreep." JUFVhoUlti H9SEBROEK. 69 „Als de mensch nimmer vergat, hoezeer zijn verleden ge- zegend was , en hij nooit twijfelde aan de beloften der toekomst, zou hij het tegenwoordig leed geduldiger dragen." „Er zijn veel menschen , die zich gaarne verlegen maken over het ligchamelijk welvaren der hunnen , en op hetzelfde oogenblik niet schroomen, zich deerlijk aan de rust en tevreden- heid van hun ziel te vergrijpen." „Honden lekken , vrouwen kussen de hand die hen geslagen heeft. Dikwijls doen de mannen als de katten, en krabben nog op den koop toe." „Sommige menschen mogen alles doen , omdat zij alles ver- goeden kunnen." „Somtijds schijnt het , als ware de man geboren om te wonden, de vrouw om te lij den , en beide om elkander des- niettegenstaande te beminnen." „Deugden zijn sprekers , hartstogten schreeuwers ; en het gaat in de kleine wereld in onzen boezem al dikwijls , even als in de groote waarin wij leven : die het hardst kraait , kraait het laatst." „Te dikwijls bemint en verfoeit de mensch zichzelven in anderen : gelijk hij lief krijgt wat hij beweldadigde , eindigt hij met te haten wat hij verongelijkte." „Hoeveel meer stekels dan bloemen dragen de dorenhagen langs den levensweg ! De fijngevoeligen laten er , evenals de lammeren , hun wol ; de anderen gaan er , evenals de ossen, ongedeerd langs." „Verdenkingen hechten als klissen in het wollen kleed der armoede: alleen langs het satijnen gewaad glijden ze schade- loos af." „Als men door voorspoed niet boven anderen kan uitsteken, schijnt het een troost , zich door lijden belangwekkend te maken." „Helaas, wat is letterroem anders dan een surrogaat , dik- wijls even bitter , als eertijds de chicorei , die de koffij verving!" „0, voor den dichter een huis, waar hij alles ontvlugten kan -- een plekje , waar hij van eene enkele bemind wordt !" „Hollander te zijn is buiten 's lands nergens een aanbeveling, ja meestal een stilzwijgende veroordeeling." „In den vollen rijkdom des jeugdigen levens speelt men, 70 JUFVROUw' EIASk;BROEK. door een ongeluk getroffen , als ik het zoo zeggen mag , sen- timenteel met den dood." „Jonge menschen vragen niet, of de plaats veilig en de tak sterk genoeg is ; maar hechten , evenals de spin , aan elk uitstek de eerste draden van het brooze weefsel , dat hun eengen tijd de eerste draden van het brooze weefsel , dat hun eengen tijd een genoegelijke bezigheid geeft, en dikwijls door het inslaan van eene ruwe hand gebroken wordt." „Een vrouw zonder godsdienst is een onding." „Vrouwen moesten nooit redetwisten , want waar zij winnen verliezen zij." „Knapen en honden laten zich slechts door vrouwenhanden regeren." „De slaap is een van die trouweloozen , welke den ongeluk- kige hardvochtig ontwijken , na in zijn vrolijke jeugd zich meermalen ongenoodigd aan hem opgedrongen te hebben." „weinig gebreken hinderen ons meer in anderen dan die, welke wij zelven ook hebben." „De hoop groeit, evenals de polyp, telkens weder aan." „Is er een kinderachtiger en tevens verhevener spel, dan dat der liefde?" IV Er blijft over, terug te keeren tot mijn aanhef en de be- naming „minnezangen in proza" te regtvaardigen. Indien de romans , die ons bezighouden, eene dagteekening in onze nieuwere litteratuur-geschiedenis vertegenwoordigen , het is niet zoozeer omdat Jufvrouw Hasebroek eene menschkundige opmerkster is en bijwijlen buitengewoon goed schrijft , maar omdat zij van eene bepaalde fase in den hartstogt der liefde een voorwerp van studie gemaakt, en aan de behandeling van dat onderwerp hare beste krachten gewijd heeft. In één woord, omdat zij de schrijfster van Te Laat is. Te Laat is geenszins haar meesterstuk. Een gemengd pu- bliek moet aan Elize, de meeste letterkundigen zullen aan Twee Vrouwen de voorkeur geven. Om Te Laat goed te be- JUFVROMV t1:1SEBttOEK. 71 grijpen heeft men dikwijls de hulp , ook der Bedevaartgangers noodig. Niettemin ligt in Te Laat de kiem van Jufvrouw Hasebroek's geheele theorie , en heeft zij , op het titelblad van al hare volgende verhalen , teregt zich naar haar eersteling genoemd. ,,Er zijn oogen in de wereld , die zooveel magnetische kracht in zich hebben , dat men van hout moet zijn , om er niet door aangetrokken te worden ," heet het in Twee Vrouwen. Eene andere verklaring geeft de schrijfster niet , en heeft zij niet te geven, van de bekoring die in Te Laat Willem van Stralen- heim op Angélique uitoefent. Jammer genoeg , want het tra- gische van den roman ligt er door in het water ! Willem maakt Angélique het hof niet , brengt haar het hoofd niet op hol , veronachtzaamt haar, meer dan hij haar zoekt, brutaliseert haar bijna. Alles komt van hare zijde. Hij is niet geestig, niet welsprekend , niet muzikaal. Hij teekent of schildert niet, maakt geen verzen , rijdt niet mooi paard of mooi schaatsen , gaat niet beter gekleed dan een ander , is noch buitengewoon mild , noch buitengewoon handig , noch buitengewoon sterk. Onder het lezen keurt men hem dom , dat hij voor zulk een lief en schoon meisje niet dadelijk meer gevoelt. Men beklaagt Angélique dat zij een dier gestellen heeft , welke door eene hevige gemoedsaandoening ligt doodelijk geschokt worden. Doch daar blijft het bij. Kon de arme jongen het helpen , vraagt men onwillekeurig , dat hij zulk een diepen indruk maakte ? Was hij verantwoordelijk voor de uitwerking zijner oogen? Zoo hij er zich aansprakelijk voor gevoeld had , zouden wij hem niet een kwast genoemd hebben? Ik zwijg over de verklaringen welke Jufvrouw Hasebroek van het ontstaan der liefde bij mannen geeft. „Schoonheid ! „tooverwoord ! Schoonheid ! toovermagt ! Wie ontgaat uw in- vloed ? Wie ontkomt aan uwe begoocheling ? Kindschheid , „jeugd , ouderdom , allen trekt gij aan , en aller hart koopt gij „om. Schoonheid ! liefelijkste van alle verlokkingen ! De sterke „buigt voor u, en de wijze valt u te voet. Schoonheid ! magtig „wapen en kostelijke dekmantel !" Op die wijze wordt in de Bedevaartgangers reden gegeven van het zwichten van Jozua Israëli voor de filistijnsche Ottilia van Waldemar. Doch wie 79 JUFVROUW IIASFBROEK. gevoelt niet , aan de veelheid der uitroepingsteekenen zelf, dat de schrijfster niet regt weet wat zij eigenlijk zeggen wil ? de schrijfster niet regt weet wat zij eigenlijk zeggen wil ? Anders is het , wanneer zij over haar eigen geslacht spreekt. Niet van hout : in die drie woorden ligt eene wereld van ge- dachten. Angélique kon maar één reden geven waarom zij Willem beminde, tot stervens toe ; en , had zij beproefd haar motief onder woorden te brengen , zij zou geen andere dan die ontkennende formule gevonden hebben. Jufvrouw Hasebroek's heldinnen zijn zich te eenemaal onbewust dat de ideale ge- negenheid, welke zij voor haar Francis of haar Alexander koesteren , in de zinnen wortelt of aan het zinlijk leven ver- maagschapt is. Angélique bloost bij wijlen , of slaat de oogen neder. Men moet dus onderstellen dat haar schaamtegevoel gewekt is ; dat zij het einde der souvereine regering over haar persoon ziet naderen ; dat zij begrijpt, eerlang gemeenzaam- heden te zullen moeten dulden die haar tot eene krijgsgevangene maken , doch die zij niet kan afwijzen omdat zijzelf het zoo gewild heeft. Maar van niets van dit alles geeft zij zich rekenschap. Hare voorstelling van het huwlijk schijnt die van een vormloos schrikbeeld , waarvoor zij terugdeinst en dat haar tegelijk aantrekt , zonder dat het hare nieuwsgierigheid prikkelt; van een afgrond zonder boord of bodem, waarin zij gedoemd , maar ook bereid is , zich neder te storten , denkend : Aan Willem's hand zal ik wel weder naar boven krabbelen. Aan Willem's hand zal ik wel weder naar boven krabbelen. Dat zij zich aan Willem overgeeft , blindelings overgeeft , zij jonge dame aan een heer, zij jong meisje aan een jongen man, dit vindt zij fabelachtig , ongehoord , al wat men wil ; alleen niet onvoegzaam of onzedig , en in geen geval schuldig. Om door de magnetische kracht van Willem's oogen niet aange- trokken te worden , zou zij van hout moeten wezen, en alles wel bezien keurt zij het genoegelijk voor eene vrouw, niet van hout te zijn. De roem van Jufvrouw Hasebroek is , op dezen broozen en gewaagden grondslag een schoonera tempel gebouwd te hebben. Wel is waar men meesmuilt keer op keer, niet-alleen om hare helden , maar ook om hare heldinnen. Hare jonge meisjes zijn aan den eenera kant zoo ingetogen, aan den anderen zoo ontvlambaar, dat niemand aanvankelijk bepalen kan wat men JUFVROUW HASEBKOEK. 73 aan haar heeft. Allen geven op staanden voet , en minstens voor het leven , haar hart aan een man. Aller prototype An- gélique begint al dadelijk, met ook de eeuwigheid te annexeren. Deze onstuimigheid is bijna niet te rijmen met de zelfbeheer- sching welke de jonge dames overigens ten toon spreiden. Waren de helden wat ondernemender ; wilde zich aan de de- klamatie bij hen wat aktie paren ; er zouden de grootste onge- lukken gebeuren. Doch datzelfde magnetisme , waartegen men teregt inbrengt dat het zoomin de moraal als de wetenschap tevreden stelt, bewijst de schrijfster aan den anderen kant uitnemende dien- sten. Hare heldinnen zijn dit niet slechts krachtens het spraak- gebruik , hetwelk de vrouwelijke hoofdpersoon van eiken roman eene heldin noemt. Zij koesteren werkelijk heroïeke gevoelens en plegen heroïeke daden. Het ontwaken der liefde in haar gemoed geeft aanstonds aan geheel haar leven eene wijding. Zij hunkeren niet naar een man om getrouwd te zijn , om kinderen te krijgen , om tot eene maatschappelijke positie te geraken , of uit de dienstbaarheid van het ouderlijk huis ver- lost te worden. Van eene edeler soort is de aandrift waar- aan zij gehoorzamen. Zich eens en voor altijd te geven aan den man harer keus , is voor haar de vervulling van hare vrouwelijke, hare door de natuur gewilde , door de maat- schappij geëerde, door den God in wien zij gelooven geheiligde bestemming. Dit ideaal zou beminlijk zijn , ook al waren de draagsters boeredochters of burgermeisjes. Het wordt nog beminlijker, nu Jufvrouw Hasebroek's heldinnen altegader het ladylike over zich hebben dat, onafhankelijk van rijkdom of geboorte, beschaafde vrouwen eigen is. Daar zij desgevraagd niet aar- zelen eene huishouding te gaan drijven of een zieke te ver- plegen , moet men onderstellen dat zij ook kousen kunnen mazen, peertjes kunnen stoven , en een verband kunnen leggen. Doch zij gaan in deze bezigheden niet op. Haar hart is en blijft bij haar schat ; en , ware deze niet tegelijk , om met onze oostelijke naburen te spreken , haar „Schatz", men zou in de meening kunnen verkeeren dat zij zich aan het ccelibaat gewijd hadden. Geen andere vaderlandsche romanschrijfster 74 JUFVROUW HASEBROEK. van den nieuweren tijd heeft zich de vrouwelijke onschuld zoo onkundig of zoo onnoozel gedacht ; het aardsche vuur zoo boven- natuurlijk ver verwijderd gehouden van het altaar. Maar ook geen andere maakte de vrouwelijke liefde zoo vrouwelijk, zoo bekoorlijk. De moderne theologie, het middelbaar onder- wijs voor meisjes, de vrouwelijke emancipatie, — het zij gezegd zonder iemand te lasteren , — hebben tijdelijk in onze litteratuur het poëtische der vrouwelijke liefde voor een gedeelte uitgewischt. Wie onder de ouderen, vóór zijn dood , dien zachten en fijnen geur nog eens wenscht in te ademen , vindt zijne gading bij de schrijfster van Te Laat. Haar gedroogde kruiden ruiken frisscher , dan menig pas ge- plukt bouquet. „Hoe rijk is de liefde in een jeugdige borst! De gansche „natuur staat haar ten dienst. De bloemen moeten zeggen, „wat zij niet durft ; de starren doen , wat zij niet kan. Zij „gebruikt alles, en hangt haar souvenirs evenzeer op aan de „witte ijspluimen , waarmede de winter de struweelen kuift , „als aan de welriekende sneeuwbloem , die de lente over haag „en heester strooit. 0 zalige dagen , waarin alles bezield schijnt „en leeft voor onze verbeelding ! Laten de mannen van de „en leeft voor onze verbeelding ! Laten de mannen van de „werkelijkheid u bespotten , de wijsgeeren u verachten , de on- gelukkigen u beschuldigen , de bejaarden u vergeten , — toch „zijt gij de schoonste des levens; toch zijn uwe droomen de „zaligste, uwe bloemen de geurigste, uwe schatten de rijkste : „gij korte , heerlijke dagen geeft den mensch meer , dan al de „volgende lange te zamen ! Die u gekend hebben , zullen niet „wreed genoeg zijn u te verstoren ; allen , wie gij zorgen, tranen, „of bloed gekost hebt, vergeven het u om uwer herinneringen „of bloed gekost hebt, vergeven het u om uwer herinneringen „wille, en zelfs zij , die roemen in hunne kalmte , benijden den „jongeren hun zoete onrust .. . „Het was reeds geen avond meer. De witte leliën bogen „knikkend het hoofd onder het gestreel van den nachtwind , „en al de bloemen vingen den dauw op en verspreidden haar „geuren als een dankoffer aan den koelen nacht , die den warmen „dag vervangen had, toen de beide gelieven nog in zoete ver- „getelheid ronddwaalden door den tuin. De bloeijende heesters, „tusschen welke zij doorgingen, strooiden zoo wildelijk hun JUFVROUW tlASEBROEK. 75 „witte en rozenkleurige bloesems over hen uit, de nachtegaal „zong in de trillende takken zoo ongestoord het lied van zijn „liefde, als wisten boonzen en vogels, dat een jong bruidspaar door „de dreven wandelde." Niet waar ? deze kunstelooze kunst is verrukkelijk; en ik zal de vrijheid nemen nog eenige andere plaatsen van die soort bij te brengen. Noemt men het niet meer dan een staaltje van den pligt der schrijfster dat zij, scheep gekomen om te verhalen wat zij van hare specialiteit weet , dit nu ook doet; haar ideaal voor ons in beelden brengt ; ons getuigen laat zijn van de bewegingen, veroorzaakt door eene bepaalde aandoening van het gemoed , — het bewijs kan geleverd worden , dat zij hare schuld meer dan gekweten heeft: „Voor haar toilet zit Ottilia , en beeldschoon was zij , alleen „versierd met haar eigen bekoorlijkheden. Als een sluijer van „glanzig satijn daalde het rijke haar , nu vrij van allen dwang, „tot ver beneden haar middel neder , en bedekte beurtelings „het schoone gelaat en de poezele leden , wanneer het kamer- meisje, met den rijkdom der weelderige lokken verlegen , die „met beide handen ter zijde schoof, ten einde ruimte te vinden „om aan het strengelen der vlechten te beginnen , die bestemd „waren om als sierlijke strikken, laag in den nek vallende, „diens sneeuwwit meer te doen opmerken. Lise kon niet goed „klaar komen dien ochtend, maar haar jonkvrouw scheen dit „niet te bespeuren. In een onachtzame houding , achterover in „haar stoel gedoken, vergat zij geheel, dat zij zich bevond „onder de handen van haar kamermeisje. Zoete gedachten houden „haar bezig; zoeter en teederder dan gewoonlijk in haar om- „gaan; want haar heden wonderlijk zacht en weemoedig oog „staart, in plaats van in den spiegel , naar de helderblauwe „lucht, en daalt , in plaats van in haar j uweelkistj e , op de „bloemen onder haar venster , en zweeft over het prachtige „perk hanekammen met haar gloeijend scharlakenrood en helder „geel, of rust op het vak , beplant met rijzige digitalissen. „Haar welgevormde vingers spelen met een biljet zonder glans ,; of kleur , hetwelk doet gissen , dat het van geen dame komt. „Dit briefje, dan, hield de schoone geheel bezig. Telkens vouwde „zij het weder open, en herlas het met een glimlachje, aan- 76 JUFVROUW HaSEBROEK. „valliger dan dat , hetwelk zóó dikwijls op hare lippen zweefde, „dat het die lippen eigen scheen geworden te zijn. Het was „dat het die lippen eigen scheen geworden te zijn. Het was „noch cen lachje van spot , noch van triomf ; het was het „vrouwelijkste van allen, de schaamachtige glimlach van een „ontwakend hart, van een pas gevoeld geluk. De kwalijk ver- „borgen gloed , dien het briefje ademde , sloop verwarmend in de „marmeren borst, en Ottilia kende voor het eerst die oogen- „marmeren borst, en Ottilia kende voor het eerst die oogen- „blikken van verteedering, voor welke zelfs het koudste gemoed „niet geheel onvatbaar is. Zich bemind te weten is misschien „de zoetste gewaarwording , die het leven geeft ; vooral zich „bemind te weten door een wezen, welks liefde men op prijs „stelt; allermeest , als dit wezen voor ons eene liefde koestert, „zooals men zich de liefde gedroomd heeft !" „zooals men zich de liefde gedroomd heeft !" Deze bladzijde spreekt voor zichzelf. Schoonste uit het leven der koele en behaagzieke Ottilia, schildert zij de korte terug- werking van het sluimerend gevoel tegen de altijd wakende koketterie. Wil men een blik slaan in een ander vrouwehart, — een hart dat met zichzelf overhoop ligt , niet omdat het stelselmatig koketteert, maar omdat het , na een kortstondig mededoen aan dat spel , bedrogen en vernederd is uitgekomen, -- men leze den volgenden brief van Edith aan Elize. Edith, gelijk men zich herinnert , heeft in den waan ver- keerd dat Francis Ellington haar onderscheidde; om zijnent- wil heeft zij Johannes van Arkel van zich afgestooten ; en zie, daar heeft die trouwe minnaar haar den rug gekeerd , en is het gebleken dat Francis reeds aan eene andere toebehoort ! En die andere , Edith's boezemvriendin en gastvrouw , aan hem! Uitmuntend wordt hij geschilderd, deze storm in een glas water : „Maar weet ik het dan zelve , Elize ? Indien ik het u had „kunnen zeggen , ik zou u geschreven hebben. Ik ben ver- „dwaasd geweest — o val mij niet te hard ! — door hoog- moedige inbeelding, vrees ik. Ik weet dat ik onvergefelijk „gehandeld heb , doch het was om den wil van — neen, „ik zal u zijn naam niet noemen ; gij zoudt dien naam haten. „Ook zou hij mij niet kunnen verontschuldigen. Daartoe zoudt „gij hem moeten zien, welke dien draagt, en zelve ondervinden, ;,hoe zijn blik fascineren kan. Nog ben ik er niet los van, Elize JUFVROU`ti HASEBROEK. 77 „Nog niet ! ofschoon ik bitter betreur, aan die betoovering „Johannes, dien ik toch eigenlijk boven hem stelde , opgeofferd „te hebben. Nog niet ! ofschoon Cécile in dienzelfden nacht, „dat ik het deed , en dien zij bij mijn bed wakende doorbragt, „mij bekende dat zij hem beminde , en dien eigen avond meende „ontdekt te hebben , dat hij haar — o vernedering ! insgelijks „liefhad. Elize ! ik stopte mij de batisten lakens in den mond , „om mijne smart , mijne schande niet uit te gillen ; en het was „alleen aan Cécile's bedremmeling , en aan de ontroering waarin „de bekentenis haar bragt , te wijten, dat zij niet bemerkte, „welk een smart mijn schuldig gemoed doorboorde; niet zag, „dat ik — haar verguisde medeminnares was. „Geloof mij , Elize , ik leed niet minder dan Johannes gedaan „zal hebben. Was er straf verdiend , ik heb ze ontvangen. „Als hij het wist , hij zou zelf medelijden met mij hebben. „Maar neen , neen , neen ! laat hij het nooit hooren. Tot dien „prijs zou ik zelfs zijne vergiffenis niet willen koopen, geloof „ik. Ik zou sterven van schaamte, als hij vermoeden kon, hoe „dit trotsche hoofd vernederd, dit hoogmoedige hart gegriefd is. „Naauwelijks kan of wil ik het u zeggen , Elize ; maar uw „hart te missen — ik kan het niet. 't Is al wat mij over- blijft van den zaligen ti d van mijn onschuld. Vergeef mij dus „dat ik hem , dien gij zoo liefhebt en met uw gezegende goed- „keuring tot mij zondt, heb afgewezen , en dat wel zoo bits ,.als ik het deed -- als ik het ondanks mijzelve deed. Geloof , „o geloof ten minste dit , Elize ! Ik heb zelve mijn hart niet „gekend, voordat — o wanhoop !" Was Napoleon I rampzaliger, toen hij den slag van Water- loo verloren had ? Indien het huis Rothschild morgen springen moest , zouden de chefs , van nacht , met meer weedom in de oogen elkander aanzien ? Des te meer lof verdient de schrijfster, dat zij dat eenzaam en verscheurd jonge jufvrou- wen-gemoedje zoo naar het leven wist te doen krimpen van pijn en schaamte ... Doch Edith en hare geschiedenis ont- loopen ons. Om beiden in te halen, doen wij als Cécilia en gaan, 's avonds na Edith's aankomst op Bosch en Beek , arm in arm de plaats met haar in. Sedert zij de kostschool verlieten, zijn de twee 78 JUFVROUW IIASEBROEK. vriendinnen niet zamen geweest. Van volleerde meisjes, wer- den zij tusschentijds jonge vrouwen. Op den achtergrond van beider droomen is reeds , zeer in de verte, een onvermijdelijk persoon zich komen vertoonen. Dadelijk na tafel snellen zij naar buiten , en verdwijnen vogelvlug in eene bloeijende acca- cia-laan : „Maar neen ! reeds is de drift bedaard, waarmee ze hare „wandeling hebben aangevangen. Naauwlijks een kwartier uurs „met elkander gegaan hebbende, zijn zij geheel uitgepraat; en „Edith vooral gevoelde hierover eene pijnlijke verwondering. Zij „had er zich zooveel van voorgesteld , regt vertrouwelijk met „had er zich zooveel van voorgesteld , regt vertrouwelijk met „hare vriendin te spreken; maar na een spoedig geëindigde op- telling van de kleine voorvallen , die gedurende haar kort „zamenzij n op de school plaats hadden gehad , en na eenige „herhalingen: Weet ge nog wel ? en : Herinnert ge u nog? „gingen zij stijf naast elkander voort. „In beider ziel lag iets verborgen ; beide wilden gaarne over „iets spreken ; maar zij waren nog in dien bemi nnelij ken leef- „tijd, waarop geen enkele schroom overwonnen is; beide bloosden „tijd, waarop geen enkele schroom overwonnen is; beide bloosden „voor het noemen van den naam , die op hare lippen zweefde. „Zij meenden , kinderlijk als zij waren , dat de andere alsdan „alles geraden zou hebben , en dachten er niet aan , of liever „wisten niet , dat zij elk van haar te veel met haar eigen „hart bezig waren , om iets van de andere op te merken. Als „men ouder geworden is , ziet men eerst , hoe traag de men- „schen in het ontdekken van geheimen kunnen zijn , als ze „hun niet aangaan. „Eindelijk begon Cécilia toch : — En nu , lieve Eddy, zal „ik u eens zeggen , met welke menschen gij kennis hebt ge- „maakt. Dat blonde fatje is mijn neef, Charles van Almhoven, „die tusschenbeide zijn militaire manamvres vaarwel zegt , om „mijn arm hart te komen belegeren ; en ik kan u zeggen dat „ik veel grond verlies bij zijne aanvallen ! — vervolgde zij „schaterende. — „Dat kan ik denken, hernam Eddy, hare lippen eenigszins „verachtelijk plooijende. En die andere, dat lange magere wezen, „van waar komt hij ? „van waar komt hij ? ,,Het inkarnaat op Cécilia's blank gelaat nam een hooger JUFVROU HA.SEBROEK. 79 „tint aan, en haar boezem verhief zich , als wierd haar hart „warm: — „Pas tant de familiarité pour si peu de connaissance, „ma toute belle! zeide zij. Gij zult zien : Ellington, Francis „Ellington, — herhaalde zij met welgevallen, — is volstrekt „geen mensch om en bagatelle van te spreken. Daar is hij te „beduidend voor. Afkeer of liefde, welke van beide hij wekt, „beide zullen, dunkt mij , altijd met zeker soort van opzien ge- paard gaan. — „Eilieve, vertel me eens, wat heeft hij dan toch gedaan, „om mijne Cécile zoo te imposeren? — „Gedaan? weinig , lieve Eddy ! Ik geloof, veel gelaten. „Zwijgende menschen kriigen het eerst zulke kwikzilverachtige „schepseltjes, als ik ben, onder hunnen invloed, verbeeld ik „mij. Ik voel soms dat hij mij nederdrukt met den last van ,zijn ingetrokkenheid. Als ik de eene of andere dwaasheid ge- „zegd heb, berispt mij zijn onveranderd zwijgen gevoeliger, „dan de uitvallen van al de anderen te zamen. En het ergste „is, het kan hem niet eens schelen, -- eindigde zij ongeduldig. „Eddy kon hier niets op zeggen. Zij wist nog te weinig van „den jongen man : anders zijn jonge meisjes gewoonlijk gereed, „elkander de liefdedienst te bewijzen , zoo iets tegen te spreken. — „Hoe zijt gij aan hem gekomen ? vroeg zij. — „Zijn vader is een Engelschman ... Dezen zomer heeft „papa hem voorgesteld, de vakantie op Bosch en Beek door „te brengen , en nu is hij reeds eenigen tijd onder ons; tevreden, „geloof ik, weder eens in eene familie te verkeeren. Want „ondanks zijn uiterlijke stroefheid, gevoelt hij toch behoefte „aan huiselijke zamenleving. — „Daar heeft hij juist het air niet van , merkte Eddy op. — „0 van zooveel goeds en groots niet , dat hij toch bezit! „zeide Cécile met warmte. — Gij zult zien , hij spot met alles , „en zou toch rampzalig wezen, er niet aan te gelooven. Hij „veinst esprit-fort te zijn , en verraadt zich toch door zijne „verachting van iederen schampscheut , die de godsdienst aan- tast. Hij schertst met liefde en vriendschap , en toont, door „enkele uitdrukkingen, dat hij zou kunnen gevoelen. Alleen — „zeide zij met een onderdrukten zucht — geloof ik dat zijn 80 JUFVROUW RASEBRUEK. ,vrouwehaat echt is. Zijn vader ... Ten minste ik denk nog „altijd, dat dit de reden van zijn partijdigheid jegens ons ge- „slacht is. Soms heb ik wel eens gedacht, of hij niet misschien „zelfs te dezen aanzien bittere ondervinding gehad heeft ; maar „heb dat ook weder verworpen. Neen, zijne eerste liefde zal „hij nog wel te schenken hebben, wat dunkt u, Eddy? — „vroeg zij gespannen. — „Hoe kan ik daar iets van weten, Cile? zeide deze lag- „chend. — Ik ken hem immers volstrekt niet ? -- „'t Is ook waar , liefste ! — En Cécile bloosde. „De meisjes gingen eenige oogenblikken zwijgend voort. „Cécile vroeg zich zelve : „Zou hij nog nimmer bemind „hebben? -- „Welk een triomf, dezen koelen vrouwehater ten onder „te brengen ! dacht Eddy : en meende op eens dat Francis „meer trekken, dan de blonde Johannes van het ideaal bezat, „hetwelk zij van den man, dien zij beminnen kon , zich had ,,gevormd." Zelfs twintig zulke bladzijden zouden te weinig zijn, om een geheelen roman op zijne voeten te doen staan. Maar de geoefendste romanschrijver moet Jufvrouw Hasebroek het talent benijden ! het onbeduidend-veelbeteekend gekeuvel van twee voormalige kostschool-vriendinnen, die aan de zachte golvingen van haar levensloopje het gewicht toeschrijven van een rader- slag der wereldgeschiedenis, en , onder het spreken daarover nu en dan zelfs niet voor een stadhuiswoord terugdeinzen , aldus weer te geven. Men waant Bene andere fabel van Lafontaine weer te geven. Men waant Bene andere fabel van Lafontaine te lezen, .met het oude motto : „Amour, tu perdis Troie !" Twee kippen leefden in vrede ; daar kwam een haan aangestapt , en de oorlog blaakte, Elders heb ik duidelijk trachten te maken dat , zoo onze nieuwste litteratuur den grootera oceaan verlaten heeft , en zij een veilige ankerplaats is gaan zoeken in de kreek der dorps- een veilige ankerplaats is gaan zoeken in de kreek der dorps- vertelling , dit moet worden toegeschreven aan de onvastheid van vele gevoelens die op de meer klassieke periode , tot welke ook de romans van Jufvrouw Hasebroek behooren , in Nederland gevolgd is. Wij van den tegenwoordigen tijd, die niet zeker genoeg zijn van onze zaak om het verhevene regt- JUFVROUW HASEBROEK. 81 streeks aan te durven, hebben zijne transpositie in het boersch uitgevonden, en leggen nu , in kromspraak , den kleinen man de aandoeningen in den mond , voor welke wij , in ons eigen idioom , de passende uitdrukking niet weten te vinden. De schrijfster van Te Laat bedient zich niet van dit huismiddel. Zij verraadt zich vaker dan wij ; zij struikelt menigvuldiger in bijzaken; maar hare kunst-theorie staat hooger , en hare lit- teratuur stamt uit eene betere school. Haar is geleerd , regt op het doel af te gaan; de koe bij de horens te vatten; en zij heeft in hare eenvoudigheid de les ter harte genomen. Op die wijze is zijzelf, voor het geslacht dat haar opvolgde , leer- meesteres geworden. Een brief van Clara Meinier aan Alexander van Montfoort is bijzonder geschikt dit regtstreeksche , ijl het afgaan op het onderwerp, nader in het licht te stellen. Men weet hoe Clara tot de ontdekking kwam, niet-alleen dat zij Alexander's eer- ste genegenheid niet was, maar dat hij eigenlijk nooit had op- gehouden Marie lief te hebben. Weder eene dier gebeurtenis- sen welke in den zandlooper der eeuwen naauwlijks het vierde deel van één korrel vertegenwoordigen , maar niettemin het leven eener vrouw voor eene poos geheel vervullen kunnen ; ja zoo vervullen , dat zij alle eeuwen en alle zandloopers uit het venster of op het vuur zou willen werpen, indien het geval daardoor verholpen kon worden. Clara schrijft: „Gij weet , hoe gemakkelijk ik (toespeling op de wiesbaden- „sche bekentenis) geloofde , dat gij mij bemindet. Aan uwe „eerste liefde hechtte ik niet. Dat moest slechts eene begooche- „ling der zinnen geweest zijn, want ik alleen was voor u ge- „schapen ! Bedenk wat ik geleden heb , toen ik eerst daaraan, „en vervolgens aan uwe wederliefde twijfelde , en vergeef mij , „dat ik zoo lastig en zoo ligtgeraakt was, als ik mijzelve nu „bewust ben geweest te zijn. Ik zag al spoedig, dat gij eene „vrouw begeerdet , wier wezen in het uwe versmolt ; dat gij „u de liefde dacht als eene tamgemaakte duive , die gij op „uw schouder kondt lokken , als gij begeerdet met haar te „kozen. Ik ontdekte dit en zuchtte, doch zonder nog te wan- „hopen aan de mogelijkheid , zoo voor u te worden. Gij weet „niet wat de vrouwelijke liefde kan. De mijne had mij klein ge- L. F. X 6 82 JUFVROUW HASEBROEK. „maakt, daar gij mij niet groot hebben woudt. Ik had u alles ,,opgeofferd : mijne aanspraken, mijn geest tot mijn hartebloed „toe. 0 Alexander , zoo gij mij slechts bemind hadt ... Doch „toe. 0 Alexander , zoo gij mij slechts bemind hadt ... Doch „nu is dit voorbij. Ik weet alles ; en zoo ik het ondernam te „strijden tegen eene liefde , die ik volgens uw eigen woorden „gestorven waande , *ik leg nu de wapens neder tegenover de „levende, die alles voor zich heeft : uw eerste warmte , uw „jeugd, uwe herinnering , alles." Zeide ik te veel , toen ik het heroieke in Jufvrouw Hase- broek's heldinnen prees? Door , eigenlijk en overdragtelijk, zonder andere verschooning dan de kracht van het magnetisme der oogen, zich den mannen naar het hoofd , neen voor de voeten te werpen , gaan deze jonge en schoone vrouwen het boekje der huis- en der katechisatie-kamer te eenemaal te buiten. Doch wat het brengen van offers aan hare liefde be- treft , jagen zij de kleingeestigheid en de baatzucht een blos aan. Die brief van Clara zou voor een antieken herderszang, aan. Die brief van Clara zou voor een antieken herderszang, voor eene bij belsche pastorale kunnen doorgaan , zonder dat de Bucolica of het boek Ruth er door ontheiligd wierden. En dan , deze vrouwen denken zoo bekoorlijk onschuldig over de mannen harer voorkeur ! „Ik zag al spoedig , dat gij u de liefde dacht als eene tamgemaakte duive , die gij op uw schouder kondt lokken, als gij begeerdet met haar te kozen." Beminlijke onkunde, die de Alexanders tegelijk vernedert door hen belagchelijk te maken, en eert door hen boven zichzelf te verheffen ! Onze nieuwere romantiek heeft niets naievers aan te bieden , niets onbedorveners , dan het manlijk ideaal der schrijfster van Te Laat , ontdaan van den dop der byroniaansche kwasternij. Of laat ons liever zeggen , — want deze mannen kwasternij. Of laat ons liever zeggen , — want deze mannen zijn geen mannen, maar voorstellingen eener vrouw, — het minnelied heeft onder de bewerking dezer schrijfster eene eigen gedaante bekomen. De schildering van den hartstogt is dienst- gedaante bekomen. De schildering van den hartstogt is dienst- baar gemaakt aan de uitstorting van het zuiverst gemoed. De Alexanders verschijnen enkel, om de Clara's gelegenheid te geven al hare zielsgeheimen te ontsluijeren. Het manlijk ideaal is het vrouwelijke, onder een anderen vorm. is het vrouwelijke, onder een anderen vorm. Clara heeft verheven oogenblikken; zij ziet het beloofde land van verre, maar -- treedt het niet binnen. Dit doet JUFVROUW HASEBROEK. 83 alleen de vrouw welke beurtelings Angélique in Te Laat, Lea in de Bedevaartgangers, Elize in Elize , Marie in Twee Vrouwen heet ; en die men als Marie het meest leert liefhebben omdat Marie de eenige is van de vier , die , alvorens in het hemelsch Kanaan te worden opgenomen, voor een onbepaalden tijd ge- lukkig is in het aardsche. Jufvrouw Hasebroek's theorie paart namelijk aan het ge- brek , de vrouwelijke liefde doorgaans een fantastisch begin te laten nemen, de daarmede zamenhangende tekortkoming dat het voortduren van de betrekking der verloofden, aan gene zijde van het graf, te weinig als eene stille verwachting , te zeer als eene mathematische zekerheid wordt aangenomen. Zelfs mag men het er voor houden dat dit eigenaardige , hoewel zij in den grond der zaak eene zeer verstandige vrouw , met eene natuurlijke neiging tot wijsgeerig moraliseren is, haar indertijd voor sentimenteel heeft doen doorgaan. Juister zou het geweest zijn, zoo men op grond der ingenomenheid harer heldinnen met Young's Nachtgedachten en Ulysses von Salis' Beeldengalerij der Heimweekranken, haar in dien tijd zich had voorgesteld zooals zij in een reeds genoemden brief aan hare zuster zich schildert : „Waartoe u de bekende tooneelen her- „innerd eener diepe moedeloosheid over al wat mij omringde? „over den chaos , woelend in het eigen naauwelijks begrepen „zieleleven? Genoeg dat het die moedeloosheid was , welke „mij leerde , de vleugelen van Kunst en Poëzy te baat te „nemen , en mij tot hooger , lichter oorden te verheffen , waar „de dichter vaak een dieper blik in slaat." Het groote publiek kon dit echter niet weten, en moest de romans verkeerd be- grijpen. In de poging zich te ontworstelen aan een noodlottigen stroom , zag men een zelf behagelij k zich laten afdrijven ; en terwijl de schrijfster zich bewust was een kloeken tegenstand te bieden , maakte zij den indruk van eene, voor wie het drenkeling-zijn eene tegennatuurlijke bekoring had. „De ware heilige liefde is het gevoel , dat nimmer aan zich- „zelven denkt , het geliefde wezen aanbidt , zonder het voor zich „te begeeren, en van niets , zelfs niet van zijne voortdurende „beminnelijkheid afhangt." Zoo denkt Lea, zoo Elize , zoo Angélique, zoo Marie; en zoo kunnen alleen vrouwen van het 84 JUk'vROUW HASEBROEK. edelst gehalte denken. Dit verzoent niet alleen met de theorie; maar, gelijk den lezer dezer studie herhaaldelijk gebeurd moet zijn, het doet de zwakke zijden van het stelsel uit het oog verliezen en vergeten, om alleen aan de stevige aandacht te schenken. Met eene beslistheid welke in onze dagen naar verraad moet zweemen, terwijl zij slechts de getrouwe schilde- ring van een maatschappelijk en natuurlijk verschijnsel is, verkondigt de schrijfster de tederheid en onderworpenheid van haar geslacht , en bouwt daarop eene geheele roeping. „Is de „vrouw niet in elken stand gewoon, dienares des mans te „zijn? Lei God niet in elke vrouwelijke borst de overtuiging „harer minderheid , die toch geen pijn doet , omdat zij de eerste „ook niet wezen wil , zich ongelukkig gevoelt wanneer zij het „zijn moet , en alleen gelukkig is , als zij , tot den prijs harer „zelfverloochening, goedkeuring , liefde vindt?" Te vergeefs „zelfverloochening, goedkeuring , liefde vindt?" Te vergeefs kwelt en kwetst Alexander het meisje dat hij tevens liefheeft en verdenkt; hopend haar te ontstemmen , en het regt te ver- krijgen uit hare geraaktheid tot hare schuld te besluiten. „Wrevel kon stiet vallen in een gemoed als dat van Marie. „Reeds vooruit vergaf zij hem Tederen traan, dien hij haar „kostte; of liever, het was immers enkel bar en niet zijn „schuld , dat hij haar niet beminde ? Wat zou zij hem te ver- „geven hebben, of het moest zijn , dat hij zoo groot en zij „zoo klein was? En zij glimlachte over het dwaze denkbeeld, „iemand zijn verhevenheid ten kwade te duiden, en zij was „gelukkig in haar minderheid, gelijk zij trotsch was op zijn „meerderheid." Wel mag de schrijfster zeggen: „Is er een kinderachtiger „en tevens verhevener spel , dan dat der liefde?" Noch Marie's vaderland, noch de stad harer inwoning , kon er iets bij win- nen of verliezen , hetzij Alexander al dan niet door haar over- schat werd. De aarde bleef in beide gevallen zich om de zon bewegen. Het leven en de dood hielden niet op , de oude ver- borgenheden te zijn. De saizoenen wisselden, gelijk te voren. Indien Alexander oud werd en het pootje kreeg, dan zou Marie hem voorbeeldig oppassen ; maar tevens zou haar geloof in zijne onbegrensde meerderheid een gevoeligen schok bekomen. Hetzelfde was te voorzien, indien hij dichtbundels bleef uitge- JUFVROUW HASEBROEK. 85 ven , en meer aandacht aan de prosodie , dan aan zijne financien schonk. Niets wat een groot man zoo klein maakt in de oogen zijner vrouw , dan zijne rekeningen niet te kunnen betalen ; en zelfs aan byroniaansche helden is dit ongeval overkomen. Doch het proza van middelbaren leeftijd , het erger proza van den ouden dag, wat vermogen zij op een hart waarin eenmaal de bloem der zuiverste liefde gebloeid heeft ? Eene vrouw als Marie kan honderd jaren oud worden , zonder in éénige om- standigheid beneden zichzelf te blijven. Steeds aan hare min- derheid geloovend, zal zij in waarheid steeds de meerdere zijn. Alexander's kansen staan in elk geval minder voordeelig dan de hare ; en , is de schrijfster eene goede waarzegster , dan zal minstens één leelij ke trek hem levenslang eigen blijven : „On- „danks zijne vermoedens was Alexander zeker van Marie's lief- de. Zelfs had hij (onverklaarbare schepselen als wij zijn) wel „eens gewenscht , dit minder te wezen ; wel eens gedacht , dat „de sluijer te doorzigtig was , die Marie over haar hart spreidde. „De man wenscht de vrouw te zien zooals zij is , en veroor- deelt er haar nogtans om. Hij wenscht te weten , of hij bemind „wordt ; en nogtans wil hij onzeker blijven , tot dat zijn be- kentenis haar regt geeft , hem lief te hebben. Zooveel raagt „hebben de maatschappelijke bepalingen op zijn geest , dat zijn „verstand de vrouw onvrouwelijk noemt , als zij is zoo als zijn „hart haar heimelijk wenschte. Gelooft den man niet die zegt, „dat de vrouw alles, zelfs haar goeden naam voor hem veil „moet hebben , mijne jonge zusters ! Hij kent zichzelven niet. „Al aanbidt hij er u thans om , er zal evenwel een tijd komen , „dat hij u deze zwakheid tot schuld zal aanrekenen, tot eene „misdaad, die hij nooit geheel vergeeft. 0 mannen!" V Mijne slotsom is dat de romans van Jufvrouw Hasebroek Bene bescheiden , maar eene waardige , en daarbij eene eigen plaats beslaan in die beweging der jaren 1830' tot 1840, welke voor onze letteren een nieuwe bloeitijd is geweest , en op een staf van jonge talenten bogen mogt gelijk wij er thans 86 JUFVKOUW HASEBROEK. geen bezitten. De schrijfster van Te Laat heeft geen Dido's, geen Fedra's , geen Medea's geteekend , door de liefde tot misdaad vervoerd , of omkomend in den orkaan der losge- broken hartstogten. Hare treurspelen zijn altegader idyllen. Doch met meer zedelijken moed , dan voor het omhoog steken eener revolutionaire vaan geëischt wordt , overwon zij hare natuurlijke beschroomdheid , en stelde hare waarnemingen te boek omtrent een gevoel hetwelk aan de analyse der meesten te ligter ontsnapt , naarmate het meer in zijn aard ligt zich te verbergen. Dat zij dit gedaan heeft als in geestver- voering , en met de eenzijdigheid welke van eene alles over- heerschende stemming des gemoeds onafscheidelijk is , dit geeft aan hare bekentenissen, als men deze romans zoo noemen mag, slechts te meer waarde. Waarde voor de wetenschap , welke bij weinig andere dingen zooveel belang heeft als bij het on- bewust blootkomen eener levende menschelij ke ziel , en geen ge- legenheid ongebruikt mag laten hare hypothesen aan echte feiten te toetsen. Waarde voor de kunst, wier rijk immers niet wordt uitgebreid door hetgeen anderen gevoeld hebben slechts in nieuwe vormen te brengen, maar door het vinden van een eigen vorm voor zelfdoorleefde aandoeningen. 1877. i\IR. F. MIJER Jean Chrétien Baud, geschetst door Mr. P. Mijer, Utrecht 1878. I Het boek van Mr. P. Mijer over Jean Chrétien Baud is mij onder het doorlezen buitengewoon goed bevallen ; en zoo dit des oud-gouverneurs-generaals zwanezang mogt blij ken , dan zal hij zijne staatkundige loopbaan op waardige wijze besloten hebben. Evenals aan Thorbecke , Groen van Prinsterer, en De Bosch Kemper, komt den heer Mijer de lof toe, dat het opkomend ge- slacht een voorbeeld mag nemen aan zijn frisschen , werkzamen ouderdom. Onder zijne handen is uit de monografie over Baud eene geschiedenis van Nederlandsch-Indie over de jaren 1816 tot 1854 gegroeid , die van zeer nabij , op sommige belangwekkende punten , aan de geschiedenis van het moederland raakt. Een vreemdeling , met nederlandsche en nederlandsch-indische toestanden te eenemaal onbekend, zou aan dit geschrift , al werd het in zijne taal woordelijk overgebragt , niet veel hebben ; en misschien te minder , naarmate de vertaling digter bij het oor- spronkelijk bleef. De schijnbare objectiviteit van het werk zou hem van het spoor brengen. Hij zou het klenrloozer vinden, $8 MR. P. MIJER. dan het werkelijk is. Een gedeelte van het wetenswaardigste zou door hem niet kruinen opgemerkt worden. Met ons , die nu reeds sedert zoovele jaren over koloniale aangelegenheden hoorden spreken , en alligt zelf een woordje daarover medespraken , is het anders. Wij gevoelen aanstonds dat dit boek over Baud niet geschreven is met het doel vertaald te worden in het fransch , engelsch , of duitsch. Wij lezen tus- schen de regels in. Wij weten er alles van. Ons boeit de schen de regels in. Wij weten er alles van. Ons boeit de schrijver alleen , wanneer hij met een nieuw feit , een nieuw dokument , een nieuw gezigtspunt optreedt. Nog aangenamer zouden wij het gevonden hebben zoo de heer Mijer een boek geschreven had over Van den Bosch, die , hoe hoog men Baud ook stelle , toch eigenlijk vó6r hem en boven hem in aanmerking komt. Doch dit lag niet op zijn weg, of strookte welligt minder met zijn aard. Ieder heeft zijne eigen idealen, waarin zich zijn eigen geest weerspiegelt. Welnu , ook met een boek over Baud hebben wij vrede , zoo er maar hier en daar iets in te lezen staat wat wij , over- verzadigden , nog niet wisten. In een voorberigt deelt de schrijver mede dat zijn werk de wederopvatting is van eene taak , indertijd aanvaard , doch weldra weder opgegeven , door Prof. Bosscha : „een talentvol „geleerde, die , als biograaf van een Nederlandschen Koning en „Veldheer, roem had verworven." De herinnering is welkom. Zij doet een voorbeeld aan de hand hetwelk aan den eenen kant niet zoo hoog staat dat het aanmatigend kan worden geacht er naar te verwijzen , aan den anderen populair genoeg is om terstond een duidelijk begrip te doen ontstaan van hetgeen men eigenlijk gewild heeft. Mr. Mikes levensbeschrij ving van Jean Chrétien Baud ver- toont in sommige punten groote overeenkomst met Bosscha's leven van koning Willem II ; en geenszins al de punten van verschil stellen den navolger in de schaduw. Is het gemakkelijker het leven van een onderkoning, dan van een koning te schrijven , Mr. Mijer's boek onderscheidt zich , zoo men wil , door eene ruimere mate van vrijmoedigheid. Doch dit hebben beide boeken met elkander gemeen, dat de hoofdpersoon in beiden sommige karaktertrekken van den waren MR. P. MIJER. 89 held vertoont ; terwijl in een werk , als bij voorbeeld De Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland van 1830 tot 1848, niemand hoofdpersoon is , en de personen in het algemeen naauwlijks personen worden. De Baud van Mr. Mijer is geen romanheld , in den alle- daagschen zin van het woord. Niettemin maakt hij zulk eene schitterende carrière, en gedraagt zich in verschillende om- standigheden zoo degelijk en manlijk goed , dat zijn leven bijna aan een dichtwerk doet denken. Men ontvangt niet den indruk dat hij iemand met een buitengewoon groot verstand of buitengewoon uitgebreide kundigheden, maar wel dat hij een man , een karakter , geweest is : een dat verdient, aan vol- gende geslachten tot exempel gesteld te worden. Nog meer echter dan in Bosscha-stijl , is Mr. Mijer's boek in Wagenaar-stijl geschreven ; waarmede ik de notariële soort van historiografie bedoel , welke het voorkomen aanneemt , of werkelijk gelooft , de volle waarheid, zij het ook van het leven van een staatsman of ander publiek persoon , weêr te kunnen geven door middel van biografische bijzonderheden en officiële stukken. Er zit in Mr. Mijer's boek een levend man; zelfs twee levende mannen , zou men kunnen beweren , de beschrijver en de beschrevene. Doch beiden komen er maar ten halve uit. Ongetwijfeld worden op die wijze sommige moeijelijkheden van het onderwerp op gelukkige wijze overwonnen. Baud's levens- beschrijver kon niet geheel en al verbergen dat hij Baud's jongere tijdgenoot , en ook zelf, op hetzelfde gebied, een publiek persoon is , of geweest is ; dat hij zijne sympathien en zijne persoon is , of geweest is ; dat hij zijne sympathien en zijne antipathien heeft , zoo goed als een ander ; dat hij in koloniale aangelegenheden eerre bepaalde denkwijze aankleeft. Niettemin is het schadelijk gevolg van dit halve spreken en halve zwijgen geweest , dat ook omtrent Baud niet alles gezegd is wat gezegd had kunnen worden ; zijn beeld niet afsteekt tegen een met vaste hand geschilderden achtergrond, en eigenlijk zij • alleen, die met de geheele litteratuur over het onderwerp vertrouwd zijn, hem regt kunnen laten wedervaren. 90 MR. P. MIJER. II Het is bekend dat Baud zijne loopbaan begon in de dagen van koning Lodewijk, als marine-officier. Toen Daendels in 1807 naar Java zou vertrekken , werd er in Nederland eene kleine brik uitgerust , bestemd den nieuwbenoemden gou- verneur-generaal op Teneriffe aan boord te gaan nemen. Het scheepje kwam te laat en geraakte , na allerlei wederwaardig- heden , verzeild te Bahia , in Brazilie, waar men eerst twee maanden met timmeren doorbragt , en , toen de reis naar Java eindelijk hervat zon worden , bij het uitloopen krijgsgevangen werd gemaakt. Deze belagchelijke tegenspoeden zijn oorzaak geweest dat Baud , die aan boord van de Vlieg als adelborst geplaatst was, pas een jaar of vier later in Indie aangekomen is. Doch het verblijf in Amerika droeg vruchten voor de vorming van zijn karakter. Te Bahia zelf leerde hij niet veel. Met een of twee andere jonge officieren leidde hij er het leven van een geïnterneerde, wien men eene bijna volstrekte vrijheid laat , doch waarvan hij door beperktheid van middelen geen ander gebruik kan maken dan , uit tijdverdrijf, eenige oppervlakkige kennis van land en volk op te doen. Beter ging het toen de braziliaansche regering , het uitbetalen van daggelden moede , den krijgsgevangen officieren van de Vlieg van daggelden moede , den krijgsgevangen officieren van de Vlieg onder de hand verlof gaf , elk voor zich een goed heenkomen onder de hand verlof gaf , elk voor zich een goed heenkomen te zoeken. Baud geraakte als passagier naar Baltimore, waar hij , ten einde matroos te kunnen worden (voor den vorm althans moest men daartoe in die dagen burger der Vereenigde- Staten zijn) den naam van Thomas Mills aannam. Dit ging dus in het werk : Eerst liep hij eenige gasthuizen en slaapsteden af , om te zien of daar welligt een certifikaat van burgerschap te be- komen was van een overleden matroos, wiens signalement nage- noeg met het zijne overeenkwam. Toen dit niet dadelijk gelukte, verwees men hem naar zekeren „Sir" James Farell, die er eene zonderlinge kostwinning op nahield. Deze makelaar in MR. P. MIJER. 91 matrozen had in zijn kantoor een groote wieg staan , en wanneer zich vreemdelingen aanmeldden die , om dienst te kunnen nemen, behoefte hadden aan het amerikaansch burgerschap , dan ver- zocht hij hen zich een poos door hem te laten wiegen. Daarna begaf hij zich met zijn kliënt naar den magistraat , overhandigde dezen een papiertje , aanwijzend den naam , den ouderdom, het dezen een papiertje , aanwijzend den naam , den ouderdom, het beroep en de geboorteplaats , die den kliënt waren toegedacht, en verklaarde : ;,Hier is een amerikaansch burger , die zijne „papieren verloren heeft , en een nieuw certifikaat van burger- „schap verlangt." De magistraat , die in het geheim was , maar alle middelen goed genoeg vond om zijn land aan matrozen te helpen , vroeg : „Is deze man inderdaad een amerikaansch burger ?" — „O ja !" zeide Farell. — „Zeg mij uwe redenen van wetenschap." — „Daartoe ben ik bereid." — Farell zwoer, en op die wijze werd men voor eenige dollars amerikaansch staatsburger. Tot zijn geluk behoefde Baud niet „in de wieg." Nog in tijds kon hij in een hospitaal het certifikaat van den overleden matroos Thomas Mills koopes, waarmede hij naar Nieuw-Orleans matroos Thomas Mills koopes, waarmede hij naar Nieuw-Orleans voer , na eerst nog te Baltimore het voorstel van eenige hout- vlotters uit Kentucky te hebben afgeslagen , die wilden dat hij met hen naar hunne dorpen terugkeeren, en er schoolmeester worden zou. De jonge zee-officier had daarin geen lust. Hij bleef liever matroos. In het voorjaar of den zomer van 1810 stak Baud met een amerikaansch schip , dat eene lading koloniale waren Hamburg binnensmokkelen en met dat doel aan de kust van Sleeswijk lossen moest , voor Nieuw-Orleans naar Europa over. Toen hij echter na volbragte reis den gezagvoerder verzocht met hem af te rekenen , opdat hij naar Holland zou kunnen terugkeeren, maakte deze misbruik van eene wettelijke bepaling , weigerde regelmatig ontslag en uitbetaling van gage , en liet den zich noemenden Thomas Mills geen andere vrijheid dan als quasi- deserteur zich uit de voeten te maken. Met tien dollars in den zak , — opbrengst eener kollekte , te zijnen behoeve door de andere matrozen gehouden , — is toen de jonge Baud van de sleeswijksche kust, tegenover het eilandje Sylt, op weg gegaan naar de hollandsche grenzen. 92 MR. P. MtJER. Eene maand heeft die wandeling geduurd , en toen hij in de laatste dagen van Julij te Zwol aankwam , bezat hij nog juist het noodig aantal stuivers om een roggebrood en eene plaag in het vooronder van den amsterdamschen beurtman te kunnen betalen. Te Amsterdam vond hij zijn vader , die aanvankelijk moeite had in den haveloozen , bestoven , bruinen matroos, zijn zoon den adelborst te herkennen. Nederland was intusschen bij Frankrijk ingelijfd. De lange en vervelende voetreis was maar door één ver- makelijk incident afgewisseld ; en zelfs was die verstrooijing de ongelegenheid van den wandelaar ten slotte nog komen vermeerderen. Het dienstmeisje van den adjunkt-maire van het dorp Ló- ningen, waar hij zijne feuille-de-route moest laten afteekenen, viel , toen zij Baud de deur opende , hem gillend van blijdschap om den hals, en zwoer , haar verdwenen minnaar Jan Soeteman om den hals, en zwoer , haar verdwenen minnaar Jan Soeteman in hem teruggevonden te hebben. Jan Soeteman was een loningsche knaap, bestemd geweest voor bakkersknecht , bedorven kind der dorpelingen , maar op zijn achttiende jaar gedrost, tot bitter verdriet van het al- gemeen en van zijne grootmoeder. Bist du es , Jan Soeteman? — riep de arme meid , het ant- woord niet afwachtend , en Baud , die zich dit voor aardigheid liet aanleunen, kussend dat het klapte. Maar spoedig had hij berouw. Niet alleen het dienstmeisje, maar al de dorpelingen verklaarden uit één mond dat hij Jan Soeteman was. De grootmoeder werd geroepen , en nam den hemel tot getuige van zijne identiteit. Ontkennen baatte niet. Het openbaar ge- rucht wilde dat Jan Soeteman naar Holland getrokken, en matroos geworden was; het stond hem in het geheel niet fraai, zeide men , zich voor een onbekende uit te geven; de verloren zoon moest blijven en zou blijven; desnoods met den sterken arm zou men hem verhinderen zijn goddeloos en zwervend leven te gaan hervatten. Baud was blijde, den volgenden ochtend , v66r dag en vóór dauw, het te hartelijk Lbningen heelshuids den rug te kunnen keeren. Ieder oogenblik waande hij achter zich de stem van het dienstmeisje te vernemen : „Bist du es, Jan Soeteman?" MR. P. MIJER. 93 De driejarige odyssee van den jongen zee-officier (1807-1810) heeft regtstreeks geen anderen vrucht gedragen dan hem te ge- nezen van het verlangen, burger der Vereenigde-Staten te worden. Maar als praktische leerschool is zij voor geheel zijn volgend leven hem van veel nut geweest. III Sommige bijzonderheden van het bezetten van Java door de Engelschen vindt men bij geen ander geschiedschrijver zoo levendig en aanschouwelijk verhaald als door den heer Mijer , — die het voorregt had hierbij kortheidshalve te kun- nen verwijzen naar zijne reeds in 1839 verschenen geschie- denis der nederlandsche oost-indische bezittingen onder de fransche heerschappij. heerschappij. Als „adjoint" van het état-major van den generaal Janssens, kwam Baud 25 April 1811 met het fransche fregat Za Meduse te Banjoewangi aan, en drie weken later te Buitenzorg , waar Daendels het bestuur aan Janssens overdroeg. De engelsche expeditie kon ieder oogenblik landen. Ofschoon de versterkte legerplaats te Meester-Cornelis, waar Daendels de geheele militaire magt vereenigd had, door des- kundigen vatbaar was verklaard voor eene hardnekkige ver- dediging , werd echter niet ontkend dat zij , door den geringen afstand van het vermoedelijk punt van ontscheping des vijands, blootgesteld was om door hem met zijne gansche magt en met zwaar geschut te kunnen worden aangevallen; zoodat eene leger- plaats verder van de kust , bijvoorbeeld nabij Buitenzorg, dáár waar de groote weg de Tjiliwong snijdt , onbetwistbaar de voor- keur zou hebben verdiend. Dit kon nu niet meer. Eiken dag was de vijand te verwachten , en men moest zich houden aan het eenmaal ontworpen plan. Behalve op de sterkte der legerplaats zelf, werd de hoop te zullen slagen gevestigd op de hulp van het ongezond lucht- gestel , en op de wisselvalligheid van alle militaire ondernemingen onafscheidelijk. Men had v6ór zich de mislukte landing der onafscheidelijk. Men had v6ór zich de mislukte landing der Anglo-Russen in Noord-Holland en den rampspoedigen veldtogt 94 MR. P. MIJER. der Engelschen in Zeeland , en vleide zich dat de onder- neming tegen Java insgelijks zich door beslissende feilen bij den aanval kenmerken zou. Zonder dergelijke uitkomst was het einde gemakkelijk te voorzien , want de zamenstelling van het verdedigingsleger was in den hoogsten graad gebrekkig , en echter had men te Meester-Cornelis de bloem der krijgsmagt vereenigd. Op Zondag 4 Augustus verscheen de engelsche expeditionaire vloot ter reede van Batavia. Voor den gouverneur-generaal Janssens was dit het sein om, met de tot zijn Huis behoorende personen, zich van Goenoeng Saharie , waar hij voorloopig in een paar gouvernementshuizen zijn intrek had genomen , naar Meester-Cornelis te begeven. De ambtenaren van het algemeen bestuur „verwijderden zich binnenslands" , met medenemen van eenige hoognoodige retroacta. Na een voorpostgevecht op 10 Augustus , ter hoogte van Struijswijk, en na een mislukten aanval der onzen op 22 Augus- tus , begon het beschieten der legerplaats uit de engelsche batte- rijen en hield wederzijds vier dagen met ongemeene hevigheid rijen en hield wederzijds vier dagen met ongemeene hevigheid aan. Toen 26 Augustus het uitzigt om den aanval der Engel- schen af te slaan scheen te moeten worden opgegeven, gelastte de gouverneur-generaal Janssens dat Baud met de bagagen en archieven naar Buitenzorg zou vertrekken. Door den snellen loop der gebeurtenissen als overrompeld, was het Baud niet mogelijk aan dat bevel eenige andere uitvoering te geven , dan dat hij voor zijn persoon den weg naar Buiten- zorg insloeg. Deze weg was reeds bedekt met vlugtenden van allerlei soort ; met de steeds zoo talrijke volgelingen van een aziatisch leger ; met drommen van bedienden , vrouwen , en kinderen ; met inlandsche soldaten die , om niet herkend te worden , monteringen en wapenen hadden weggeworpen ; met koelies die , als bagagedragers voor „eene eventuële retraite", waren bijeengebragt. Deze bonte menigte , alleen bedacht op lijfsbehoud , verdrong zich bij den zuidelijken uitgang van het kampement , om het vuur van eene bij Kampong Malajoe geplaatste engelsche batterij te spoediger te ontwijken. Hollende buffelkarren en bagagewagens, van hunne drijvers beroofd, waren voor de MR. P. MIJ ER. 95 vliedende massa nog gevaarlijker dan de engelsche kogels. Een snelle voortgang was , te midden van die menigte en op dien weg, bestrooid met gebroken wagens en andere beletselen, onmogelijk. Baud reed alzoo langzaam voort met den heer Nahuys van Burgst , dien hij na eenigen tijd aan zijne zijde ontwaarde. Weldra kwam hun een troep in volle galop achterna rij den. Het waren de gouverneur-generaal Janssens, de brigadier De Kock , en eenige officieren , vervolgd door engelsche dragonders die, op groote persiaansche paarden gezeten , hoog boven allen die, op groote persiaansche paarden gezeten , hoog boven allen zigtbaar waren. Al wat te paard zat trachtte nu den vlugtenden gouverneur- generaal bij te houden. Deze had zijn ontkomen dien dag alleen te danken aan eene vergissing zijner vervolgers. Zij hadden namelij k den Kali Baroe steeds aan hunne linkerhand , en hadden niet bespeurd dat de gouverneur-generaal , door het overrijden van eene brug over den Slokkan bij Tjielielietang, waar de weg zich in tweeën deelt, dat kanaal aan zijne regter- hand had gebragt ; zoodat , toen zij meenden hem te hebben ingehaald , zij te laat bespeurden dat eerre diepe gracht „den franschen landvoogd" in veiligheid stelde. Nog eenigen tijd volgde Baud den gouverneur-generaal , toen het breken van zijn zadeltuig hem op den grond wierp en hem op eenmaal van paard en wapenen beroofde. Hij bleef nu op den weg staan , in de hoop zich te zullen kunnen meester maken van een der paarden die , zonder ruiter , den stroom der vlugtenden volgden. Dit gelukte hem boven verwachting. Een zeer goed paard , bedekt met een officiers-chabrak , werd door hem in de plaats van den „waarschijnlijk" gesneuvelden meester bestegen , en zoo vervolgde hij weder den weg naar Buitenzorg. Naar andere engelsche dragonders, die den goeden weg hadden gekozen , naderden intusschen met eene snelheid welke die der kleine inlandsche paarden ver overtrof. Daarom sloeg Baud een oostwaarts loopenden zijweg in , die leidde naar het partikulier landgoed Pondok Gedeh. Daar hij echter niet daarheen wilde , maar zoodra mogelij k Buitenzorg wenschte te bereiken, koos hij na een half uur rijlens een anderen weg, naar zijne gissing evenwijdig met den grooten post- 96 MK. P. MIJ ER. weg, en nam daarbij alle voorzorgen die hij kon om niet achterhaald noch overvallen te worden. Aan zijn trouw paard , hetwelk teekenen van vermoeidheid deed zien , gaf hij eene korte verademing en eenig gras dat hij uit den grond plukte. Hij koos het breedste der drie voor hem liggende paden , en ontmoette , een half uur later , een Europeaan, ook een vlugteling van het slagveld van Meester-Cornelis , met wier hij nu ge- zamenlijk voortreisde. Zijn lotgenoot (een Duitscher) was met een sabel gewapend en sprak vlug maleisch , zoodat deze ont- moeting voor Baud eene drievoudige winst was. Des avonds bereikte Baud Buitenzorg , waar hij , om verslag te geven van zijn wedervaren, dadelijk geroepen werd bij den gouverneur-generaal „die te bed lag." Op zijn bevel moest hij zich nog in den nacht gereed houden om Zijne Exc. naar Samarang te volgen. Dit deed hij aanvankelijk te voet, want al de rijtuigen waren met personen van hoogeren rang gevuld , en zijn paard was hem in dien nacht ontstolen. Te Tjiseroa werd hem echter eene plaats in een der rijtuigen ingeruimd. De generaal Janssens , die te zes ure in den morgen van 27 Augustus daar ook aankwam , nam hier afscheid van de leden der hooge regering die hem derwaart s hadden vergezeld , hun vergunnende naar Batavia terug te keeren , mits zij hun woord van eer gaven geen bedieningen hoegenaamd onder het engelsch gezag te aanvaarden , zoolang de fransche vlag nog in eenig gedeelte van Java zou wapperen. Den asten September bereikte de generaal Janssens Samarang, en teekende den 17den te Oenarang de kapitulatie die aan allen verderen strijd een einde maakte. Rages had , eenigen tijd v66r de komst der Engelschen , brieven geschreven aan den Sultan en den Soesoehoenan , om hen aan te sporen tot opstand tegen de Franschen , of althans tot eene zwakke medewerking tegen de engelsche expeditie , wanneer die zou verschijnen. Behalve prins Mangkoe Negoro en de Sumanappers , die in aantogt waren maar te laat zijn gekomen , heeft dan ook te Oenarang noch te Salatiga één der inlandsche bondgenooten het geringste bewijs gegeven van een voornemen, ons met der daad te helpen. Baud volgde overal den gouverneur-generaal, — die hem MR. P. MIJER. 97 het bewaren der meest geheime stukken had toevertrouwd , — en keerde ook met hem , over zee , van Samarang naar Batavia. terug , waar Janssens zijn intrek nam op Jakatra, bij den administrateur-generaal Thalman , en Baud hem behulpzaam was in het beredderen zijner zaken. Toen twee jaren later op Java het berigt ontvangen werd dat Janssens op parool uit zijne engelsche krijgsgevangenschap ontslagen en naar het vaste- land vertrokken was , -- zoodat hij in persoon Napoleon ver- slag kon gaan doen van hetgeen te Batavia was voorgevallen, — betuigde Baud , in een brief van 2 Julij 1813 aan zijn vader , daarover zijne blijdschap. „Dit berigt (zegt hij) verschaft mij „een wezenlijk genoegen , omdat ik mij overtuigd houd , dat „de tegenwoordigheid van den generaal Janssens all een in staat „is den Keizer te overtuigen , dat alles voor het behoud der „volkplanting is gedaan , wat de minder dan middelmatige „middelen slechts toelieten; en de machinatien te verijdelen „van de vijanden die hij heeft, waar hij zulks misschien het „minst verwacht. Na Zijn Excellentie's vertrek van hier hebben „velen het masker afgenomen, en men hoort zijne daden thans „op de schandelijkste wijze hekelen door menschen , die vóór „de ontknooping van het treurspel voorgaven , geheel aan Zijn „Exc. gedevoueerd te zijn. In de gelegenheid geweest zijnde „om de geheele toedragt van zaken van nabij te beschouwen, „maak ik het mij steeds tot een heiligen pligt, het onware „van de verspreid wordende geruchten aan te duiden; en schoon „het mij gelukt is , eenigen van hunne verkeerde denkbeelden „terug te brengen , heb ik mij veelal de vijandschap der meesten „op den hals gehaald. De aard der tusschen Java en ons Va- „derland thans bestaande betrekkingen laat mij niet toe, over „dit of eenig ander staatkundig onderwerp uit te weiden, en „ik zal mij enkel bepalen om mijne hartelijke wenschen te „uiten voor het geluk van iemand, wiens uitstekende en zeld- „zame deugden hem ver boven de meeste onzer tijdgenooten „verheffen en de hoogste gunsten der Onbestendige Godin waar- „dig maken; een wensch , dien ik te vrijwilliger uit , nu dezelve „niet langer kan verondersteld worden, door vleijerij of eigen- „belang te zijn voortgebragt." Toen Baud dit schreef (de pedante toon van den brief moet L. F. X 7 98 MR. P. MIJER. als een overblijfsel zijner filosofische opvoeding als kind der achttiende eeuw beschouwd worden) had hij de militaire marine voor goed verlaten en was , onder Raffles , eerst tweede kom- mies ter Sekretarie geworden , toen tweede translateur , daarna chie f assistant. Nog eenmaal , in 1813 , verliet hij voor eene korte poos 's gouvernements dienst, om zich buiten Nederlandsch- Indie in eene handelsonderneming te steken ; doch reeds in Indie in eene handelsonderneming te steken ; doch reeds in 1814 was hij te Batavia terug , werd op nieuw bij de Sekre- tarie tot first-assistant aangesteld , en zou eerlang algemeen sekretaris worden. In Oktober 1811, daags na het vertrek van Janssens , schreef hij aan zijne ouders : „Het omstandig relaas van alles wat mij betreft , laat zich in drie woorden doen : Ik ben niete , ik heb niets , " ik doe niets." niets , " ik doe niets." In Oktober 1812 : „In Europa is mijn vaderland een win- „gewest van het fransche keizerrijk geworden ; het land mijner „inwoning, Java , is thans een aanhangsel van de britsche „kroon. Waar zal ik heengaan ? Ik vind nergens een vader- „land terug ; en moet ik dan eene keuze doen tusschen de „fransche en de engelsche overheersching, dan kies ik de laatste. „Ik ben thans in een land , waar nog eenige prosperiteit en vrij- „Ik ben thans in een land , waar nog eenige prosperiteit en vrij- „heid heerscht ; gaven , die men in ons ongelukkig vaderland „heid heerscht ; gaven , die men in ons ongelukkig vaderland „niet dan zeer spaarzaam aantreft." In Julij 1813, bij gelegenheid van een in de bataviasche bovenlanden doorgebragt verlof , als gast van een landheer: „Een van deze schoone landgoederen te bezitten , en daar in „stilte rijst te planten en boter te maken , is op dit oogenblik ,,het doel mijner wenschen. Laat het u dus niet verwonderen, ,,het doel mijner wenschen. Laat het u dus niet verwonderen, „als de reeds in een pennist herschapen zeeman, u eensklaps „zijne metamorfose in een landman bekend maakt." Het stond echter geschreven dat de pennist geen landman, maar, na eene kortstondige koopmansloopbaan, weder en voor goed pennist worden zou. MR. P. MIJER. 99 IV Een belangwekkend gedeelte van Mr. Mijer's geschrift is dat hetwelk loopt over de oprigting der Handelmaatschappij. Tot herstel van gezondheid in 1821 naar Nederland terug- gekeerd , bleef Baud er in korrespondentie met den gouverneur- generaal Van der Capellen , wien hij als gouvernements-sekre- taris en algemeen-sekretaris trouw terzijde had gestaan. Falck was toen minister van Kolonien. In Van der Capellen werd uit Den Haag een onbeperkt vertrouwen gesteld. Men liet hem zijn gang gaan. Van Baud's bekwaamheden en lokale kennis werd aanvankelijk geen partij getrokken. Hij kwam met Gijsbert Karel van Hogendorp in aanraking, en ijverde met dezen voor het doen vertalen van den bijbel in het ja- vaansch. Baud was orthodox gereformeerd. Eene andere nuttige afleiding schonk hem de oprigting der Nederlandsche Stoomboot- maatschappij te Rotterdam. Dit alles veranderde echter , toen Falck werd opgevolgd door Elout; Elout aan het reageeren ging tegen de kurieuse finan- ciële politiek van den gouverneur-generaal Van der Capellen ; en Muntinghe uit Indie kwam met een gelaat welks bovenge- deelte jobstijdingen verkondigde , terwijl de oogen en de mond redding voorspelden. Muntinghe droeg het plan der Handel- maatschappij met zich om. Baud zou eerlang sekretaris der Handelmaatschappij-kommissie , en , onder den minister Elout, direkteur van Oost-Indische-Zaken worden. Hier vatten wij den draad van Mr. Mijer's verhaal weder op. Tijdens Baud zich , als ambteloos burger , met zijne Stoom- bootmaatschappij en zijne bijbelvertaling onledig hield , ver- scheen in Nederland de Raad van Indie Mr. Herman Warner Muntinghe. Voorafgegaan door een grooten naam , en bevoor- regt met een even innemend als achtbaar uiterlijk, was er eene algemeene neiging om hem te hooren en te gelooven. Te Brussel in 1823—'24 tot verscheiden konferentien met koning Willem I toegelaten, hing hij een donker tafereel op van de indische financien die, naar zijn gevoelen , van 1816-1824 met ruim twee en twintig millioen waren achteruitgegaan ; 100 MR. P. MIJER. terwijl door het verloopen en de algeheele vernietiging , waar- mede de handel van Indie op Nederland bedreigd werd , de mede de handel van Indie op Nederland bedreigd werd , de toekomst nog veel zwaardere slagen aankondigde. Dit maakte indruk op den koning , die omtrent den toestand in Indie blijkbaar niet of verkeerd ingelicht was , en die Mun- tinghe verzocht zijne beschouwingen en voorstellen schriftelijk tinghe verzocht zijne beschouwingen en voorstellen schriftelijk te ontwikkelen en toe te lichten. te ontwikkelen en toe te lichten. Reeds in Februarij 1817, nog in Indie zijnde , had Mun- tinghe , als president van den Raad van Financien , in een rapport aan de Kommissarissen-Generaal , het denkbeeld ont- wikkeld eener vereeniging van kapitalen tot het drijven van den handel van Nederland op Indie. „Wij behooren niet (schreef , zich bedienend van den pompeus en stijl des tijds) tot „degenen, welke het heil van het moederland en van deszelfs „Aziatische bezittingen verbonden rekenen aan de a fschaJ-bg „van alle vereenigingen 'tot het drijven van dezen handel. Wij „zijn integendeel van gevoelen, dat eene Maatschappij , tot dat „zijn integendeel van gevoelen, dat eene Maatschappij , tot dat „einde wijsselijk :ingerigt en de mededinging van den alge- „einde wijsselijk :ingerigt en de mededinging van den alge- „meenen handel niet uitsluitende , van nut zoude kunnen zijn, „eensdeels, om den verloop van den handel voor te komen, „en anderdeels om de overwinsten van het Indisch bestuur „door middel van eigen vaart naar het moederland over te „maken. Wij zijn slechts van gevoelen , dat eene zoodanige „Maatschappij nimmer het regt behoort te bezitten , om de „gansche Indische bevolking , een bevolking van eenige milli- „oenen menschen , tot slaaf te maken van den handel." Muntinghe, naar men ziet , wilde eene Compagnie door wier inrigting de misbruiken van vroegere Compagnien geweerd zouden worden , maar die tevens genoeg privilegien zou be- zitten om de algemeene medewèrking en deelneming van alle vermogende klassen in het moederland op te wekken en aan te moedigen. Muntinghe's hoofdstelling , waarmede de koning zich onmid- dellijk vereenigde , was : „De uitkomsten , welke de Indische „handel op dit oogenblik (1824) door het gansche Rijk en in „alle de voorname handelsteden , van Gent tot Amsterdam op- „levert , zijn beklagenswaardig. Zij hebben de natuurlijke be- „trekking en verhouding Itusschen het moederland, en zijne „trekking en verhouding Itusschen het moederland, en zijne MR. P. M1JER. 101 „overzeesehe bezittingen in Indie, in die omgekeerde rede gebragt, „dat in plaats dat , volgens den aard der zaak , de koloniale „dat in plaats dat , volgens den aard der zaak , de koloniale „bezittingen, met uitsluiting van alle onregtvaardigheden, bestaan „ten nutte van het moederland, de belangen van het moederland „ten nutte van het moederland, de belangen van het moederland „op dit oogenblik worden opgeofferd aan de welvaart der over- „ryeesche bezittingen." Nu ging Muntinghe de voornaamste koopsteden van Noord- en Zuid (Gent, Antwerpen, Dordrecht, Rotterdam, Amsterdam) afreizen, meeeend dat hij te kampen zou hebben met moderne theoriera van vrijhandel. Maar integendeel. Als een reddende engel werd hij overal door de kooplieden met open armen ont- vangen. Het water was aan de lippen. Al wat op Indie han- del dreef, snakte naar verandering van toestand, Er waren echter ook tegenstanders : theoretische, als Gijsbert Karel van Hogendorp in Den Haag , en praktische , als Van Hoboken te Rotterdam. Hoboken beweerde dat mei de zaken haar gang moest laten gaan ; het er niet op aankwam , of de handel op Indie ten koste van de publieke kas gedreven werd; de verliezen, welke de schatkist leed , niet golden de kas in Nederland, maar de Indische kas ; en de Indische regering in het belasten van den vreemden handel , en in de voordeelen die deze aanbragt , weder het middel vond om zich schadeloos te stellen. Deze financieele staatkunde van Van Hoboken schijnt ook die van den gouverneur-generaal Van der Capellen geweest te zijn. Maar Elout , ofschoon hij met Van der Capellen kommissaris- generaal geweest was , had er genoeg van. De verhouding tusschen die twee werd onaangenaam. Van der Capellen keerde, in onmin met zijn oud-kollega en met koning Willem I, naar Nederland terug. Muntinghe behield het veld. Sommige eenvoudige doch welmeenende zielen (schreef deze) droomden reeds weder van de oude gulden dagen der voormalige Compagnie, wanneer zij slechts van eene vereeniging in den handel hoorden spreken. Anderen, schranderder, maar ook baat- zuchtiger en ongevoeliger, wenschten slechts dat het gouverne- ment quovis meliore modo de hand zou leggen op het koffijgewas van Java , en dit met uitsluiting alleen van vreemden, aan den vrijen handel overlaten ; zich niet bekommerende , noch omtrent 102 MR. P. KIJER. het lot der indische bevolking , noch omtrent de slagen welke deze vrije handelaars zich onderling zouden toebrengen, maar steunende op het beginsel, die staat die staat, die valt die valt, en zichzelf vleijende van door eigen krachten en behendigheid en zichzelf vleijende van door eigen krachten en behendigheid steeds het langst te zullen blijven staan en den aanzienlijksten buit uit dezen strijd te zullen behalen. Onder de beteren noemde Muntinghe in de eerste plaats de gebroeders Hartsen , zwagers van den generaal Janssens. Deze heeres Hartsen , en met hen de heeren Bachman, Teysset, Van Weilap en Te Lintelo , ofschoon door voorzigtigheid en door hunne aandeelgin in 's gouvernements bevrachtingen tot hiertoe buiten schade gebleven , en misschien zelfs eenige voordeelen op hunne ondernemingen behaald hebbende , erkenden echter het verkeerde van den loop en de rigting welke de handel des- tijds genomen had , en wenschten dien hersteld te zien op een beter beginsel. V66r alle anderen echter vond Muntinghe ondersteuning bij de heeren De Faesch en F. Rant , de laatste in vroeger tijd algemeen boekhouder op het Oost-Indisch huis te Amsterdam. De Faesch beschouwde hij als den man die, sedert de ontbin- ding der voormalige Compagnie , den loop der indische zaken met de meeste naauwkeurigheid was blijven volgen, en tevens met de grondstellingen van het engelsch bestuur zich van nabij bekend gemaakt had. De Faesch wachtte van Muntinghe's zijde geen voorstellen af, zelfs geen ontwikkeling van denkbeelden. Hij onderstelde , en teregt , dat Muntinghe met hem niet in gevoelen verschillen kon. Volgens beiden school de fout in het averegtsch liberalisme hetwelk onze koloniale instellingen was binnengeslopen. Het engelsch charter zelf had met betrekking tot vreemde europesche natien eene scheidslinie getrokken tusschen de europesche en de indische markt , en aan de nationale vaart de europesche en de indische markt , en aan de nationale vaart en den nationaler handel de voordeelen verzekerd , op laatst- genoemde markt te behalen. F. Rant beschouwde eene Vereenigde Maatschappij , zonder monopolie en zonder politiek gezag in Indie , als het eenige middel om den handel derwaarts met voordeel te drijven. Hij, De Faesch , en Muntinghe , waren van gedachte dat , mogt ook de algemeene medewerking zich nog niet oogenblikkelijk NIR. P. MIJEft. 103 openbaren, deze , bij toenemende bekendheid met de zaak zich hoe langer hoe meer ontwikkelen en onder bescherming van den koning verkregen worden zou. Daarin bedrogen zij zich niet. Op 's konings last was Mun- tinghe in briefwisseling getreden met den heer De Mey van Streefkerk , sekretaris van Staat ; en uit diens handen ontving Willem I een overzigt van Muntinghe's denkbeelden , waaruit hem hoe langer hoe duidelijker werd dat er iets gedaan moest worden. De koning zag in , dat de handel uit Nederland op Indie, met de gewone voortbrengselen des lands en onder de hooge prijzen waartoe de indische produkten door vreemde mededinging gestegen waren , niet meer zonder verlies kon ge- dreven worden. Hij zag in , dat op de kommissiegoederen van het gouvernement en op de verzendingen van troepen naar Java buitengewone winsten werden behaald, die zelfs de overige verliezen van den handel dekken konden ; doch dat zonder die gouvernements-verzendingen geen onderneming op Indie met voordeel zou kunnen gedaan worden. Hij zag in , dat , bij het stilstaan daarvan , de handel op Indie geheel verloopen zou; er alleen nog winsten behaald werden , en konden behaald worden , ten koste van 's lands schatkist ; en het volstrekt noodig was onverwijld middelen te beramen om , door het aan- moedigen van den groothandel op Indie, ten nutte van het algemeen en van de verschillende takken van nijverheid, aan het nederlandsche volk de voordeelen te verzekeren waarop het door zijn rang en zijne ligging aanspraak had. Eene maand later was het vraagstuk reeds in z66ver opge- lost , dat Willem I op 16 Maart 1824 aan Elout het eerste denkbeeld eener op te rigten Handel-Maatschappij kon mede- deelen , en hem opdragen daarvan ten spoedigste eene nadere schets te ontwerpen. Op 2 April 1824 verscheen in de Amster- darnsche Courant een koninklijk besluit van 29 Maart , waarbij bepaald werd dat bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken in de voornaamste steden , zoowel in de noordelijke als de zuidelijke provincien des Rijks , inteekenlijsten zouden geopend worden tot deelneming in eene Nederlandsche Handelmaatschap- pij , welke, geheel overeenkomstig de inzigten van Muntinghe en de wenschen der meeste door hem geraadpleegde handelaren 104 MK. P. MIJER, en fabriekanten, wel de bijzondere bescherming der Regering, op welke eene zoo belangrijke inrigting met regt aanspraak maken kon , maar geen uitsluitend regt, van welken aard ook, genieten zou, en zich tot den handel en de vrachtvaart, hetzij voor eigen rekening of in kommissie voor anderen zou moeten bepalen, zonder ooit in zaken van bestuur , hetzij in Nederland of in Indie deel te verkrijgen , en zonder dat zij omtrent het voeren van haar handel aan eenige bemoeijenis van wege den Staat onderworpen zou worden , of tot den Staat in eenige andere verhouding zou staan , dan waarin elke naamlooze maatschappij volgens de wet geplaatst is. Twee maanden na het openstellen dier inschrijving , of zoo veel vroeger als blijken zou dat voor f 12.000.000 (waarop het oorspronkelijk fonds der op te rigten Maatschappij bepaald was ; doch welk fonds op f 24.000.000 zou kunnen gebragt worden) deel was genomen , zou het departement voor de Na- tionale Nijverheid en de Kolonien de voorzitters der Kamers van Koophandel uitnoodigen de deelnemers , die voor vier of meer geheele aandeelen van f 1000 hadden ingeschreven , op een te bepalen dag bijeen te roepen , ten einde een of meer van hen naar Den Haag af te vaardigen , om gezamenlijk met eene door den koning te benoemen kommissie (sekretaris J. C. Baud) de artikelen van overeenkomst , waarop de Maatschappij werken zou , te ontwerpen en Z. M. ter bekrachtiging aan te bieden. Als bewijs van belangstelling van 's konings zijde werd aan de deelnemers 41/ pCt. van hunne gelden verzekerd, en om door een goed voorbeeld andere aan te moedigen , verklaarde Willem I voor zich en voor zijn Huis zich te stellen aan het hoofd der inschrijvers voor eene som van f 4.000.000, met toezegging dat , bijaldien onverhoopt het oorspronkelijk kapitaal van f 12.000.000 vóór ultimo Junij 1824 niet mogt ingeschreven van f 12.000.000 vóór ultimo Junij 1824 niet mogt ingeschreven zijn , het ontbrekende insgelijks voor 's konings bijzondere reke- ning zou genomen worden. ning zou genomen worden. Ik wijs op deze historische schets van den oorsprong der Nederlandsche Handelmaatschappij , en wijs daarop met welge- vallen. Niet alleen omdat men in Mr. Mijer's verhaal, -- geput uit officiële oorkonden die op de meest verpligtende wijze door MR. P. 111IJER. 105 koning Willem III te zijner beschikking zijn gesteld, — een aan- tal bijzonderheden aantreft waarnaar men in G. de Clercq's akademische dissertatie en Mr. H. W. Tijdeman's Bijdrage te vergeefs zoeken zal; maar ook omdat het voorbeeld van koning Willem I op treffende wijze leert, hoe een Oranjevorst het moet aanleggen om de nederlandsche natie aan zich te verpligten. 1878. HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG KONGRES VAN PARIJS, I PARIJS, 14 Junij 1878. Om welke redenen het Internationaal Letterkundig Kongres, welks zittingen 11 Junij een aanvang genomen hebben, niet gedijen wil, — wie die het zeggen kan? Zooveel is zeker, dat de Regering met de zaak niet dweept. Terwijl ten behoeve van een aantal andere, minder belangrijke Kongressen, de zalen van het Trocadero-paleis met de meeste vrijgevigheid zijn opengesteld , moet het Letterkundige zich be- helpen met de lokalen van het gebouw der Vrijmetselarij, in de Rue Cadet. Aan den voet der trap heeft de portier tegen een schraag een zwart bord gezet, waarop met krijt geschreven staat : „Het Kongres der letterkundigen vergadert op de derde ver- dieping". Wel is waar behoeven de Kongres-leden geene entrée te be- talen; doch overigens is niets gedaan om het bijwonen der ver- gaderingen een weinig te veraangenamen. KONGRES VAN PARIJS. 107 De leden der drie sektien , waarin het Kongres verdeeld is, komen bijeen in drie kamers , blijkbaar bestemd 's avonds gebruikt te worden bij gaslicht , niet overdag. De algemeene zamenkomsten worden gehouden in eene grootere zaal met onvol- doend en eenzijdig licht , en kwalijk geventileerd. Voor het talrijk publiek , dat Victor Hugo's feestrede wilde aanhooren , was deze zaal veel te klein , zoodat men te rade is geworden tot dat einde het groote Théátre du Chhtelet te huren. Mogelijk wel is Hugo's optreden eene der oorzaken van de onthouding des Gouvernements. Dit verklaart echter niet, waarom een aantal letterkundigen , waaronder voorname , te vergeefs op het Kongres gezocht worden. About bekleedt op talentvolle wijze het voorzitterschap , en om hem heen zijn een vijftigtal min of meer gunstig bekende fransche schrijvers geschaard. Doch om slechts enkele namen te noemen : men mist Renan , Taine, Scherer , Dumas , Sardou, Legouvé, Augier , Blanc , Droz, Feuillet , Zola , Daudet , Flaubert, en zoo vele anderen. Van het buitenland zijn Engeland en Rusland het sterkst vertegenwoordigd. Uit die afgevaardigden heeft men een eere- bureau zamengesteld , waarvan de grijze Tourguénieff voorzitter is. Feitelijk echter worden de algemeene vergaderingen geleid door den heer About. Een fransch belang staat bij dit Kongres op den voorgrond. De Franschen willen zoo mogelijk met eenparige stemmen den wensch doen uitspreken , dat voortaan door de internationale handelsverdragen de wederkeerigheid der auteursregten zal erkend worden. Met andere woorden : de nederlandsche schrijver zal , indien die bepaling wordt aangenornen , in Frankrijk dezelfde regten hebben als de fransche, en deze in Nederland dezelfde regten als de nederlandsche. Uit een financieel oogpunt hebben de Franschen bij het voorstaan van dit beginsel de billijkheid aan hunne zijde. Eeii groot aantal fransche romans worden in het buitenland ver- taald, een nog grooter aantal fransche tooneelstukken in het buitenland vertoond , zonder dat de fransche auteurs zelf 108 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG daarvan eenig voordeel trekken. Reeds hebben enkelen hunner tooneelschrijvers deze winstderving zoeken te keeren, door hunne stukken niet in den handel te brengen , en alleen een afschrift stukken niet in den handel te brengen , en alleen een afschrift aan sommige buitenlandsche schouwburg-direktien te verkoopes. Doch dit heeft het nadeelig gevolg dat men thans in de fransche provinciën zich die stukken niet kan aanschaffen , en de provinciale tooneelen daardoor kwijnen. Het buitenland is oorzaak dat Frankrijk zelf, buiten Parijs, van de nieuwe werken zijner tooneelschrijvers verstoken blijft. Niets zou regtvaardiger zijn dan dat in groote landen , waar de tooneeldirekteuren van steden als Londen , Berlijn, Petersburg , of Weenen , dikwijls veel geld verdienen met het vertoonen van stukken die hun 6f niets, 6f alleen het honorarium der vertalers kosten , aan dat misbruik een einde werd gemaakt; en dit is eigenlijk het Benige wat de Franschen verlangen. Echter ware het te wenschen dat de kleinere Staten zich aaneensloten, ten einde het tot stand komen van internationale verbindtenissen af te wenden , of zoolang mogelijk tegen te houden , welke voor hen niet anders dan nadeelig werken kunnen. In Frankrijk bekleed te zijn met dezelfde regten als de fransche schrijver , is voor den nederlandschen eene zoo goed als denkbeeldige weldaad. Nederlandsche tooneelstukken, die in het fransch vertaald en in Frankrijk vertoond kunnen worden, bestaan niet. Nederlandsche boeken worden slechts bij zeldzame uitzondering vertaald in het fransch, en het honorarium, hetwelk een fransch uitgever voor zulke vertalingen kan aan- hetwelk een fransch uitgever voor zulke vertalingen kan aan- bieden , is niet noemenswaardig. Geheel anders zal de positie van den franschen tooneelschrij- ver zijn die , met de wet in de hand, tegen eene nederlandsche schouwburg-direktie kan optreden welke zijn stuk vertoont, vertaald of onvertaald. In Nederland kost het die direktien reeds groote inspanning, in de tegenwoordige omstandigheden zich staande te houden. Noch te Amsterdam , noch te Rot- terdam , noch in Den Haag , kan spraak zijn van recettes , gelijk in de hoofdsteden van Europa gemaakt worden. De meeste nederlandsche tooneeldirektien leiden een moeijelijk KONGRES VAN PARIJS. 109 bestaan. Geen enkele bloeit. De buitenlandsche auteur , die een aandeel in de sobere winst komt eischen , zal het reeds sukkelend nederlandsch tooneel den genadeslag toebrengen , het- geen ook hemzelf ten slotte elk voordeel zal doen derven. Hetzelfde geldt van het vertalen van fransche boeken. Meestal zijn het in Nederland vrouwen welke daarmede `of met het vertalen van engelsche , van duitsche , van italiaansche , van amerikaansche werken; want indien er internationale verdragen tot stand komen , zullen de auteurs dier natien dezelfde regten hebben als de fransche) een droog stuk brood verdienen. Wegens het beperkt debiet kan de nederlandsche uitgever in het vertaalde boek niet meer kapitaal steken dan hij nu reeds doet ; zoodat het aandeel van den buitenlandschen auteur zal worden afgetrokken van het vroeger aan den ver- taler of de vertaalster uitgekeerd honorarium. Doch , heeft dit plaats , dan zullen de vertalers en de vertaalsters ophouden te vertalen ; de buitenlandsche auteur zal , onvertaald blijvend , geen voordeel trekken ; het nederlandsch publiek zal van de kennismaking met menig buitenlandsch werk verstoken blijven; en zonder iemands profijt zal de vertalende stand in Neder- land zich beroofd zien van de gelegenheid , eene kleinigheid te winnen. Deze strekking van het Congrés Littéraire International be- hoort door de kleine landen te worden ingezien en over- wogen. De bedoeling der Franschen is in geenen deele , eene internationale letterkundige Terreur in het leven te roepen. Reeds heeft de fransche „homme de lettres" zich eene in Nederland en andere kleine Staten onbekende maatschappe- lijke stelling veroverd , en niemand mag hem ten kwade dui- den dat hij nog meer verlangt. Zelf burger van een groot land wenscht hij een aandeel in de winst, welke in andere groote landen door ondernemende lieden met zijne werken ge- maakt wordt. Aan de kleine landen denkt hij niet. Aller- minst is zijn toeleg , hen moedwillig te benadeelen. De toe- stand van letteren en tooneel te hunnent is hem onbekend. Doch wanneer zijn eigenbelang gelegenheid vindt van de groote landen iets te halen, dan zal hij de kleine daaraan opofferen, en op die wijze zal het schrikbewind, hetwelk hij 110 HET 1NTERNATIO'NAAL LETTERKUNDIG niet voornemens is in te voeren , nogtans tot stand komen. Het beste wat men in de kleine landen doen kan is , rustig het, oogenblik der herziening van bestaande , of van het aan- gaan van nieuwe handelstraktaten te verbeiden, en zich dan met nadruk tot de Regering te wenden. Wel zal het op den duur niet mogelijk zijn den slag te keeren ; maar het neder- komen kan op die wijze nog geruimen tijd ontdoken worden. Bovendien blijft het de vraag, of de fransche Regering de konklusien van het Kongres tot de hare zal willen maken. De houding, die zij tot heden aannam, geeft geen regt dit te onderstellen. II PARIJS, 21 Junij 1$ 78. De openbare zitting in het Théátre du Chátelet, onder voor- zitterschap van Victor Hugo , heeft de ongunstige meening , welke de voorloopige zamenkomsten in de Vrijmetselaarsloge hadden doen opvatten , op één of twee schitterende uitzonde- ringen na , bevestigd. Het is Frankrijk en Parijs onwaardig , de vertegenwoordigers der litteratuur van alle landen 's namiddags te twee ure bijeen te roepen in eene slechts karig met gas verlichte schouwburg- zaal , bestemd voor het vertoonen van tooverstukken , ten aan- schouwe van kinderen en dienstmeisjes. Belagchelijk was het een man als Victor Hugo , achtbaar grijsaard , lid van den Senaat , wereldberoemd dichter , op klaarlichten dag tusschen drie olielampen en twee walmende luchters , met eene onzinnige tooneeldekoratie tot achtergrond , naar het noodige schijnsel te zien staan zoeken , om , zelfs naar het noodige schijnsel te zien staan zoeken , om , zelfs op de groote bladen papier in zijne hand , de groote letters te kunnen onderscheiden waarmede zijne toespraak geschre- ven was. De genoodigde vreemdelingen hadden moeite zich voor te stellen dat zij zich te Parijs bevonden, waar de zalen van het Instituut of van den Louvre, het Grand Foyer der opera, KONGRUS VAN PARIJS. 111 de ' koncertzaal van het Trocadero-paleis , of , op geringen af- stand, de spiegel-galerij van het paleis van Versailles , keur van gelegenheden zouden hebben aangeboden om hen naar behooren te ontvangen. Men waande zich verplaatst in eene provinciestad. Opmerkelijk was het ook dat geen enkel beroemd vertegen- woordiger van het hooger onderwijs in Frankrijk, geen enkel vermaard lid der Fransche Akademie , geen enkel ambassadeur, en slechts één minister de vergadering bijwoonde. Even kwalijk was het letterkundig buitenland vertegenwoor- digd. Met uitzondering van Tourguénieff waren al de vreem- delingen , die het bureau zamenstelden , bekwame auteurs van den tweeden rang. Namens de Franschen voerde Edmond About het woord , die wel een zeer ongemeen talent bezit , maar opgehouden heeft zich te ontwikkelen. Had niet aan het slot der vergadering Jules Simon , in eene bevallige improvisatie , den toon der zamenkomst een weinig verfijnd ; bovenal , had niet Victor Hugo met ongeëvenaard talent zich van zijne spreekbeurt gekweten; men zou ook van de Franschen den indruk ontvangen hebben dat zij slechts mannen van minder gehalte naar het Chátelet hadden gezonden. Victor Hugo's optreden maakt terstond indruk. Hij is een krachtig grijsaard die , met ongewapend oog , manlijke stem , sobere gebaren , en eene natuurlijke zelf beheersching , zijne toe- spraak staat voor te lezen ; en z66 voor te lezen , dat het proza van zelf een gedicht wordt. Alleen een tooneelspeler van den hoogsten rang zou in staat zijn, gezag aan eenvoud parend, een denkbeeld te geven van dergelijke zeggingswijze. Voor de redenering , of het betoog , is louter beeldspraak in de plaats gekomen. De gedachten zijn geen gedachten , maar voortschrij- dende menschegroepen , wuivende boomen , neigende bloemkel- ken. Het aantal woorden is tot een minimum herleid. Elk hunner heeft eene beteekenis. De stem geeft kleur aan den humor zoowel , als aan het plegtige. Alleen een lang leven , en eene levenslang geoefende kunst , kunnen iets zoo volmaakts voortbrengen, zoo uit één stuk. Victor Hugo op zijn tegen- woordigen leeftijd eene redevoering te hooren uitspreken, is 112 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG een soortgelijk genot als men bij het aanschouwen van een antiek bouw- of beeldhouwwerk smaakt. Doch alleen de vreemdeling smaakt dit kunstgenot onge- stoord. Hugo heeft zijne stokpaarden , die hij nooit nalaat te bestijgen. Zelf in het minst niet hartstogtelijk, althans niet bestijgen. Zelf in het minst niet hartstogtelijk, althans niet in zijne voordragt , wekt hij de hartstogten zijner landge- in zijne voordragt , wekt hij de hartstogten zijner landge- nooten steeds op. Onverschillig bij welke gelegenheid , altijd spreekt hij over en tegen den oorlog, altijd over en tegen spreekt hij over en tegen den oorlog, altijd over en tegen de priesters , altijd over en vóór de gedeporteerden van Nieuw- Caledonie. Men wist van te voren dat hij dit ook doen zou Caledonie. Men wist van te voren dat hij dit ook doen zou op het Letterkundig Kongres; gelijk hij gedaan heeft. En om die reden , onder meer , heeft de Regering zich met het Kongres niet willen bemoeijen. Om die reden ook zijn een aantal voorname personen weggebleven. Wie een man van Hugo's karakter en genie komt hooren, moet toejuichen. Maar vele hooggeplaatste Franschen kunnen dit niet doen, om hunne openbare betrekkingen; vele andere hooggeplaatsten willen niet, ondanks deze. ondanks deze. Al hetgeen in de bijeenkomst van het Chhtelet door buiten- landers voorgedragen is , was middelmatig; maar niet alles was slecht. Een Italiaan en een Braziliaan zeiden sommige wellevende , een Engelschman sommige verstandige dingen. De toespraak van Tourguénieff, den Rus , die een groot gedeelte van zijn leven te Parijs heeft doorgebragt, onderscheidde zich door smaak en oordeel. Erbarmelijk was alleen de rede van door smaak en oordeel. Erbarmelijk was alleen de rede van den vertegenwoordiger van Duitschland , die , even kwalijk te huis in de duitsche letterkunde als in de fransche taal, eenige verwarde algemeenheden voordroeg , welke slechts beleefdheids- verwarde algemeenheden voordroeg , welke slechts beleefdheids- halve zonder teekenen van misnoegen of ongeduld werden halve zonder teekenen van misnoegen of ongeduld werden aangehoord. Eene verademing was het, na dien spreker Jules Simon het woord te hooren voeren. Jules Simon ziet er uit als een man van de wereld ; meer als een bankier en oud-minister, dan als een wijsgeer en oud-hoogleeraar. Hij mist Hugo's volle, krachtige stem ; maar zijne welsprekendheid , die geheel het karakter van een bezield onderhoud draagt en vergezeld gaat van levendige gebaren, kan met eene mindere hoeveelheid geluid volstaan. Hugo's oratorische kunst heeft iets kosmopo- KONGRES VAN PARIJS. 113 litisch. Men zou Hugo even welsprekend vinden , al sprak hij duitsch of engelsch. Simon is alleen als Franschman denkbaar. Hij had eene moeijelijke en ondankbare taak te vervullen. Een ieder gevoelde instinktmatig dat op den bodem van dit Kongres eene alledaagsche geldkwestie ligt : de vraag , op welke wijze men de fransche roman- en tooneelschrijvers helpen zal aan een deel der winsten welke het buitenland met hunne boeken en stukken behaalt. Zelfs Simon's welbespraaktheid was niet in staat, dit feit te verduisteren of te bemantelen. Reeds door het te erkennen, kompromitteerde hij zich half en half. Doch er viel althans in herinnering te brengen dat de letteren iets verheveners zijn, dan het letterkundig eigendom ; en het voortbrengen van een schoon werk een benijdenswaardiger deel is, dan het ontvangen van ruime betaling. Met uitnemenden takt roerde Simon dit teder onderwerp deels aan , en gleed er deels over heen. Zonder den franschen letterkundigen met ronde woorden hebzucht te verwijten , deed hij hun nogtans gevoelen -dat zij , door gehoor te geven aan de roepstem van About (die in het voorbijgaan een warm en vleijend kompliment bekwam) , zich begaven op een gebied hetwelk buiten dat der letteren ligt. Met een meesterlijk slot- woord wendde hij zich tot Victor Hugo (die niet schijnt begrepen te hebben , voor welk doel About en de mannen der Société des Gens de Lettres hem eigenlijk gebruikten), en wees er op hoe allen, die de letteren liefhebben, op Hugo's voetspoor , naar het hoogere en onvergankelijke behooren te streven. Jules Simon zou aan de goede zaak eene nog gewigtiger dienst bewezen hebben , indien hij weggebleven was of gezwegen had. Doch erkend moet worden dat hij , eenmaal aanwezig zijnde en het woord genomen hebbende, niet schooner, oordeelkundiger, of waardiger had kunnen spreken. L. F. X 8 114 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG III PARIJS, 28 Junij 1878, Het Kongres was verdeeld in drie sektien, heb ik gezegd , en ieder lid had vrijheid zich aan te sluiten bij de sektie zijner keus. Van die vrijgevigheid heb ik gebruik gemaakt om mij te . Van die vrijgevigheid heb ik gebruik gemaakt om mij te doen inschrijven als lid der sektie N° 3. Tot, de , eerste of juridische gevoelde ik mij niet getrokken, omdat de juridische zijde der kwestie van den litterarischen eigendom mij toeschijnt, niet met vrucht behandeld te kunnen worden in eene gemengde vergadering van niet-juristen. De tweede of diplomatische boezemde mij , in het algemeen, belangstelling in. Daar ik echter vreesde mij ne landgenooten te zullen benadeelen, indien ik motien hielp aannemen die alleen heilzaam kunnen werken voor groote volken onderling, onthield ik mij , en vroeg verlof mij bij de derde sektie te mogen voegen. Deze laatste heette, zeer naauwkeurig , de sociale ; en , gelijk ook geschied is , zouden daarin door verschillende vreemdelingen, voorgegaan of gevolgd door de fransche broeders , mededeelingen worden gedaan omtrent den maatschappelij ken toestand der letterkundigen in ieder land. Ik stel er prijs op , hetgeen in die sektie door mij over den toestand in Nederland gezegd is , in mijne moedertaal nog eens over te zeggen. De orde, welke ik daarbij volg , is die mijner aanteekeningen en mijner voordragt. Liever: zij is de wanorde waarmede een spreker zich pleegt te behelpen , en waarmede welwillende toehoorders genoegen plegen te nemen, wanneer het enkel op mededeelen van feiten aankomt. De lezer stelle zich eene bijeenkomst van veertig of vijftig letterkundigen voor , waarin een Spanjaard het voorzitterschap bekleedt, een Franschman, zich met de taak van geheimschrijver belast , en als sprekers optreden : twee of drie Italianen , een Oostenrijker , een Hongaar, een Duitscher , een Rus , een Pool , een Noord-Amerikaan, een Nederlander , een Belg , een Zwitser, een Noor , een Engelschman , een Zuid-Amerikaan , een Brazi- liaan, — allen min of meer gebroken fransch sprekend, doch KONGRES VAN PARIJS. 115 met belangstelling aangehoord door beschaafde Franschen, die niet alleen niet meesmuilen of u bespotten , maar beleefd erkennen dat , zoo zij zich in uwe taal moesten uitdrukken, zij met den mond vol tanden zouden staan. Over Nederland heb ik in die vergadering het volgende gezegd: „De nederlandsche letteren dragen de blijken dat de Neder- landers een kleiner volk zijn , omringd door grootere, en dien ten gevolge verpligt aan de letterkunde dezer groote voortdu- rend aandacht te schenken. ,,Wij Nederlanders worden niet gelezen , maar des te meer lezen wij. „De tafels onzer clubs en onzer muzeums zijn bedekt met fransche , duitsche , engelsche dagbladen en tijdschriften. Ook italiaansche beginnen in aanmerking te komen. „Minder verbreid is de kennis van het spaansch, en die van de skandinavische talen. „Volstrekt onbekend is het russisch, geloof ik. Wel lezen wij russische romans , maar in fransche of duitsche vertalingen , of daaruit nogmaals overgezet in het hollandsch en toegelicht uit engelsche hulpbronnen. „De vroegere gemeenzame bekendheid met de klassieke let- . teren is door de levende talen bijna geheel verdrongen. Het grieksch , noch het latijn oefenen tegenwoordig in Nederland , buiten den kring der eigenlijk gezegde filologen, een waarneem. baren invloed uit. „Elk Nederlander met een glimp van beschaving leest thans Montaigne, Shakespeare , Goethe, Dante, in het oorspronkelijk, zooals men in de 18de eeuw Horatius las. „Twee malen in den loop der nieuwere geschiedenis heeft onze taal , gelijk zij allengs uit oude dialekten voortgekomen is en zich zelfstandig gevormd heeft, kans gehad op meer alge- meene verbreiding. „Onze betrekkingen met Japan , in een tijd toen alleen de Hollanders in dat rijk werden toegelaten , zouden , indien zij op denzelfden voet hadden kunnen voortduren, welligt er toe geleid hebben dat het hollandsch werd aangenomen als de taal der europesche diplomatie, onderhandelend met het verre Oosten. 116 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG „De ingenomenheid van Peter den Groote met Nederland opende nogmaals een uitzigt. De czaar beproefde , door het doen drukken van bijbels in twee talen , — de onze en zijne landstaal , den Russen hollandsch te leeren. ,,Beide pogingen mislukten. De Russen hielden zich aan het russisch , de Japanners aan het Japansch , en het kleine Neder- land bleef , met zijne door niemand gesproken, door niemand geschreven taal , alléén staan. „Ofschoon wij in Azie een uitgebreid rijk met meer dan twintig millioen inwoners bezitten , is het voor den Maleischen Archipel alsof de hollandsche taal niet bestond. „Voor het afkondigen van wetten bedient de nederlandsch- indische regering zich van het chineesch, meestentijds van het maleisch of het javaansch , nooit van het hollandsch, tenzij voor de Europeanen. Hollandsch sprekende Javanen of Maleijers worden als eene zeldzaamheid beschouwd ; en wij zoonen van het moederland kunnen niets van hen leeren. Ons na te bootsen , of met ons mede te gaan , is het verste punt waartoe zij tot heden het bragten. „Het publiek van den nederlandschen letterkundige , derhalve, bestaat uit drie-en-een-half k vier' millioen landgenooten; te ver- meerderen met eenige duizendtallen in Oost- en West-Indie , met meerderen met eenige duizendtallen in Oost- en West-Indie , met eenige honderdtallen in Vlaanderen. „In Frankrijk , in Duitschland, in Engeland , in Noord- Amerika zelfs, -- ofschoon Nieuw-York eenmaal Nieuw-Amster- dam heette , — worden niet meer dan twee of drie bekende personen gevonden die hollandsch lezen. „Onder die omstandigheden kan het bijna niet verwonderen zoo de nederlandsche letteren kwijnen, en de nederlandsche letter- kundige niet leven kan van zijne pen. Op een publiek buiten kundige niet leven kan van zijne pen. Op een publiek buiten de grenzen valt voor hem niet te rekenen , en het publiek binnen de grenzen is te klein. „Nog op eene andere zaak moet gelet worden. „Er hebben zich allengs twee nederlandsche talen gevormd : eene deftige schrijf- en eene gemeenzame spreek-taal. „Er is eene nederlandsche taal waarin de koning de Staten- Generaal geopend verklaart; waarvan de godsdienstleeraars KONGRES VAN PARIJS. 117 zich bedienen in de kerken : en eene andere nederlandsche taal welke door welopgevoede personen gesproken wordt in gezel- schappen of in den huiselijken kring. De eerste heeft het eigen- aardige dat zij zich gebonden acht aan de spraakleer ; de laatste dat zij met de spraakleer voor goed in onmin leeft. „Énéas s'essoufflait, et marchait á grands pas, „Sa femme á chaque instant demeurait en arrière. „Créuse, — disait-il, -- pourquoi ne viens-tu pas? — „Créuse répondait : Je mets ma jarretière ! „Mets-la done, et suis-nous, — répondait Énéas, — „Je vais, si tu ne viens, laisser tomber mon père." „Deze verzen van Musset (Namouna I, 76) schilderen zeer getrouw de verhouding der twee nederlandsche talen waar- van ik gewaag. Onze schrijftaal gaat als gebukt onder den zwaren last van vader Anchises , en komt telkens in ver- zoeking den ouden heer op den grond te laten vallen ; maar zij durft niet. Des te meer durft onze spreektaal. Háár zak- ken de kousen voortdurend op de hielen , en gestadig moet haar herinnerd worden dat zulke slordigheid eene kroonprinses niet betaamt. „Werkt de tweedragt reeds ongunstig op onze parlemen- taire en onze balie-welsprekendheid, -- op de voordragten onzer docenten bij lager , middelbaar , en hooger onderwijs , — op de taal onzer boeken en onzer dagbladen , — op de spraak onzer conférenciers of verhandelinghouders , — haar nadeelige invloed doet zich vooral gevoelen in onze bellettrie : de roman en het tooneelstuk. ,,Onze dagbladen worden dikwijls zoo geschreven dat , wil men hunne bedoeling vatten , men ze weder moet overzetten in de uitheemsche talen waaraan zij regtstreeks of langs een omweg ontleend zijn. Het is een kosmopolitisch idioom dat door onszelf niet verstaan zou worden , zoo wij Nederlanders , op taalgebied , niet genoodzaakt waren altegader eenigszins kosmopolieten te zijn. „Onze voortreffelijkste schrijvers en dichters zijn zij, die zich bedienen van de schrijftaal der 17de eeuw: het proza van Hooft, het vers van Vondel. 118 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG „In den roman echter komt men daarmede niet ver , en voor het tooneel schiet die taal volstrekt te kort. „De zamenspraak , in één woord , ligt in Nederland bui- ten het gebied van den stijl ; kan alleen door stelselloos geven en nemen daaraan nader gebragt worden ; gevoelt er zich nimmer en nemen daaraan nader gebragt worden ; gevoelt er zich nimmer burgeres. „De nederlandsche roman en het nederlandsch tooneel kunnen het nederlandsch hart niet doen kloppen ; beiden staan buiten het nederlandsch leven. Ook dit is eene der redenen waarom én het beschaafd nederlandsch publiek gretig de hand uitstrekt naar de letterkundige voortbrengselen van het buitenland , én de nederlandsche letterkundige een onvoldoend aantal lezers vindt. Wat den nederlandschen uitgever betreft , deze is blijde wanneer hij , door lage prijzen en ordinair papier , er in slaagt een duizendtal exemplaren onder het publiek te brengen. een duizendtal exemplaren onder het publiek te brengen. „Engeland en Frankrijk hebben van de 16de op de 17de eeuw het voorregt gehad , dat hof en groote wereld er voor eene poos ontstoken zijn in geestdrift voor de kunst van het we spreken en wil schrijven der landstaal. De weldadige invloed van dat voorbeeld doet zich in beide landen nog heden gevoelen. Het volk en de school zagen er zich genoodzaakt , aan hooge eischen te voldoen. „In Nederland is dergelijke les , van boven af, nooit ge- geven. Het Huis van Oranje (ik zeg dit met den eerbied en de vrijmoedigheid die een legitimist betamen : alle goede Neder- landers zijn legitimisten) heeft uitstekende veldheeren en nog voortreffelijker staatslieden voortgebragt , maar was in het be- vorderen van wetenschappen, kunsten , of letteren , niet de vorderen van wetenschappen, kunsten , of letteren , niet de evenknie der Medici, der Valois , der Tudors , der Bourbons. Geen vorst of vorstin uit dit Huis heeft , voor zoover bekend is , in de landstaal ooit bijzonderen smaak gevonden. Aan het nederlandsch hof worden de vreemde talen het best en het gemakkelijkst gesproken. Onze groote wereld staat buiten de nationale letteren, en de nationale letteren buiten haar. De beste nederlandsche roman die in de laatste jaren het licht zag, — Majoor Frans , door mevrouw Bosboom-Toussaint , — is in die kringen eerst doorgedrongen, nadat hij vertaald werd in het fransch. Hij wordt er niet het meest gelezen xoNGRES VAN PARIJS. 119 in het oorspronkelijk , maar in de uitmuntende overzetting van den beer Albert Réville : met den heer Meyners d'Estrey den eenigen mij bekenden Franschman die hollandsch leest. „Misschien wordt de positie van den nederlandschen letter- kundige , in het algemeen, best van al toegelicht door het voorbeeld der schrijfster zelf, die ik zooeven noemde. Mevrouw Bosboom-Toussaint moest zich met hare pen , en met hare pen alleen , eene plaats in de maatschappij veroveren. Zij is de echtgenoot van een voornaaam nederlandsch schilder, en heeft geen kinderen. Haar talent is zoo buitengewoon dat, ware zij eene Fransche , eene Duitsche , eene Engelsche of Amerikaansche , haar naam op ieders lippen zou zijn. Sedert veertig jaren arbeidt zij voor de pers, bij voorkeur in den historischen, bij tusschenpoozen in den zederoman. Hare levens- wijze is die van een kamergeleerde. Niettemin is hare toe- komst zoo weinig verzekerd, dat zij met het nemen van haar emeritaat zal moeten wachten tot het van Hoogerhand haar ongevraagd thuisgezonden wordt. Ik voeg er bij dat mevrouw Bosboom-Toussaint in het godsdienstige en het staatkundige gevoelens toegedaan is , welke hare geschriften door lezers van alle rigtingen doen aannemen; geen nederlandsch auteur op een omvangrijker publiek dan het hare te rekenen heeft; en de uitgevers , gelijk niet meer dan billijk is , haar het hoogste honorarium toeleggen hetwelk in Nederland kan aan- geboden worden. „Ziet daar , Mijne Heeres, een blik op den toestand te on- zent. Een nederlandsch auteur van gemiddelde vruchtbaarheid kan , van hetgeen hij in tien jaren voortbrengt , één jaar , in twintig , twee jaren , in dertig , drie jaren leven , en zoo voorts : cijfers die , vergeleken met dat der bevolking , op eene betrekkelijk gunstige verhouding wijzen , maar tevens verklaren hoe het komt dat in Nederland geen stand van letterkundigen aangetroffen wordt. Enkelen onzer auteurs be- zitten een onafhankelijk vermogen. Enkele anderen verbete- ren hun honorarium door het voordragen hunner werken in het openbaar, tegen geringe toegangsprijzen. De meesten zijn van professie iets anders dan letterkundige : godsdienstleeraren van verschillende belijdenis, leeraren of hoogleeraren bij in- 120 HET INTEI1NA`l'IONAAL LETÏERKUNDIG rigtingen van middelbaar of hooger onderwijs , advokaten of rijksadvokaten, ambtenaren in dienst van den Staat , officieren van leger of vloot , handelaren , dagbladschrijvers. Ik zelf leef van een dagblad , te Batavia door mij opgerigt , en waarvoor ik van een dagblad , te Batavia door mij opgerigt , en waarvoor ik gedurende mijn verblijf in Europa werkzaam ben als korres- pondent. „In Nederland is de dagbladpers niet in aanzien. Zij verte- genwoordigt er geen magt in den Staat ; beheerscht de openbare meening niet ; kan zoomin reputatien opbouwen als afbreken. Het nederlandsch vooroordeel , dat almanakken leugenzakken noemt , heeft zich uitgebreid tot de dagbladen. In onze Tweede Kamer wordt aan dezen 6f geen aandacht geschonken , 6f er wordt daar , zoo zij eene enkele maal op het tapijt komen, met weinig onderscheiding over hen gesproken. Bij openbare feestelijke gelegenheden ziet „de pers" , gelijk men haar glim- lagehend noemt , zich niet geweerd , maar , overdragtelij k en eigenlijk, aan het lager einde der tafel geplaatst. De neder- landsche dagbladschrijver , die tevens letterkundige is , is dit slechts bij toeval. In de eerste plaats is hij stoker eener loko- slechts bij toeval. In de eerste plaats is hij stoker eener loko- motief, bestemd tot het aanvoeren van nieuwstijdingen uit het motief, bestemd tot het aanvoeren van nieuwstijdingen uit het binnen- en buitenland. Het publiek neemt de hoofdartikelen en verdere beschouwingen op den koop toe : een ieder naar zijne bijzondere denkwijze , in het kerkelijke of politieke. De boek- , de kunstbeoordeelingen in de dagbladen, hebben geen gezag. Evenmin de tooneelverslagen. Het publiek is te zeer gewoon , dit alles tot het gebied der réclame te brengen. De feuilletons worden als bladvulling aangemerkt , vertaald of uit eigen hof. Het nieuws is hoofdzaak ; het woord „courant" de geijkte uitdrukking tot aanduiding van een dagblad. De hedendaagsche dagbladschrijver in Holland is de courantier der 17de of 18de eeuw gebleven, en de voormalige Gazette de Hollande de type van het genre. „Mij wordt gevraagd of in Nederland eene Société des Gens de Lettres , eene maatschappij of vereeniging bestaat , bestemd om als band der letterkundigen onderling te dienen , verdoolden teregt te brengen, struikelenden op te rigten , behoeftigen te ondersteunen , nagelaten betrekkingen te verzorgen , aan allen bescherming of aanzien te verzekeren. Ik wensch zeer dat het KONGRES VAN PARIJS. 121 thans te Parijs vergaderd Congrès Littéraire International aan liet oprigten van dergelijke vereeniging in Nederland den stoot geve , maar tot hiertoe is /Irti et Amicitae , voor zoover ik weet , de eenige inrigting van dien aard welke wij bezitten; en Arti et Amicitae neemt in den kring zijner bescherming alleen kunstenaren op. Wel hebben wij eene Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde ; doch deze raakt aan de neder- landsche letteren slechts op enkele verwijderde punten , en onderhoudt met de nederlandsche letterkundigen geen andere gemeenschap dan (tot uitbreiding der bibliotheek , die merk- waardig is) den leden bij hun leven eene matige kontributie te doen betalen , en , na hun dood , eervol melding van hen te maken in de jaarboeken. • Aan haar hoofd staan sommige voortreffelijke mannen , sieraden der leidsche hoogeschool ; onge- twijfeld de aangewezen personen om deze Maatschappij , zoo liet voorstel daartoe gedaan werd , in eene nederlandsche Société des Gens de Lettres te herscheppen. „Mag ik ten slotte een gevoelen voordragen , dat voor het overige welligt meer in de 2de dan in deze 3de sektie thuis behoort ? Het zou zijn dat de kleine volken van Europa , niet langs den weg van internationale verdragen , maar uitsluitend door op maatschappelijk terrein , elk in eigen kring , het goede voorbeeld der fransche broeders te volgen , trachten moeten tot verbetering van letterkundige positie te geraken. Interna- tionale verdragen verdienen aanbeveling , als middel tegen het benadeelen van het eene groote litterarische volk door het andere. Den letterkundigen der kleinere kunnen zij slechts de handen binden, tot schade van beide partijen. Doch ik zeide reeds dat dit punt , strikt genomen , hier niet aan de orde is." IV Er blijft nog te vermelden op welke wijze het door mij gesprokene kortelijk is zamengevat in het aan de Algemeene Vergadering overgelegd verslag. Dit is opgemaakt door een uitmuntend fransch letterkundige , den heer Jules Lermina; doch alleen voor zoover den toestand in Frankrijk betreft. Het 122 HET INTERNATIONAAL LETTERKUNDIG overzigt van het gesprokene , door de vertegenwoordigers van het buitenland , werd geleverd door den heer Luis Alfonso, voorzitter der sektie , een sympathiek Spanjaard die met het natuurlijk gezag der jaren zeer goed presideerde. Er waren geen stenografen aanwezig , en maar één sekretaris. Alleen de hoofdinhoud van het gesprokene werd genotuleerd, en de meeste aandacht geschonken aan de mededeelingen betreffende drie voorname punten : Welke is in de verschillende landen de toestand der letterkundigen , — zedelijk , stoffelijk , — maat- schappelijk ? schappelijk ? Aan den praktischen heer Lermina hadden wij het te danken dat elk spreker dien leiddraad slechts behoefde vast te houden, om bewaard te blijven voor doellooze uitweidingen. Uit het verslag van den heer Alfonso zal men zien dat het gesprokene door hem meer gegroepeerd , dan in bijzonderheden telkens her- haald is. Ik althans vind onder Zwitserland en Belgie verschil- lende trekken terug die, ook eigen aan Nederland , door mij als nederlandsche verschijnselen werden aangeduid. Nadat mel- ding is gemaakt van sommige grootsche ondernemingen der noord-amerikaansche dagbladpers in onzen tijd, en in het alge- meen van de welvaart waartoe in Noord-Amerika de letterkun- digen somtijds geraken, gaat het verslag aldus voort: „La Hollande, c'est 11 I. Huet qui nous 1'apprend, est loin ,,de ce bien-être littéraire. Il n'y a point de gens de lettres „qui puissent vivre de leur plume. Les écrivains les plus illus- „tres des Pays-Bas ont un présent médiocre et un avenir incer- „tain. Il est rare qu'un livre se tire à plus de mille exem- „plaires. On lit beaucoup en Hollande , mais la diffusion des „langues fait qu'on y trouve plus facilement les revues et les „livres étrangers. „S'il n'y a pas de littérature proprement dite , il y a un „journalisme qui est dans une condition aisée; mais les journa- listes lk comme ailleurs ne jouissent pas de toute l'estime „qui leur est due. Du reste , pas de société de gens de lettres. „Les voisins des Hollandais , les Beiges , sont comme littéra- „teurs très-estimés dans leur pays. M. Dognée , leur délégué , „nous apprend de plus, que les auteurs d'oeuvres sérieuses y „recueillent le prix légitime de leur travail. Les journalistes KONGRES VAN PAKIJS. 123 „peuvent ninon s'enrichir, du moms vivre largement de leur „plume. Ceux qui écrivent des oeuvres d'imagination, même des „vers, ne sont pas trop en peine de trouver un Miteur. „Mais „le roman national est á peu d'exceptions prés banni du feuille- „ton, et l'auteur dramatique doit s'expatrier on renoneer á vivre „de son travail. „Les cercles littéraires sont nombreux en Belgique. Plusieurs „publient les cnuvres de leurs membres. Les bibliothéques popu- „laires sont devenues une institution s'étendant largement et „créant un public avide de livres non toujours lettré. Enfin, „une association spéciale des travailleurs de la plume plusieurs „fois essayée viert de se reconstituer et, cédant à l'initiative „de ses membres réunis en congrès a Anvers, le gouvernement „Beige promet prochainement une loi sur la propriété littéraire „et artistique. „Pour la Suisse et d'après les explications de M. Frossard, „son délégué, elle est un peu comme la Russie et un pen „comme la Hollande, c'est-à-dire que les écrivains écrivent „pour leur bon plaisir , qu'il n'y a ni malheur ni détresse pour „les gens de lettres ; mais c'est parce qu'il n'y a pas non plus „de profession de littérateurs, toes ceux qui s'y soft engagés „appartenant à une autre carrière on profession dans laquelle „ils gagnent leur vie. On y trouve , cela va sans dire , une „presse assez importante et des revues scientifiques et littéraires „asset accréditées. Je pense que le principal obstacle hu „développement des lettres dans la République Helvétique con- „siste en ce que la Suisse, bien qu'elle pane, et parle très-haut „en plusieurs matières , est comme les muets : elle n'a pas de „langue a elle." De spaansche voorzitter, naar men bemerkt, heeft zich met takt en talent van zijne taak als verslaggever gekweten. Veel van hetgeen ik gezegd heb , wordt in het rapport verzwegen; maar al hetgeen het mij laat zeggen, stemt met het gesprokene overeen. Het verdere werd, ter bekorting, door de mededee- lingen van anderen heengevlochten. Belangstellenden , die van het verslag der heeren Alfonso en Lermina kennis nemen en aan het tot stand komen eener nederlandsche Société des Gens de Lettres waarde hechten, 124 HET LET`ERKUNDIG KONGRES VAN PANIJS. zullen het welligt met mij eens zijn dat ook en vooral aandacht moet geschonken worden aan de oostenrij ksche maatschappij Concordia , waaromtrent mededeelingen gedaan zijn door den heer Gross. Concordia bezit een kapitaal van één millioen florijnen. Al wie gedurende zeker aantal jaren lid geweest is en één florijn 's maanfis kontributie heeft betaald, verwerft aanspraak op een pensioen. Met de litteratuur laat de vereeniging zich niet regt- streeks in ; doch bij voorkomende gelegenheden springt zij voor streeks in ; doch bij voorkomende gelegenheden springt zij voor de journalistiek in de bres. Ook heeft zij een eeregerigt inge- steld, voor hetwelk de leden , •ndien er bezwaren tegen hen rijzen, op straffe van uitdrijving zich verantwoorden moeten. Eene maatschappij of broederschap van dien aard , welke alleen voor de stoffelijke belangen der letterkundigen waakt en de litteratuur overigens vrijlaat, is het ideaal. De letteren moeten zoo min mogelijk een bedrijf worden; de letterkundigen moeten zoo min mogelijk een bedrijf worden; de letterkundigen in kleinere landen zoo min mogelijk den voorspoed van som- migen ill grootere benijden. Zelfs blijft het de vraag of al dat geldverdienen met schrijven , de letteren wezenlijk verheft. Wie geldverdienen met schrijven , de letteren wezenlijk verheft. Wie zich aan haar wijdt, moet tevreden zijn indien zijn arbeid hem zich aan haar wijdt, moet tevreden zijn indien zijn arbeid hem genoeg opbrengt om dit te blijven doen. Het eenige wat hij daarenboven verlangen mag is eene vereeniging die zijne kon- trakten met uitgevers diskonteert, in tegenspoed hem bijspringt, en, tegen het naderen van den ouden dag, hem voor gebrek en, tegen het naderen van den ouden dag, hem voor gebrek helpt bewaren. 1878. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT, (EENE VOORLEZING.) John Keats, Brieven en Gedichten, 1821 en 1878. — Nicolaas Beets, Ge- dichten van 1869 tot 1873. — A. S. C. Wallis, In dagen van Strijd, 1878, en : Over den twijfel in het Drama, 1878. en : Over den twijfel in het Drama, 1878. Een engelsch dichter uit de eerste jaren dezer eeuw heeft va n de verbeelding gezegd , dat zij doet denken aan Adam's droom die bij het ontwaken werkelijkheid bleek ; — eene vruchtbare gedachte, dunkt mij, die als uitgangspunt zou kunnen dienen van eene geheele metafysica. Leven wij in een tijd die , ten aanzien van het bovenzinlijke , onvast in zijne schoenen staat ? Welnu, laat ons gelooven aan de werkelijkheid van ons schoon- heids-ideaal , en dat wij in onze verbeelding eene goede leids- vrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten. „A thing of beauty" , heeft dezelfde dichter gezongen : A thing of beauty is a joy for ever. En op eene andere plaats : Shed no tear. 0 shed no tear : The flower will bloom another year. Dit zijn van die bemoedigende overwegingen , waarbij een ieders hart zich onwillekeurig opent. De bloemen prediken eene telken jare zich vernieuwende levensvreugde. Al het schoone is een bron van blijvend genot ; en omgekeerd wordt alleen 126 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. het schoone door de vergankelijkheid gespaard. De wetten der natuur en van den geest , welke door de menschen in den loop der tijden ontdekt worden, zijn als niet ontdekt, zoolang hare bepaling den dichterlijken stempel mist. Edele daden en ge- voelens blijven in de herinnering alleen voortleven, wanneer zij van eene deugd getuigen die met bevalligheid of majesteit gepaard ging. Van de kunstwerken behoef ik niet te spreken. Zij zijn het eenige wat op menig gebied , uit de verwoesting der eeuwen , tot ons gekomen is. Alleen aan hen hebben wij het te danken , zoo meer dan één tijdperk, tot het verleden behoorend , heden ontcijferd kan worden. Ook de boeken zijn een krachtig bewijs. Niet alle fraaije , die wij wenschen zouden te bezitten, zijn tot ons gekomen ; maar een veel grooter aantal te bezitten, zijn tot ons gekomen ; maar een veel grooter aantal onbeduidende , waarmede wij niet zouden weten wat aan te onbeduidende , waarmede wij niet zouden weten wat aan te vangen, is verdwenen (en gaat voort te verdwijnen) in dien af- grond der vergetelheid welke de toekomst van al het onschoone is. Andere boeken, onverdiend en voorbarig veroordeeld , dui- ken daaruit langzamerhand weder op. Worden er in het rijk der kunst gaven gevonden die maar één zomer schijnen te hebben , — het is met die schoone stem , met de toonen van dat snaretuig , evenzoo gelegen als met het schoone gelaat der moeder , geërfd door de dochter : „The flower will bloom another year." Een volgend geslacht zal nieuwe virtuozen voort- brengen. De geluiden gaan voorbij , de indrukken blijven. „A thing of beauty" is niet alleen , maar geeft ook „a joy for ever." Op deze wijze voortgaande zou men een wij sgeerig stelsel " Op deze wijze voortgaande zou men een wij sgeerig stelsel kunnen bouwen welks sluitsteen tot opschrift droeg: „Het „goede en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone," en welks zeilgangen de leer verkondigen : „Houd u aan dat- gene wat in uw gemoed eene onvergankelijke blijdschap wekt." Doch liever dan over het schoone zelf , handel ik over sommige voorwaarden waaraan het genot van het schoone voor ons gebonden is ; bepaal mij bij voorkeur tot het gebied der letteren; en stel voor algemeenheden, die slechts verbijsteren kunnen, gevallen uit de werkelijkheid in de plaats. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 127 I Kort v66r mijn vertrek uit Indie geraakte ik in het bezit eener nieuwe uitgaaf der verzen van John Keats; — en het was aangenaam meer van nabij kennis te maken met den vroeggestorvene , door Shelley verheerlijkt in een beroemden lijkzang. Toen ik te Napels aan wal stapte en Rome bezocht, vond ik op het Protestantsch Kerkhof eene bus die voor een borstbeeld van Keats giften vroeg. Te Amsterdam lag voor mij gereed het 4de deel van Brandes' litteratuurgeschiedenis der 19" eeuw , waarin een hoofdstuk aan Wordsworth , aan Cole- ridge, aan Southey , aan Scott , aan Moore, aan Landor , aan Shelley aan Byron , en ook een aan Keats gewijd wordt. En onlangs gewerd mij uit Londen een pas verschenen bundeltje : „Brieven van John Keats aan Fanny Brawne ," zijne bruid. Achtereenvolgens leerde ik zoo, zonder het te willen of te zoeken, meer dan gewoon belang in een dichter stellen die maar één voltooid en één onvoltooid groot werk heeft nagelaten ; — genoeg om hem door zijne landgenooten , bij de tegenwoordige reaktie in de engelsche poëzie , zeer hoog te doen plaatsen , doch te weinig om ook in het buitenland zijn naam op aller lippen te houden. Van hem is dat gezegde omtrent de verbeelding afkomstig , waaraan ik zooeven herinnerde. De weg die, buiten Rome's zuidelijke wallen , door de Cam- pagna slingert en , met een wijden boog , van het Colosseum naar den Scherfheuvel voert , is van het begin tot het einde een weg der graven. Het Colosseum zelf , de triomfboog van Konstantijn : de baden van Caracalla , de triomfboog van Drusus : bouwvallen van leven. De Via Appia : aaneenschakeling van kelders vol menschelijke asch. Caecilia Metella's gedenk- teeken : herinnering aan eene doode. Cestius' pyramide : graf- naald. In de nabijheid dier pyramide verheffen zich de cypressen in rouwgewaad , welke het Protestantsch Kerkhof omlijsten, Alles somber genoeg. Nog somberder , dat eerst in 1875 aan- stalten zijn gemaakt het graf van Keats te reinigen van onkruid. Keats' poëzie heeft in Engeland , gedurende meer dan vijftig jaren , in eene soortgelijke ongunst gedeeld als die van Byron 1 8 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. en Shelley. Stervend wilde hij dat men op zijn steen zou beite- len : „Hier ligt begraven wiens naam geschreven werd in wa- ter;" — en het heeft weinig gescheeld of dat mismoedig ver- langen is eene profetie geworden. „Ik ben blijde dat er kerk- hoven zijn ," schreef hij aan Fanny Brawne — en waar hij nu ligt , omgeeft hem één groot kerkhof. Maar het ontbreekt er niet aan liefelijke tegenstellingen , zinnabeelden zijner kunst. Nergens is de gedachte aan den dood minder verschrikkelijk , dan te midden dier schoone Campagne. Den eeuwigen slaap te slapen in de schadaw van ondoordringbaar vredige cypressen, aan wier voet in April de witte rozen en de purperen azalea's bloeijen , — weinig wat het leven aanbiedt is begeerlijker dan zóó te sterven. Die puinhoopen , regts en links , voor en achter, zij prediken herinnering. Het is een blijde en blaauwe hemel , die waarop de bogen der waterleidingen als vensters uitzigt geven. Het landschap doet aan de Elyzeesche Velden denken. Evenzoo de poëzie van Keats. De smart zelve is mede op- genomen in zijn lofzang. Van de zondagskinderen, die zijne verbeelding schept, is de droefgeestigheid het bevalligst getooid. Al wat tot schoonheid herleid kan worden neemt hij op. Zoo Al wat tot schoonheid herleid kan worden neemt hij op. Zoo hij langer geleefd en meer voortgebragt had , zou dit het zijn wat , ook in de oogen der groote menigte, hem van Byron en Shelley kenmerkend onderscheidde. Toevallige omstandigheden zijn oorzaak dat wij de heugenis dezer drie engelsche dichters onwillekeurig met Italie in ver- band brengen. Toen Keats te Napels aan wal geholpen werd , om te Rome te gaan sterven , leefde Shelley te Pisa , Byron te Ravenna. Eene engelsche dichterkolonie , korten tijd ver- eenigd onder den italiaanschen hemel. Maar , gelijk elk hunner zijne eigen lotgevallen had , verschilde ook hunne rigting. Byron en Shelley waren vrijwillige ballingen: uitgewekenen , inwendig vervreemd van de zamenleving in hun vaderland. Keats was alleen balling van Engelands naderender winter. Niet één gedicht van hem is in Italie ontstaan : Shelley en Byron schreven er hunne schoonste werken. Aller dichten wortelde in het gevoel: dat zij met hunne tijdgenooten aan den in- gang eener nieuwe eeuw , eener nieuwe maatschappelijke orde stonden. Doch terwijl Byron bij uitnemendheid de dichter is DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 129 van het menschelijk gemoed en zijne onvoldaanheid ; terwijl Shelley als apostel eener nieuwe wereldgodsdienst optreedt , — zien wij bij Keats overal het esthetische op den voorgrond staan. Zijn nieuwe hemel is in de eerste plaats een schoonere hemel. Zijn nieuwe aarde, eene schoonere aarde. „Schoonheid duurt het langst" is de grondtoon zijner poëzie. Op eene enkele uitzondering na is de doorgaande toon van Keats' verzen die van zijn laatste sonnet. Eene bedwongen uitstorting van hartstogt , in den vorm eener toespraak aan de Maan , die geprezen en benijd wordt om hare rustige ge- lijkmatigheid : Bright star ! would I were steadfast as thou art — Not in lone splendour hung aloft the night , And watching, with eternal lids apart, Like Nature's patient , sleepless Eremite, The moving waters at their priestlike task Of pure ablution round earth's human shores , Or gazing on the new fallen mask Of snow upon the mountains and the moors — No — yet still steadfast , still unchangeable, Pillow'd upon my fair love's ripening breast, To feel for ever its soft fall and swell, Awake for ever in a sweet unrest, Still, still to hear her tender-taken breath, And so live ever — or else swoon to death. Keats bemint het verhevene. De omringende natuur is hem daarvan de afspiegeling. In zijn Endymion wordt de lief heb- bende Nachtvorstin allengs de vlekkelooze Muze , die den dich- ter bijwijlen in droomgezigten verschijnt ; op aarde hem eene enkele maal hare gunsten schenkt ; en ten laatste hem met zich naar den hemel voert. Ook voor het tragische in de menschelijke lotsbestemming heeft hij oog. In het treurspel Otto de Groote schildert hij een begaafd vorst , zoon des kei- zers , die krankzinnig wordt van verdriet , wanneer zijne jonge vrouw de hand blijkt gehad te hebben in wreede en misdadige kuiperijen. Lamia is de fantastische geschiedenis van een jeugdig grieksch wijsgeer, die het slagtoffee wordt van een verslindend monster, gehuld in eene bedriegelijk schoone nimfgedaante. Isabella of de Basiliscuspot verplaatst in het middeneeuwsch L. F. X 9 130 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Italie , en schildert de tegenstelling van Moedige vijandschap en getrouwe liefde. getrouwe liefde. Maar zijn onvergankelijkste lauwer is het onvoltooid gebleven helledicht Hyperion. Het vers beweegt zich uitsluitend in de gode- en , om te beginnen , in de titanswereld. De titan Hype- rion verschijnt er maar even ten tooneele : de schildering van zijne taak is niet afgewerkt. Maar men begrijpt zonder moeite dat hij in 's dichters voorstelling bestemd is geweest , aan- voerder te worden in een opstand tegen Zeus , die de titans onttroonde. In het kort : eene onderliggende hemelscha dynastie welke hare nederlaag niet verkroppen kan , en middelen be- raamt weder aan het bewind te komen. Hevige klagten over het bestuur van den zegevierenden Zeus. Hooggaande ontevre- denheid met eigen lot. Ik doe opmerken dat deze aan de titans toegeschreven ge- voelens geheel overeenstemmen met die, welke in de nieuwere dichtkunst (waar zij de antieke levensbeschouwing voor de chris- telijke in de plaats doet treden) de menschen meermalen voor- telijke in de plaats doet treden) de menschen meermalen voor- gesteld zijn , jegens de Voorzienigheid te koesteren. Men weet hoe Goethe , die gelijk in al het overige ook hier voorging , den ouden harpspeler in 1Vilhelm Meister de Hemel- sche magten laat verwijten, dat „wie op aarde nooit tranebrood „at, of weenend er kommervolle nachten doorwaakte, die magten „in haar waren aard nooit doorgrond heeft." Even bitter, en nog hartstogtelijker, valt Gcethe's Prometheus uit, wanneer deze de vuist figuurlijk balt tegen Zeus en hem toevoegt : „Dacht gij de vuist figuurlijk balt tegen Zeus en hem toevoegt : „Dacht gij „welligt dat ik — het leven hatend , — zou vlieden in de wil- „welligt dat ik — het leven hatend , — zou vlieden in de wil- „dernis, wijl niet aanstonds alle bloesems rijpten? — Hier sta „ik , en vorm menschen — naar mijne beeldnis ; — een ge- „slacht , dat mij gelijk zij : — dat lij de , — dat weerre, — dat „juiche , — dat smachte , — en dat u verachte — als ik !" „juiche , — dat smachte , — en dat u verachte — als ik !" Chateaubriand laat in Atala Chactas uitroepen : „O bruiloft- „statie, onze ongelukken en de onstuimigheid onzer liefde waar- „dig! Trotsche wouden , die over ons rustbed uw gebladerte „welfilet, en met de gordijnen uwer lianen het omgolfdet ! „brandende sparren , die onzen echt tot toortsen verstrektet ! „woudstroom buiten uwe bedding, loeij ende bergen , ontzettende „en grootsche natuur, — waart gij dan niets anders dan een DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 131 „elendig tooneeltoestel , vervaardigd om ons te misleiden , en ,.,kondt gij , te midden uwer geheimzinnige verschrikkingen, „niet één oogenblik eene schuilplaats verleenen aan de zaligheid „van een mensch ?" Atala zelf zegt tot Chactas : „Somtijds , als ik de oogen op u „gevestigd hield, rezen de uitzinnigste , de schuldigste wen- „schen in mij op. Nu eens had ik met u het eenige levend „wezen op aarde willen zijn ; dan weder , als ik eene godheid „mij den weg zag versperren , en al wat in mij was tegen haar „in opstand kwam, zou ik gewild hebben dat die tegenstrevende „Magt zichzelf vernietigde , mits ik in uwe armen van afgrond „tat afgrond mogt nederstorten , de bouwvallen van God en van de ;,wereld met mij medeslepend in onzen val." Shelley , de rij sluitend , keerde tot de Prometheus-mythe terug , en schreef, — omdat .Eschylus zijns inziens nog niet kras genoeg geweest was , of gezegd werd geweest te zijn , — een treurspel waarin Zeus te eenemaal gepulveriseerd, en , door het tegen hem in opstand gekomen menschdom , op de bouwvallen (ier voormalige godewereld , het nieuwe prometheïsche hemelrijk der menschelijkheid gesticht wordt. De meeste ergernis gaf Byron die , voor Zeus J ehova , voor Prometheus Kaïn in de plaats stellend , den eersten broeder- moorder idealiseerde , en hem de woorden in den mond legde , door Da Costa den „opstand-, wraak- en vloekkreet van Gods beeldnis in zijn val" genoemd : Dit is het leven dan ! Eén zwoegen om te lijden Mijn vader was te zwak, om 't Noodlot te bestrijden , En 't leven werd zijn straf. Maar wat heb ik misdaan ? 'k Bestond niet , en werd toen genoodzaakt te bestaan, Toen dat bestaan een staat van wanhoop was geworden ! — Maar ook mijn vader ! waarom viel hij , en omgordden De dienaars Gods hem niet met forscher kracht van ziel? Waarom weerstond hij geen verleiding? Waarom viel Zijn Gades onschuld , toen de Slang sprak ? Of gevallen, Waartoe die pijniging? — Waartoe in Edens wallen Dien schoonen boom geplant, 't oog met zijn ooft getergd, En meer dan Englendeugd van d'eersten mensch gevergd? Eén antwoord geeft men mij : Hij wilde 't! Hij is machtig ! Hij goed! Ja, Hij heeft magt ! Wij ondervinden 't krachtig ! 132 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Maar goed? Die goedheid is mij bitter als mijn bloed En lot is, om een schuld , die 'k niet beging, en boet! Ik geloof te kunnen volstaan met dit alles aan te stippen , zonder in beschouwingen te treden. Da Costa nam Byron en de anderen au sérieux; hield hen aan hun woord ; en putte daaruit eene onovertroffen bezieling in de tegenovergestelde rigting. Beide orden van denkbeelden zijn sedert tot de litte- ratuurgeschiedenis gaan behooren. Die poëzie van den mor- renden , oproerigen , revolutionairen mensch , — wij gelooven haar te kunnen verklaren uit de tij dsomstandigheden, toen , daags v66r of daags na de groote omwenteling , in ons werèld- deel ook de godsdienstige begrippen der menschen een nieuw steunpunt zochten. Wat Keats betreft , — hij verdient lof , alleen de room van het onderwerp gegeven te hebben. In zijn Hyperion , ik her- haal het , treedt de mensch niet op. Het is een strijd tusschen twee rassen van goden onderling , overeenkomstig de oudste oorkonden der grieksche mythologie. Bovenal : de pruttelende partij , bij Keats , is de partij van het verleden, niet die der toekomst. Zijne oude goden vertegenwoordigen den ongevorm- den natuurstaat ; zijne jonge de beschaving , de opkomst van het rijk der schoonheid en der kunst : dat van Apollo , den erfgenaam van Hyperion. In het eerste boek of bedrijf zien wij den onmetelij ken Saturnus , souverein der onttroonde titans , met het hoofd op de borst , aan den voet van een omringend met het hoofd op de borst , aan den voet van een omringend gebergte, eenzaam in eene onmetelijke grot zitten. Hij slaapt , of schijnt te slapen, ten prooi aan de wanhoop der werkeloos- heid. Eene onmetelijke vrouwegedaante komt hem wekken: het is Thea , de echtgenoot van Hyperion. In een beurt- en klaagzang storten Saturnus en Thea hun gemoed uit , zooals gevallen grootheden dit plegen te doen. Thea echter heeft het gevoel overgehouden dat er niet alleen getreurd en gesproken, maar ook gehandeld moet worden. Zij beleest Saturnus , met haar eene vergadering der titans te gaan bijwonen , waar ook Hyperion verschijnen en men gezamenlijk over te nemen maat- regelen beraadslagen zal. Geheel dit onderhoud van Thea en Saturnus, de gedaante DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 133 van den god en de godin, het oord der ontmoeting, is mees- terlijk beschreven : met van die somberklinkende substantieven en adjektieven welke men te vergeefs beproeven zou van de eene taal in de andere over te brengen. Wanneer Saturnus en Thea in de bijeenkomst der titans verschijnen , is Hyperion nog niet daar : hij verwijlt nog in zijn zonnepaleis , dat hij eerlang zal moeten ontruimen en af- staan aan Apollo. Eene ordelijke vergadering is het eigenlijk niet : de overgebleven titans , vrouwelijke en manlijke , voor zoover zij niet op de aarde rondzwerven of door Zeus in kete- nen geklonken zijn , hokken er bijeen. In plaats van op Croonen, zitten of liggen zij thans , in het hart van een rotsgevaarte op den naakten grond. De reuzegestalten doen, in die houding, aan Hunnebedden denken. Saturnus, door Thea's kordaatheid uit zijne eigen indolentie gewekt , verwijt nu de titans hunne besluiteloosheid. Onze toe- stand , zegt hij , is niet door het noodlot beschikt. Wij zijn niet onvermijdelijk die wij zijn. Zoo wij het ernstig willen, kan er verandering, verbetering komen. Maar dan moet gijlieden niet voortgaan op de tegenwoordige wijze. Zeg ik tot u: „Rijst op !" dan mort gij. Zeg ik : „Blijft liggen !" dan mort gij. Er is met u niets aan te vangen. Spreekt daarom ; en laat mij vernemen wat er, volgens u, gedaan zou kunnen worden. Gij, Oceanus, geef het voorbeeld ! Zeg ons uw gevoelen! Oceanus blijkt fatalist te wezen. Hij beweert dat de on- dergang der titans de vervulling eener natuurwet is. Evenals zijzelf indertijd den Chaos zijn opgevolgd, worden zij thans, volgens hem vervangen door de jeugdiger en krachtiger dy- nastie van Zeus. Dat nieuwe leven is hunne eigen teelt, en zij moeten daarmede vrede hebben. „Zal de bodem twisten met „het woud, statiger dan hijzelf, hetwelk hij voortgebragt heeft, ,,en voortgaat te voeden? Zal de boom de duif benijden, om- „dat de duif kirren kan en vleugelen heeft ? Zulke oude boomen „zijn wy. En geen vale, eenzame, weerlooze duiven zijn in „onze takken komen nestelen, maar goudgewiekte arenden, „die in den vollen dos hunner schoonheid, en krachtens deze, „ons boven het hoofd gestegen zijn. Want het is eene eeuwige „wet, dat wie voorgaat in schoonheid, ook voorgaat in magt." 134 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Deze filosofische redenering doet eene hevige woede ontsteken in de borst van den titan Enceladus , den vertegenwoordiger van het geweld. Echter zou , daar al de anderen zwegen , ook hij misschien de toespraak van Oceanus geen antwoord waardig gekeurd hebben , zoo niet eene tot hiertoe onopgemerkt gebleven vrouwelijke titan -- Clymene — naar voren was getreden , en de bespiegeling van Oceanus , door het verhaal van hare eigen droevige ervaring, bevestigd had. Koortsachtig bleven Clymene's lippen , wanneer zij op bescheiden toon , met iets weemoedig- vriendelijks in haar oogopslag , zich voor Saturnus nederbuigend hem aldus toespreekt : hem aldus toespreekt : „o Vader ! mijn stem heeft geen gezag, en mijn eenige weten- „schap is dat het tijdperk der vreugdeloosheid is aangebroken. „Helaas, ik kan niet anders denken of dat gevoel van weedom, „hetwelk ons hart binnensloop , heeft daar voor altijd post ge- „vat. Geloof vrij dat ik , zwakke vrouw, niet als ongeluks- „profetes zou optreden , zoo ik waande dat mijn getuigenis mag- „tige goden kon afbrengen van hun voornemen. Doch hoor „wat ik geleden , hoe ik geschreid , hoe ik zekerheid bekomen „heb dat er voor ons geen hoop meer is ! Ik stond aan „een zeestrand , een liefelijk strand , waar, uit een vreedzaam ,,binnenland met boomen en bloemen , een zachte welriekende „lucht mij de borst doorstroomde. In strijd met mijn bekom- „merd hart , ademde alles een vreugdevolle kalmte ; — zoo „vreugdevol dat ik geen weerstand bieden kon aan de ver- zoeking een klaagtoon aan te heffen, en de vredige eenzaam- „heid haar vrede te verwijten. Ik zette mij neder, nam een „schelp, bragt die aan mijn mond , en ontlokte haar — een „melodie? Helaas , een wanklank moest ik zeggen ! Want „terwijl de echo den doffen toon mijner ongeoefende kunst her- „haalde , drongen van een eiland aan de overzij de , op de vleu- „gelen van den wind , toover-akkoorden tot mij door. Ik wierp „gelen van den wind , toover-akkoorden tot mij door. Ik wierp „mijn schelp in het zand , en de zee vulde haar met water , „gelijk die nieuwe, vertederende , gulden toon geheel mijn „wezen vervulde. Het waren golven van geluiden, en elke golf „had levenwekkende kracht. Fonteinworpen van noten, die als „parelen van een snoer vielen , tegelijk één voor één en allen „te zamen. Het ee»e akkoord loste zich in het andere op ; DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 135 „en elk afzonderlijk waren zij als duiven die , ruischend van „muziek, uit olijfboomen naar mij toe kwamen vliegen , en „kringen beschreven boven mijn hoofd , en beurtelings mij tot „glimlagchen en tot droefheid stemden. De droefheid won het „ten laatste , en ik poogde met beide handen mijne tuitende „noren digt te houden. Maar te vergeefs. Liefelijker dan alle „akkoorden kwam , door mijne vingeren heen, een stem dringen, „zingend : Apollo ! jonge Apollo ! zoon van den dageraad , Apollo! „Ik ijlde voort , maar de stem vervolgde mij. Apollo ! zong „zij. — o Vader, o Broeders ! halt gij gevoeld wat ik toen „leed! Gij zoudt , Saturnus , mij niet vermetel noemen , die te „veel van uwe aandacht durfde vergen." Dit gedeelte (einde , ongeveer , van het tweede Boek) is het glanspunt van Hyperion. Men heeft in Saturnus en zijne titans een beeld der engelsche poezie vóór Byron en Shelley , in Clymene , betooverd en beschaamd , dat van Keats' eigen muze gezien , met de hunne den dageraad eener nieuwe , hoogere dichtkunst aangekondigd. Die opvatting is geregtvaardigd , wanneer men in aanmerking neemt wat er in de laatste vijftig jaren van de engelsche dichtkunst geworden is. Maar Keats zelf kan niet gemeend hebben dat Scott , Coleridge , Words- worth , leden waren van een gevallen koningshuis. Hij heeft alleen zeer diep gevoeld dat in de fransche omwenteling allerlei denkbeelden der 18de eeuw onherroepelijk te gronde waren ge- gaan. Anderen nevens hem kwamen voor eene nieuwe staats- leer , anderen voor eene nieuwe godsdienstleer op, Hij voor eene nieuwe schoonheidsleer. Om die behoefte te schetsen bediende hij zich van de beelden , hem aan de hand gedaan door den strijd tusschen twee godeheerschappijen. Uitnemende beelden, inderdaad , aan wier schoonheid en stoutheid Byron slechts regt liet wedervaren , toen hij van Hyperion zeide dat dit gedicht „door de titans-zelf ingegeven scheen , en zijne verhevenheid aan „die van ischylus herinnerde." Doch raadplegen wij thans de brieven van Keats aan Fanny Brawne. Van de zielrust en de zelfbeheersching, die in Hype- rion en de andere gedichten doorstralen , is daarin zeer weinig, van haar tegenovergestelde vrij wat te vinden. Eene dagteeke- ning , onder het naar den jongen en schoongin doode genomen 136 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENGT. portret , tegenover den titel (Rome , 28 Januarij 1821), voert aanstonds terug naar den tijd waarin hij geleefd heeft , het land waar hij gestorven is. De gelaatstrekken zijn ongeveer die van Jan de Graan, vroeggestorven virtuoos , die , evenals Keats, te vergeefs in Italie genezing van de tering ging zoeken. Aan het slot der inleiding , de silhouette van Fanny Brawne. Aan het slot der inleiding , de silhouette van Fanny Brawne. Het beeldje , met de schaar uit zwart papier geknipt, doet denken aan de meisjesjaren onzer moeder, zoo wij wat ouder, onzer grootmoeder , zoo wij wat jonger zijn. Geen wonder : de juffer was geboren met de eeuw , en de brieven zijn uit 1819 en 1820. De gestalte is rijzig , en het hooge kapsel draagt blijken van buitengewone zorg. Het profiel vormt eene scherpe, vooruitspringende, niet zeer bevallige lijn ; en zoo men niet van elders wist dat Fanny's beeld gelijkenis vertoonde met een fantasiebeeld van Titiaan , zou men, afgaand op dat knipsel, moeite hebben te gelooven dat zij een meisje van noemens- moeite hebben te gelooven dat zij een meisje van noemens- waardige schoonheid geweest is. Laat mij beproeven het engelsch binnenhuis te schetsen , waarin de brieven ons verplaatsen. In de londensche buiten- buurt Hampstead , sedert lang eene wijk van Londen-zelf ge- worden , stonden in die dagen twee of drie bijeenbehoorende woningen die een vrij deftig voorkomen moeten gehad hebben, en bij het postkantoor bekend waren onder den algemeenen naam van Wentworth-Place. In het eene huis woonde de eigenaar der groep : de overgrootvader van den tegenwoor- digen Sir Charles Dilke. Van de twee andere perceelen, die kleiner schijnen geweest te zijn, was het eene verhuurd aan mevrouw de weduwe Brawne , die daar leefde met haar volwassen dochter Fanny, haar dochtertje Margaretha (nog een kind) , en haar schoolgaanden zoon , den opgeschoten knaap Samuel. Huurder van het derde huis was de heer Charles Ar- mitage Brown , voorheen in den handel , zaken doende met Rusland, maar al vroeg rentenier geworden , uit liefde voor de letteren , en zoo in kennis gekomen met Keats , die een- en andermaal een reisje met hem deed en veel bij hem logeerde. De verschillende bewoners van Wentworth-Place onderhiel- den vriendschapsbetrekkingen. Fanny en haar moeder kwa- men aan huis bij de familie Dilke, en door den heer Brown DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 137 werden , ook met Keats , in beide huizen bezoeken afgelegd. Mij dunkt , wij zien dit alles : digt bij de groote stad , maar toch half buiten , wonen eenige personen van verschillenden leeftijd , die op verschillende punten aan de engelsche zamen- leving raken. Een schilder der 17de eeuw zou ze allen gepor- tretteerd hebben , zittend of wandelend in den tuin die zich vóór de drie woningen uitstrekte. Er is één jong meisje onder, en twee of drie jonge mannen die haar het hof maken ; — met dit verschil dat , terwijl Charles Brown en Dilke Junior blijkbaar alleen behagen scheppen in Fanny's geestig onder- houd en pikante uitvallen , Keats haar hartstogtelij k liefheeft en met jaloersche oogen gadeslaat. Een terugblik op Keats' levensloop , te dezer plaatse, moet zich tot een blik op zijne maatschappelijke stelling bepalen ; want er is in het leven van den jongen man niets belangrijkers voor- gevallen dan in dat van millioenen zijner tijdgenooten , wier jeugd, even als de zijne , voorbijging met kundigheden te ver- zamelen voor een later beroep. Zijn vader deed eene stalhouderij, opgerigt door den grootvader , en bezweek aan de gevolgen van een val van het paard , toen de zoon pas negen jaren telde. Van de moeder wordt geen ander goeds verhaald dan dat zij de jongens (er waren er drie) al vroeg naar eene ge- achte latijnsche school zond. Ook zij stierf vóór de kinderen gevestigd waren , doch liet genoeg na om hen hunne opvoe- ding uit eigen middelen te doen voltooijen. De oudste zoon ging naar Amerika. De jongste stierf, naauwlijks volwassen. De eenige dochter huwde een Spanjaard en vertrok met hem naar haar aangenomen vaderland. Toen John — de dichter — van het gymnasium kwam , vijftien jaar oud , ging hij vijf jaren in de leer bij een chirurgijn , en vestigde zich daarna te Londen. Maar het bedrijf stond hem tegen , hoewel hij knap en handig was. Er was een sterke zucht bij hem ontwaakt, zich geheel aan de letteren te wijden. Hij zou leven van zijne pen. Maar dit ging zoo gemakkelijk niet , en het overschot der moederlijke erfenis was spoedig verteerd. In die omstandigheden treffen wij hem aan , op het tijdstip zijner kennismaking met Fanny. Een gering aantal personen van letterkundige ontwikkeling hebben een buitengewoon dich- 138 DRIE VOOR\VAARDEN VAN KUNSTGENOT. terlijk talent bij hem ontwaard. Daaronder behoort Charles A. Brown , de jonge voormalige koopman. Deze vat voor Keats warme vriendschap en vereering op, en stelt zijn huis en zijne beurs te zijner beschikking; — terwijl Keats hem wederkeerig behulpzaam is bij het voltooijen van een liefhebbers-treurspel. Voor alle partijen zou het wenschelijk geweest zijn dat Fanny getrouwd ware met den welgestelden Charles Brown ; — want Fanny's moeder leefde van een pensioen of eene lijfrente, had in één woord geen fortuin , en Keats verdiende voor- alsnog met zijne pen geen droog brood. Maar zulke dingen gebeuren bijna nooit, zooals zij behoorden te gebeuren. Brown kreeg het meisje niet , of vroeg haar zelfs niet : Keats vroeg en kreeg haar. Tot dusver ging alles goed. Of liever : reeds toen Keats nog sterk en gezond was , moest hij zich geweld aandoen om niet te gevoelen dat zijne armoede en zijne gerin- gere afkomst , ondanks zijn genie , hem tot eene minder begeer- lijke partij maakten. Maar er kwam een noodlottig gure avond, dat hij op eene open postkar kou vatte en 's nachts bloed opgaf. Dit deed den toestand nog valscher worden. De voor- malige chirurg kon zich geen hersenschimmen maken. Zijn jongere broeder was kort geleden 66k aan de tering gestorven: eene familiekwaal. Weder toonde Charles Brown zich een op- regt en onbaatzuchtig vriend. Hij ruimde Keats een gedeelte zijner woning in. Doch ik herhaal : dit alles was olie in het vuur. In het stoïcijnsch-afgetrokkene had Keats zich overal elders moeten laten verplegen , behalve te Wentworth-Place; — had hij zijn meisje haar woord moeten teruggeven ; -- had hij , evenals de vogels in den winter , ergens stil moeten gaan sterven. 1)it wilde het meisje natuurlijk niet ; ofschoon zij het misschien wél gewild zou hebben , of wel had moeten willen, misschien wél gewild zou hebben , of wel had moeten willen, zoo hij , zonder haar te raadplegen , het flinkweg gedaan had. Wie handelt echter flink , in zulke omstandigheden ? Keats nam Brown's voorstel aan , en ging zitten kugchen in de woning aldernaast die zijner beminde. Het grootst aantal der nu publiek gemaakte brieven en briefjes dagteekent uit dien tijd. Dagelijks kwamen Fanny en haar moeder hem een kort bezoek brengen. Uit zijne achterka- mer kon hij , in het andere huis , Fanny de trap zien afdalen ; DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 139 — uit zijne voorkamer , haar zien wandelen in den tuin. De korrespondentie loopt uitsluitend over die schijnbare nietig- heden; — nietig in de schatting van een gezonde die voorspoe- dig getrouwd is, of niet denkt aan trouwen, — gewigtig in de schatting van den lijder die , tusschen twee hoestbuijen, een glimlach hoopt op te vangen, of een zonnestraal uit geliefde oogen. Fanny wordt verzocht nog eens in den tuin te komen drentelen, opdat hij haar van verre moge gadeslaan. Fanny wordt op het hart gedrukt, wanneer zij naar beneden komt, de tochtige trap langs , zich voortaan warmer te kleedeis. Fanny bekomt van hem een exemplaar van Dante waarin hij , op het schutblad, eenige dichtregelen geschreven heeft , toepasselijk op hunne liefde. Fanny krijgt Spencer's 1{'airy Queen van hem ten geschenke, met kruisjes bij al de schoonste plaatsen. Fanny moet met haar moeder niet 's morgens bij hem komen , maar 's avonds; anders valt de dag zoo lang , wanneer zij weg is ... Doch spoedig volgt er : Fanny moet liever in het geheel niet komen, wanneer C/iarles Brown zich in de kamer bevindt. Dit bijvoegsel is het eerste verschijnsel eener jaloezie die in de volgende brieven al klimt en klimt. Zoolang de zieke te Wentworth-Place blijft gaat het nog; — maar hij moet voort , naar Italie , en brengt de laatste dagen aan de andere zijde van Londen door , ten huize van een anderen vriend, reeds afscheid genomen hebbend van Fanny en alleen door de buitenwacht omtrent haar doen en laten onderrigt. Nu heeft zijne jaloersche verbeelding vrij spel. Het meisje doet niets verkeerds of onbetamelijke; maar zij is jong, zij danst gaarne, zij praat gaarne. Daarbij heeft zij iets positiefs over zich. Herhaaldelijk heeft Keats haar gezegd of geschreven , dat hij bemind wensehte te worden om zich zelf , als mensch. Hij hield niet van vrouwen, zeide hij , die lust schenen te hebben in het huwlijk te treden met een poëem of een roman. Mogelijk had Fanny dit te zeer naar de letter opgevat, en gaf zij zich te weinig rekenschap van de dichterlijke prikkelbaarheid welke met dat al haar verloofde eigen bleef. Hoe dit zij , haar gedrag mishaagt hem. Hare onhartelijkheid, hare ontrouw , haar koketteren met Brown, -- schrijft hij haar, — doet den beker van zijn lijden overloopen. 140 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Laat ons erkennen dat er (in zijne voorstelling althans) termen voor waren. Pas drie- of vier en twintig jaren , en reeds ter dood veroordeeld. Het hoofd vol dichterlijke plannen, maar nog niets voortgebragt wat zijn naam bij de nakomeling- schap zou doen leven. Een eerste dichtwerk van omvang , door partijdige recensenten onverdiend gehekeld. Uit zijn vaderland verdreven door eerre onverbiddelijke ziekte en een bar klimaat. Gehouden het als een voorregt aan te merken dat hij naar Italie kon gaan , door Brown's edelmoedigheid daartoe in staat gesteld. Maar half verzekerd dat zijn meisje, of hare verwan- ten , niet min of meer uit de hoogte op hem nederzagen; en tegelijkertijd zoo zeer de slaaf van zijne liefde voor haar , dat het hem gemakkelijker valt afstand te doen van het leven. Al het hem gemakkelijker valt afstand te doen van het leven. Al de kwellingen , waardoor een jonge man met buitengewone ga- ven geteisterd kan worden, zaamgezworen: — gedwarsboomd in de eerzucht van zijn genie, -- vervolgd door de heugenis der vaderlijke stalhouderij , — afhankelijk van een vriend dien hij verdenkt , — niet gerust omtrent de uitsluitende voorkeur der vrouw die hem beheerscht .. . „Van morgen," schrijft hij haar , kort v66r het aan boord gaan, eene week drie vier nadat hij afscheid van haar geno- men heeft , — „van morgen ben ik uit wandelen geweest met „een boek in de hand; maar als naar gewoonte waren mijne „gedachten alleen bezig met u, en ik wenschte er te kunnen „bijvoegen: aangenaam bezig. Dag en nacht lig ik op de pijn- bank. Men wil mij nu naar Italie zenden. Ik weet alleen dat „ik nooit herstellen zal, indien ik zoo lang van u gescheiden „moet leven. Maar , hoe noode ik u missen kan, te vergeefs ,,belees ik mijzelf tot een onbeperkt vertrouwen in u. Vroeger „opgedane ondervinding, gepaard met de omstandigheid dat ik „nu reeds sedert zoo vele weken van u gescheiden ben , doet „mij martelingen uitstaan waarover ik liever niet spreek. „Wanneer uw moeder mij komt bezoeken , zal ik haar over- „vallen met de vraag of gij weder aan huis geweest zijt bij „de familie Dilke : anders zegt zij misschien neen, om mij ge- „rust te stellen. Ik word letterlijk ten doode toe geplaagd , en „zie geen andere uitkomst. Ik kan het voorgevallene niet ver- „zie geen andere uitkomst. Ik kan het voorgevallene niet ver- „geten. Wat dit geweest is? Voor een man van de wereld niets DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 141 „van beteekenis, voor mij de dood. Had uw eigen hart slechts „de helft van één der steken gevoeld die het mijne folterden , „gij zoudt dat koketteren met Brown nagelaten hebben. Brown „is goedhartig — hij besefte niet dat hij mij levend kerfde. „Hier , in mijne zijde , gevoel ik wat elk dier uren voor mij „geweest is. En daarom, ofschoon hij mij dienst op dienst be- wezen heeft , ofschoon ik weet dat hij mij genegenheid en „vriendschap toedraagt , ofschoon ik op dit oogenblik , ware „hij mij niet bijgesprongen, geen penning bezitten zou , — „wil ik hem nooit terugzien en nooit weder één woord met „hem wisselen vóór wij beiden grijsaards geworden zijn , in- „dien wij het worden. Ik verkies indachtig te blijven dat mijn „hart als speelbal gediend heeft. Volgens u is dit de handel- „wijze van een krankzinnige. Ik heb u hooren zeggen dat een „jaar of wat te wachten niet onaardig was , — gij kunt u „verstrooijen, -- uw gedachten zijn er niet bij , -- gij hebt „niet zitten broeden over één denkbeeld , als ik — en wat „is natuurlijker ? Voor mij zijt gij een voorwerp waarnaar ik „met aandrang haak , — ik snak naar u , — de lucht is be- „dorven in de kamer waar gij u niet bevindt. Met u is het „anders , — gij kunt wachten , gij hebt nu dit , dan dat aan „de hand , gij kunt gelukkig wezen zonder mij. Een uitgang, „eerre nietigheid, en uw dag is gevuld. Hoe hebt gij de nu „eindigende maand doorgebragt ? Met wie lachtet gij ? Ik erken „dat die vragen van hartstogtelijkheid getuigen. Gij gevoelt „niet zooals ik , — gij weet niet wat liefde is , — mogelijk „zult gij het eenmaal weten , — uw tijd is nog niet gekomen. „Vraag u af , hoeveel rampzalig eenzame uren Keats u be- zorgd heeft. Ik — ik ben al dien tijd een martelaar ge- weest, en om die reden spreek ik : de bekentenis wordt mij „afgeperst door de foltering. Bij het bloed van dien Christus, „in wien gij gelooft , bezweer ik u : schrijf mij niet, zoo gij „deze maand wat ook gedaan hebt waarvan ik niet dan met „smart getuige had kunnen zijn. Misschien zijt gij N eranderd „ten goede. Zoo niet , — zoo gij voortgaat , als weleer , u te „vermeijen in bal- en andere gezelschapszalen, — dan begeer „ik niet langer te leven. Indien het is , zooals ik onderstel, „moge dan de naderende nacht mijn laatste zijn. Ik kan niet 142 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. „leven zonder u; en niet-alleen niet zonder u , maar niet zonder „het geloof in uw reinheid en uw deugd. De zon gaat op en „onder, de dag voorbij , en gij viert binnen zekere grenzen den „teugel aan uwe neigingen , — gij hebt geen besef van de „namelooze elende die ik in vierentwintig uren doorleef. — „Wees ernstig ! De liefde is geen speelpop ; en nog eens : schrijf ,,mij niet, tenzij gij het doen kunt met een kristallijnen ge- ,,mij niet, tenzij gij het doen kunt met een kristallijnen ge- weten .... Hoe wenschte ik dat gij een middel wist, mij „zonder u gelukkig te doen zijn ! Met ieder uur ga ik meer „in u op : al het andere smaakt in mijn mond als zemelen. Ik „vind het schier een gedrochtelijk denkbeeld, naar Italie te „gaan; ik kan u niet verlaten, en zal nimmer één oogenblik „van bevrediging smaken , tenzij het lot behagen vinde mij „voor goed met u te laten leven. Doch ik wil op dien toon „niet voortgaan. Gezonde menschen , als gij , kunnen zich geen „voorstelling maken van het verfoeilijk lijden waardoor zenuwen „en een humeur als het mijne gepijnigd worden. In welk eiland „zouden uw vrienden willen dat gij u terugtrokt ? Zielsgaarne „zou ik derwaarts gaan met u alleen, maar niet in gezelschap : „de achterklap en de afgunstigheden van mede-kolonisten die „zich met niets anders weten te vermaken , zijn onuitstaanbaar. „Gisteren is de heer Dilke Jr. mij een bezoek komen brengen, „dat mij vrij wat meer gehinderd dan genoegen heeft gedaan. „Nooit zal ik weder behagen leeren vinden in het gezelschap „der personen die wij op Wentworth-Place plagten te ont- moeten. De heugenis der laatste twee jaren doet mijn gehemelte „aan als een stuk koper. Kan ik niet leven met u , dan wil ,,ik alleen leven. Ik kan niet gelooven dat mijn gezondheid, „ver van u werkelijk verbeteren zal. Om al die redenen is „het mij tegen de borst u te zien ; — nu en dan een lichtstraal , „dan weder voor goed in de duisternis gedompeld , is meer ,,dan ik dragen kan. Ik ben op dit oogenblik minder ongelukkig, „dan zoo ik u gisteren gezien had. Met u gelukkig te zijn schijnt „zoo onbereikbaar ! er is een gunstiger gesternte voor noodig, „dan waaronder ik geboren ben ! er zal nooit iets van komen ! „Ingesloten eene plaats uit een uwer brieven , waaraan ik u „verzoek eene andere wending te geven. Wilt gij hetzelfde zeggen, „zeg het dan in minder koele woorden. Lieten mijn krachten DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 143 „het toe, dan schreef ik een gedicht op , dat gereed is in mijn „hoofd, en tot troost zou kunnen dienen voor menschen in „een geval als het mijne. Ik zou een jongen man ten tooneele „willen voeren , even smoorlijk als ik van een meisje even „vrij als gij. Shakespeare is onnavolgbaar in het schilderen van „zulke toestanden met één trek. Hamlet's hart vloeide over „van dezelfde elende als het mijne, toen hij tot Ophelia zeide: „„Ga naar een klooster !” In ernst, ik zou aan alles op eenmaal „een einde willen maken , — ik zou wenschen te sterven De „wereld, die gij oogjes geeft , maakt mij zeeziek. Ik haat de „mannen, en nog meer de vrouwen. In de toekomst zie ik niets „dan distels en doornen. Waar ik mij den aanstaanden winter „bevinden moge , in Italie of nergens, — de onhebbelijke Brown „zal met u dezelfde lucht inademen. Ik kan mij niet voorstel- len, ergens rust te zullen vinden. Denk mij in Rome, — wat „zou het geven ? Als in een tooverspiegel zon ik u ieder uur „van en naar Londen zien gaan ... Ik wenschte dat gij een „weinig vertrouwen op de menschelijke natuur in mijn hart „kondt gieten. Ik beproef het te vergeefs , — de wereld is „voor mij te ruw, — ik ben blijde dat er kerkhoven zijn, — „ik gevoel, dat ik nooit rust zal hebben eer ik in mijn graf „lig. Dit wil ik er in elk geval nog van nemen , dat ik noch „Dilke, noch Brown, nog een hunner vrienden , ooit terug „wil zien. Ik zou of wenschen met een onverdeeld gemoed „in uwe armen te rusten, of door een bliksemstraal getroffen „te worden. Vaarwel !" lI Welk een onaangenaam minnaar, niet waar? Welk eene mon- sterachtige zelfzucht ! Helaas , zeggen wij , het lot dat Keats aan zijn woord hield is regtvaardig geweest ! Hij verdiende niet , zijne bruid terug te zien; de hand van zijn vriend weder te drukken ... Artistiek , wel is waar, zijn nu en dan de zegswijzen, waarvan hij zich bedient. Hij proeft het leed, gelijk een ander medicijnen proeft. Het smaakt naar leelijke dingen, zegt hij. Hij krijgt het benaauwd in eene kamer waar zijn meisje zich niet bevindt : het ruikt er. En die gevoeligheid 144 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. van zintuigen gaat bij hem gepaard met gevoeligheid van hart. Zijn opstuiven tegen Fanny , tegen Brown , tegen zijne afwezige vrienden in het algemeen , getuigt van iets buitengewoons. Wie zoo kwetsbaar is , en met zulke schilderende woorden zijn leed zoo naauwkeurig en zoo snel weet te beschrijven, heeft een ongemeenen aanleg. En dit is zijne Mnige verschooning niet. Die brieven , hij heeft ze geschreven : dit schijnt boven iederen twijfel verheven te zijn. Uitgevers beweren , facsimilé's staven twijfel verheven te zijn. Uitgevers beweren , facsimilé's staven het; de openbaarheid is er borg voor. Doch het is zijne schuld het; de openbaarheid is er borg voor. Doch het is zijne schuld niet , dat zij tot ons gekomen zijn. Fanny heeft ze bewaard. Men zegt dat zij nog twintig jaren na Keats' dood niet zonder aandoening over hem spreken kon , of hooren spreken; — maar feitelijk is zij hem in zoo ver ontrouw geworden dat, toen zij in 1865 overleed , zij eene moeder van volwassen kinderen was. Zelf heeft zij gewild dat de brieven niet vernietigd zouden worden , zeggende dat zij ongetwijfeld te eeniger tijd „als eene belangrijke bijdrage zouden gelden." In dien geest is door de belangrijke bijdrage zouden gelden." In dien geest is door de kinderen gehandeld. Maar zou Keats op die wijze met haar brieven gehandeld hebben ? Te dien aanzien stelt men haar onwillekeurig beneden hem ; — of liever , men wordt in de meening bevestigd dat zij niet voor elkander pasten , en zamen waarschijnlijk niet gelukkig zouden geworden min. Haar aanleg was die eener „savante" ; en met het toenemen in leeftijd is deze neiging werkelijk bij haar bovengekomen. Zij vond toen smaak in historische , min of meer oudheidkundige studien. De overlevering meldt niet dat zij konservatief , evenmin dat zij liberaal , maar wel dat zij in de politiek eene bepaalde overtuiging met warmte toegedaan was. Een geheel andere aard , in één woord , dan de dichterlijke van Keats. Zoo zij de brieven niet zelf heeft uitgegeven, waarom stelde zij hare kinde- ren daartoe in de gelegenheid? — die brieven, welke Keats aan- ren daartoe in de gelegenheid? — die brieven, welke Keats aan- klagen als een veeleischend, buitensporig, onmogelijk bruidegom, half waanzinnig van jaloezie. Heeft Brown ooit de rekeningen half waanzinnig van jaloezie. Heeft Brown ooit de rekeningen laten drukken welke hij voor Keats betaalde? Aan het publiek kennis gegeven van het bedrag der penningen die hij Keats verstrekte , om de reis naar Italie te kunnen ondernemen ? In sommige dingen zijn de mannen edelmoediger dan de vrouwen Nu ja, Fanny ie geregtvaardigd; — nog uit haar graf heeft URiE VO(}R'vírI A.RU EN VAN KUNSTGENOT. 145 zij met de stukken bewezen dat er met Keats , als echtgenoot, om zoo te zeggen geen land te bezeilen was. Aan hare eigen- liefde de voldoening, hem een toomeloozen hartstogt te hebben ingeboezemd ! Wij duiden het haar in het minst niet ten kwade dat zij naderhand getrouwd is met een ander. Maar hare han- delwijze , openbaring van hare inborst , verzoent ons voor een groot gedeelte met Keats' ontijdigen , eenzamen dood, ver van haar en van den geboortegrond .. . Ziedaar wat er van de eene en de andere zijde tot verklaring kan aangevoerd worden. Onoverkomelijk blijft met dat al de kloof gapen tusschen den dichter en zijn werk. Bij Keats staan wij tegenover eene poëzie wier blijvende en verheven schoonheid eerst ten volle gewaardeerd wordt , wanneer men haar geheel en al op zich zelf beschouwt. Misschien was het verkeerd zoo veel aandacht aan een dichter van het buitenland te schenken , waar wij onder onze land ge- nooten, — even gemakkelijk , en minder ver van huis, — een vast niet minder treffend voorbeeld hadden kunnen vinden. Dit kwaad is nu echter bedreven ; en Bilderdijk's schim zal niet klagen , zoo wij haar voor een keer laten rusten. Ten einde niet andermaal in dezelfde fout te vervallen, zal ik voor de stelling dat wij , om van het schoone te genieteii , niets schoons versmaden, doch hooge eischee stellen en onzen gezigteinder voortdurend uitbreiden moeten , mij slechts van proeven bedienen aan onze eigen letteren ontleend. Sedert ik te Parijs woon , en mij beweeg in eene wereld welke Nederlands taal en hare voortbrengselen alleen van hooren zeggen kent , is mij door belangstellenden daarginds meermalen gevraagd hun een denkbeeld te willen geven van de hedendaagsche nederlandsche dichtkunst , wier fraaigebonden uitgaven , verguld op snede , zij op mijne tafel zagen liggen. De eerste reis bragt dit verzoek mij in het naauw , en ondervond ik hoe moeijelijk het is zulke dingen in weinig woorden uit te leggen aan een vreemdeling; met name aan een Franschmad, die in zijne eigen litteratuur bijna niets vindt waarnaar hij zich bij benadering eene voorstelling van de onze zou kunnen vormen. Doch, oefening kweekt vaardigheid. Er lag onlangs een exemplaar van Ten Kate's Dante , met platen van Doré ; een exemplaar L. F. X 10 146 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. der prachtuitgave van Ter Haar ; een exemplaar der volledige gedichten van Beets. — Dit zijn , zeide ik , van de nu levende nederlandsche dichters de drie voornaamste. Vraagt gij, wat zij met elkander gemeen hebben , en van welke soort hunne poëzie is , ik antwoord : Van de soort die gijlieden Poésie du Foyer noemt , en Nicolaas Beets overtreft daarin bij ons al de anderen .. . Inderdaad , wanneer wij de drie welbekende en spoedig huisvrienden geworden boekdoelen aanzien waarin sedert 1876 al de verzen van dien dichter bij elkander staan , — welk eene buitengewone mate van wijsheid, goedheid , gezond ver- stant , en vernuft, spreekt tot ons uit die stomme bladen ! Welk eene kennis van , en heerschappij over , onze taal ! Hoe beschamend steekt , bij veel onnadenkend en stijlloos geschrijf van een opkomend geslacht , de eerbied af , waarmede bij dezen oudere elk woord gewogen en gewikt , voor het uitdrukken van elke gedachte een passende vorm gekozen , neen , met geduld en zelfverzaken het oogenblik verbeid is , waarop de gelukkige vorm zou worden ingegeven! Waar zoo de liefde woont , mag men van deze kunstliefde zeggen , daar gebieden de Muzen haar zegen. Het is dan ook naauwlij ks wonder dat men , bij het overzien van dien dichterlijken akker aan Staring's Oogst- lied denkt : Sikkels klinken; Sikkels blinken ; Ruischend valt het graan. Zie de bindster gatren ! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan ! Intusschen heb ik den indruk ontvangen dat , met welke graagte en erkentelijkheid de drie deden blijkbaar aangenomen zijn , de laatste honderd bladzij den van het derde (verzen uit de jaren 1869 tot 1873) tot heden door het publiek te weinig jaren 1869 tot 1873) tot heden door het publiek te weinig gewaardeerd werden. Voor mij althans waren al die verzen nieuw. Met even zoo vele woorden zegt de dichter-zelf , in een kort voorberigt : „Enkele mogen van tijd tot tijd, langs dezen „of genen weg , eenigszins bekend zijn geworden , de overige DRIE VOORWAARDEN `'AN KUNSTGENOT. 147 „zien thans voor het eerst het licht , en de bundel als bundel „kan tot hiertoe onuitgegeven worden genoemd." Ik noemde den bundel nieuw; de voorrede noemt hem on- uitgegeven. De laatste benaming is naauwkeuriger, en ik neem haar over. Men is dit verschuldigd aan een dichter die zelf de naauwkeurigheid zoo ver drijft (of bedoelt bij er eene scherts mede?) een kenmerkend onderscheid aan te nemen tusschen „kortom" en „in het kort :" Wees in de keus tusschen dezen zorgvuldig; IN HET KORT is bescheiden, KORTOM ongeduldig. Wie de vroegere gedichten van Nicolaas Beets met de latere vergelijkt, vindt geen reden de eerie „nieuw" te noemen , in onderscheiding van de andere. De zesde bundel Mengelpoëzie opent geen vergezigten die niet reeds in den eersten geopend werden. Bij de uitgaaf van den vierden , — vijfentwintig jaren geleden, — had het talent zijn vollen wasdom bereikt. Zijn roem is niet , zich daarna nog eens of meermalen verjongd, maar , gedurende al dien tijd, zich op de oude hoogte gehand- haafd te hebben. Is het eene poëzie die van het begin af de inspraak volgde van het godsdienstig gevoel , — welnu , in een versje van 1873 vind ik die opwelling onder even dichterlijke woorden gebragt , als in één der vorige bundels , welken ook : Mijn hart springt op , wanneer mijn oog Een regenboog Den trans ziet kleuren met zijn verven. Zoo was 't, zoo vroeg mij heugen mag, Zoo is het heden nog, en ach! Zoo blijve 't tot mijn ouden dag, Of — laat mij sterven ! Het kind is vader van den man , En ik verlang niet liever dan Mijn dagen aan elkaar te snoeren Door dat natuurlijk vroom gevoel, Dat eens mijn jonkheid mocht vervoeren, En nooit verkoel ! Met iemand die zoo denkt , zal men zeggen , valt niet te redeneren. Doch dit wordt generzijds ook niet verlangd. Deze 148 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. poëzie is van de waarheid des christendons, van zijne kracht, zijne toekomst, zoo overtuigd, dat zij niet redetwist of strijdt , maar rustig hare beurt afwacht. Hare Tactiek is : maar rustig hare beurt afwacht. Hare Tactiek is : Waar ik 't niet winnen kan, en niet verliezen may, Al pruttelt die mij volgt, daar lever ik geen slag. Ondanks dit niet-slag-leveren wordt de overwinning alvast, gelijk men in de handelswereld zegt , gediskonteerd ; en ik kan mij niet herinneren in vroegere verzen van onzen dichter het gevoel van zelfvertrouwen, waarmede dit geschiedt, schooner of krachtiger uitgedrukt te hebben getroffen, dan in de apostrofe uit 1869 Aan zekeren ouden boom Ligt de bijl aan uwen wortel , Boom der boonren, Opgekomen uit een heilig zaad, In wiens loof de vooglen vroeg en laat Nestlen zouden en ter ruste komen P Meent men dat gij nutÍnos plaats beslaat ? Hoopt men gansch geen vrucht meer van uw loten, Breed, maar al te welig uitgeschoten Schaadt uw lommer aan het jonger hout, Waar een nieuw geslacht zijn hoop op bouwt? Ach wat krak , waar gij wordt omgehouwen, Welk een smak zal 't geven, als gij zwicht, Welk een vak zich opdoen aan 't gezicht ! Ja, men zal ten lichten hemel schouwen, Maar verblinden zal voortaan zijn licht, En verbrandend zal de hitte gloeien, En de ruigte en 't klemmerkruid verschroeien, Dat veel loofs en weinig wortels heeft, Van den drop slechts levend wat het leeft. Doch men krijscht: „Laat ons den boom verderven! Voor zijn stam en takken geen gena, ! »Wat te lang bestaan heeft staat tot scha; „Wat zijn tijd heeft overleefd moet sterven. „Roei hem uit, dat zelfs zijn naam verga!" Glinstrend rijst de bijl voor aller oogen, En — de zwarte misdaad wordt voltogen ? Neen, mijn Boom ! 't is vruchtloos U bekampt ! GIJ groeit voort; de schendige ARM verlamt. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 149 Op het niet alledaagsche, het bezielde van deze vroomheid behoef ik te minder opzettelijk te wijzen, omdat het van alge- meene bekendheid is dat zij de kloof tusschen het ideaal en de werkelijkheid geenszins over het hoofd ziet. Oefening heet een vierregelig gedichtje hetwelk de juistheid dier opvatting staaft: Bij menige juffer en menigen heer kom ik haast tot dit treurig besluit : Zij oefenen zich in den godsdienst zeer, maar zij oefenen hem matigjes uit. Zelfs zijn de bekentenissen van dien aard niet zeldzaam; en zij nemen in onschuldige vrolijkheid toe, naarmate de kritiek meer de schaal dan de kern gaat raken: ROEREND. Jan War preekt roerend, zegt gij. Kom, Ik wil het ook gelooven. Hij roert een pot met woorden om, En hutst het onderst boven. VOOR DE VUIST. ,,Wat voor de vuist wordt toegediend, „Komt warm op tafel," zei een vriend. Komt warm op tafel , dat is waar, Maar is niet altijd even gaar. Ik ga van de onderstelling uit dat wij , door deze epigrammen te beschouwen als gerigt tegen medebroeders, ons niet vergissen. Er zijn er echter ook aan het adres van tegenstanders: AAN EEN PAS GELEERDE. Beschimp geen voorgeslacht omdat het weinig wist Van 't geen 't onmooglijk weten konde, En maak 't niet tot zoo groot een zonde, Zoo 't slechts vernuftig heeft gegist. Zoo gij , wiens wijsheid bij 't vergaadren Der vrucht van anderer arbeid blijft, 150 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Geleefd hadt in den tijd dier vaadren, Wier vonnis uw verwaandheid schrijft, In ons waar' 't nimmer opgekomen , Met u te spotten, naar ik acht; Want vriend ! van lieden van uw kracht Heeft nooit het volgende geslacht Den naam of eenig woord vernomen. Aan het gemengd gebied van kerk en wetenschap, waarop dit alles ons in gedachten verplaatst, grenst dat van maat- schappij en volksschool, met zijne allerlei kwesties van den dag: ONTWIKKELING DER VROUW. ONTWIKKELING DER VROUW. „Het vrouwelijk geslacht Dient tot een hooger ontwikkling gebracht." Dat is : Dochters en Moeders behooren te weten, Wat Vaders en Zonen vergeten; En een vrouw dient te doen, Wat een man van fatsoen Noodwendig moet negligeeren, Zal hij den tijd hebben, mijnheeren ! Om in de club het land te regeeren, En over rijp en groen (Geen oordeel te hebben, maar) te redeneeres. SCHOOLVERZUIM. Nu is de groote zonde ontdekt, De moeder aller zonden; Het kwaad, dat alle kwaad verwekt En aanvoedt, is gevonden; Want Hebzucht , Heerschzucht, Nijd en Haat, Zijn slechts gevolgen van dit kwaad: Maak iedereen schoolplichtig, En alle ding is richtig.. . De goudeneeuw, het paradijs Zal voor de wereld keeren, Zoo maar de kindren dezes tijds Goed schoolgaan en goed leeren. Dies prikklep wij tot schoolbezoek Met chocolade en krentekoek, Belovende alle straffen Geregeld af te schaffen. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 151 JANTJE. Is Jantjen opgevoed? 0 neen, maar opgevuld. 'k Wed dat ge 't merken zult, Zoo ras gij Jantje ontmoet. Hij heeft zoo veel in 't lijf, Dat beenen, armen, handen Gansch roerloos zijn en stijf, En ook — zijn mond vol tanden. HEDENDAAGSCHE METHODE. Dresseeren, dresseeren, Schoon 't hier en daar een geest verstompt, Ziedaar wat onzen tijd behaagt, En met examineeren De schoonste vruchten draagt! Eerst moet een jongling vol gepompt, En dan weer leeg-gevraagd. Met dezelfde ingenomenheid volgen wij deze goedaardige satire, wanneer zij den ligten voet op het gebied van taal en letteren zet : ERG. „Erg mooi", „erg lief", „erg goed", ,,erg zacht", „erg rijk", Klinkt mij erg naar, erg slecht , erg erg en ergerlijk. PRACHT. 't Is alles prachtig wat men hoort of leest : Een prachtig boek, lied, landschap, uitzicht, feest ... Wat altijd lief, bevallig , schilderachtig, Door reinen eenvoud trefend is geweest, Het moet nu prachtig heeten, 't minst en 't meest. 'k Moet zeggen, al die pracht verveelt mij machtig. En word ik dan dat oude woord indachtig , En spreek ik 't uit, bescheiden, maar met kracht: „Ik vraag u schoonheid, en gij geeft mij pracht" — Men roept van alle kant : „dat woord is prachtig!" 152 DRIP, VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. ACH! Ach, hoe zeldzaam is 't uitnemende ! Ach , hoe veel het daarnaar zweemende ! Ach , hoe moeilijk is 't, den luiden Ooit hun wansmaak te beduiden ! Ach, hoe dwaas is 't van te toornen Dat niet zien de blindgeboornen ! Dat de dooven niet begrijpen Welke snaren, welke pijpen Valsche klanken van zich geven, Die een juist gehoor doen beven ! Dat het volk niet beter weet Of die blaaskaakt of geraasmaakt , Is een reednaar, is poëet Ach ! HART EN GEEST. Een enkle vonk valt in de ziel ; Een snaar van 't hart begint te trillen; De vlam gaat op , de zang ontwaakt; De band der tong wordt losgemaakt; En 't lied stroomt dat wij hooren willen. Maar waar die vonk ontbreekt, die snaar Niet trilt , vergeefs verhit zich daar De geest, eens dichters rol te spelen; Zijn keurigst werk voldoet ons niet, En zijn volmaakt, maar ijskoud lied Zal ons volmaakt vervelen. Het zou eene onjuiste voorstelling geven , de aanhalingen dezer soort te vermenigvuldigen. Eene andere klasse vraagt onze aandacht : die waar de ironie humor wordt , en zij zoowel eigen als anderer leven humoristisch opvat : eigen als anderer leven humoristisch opvat : MISPAS. Een valsche stap is ras gedaan, En , bij den spoed om voort te gaan , De onmooglijkheid om stil te staan, Volgt al te licht een tweede ; Ja ook de derde is op het punt, Indien men u den tijd niet gunt, DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 153 Dat ge u eens wel bedenken kunt En letten op uw schrede. Beschimp hem niet, die (arme ziel !) Dewijl hij zich aan 't koord niet hiel, Pardoes van al de trappen viel, En pijnlijk ligt te kreunen; Houd uw verwijten in den krop Maar pleister zijn bebloeden kop, En geef hem, krabt hij weder op, Uw arm om op te leunen. Het volgende is eene volledige autobiografie, waarin elk man, die wil geleefd heeft, bij het achterwaarts zien, met een glimlach en een zweem van aandoening, zichzelf en zijn lieve- lingsplekje terugvindt: HOLLAND. Zoet Holland, lieflijk Holland, mijn Holland, weet gij wat? Ik heb u heel mijn leven steeds even liefgehad, Uw bosschen en uw duinen, Uw weiden en uw tuinen, Zoo menig aardig dorpje, zoo menig nette stad. In Haarlem stond mijn wiege, mijn eerste huis en school. Het is een stad van bloemen , van rozen en viool ; Stad van vergeet-mij-nieten Aan vaarten en aan vlieten, Waartusschen ik nog dikwijls in mijn verbeelding dool. Naar Leiden trekt het harte der oefengrage jeugd; Een stad is 't van geleerdheid en rijke jonglingsvreugd; 'k Weet niet wie 't meest mij dienden, Mijn meesters of mijn vrienden, Wel , dat mij beider leering en beider liefde heugt. 154 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Bij Alkmaar ligt een dorpje, dat oog en hart verrukt; Daar heb ik de eerste bloemen der reinste min geplukt; Heiloo, de zachtste banden Sloegt gij om onze handen; Gezegend ieder plekje, door onzen voet gedrukt. Te Heemsteê, waar het meerschuim haast week voor golvend graan, Daar ving mijn huislijk leven, mijn werkzaam leven aan. 0 God, de zegeningen Vermeerdren en verdringen, Verdringen zich, al vergt gij ook nu en dan een traan. Zoet Holland, lieflijk Holland, nu leef ik in het Sticht , Door leiding van Gods goedheid, en nooit betreurden plicht; 'k Zie daar den graf kuil gapen, Waarin ik zacht zal slapen, Als, op den Stichtschen akker, mijn dagwerk is verricht. Maar nooit zal ik vergeten , zoolang ik ademhaal, Uw duinkant, dierbaar Holland, waar ik nog daaglijks dwaal; Uw beken en uw stroomen, Uw schaduwrijke boomen Uw steden en uw dorpen , mij dierbaar altemaal1 Eensklaps worden wij nu naar des dichters eigen woonkamer verplaatst, en zien haar beurtelings kraamkamer , sterfkamer , huishoudkamer worden. De overgang is misschien te snel ; huishoudkamer worden. De overgang is misschien te snel ; noodigt welligt te zeer tot afdalen : DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 155 IN SCHOONMAAKSTIJD. De man, die op den schoonmaak knort, Heeft geen verstand, mevrouwen! Hij doet uw schoonste deugd te kort, Wat deed hij ooit te trouwen? Voor mij, 'k vergrijp mij nooit zoo grof, Maar zing uw lof, Omringd van stof, En denk het vol te honen. Uw netheid doet ons tweemaal 's jaars Ter baaierd wederkeeren; Al dunt dit haar bewonderaars, Ik blijf uw moed vereeren. „Tohoe wabohoe," hebt geduld! Eer twee paar weken zijn vervuld, Zie dan eens wat gij zeggen zult, En wat u deert, mijnheeren! Dan zien wij, na 't verwoedst geklop, Uit wolken stofs en stroomen Van golvend vocht en schuimend sop, Onze oude wereld weder op- En boven water komen. 't Is alles helder als een glas; Een frissche geur van kalk en was Wordt overal vernomen. En wat verscheurd is — is verscheurd, Wat weggevaagd — gevlogen, Wat afgekeurd is — afgekeurd, Aan aller blik onttogen. 't Vernieuwde ... (Val niet ! Deze mat Is wel wat glad! ...) Zal uw geluk, en iet of wat De nieuwjaarsschuld verhoogen. Spoedig echter klimmen wij weder : DE VIJFTIENDE. Kom aan mijn hart, mijn vijftiend kind! Ik heb u net zoo lief als 't eerste; Rijke ouderharten zijn de teerste; En voel hoe u een vader mint. 156 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Kom in den kring, mijn kleine pop, Den wijden kring van kleine en grooten Hij heeft met blijdschap zich ontsloten; Hij neemt u met gejubel op. Doe niet als kleine Willem deed, Die, voor hij loopera kon of praten, Ons zonder reden heeft verlaten En heenging, tot ons bitter leed. Doe wat de dochtertjes hier doen, Die allen 't zelfde voorbeeld geven; Blijf vriendlijk lachen, bloeiend leven, En houd uw vaders grijsheid groen. VADERWIJSHEID. Indien gij een vader van kinderen zijt Al worden ze ook mooglijk wat velen, Dank vrij uwen God en wees hartlijk verblijd, Het maakt een half man tot een heelen; Het doet u het leven te beter verstaan; Het oefent in voor- en in mede- te gaan, 't Geeft geduld onder kibblen en spelen. Een kinderloos man heeft wel mannenverstand, En een vader van kroost is niet wijzer; Maar hij is weder wijs op een anderen trant, Breekt, bij voorbeeld, met handen geen ijzer. Een kinderloos man zij een man van de klok, Een man van zijn tijd is de vader; Hij gaat niet gezet met de kippen op stok, Maar hij staat aan de kuikens veel nader. Een kinderloos man leert wel veel , maar 'vergeet Toch ook veel, in 't gezelschap van ouden; Maar een vader van kroost onderhoudt wat hij weet, En 't gezicht van de jeugd helpt onthouden. TER GEDACHTENIS Aan u , mijn viertal zonen , — Die God mij gaf en nam, U wijde ik deze tonen : — U, takken, van mijn stam Zoo pijnlijk afgereten, — U, perels rein en schoon, Gevallen van mijn kroon, — Vervangen, niet vergeten 1.. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 157 Ach, Godsgaaf, mij geschonken — Toen 't liefste mij begaf, Uw troost heeft kort geblonken, — Uw steun brak spoedig af ! Gij hadt geen moed, het leven — Te aanvaarden moederloos; Dies, na een korte poos, — Uw zieltje heen ging zweven. Toen ik ter aard bestelde — Uw lijkje, dierbaar wicht ! Een tweetal mij verzelde — Met diep bedrukt gezicht, Mij , bij dat graf verzwolgen — In onuitspreeklijk wee : Wie dacht dat een dier twee — Zoo spoedig u zou volgen? Mijn Marten, lieve Marten, — Hoe heb ik u bemind! Gij waart de trots mijns harten, — Mijn eerstgeboren kind; Gij hebt mij 't eerst doen weten — Wat zaligst is, wat bangst, Wat, na eens Echtvriends angst, — Eens Vaders vreugd mag heeten .. . Gij hebt mij 't eerst gegeven — Dien vadernaam zoo zoet, Dien gij, door al uw leven, — Ontzien hebt vroom en goed. „Wat zal van Marten groeien ?" — Vroeg vol van hoop ons hart : Wee onzer ! Marten werd — Gestuit in 't weligst bloeien ! . . . Haast zijn het veertien jaren , — Dat u het graf besloot, En nooit rees van mijn snaren — Een treurtoon om uw dood. Ach, 't lied, als 't op wou stijgen , — Werd in de k _tl ; i i t — Een kleiner leed is luid, — De groote smarten zwijgen. Wreed graf, niet om te koopen — Door welke tranen 't zij ! Gingt gij nog eenmaal open — Eer ge opengaat voor mij ? Wat deerde u , lieve jongen ! — Dat ge ons op 't onverhoedst Uw lachjes weigren moest, — Hoe we om uw lachjes drongen ? Uw volle koontjes bleven ; — Maar ernstig zaagt ge ons aan, Als waar de lust van 't leven — Op eenmaal u vergaan. Wij peinsden, zochten, gisten — Vol vrees , maar hoopten nog . . . Uw oogje zei : „Wil toch — De rust mij niet betwisten !" . . Mijn dierbren , mij ontvloden ! — En gij , die kwaamt en bleeft! Mijn levenden ! Mijn dooden, — Die in den hemel leeft ! Mijn groot, uiteen getreden , — Maar onverdeeld gezin ! Een zelfde vadermin — Vereenigt al uw leden. Wij zouden te vergeefs beproeven , geloof ik , in deze rigting verder te gaan. Veeleer moeten wij , om weder tot bezinning te komen , een paar schreden terug. Twee kleinere gedichtjes, 158 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. waarmede ik de rij der aanhalingen sluit, kunnen daarbij diensten bewijzen. Het eene : ALS GIJ VOOR 'T LAATST. Als gij voor 't laatst mij hebt gekust, — Mijn lief, mijn leven! Uw echtvriend bij de dooden rust, -- Aan 't stof hergeven; Uw echtvriend bij de dooden rust, -- Aan 't stof hergeven; De zerk gelegd is over 't graf, — Daar 'k in vernachte : 0 wisch dan, wisch uw tranen af, — Bij lees gedachte: Die aan mijn armen is ontgaan, — En uitgedragen, Heb ik steeds goed , nooit kwaad gedaan , — Van dag tot dagen." Het lief, daar ik zijn hart door won, — Ging ver te boven Al wat hij ooit beschrijven kon, — Of ik gelooven. Het andere: STAR EN KUS. Een star voor 't voorhoofd van den Man , Een eerkrans voor zijn haren, Die , in een nacht van donkerheid, Een licht van kennis heeft verspreid, En 't duister op doen klaren ! Een kus voor 't voorhoofd van de Vrouw, Door englenmond te geven, Die kindren van een edel bloed In eedlen geest heeft opgevoed, En in hun ziel blijft leven! Ziedaar wat ik beproef de Parijzenaars te doen gevoelen, wanneer zij onze letteren op het tapijt brengen. In de bundels gedichten , waarvan wij bezig zijn er een te doorloopen , bezit de nederlandsche natie een voortreffelijk specimen van huiselijke of binnenkamer-poëzie; zoo voortreffelijk dat men welligt in of binnenkamer-poëzie; zoo voortreffelijk dat men welligt in geen andere letterkunde, op dit oogenblik, een vollediger of zuiverder exemplaar der soort aantreft. Het zijn verzen die hun regt van bestaan , tegenover het proza , zegevierend hand- haven. In een klein getal zangerige woorden doen zij ons , zonder inspanning, een geheelen kring gedachten en aandoenin- gen doorloopen. Elk gedichtje is eene melodie, en tegelijk eene kompositie. De taal- en versbouwkundige kan ze veilig met DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 159 een loupe bezien , een voor een. Hij zal er eene kunstvaardigheid in bewonderen waarvan oningewijden zich geen rekenschap geven , hoewel zij hun ten goede komt en hun genot er door verdubbeld wordt. De zedeleeraar verheugt zich , dat in dien be- minlijken vorm een hoog ideaal onder het volk geraakt. De man van smaak ziet met welbehagen hoe deze dichter , door de dubbele werking van een natuurlijk talent , beurtelings het alledaagsche overbrengt in eene hoogere sfeer , en er uit die hoogte een licht op laat vallen dat het alledaagsche verheerlijkt. Kunt gij in zijne godsdienstige voorstellingen niet altijd deelen , bedenk welk gezag zij ontleenen aan gaven als de zijnen , en dat u geen middel overschiet om ze afbreuk te doen , dan zelf andere en' betere, mits even dichterlijk , er voor in de plaats te stellen. Of laat mij liever zeggen: de vleugelen , die Rafaëls kleine engelen , aan den voet der Sixtijnsche Madonna , op vogels doen gelijken , hebben nooit in iemands oogen het bekoorlijke der gelaatsuitdrukking verminderd , waarmede die kinderen , als over de onderdeur des hemels , ons liggen aan te zien. En wat al vergoedingen , in elk geval ! Grenst het niet aan het wonderbaarlijke, zelfs in het patriarchale Neder- land , dat een huisvader zijn vijftiende kind weet te doen aannemen door het publiek ? Die Marten , van wier wij niets anders weten dan dat hij als zoovele andere knapen jong ge- storven is , wanen wij niet , zelf zijne herinnering met ons om te dragen ? Ruiken wij niet , in die schoongemaakte woning, den frisschen geur van „kalk en was" ? Hebben wij niet allen het volmaakte boek gelezen , dat wij „volmaakt vervelend" vonden? Kunt gij voortaan een uwer medemenschen een domme streek zien begaan , zonder aan den arme te denken , die „par- does van al de trappen viel , dewijl hij zich aan 't koord niet hield ?" — Dat alles is de kunst van den dichter die , uit de stof der ons toch zoo gemeenzaam bekende taal , uit de opmer- kingen van zijn geest , uit de heugenissen van zijn gemoed, levende beelden vormt . . . Het is gebeurd , terwijl ik aldus in den lof onzer Poésie du Foyer en van haar uitnemendsten vertegenwoordiger uitweidde, dat mij een Franschman vroeg of onder die verzen uit de jaren 1869 tot 1873 ook iets voorkwam over den fransch- 60 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. duitschen oorlog , over het beleg van Parijs, over hetgeen toen door de Parijzenaren geleden is. Wat moest ik antwoorden ? In de afdeeling, die wij door- bladeren , worden niet minder dan twaalf verzen over dat onderwerp aangetroffen. Naar , zoo ik aan het gevoelen dat uitbreiding van horizont eene voorwaarde van kunstgenot is ooit proefondervindelijk herinnerd ben , dan onder het lezen van dat twaalftal ! „Wilt gij uw tijd bestieren" , roept onze dichter de leiders der openbare meening onder zijne medeburgers toe (en aan dat goede woord herkennen wij den man die, zonder hoveling van het gemeen te worden, de regten der menigte weet te handhaven) : Wilt gij uw tijd bestieren , 't Is beter dan hem vieren, Hem volgen als zijn knecht; Maar hartlijk moet gij wezen, En in uw oog doen lezen : „Ik deed u gaarne recht !" Slechts hij mag alles zeggen, Die in zijn toon kan leggen Het harte van een man , Door liefde altijd rechtvaardig, Grootmoedig, edelaardig, En die in alles komen kan .. . Overwegen wij echter de volgende Uitboezeming (Na Sédan ); en laat ons vragen of, zoo de dichter met eene ideale pruissische heerschappij over Europa zich zoozeer weet te vereenzelvigen dat voor geen andere daarnevens plaats overblijft, er toch eigenlijk niet op die wijze een voorstelling ontstaat welke aan zijne grootmoedigheid doet twijfelen: De Heer regeert! Een beter tijd Is voor deez aard geboren. Met bloed en tranen ingewijd, Komt hij te voorschijn uit den strijd, Om als een zon te gloren. Europa zal niet langer aan Parijs bevelen vragen : DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 161 Niet meer aan Franschen leiband gaan; Een beter licht zal bovenstaan; Een schooner dag zal dagen .. . De wind zal uit een beter hoek Langs alle bergen stroomen, En maken alle harten kloek, Die sidderden voor ban en vloek Van een onfeilbaar Romen .. . De Britsche luipaard scheeloog' vrij ; Zijn hulp is overbodig; De vrees voor Frankrijk is voorbij ; Het tegenwicht aan de overzij Der waatren niet meer noodig. Want de Aadlaar, die nu zweven mag Op zijn verbreede vlerken, Houdt alle volken in ontzag Met dien geduchten vleugelslag, Waarin hem God blijf sterken. , Hij zal roofgierig zijnen blik Op vriend noch vreemde vesten; Geen vrijen lokken in den strik, Geen vredelievenden met schrik Opjagen uit hun nesten; Maar onder zijner vleugelen schauw Wat saambehoort vergaderen, Bewaken 't met zijn oogen trouw, En weren fel met bek en klauw Al wie zijn horst durft naderen. Wat zou prins Bismarck zeggen , zoo deze onstuimige idylle hem onder de oogera kwam ? Ik weet alleen dat mijne fransche vrienden de hunne niet gelooven konden. Doch wij waren nog pas aan het begin ! Het vers tegen Victor Hugo, waarin deze als een „gewezen" dichter wordt toegesproken, was aan de beurt : AAN EEN GEWEZEN DICHTER. (Mei 1871). 0 Dichter , geest van eedler orden, Van hooger aaldrift eens geblaakt, Wat is er van uw volk geworden? Wat hebt gij van uw volk gemaakt? L. F. X 11 162 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Ach, mannen zonder eer of waarde, Ach, vrouwen zonder schaamte of tucht, Zich westlende in het slijk der aarde, En azende op verboden vrucht ! Een jonglingschap, voor geestvervoering, Voor 't beste en hoogste doof en koel, Onvatbaar voor de zachte ontroering Van eedle liefde en rein gevoel; Ontvlambaar slechts voor spoorloosheden, Voor weelden van 't ontuchtig bed, En met de heiligschennendste eeden Verbonden tegen orde en wet ! Een ras van bandlooze onverlaten, In list en misdaad uitgeleerd, Zijn gruwlen plegende op de straten En tegen God en mensch gekeerd ! Godloochnaars , moordnaars , moordnaressen , Brandstichters vol van woede en haat, , Brandstichters vol van woede en haat, De vrucht. van de ingezogen lessen U spuwende in 't verschrikt gelaat. Voorwaar, de Goden zijn rechtvaardig, De hand , die hen trotseert, verdort; De zanger , rang en plaats onwaardig, Wordt van zijn hoogte neérgestort. De geest is lang van u geweken ; De hemelgalm ontvluchtte uw lier; Een snorkende onzin werd uw spreken, Uw zang een krijschend straatgetier. Gij houdt van vorsten , na de onttroning Uw smaad terug ? 't Is welgedaan ! Ook zelf zijt ge een onttroonde koning, Een star geworpen uit haar baan. Schier onherkenbaar ligt gij neder, Met wat van vroeger lauwren rest, Bij 't goud, gewoekerd door de veder, Die smaak en zeden heeft verpest. Geloof niet, dat ge u op kunt heffen, Iets doen , iets zijn kunt als weleer! De vloek, die u de kruin moest treffen, Duldt zelfs geen schijn van grootheid meer DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 163 Vergeefs den blik omhoog geslagen, Ten heldren lichtkreits opgestaard! Die aallaar, die u heeft gedragen, Is in een borstlig zwijn ontaard. Wij hebben moeite gehad een glimlach te onderdrukken , toen wij John Keats tegen zijn meisje hoorden uitvaren. Slagen wij beter, wanneer wij het onzen landgenoot hooren doen tegen toestanden die hij niet kent , tegen eene geheele zamenleving welke hem nooit eenig leed heeft gedaan , tegen een mede- dichter , aan wiens schouder gereikt te hebben eenmaal zijne beste aanbeveling bij de nakomelingschap wezen zal ? Nu nog Pares in brand, en wij nemen van deze poëzie die geen poëzie, die slechts kortzigtigheid in strofen is, voor goed afscheid : Waar is thans uw flonkerkroon, Trotsche koningin der steden, Die u knielend hulde deden, 't Hoofd ontblootten voor uw troon ! Wie het waagde tegen u Woord of vinger op te heffen, Zou de vloek der wereld treffen . . Wie, onschendbre ! schendt u nu? Dit is aller weg en lot, Die met veile schoonheén pralen : Altijd laag en lager dalen, Eerst aanbeden , eens bespot ! Eerst vorstinnen , weeldrig , rijk, En voor vorsten slechts toeganklijk; Straks van minder lien af haaklijk Eindlijk wentlende in het slijk 1 Eindelijk vertrapt , verjaagd, Opgeofferd, prijsgegeven, Om op 't gasthuisstroo te sneven, Door geen eerlijk hart beklaagd . . . Neen ! niet dus is 't dat gij sneeft ! Doodgegeeseld door uw beulen, Moet uw lijk op 't mijtvuur smeulen, Dat hun woede ontstoken heeft. 164 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 't Groote Babel zinkt ineen, Gaat in vlammen op en vonken ; Nero zwaait de toorts brooddronken , Duizend Nero's, teelt van Een 1 Wat het tachtig jaren lang Heeft gezocht op al zijn wegen, Is verworven, is verkregen, Heeft het nu : ZIJN ONDERGANG. Volken 1 ziet gij over de aard Ginds die dikke rookwolk hangen , Telkens door een vlam vervangen, Die ten hoogen Hemel vaart? Dáár, dáár bloeide 't Paradijs, 't Paradijs der booze geesten, Stad van bloed en gruwelfeesten, 't Hemeltergend wuft Parijs. Il faut juger des écrits d'après leur date , beweert men. Doch dit baat alleen, wanneer het ons om kennis van het verleden dit baat alleen, wanneer het ons om kennis van het verleden of om een juist oordeel over karakters te doen is. Niet , wan- neer wij kunstgenot zoeken. Te vergeefs houden wij ons voor , neer wij kunstgenot zoeken. Te vergeefs houden wij ons voor , dat die verzen geschreven zijn door een Nederlander en gere- formeerd kerkleeraar , op een oogenblik dat de opgewekte fantasie overal in Europa de vorming van een juist oordeel in den weg stond. Hunne historische waarde laat ongevoelig. wij herhalen bij ons zelf : Slechts hij mag alles zeggen, Die in zijn toon kan leggen Het harte van een man, Door liefde altijd rechtvaardig, Grootmoedig, edelaardig, En die in alles komen kan, — en wij vinden dat de dichter ditmaal ontrouw geworden is aan zijn programma. Besluiten wij intusschen dit gedeelte met de uitnemende bepaling , door hem zelf gegeven van hetgeen verzen schoon doet zijn : DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 165 De verzen zijn bokalen, Waarin een dichter zijn gedachten giet. Een vers is goed of niet, Naarmate 't vol is tot den rand, dien niet kan halen, Of over-vliet. III Hebt gij medelijden met nederlandsche dichters of proza- schrijvers , die zich beklagen dat het buitenland geen notitie van hen neemt ? Laat ons opregt wezen. Zoolang de edelste voortbrengselen onzer dichtkunst in de huiskamer blijven ge- kweekt worden, en onze Muze den drempel van dat heiligdom niet overschrijden kan zonder groote oogen te doen opzetten; zoolang wij het aanzijn niet geven aan werken des geestes en der kunst die , onafhankelijk van onze taal en onze zeden, bewondering kunnen wekken en geestdrift doen ontbranden, ook in de borst van wie niet te Haarlem geboren werd of te Utrecht begraven wenscht te worden , -- zoolang is het onredelijk van ons , genoteerd te willen staan , en goed geno- teerd , aan de wereldbeurs der letteren. Aan hetgeen in de litteratuur van andere volken met de onze gelijkkomt schen- ken wij Mk geen aandacht , maar alleen aan hetgeen boven de onze uitsteekt of haar aanvult. Even weinig gevoel ik voor hen die de Nederlanders be- schuldigen, beter tehuis te zijn in de vreemde litteraturen dan in die van hun eigen land. Een Nederlander der 19de eeuw vindt in onze letteren geen voldoend voedsel voor zijn geest. Niets natuurlijker dan dat hij elders bevrediging zoekt. Het schoone is eene zaak die zich zoo krachtig opdringt , dat zelfs de meest onvaderlandlievende mensch er voor zwichten zou, zoo hij het binnen zijne landpalen in genoegzame hoeveelheid aantrof. Deze opmerkingen moest ik maken toen ik kort geleden in het tijdschrift Nederland de merkwaardige verhandeling van A. S. C. Wallis over „den Twijfel in het Drama" las. Deze jonge schrijfster, die ons niet minder verbaasd doet staan van hare belezenheid en hare geestkracht dan van hare jeugd, geeft in dat opstel een oordeel over de russische , de zweedsche, ,166 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. de spaansche litteratuur ten beste ; put met groote vaardigheid uit de grieksche , de latijnsche , de fransche , de duitsche, en de engelsche; maar laat , op één versregel na , die naauw- de engelsche; maar laat , op één versregel na , die naauw- lijks een versregel en niet buitengewoon diep van gedachte is, de nederlandsche onaangeroerd. Moet haar dit nu ten kwade geduid worden? Het is waar dat zij , om haar onderwerp volledig te behandelen , ook had moeten spreken over den twijfel bij de Indiers, de Chinezen, de Hebreeën , de Arabieren, en misschien bij nog andere volken. Doch gesteld , — zij vulde die gapingen naderhand aan , zou ook de nederlandsche gaping daardoor verdwijnen? Gesteld , iemand kwam u zijn voornemen bekend maken eene verhan- deling op te stellen over den twijfel in het nederlandsche drama? Uw eerste woord zou zijn : Maar , vriend , er bestaat geen ne- Uw eerste woord zou zijn : Maar , vriend , er bestaat geen ne- derlandsch drama , en de nederlandsche dichters twijfelen niet ! Zoo ziet gij , dat die schrijfster onschuldig is. Zoo ziet gij , dat die schrijfster onschuldig is. Indien nu echter haar opstel in eene voorname europesche taal werd overgezet , zou het dan door de vreemdelingen be- wonderd worden gelijk wij het bewonderen , wetend dat zij eene vrouw, een meisje , eene twintigjarige is ? Zou men hare vertaalde verzen op één lijn stellen met de onvertaalde van Louise Ackermann of Louisa Siefert ? Zou men haar proza even fraai vinden als in 1840 het proza van George Sand gevonden werd ? In 1860 het proza van George Eliot ? Zou haar denkbeeld indruk maken ? .. . Op mij heeft haar denkbeeld wel indruk gemaakt , en tot tweemalen toe : eerst in haar Dagen van Strijd, daarna in den vorm dier verhandeling. Beiden toch hebben hetzelfde sombere thema ; en somberheid in de litteratuur heeft iets aantrekke- lijks -- mits ! Men verhaalt . van een gastronoom die den vaak gezongen lof van een fijnen schotel met .de mededeeling plag te be- sluiten : „Ik houd er niet van ; maar als men er van houdt , is hij delicieus." Zoo , ongeveer , moeten wij over de som- berheid denken. Er zijn oogenblikken in het leven dat men haar verrukkelijk , en het heerlijk vindt een boek aan te treffen hetwelk er van overvloeit. Maar laat ons niet ver- geten dat de schrijver, te midden van zijne wanhoop, een DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 167 troost gekend heeft dien wij missen : den troost zijner kunst ! In het ontleden van zijn gemoedsbestaan ; het volgen en volgen zijner gedachten ; het raadplegen van andere schrijvers over hetzelfde onderwerp ; het opteek enen van vreemd en eigen ; het rangschikken daarvan , — op zulke wijze dat de lezer er door getroffen moest worden , — vond hij een weemoedig behagen, hetwelk door de zorg voor het nemen van een afschrift , of het korresponderen met een uitgever , wel verminderd maar niet vernietigd is kunnen worden. Wij moeten dus , -- derde voorwaarde , — wij moeten , zonder den schrijver te verdenken, tegen hem op onze hoede zijn. Of overdrijf ik welligt het aandeel der kunst in de uitstor- tingen der wanhoop ? Goethe's voorbeeld , die • zelf verhaalt door het opschrijven der geschiedenis van den jongen Werther het wertheriaansch lijden zich van het hart geschud , en de le- venswandeling daarna wel eens zoo lustig hervat te hebben , — laat ik rusten. Goethe wordt gezegd zich de dingen zeer ge- makkelijk van het hart te hebben kunnen schudden , omdat hij niet veel hart had. Zou echter Michelangelo , die wél hart had, onder het beitelen van zijn toornigen Mozes , zijne door droefheid overstelpte Nacht , zijne vol vertwijfeling ontwakende Aurora , niet eene geheime bevrediging gesmaakt hebben ? Ru- bens niet , toen hij , door den Bethlehem schen kindermoord te penselen , de vervolging der schimmen van soldaten-wreedheid en moederlijke wanhoop ontweek , zoo vaak in zijne eeuw voor hem opgedaagd ? Beethoven niet , wanneer het scheppen eener symfonie hem wreekte van zijne doofheid ? Doch ik beroep mij op een schrijver , een land- , een ouderen tijdgenoot , Jacob Geel , die in eene beroemde verhandeling 1 een treffend antwoord geeft op de vraag : Wat doet ons reizen? „Wat doet ons reizen ? Wij willen zien , wat buiten den „kring is , waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede geven „wij te kennen , dat die kring niet genoeg voor ons is : omdat „hij niet genoeg voor ons is , zijn we er niet mede te vreden : „en omdat wij er niet mede te vreden zijn, vervelen wij ons „er in. Valt mij nu niet in de rede, M. H. ! Het eerste punt 1 Zie het opstel over Jacob Geel, hiervdór, bladz. 24 vgg. 168 DRIE VOORWAARDEN VAN K UNSTGEN t,T. „staat door een redeneringsreeks vast : verveling te huis. — „Bezigheid, zegt men , is het onfeilbaar geneesmiddel der ,,verveling, bezigheid van beroep of van liefhebberij. Een qe- „neesmiddel? Het is mij wel : maar onfeilbaar ! Werk van lief- „hebberij , wanneer het den geest bezighoudt , is verterend of „voortbrengend. Verteren is lezen. Wanneer men nu de littera- „tuur van een paar goede tijdvakken kent , zegt, M. H. ! welk „nieuws een derde zal opleveren ? Het zijn altijd dezelfde ge- „dachten , met wat meer orde of wanorde geschikt. — Voort- „brengen schijnt eene altoos vloeijende bron van genoegen, zelfs „wanneer men voortbrengt wat anderen vervelen zal. Men „brengt voort om voordeel , of om eer , of uit liefde tot het „voortbrengen. Het eerste is eene noodzakelijkheid; het tweede „levert muffen wierook van recensenten of letteroefeningen: „staat dien eens lang door , zoo gij kunt ! — Het derde? ik heb „er eerbied voor , M. H. ! Wie voortbrengt , omdat het voortbrengen „hem een genot is, hij mag te huis blijven en behoeft niet te „hem een genot is, hij mag te huis blijven en behoeft niet te reizen." Het voortbrengen een z66 groot genot voor den geest , dat zelfs de verveling er door overwonnen wordt , — kunnen wij nog twijfelen aan den troost der kunst ? Die het meerdere ver- mag , zal zij het mindere niet vermogen ? Met allen eerbied toch voor de smart van den twijfel , de smart der verveling overtreft haar. De somberheid, uit twijfelingen geboren, heeft hare poëzie ; de verveling is louter proza. Zij is het volmaakt vervelend boek , waarop wij Nicolaas Beets hoorden zinspelen. Zij is het onderhoud met den opgeblazen man of de ijdele vrouw, die eischen dat wij aandacht zullen schenken aan hunne ingenomenheid met zichzelf. Zij is in ons vertrek het doelloos meubelstuk , door de mode gewild, waar wij in de avondschemering gedurig tegen aanloopen. Zij is het enge schoeisel , welks knellen in een aangenaam gezelschap , op een fraai koncert , bij eene belangwekkende schouwburg-vertooning, al ons genoegen bederft. Zij is het ééne gebrek van onze oude getrouwe dienstbode , die eerlijk is als goud , blaakt van zucht tot pligtsbetrachting, gezondheid en leven voor ons laten zou, indien het van haar geëischt werd , maar , wanneer zij in de kamer komt, den mond niet houden kan. Wie háár overwint DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 169 is sterker dan wie den twijfel overwint , — den twijfel in het drama niet uitgezonderd. Voorzeker, men ontmoet in de treurspelen van Sofokles en Euripides somtijds uitspraken die aan eene wanhoop des geloofs doen denken. Een beoefenaar der oude letteren die eene ge- schiedenis van het godsdienstig gevoel en de godsdienstige begrippen bij de Grieken wilde schrijven, zou die plaatsen niet mogen overslaan. Maar zij maken het wezen van het grieksche drama niet uit. De volmaakte dochter Antigone , de volmaakte zuster Elektra , de volmaakte vrouw Alcestis , de volmaakte moeder Hecuba , de woedende minnares Medea, — ziedaar eenige der hoofdkarakters , met wier schildering Sofokles en Euripides onsterfelijken roem behaald hebben. Aristofanes , wel is waar, heeft Euripides zijne twijfelzucht verweten. Maar Aristofanes handelde daarin als een ketterjager ; en liever dan hem in dat opzigt na te volgen , moesten wij beproeven eenige blijspelen te leveren , zoo onsterfelij k vrolijk als de zijne. Een ander verwijt van hem, dat Euripides zijne vrouwekarakters te manlijk, zijne marinekarakters te vrouwelijk maakte , bewijst alleen dat Euripides zeer te regt, evenals vd6r hem AEschylus en Sofokles gedaan hadden , in de karakterschildering zijne kracht zocht. En op die schildering , immers, komt in het drama alles aan? De uitlatingen der handelende personen, of van het koor, over 's menschen betrekking tot de goden , over den aard der menschelijke lotsbestemming , over het ondoorgronde- lijk zamengaan van deugd en vloek , van slechtheid en voor- spoed, — die uitlatingen zijn niet meer dan trekken , ter vol- tooijing van het ten tooneele gevoerd beeld. Het grieksche drama zou onuitstaanbaar wezen , onuitstaanbaar als eene vlaamsche rederijkersvertooning der 15de eeuw , zoo het van die bijzaak zijne hoofdzaak gemaakt had. In Gcethe's I/igenie, de volmaaktste navolging van het antiek model welke eenige litteratuur heeft aan te wijzen , komt 66k eene ongeloovige apostrofe aan de goden voor. Maar de heldin gaat in deze theologie op noch onder. Ook zij is bovenal , en in de eerste plaats , een karakter : het karakter der ongehuwde vrouw die, in hare onafhankelijkheid , hare waardigheid , eene weldaad voor hare omgeving en, voor onzen met vrouwelijke emanci- 170 DRTE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. patie dweependen tijd , eene verheven les is. Het leerdicht van Lucretius ademt zeker eene groote mate van droefgeestigheid; maar al laten wij voor ditmaal een leerdicht gelijkstaan met een drama: zijn er termen om van eene „theodicee des onge- loafs" te spreken, waar een dichter aanheft met eene bezielde toespraak aan Venus als de alomtegenwoordige, allesdoordrin- gende scheppingskracht ? Op dien voet zouden alle pantheïsti- sche dichters, ook Shelley, ook Leopold Schefer , gezégd kunnen worden de theodicee van het ongeloof te prediken. Het is ongetwijfeld merkwaardig dat het oudste italiaansche drama den menschehater Timon van Athene tot onderwerp en hoofdpersoon heeft. Maar is het meer dan toeval? Heeft Bojardo iets anders gedaan , dan een dialoog van Lucianus berijmen ? Iets anders , dan door die schrijfoefening zich voorbereiden tot het dichten der negen en zeventig zangen van zijn Minnenden Roeland? In elk geval: negen en zeventig zulke zangen zijn meer dan genoeg, om vijf bedrijven mensehehaat en zwartgalligheid te neutra- liseren. Hoe komt men er toe, van Byron's lier te zeggen dat „smart en levensverachting daarop al hare snaren gespannen „hadden ?" Weinig gedichten zijn zoo amusant als Beppo. En wat Don Juan betreft , — geen ander dichter der 19de eeuw heeft met den valschen weemoed niet alleen , maar ook met alle maatschappelijke vooroordeelen , zoo levenslustig den draak gestoken al& Byron het in die canto's doet. gestoken al& Byron het in die canto's doet. Zoo zien wij wat er overblijft wanneer wij , in het lied der zangers van den twijfel , den twijfel tot zijne ware maat herleiden. Niemand heeft deze beter in acht genomen dan Shakespeare , wanneer hij in hetzelfde drama Hamlet laat ge- looven aan het voortbestaan zijns vaders na den dood , en in een volgend bedrijf hem ongeloovig laat vragen : „Is er een leven hier namaals, of is er geen ?" Die Hamlet is een zuivere type. Niemand is geheel en al een twijfelaar, niemand geheel en al een geloovige. Een kunstwerk , hetwelk niets dan geloof ademde , zou ons even onbevredigd laten als een waaruit niets dan twijfel sprak. Alleen de boom des levens groent : van de theorien is de eene zoo graauw als de andere. Zoo iemand eene studie schreef over den twijfel in den DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 171 roman , en zich daarbij op „In Dagen van Strijd" beriep , als eene beligchaming van dien zielstoestand , — hij zou over het hoofd zien dat de wanhoop , welke uit dat verhaal spreekt, deel uitmaakt van de illusie welke de schrijfster heeft weten te scheppen , en zonder welke haar roman geen roman zou zijn ; ja dat zij zelf opkomt v66r het geloof tegen den twijfel , en de twijfel alzoo haar laatste woord niet is. Zij zegt ergens : „Niets is zoo dor , als het gebied der ontken- „ning; want het levert nooit nieuwe vruchten. Het ja heeft „duizenden vormen; het neen is tot zichzelf bepaald. De twijfel „leeft alleen van de rijke tafel des geloofs. Hij is een vraag- „teeken achter groote gedachten, die hij niet zelf vormde. Zijn „bestaan hangt van die eigen vragen af, waarachter hij zich „vijandig plaatst." Ik beweer niet dat dit eene juiste opmer- king is , maar zij bewijst dat de schrijfster binnen de grenzen der menschelijkheid wenscht te blijven. 2Eschylus, Sofokles, Euripides, hebben onder het zamenstellen hunner treurspelen een verheven genot gesmaakt, — de laatste, ondanks de plagerijen van Aristofanes. Lucretius moet zich een bevoorregt schepsel hebben gevoeld , in zulke schoone verzen zijn stelsel te kunnen ontvouwen; en hij is dan ook deswege, kort na zijn dood, door niemand minder dan den teder- en fijngevoelenden Virgilius, zalig verklaard. Welken indruk Byron op zijne tijdgenooten maakte , dit kunnen wij uit de woorden van den jongen La- martine afleiden : „Ce poëte misanthrope , jeune , riche, élégant „de . figure , illustre de nom , déjk célèbre de génie , voyageant „k son gré, ou se fixant k son caprice dans les plus ravissantes „contrées du globe , avant des barques à lui sur les vagues, „des chevaux sur les grèves, passant 1'été sous les ombrages „des Alpes, l'hiver sous les orangers de Pise, me paraissait „le plus favorisé des mortels". Z66ver heeft de schrijfster van In Dagen van Strijd het nog niet gebragt. Doch het is niette- min eene schoone voldoening, nog zoo jong te zijn, en (ik zeg niet : reeds zulk eene vermaardheid te bezitten, want zooeven nog herinnerde ons Jacob Geel dat de wierook van recensenten spoedig eene muffe bijlucht bekomt ; maar) reeds zooveel te hebben mogen voortbrengen, aan den troost der kunst reeds zoo- veel verpligt te zijn. . . 172 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. Ik meen te weten wat sommigen hiertegen stilzwijgend in- brengen. Het geloof , zeggen zij , moge in de Dagen van Strijd de overwinning wegdragen , eigenlijk is het toch maar, evenals in het opstel over den Twijfel in het Drama , eene over- winning op het papier. Het zijn geloofsartikelen, zucht gij , winning op het papier. Het zijn geloofsartikelen, zucht gij , waarvan er zesendertig in de twaalf gaan ; zoo nevelachtig zijn zij ! En dan , de schrijfster wordt nooit warm wanneer zij over het geloof, herhaaldelijk wanneer zij over den twijfel spreekt. Zij beweert wel: „de twijfel leeft alleen van de rijke „tafel des geloofs" ; maar in haar eigen roman moet het geloof zich voeden met de kruimkens die van de tafel des twijfels ge- lieven over te schieten. Clara is een beminlijk beeld, nu ja ; maar ook het beeld eener vrouw die haar levensdoel gemist heeft ; die „niet jong" meer is; de frissche bloem van wier jeugd, misschien nog vóór die jeugd de frissche bloem van wier jeugd, misschien nog vóór die jeugd zelf, „verwelkt" was. Haar geloof is een verheven pis-aller. Zij heeft geen weg geweten, zoomin met haar hart als met hare heeft geen weg geweten, zoomin met haar hart als met hare zinnen , zoomin met haar verstand als met hare fantasie , en is, van twee euvelen het geringste kiezend (het minst vulgaire , het van twee euvelen het geringste kiezend (het minst vulgaire , het minst spijtige , het veiligste ook) kloosterzuster geworden. minst spijtige , het veiligste ook) kloosterzuster geworden. Intusschen is van de hoofdpersonen , die in den roman opko- men voor het geloof , deze zwakke zuster nog de krachtigste. De aanvallige Helene althans weet inderdaad niet , h quel saint se v ouer. Zij kan de brug niet vinden die uit haar humanisme, haar latijn , hare filosofie, naar eene blijmoedige levensbeschouwing latijn , hare filosofie, naar eene blijmoedige levensbeschouwing zou moeten voeren. Ten einde toe blijft zij eene tobster. zou moeten voeren. Ten einde toe blijft zij eene tobster. Wat den goeden Edward Melville betreft , — de Hemel be- ware, in dagen van strijd , elk positief geloof voor de vermenig- vuldiging van zulke representanten ! Edward sneuvelde , bij vuldiging van zulke representanten ! Edward sneuvelde , bij Heiligerlee, voor eene ideale soort van protestantisme op eigen hand; en dat was braaf. Maar , had het voor een eigenwillig boeddhisme of islamisme moeten geschieden , hij zou even dapper in den dood gegaan zijn. De eenige hoofdpersoon in den roman aan wier iets is ; die van het begin tot het einde boeit ; die verdient te leven (en leven zal , al maakt hij in het boek zich van kant) , is Reinout van Meerwoude. Maar deze Reinout , uit den schat van hare lektuur en hare verbeelding door de schrijfster uitgemonsterd met de DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 173 schitterendste gaven , praat alle geloovigen van de bank , en is zelfs een aartsóngeloovige. Op die wijze maakt de roman een onzekeren indruk. Reinout's zedelijke gebreken hangen niet zamen met zijne denkwijze. Zon- der reden en zonder goed gevolg wordt hij door de schrijfster zwartgemaakt. Zonder reden: want niets dwong hem een slecht mensch te wezen, al dacht hij zooals hij dacht. Zonder goed gevolg : want al kan men niet van hem houden , men blijft hem bewonderen; en dit doet men de andere personen niet. Vraagt gij mij hoe dit komt (want ik stem de juistheid der bedenking toe) , dan weet ik van het verschijnsel geen verkla- ring te geven , tenzij door aan te nemen dat de schrijfster, die bij Byron , bij Lucretius, bij haar grieksche tragici, het koken van theologische hartstogten onderstelt welke reeds tot rust gekomen waren toen het kunstwerk ontstond , -- zelf nog niet tot rust gekomen is. Zij verkeert nog in de periode dat men sommige onoplosbare vraagstukken volstrekt wil oplossen , in plaats van in hunne onoplosbaarheid te berusten, en te doen wat de geest, het hart , of de hand, te doen vindt. Zij. houdt het voor braver , te gelooven dan te twijfelen : daarom laat zij den twijfelaar Reinout een booswicht worden. Maar zij kan niet ontkennen dat er voor den twijfel veel te zeggen valt : daarom maken hare geloofshelden en geloofsheldinnen zulk eene povere vertooning. Byron's Manfred schijnt eene bijzondere aantrek- kelijkheid voor haar te bezitten , en geen wonder. Het is alsof de zelfverheerlijking van dien twijfelaar (zoo eenvoudig en in- drukwekkend zijn de bewoordingen) met hartebloed geschreven werd. Maar Byron heeft zich wel gewacht, van zijn theoloog Manfred een voortbrengend dichter te maken. Heeft ons niet verhaald welke weelde het voor hem geweest is, die tranen en die wanhoop zóó te kunnen bezingen. Heeft verzwegen dat wie Manfred geschreven had , ook Don Juan met zich omdroeg. Kon niet van te voren aankondigen dat de auteur van Manfred met mannemoed naar Griekenland tijgen , en voor eene edele zaak er het leven laten zou. Uit Manfred is een in zichzelf afgerond dichterlijk beeld gegroeid, omdat Byron met zijn gemoed en zijn leven buiten en boven zijn onderwerp stond. Reinout van Meerwoude is een vraagteeken gebleven , omdat 174 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. de schrijfster zelf niet wist of zij haar held liefhebben, dan verafschuwen zou. . . Men beweert dat ook wij „in dagen van strijd" leven , en onze auteurs het tiet helpen kunnen zoo hunne werken daar- van de sporen vertoonen. Inzonderheid de twijfel heeft den naam , thans zeer populair te zijn. De menschen van den tegen- woordigen tijd, zegt men , zouden het leven wel willen uit- loopen , zoo weinig bijzonders vinden zij er aan. De jongsten, de ernstigsten , de bekwaamsten , gaan in somberheid van levens- beschouwing de anderen voor. Laat mij tot besluit eene anekdote mogen verhalen , aange- troffen in een boek waar men zulke opwekkingen schijnbaar niet zoeken zou : het Leven van Jean-Chretien Baud , door den oud- gouverneur-generaal Mij er , onlangs verschenen 1. Baud's vader , evenals de zoon een geboren Hagenaar, maakte in 1793 en 94 , als officier van administratie , den veldtogt tegen de Franschen mede , onder den Erfprins van Oranje en het de Franschen mede , onder den Erfprins van Oranje en het Stadhouderschap ; — stond , in 1797 , het kommissariaat voor de fransche troepen in de soldij der Bataafsche Republiek , als sekretaris ter zijde; — was van 1801 tot 1810, laatstelijk onder koning Lodewijk , magazijnmeester der artillerie en genie in Den Bosch ; — bekleedde van 1810 tot 1813 , gedurende onze inlijving bij Frankrijk , eene burgerlijke betrekking in Friesland; — werd na het herstel van het Huis van Oranje, in 1814 benoemd tot hoofdambtenaar bij het departement van Oorlog in Den Haag; in 1819 als kolonel op pensioen gesteld. Merkwaardige leerschool voor de vorming van het karakter : geheel verschillend van die welke wijzelf doorloopen hebben. De Nederlanders dier dagen kunnen bezwaarlijk anders dan als optimisten gestorven zijn , in het geloof : alles komt teregt. Zij hadden er reden toe. Hun leeftijd was getuige van eene weder- hadden er reden toe. Hun leeftijd was getuige van eene weder- oprigting zonder voorbeeld ; van een hervatten dat gelijkstond met een nieuw begin. Wat de eenen voor altijd verloren had- den gewaand , werd , even ongeschonden als onverhoopt , hun teruggegeven. Wat de anderen hadden nagejaagd als een droombeeld, te vergeefs , stond vóór hen als een beligchaamd 1 Aankondiging van dit werk hiervóór, bladz. 87 vgg. DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 175 ideaal , en aller kleingeloovigheid met beschaamde kaken. Maar dit geldt alleen van de uitkomst , en mits men bij : eind goed, al goed ! niet te zeer aan het tusschenliggende denke. Voor de toen levende Nederlanders had het tusschenliggende een bijsmaak als van koper, zou Keats gezegd hebben ; en eerst bij het naderen van den dood hebben zij hunne tijdgenooten en zichzelf gelukkig kunnen prijzen. Ik spreek van de groote menigte siergenen die in bijzon- dere , vooral in openbare betrekkingen , gebonden waren aan het land hunner inwoning. Telkens zagen dezen zich tusschen hun geweten en het dagelijksch brood geplaatst. Telkens moesten zij nieuwe heeren dienen. Telkens nieuwe eeden van getrouwheid afleggen. Telkens een nieuwen voorraad andere geestdrift opdoen. Maar één ding veranderde niet : telkens werd een nieuw beroep gedaan op hun pligtgevoel als amb- tenaren , en op hunne draagkracht als belastingschuldigen. Zulke dingen (gelijk het volk teekenachtig zegt) gaan een mensch niet in zijne kleederen zitten. Inzonderheid de man lijdt er under , inwendig , en loopt gevaar er niet beter door te worden. Verschillende leelijke alternatieven bieden zich aan. De pligtsbetrachting geheel en al op te vatten als eene kostwinning. In een aanbidder van elke rijzende zon te ver- keeren. De gedaalde zonnen aan haar lot over te laten. Uit vrees voor achterstelling , of niet-bevordering, gedienstigheid te veinzen. Zich neder te leggen bij de platste aller levens- beschouwingen. — Velen mogen daar indertijd „onderdoor" gegaan zijn, gewis niemand 'van harte. Wie wordt, in koelen bloede of nit berekening , een oogedienaar, om het daarbij nog niet eens breed te hebben ? Waren wij in die dagen jong geweest , ik geloof dat wij evenals de jonge Baud (hij was toen éléve-adelborst, en had er erg veel tegen onder koning Lodewijk te moeten dienen) lust zouden hebben gevoeld ons in de Vereenigde-Staten te gaan vestigen ; — niet omdat wij met de orde van zaken in Noord-Amerika van nabij bekend waren , maar alleen om het hatelijk gevoel te ontloopen , aanstaand burger te zijn van een land dat rijp geacht werd voor annexatie. Doch ik heb af te schrijven wat — op een niet bewaard 176 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. gebleven brief van den zoon , waarin dit verlangen om naar Amerika te tijgen stond uitgedrukt — in Junij 1806 door den vader geantwoord is. De taal , hier en daar ontsierd door een bastaardterm, getuigt van een beschaafden , geletterden geest. De toon is die van een vader met takt , berekend voor het leiden der ongeduldige jeugd ; een vader naar het hart van Nicolaas Beets. Het merkwaardigst echter zijn , -- om hun verwijzen naar de romeinsche geschiedenis niet minder, dan om hunne logische zwakheid , — de aangevoerde argu- menten. Daaronder is er niet één , dat zich niet in een cirkel beweegt , of in dagen van huitenlandsche overheersching niet even goed tot verdediging der meest slaafsche onderwerping zou kunnen dienen. Doch wat wij in dit antwoord bewon- deren is , dat bet ons zoo levendig doet gevoelen hoe een goed Nederlander in dien tijd alles verdragen , en nogtans een man van eer blijven kon. De laagheid was misschien algemeen, maar zij was niet noodzakelijk. Deze door de kracht van een godsdienstig geloof , gene door die van eene wijs- begeerte , een derde door een beroep op het verleden, een vierde door op eene betere toekomst te wijzen en het tegen- woordige op te vatten als eene beproeving, wisten , al waren hunne redenen striktgenomen even zoo vele drogredenen , hun geweten rein te houden, en bleven , hoe weinigen ook in getal, de zedelijke kern vormen welke, ondanks ieder ver- schil van zienswijze in het overige , als het plechtanker eener zinkende nationaliteit te beschouwen is: „Waarde Zoon , — Ik ben trotsch op uw laatste , of op LT, „om der edele gevoelens-wille, waarmede gij bezield zijt. Blijf „aan dezelve steeds trouw , en ik houde mij verzekerd , dat gij „nimmer eenige onedele daad zult doen of daaraan de hand „zult leenen; dat gij steeds een opregt , ongeveinsd vereerder van „den Grooten Albestuurder , een beminnaar van uw Vaderland, „den Grooten Albestuurder , een beminnaar van uw Vaderland, „een dankbaar zoon en getrouw vriend zult wezen. „Laat ik dan aan het edel vuur, dat in uwen boezem brandt, „en dat ik om alles in de wereld niet uitgedoofd wilde zien , „alleen die rigting geven , dat het u niet vertere, maar tot heil „van uw vaderland en van uzelven werke. „van uw vaderland en van uzelven werke. „Het smart u, — en ieder man in wiens boezem een Hol- DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. 177 „landsch hart slaat moet het smarten ; zijn vaderland zoodanig „staatkundig ziek te zien , dat hetzelve zijne genezing in vreemde „hulp moet zoeken; ja, zoodanig ziek te zien, dat de violenste „middelen, geheel aanloopend tegen deszelfs grondwetten , moeten „worden geappliceerd, zonder de zekerheid te hebben , dat het „daardoor zal genezen worden. „Deze situatie moet ons te meer smarten , daar wij er zelve „de oorzaken van zijn. Wat hebben wij niet al , vooral sedert „het jaar 1783 , maar bijzonder sedert 1795, gedaan om onze „welvaart, ons nationaal bestaan te vernietigen? Was er nog „wel eene enkele Republikeinsche , deugd (de sauvegarde van „het Republikeinsch bestaan) intact gebleven ? Niet iéne. — „Verachting of onverschilligheid voor de Godsvereering, ter „zijde stelling van het algemeen belang , ongeoorloofde bevor- dering van het eigenbelang, kwade trouw, hoogmoed , — „soms onder het masker van populariteit , onmetelijke verkwis- ting en zoo voorts , en daaruit noodzakelijk volgend kwaad, „verlies van allen nationalen zin en Republikeinsche veerkracht: ,,alle deze ondeugden karakteriseerden ons, terwijl de tegen- „overgestelde deugden onze voorvaderen kenschetsten en hen in „staat stelden het jak der slavernij af te werpen en het edel „kleinood, sints lang bij ons onbekend , de vrijheid , met hun ,,bloed te bekoopen. „Ons doodelijk ziek Vaderland is dan in de kuur: maar „moet men het in zoo een hagchelijk tijdstip verlaten, geheel „aan zichzelven en aan de ondeugd óverlaten? Of moet de waar- achtige beminnaar van zijn Vaderland hetzelve niet veeleer „te hulp komen? „Waardoor? zult gij mogelijk vragen. „Niet door geweld. Dit zoude ruim zoo dwaas zijn , als zich „met Cato te willen doorsteken , om quasi de vrijheid van zijn „vaderland niet te overleven. -- Wat wonnen Brutus en zijne „vrienden , door den moord van Caesar ? Zij leverden hun „vaderland in handen van nog erger tirannen, dan Julius „immer zou geweest zijn, en verhaasteden daardoor den onder- gang van het Romeinsche gemeenebest. „Zouden de deugdzame Cato en de vrijheidminnende Bru- „tus niet beter gedaan hebben, de Republikeinsche deug- L. F. X 12 178 DRIE VOORWAARDEN VAN KUNSTGENOT. „den, door voorbeelden van ware grootheid , in den boezem „hunner van het Republikeinsche spoor afgedwaalde mede- „burgers op te wekken , en hun daardoor weder te geven „de noodige veerkracht, die reeds bij de Romeinen merkelijk „verminderd was? „Dit, mijn waarde zoon , is het middel, om het kwaad te „genezen: de oorzaken van het kwaad weg te nemen, namelijk, „en dat zoowel in staatkundige als zedelijke en physieke kwalen. „Al het overige is kwakzalverij. „Al het overige is kwakzalverij. „Weinigen appliceeren dit middel. Waarom ? omdat het voor „hun ongeduld niet snel genoeg werkt, wanneer de ziekte tot „een hoogen graad de overhand heeft genomen. Maar het „middel werkt niettemin zeker. Nimmer schittert de deugd „meer , dan te midden in de grootste ondeugden. ,,Dit zij voor ditmaal genoeg, mijn jonge vriend — vol „vuur ! Haast zien wij elkander en spreken veel , zeer veel „over dit onderwerp. Intusschen wees gij bedaard , en laat ,,het heilige vuur, waarmede gij bezield zijt, aan geen on- „gewijde zien, anders dan door de allernaauwkeurigste deugds- „betrachting." Ik vind dezen brief toepasselijk op het onderwerp , dat ons in de laatste plaats heeft beziggehouden. Daar wij nu eenmaal leven in een tijd dat geniale jonge meisjes opstellen schrijven over den twijfel in het drama , en romans waarin het geloof slechts aalmoezen bekomt, schijnen wij , in den trant van den ouden heer Baud , het er voor te moeten houden dat van den ouden heer Baud , het er voor te moeten houden dat onze leeftijd zich „in de kuur" bevindt. Maar kuren zijn niet bestemd altijd te duren. Zij hebben een begin , een midden en een einde. En wanneer gij in aanmerking neemt welke schitterende carrière de zoon gemaakt heeft , die de vaderlijke vermaning van daareven ter harte nam en er naar handelde , dan mogen wij dit als een gelukkig voorteeken aanmerken , geloof ik , en kunnen, met tamelijk goed vertrouwen , do toe- komst te gemoet gaan. 1878. NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. — Het Tooneel. — De Nederlandsche Spectator. — Uilenspiegel. — De Gids. — De Tijdspiegel. — De Dietsche Warande. — Eigen Haard. — De Banier. — De Tijdspiegel. — De Dietsche Warande. — Eigen Haard. — De Banier. — De Vragen des Tijds. — De Levensbode. -- Los en Vast. — Annales de De Vragen des Tijds. — De Levensbode. -- Los en Vast. — Annales de l'Extrêine Orient. I Van de nederlandsche periodieken , niet aan de eiakte weten- schappen gewijd , zijn Prof. Fruin's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde tegenwoordig een der belangrijkste ; — mogelijk wel omdat alleen van tijd tot tijd, wanneer er stof is (tusschen de jaren 1875 en 1877 is slechts één kompleet deel verschenen) eene aflevering het licht ziet. Onze gewone maand- werken geven vaak onbelangrijke nummers, omdat zij onder ver- pligting liggen , telkens op een bepaalden dag gereed te zijn met een overeengekomen aantal vellen druks. De Bijdragen vertoonen al de licht- en al de schaduwzijden van een nationaal antiquiteiten-muzeum. Vele stukken , alleen van plaatselijk of provinciaal belang, vormen niet zoozeer afge- ronde studien , als nota's. De oudheden hebben de overhand. Voor den gewonen lezer bezitten slechts enkele opstellen kracht van bekoring. Het overige wil gewaardeerd worden door lief- hebbers. 180 NEllEItLANDSCHE 'L'IJllSCHhIFTEN IN 1878. Door vorm en stijl kan zulk een tijdschrift niet uitmunten ; en de Bijdragen doen dit dan ook niet. „Zij trekken ons bij „eene eerste vluchtige kennismaking niet aan. Zij zijn langdra- „dig en omslagtig , en stellen het geduld van een naauwge- „zetten lezer , die niets wil overslaan, op eene zware proef; „maar ten slotte beloonen zij toch voor de genomen moeite en „het betoonde geduld door enkele berigten , die van elders onbe- kend en niet zonder belang zijn, en in allen geval een wel kend en niet zonder belang zijn, en in allen geval een wel „ingelicht auteur verraden." Dit oordeel van Prof. Fruin over zekere opmerkingen, achter de Historie van Oldenbarneveld's leven en sterven (Bijdragen IX , 2 , bl. 121) , geldt ook van menig artikel zijner eigen medewerkers. Verrassend is in de laatste aflevering van het IXde deel de door Dr. P. L. Muller opgemaakte lijst van de voornaamste werken over nederlandsche geschiedenis , in 1874, 1875, en 1876 , in Nederland verschenen. Men ziet er uit, dat onze hedendaagsche historici zich ijverig op bronnestudie toeleggen ; maar 66k , dat zij slechts bij uitzondering de kunst verstaan maar 66k , dat zij slechts bij uitzondering de kunst verstaan een boek te schrijven. Het verslag geeft den indruk , alsof in de genoemde drie jaren maar één nederlandsch navorscher, — de heer Jos. Habets , auteur eener geschiedenis van het Bisdom Roermond , — er in geslaagd is eene monografie te leveren , welke aan hoogere eischen beantwoordt. Het overige zijn geen boeken , geen essays. Het zijn , onder andere titels dan het tijdschrift , nogmaals bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. en oudheidkunde. Eene aangename uitzondering op den gemiddelden inhoud van dezen , vormen de opstellen van den redakteur. Prof. Fruin bezit het talent , geleerd en helder , diepzinnig en eenvoudig, droog en onderhoudend te zijn. Met geoefenden smaak verbergt hij het wijsgeerig stelsel dat aan al zijne oordeelvellingen over personen en gebeurtenissen ten grondslag ligt; en laat er nog- personen en gebeurtenissen ten grondslag ligt; en laat er nog- tans genoeg van doorschemeren, om zijne lezers te doen gevoe- len dat zij met een buitengewonen geest te doen hebben. Mis- schien is de eenige voorname fout der Bijdragen dat de redak- teur , als schrijver niet minder dan als vernuft , te hoog staat voor zijne onder-officieren. Stukken als van den heer Sloet, voor zijne onder-officieren. Stukken als van den heer Sloet, over het huis te Hattem, van den heer Sautijn Kluit over het NEUERLANllSCHE '1'IJVSCHRIF1'EN IN 1878. 181 blad Van Goens , zouden van een minder schoolsch zelfbehagen schijnen te getuigen zoo Prof. Fruin , bij den overvloed zijner andere gaven , ook die bezat zijne medewerkers tot zich op te heffen. De Erasmiana , in de esrste aflevering van het Xde deel, zijn eene nieuwe proeve van 's redakteurs meesterschap. Naar waarheid erkent hij dat de nederlandsche litteratuur geen enkel goed boek over Erasmus heeft aan te wijzen; en hij zou dit niet zeggen zoo hij met zijne eigen onderzoekingen niet reeds aanmerkelijk verder gevorderd was , dan uit zijn opstel regt- streeks blijkt. Nog onlangs liet Prof. Beets , wegens minde- ren zedelijken moed , Erasmus tegenover Luther „in het niet" verzinken. Met zulke voorstellingen is onze tijd niet gebaat. Luther en Erasmus hadden beiden hunne gebreken; doch niemand kan den gang volgen , dien sedert den hervormings- tijd de beschaving in Europa gegaan is , zonder veeleer in Erasmus dan in Luther den vader der hedendaagsche alge- meene denkwijze hetzij dan te begroeten of te beklagen. Prof. Fruin helpt ons daarbij op den weg. Hij wil , voor het eerst in Nederland, een onderzoek ingesteld hebben naar de plaats welke , tegenover de italiaansche Renaissance , aan Erasmus in de geschiedenis der noord-europesche toekomt ; en zijne kritiek van Erasmus' autobiografie heeft ten doel, al aanstonds eenige punten te bepalen waaraan men zich bij dat onderzoek kan vasthouden. Dit is zeer goed gezien. Erasmus is zich van de bedoelde tegenstelling (Nederland en Italie) levenslang be- wust geweest ; en wanneer men op de beginselen zijner ontwikke- ling let , dan ziet men ze ineenvloeij en met de beginselen van het nederlandsch hooger-onderwijs zelf. Niemand beter dan Prof. Fruin zou eene waardering dier Deventer School kunnen leveren , waar Erasmus, onder Hegius, de grondslagen zijner studien moet gelegd hebben ; wier stichter Hegius was , op aansporing van Agricola ; uit welke lang vóór Leiden de hoogere beschaving in Nederland voortge- komen is; en wier geschiedenis ons in staat zou kunnen stellen, onafhankelijk van kerkelijke vooroordeelen , ons eene meening te vormen over den eigenlijken nederlandschen geest. Erasmus heeft ons in later tijd verloochend, zoo men wil; heeft nooit 182 NEDERLINDSCHE '1'IJDSCHRII°TEN IN 1878. iets voor onze moedertaal gedaan. Maar de geschiedenis zijner vorming kan het bewijs leveren dat hij uit ons voortgekomen is en wij , om onszelf te blijven, of het weder te worden, veilig tot hem terug kunnen keeren. II Het gegronde der klagt dat in Nederland te veel maand- werken en weekbladen worden uitgegeven , bleek in 1878 uit eene kleinigheid. Op denzelfden dag verschenen een nummer van den Spectator en een nummer van den Gids , waarin de- zelfde schrijver, met aanhaling derzelfde bewijsplaatsen, eenigs- zins anders gerangschikt of ingekleed, hetzelfde afkeurend oor- deel over dezelfde vertaling van Macbeth uitsprak en staafde. De medearbeiders kunnen de zich vermenigvuldigende periodieken niet bijhouden. Zij bewerken één stof voor twee organen, en somtijds is de stof nog ondankbaar daarenboven. Tegelijk werd in den Gids eene vertaling van ischylus' Agamemnon aangeboden , en aangeboden als eene primeur; terwijl hetzelfde treurspel, kort te voren, uitvoerig behandeld en grooten- deels vertaald was in .Het Tooneel. De auteurs hebben geen tijd, deels vertaald was in .Het Tooneel. De auteurs hebben geen tijd, kennis te nemen van elkanders werk. De redaktien laten Gods water over Gods akker vloeijen. De vraag is echter , of het publiek er veel bij verliest. Twee dingen vooral moeten een ieder getroffen hebben, die achtereenvolgens in Het Tooneel met den arbeid van Dr. van den Es, en in den Gids met dien van Prof. van Herwerden kennis maakte. Beide schrijvers gaan van de onderstelling uit dat de weten- schap onzer beschaafden , wat den geest en den algemeenen in- houd der oude letteren betreft, met volstrekte onwetendheid gelijk staat. Doch wordt niet wederkeerig , door henzelf, de studie der moedertaal te zeer uit het oog verloren ? Is het niet opmerkelijk dat zij onder het overzetten der plaatsen , waar het bovenal op aankomt, slechts bij uitzondering het regte ne- derlandsche woord voor het grieksche in de plaats weten te stellen? Prof. Herwerden teekent aan dat hij gebruik heeft gemaakt NEDER1,AN1)SCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. 183 van de „door kundigen en half kundigen zoo gesmade tekstkritiek onzer dagen." Dr. van den Es verhaalt dat hij te kampen heeft gehad neet een „dikwijls ontzettend bedorven tekst." Doch spreekt dit eigenlijk niet van zelf? De nederlandsche filologie bestaat alleen ter wille der emenderende kritiek. De zwaarste slag in de papieren onzer filologen zou zijn , dat alle teksten onbedorven waren. Aan het hoofdvereischte is door geen van beide schrijvers voldaan. In ruil voor de godetaal van het oorspronkelijk , ge- ven zij doorgaans eene ondichterlijke spraak , welke geen Neder- lander , die slechts Nederlander is, met bewondering voor 1Eschy- lus vervullen kan. Doch waarom ook stellen zij het publiek zoo laag? Er be- staan van de grieksche tragici zulke uitnemende engelsche , fran- sche en duitsche vertalingen of bewerkingen , de nederlandsche overzetters , die zich niet aanbevelen door iets buitengewoons, meer kwaad dan goed doen, of althans gemist kunnen worden. Het is eene fout van onze periodieken dat zij , sedert de op- komst van het middelbaar onderwijs , de geabonneerden behan- delen als eene klasse leergrage knapen en meisjes, aan welke een docent kollege staat te geven. De volwassenen worden daardoor afgeschrikt. Zij gaan troost zoeken in buitenlandsche maandwerken , die aan eene betere soort van degelijkheid een minder hoogen toon paren. Overigens is Het Tooneel een Tijdschrift dat door zijn bevallig voorkomen zich gunstig onderscheidt en den utrechtschen uit- gever alle eer aandoet. De eerste jaargang vormt een fraai boekdeel van meer dan vijfhonderd bladzijden, met opstellen van voorname nederlandsche auteurs. Eigenlijk een kwartaalschrift of trimesterschrift, is Het Tooneel nog te jong om in alle opzichten aan de eischep van zulk eene publikatie te kunnen voldoen . Quarterly's behoo- ren nooit anders dan in zichzelf volledige bijdragen te geven. Dit is het eenige, waardoor een driemaandelijksch tijdschrift zich kenmerkend van een maandelijksch onderscheidt. Tot hiertoe is Het Tooneel daarin te kort geschoten. Het kapt zijne bijdragen in tweeën of drieën , somtijds in vieren ; zoodat een huisvader en geabonneerde een nieuwen zoon of dochter 184 NEUEIILANUSCHE TIJDSCHIIIN'TEN IN 1878. krijgen kan , eer hij de lektuur der vervolgstof ten einde mogt brengen. Voor eene enkele maal , in het begin , komt' er dit niet op aan. Op den duur zou het onuitstaanbaar worden. Een ander punt van gewigt is , dat de redaktie steeds zorg moet dragen voor afwisseling. Het tooneel zelf , te huis of in den schouwburg , is eene onuitputtelijke bron van leering en vermaak. Maar lektuur over het tooneel , en daarover alleen , wordt spoedig vervelend ; niet het minst , wanneer ons eigen tooneel onder de beschouwingen eene voorname plaats be- slaat. De nederlandsche letteren kunnen op enkele verdien- stelijke tooneelstukken wijzen , uit vroeger en later tijd : treur- spelen , drama's , blijspelen , kluchten. Maar een eigen karakter spelen , drama's , blijspelen , kluchten. Maar een eigen karakter heeft ons tooneel nooit bezeten ; eene leesbare geschiedenis kan er niet van geschreven worden ; geene , althans , die ons ver- eert. Het publiek mag dan ook niet in de meening worden gebragt, dat van dergelijke studien iets voor de toekomst te wachten is. Dr. Van den Es schreef in Het Tooneel over de Orestie van iEschylus, Dr. van Vloten over het noodlot in de grieksche tragedie , de heer Perk over de middeneeuwsche Hroswitha, Prof. Kern over het indisch tooneel , Prof. Pierson over Grill- parzer , de heer Huf van Buren over de tooneelervaringen van Heinrich Laube. Afgezien van de wijze waarop die verschillende medewerkers hun onderwerp behandelden; afgezien ook van zonderlinge gapingen ; is dit ongetwijfeld de ware weg. Er zijn maar twee middelen , een nederlandsch tooneel in het leven te roepen. Daarvan is het eene dat wij , met het oog op de eischen van het voetlicht , onze eigen spraak bestuderen , en pogen los te komen uit het dilemma waartusschen onze spreek- en onze schrijftaal ons geklemd houden. Het andere , dat wij schoolgaan bij het buitenland van alle eeuwen en onder alle luchtstreken. Een sprekend voorbeeld van het onbelangrijke der nederland- sche tooneel-geschiedenis , levert de als anekdotenreeks niet kwalijk geslaagde bijdrage van den heer F. van der Goes over de akteurs-familie Bouhon. Welk een troep ! Inderdaad, wij moes- ten met het opdelven van bijzonderheden, zoo vernederend voor onze nationaliteit , wachten tot wij iets toonbaars zullen gele- NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIF'T'EN IN 1878. 185 verd hebben , vlei] end voor onze tooneelspelers en voor ons publiek. Zijn de redakteuren Van Hall en Wijbrants de aangewezen mannen om aan het hoofd van zulk een tijdschrift te staan? Bewegen zij zich , met hun ijver en hunne goede bedoelingen , in die goede rigting? De heer Wijbrants heeft , in zijn boek over het amsterdamsch tooneel van 1617 tot 1772, bekwaam- heden ten toon gespreid , die hem op een bepaald gebied (het- zelfde waarop de heer Van Hall met zijn Prof. Burman en de Utrechtsche Predikanten , de heer Gallée met zijne Akademie en Kerkeraad , hem zijn gaan volgen) als een geboren biblio- thekaris uit de nieuwere school doen kennen. Doch heeft hij smaak ? Gaf de heer Van Hall een blijk van oordeel , toen hij de Vorstenschool van Douwes Dekker als een rijzenden dageraad begroette? Gelijk het tijdschrift thans is zamengesteld heeft het weinig reden van bestaan, en weinig kans van voortbestaan. Er zit nog geen leven in. Het is een archief. Het beheerscht noch zijne stof, noch zijne lezers. III Een merkwaardig bibliothekaris- of archivaristalent bezit ook de heer Sautijn Kluit , een der beste en ijverigste medewerkers van den Nederlandschen Spectator. Zijne bijdragen voor eene geschiedenis onzer journalistiek , nu reeds sedert eenige jaren voortgezet , zijn modellen van trouw. Van hondetrouw zon men kunnen zeggen. Zoo droog kan het brood, zoo kaal kunnen de beentjes van het onderwerp niet zijn, of de schrijver is vol blijdschap over het opgedolvene. Uit fysiologisch oogpunt is de zijne eene buitengewone gaaf. Zelfs onder de schrijvers van goeden huize komt zij niet alle dagen voor. Niemand , die haar te eenemaal mist , wordt ooit een schrijver van den eersten rang. Doch de kunst is , haar op eene waardige stof te rigten. A$rnodée en de Burger, welk een onderwerp ! Welk lezer van smaak kan aandacht schenken aan het gescharrel dier follicularien ? Zelfs al ware uit die eerste beginselen van ons dagbladwezen naderhand iets goeds 186 NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. of groots voortgekomen , dan nog zou alleen zekere piëteit er belang in kunnen doen stellen. De Spectator adverteert zichzelf in het buitenland als het nederlandsch orgaan dat meest van al met het londensch .Athenaeum overeenkomt. Dit getuigt van eerzucht , maar tegelijk van weinig zelfkennis. Het Athenaeum is een blad dat zich inbeeldt , de wetenschap en de wijsheid in pacht te hebben ; doch dit goede heeft het, dat elk nummer een schat van informatien behelst waarbij de kerkelijke of politieke ge- voelens van schrijvers en redaktie , al schemeren zij door, niet hinderlijk op den voorgrond treden. Zijne karikaturen, zoo het die behelst , zijn zuiver wetenschappelijk of litterarisch. Prenten , betrekking hebbend op gebeurtenissen van den dag, den stand van godsdienstige of staatkundige partijen in beeld brengend , komen in het Athenaeum niet voor. De Spectator daarentegen is in de eerste plaats een partij-orgaan , waarin personen , geschriften, gebeurtenissen, met pen en teekenpen, onveranderlijk uit hetzelfde oogpunt beschreven en beoordeeld worden. Het overige is bijzaak , of schreeuwt met den hoofd- inhoud. Stukken als die van den heer Kluit of den heer Betz maken den indruk , enkel als bladvulling te dienen. Novellen als die van Hollidée evenzoo. De kunstberigten getuigen van weinig zorg , zijn dikwijls verouderd , en worden , zonder eigen kritiek , verkort of onveranderd, nageschreven uit buitenlandsche kritiek , verkort of onveranderd, nageschreven uit buitenlandsche periodieken. Dit is het éénig gebied waarop de Spectator en periodieken. Dit is het éénig gebied waarop de Spectator en het Athenaeum elkander ontmoeten. Wie er een abonnement op het Athenaeum voor overheeft , is de kunstberigten van den Spectator zelden minder dan drie weken vóór. Eene wezenlijke verbetering zou het zijn , indien de redaktie zich met die van Uilenspiegel verstond , en de twee bladen zamengesmolten werden. Voor de leesgezelschappen , de socie- teiten , de koffijhuizen , ware het eene welkome bezuiniging; zonder dat van het goede , in het eene orgaan en het andere , iets verloren behoefde te gaan. In weerwil dat Uilenspiegel nu reeds zijn negenden jaargang beleeft , kleeft nog altijd op het blad de smet welke het natuurlijk gevolg is van de zich schuilhoudende anoniemiteit. In sommige opzigten is die stand- vastige geringschatting onverdiend ; want Uilenspiegel heeft nu NEllERLANllsCHE TLI1)SCHRIFTEN Iv 1878. 187 en dan geest , en het vernuft ontzondigt altijd tot op zekere hoogte. Maar is nogtans de minachting niet verklaarbaar ? Redakteuren die de geheele wereld aanvallen , doch zorg dragen zelf niet te kunnen aangevallen worden , maken onwillekeurig op het groote publiek den indruk van valsche spelers. Wie door Uilenspiegel beleedigd wordt, kan geen satisfaktie bekomen. Het eenige wat hij doen kan is, de drukkers en uitgevers op eene openbare plaats verantwoordelijk stellen voor de hande- lingen der redaktie. En zelfs dit middel zou niet baten. Een drukker wordt als een industrieel beschouwd , en geacht buiten de wet der eer te staan. Nederland is groot genoeg om een onafhankelijk bestaan te verzekeren aan één geestig spotblad. Spotbladen zijn in zich- zelf nuttige zaken. Wie de voorhanden bladen van dien aard partijdig vindt , en geest heeft , behoeft slechts te spreken Zoodra hij de anderen overtreft, volgt hem het publiek. Mis- schien zou hij moeite hebben zich eene clientèle te vormen, indien Uilenspiegel en Spectator een bondgenootschap aangingen. Zoolang zij gescheiden blijven, kan het geen inspanning kosten hen in de schaduw te stellen. IV Het is geen geheim dat de Gids op jaren komt , en dit maandwerk de lijdensperiode rs ingetreden waaruit , na een langen doodstrijd, de Letteroefeningen eindelijk verlost zijn. In die omstandigheden zou het toejuiching verdienen , dat in den laatsten tijd door de redaktie eene nieuwe rubriek geopend is; ware het niet dat juist de afdeeling „Boeken der Maand" de algemeene verzwakking van het tijdschrift nog meer aan het licht heeft doen komen. Deze korte aankondigingen zijn het ondegelijkste wat van dien aard in Nederland het licht ziet. Uilenspiegel citeert meermalen uit een geschrift van den dag eene zinsnede wier keus bewijst , dat hij het boek gelezen en begrepen heeft. Flanor, van den Spectator, insgelijks. De heeren Ising en Doorenbos leveren van tijd tot tijd in Flanor's blad vlijtige en juiste recensien. De Gids , daarentegen , slaat in zijne Boeken der Maand de plank aanhoudend mis. Van die 188 NEI)ElI1ANUSCIIE 'CIJDSCIIKIFITEN IN 1878. kleinere beoordeelingen kan men zeggen dat al hetgeen zij af- keuren lof, al hetgeen zij prijzen blaam , en het overige geen aandacht verdient. De boeken zijn blijkbaar alleen gelezen met het vouwbeen. Men maakt er zich af, indien er tijd is, door het uitschrijven van een paar bladzijden; door het om- of overschrijven van den titel, van de voorrede, indien de tijd, gelijk meestal , ontbreekt. Ligte lektuur ziet zich het gunstigst beoordeeld. Bij vertaalde romans wordt niet altijd de schijn vermeden alsof réclame in de bedoeling lag. Somtijds verheft de Gids een waarschuwende stem tegen het overvoeren onzer boekenmarkt met vreemde bellettrie. In- zonderheid de engelsche dames-romans worden dan aangeduid als verkeerde lektuur. Doch het goede, met de eene hand aldus verrigt, wordt in de Boeken der Maand met de andere weder te niet gedaan. De uitgevers zelf van het maandwerk zijn de voornaamste nederlandsche fabrikanten der misprezen vertalingen. Niets verhoogt zoozeer het aanzien van een kritisch tijd- schrift , dan wanneer de zamenstellers de gaaf der divinatie toonen te bezitten. De eerste te zijn die iets schoons of iets goeds opmerkt, hetwelk het gros der lezers ontsnapte ; de eerste, die aandacht vraagt voor de loffelijke pogingen van een beginnende, de beterschap van een verdoolde, de nieuwe openbaring van een reeds beproefd talent, — dit maakt niet alleen den beoordeelaar, maar is tevens het eenige waardoor een recensent van beroep zich kenmerkend onderscheidt van het gewone recenserend publiek. Bedroevend zijn te dien aan- zien de tekortkomingen van den Gids. G-eheele vellen van het Bibliografisch Album worden dikwijls volgeschreven, waarin men te vergeefs naar een oordeel zoekt hetwelk van oorspronke- lijkheid getuigt. Talrijk daarentegen zijn de uitspraken, die slechts te spoedig blijken van onbevoegden afkomstig te zijn. Het beste gedeelte van het tijdschrift blijft de afdeeling hoofd- artikelen. Onaanzienlijk zou in den jaargang 1878 eene novelle artikelen. Onaanzienlijk zou in den jaargang 1878 eene novelle als Aait de Grenzen ook dan geweest zijn, indien de genade- slag haar niet was toegebragt door acht bladzijden van een opstel over de gezondheidsleer, die elders thuis behoorden, en hier verdwaald geraakten. Het is een veeg teeken, wanneer uit- NEDEEILANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. 189 gevers en redakteuren van een maandwerk in die mate ingedom- meld blijken. Eene vergoeding schonk de novelle Johanna Koerten van Alberdingk Thijm. Schimmel gaf één gedichtje : van de soort die men Leekedichtjes is gaan noemen, sedert De Génestet de benaming populariseerde. De gedachte van het korte vers is eene gemeenplaats , maar die goedgemaakt wordt door iets ge- spierds in de uitdrukking , dat men bij De Génestet niet zoekt en niet aantreft. Een blijk van belangstelling was het opstel van den redakteur P. N. Muller over Salvatore Farina. Men krijgt lust , met de milanesche zedeschilderingen van dien novellist nader kennis te maken. Dezelfde verdiensten heeft het artikel van Dr. Wolff, over Hermann Lingg , ofschoon het moet on- derdoen voor dat over Scheffel , bij eene vorige gelegenheid. Aan de litteratuur raken ook nog: van Loenen Martinet over Jonathan Swift , en Dr. G-allée over het Oera Linda-Bok. Prof. Tellegen beschreef de wedergeboorte van Nederland , die met zijn opstel gemeen heeft dat zij in 1878 niet gereed kwam. De redacteur De Beaufort leverde eene beschouwing over Van Loens, doch wekte alleen het verlangen weder eens te gaan lezen in Van Goens zelf. Hetgeen Stieltjes van Gambetta ver- haalde trok niet bijzonder aan , maar verdient als zwanezang met eere herdacht te worden. Voorts opstellen van filosofischen, historischen , juridischen , of ekonomischen aard. Ook reis-her- inneringen ; waaronder echter die van den redakteur Boissevain meer het karakter eener gedialogiseerde verhandeling , of van een nationaal vertoog in zamenspraken dragen. Doch voorbeelden genoeg ten bewijze dat de ouderdom hier , in den gunstigen zin des woords , van taaiheid getuigt. Taai in den anderen zin is het tijdschrift vooral , wat betreft het ontbreken van frissche denkbeelden of verrassende gezigtspunten. Onder het lezen van den Gids waant men in eene voorvaderlijke trekschuit te zitten , waar lange pijpen gerookt , en met den schipper gedachten gewisseld worden over de kracht der lijn en de onvoorzigtigheid van het jagertje. De wegbereider van voorheen is eene industriële onderneming tot plaatsing van kopij geworden , die eene bepaalde lengte moet hebben en niet onrustig mag wezen. Het nummer van Julij 1878 is een gunstig specimen van de 190 NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. goede en minder goede eigenschappen , waardoor in zijne tegen- woordige periode het maandwerk zich onderscheidt. Van Prof. A. Pierson een onderhoudend opstel over Miss Martineau , het- welk de stelling schijnt omver te werpen dat de Gids te eenemaal heeft opgehouden een oorlogzuchtigen toon aan te slaan. Van J. A. B. Wiselius , die Kambodja doorreisde , eenige herinneringen aan Nederlands voormalige betrekkingen met dat gedeelte van aan Nederlands voormalige betrekkingen met dat gedeelte van Oost-Azie. Beschouwingen over het hedendaagsch Rusland door Mr. van Cappelle , die , minder ondernemend dan de heer Wiselius, het land waarover hij schrijft onbezocht liet. Beschouwingen over de ambtsbrieven van Faick , door den redakteur Sillem, die van het openstellen van nog meer bronnen de verklaring der redenen wacht , waarom de goede Falck niet in één adem met ... Richelieu , Cavour en Bismarck genoemd wordt. Be- schouwingen van Prof. van der Wijck over het boek van Draper, welke de vraag doen rijzen : hoe vele jaren een vermaard buiten- landsch werk tegenwoordig oud behoort te zijn , om in den Gids te worden aangekondigd ? En wat moeten de lezers gedacht hebben van de vier bladzijden titels en réclames van bij de uitgevers verschenen varia , welke zij vonden vastgehecht in de bijdrage eener dame , mevrouw goorders? Dit is de industrie te ver gedreven. De hoffelijkheid gebied niet dat men alles fraai zal vinden, wat door nederlandsche vrouwen geschreven wordt; maar evenmin gaat het aan , bij het opdisschen van advertentien, maar evenmin gaat het aan , bij het opdisschen van advertentien, haar werk als schuimspaan te gebruiken. Herhaaldelijk is in den laatsten tijd de opmerking gemaakt, niet uitsluitend met het oog op den Gids, dat in onze tijdschriften over de degelijkste boeken welke in Nederland het licht zien, over de degelijkste boeken welke in Nederland het licht zien, 6f het stilzwijgen bewaard , 6f alleen door onbevoegden en vlugtig gesproken wordt. Werden die boeken niet gekocht en gelezen , zij zouden geen uitgevers vinden. Daar dit we het geval is , onafhankelijk van de tijdschriften , moet men ge- looven dat het publiek dezen boven het hoofd is gegroeid. Onze beste auteurs nemen ten aanzien van onze maandwerken dezelfde onthouding in acht, als ten aanzien onzer dagbladen. Al het werk wordt overgelaten aan een gering aantal redakteurs , die, almagtig noch alwetend zijnde, zich hups ondanks bedienen van mede-arbeiders eener mindere soort. NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. 191 Het is eene opmerkelijke zaak, dat in Nederland op dit oogenblik geen enkel tijdschrift uitkomt , hetwelk als een standaard der nederlandsche beschaving kan aangemerkt worden. Niemand, die het niet wist, zou, onze maandwerken en verdere periodieken doorbladerend, willen gelooven dat Nederland een land is waar vier universiteiten , eene polytechnische school , twee militaire akademien , verschillende andere inrigtingen van hoogex onderwijs , en eene geheele schaar hoogere burgerscholen gevonden worden. Er is geen leiding , geen initiatief , tenzij in het middelmatige. Een geuefénd Iezer kan al bet wetenswaar- dige , wat op den eersten dag van elke nieuwe maand de ge- zamenlijke nederlandsche tijdschriften brengen , in den loop van één achtermiddag in zich opnemen. En dan nog moet het hem meer te doen zijn om het vergaderen van kennis, dan om be- vrediging van smaak. Ging hij alleen met de behoeften zijner fantasie te rade , hij liet de verzameling onaangeroerd liggen en bleef zitten voortlezen in zijne beproefde lievelingsschrijvers. V De Tijdspiegel en de Dietsche Warande onderscheiden zich van onze meeste andere maandwerken door hunne kerkelijke kleur. Beiden volgen , in het algemeen , eene polemisch-theolo- gische rigting , hetzij overeenkomstig den wensch der verzame- laars , hetzij door de magt der overlevering of der omstan- digheden. Evenals in de door hem gedirigeerde Bijdragen Prof. Fruin zijne medearbeiders te. zeer in de schaduw stelt , doet Prof. Alberdingk Thijm dit in de Warande. Zijne meeste onderoffi- cieren zijn letterlievende priesters , die niet zoozeer feiten aan het licht brengen of nuttige beschouwingen voordragen , als wel stokpaarden berijden. In eindelooze vervolgstukken slaan zij telkens op hetzelfde aanbeeld. Het kerkelijk gezigtspunt heerscht bij hen zoo onveranderlijk , dat men altijd van te voren weet , welke hunne konklusie zal zijn. Dit laatste is ook een karaktertrek van den Tijdspiegel. Alle onderwerpen , kan men zeggen , worden in dit maandwerk be- zien uit een vrijzinnig-protestantsch oogpunt. Een onbewust 192 NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. klerikalisme , -- onbewust , in zoover het zich juist aanbiedt als anti-klerikaal , en ook werkelijk van hetgeen in regtzinnig- protestantsche of regtzinnig-katholieke kringen klerikaal heet, niets weten wil , — vormt den grondtoon. Van de levenskracht dezer rigting getuigt het feit , dat het overlijden van den redakteur De Keyser geen waarneembare verandering in de zamenstelling van het maandwerk gebragt heeft. De schrijvers zenden tegenwoordig hunne opstellen regt- streeks aan den uitgever , hunne korrectie regtstreeks aan den drukker. Het publiek weet niet wie aan het hoofd staat , en vraagt er niet naar. Alles gaat geregeld zijn gang. Elke maand schrijven dezelfde mede-arbeiders , voor dezelfde klasse van lezers , dezelfde soort van opstellen. Behoort het tot de zeldzaamheden dat in den Tijdspiegel een artikel van den eersten rang verschijnt , aan afwisseling ont- breekt het niet. Veel minder dan in de Dietsche Warande. Deze is uitsluitend gewijd aan hetgeen tot het gebied der „aesthetische beschaving" gebragt kan worden ; — al vraagt men te vergeefs zich af, wat de aesthetische beschaving winnen kan bij de artikelen van den heer Wessels over den roman , voorheen en thans , of van den heer Van Hoogstraten over Bilderdijk. Bijna geen gebied , daarentegen , waarop de Tijd- spiegel den voet niet zet : godgeleerdheid , wijsbegeerte , onder- wijs , natuurkunde , staatkunde , geschiedenis , letterkunde , too- wijs , natuurkunde , staatkunde , geschiedenis , letterkunde , too- neel. Daar komt dan nog mengelwerk bij : vertaalde novellen , neel. Daar komt dan nog mengelwerk bij : vertaalde novellen , vertaalde reisbeschrijvingen , oorspronkelijke gedichten. In de Warande verschijnen nu en dan bijdragen van schrij- vers die met de kerkelijke rigting van het tijdschrift niet mede- gaan : de heeren Kneppelhout , Van Vloten, en anderen. In den Tijdspiegel nooit. Onder de vaste medewerkers is er maar één (de zich Noorman noemende schrijver der Geschiedenis van den Dag) , die in het staatkundige wel eens eene afwijkende meening voorstaat. Zoodra echter godsdienstige of kerkelijke kwestien ter spraak komen , ontmoet men ook bij hem het eigenaardig klerikale in het wezen , dat anti-klerikaal is in den vorm. Een voornaam gebrek van den Tijdspiegel is, dat men hem bijna niet behoeft te lezen om te weten wat er in staat, en NEDERLAN DSCHE TIJ DSCH RIFTEN IN 1878.193 in het geheel niet om te kunnen nagaan welk oordeel de schrijvers zullen uitspreken, wanneer hun onderwerp eenmaal aangekondigd is. Prof. Oort levert eene studie over het israë- litisch profetisme : derhalve (of de Tijdspiegel zou de Tijdspiegel niet zijn) ontvangt gij eene beschouwing die nagenoeg mede- gaat met de denkbeelden van Prof. Koenen, en nagenoeg over- staat tegen die van Prof. Pierson. Onder den naam : Mannen van beteekenis, verschijnt sedert geruimen tijd eene reeks levensschetsen van vermaarde tijdgenooten : dadelijk heeft de Tijdspiegel een medearbeider bij de hand die dit noemt : „Een kabinet van welgelijkende portretten." Niet dat de mede- arbeider van nabij bekend zegt te zijn met prins Gortschakoff of met Midhat-bassa ; met Max Miiller's of met Carlyle's wer- ken ; maar ieder die wel eens eene aflevering der Mannen van beteekenis las , gevoelde aan zijn hart dat de Tijdspiegel deze portretten welgelijkend noemen zou. De heer Steltwagen schrijft in den Tijdspiegel over Hamerling : genoeg voor u om te weten dat er eene variatie op het thema van Hamerling's grootheid volgen zal. Toen gij van uw boekverkooper Jochem van Ondere's Van Hemel en Aarde , Jan Holland's Nette Menschen op beziens ontvangt , gingt gij eene weddenschap aan dat die boeken in den geest van den Tijdspiegel zouden vallen. Gij hebt haar ge- wonnen. Het eene werk wordt aangekondigd als : „Scherpe pijlen uit een welgevulden koker ," het andere als : „Een boek, dat smaakt naar meer ;" — humoristische opschriften waarvan het maandwerk , sedert Lublink Weddik's dagen , een voorraad bezit die , gelijk bedaagde predikanten met hunne oude preeken doen , nu en dan wordt omgekeerd. Al sedert vijf en dertig jaren bijt het publiek iedere maand in dit ooft , zonder, naar het schijnt , het te hebben tegengegeten. De hoofdzaak echter is het standvastige der rigting. Zelfs over een zoo onzijdig onderwerp als de architektuur kan in den Tijdspiegel geen artikel verschijnen, of de slotsom is van te voren bekend. Gelijk de heer Metzelaar in de wieg gelegd is om tegen den heer De Stuers te schrijven , is het de Tijdspiegel om het artikel van den heer Metzelaar op te nemen, en zijn het de lezers van den Tijdspiegel om dit natuurlijk te vinden. Het is als een goed geregeld en gesmeerd werktuig. Een ieder L. F. X 13 194 NEI)EKLANDSCHE TIJDSCE{ItMEN IN 1878. weet welke grondstof er aan den eersen kant wordt ingestoken. Niemand verbaast zich over het fabrikaat hetwelk aan den anderen kant er uitkomt. Evenmin zou het verwonderen in- dien er twee fabrikaten tegelijk kwamen : hetzelfde konijn, regts hazepeper geworden , links een vilten hoed. Een zoo exklusief tijdschrift , van zoo vele vellen druks, in zulk een groot formaat , met zoo veel stof op één bladzijde, zou zelfs een zoo lijdzaam publiek als het onze ten slotte af- schrikken , ware het niet dat met de eenzijdigheid eene ont- wapenende gemoedelijkheid zamengaat. Wie kan boos worden op Prof. Hofstede de Groot wanneer deze , in eene studie over volksvermaken voor Nederland, na eene Inleiding achter- eenvolgens handelt over : P Volksvermaken voor Nederland geschikt die uit ligehaamsoefeningen ontstaan , 20 Volksver- maken voor Nederland die uit natuurgenot voortvloeij en , 3° Volksvermaken voor Nederland die met vaderlandsliefde in verband staan, 4° Volksvermaken voor Nederland die uit de genoegens der schoone kunst voortkomen, 5° Volksvermaken voor Nederland die uit toeneming in wetenschappelijke kennis ontspruiten, 6° Volksvermaken voor Nederland die met de godsdienst zamenhangen ? Uit dat afwisselen der werkwoorden zamenhangen, ontspruiten, voortkomen, voortvloeien, ontstaan, in verband staan, spreekt eene bijna aandoenlijke naauwgezetheid. Het is of men in de Dietsche Warande den Eerw. van Hoog- straten hoort voortpraten; den Eerw. Wessels ziet voortbreijen aan zijne historisch-litterarische kous. Niet minder hartelijk dan Prof. Hofstede de Groot over de volksvermaken, keuvelt de heer Witte over de gedaantewisse- ling bij de plant : eerre „litterarisch-botanische studie." Karak- teristiek is eerre bijdrage van Max van Edijck over „de afstam- teristiek is eerre bijdrage van Max van Edijck over „de afstam- ming van den huishond." Heeft de geheele Tijdspiegel niet eenige overeenkomst met een trouwen, langharigen, op jaren gekomen huishond ? vraagt men zich af Zijne kritiek is , wanneer de kerkelijke of anti-kerkelijke ijver buiten spel blijft , de zacht- moedigheid zelf. Zijn toon , die van den uitbundigen, onschade- moedigheid zelf. Zijn toon , die van den uitbundigen, onschade- lijken lof. Een blaffen, zonder bijten, hetwelk oude of nieuwe bezoekers niet op de vlugt drijft, neen, maar welkomheetend aankondigt. De dames zelf, welke voor het tijdschrift bij- NEl}ERLAfiDSCIIE TIJDSCHRIN''1'EN IN 1878. 195 dragen, verzaken voor een deel, ten einde niet ontrouw te wor- den aan het algemeen diapason , hare individualiteit. Mevrouw Van Westhreene vertaalt of resumeert eene navolging van den Decarnerone, met een geweten en een pligtgevoel alsof Otto Laurentius en zijn gasten slechts nieuwe denkbeelden voordroegen. Jufvrouw Campbell blokt op een handschrift van Henry Havard, alsof zij Prof. van Herwerden of Dr. van den Es, en Havard's Land der Geuzen in de godetaal van i schylus geschreven ware. Dames en heeren , alle mede-arbeiders , leggen zich met • de borst op hun onderwerp toe. Geen tittel, geen iota, schenken zij zichzelf of den lezer. En kompres gedrukt , zonder weder- gade ! Men kan zich mevrouw Van Westhreene bijna niet voor- stellen , zonder bril hare proeven korrigerend ; gelijk wij zelf, om haar te volgen , genoodzaakt zijn ons oog te wapenen. Het vreemden-element der Dietsche Warande wordt in den Tijdspiegel vertegenwoordigd door medewerkers uit Vlaanderen. De heer Maurits van Lee schrijft er over het protestantisme in Belgie. De beer Sleeckx gaf een opstel over een fransch roman- schrijver en humorist der 18de eeuw. De heer Emanuel Hiel schonk langzamerhand een volledigen dichtbundel : „De waar- heid in het leven." Deze zuidelijke broeders zijn de minsten onder de bijdragers niet. De heer Hiel loopt gevaar, dichter van het onbeduidende te worden; doch dichterlijk is zijn blik op menschen en dingen , nu en dan , onmiskenbaar. J. P. de Keyser, die gedurende zoovele jaren redakteur van den Tijdspiegel is geweest , heeft geen geschriften nagelaten die, onafhankelijk van zijne kerkelijke zienswijze , letterkundige waarde bezitten ; en het is de vraag of het maandwerk een bestuurder zal vinden, krachtig genoeg om achter de oude sleur wat nieuwen gang te zetten. Anders gaat de Tijdspiegel den- zelfden weg als de Gids. Alberdingk Thijm heeft op De Keyser altijd voorgehad , dat hij artikelen van den eersten rang kan schrijven. Wat gehalte aangaat , staat de Dietsche Warande zeer ver boven den Tijd spiegel. Kleinere studien , als die van Prof. Thijm over Quinten Metsys ; grootere , als die over het Trippenhuis ; beschouwingen over kunstgeschiedenis en kunst ; volstaan om op een periodiek geschrift een stempel te drukken , en een stempel van superiori- 13 196 NEDERLANDSCHE TIJI)SCHx1FTEN IN 1878. teit. Met dat al is de Dietsche Warande in den laatsten tijd niet vooruitgegaan. De inhoud verried herhaaldelijk dat de redakteur tegenwoordig aan andere studien meer tijd geeft dan voorheen. En wat, indien hij de hand van het tijdschrift af- trekt ? De breede middelmatigheid van den Tijdspiegel zal dan blijken meer levenskracht te bezitten dan de eenzelvige soort van meerderheid die de Warande eigen is. VI Eigen Haard en De Banier behooren bij elkander. Beide opgetreden als iets nieuws in onze periodieke nederlandsche litteratuur. Beiden bestaan nog slechts sedert eenige jaren 1. Zonder valsch vernuft kan van Eigen Haard gezegd worden dat eigen aard de deugd niet is , waardoor dit weekblad zich meest van al onderscheidt. Al de beste houtsneden , waarmede het versierd is , zijn fransch. De inrigting van het geheel is gevolgd naar een duitsch model. De geabonneerden van leeftijd worden er door herinnerd aan het Penningmagazr~n hunner jeugd, dat uit Engeland stamde. Een grooter bezwaar dan dit internationaal karakter is de geringe omvang. Er zijn te veel nummers van Eigen Haard waarin bijna niets te lezen staat , en de prent of prenten bijna de moeite der kennisneming niet loonen. Een degelijk geïllus- treerd weekblad van den tegenwoordigen tijd moet overvloed van platen , vooral overvloed van tekst behelzen. Het mag, wat de hoeveelheid stof betreft, niet beneden een dagblad staan. Eigen Haard is tevens klerikaal en anti-klerikaal , in den- zelfden zin als de Tijdspiegel. Geen enkel opstel bewijst dat de redaktie aan den leiband eener kerkelijke autoriteit loopt. Maar uit de meerdere of mindere sympathie , waarmede zij over personen spreekt , blijkt nogtans hare denkwijze duidelijk ge- noeg. Evenzoo in het politieke. Op beiderlei gebied is de rigting van het blad een gematigd liberalisme; hare schaduwzijde een te sterk geloof aan de voortreffelijkheid van eigen inzigten, en aan de 1 Sedert dit geschreven werd heeft De Banier opgehouden te bestaan. Eigen Haard leeft niet alleen voort , maar won met iederen nieuwen jaar- gang aan degelijkheid en steeg in de gunst van het publiek. gang aan degelijkheid en steeg in de gunst van het publiek. NEllERLáNDSCfIE '1'IJDSCHRLI°1'EN IN 1878. 197 overdrijving of het ongezonde in die van anderen. In de novellen wordt vastgehouden aan de overgeleverde moraal , met bijvoe- ging van niet meer godsdienst of geloof dan een gemengd nederlandsch publiek van den tegenwoordigen tijd, in vrijzinnig protestantschen kring, van zins is te verdragen. Een zeer goed element van het weekblad zijn de portret- ten (met bijschrift) van vermaarde vaderlandsche tijdgenooten. Zij leveren het bewijs dat aktualiteit niet versmaad wordt. Alleen de jaargang 1878 behelst er niet minder dan tien of twaalf. De klagt is overdreven dat zij te veel op geïllustreerde begrafenisceêlen gelijken, en een beroemd Nederlander , die gaarne nog eene poos zou blijven leven , tegenwoordig vreezen moet zijne beeldtenis in Eigen Haard te zien verschijnen. Sterft de verdienstelijke Rennefeld , zegt men , toekomenden zaturdag geeft Eigen Haard zijn portret. Komt de wakkere De Keyser te vallen , overlijdt de geleerde Bleeker , bezwijkt de uitmuntende Stieltjes, evenzoo. Aan het slot van een opstel over Prof. de Vries wordt bij voorbaat gezinspeeld op een uitvoeriger artikel , hetwelk den genialen taalgeleerde , tia zijn overlijden , in de jaarboeken der Maatschappij van Letterkunde gewijd zal worden. Dit is eene satire. De portretten van Prof. Kuenen, bij gelegenheid van zijne zilveren bruiloft als sieraad der leidsche hoogeschool ; van Mr. van Houten, als gevierd lid der Tweede Kamer ; van kolonel Van der Heyden , als zegevierend kom- mandant onzer troepen in Atjeh ; van den grooten industrieel W. A. Scholten ; van den grooten schilder Alma Tadema ; van den grooten musicus Richard Hol ; bewijzen in voldoende mate, met de beeldtenis van Prof. de Vries aan de spits , dat de levenden minstens even ruim bedacht worden als de pasge- storvenen. De uitvoering der portretten is somtijds voortreffelijk , bijna altijd goed, zelden smakeloos. Dit laatste geldt van het por- tret van den heer Scholten , die , door de schuld van den teekenaar , in plaats van met den Nederlandschen Leeuw ver- sierd te zijn, aan dat kruis , alsof hij een zijner eigen stoom- schepen ware, voor anker schijnt te liggen. Minder goed gestoffeerd dan de afdeeling wetenschappelijke 198 NEDERLANDSCHE TIJ DSCHhiI+°1'EN IN 1878. mededeelingen , is de afdeeling novellen. Een paar kleinere, van onbekende auteurs , verdienen in het geheel geen aan- dacht. Doch ook eene grootere, over wel twintig nummers verdeelde, van den heer De Veer , is niet gelukkig uitge- vallen. Aan den eenen kant herinnert Voelwater en Co. aa'i Sara Burgerhart, wat sommige détails der inkleeding en , in het algemeen , het schetsen van amsterdamsche mceurs con- temporainen betreft. Doch de herinnering is niet in het voor- deel van den schrijver der 19de eeuw. Er wordt van den valschep toestand geen partij getrokken , om originelen te teekenen. Het verhaal wordt doodgemaakt , wanneer het nog moest beginnen te leven. Men beweegt er zich te midden van triviale tegenstellingen van braaf en slecht. Te veel zoet, te weinig zout. De prettigste bijdragen in den jaargang 1878 zijn de op- stellen van D. van Hasseld over sprookjes : Klein Duimpje, Rood Kapje, Blaauwbaard. Zulke gezellige, huiselijke, leer- zame lektuur beantwoordt geheel aan hetgeen men van een blad als Eigen Haard verlangt. Nog gezelliger, misschien, zijn de IJslandsche Schetsen van den heer Verschuur; en dubbel te waarderen , omdat zij ver- sierd zij n met platen naar teekeningen van des vertellers eigen reisgenoot , den heer Greive. Hier is het nederig ideaal bereikt. reisgenoot , den heer Greive. Hier is het nederig ideaal bereikt. Hooger dan Eigen Haard staat, uit litterarisch oogpunt Hooger dan Eigen Haard staat, uit litterarisch oogpunt beschouwd , de Banier. Er was behoefte aan een geïllustreerd weekblad, dat met eere de plaats eener nederlandsche Garten- laube kon innemen. Nog meer behoefte bestond er aan een nieuw maandwerk, middenpunt van jonge en frissche krachten. Het Jonge Holland van 1840 is voor een deel ten grave gedaald , voor een deel grijsaard geworden. Het doet bijna niet meer van zich hooren. Wat voortgaat zijne voetstappen te drukken , beweegt zich langs platgetreden wegen. Bij het nieuwe geslacht voegt een nieuw orgaan. Door de Banier wordt die eisch in zoover vervuld , dat de redaktie is zamengesteld uit personen die bij hun optreden nog onbekend waren. Men had de heeren Martellus Emants , Smit Kleine , Van Santen Kolfe, wel eens hooren noemen. Men wist dat zij jonge mannen waren die met liefde de NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. 199 pen voerden. Doch eerst sedert de Banier door hen opgerigt werd , bleek het dat zij iets anders wilden dan anderen. Of de nieuwere krachten werkelijk krachten waren , dit moest de tijd leeren. Nieuw waren zij. Nieuw zijn ook , in zoo ver onder de zon iets nieuws ge- vonden wordt , de algemeene denkbeelden , door de Banier ver- kondigd of ondersteld. Het tijdschrift rigt zich bij voorkeur tot lezers die in het staatkundige , het wijsgeerige , het weten- schappelijke , het artistieke , tot de uiterste linkerzijde behooren. Nieuw, eindelijk, zijn tot op zekere hoogte ook de vormen. Iets van het radikale der denkwijze wordt in de schrijfwijze teruggevonden. De toon is demokratischer , kosmopolitischer, dan die der oudere nederlandsche maandwerken. Aan alles valt te bespeuren dat men met een geslacht van zoonen te doen heeft , die zich bewust zijn anders te gevoelen , anders te denken, eene andere uitdrukkingswijze te behoeven , dan hunne vaders. Wordt echter gevraagd of , door overvloed van degelijke, oorspronkelijke , nadenken of studie verradende bijdragen , dat verschil duidelijk en scherp genoeg aan het licht treedt , dan moet het antwoord ontkennend luiden. De redakteuren hebben eene taak aanvaard , voor welke zij niet berekend zijn. Reeds was in 1878 hun maandwerk aan het voltooijen van zijn vier- den jaargang , en naauwlijks kwam een enkel nummer nu en dan zich boven het middelmatige verheffen , of de volgende zonken daarin aanstonds terug. Inderdaad , zoo dit de zons- opgang van het .nieuwe Jonge Holland is , dan moet de eklips van het oudere des te ernstiger betreurd worden. Het ontbreekt der redaktie in de eerste plaats aan een staf bekwame , vaste mede-arbeiders. Wel leveren bij tusschenpoozen enkele auteurs van naam , buiten haar kring , een goed artikel; maar te zelden en te onregelmatig , dan dat zij niet genood- zaakt zou zijn de leemten keer op keer aan te vullen met te eenemaal onvoldoende bijdragen. Op die wijze komt een jong tijdschrift het doode punt niet te boven , waarmede men niet alleen in de mechanica, maar ook in de litteratuur te worstelen heeft. Het blijft een magteloos oproeijen , dat eindigen moet met een half wanhopig, half onverschillig afdrijven. De eer- 200 NEDERLANDSCIIE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. zucht gaat er uit, en , met de eerzucht , de eerbied voor het publiek. Men verschijnt in het licht , niet omdat men tot zijne medemenschen iets te zeggen heeft , of zich bewust is iets voor- treffelijks in zijne mars te voeren, maar omdat de eerste dag der maand is aangebroken , en de uitgever verpligtingen heeft na te komen ten aanzien zijner inteekenaren. De weleer als eene roeping beschouwde taak is aangenomen werk geworden. Zij ziet zich met niet meer ijver volbragt , dan meestal met aangenomen werk het geval is. Waar krachtige en geoefende medewerkers te kort komen (te kort komen , omdat het tijdschrift wel eene schaduw of schakering van behoefte , maar niet eene diepgevoelde behoefte zelf blijkt te vervullen), daar drukt de arbeid der voorzie- ning geheel alleen de schouders der redaktie. De heeren der Banier zijn met hun drieën , en ieder van hen , schijnt het , heeft eene rubriek voor zijne rekening genomen. Wat komt er evenwel van teregt , waarop het Jonge Holland roem kan dragen ? In de muzikale en kunstbespiegelingen van den heer Van Santen Kolff is veel goeds ; maar hoe eenzijdig is deze schrijver ontwikkeld ! hoe dikwijls zegt hij hetzelfde ! hoe spoedig heeft men de ronde der kapellen aan den openbaren weg ge- heeft men de ronde der kapellen aan den openbaren weg ge- daan, voor welke hij stilstaande offert ! Welk een propoganda- maker is deze redakteur, en welk eene zonderlinge taal schrijft hij somtijds! De meeste boekbeoordeelingen worden door den heer Smit Kleine geleverd , en geleverd in termen waarover geen redelijk schrijver onder de beoordeelden zich beklagen zal. Integendeel, de toon is meestal welwillend. Maar die indruk van humaniteit houdt alleen stand, omdat men tegelijk gevoelt dat de recensent zijne stof slechts bij uitzondering meester is. De maat zijner bevoegdheid wordt zoowel aangeduid door het beter gehalte der boeken over welke hij zwijgt , als door het mindere van die over welke hij spreekt. Echter kan zijn zwijgen ook hieraan liggen , dat goede boeken tegenwoordig niet meer ter recensie gezonden worden. De degelijke uitgevers wantrouwen de redak- tien. Zij weten bij ondervinding dat het publiek aan het oor- deel der tijdschriften geen waarde hecht. De afdeeling novellen is aan de zorg van den heer Marcellus NEDERLANDSCHE TTJ DSCIIRIITEN IN 1878. 201 Emants zeer wel toevertrouwd. Hij leverde er drie (Parrigolos, Mastazza, Osinsky : alle drie te Monaco spelend) , die van een merkwaardig talent getuigen; van meer talent, en meer zelf- kennis, dan zijne dichtproeven. Maar hij laat binnen de grenzen van zijn erf te veel gastrollen vervullen : zoo het althans ge- oorloofd is naar sommige novellistische proeven van zwakke broeders en niet veel sterker zusters te oordeelen. Een redak- teur , die tucht noch toezigt uitoefent, heeft weldra geabdiceerd. Het publiek kan zich niet warm maken voor een nieuw tijd- schrift hetwelk, ondanks sommige goede eigenschappen, zoovele verkeerde met de oude gemeen heeft , dat zijne reden van bestaan ophoudt waarneembaar te zijn. Het publiek heeft gelijk. Wij Nederlanders , met de ons op- gelegde noodzakelijkheid minstens genoeg duitsch , fransch en engelsch te verstaan om kennis te nemen van het beste wat de periodieke litteratuur bij drie groote naburige volken oplevert, wij hebben onze vaderlandsche auteurs alleen lief wanneer zij of een buitengewoon nationaal talent bezitten , of het gemis daarvan door ijver en naauwgezetheid vergoeden. Bij de Banier wordt aan dit laatste niet gedaan. Hoe zullen de medearbeiders leeren het plaatsen hunner bijdragen als eene aanmoediging of eene onderscheiding te beschouwen, zoolang de redakteuren zelf, in stede van hunne krachten aan één waardig doel te wijden , nog tijd blijken over te houden om ook voor andere periodieken kopij te leveren? Zulk een voorbeeld werkt nadeelig terug op alles , tot in het buitenland toe. Had den heer Ed- mund W. Gosse eene hoogere gedachte van de eischen der Banier kunnen gegeven worden, hij zou een grondiger opstel over Swinburne geleverd hebben. Maar hij achtte de Banier niet , omdat de Banier zichzelf niet acht. Willen onze tijdschriften de gunst van het publiek herwin- nen , dan moeten zij ophouden zich te rigten tot onmondigen. Alleen door dingtaal te spreken kunnen zij nut stichten , en kunnen zij bloeijen. Een maandwerk als de Banier kan nooit een volksboek worden , al daalt het nog zoo. Zijne eenige kans op uitbreiding van debiet is , voldoening te schenken aan de meer beschaafden. Maar de beschaafden laten zich zoo niet vangen. Het buitenland heeft hen verwend. Wanneer het zich 202 NE DE RLANDSCIIE `I'IJDSCHRlFI'EN IN 1878. noemende Jonge Holland hen met een eigen orgaan te gemoet komt treden , dan stellen zij hunne voorwaarden. Zaken, geest, vorm, stijl, alles moet eerste-klasse zijn. Anders bedanken zij voor het aanbod , en handhaven hunne vrijheid. VII Nevens maandwerken die, gelijk de Banier , de Gids, de Tijdspiegel, beschouwd kunnen worden als de uiting van een betrekkelijk ruim getal medearbeiders , schrijvend voor een be- trekkelijk wijden kring van lezers , zien op meer of min gezette tijden gok de Vragen des Tijds, Los en Vast, en de Levensbode het licht : periodieken, niet bestemd voor het groote publiek, maar die bij voorkeur zich wijden aan de verdediging of toe- passing van één denkbeeld , en bijna kunnen aangemerkt worden als de organen elk van één persoon. Is dit laatste niet zoo zeer het geval met Los en Vast, waar men de rigting duidelijker op den voorgrond ziet treden dan de redaktie, het geldt ten volle van de twee andere. Gelijk de Levensbode bij uitnemendheid het tijdschrift van Dr. van Vloten is, zijn de Vragen des Tijds het van Mr. van Houten. De Levensbode behandelt vaak wijsgeerige onderwerpen. De Vragen des Tijds houden zich bij voorkeur onledig met kwes- ties van politieken, ekonomischen, of socialen aard. Los en Vast draagt, altijd in den vorm van pleitredenen ten gunste der mo- derne theologie, meer een litterarisch karakter. Van deze drie tijdschriften besteedt Los en Vast de meeste zorg aan de inkleeding, de Levensbode de meeste zorg aan den stijl. In de Vragen des de Levensbode de meeste zorg aan den stijl. In de Vragen des Tijds worden stijl, taal , en vorm , meer als bijzaken beschouwd. Eenige jaren geleden stonden Las en Vast en de Levensbode regtstreeks tegen elkander over, beiden even strijdvaardig. Het eene tijdschrift viel de moderne theologie aan , het andere de vrijdenkers. Van den kant van Los en Vast is daarin sedert verandering gekomen. De tegenwoordige redaktie laat de pole- miek bijna geheel rusten, en slaat alleen nog nu en dan, ge- lijk in eene beoordeeling van Jan Holland's Nette Menschen door Dr. van Gorkom, den krijgstoon aan. In den Levensbode bleef die toon onafgebroken aan de lucht. NEllE11LANDSCIIE '1'IJDSCT1LtTF'L'EN IN 1878.203 Voor het overige is en blijft de Levensbode een der aardigste nederlandsche periodieken , en menigeen zelfs , die het er in ontgelden en een veder laten moest , smaakt een geheim behagen wanneer anderen, en bij voorkeur vrienden, onderhanden ge- nomen worden. Zoo is de menschelij ke natuur! Men wil nog wel op of aan de kaak staan , maar liefst in gezelschap ; en in den Levensbode is dit laatste allengs zoo talrijk en zoo goed geworden, dat de genoegens van het lotgenootschap de pijn der tepronkstelling zijn gaan overtreffen. Het eenige voorname gebrek van het tijdschrift is zijne een- toonigheid. Onder de vijfentwintig opstellen en opstelletjes, in den jaargang 1878, zijn . er vast geen vijf die eenige afwis- seling aanbieden. Het voor onzen leeftijd pasklaar gemaakt spi- nozisme van den redakteur is het aanbeeld, waarop onver- anderlijk de hamer valt. Evenals van den Tijdspiegel kan men van den Levensbode zeggen, dat zijn oordeel over menschen, boeken, en stelsels, altijd van te voren bekend is. Uit Nazareth kan in dit tijdschrift 6f niets goeds komen , 6f al het goede komt er uit Nazareth. Het : frappez fort , frappez j uste , frappez souvent ! van den franschen courantier, is er eene idée fïxe ge- worden. Vooral het : frappez souvent ! , en zeer tot schade van de goede zaak en den goeden smaak. Zelfs de beste spijzen eindigen met tegen te staan , wanneer zij telkens van nieuws worden opgedischt en altijd met dezelfde sans. Doch het publiek mag niet uit het oog verliezen dat de Levensbode zich tot een beperkten kring van getrouwen rigt, en eigenlijk slechts eene aanvulling van des redakteurs uitge- breide , verdere werkzaamheid is. Zoo worden in de tweede af- levering van 1878 een veertigtal foutieve lezingen hersteld, die in eene kort te voren door hem bezorgde tekstuitgaaf ge- slopen waren. In een gewoon tijdschrift, verpligt een moeije- lijk publiek te ontzien , zou men zulke gemeenzaamheden niet aantreffen of niet .verdragen. Wie de betrekking van Mr. van Houten tot de vragen des Tijds vergelijkt met die van Dr. van Vloten tot den Levensbode , bemerkt dat men op meer dan één wijze de ziel van zulk een werk kan zijn. Het ontbreekt den redakteur van den Levensbode niet aan medewerking. Tot heel uit Cor- 204 NEUEhLANllSCHI+; TIJDSCHRIFTEN IN 1878. dova, in de Argentijnsche Republiek , ontving hij eene bij- drage over Spinoza's vermeenden aanleg tot tering. Een ander geestverwant zond hem een opstel over Multatuli. Maar ver- weg de meeste arbeid wordt door hem in persoon verrigt. Zijn tijdschrift herinnert aan dat van een vermaard duitsch theoloog, wijlen den hoogleeraar Ewald , die Jahrbiucher in het licht plag te geven, insgelijks uitsluitend of voor het grootste gedeelte door hemzelf zamengesteld. gedeelte door hemzelf zamengesteld. Van de hand van Mr. van Houten komen in den jaargang 1878 van de Vragen des Tijds slechts twee of drie opstellen voor. Er zijn zeven redakteuren , wier namen , met den zijnen, een alfabetisch lijstje vormen. Tegenover het publiek is Mr. van Houten zelfs niet de primus onder die pares. Alleen uit de nog Houten zelfs niet de primus onder die pares. Alleen uit de nog jeugdige geschiedenis van het tijdschrift weet men dat hij de hoofdpersoon is. Voor dat gedeelte des publieks hetwelk geen belang stelt in de staatswetenschappen, toegepast op nederlandsche toestanden met uitsluiting van nederlandsch-indische , zijn de Vragen des met uitsluiting van nederlandsch-indische , zijn de Vragen des Tijds bijna niet leesbaar. Zij vormen eene verzameling brochures, meer dan een maandwerk : eene brochure van den heer Van meer dan een maandwerk : eene brochure van den heer Van Tuerenhout over onze grondwet en onze levende strijdkrachten, eene van den heer Straatman over het christendom en de christelijke volken van onzen tijd , eene van den heer Van Houten over eene kettervervolging in Engeland , eene van den heer Borgesius over de sociaaldemokratie. Één aflevering wordt van het begin tot het einde ingenomen door een antwoord van laatstgenoemden schrijver op de intree-rede van een utrechtsch hoogleeraar. Minder impopulair zijn in de Vragen des Tijds de beoor- deelingen van hetgeen in de Tweede Kamer en in den boe- zem van het ministerie-Kappeyne voorviel , of daaruit aan het licht kwam. Karakteristiek is in een opstel van dien aard , door Mr. Veegens , de toon waarop over den minister van Binnenlandsche Zaken gesproken wordt. Deze heet daar niet „de minister" of „zijn excellentie" , maar eenvoudig „Kappeyne". Er wordt herinnerd : „Zoo aanvaardde Kap- peyne de noodzakelijke consequentie van zijn besluit". Er wordt gesteld : „Kappeyne is zonder eenigen twijfel veel meer NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. 205. dan een stroohalm". Er wordt beweerd : „In de schatting van vriend en vijand is Kappeyne gedaald." Dit familiaire is mis- schien een onvoldoend surrogaat voor stijl. Nogtans geeft het, te midden der schoolsche behandeling welke in de Vragen des Tijds de meeste onderwerpen wedervaart , eene aangename af- wisseling. Den meesten opgang echter maakte eene studie van den heer Van Houten over de sexuële moraal , waaraan zich vastknoopt zijn overzigt van het regtsgeding, te Londen ingesteld tegen Charles Bradlaugh en Annie Besant. Indien Adrien van Bevervoorde nog leefde, en de echtgenoot van een geacht nederlandsch predikant haar man verliet om met Bevervoorde volksvoordragten te gaan houden , of vlugschrif- ten aan te bevelen waarin huismiddelen tegen het kinderkrijgen aan de hand werden gedaan, dan zou de heer Van Houten moeite hebben zijne eventuële verdediging van dit gedrag door ons publiek te doen aannemen. Doch het voordeel van gevallen aan het buitenland ontleend ligt voor iemand die in naam van een of ander denkbeeld propaganda maakt juist hierin , dat hij met nationale zeden en nationale begrippen geen rekening be- hoeft te houden. De eenen beweren dat de heer van Houten van dit voordeel misbruik, de anderen dat hij er slechts een passend gebruik van maakt. Zooveel is zeker dat de Vragen des Tijds onopgemerkt gebleven waren , en dreigden onopge- merkt te zullen blijven, toen eensklaps de sexuële moraal het tijdschrift populariseerde. Het eigenaardige van Los en Vast is eene bepaalde soort van humor. Zoo Jonathan , na het voltooij en van Waarheid en Droomen, de moderne theologie omhelsd had , zou hij Los en Vast hebben opgerigt. Het laatste nummer van 1878 bragt een opstel van den heer Van Loenen Martinet over de denkbeelden van den heer Van Houten ; en reeds dadelijk in de bewoordin- gen van den titel ligt iets dat op eene humoristische opvat- ting voorbereidt. Van een radikaal: men behoeft bijna niet voort te lezen, om te weten dat de schrijver aan den eenen kant met den heer Van Houten een loopje zal gaan nemen, aan den anderen tot de bekentenis zal komen dat het radikalisme, 206 NEDERLA.NDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. in het algemeen , voor hem geen schrikbeeld is. Het komt juist zoo uit. Een loopje , ditmaal met mevrouw van Calcar , neemt ook Aart Admiraal. De humoristische titel zijner kritiek van me- vrouw van Calcar's spiritisme luidt: Om afgrond en draaikolk, — waaruit dan weder de heer Roorda van Eysinga , aan wien die soort van vernuft niet besteed is, aanleiding neemt door middel van een ingezonden stuk den heer Admiraal te wederleggen. Daar de humoristische toon een litterarische vorm is , kan het niet verwonderen dat Los en Vast zich niet door weten- schappelijke, wijsgeerige , of geschiedkennis , maar allermeest door de voordragt onderscheidt. Dr. van Vloten is nooit beter op dreef , dan wanneer hij een stuk als Natuur- en zedekundige ongeloo fskout schrijft. Geen ander nederlandsch auteur van den tegenwoordigen tijd kan ander nederlandsch auteur van den tegenwoordigen tijd kan hem dit nadoen. Met het meeste gemak beweegt hij zich in zijn onderwerp, en vindt keer op keer eene ongemeene, gelukkige uitdrukking. Hij is er ten volle in zijn element. Komt het daarentegen op het waarderen van zuiver litte- rarische verdiensten aan , dan benevelt het wijsgeerig bijoog- merk zijn blik. Men moet in den Levensbode de dichterlijke proeven van zekeren C. M. gelezen hebben , om te kunnen gelooven dat de redakteur , die als schrijver over kunst- en litteratuurgeschiedenis een naam heeft op te houden , zulke bij- dragen toelaat. dragen toelaat. De heer Van Houten gaat nog verder , en bekommert zich in het geheel niet om vorm. Hij zegt van die dingen welke een beschaafd mensch de haren te berge doen rijzen. Men herinnert zich hoe hij indertijd betuigde, in te stemmen met het omverhalen der Vendome-zuil. Zoo kan men in zijne apologie van Bradlaugh lezen dat Engeland aan sommige drukkers van geavanceerd liberale boeken meer te danken heeft clan aan de meeste van hen die in Westminster-Abbey in praalgraven rusten. Onder de redakteuren van de Vragen des Tijds is de heer Veegens de eenige die talent van schrij- ven bezit. Ondanks het kunstmatige , gezochte , dikwijls kinderach- tige, in de zamenstelling van Los en Vast, verdient de zorg NEDERLA.NDSCHE TIJDSCHhIFTEN IN 1878. 207 die daaraan besteed wordt waardering. Den besten maatstaf van het tijdschrift levert een opstel als dat van den heer Bijvanck : Alles of niets , een Noorsche reisvertelling. Men maakt er kennis met Brand , het drama van Ibsen, en on- willekeurig gevoelt men den wensch in zich opkomen dat de heer Bijvanck , hetzij in dezen of in een anderen vorm , ons ook de Zuilen der zarnenleving , Ibsen's tooneelstuk , gaf. Het zal altijd moeijelijk k en onnatuurlijk blijven de inhoudsopgaaf en beoordeeling van een boek , zij het ook een dichtwerk , te vlechten door het verhaal van persoonlijke reisontmoetingen en reisindrukken. Het eenige voordeel is dat men den auteur op die wijze kan voorstellen , als te midden van het landschap en de menschewereld van zijn geboortegrond. Doch niemand is aan die gekunstelde inkleeding gebonden , en zoo zij dikwijls gebruikt werd , zou zij zelfs gaan mishagen. Een voorbeeld hoe bij alles in Los en Vast de moderne theologie te pas gebragt wordt , levert het opstel van G. C. : Een Nutavond in Londen. Gaat het tijdschrift op deze wijze voort, dan wordt het allengs een modern-theologisch Jaarboekje, en zou alleen nog de tegenwoordige titel voor een minder on- esthetischen plaats behoeven te maken. VIII Tot besluit van dit overzigt van vaderlandsche tijdschriften vraag ik verlof , melding te mogen maken van althans één buitenlandsch : Annales de l'Extrême Orient ; revue illustree asia- tique et océanienne mensuelle , sous la direction de M, le Comte Meyners d'Estrey. Paris 1878. Om twee redenen verdient deze lange titel te worden uitge- schreven. Het geldt de eerste aflevering van een nieuw maand- werk , en de inhoud is eene doorgaande hulde aan hetgeen in den laatsten tijd, door nederlandsche geleerden en nederlandsche belangstellenden , tot bevordering der indische taal- , land- en volkekunde gedaan is. In eene aanteekening over de parijsche wereldtentoonstelling van 1878 wordt door den heer Meyners d'Estrey opmerkzaam- heid gevraagd voor de afdeeling Nederlandsch-Indie, en hetgeen 208 NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. voor wetenschappelijke doeleinden daaruit te leeren is. Eene korte geschiedenis der exploitatie van de billitonsche mij nen be- sluit dit bulletin. sluit dit bulletin. Het bibliografisch gedeelte handelt over J. J. Meinsma's aan- teekeningen bij de geschiedenis van Java , uitgegeven door het Koninklijk Instituut, — over R. van Eck's uitgaaf van een balineesch gedicht , — over Van Hoëvell Junior's ambonsche dialekten , — over Dr. de Clercq's handwoordenboek voor het moluksch maleisch , — over Mr. L. W. C. van den Berg's ver- slag der maleische , arabische en j avaansche handschriften , na- gelaten door Van de Wall , — over M. F. G-roeneveldt's aan chinesche bronnen ontleende berigten omtrent Malakka en den Maleischen Archipel. De afdeeling biografie geeft korte overzigten van den arbeid en het leven van Dr. Matthes , van Prof. Veth , van Von Rosenberg , van den te vroeg gestorven Dr. Cohen Stuart. Het tijdschrift wordt geopend met een eerste uittreksel van het reisj ournaal van den evénzeer te vroeg gestorven Schouw Santvoort. Daarop volgt een gedeelte van Veth's opstel over Deli en de Deli-Maatschappij. Dan een fragment uit Rosen- berg's reis door een gedeelte van Nieuw-Guinea. Dan eene aanteekening van Prof. Veth over de nieuwe Straat Egeron, gevolgd door berigten van denzelfden omtrent den atjehschen stam der Gayos. Kortom , met uitzondering van een opstel over de oudheden van Kambodja, door den franschen geleerde Dr. Legrand , en van aankondigingen der geschriften van Marre de Marin en Hamy , is deze geheele eerste aflevering aan nederlandsche en nederlandsch-indische onderzoekers gewijd. Uit de dagbladen zal men gezien hebben dat de heer Meyners d'Estrey , hoofdredakteur der Annales de l'Extréme Orient , door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, bij gelegenheid van het op 1 Junij 1878 gevierd jubilé, tot korresponderend lid benoemd is. Beter kon het niet treffen dan dat op 1 Julij daaraan- volgende , te Parijs, het eerste nummer der Annales ver- scheen , — waarin niet alleen naar de werken van dat Ge- nootschap- keer op keer verwezen wordt , maar die bestemd NEi)ERLANDSCHE `PIJDSCHRII+TEN IN 1878. 209 schijnen , voor de resultaten der nederlandsch-indische weten- schap in het algemeen , een nieuw veld van publiciteit te ontsluiten. De werken zelf van het Bataviaasch Genootschap , de jaar- gangen van 's Genootschaps tijdschrift , het tijdschrift van het Koninklijk Instituut , het door het Aardrijkskundig Ge- nootschap uitgegeven tijdschrift, — om van afzonderlijke ge- schriften , woordenboeken , spraakleeren , tekstuitgaven , bloem- lezingen , vertalingen , niet te spreken, — behelzen een groot aantal wetenswaardige zaken , die nog alleen in den engen kring van het hollandsch lezend publiek bekend zijn , en slechts op eene gelegenheid wachten , in den grooten stroom der algemeene wetenschap opgenomen te worden. Niet alle beschaafde Nederlanders , in de kolonien en in het moederland , behoeven de Annales de l' Extreme Orient van het begin tot het einde te lezen. Maar zeker is het te wenschen dat zij er zich in grooten getale op abonneren zullen. Eene overigens prijzenswaardige nationale eigenliefde doet ons met welgevallen de hand uitstrekken naar elk boek , waarin door een vreemdeling over onze zeden, onze instellingen , onze letteren , onze kunst , onze geschiedenis , gesproken wordt ; en niemand onzer heeft de geschriften van Motley of Thoré ooit onvoldaan uit de hand gelegd. Doch iets zoo vleijends , als deze Annales zich voorstellen te doen , is nog door geen vreemdeling ondernomen. Zij geven geen beschouwingen over, maar de vruchten en resultaten zelf van den arbeid , door sommige onzer bekwaamste mannen in de laatste vijfentwintig of dertig jaren verrigt. De Nederlanders hebben lang gewacht alvorens op te komen voor hun aandeel in de wetenschappelijke kennis van het Verre Oosten, die tot de schoonste veroveringen der 19de eeuw be- hoort. Veel tijd , die nuttiger had kunnen besteed worden , is door hen aan koloniale twistvragen verbeuzeld. Maar (eere wie eere toekomt) door enkelen hunner is ijveriger, trouwhartiger, onbaatzuchtiger gewerkt , dan de wereld wist. De wereld ? neen, Nederland zelf is van hun arbeid en hunne talenten veels- zins onkundig gebleven ; en menig landgenoot vindt , reeds in de eerste aflevering van 's heerera d' Estrey's tijdschrift, melding 210 NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN IN 1878. gemaakt van zaken en personen wier verdiensten of wier gewigt hem nog openbaar moesten worden. Dit alles zijn zelfzuchtige en , zoo men wil, kleingeestige aanbevelingsgronden. Maar de volkstrots heeft toch ook zijne goede zijde. Het blijft belangwekkend dat een vreemdeling in zulke mate getroffen is door onze verdiensten op een inspanning eischend wetenschappelijk gebied , dat hij kracht gevoelt er in eischend wetenschappelijk gebied , dat hij kracht gevoelt er in zijne taal een maandwerk aan te wijden. zijne taal een maandwerk aan te wijden. 1878.