FOCQUENBROCH BLOEMLEZING UIT ZIJN LYRIEK MET EEN INLEIDING VAN W. F. IIERMMMANS N.V. UIT(;FVEHS MAATSCI!APPIJ G . A. VAN O()I(SC}IOT AMSTERDAM FOCQUENBR,OCH BLOEMLEZING UIT ZIJN LYRIEK Ik zing met Harp, noch Lot, nosh Orgel, Noch met ecn kunstig maatgezang, Mear met een halfverroeste Gorgel FOCQIJENBROCH BLOEMLEZING UIT ZIJN LYRIEK MET EEN INLEIDING VAN T . F. HERMANS N.y. UITGEVERS MAATSCHAPPIJ G . A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM 1946 INLEIDING. Pour mettre en fureur leg tens graves, graves, graves, Et amuser lee enfants petite, petite, petite . (CHARLES CROS) . In de Gouden Eeuw, zo leren wij op school, bloeiden scheepvaart en koophandel met tropische weelde en welvaart heerste alom. De strijd met Spanje was gewonnen, die met Engeland voorlopig in one voordeel beslist . Iedereen gang naar de Oost of de West, handelde in specerijen, goud, of slaven en keerde terug, de pof broek vol zilverstukken en niemand die het waagde daar de snode vingers naar uit to strekken . Want, mat men Multatuli geloven, zelf s de Dey van Algiers kreeg maagkoliek, wanneer hij alleen maar het wapperen van de Nederlandse vlag hoorde. In de Gouden Eeuw scheen zelf s de zon warmer dan nu over one droefgeestige vaderland ; men dronk wijn van eigen wingerd . Maar sterker not : zelf s voor dichters was de Gouden Eeuw mild. Zij bewoonden, vrij van zorg, grote kastelen of welgedane buitengoederen, waar zij zich met hun vrienden (en vriendinnen, maar altijd, voor zover men zien kon, in het nette) diverteerden, de luit betokkelden, dronken uit roemers door de vaardige diamant hunner dochters met lief lijke taf erelen bekrast en de rest van hun tijd de twistpunten der calvinistische leer overpeinsden . 7 De dichter Willem Godschalk van Focquenbroch was een Gouden Eeuwer, maar schoon hij o .a. veel van wijndrinken hield (als hij er geld voor had), een buitengoed heef t hij nooit bezeten en zijn lange gedicht over de godsdiensttwisten, „Land en I erkenood" begins : Mij lust de drif ten der hervormde kerkelingen Met Hollands Waternood en Dijkbreuke op to zinger En of se malen tot een erg denktafereel, Dat zelf s de naneef schrikke op 't hooren van 't krakeel. Vandaar wellicht dat men hem in geen enkele schoolbloemlezing aantreft en dat de praeponderante literatuurgeschiedenissen hem niet, of slechts met misprijzen vermelden . In Amsterdam, de stad waar hij geboren is, werd geen straat naar hem genoemd en hij is wel zo vergeten, dat men hierbij niet aan rancune om zijn schimpdicht „Op Amsteldam" hoef t to denken. Zijn geboortejaar staat niet geheel vast . Worp t) schat het tusschen 1630 en '36. Hoewel hij r o Juni '62 to Utrecht in de medicijnen promoveert (op een proef schrif t „De lue venere") is hij toch altijd Amsterdammer gebleven. Na zijn promotie began hij er een praktijk, die zelf s in de pestjaren '63 en '64 niet druk liep . In een brief waarbij hij zijn nicht zijn „Thalia of geurige 2 ) zanggodin" aanbiedt, schrijft hij : 'Zij is samengevoegd van een partij geuren, die mijn ledigheid en voornamelijk de voorlede pesttijd mij om tijdverdrijf heeft op het papier doer stellen' . Maar elders in dezelfde brief staat : 'Wanneer ik eindelijk eens door mijn praktijk (die God lof redelijk toeneemt) een honderdduizend dukaten zal overgewonnen hebben, zoo twijfel ik niet, of ik zal U Ed ., ma charmante Cousine wel haast ter bruiloft nooden.' Groot kan in ieder geval de toename van zijn praktijk niet zijn geweest. Zijn tijd was ruim bezet met andere bezigheden . Een van zijn liefhebberijen, het wijndrinken, noemde ik al . De andere waren: roken, vrijen, fluitspelen, vioolspelen, large gesprekken voeren en dichten . -- Is het onbegrijpelijk dat Prinsen in de zes regels die hij in zijn bekende handboek aan Focquenbroch wijdt, verachtelijk van den „verlopen medicos" gewaagt? 1 ) Dr. J. A . Worp „Focquenbroch" De Gids r 8 S I III pag . 499 532 . 2 ) = grappige . 8 Zijn tijdgenoten, zijn „broeders in Apollo" de kasteelheren, predikanten en niet-verlopen medici, zullen er niet anders over hebben gedacht . Maar toch was hij in de i 7e eeuw en nog lang daarna, een beroemd man . Zijn werken werden acht keer herdrukt . De laatste uitgave verscheen honderd jaar na zijn dood en zijn „bhjspel" De min in 't Lazarushuis (de aanhalingstekens zijn alweer van Prmsen, dock bet „blijspel" is, zoals Prinsen zelf trouwens ook zegt, een bewerking naar Lope da Vega, toch een goede naam) hield zich i 30 jaar in de Amsterdamse schouwburg staande. Al stelt Abr. Bogaert, de verzorger van Focquenbrochs nalatenschap, hem op een lijn met Westerbaan, Brand, Vos, Fats, de Decker en zelf s Vondel, al noemt Thomas Asselijn hem een tweeden Juvenalis, bet is niet bekend dat er enige omgang tussen Focquenbroch en de „Grote Gestalten" uit zijn tijd beeft bestaan, en dat deel van zijn oeuvre, dat voor ons van belang is, werd eerst in 1697, toen hij al 12 jaar dood was, gedrukt en is vrijwel nooit i errand opgevallen . Maar zijn „Gedachten overt onbestendig Geluk", „Gedachten" en „Gedachten over 't ongelijk Fortuin", stellen bet vermaarde „Het menschelijk Leven" van Willem van Haren, verre in de schaduw. Zijn „Sarabands aan Fillis" is een der meest melodieuze minnedichten in onze taal . Zijn werk is vrijwel volkomen vrij van de botte gemeenplaatsen waar b .v. de Genestet, die geacht words onze schooljeugd inzicht in poezie to geven, zoo van overvloeit . En een belangrijk ding zoo men bijna over bet hoof d zien : aan satirici zijn wij zeer arm. Zijn vroegere beroemdheid was een miskenning op zich zelf . Hij had haar to danken aan zijn bewerkingen naar Paul Scarron den grondlegger der burleske poezie, van wien hij o .a. de .,Virgile travesti" en „Typhon, ou la Gigantomachie", vertaalde . Op zichzelf was dit niet onverdienstelijk, ook al niet, doordat hij althans de eerste was die in ons land dit burleske genre beoef ende. Eveneens in zijn andere n avolgingen (naar Lucianus, Mohere, Ovidius) stak hij boven zijn tijdgenoten uit . De studie van Warp is voornamelijk aan deze zijde van zijn dichterschap gewijd . Met de twee bundeltjes „Thalia, of de geurige zanggodin" en zijn al of nlet oorspronkehjke toneelstukken, werd zijn roem gevestigd, die in meer dan een opzicht (naar onze smack tenniinste) een twijfelachtige gunst betekende . Als medicos? Wat 9 to denken van een arts wiens grootste ambitie is, de lack die aan een aardbeving doer denken? Men durf t hem zijn eksterogen nog niet to laten snijden, dien losbol . Als dichter? Kon men toen, zoo goed als nu, de naam van dichter dragen, als men zijn kunst niet met vroom gezicht en plechtige gebaren beoef ende? Als men naam gemaakt had met onzedelijke kolder, mocht men dan, ook al had men voortreflijke, diepzinnige strof en over het Noodlot geschreven, een kunstenaar met een K . heten? Of Focquenbroch, die zich hoegenaamd geen illusies maakte, ook niet over zijn kunst (al of niet met K .) zich daar veel van aangetrokken heef t, is niet bekend, maar niet waarschijnlijk. De hooding van zijn tijdgenoten, de drossaerts, dominees en niet-verlopen medici, last zich gemakkelijk raden : Zij hebben om hem gelachen (want aan humor stelden zij andere eischen dan wij) . . . . maar zouden niet graag met hem in een kamer gezeten hebben . Hij is altijd een obscure f iguur gebleven, ook wat zijn (adellijke?) afkomst betreft ; ,,in een zeker mythisch wags gehuld" (Warp). zijn ernstige gedichten hebben zij over 't hoofd gezien of gewantrouwd. En van het eind der achttiende eeuw af, herinnerden zij die zijn naam nog kenden, zich alleen nog maar dat hij een verlopen medicos was geweest en stukken geschreven had van een snort grappigheid die thans op de lachspieren geen uitwerking meer had . Bovendien warm het slechts vertalingen, jets wat men hem tot dusverre niet kwalijk had genomen . En zijn oorspronkelijke poezie was gevoelvol, rijk aan stemming, technisch zeer subtiel en volmaakt, zonder rhetoriek . In zijn minnedichten was hij openhartig over gemoeds- (maar ook andere) bewegingen, die men als nuchter en welopgevoed Nederlander dient to verknoersten . Die kreeg derhalve het stempe „sentimenteel" . Zijn sarcasmen en „geurige invallen" hebben de diepte van zijn wanhoop maar aan weinigen duidelijk kunnen maken. Worp meent zich voor zijn ewer dan ook aldus to moeten verontschuldigen: „Als eene snort van vrijbuiter op letterkundig gebied, als een losbol in zijn leven, zooals wig zoo duidehjk uit zijn werken bespeuren, is hij niet geschikt om eene eervolle plaats in to nemen onder die mannen van zijn tijd, wier werken thans nog gelezen en geprezen worden, 10 Maar als een schrijver, wiens werken jaren lang zijn uitgegeven en ten toonele gevoerd, als de eerste vertegenwoordiger van een bier to lande nieuw genre, is hij uit een litterair-historisch oogpunt een kleine studie waardig ." zijn vrijbuiterschap kan ons nu alleen maar belangwekkend voorkomen en de losbolligheid zullen wij wellicht kunnen vergeten, mocht die ons hinderen . Ik zeg wellicht, want bet „een losbol in bet leven zijn", schijnt in ons land nog altijd onverenigbaar to wezen met dichterlijk gezag, Vulde niet nog in 1939, tweeenvijftig jaar na Multatuli's dood, diens schoondochter S2o pagina's met weeklachten dat hij zijn schulden niet betaalde en zijn gezin verwaarloosde? Van Focquenbrochs leven to Amsterdam is, behalve wat hijzelf erover schrijf t en een paar opmerkingen bij Wagenaar, weinig bekend. In verband met zijn lief hebberijen, last bet zich gemakkelijk vermoeden. Hij stand altijd klaar om voor zijn vrienden verjaardags- of bruilof tsverzen to maken, brieven aan hen in elkaar to rijmen . Als niet alle i 7e eeuwers zich aan gelegenheidspoezie bezondigd hadden, zou ook dit hem wel weer verdacht maken bij de adepten der „verheven" en „heilige" school, die bet talent beschouwen als een muntstuk uit Gods eigen hand ontvangen, waar men vooral geen ulevellen voor kopen mag . Overstelpt met schulden, uitgehold door een ongelukkige lief de, die hij tevergeef s lachend poogt to verbijten, neemt hij in r 667 dienst bij de W .I.C. en vertrekt als f iscaal naar de „dorper kuste van Guinee, (dock aangenaam door hare goudmijn)", zoals hij in de voorrede tot zijn „Min in 't Lazarushuis", die hij daar bewerkte, schreef . Een brief uit die periode neem ik bier over: Waarde Vrind! Ik heb over veertien dagen geschreven met een Hollandsch schip, dock alto hetzelve nosh eerst een refs moet gaan doen naar Angola, zo vertrouw ik we!, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveeren . Ik leer bier van alle slag van ambachten, al zo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Raa , voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen : zo dat gij wel kunt denken, dat ik bier niet veel tijd heb om speelen to loopen ; daar ook niet veel occasie toe is in dit barbaarsche, melancholique en verbaasde dorre land, 't welk ik niet gezind 1 1 ben heel net of to schilderen, uit vrees, dat gij schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, omdat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft . Want beeldt u zelf s eens in to zien een zwaarmoedig kasteel, gesitueert op een schraale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig naar geruisch, op leid to gnorren; f igurcert u vorders aan de rechterhand van 't voorgeschreve kasteel to zien een lankwerpig dorp, bestaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hoof, en strooi, of net (want de duivel zou zelf s niet kunnen raden welk van drieen het is) waarin het zwermt van half naakte en koolverwige schimmen, die u den ganschen dag de ooren warm makers met een eeuwig getoet van loejende hoorens, daar zij haar Artem Iusicam met het abominabelste geschal des weerelds op exerceren, 't geen u wel een baal katoen in 't jaar zou kosten, om uw geluitvangers daarmede toe to stoppers . Aan de linker zijde van 't kasteel zwalpt een droevig riviertje, 't geen al 't zout van de zee in zijn boezem ingezogen schijnt to hebben, alzo 't zelve tienmaal zouter is dan het allerziltste pekelnat . Bedenk nu vorders bij u zelven omtrent twee mijlen in 't road een barre en schrale woestijn to zien, waarop noch telg, noch lover to vinden is, die u voor een straal van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelijk steil, boven onze kruin, in 't Zenith staat, dat men op 't midden van den dag, zelf s omtrent de de hoogste toren des weerelds, geen duimbreet schaduw zou unnen vinden . Denk nu vorders of ik geen reden heb van zomtijds in drie weeken niet buiten het kasteel to komen en in mijn eel to blijven ; alwaar gij mij zoudt zien zitten, in compagnie van mijn twee zwarte jongens, al dampende dat het zijn oogen verdraaid en dat zij met hun beiden eeuwig werk hebben met tabak to kerven, en to stoppers ; dit gaat zo zijn gang al schrijvende, of lets vermakehjks leezende, of met een eerlijke ziel of twee bij mij, onder de beneficie van een glaasje, om de geest to verf raaijen en de melancholic to diverteeren. Wat aangaat mijn muzijk, die is, door het afsterven van mijn kouzyn van Heden, die met mij overgekomen, en hier zedert eenlge weken overleden is, zodanig verstorven, dat gij mijn violen met droef heid aan de wand zoud zien hangers, zodanig gediscordeert, dat gij daar niet dan een enkele bas op zoud vinden ; terwijl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkoozen, dat ik geloof dat zij van 12 sins zijn van bun eigen weefzel char nieuwe snaren op to maven. In 't end, ik vind dat ik met recht mag zingers, pas als de kinderen Israels in een der psaimen doers . Super f lumina Babyloniae, illic sedimus & flevimus, & suspendimus Organa nostra . Dat is : Aan de Baby lonsche stroomen Hingen wij met naer gesteen, En met jammerlijk geween, Al ons speeltuig aan de boomers . Doch echter patientie, is 't land slecht, bet goud is goes, en dat is bet alleen, 't geen mij veel ongenuchten, die mij hier voorkomen, doer digereeren ; want char is geen cardiacum in de weereld, dat zo krachtig is als dat ; dieshalven is het, dat ik geresolveert ben in alles geduld to nemen, en ondertusschen, terwijl ik hier ben, mijn naad to naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes to vergeten, als of ik dood was . Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en bij u zelf s bestaat ; want de wijn in overload, en de zwarte vrouwen haat ik dapper : en ik geloof met, dat ik tot een van beide heel ligt zal vervallen, alto ik bet egaal voor beestachtigheid, en een doodelyke coyonnerie hou. Alleen heb ik mijn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen die ik heb, die van zeer groten huize en van zeer tref f elijke luiden is ; want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder, nosh heroiquer wezen gezien heb ; vermengd met een groots, dock eenigszins stuurs opslag van oogen, 't geen mij vaak op hem beeft doers appliceeren de woorden van Senecca in Hyppolytus : Quam grata est Facies torva Viriliter, Et Pondus Veteris triste Supercilli . Dat is : Hoe heerlijk en voortref lijk staat een f ier en mannelijk gelaat, 't Geen door den opslag zijner blikken, Een ieder vol ontzag doer schrikken . Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlijk to zien, dat ik mij dikwels inbeelde in hem to zien een schets van dien ouden Af rikaanschen Hannibal ; ook zijn al zijn inclination 13 groots en moedig, ja zo, dat hij met jongens van zijn jaren (die omtrent 12 zijn) niet zal omgaan, maar altijd met zijn ouder, waar boven hij nosh altijd wil de pref erentie hebben, 't zij in den daps, of andere speelen, daar hij altijd de eerste wil zijn ; of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hij zelf s geen volwassen jongens voor de kop to slaan. En bij al deze barsheid is hij weer bij mij zo vriendelijk, beleef t en trouw, dat ik die jongen lief heb in mijn hart en zou (zo hij een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem to geven, enz . Op 't kasteel St. George da Mina, den 1o February. 1669. FOG QUENBROCH. Een naiviteit, deze Broom van in een paar jaar in de tropen rijk worden en als gezeten burger to kunnen repatrieeren, een naiviteit die doer denken aan Rimbaud. Het land bewoond door de nuchtere kooplieden die maling hadden aan f luitspelen, dichten, praten etc ., maar waar hij blijkens zijn „Gedachten in een Kano op zee" zozeer naar terugverlangde, heef t hij nooit weergezien . Hij overleed waarschijnlijk in i 67 S, hoe weer men met. De laatste druk van „Alle de Werken van W. v. Focquenbroch" verschijnt in 1766. Dan words de oppositie tegen zijn onbehoorlijke grappen doordat men niet meer gevoelig is voor Bit snort humor, zo sterk, Bat alleen de „verlopen medicus" overblijft en zelfs die is met zijn naam, vrijwel vergeten . Hid daalde of tot hoof dpersoon in een stuk je voor lief hebberij toneel, Bat omstreeks 1810 geschreven werd. Waarom Worp over Focquenbroch schreef, zagen wij al. Ook Jan ten Brink dacht niet zo ongunstig over hem als Jonckbloc; Witsen Geysbeek, Jeronimo de Vries, het Biograf isch Woordenboek, e .t.q. H. de Gooijer schreef waarderend over hem in de „Vaderlandsche Letteroef eningen" en deed een keuze uit zijn lyriek, echter met weinig resultant . In 1911 brak Lode Baekelmans in een sympathiek geschreven, dock typografisch onprettige uitgave een laps voor hem. De laps brak evenwel zonder veel ten gunste van Focquenbrochs reputatie aangericht to hebben. Wie een eerste blik in Focquenbrochs kleinere gedichten slant, 14 zal verbaasd zijn dat dit in de i 7e eeuw geschreven werd, zo onmiddellijk en gewoon is de zegswijze . zijn gedicht aan Constantijn Huygens kan men beschouwen als een manifest, een ars poetics haast . Een merkwaardig modern manifest, een pleidooi voor helderheid en eenvoud, een veroordeling der „wrange duisterheid" en het „vervalst geluid", eigenschappen die klaarblijkelijk ook volgens de ware fijnproevers van toen in geen ware poezie ontbreken mochten en die gemaakt hebben dat de jeugd zich thans op de middelbare school bij het onderwijs in de Nederlandse klassieken zo verveelt en zich voorneemt haar gehele verder leven of geen gedichten meer aan to kijken, of ieder gedicht dat niet vervelend is, op 't punt van verhevenheid to wantrouwen. Maar het is niet alleen een zaak van vorm, ook van inhoud. Focquenbroch is sceptisch (als tijdgenoot van Jan Luyken en Jodocus Lodenstein!) Het Boek Prediker is het enige gedeelte uit de Bijbel, waarvan men invloed in zijn gedichten aantref t. Hij is pessimist, ondanks zijn bulderlach, waarin men tot zijn vreugde een apocrief bestanddeel vinden kan: cynisme . Waarom Focquenbroch als verlopen medicus en Vondel niet als verlopen kousenwinkel rondspookt, is flu ook duidelijk. Bovendien waren de ongelukken die Vondel trof f en van burgerlijk karakter, terwijl Focquenbroch ze alleen aan zijn dichterschap (in ruime betekenis) to wijten had . Door deze eigenschappen komt het dat men bij het lezen van Focquenbroch, herinnerd words aan Forum, aan Greshof f en du Perron . Dat deze dichtergeneratie Focquenbroch gekend en gewaardeerd heel t, is waarschijnlijk, ook al is er geen sprake van beinvloeding en al words zijn naam ook door hen weinig genoemd. Vestdijk deelt in de voorrede tot „Parlando" mede dat du Perron eveneens in de z 7e eeuwse dichters goed belezen was en hen op prijs stelde . Slauerhof f last Focquenbroch optreden in het nagelaten cabaretstuk „De sylphide op de sofa" (Finale : Het eiland der gelukzaligen) . „ . . . . Daar zit Focquenbroch, de verbannen poeet en aesculaap. Hier kan hid practijk uitoefenen met paardenmiddelen en sevens de mute op tijd genoegdoening geven . Wat broeit de groote medicijnman uit? Wat brullen de zestien mulatten van alle leef tijd en kunnen aan een ijzeren staaf ? zij brullen alle verschillend. Het is zijn muziekmstrument, dat hij heels uitgevon- 1 5 den op medischen grondslag . Daarmee begeleidt hij zijn liederlijke drinkliederen, waarvoor de Hoogmogenden hem het Gemeenebest ontzegden. En hier words hij door zijn landslieden luide toege juicht ." Hij was van Slauerhof f misschien een naaster f amilielid dan Camoens b.v. Het f eit dat hij vergeten is (al tekende een achttal jaren geleden Edgar Tijtgat een rijmprent bij het drinklied „Diogenes de Wijze" en nam Victor E . van Vriesland in „Zeven eeuwen Nederlandsche Poezie" een paar gedichten van hem op) is het zoveelste verbazingwekkende f eit in onze letterkundige historic . De oorzaken ervan? Ten eerste dat hij alleen maar dichter was en au fond een vreemdeling in het ,,geltzuchtig Amsteldam" . Dit is de voornaamste oorzaak . Ten tweede dat ook zijn tijdgenoten en het nageslacht daarvan hem alleen gewaardeerd hebben om die eigenschappen die hij met hen deelde, zijn grove grollen, zijn lust tot navolgen zonder bronvermelding . Ten derde dat de bloemlezing van Baekelmans op een ongunstig tijdstip verscheen, een nieuwe poezie in opkomst maar overheerschend : nabloei van tachtig, „wrange duisterheid", „vervaist geluid" . Of de tijden nu gunstiger zijn? Indien de les van „Forum" nog niet geheel vergeten is, mag men reden hebben het to hopen . 1 6 OP AMSTERDAM 't Geltzuchtig Amsteldam, met al haar zoete keyers, Stof t al to moedig op haar opgevulde tas ; De maagre gierigheid, die steers haar Af god was, Maakt dat dit hoen niet leis dan stront in plaats van eyers . War vind een eerlijk man op aard zo duldeloos, Dan dat hij hier een aap moet als een mensch gekleed zien ; En dat by 't lof f lijk gout moet aan een zot besteet zien, Die als een strontvlieg zit to pryken in een roos? • schrale karigheid! met uw verslenste koonen, Hoe plant gy dus uw stoel in dees beruchte stad? • Lukvrouw al to blind! hoe stort gy dus uw schat In een vergult paleis daar niet dan varkens woonen? War doer her heilig gout by zulk een heilloos yolk, 't Geen eeuwig zit en huilt by haar gevulde kisten, J a, 't geen her alles denkt op een tocht to verkwisten, A's her een stooters kook durf t koopen op de kolk? Wat doer een eerlyk man in deze stad to blyven, daar of komst nosh verstant, nosh wysheid, deugd nosh geest Ooit zo veel werd geacht als d'alderminste beest, En daar men niets waardeert dan zaam geschraapte schyven? 0 eer; die in de deugd wel eertyds wiert gestelt, Hoe zyt gy dus verkeert? hoe gaat gy dus verlooren? Een harssenlooze zot, met narretuig gebooren, Bezit die u dan nu door zijn geschagchert gels? • liefde, gy die 't al op aarde plash to dwingen! Die boven al war leef t de meester plash to zyn, Het goud maakt hier ter stee u even als een zwyn, wrens macht men heef t betoomt door hem zyn snuit to rmgen . 1 7 De gaven van de ziel die warden hier versmaad : Al 't geen beminlijk is, 'dat ziet men hier verachten, Al 't geen ver achtlyk is, daar ziet men bier na trachten, De deugd is bier bet gels en d'eer bier d'eigenbaat . In 't end, 't is niet dan gels waar van men bier boors roemen, Die dat beef t, die is 't al, die dat ontbeert is niet, 't Geluk, 't geen op deer stad zo mild haar gaven giet, Zaait daar slechts distelen en doornen zonder bloemen . Want zo een witte kraai iets zeltzaams word geacht, Nocb zeltzamer is bier een eel gemoet to vinden : De geltzucht, die de deugd bier in haar balg gaat slinden, Heef t door haar helsch f enyn bier alles in haar macht . 0 neen; een eel gemoet hangs nimmer aan de gaven, Van 't blinde en dartle wyf, dat zonder aanzien geef t, Maar 't mind alleen een ziel, die schatten in zich beef t, Die men als 't ydel gout uit geen gebergt kan graven . 't Veracht verganklyk goes, dat als een rook verdwynt . En kiest de deugd alleen tot voorwerp zyner zinnen, En deer is 't, die geen tyt, noch voorval kan verwinnen, Miss zy, gelyk een zon, op alle wolken schynt. 1 8 SPES MEA FUMUAS EAST Wyl ik dus zit en smock een pypjen aan den haart ; Met een bedrukt gelaat, en d'ogen naer de aard d'Een elboog onder 't Hoof d, zoekt myn gedacht de reden, Waarom 't geval my plaagt met zo veel straf f igheden . De hoop daar op, (die my vast uitsteld dag aan dag, Schoon dat ik nooit jets goets van al myn hoopen zag) Belooft my wederom haast tot myn wensch to komen, En maakt my grooter als een keizer van cud Romen . Maar nau is 't smookend kruid verbrand tot stof en asch, of 'k vied my in die stand, daar ik voor dees in was : En nau zie ik de rook in ydle lucht verzwinden, of 'k zeg, dat ik in 't minst geen onderscheid kan vinden In, of ik leef of hoop, of dat 'k een pypje smock, Want 't een is niet als wind : en 't ander niet als rook . 19 GEDACHTEN over 't onbestendig Geluk Hoe wonderlyk verkeert des weerelds vreugd? 't Zoet word gevolgt van bittere ongeneugd, En geen geluk, hoe zeer 't de ziel verheugt, Of 't is gansch ydel. Wanneer men zich in voile voorspoed vind, Dan denkt men niet op felle tegenwind ; Maar ach! men doold ; want 't los geluk is blind, En zonder breidel. Die gistren noch een tweede Kresus was, Vind zich van daag een Irus, want zo ras, Als 't luk verheft zo breekt-het weer als glas Onze ydle hoopen . Wie acht dan nu voortaan, ten zy by dwaalt, Zyn staat voor vast, als by in voorspoed praald? Wyl 't wankel rad nu klimt, en dan weer daald In 't stadig loopen. 0 ydelheid van 't los geluk op aard! Hy die op u met schrandere oogen staart, Vind dat gy niet dan zo een wellust baard Die maakt ellendig, En by, die zoekt bet alderhoogste goed, Vertreed uw eer en glorie met de voet . En ziet zyn luk in 't eeuwige to cooed, En days bestendig. 2 0 AAN ERANEMITE Waardigste Engel, trots uw straf heid, Tro ~s uw ofkeer en verwyt, Trots uw haat, die my in 't graf smyt, 'k Min u tot in eeuwigheid. Schoon gy my laatst hebt verdreeven, Schoon gy al myn hoop ofsnyd, Schoon 'k als levend door moet leven 'k Min u tot in eeuwigheid . Schoon ik al uw haat moet dragen, Om een woort zo ligt gezeid ; ('t Welk ik lykwel moet beklagen) 'k Min u tot in eeuwigheid. Schoon 'k u daar door heb betekent 't Grootst van myn genegenheid : (Hoewel gy 't heel anders rekent) 'k Min u tot in eeuwigheid. Ja, schoon dat myn hart onschuldig, Noch meer andre rampen lyd ; 'k Draag het alles heel geduldig, Mits 'k u min in eeuwigheid. 2 1 GEDACHTEN op mijn kamer Hier in dit klein, dock stil vertrek, Tracht ik alleen myn vreugd to zoeken ; Daar ik my al 't gewoel ontrek, En my verlustig in niyn boeken, En hou de weereld voor myn gek . Al 's weerelds vreugd acht ik een spook, Die men op 't vaardigst ziet verzwinden . Dit leer ik bier, wyl 'k zit en smock : Miss ik daar daaglyks uit kan vinden, Dat alle vreugd is min als rook . Dit leer ik bier en 't is gewis ; Want waar ik myn gezicht mag keeren ; Straks vind ik een gelykenis, Die my, uit 't geen ik zie doer leeren, Hoe ydel dat de werelt is . Een greins, die ik van var beschou, Leers my de weereld wel bekyken, Miss d'ontrouw zich vermomt met trouw, En dat een schelm kan eerlyk lyken, Zo men de schyn gelooven zou . Zie ik op myn f iool en f luit, Die doen my mee een leering vinden ; Want even eens gelyk 't geluid, Noch naauw gehoort, voort gaat verzwinden, Zo draa beeft mee bet leven uit . 2 2 Zie ik was snorrepypen aan, My uit vermaak wel eer gegeven, Zo laat ik myn gedachten gaan, op d'ydle vreugd van 't jeugdig leven, Die d'ouderdom haast doer vergaan . Zo myn gezicht een f les je vat, Gevult met balzem voor veel wonden ; Dunks 't leven my geen groote schat, Vermits dat zomtyds is gebonden, Alleenig aan een droppel nat . Zie ik de wapens aan ter zy, Die my myn ouden addl toonen, 1k vind my van die zorgen vry, Die steers omtrent de Hoo ven woonen, En spot met al die slaverny . Of zie ik voor my op her beeld Van Karel, d'oude Britsche Koning, Zo dunks my, dat her niet veel scheelt, Of 't leven is maar een vertooning, Daar ieder mensch zyn rol in speelt. 't 1s waar, d'een toont een majesteit, En dees een arm man, die ecn ryken, En scheelt hier veel in heerlykheid ; Maar die in 't graf hen kwam bekyken, 'k Geloof, by zag geen onderscheid . Of zie ik van ter zyden aan, De beelden van myn bloedverwanten, 1k denk wie kan de dood weerstaan? Want schoon 't kopy hangs aan dees wanten, Het principaal is lang vergaan . 23 Zo maakt de dood elk een tot slyk, En spaart geen slaaf, noch knecht, noch heeren, Want ieder moet, 't zy arm, of ryk, In 't geen by eertyds was, verkeeren ; Zo maakt de dood elk een gelyk . Dit brengt my hier myn eenzaamheid Gestadig voor in myn gedachten, Zo dat ik leer geen zekerheid Van al des weerelts vreugd to wachten; Want alles is maar ydelheid. 24 SARABANDA AAN I'ILLIS Indien gy my, gelyk ik u, beminde, Schoone Klimeen, zo bleef gy niet zoo schuw, Gy zoud, als ik, de min vol zoetheid vinden, En leed voor my, gelyk ik ly voor u . Gy zoud niet haters meer de zachte banden Van 't kleine kind, noch ook zyn heerschappy, Maar zou uw hart, als gy myn hart ziet branden Voor u alleen, ook branden doers voor my . Ik vind 't voor u zo heerelyk to lyden, Dat ik de min geen pyn acht, maar genucht ; Daar gy in tegendeel, door die to myden, Voor 't zoetst vermaak van 't jeugdig levers vlucht . Ach! laat uw hart Klimeen? eer eenmaal raken Gelooft ook vry dat een, die trouw bemind, Nooit smart, noch pyn, noch ongeval kan smaken, Daar by niet steeds een dubble vreugd in vind. 23 AAN KLORIMENE Toen u myn zuchten steers myn lief de kwamen melden, Die ik herkomstig zwoer uit uw volmaakt gezicht ; Toen ik geen godheid had dan u en 't minnewicht, Die ik tot Afgoon van myn ziel en zinnen stelde. Toen ik in proos, en vaars uw groote glans vertelde, Die ik veel schoonder vond dan 't hemels zonnelicht . Toen my de weedom van een doodelijke schicht, Gelyk gy denken moogt, met duizent pynen kwelde. Ja, toen myn tranen, als getuigen van myn smart, Verzelschapt met een tal van zuchten uit myn hart, U scheenen 't aldermeest myn liefde uit to leggen . Toen deed ik, Kiorimeen, al eveneens als nu, Dat is (om u in 't eind de waarheid op to zeggen) Ik lagchte in myn geest, en schoor de gek met u . 26 GEDACHTEN Hoe onstandvastig is't heelal, Met al hetgene dat daar in is? Steers draait 't geluk, en 't ongeval, Vermits geen staat zo in 't begin is, Gelyk ze in 't einde wezen zal . Verlossing volgt na zwaar ellend, Miss 't luk her onluk moet verdryven, Gelyk de smaat de vreugde schent, Dus kan geen staat in 't eerste blyven, Gelyk zy wezen zal in 't end . De lief de volgt zomtyds de haat, De haat words ook uit min geboren ; Het goed komt dikwyls uit her kwaad, Men vind 't geen eertyds was verlooren, Dus blyf t er niets in zynen staat . Zo los is 't kwaad, zo los is 't goed, Wie kan des iets standvastig hoopen? De weereld is maar ebbe en vloed ; Niets blyf t bestendig voor 't verloopen, Wyl alle ding verand'ren moet. Niets is er vol verzekertheid, Niets is volstandiger bevonden, Dan zelve de onvolstandigheid, Miss alles steunt op losse gronden, In 't end, 't is alles ydelheid. Des is de mensch berispens waard, Die wanhoopt in zyn ongelukken ; Want geen ramp is van zulken aard, Dat ze iemand eeuwig kan verdrukken ; Miss niets bestendig blyf t op aard . 2 7 Ook doolt de lukkige niet min, Die, pogchende op zyn goude schyven, zich steers niet beeld dan voorspoet in ; Mits dat geen staat in 't end kan blyven, Als zy geweest is in 't begin . Geen grooter gelukzaligheid Kan iemand des op aarde vinden, Dan in verdriet, en vrolykheid zich altyd aan Gods wil to binden, En dus leeft men in zekerheid. 2 8 AAN JUFFROUW N.N. Schoon het bezit van geld en goed Nooit kost betoveren myn zinnen Schoon ik stees haate d'overvloed, Wyl ik u nochtans moet beminnen, Vloek ik voortaan myn arremoed . Want wyl uw ziel en zin zich held Naar d'ydle waan der zotte lieden, En rykdom voor de wysheid steld, Hoe kan ik dan uw haat ontvlieden, Wyl my niets meer ontbreekt dan geld? Een zot in kostelyk gewaat, Die naauw den naam van mensch mag dragen, Een beest tot in den vierden grant, Kan door zyn geld u zo behagen, Dat gy om hem elkeen versmaat . 'k Beken, als 'k op dees slechtheid let, Acht 'k u onwaardig van myn minnen ; Mits dees f out zo uw glans besmet, Dat gy allang waart uit myn zinnen, Had my 't de lief de niet belet . Foei! wat voor een onnozelheid Verbergt zich by uw schoone gaven? Moet u dan de geldzuchtigheid Doen op het spoor van dwaasheid draven, 't Geen a tot schande en oneer leid? 29 Heeft 't goud by u dan zulk een magi, Dat gy daarom een dwaas meet eeren, Die niets beeft dan zyn ydle pracht, Die, zonder geld en zonder kleeren, Min dan een beest zou zyn geacht? Laas, wyl men dan met geld en geed Alleenig kan uw lie£de winnen ; Schoon ik steets haat vrouw overvloed, Wyl ik u nochtans meet beminnen, Vloek ik voortaan myn arremoed . 30 VERBAASDE KLACHTEN AAN 'T NOODLOT 0 Droevig noodlot, 't geen my steers op nieuws doer zuchten, Zult gy my nimmermeer doen 't end zien van myn smart, Maar eeuwig dag op dag myn droef en kwynend hart Wear knellen onder 't juk van duizent ongenuchten? Wat heb ik, wreede beul myns levens, ooit misdaan, 't Geen immer heels verdint, dat gy my dus verbolgen Met nieuwe kwellingen gestadig moet vervolgen, En daagelyks myn ziel met verssche geessels slaan? Is 't niet genoeg uw haat zes jaaren to verdragen, En al to lyden, dat een ziel ooit lyden kon ; Maar moet uw tiranny, gelyk een helsche bron, Met zo veel bitterheid volharden my to plagen? Zal 't end van myn verdriet dan 't end myns levens zyn? En wilt gy eeuwiglyk my domplen in ellenden, Benyd in myne hoop van immer to zien enden Uw haat, en myn verdriet uw strafheid en myn pyn? Bestiert u God Jupyn door zyn rechtvaarde handen? Waarom word ik van u dus t'onrecht dan geplaagt? Zeg, waarom dat myn ziel alleen uw wreedheid draagt, Daar ik my tegen u veel min dan andre spande? Nochtans zie ik elk een van uwe straf heid vry, En niemand voeld op aard, als ik uw f elle slagen ; En 't geen veel anderen verdienden mea to dragen, Legs ge onrechtveerdiglyk alleenig maar op my . 3 1 Of zo ge maar alleen word van 't geval gebooren, Waarom, wyl men 't geval zo ras verandren ziet, Verandert gy met een dan ook uw wreedheid niet, Maar tracht my dag aan dag in nieuw verdriet to smooren : Helaas ! wyl ik dan dus u f elle straf f igheid Gedwongen ben altyd zo lang ik leef to dragen, Schenkt my dan naar de maar van al deer f elle slagen, Opdat ik die verdraag, ook zo veel lydzaamheid . 32 AAN KLORII ENE Toen ik u lestmaal, by de lelien en rozen ; Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos, Zo dacht my, dat uit spyt de roos verbleekte in 't bloozen, En dat met een uit schaemt' de lelie wierd een roos . Zo doet uw schoone verf de roos en lelie duiken, En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet ; De bloemen altemaal verdorren op hun struiken, Omdat men schoonder bloem op uwe kaken ziet . 3 3 VOOR KLORIMENE Terwyl de dartle Klorimene Slechts slaat myn zuchten in de wind, En zelf s haar grootste vreugde vied, In my op 't treurigst to zien weenen : Zo wil ik (moe van zo veel pyn) De min gaan uyt myn boezem rukken, En hem zo kaal van vleugels plukken, Dat by ontveert, en lam zal zyn . Zyn pennen zal ik zelfs gebruiken, Om daar mee, dwars door d'ydle lucht, My zelf s to geven op de vlucht, Om zo zyn tyranny t'ontduiken . De wreede naam van myn meestres Zal ik in nare woestenyen In d'afgesturve schorssen snyen Van meenig doodelyk Cypres . En om niet onbeloont to blyven ; Zal dees verwinning my voortaan Myn kruin bekranssen doen met blaan Van groene lauwren, en olyven Dus zal ik haar gedachtenis In schaduwe des doods verdelgen, Wyl onder blyde vredetelgen Myn ziel op nieuws in vryheid is. 3 4 AAN KLORIMENE Vaar we!, ligtvaarde Klorimeen! Vaar wel ondankbre, trouwelooze! Om u van schaamte to doen bloozen Wil ik myn boeijens gaan vertreen. Gy gaat my zonder reen verlaten, En schopt mijn liefde met de voet, En tracht in uw verkeert gemoet, In plaats van minnen, my to haten . Want, lass! waar is uw liefde heen? Waar is de trouwheid nu vervlogen ; Daar gy met half bekretene oogen, Mee zwoert in 't graf to zullen treen . Waar zyn die onvreekbere eeden, Die gy in 't aanzien van de maan My meer dan eenmaal hebt gedaan, En die gy zwoerd nooit 't overtreeden? Waar is de zuivere minnezucht, Die my uw trouwheid dee gelooven? Helaas, is die dan gansch verstooven, Gelyk een rook, in d'ydle lucht? 0 ja, die heef t u nu verlaten, Want gy door wien ik ben verraan, Tracht voor uw liefde my voortaan Slechts to vergeeten en to haten . Wel eer, gelyk de Wyngaartrank Zich vlecht om groene en bladryke elzen, Placht gy vol liefde my to omhelzen, En moist my myne trouwheid dank . Wel eer placht gy met smart to wenschen Naar 't uur dat gy my weer mocht zien, Daar gy nu voor my tracht to vlien Als d'alderhaatlykste alley menschen . Nu ziet gy my of keerig aan, My, die eer heef t uw gunst genooten, En tracht nu ganschlyk to verstooten Uw aldertrouwsten onderdaan . 35 Daarom wyl my uw losse mnnen, Door dees to groote ondankbaarheid, (Spyt myn oprechte trouwigheid, Waar door 'k u eeuwig dacht to minnen) Meer dan to klaar, en blyklyk zyn, En dat ik word van u vergeeten, Zo zultge, o schoone moeten weeten Dat ik ook eind myn minnepyn . Want nu 't uw wil is, zal ik wyken : Doch, wie gy hier door 't meest verkort, (Wyl ik van u verstooten word) Vertrouw ik dat noch wel zal blyken : Want ik weet dat gy, vol ongedult, Dees trouwloosheid noch zult beklagen . 'k Weet dat gy noch na jaar en dagen Wel aan myn lief de denken zult . 'k Weet, dat gy 't uur noch zult vervloeken, Waar in dat gy myn min verriet 'k Weet dat het wroegende verdriet Hier over u noch zal, bezoeken 'k Weet, dat ik (spyt myn ongeval) U, in uw haat, noch zal bekagen ; 'k Weet dat - gy 't u noch zult beklagen, Dat ik u niet meer minnen zal . Dan zult gy noch wel tienmaal peinzen Aan d'onbevlekte oprechtigheid, Waar door myn edelmoedigheid By u ooit liegen kon, noch veinzen Dan zult gy eind'lyk, dock to last, Zyn vol berouw in uw geweten, Want 'k ga u van dees uur vergeten, Bevryd van lief de, en ook van haat. Vaar wel dan, noch eens, Klorimene! Gy raakt uw trouwste minnaar kwyt ; Om wiens verlies gy op een tyd Noch ligt wel meer dan eens zult weenen . 36 AAN DE LICHTVAARDIGE KLORII ENE Verdubbeld ronddeel Dat by uw minnaar was, o dartle Klorimene : Dit tot myn nadeel u gesproken heeft van my, En die veroorzaakt heef t kwansuis myn blaauwe scheenen, 'k zou lagchen in myn geest met dese jalouzy . Want 'k zou dan hoopen, door de tijd, dees schelmery Wel eens ontdekt to zien, en al myn spyt verdweenen! Wanneer ik merken zouw uit deze snappery, Dat by uw minnaar was, o dartle Klorimene, Maar wyl gy zelve zegt, ik zulks niet hoef to meenen, Maar dat een ander speelt my zulk een kwa party : zo wensch ik, dat die vent mag breeken hals en beenen, Die tot myn nadeel u gesproken heeft van my. 'k Wensch dat by voelen mag de Turksche slaverny . 'k Wensch, dat by eeuwen lang aan 't podagra mag weenen ; Die op my heeft gebraakt dees valsche klappery, En die veroorzaakt heef t kwansuis myn blaauwe scheenen . Ik wenschte hem to zien gedompelt in de veenen, Of midden in een sloot vol zwart en moddrig bry ; En zo hem zyn rivaal, dan hand, noch hulp wou leenen ; 'k zou lagchen in myn geest met deze jalouzy . Of dat by aan de steep van Ixion mag steenen ; 'k Wensch dat by een Tantaal, of een Prometheus zy, Of eerder nosh, ik wensch (om al de tyranny Van deze drie messieurs to amen to vereenen) Dat by uw minnaar was, o dartle Klorimene. 37 GEDACHTEN Cehouden in een Kano op zee Aan myn Vrien N .N. Al zittende in een holle boom, Bezwangert met een troep soldaten, En met elf zwarte Potentates, Gaat Fok vast dobbren langs de stroom, Om zeekre Zeeuwsche karavelle, Die hier voor lorrendrajer speelt, En 's Compagnies octroy besteelt, Te gaan vermeestren, en beknellen . Zo loopt hy, en gevaar van zee, En dat van koegels en muskwetten, Die meenig styve kop verpletten, En schinkels smakken uit haar step . En wyl ik dus vast leg to talmen, Zo zit gy ligt, myn waarde Vrind, By 't zoete dier, dat gy bemind, Of streelt uw veel met zoete galmen . Gy zit ligt by myn goeje Neef, In schaduw van die zelf de boomen, Of op de kant der zelf de stroomen, Daar men wel eer rondeelen schreef. Daar zit gy ligt gerust to dampen, Wyl ik het zelf de zit en doe In zee, omtrent het vlek Bottroe, Doch dik verzelt van smart, en rampen . 38 Want schoon her goud my redelyk, Ja ruim genoeg word toe gesmeten ; -- Wyl ik een ding niet kan vergeten, Zo ben ik arm, al word ik ryk . Steers speck er nog door al myn zinnen Her beeld van dat aanvallig dier, Dat door haar oogs betov'rend vier My dwong voor eeuwig haar to minnen . Geen uur passeert er op den dag, Of 'k denk wel tienmaal aan dat maatje, Dat net gevormde potentaatje, Wiens weerga nooit de wereld zag . Steers denk ik, of ik van myn leven My uit dit droevig Moorenland Wel eens zal weder zien geplant, Ter stee daar 't hart nosh is gebleven ; Dat is, by haar, en ook by u, Myn waardste Vrind van al myn vrinden, Die 'k meer als myne broeder minde, En nimmermeer zo zeer a s nu. Nu zeg ik, dat ik u moet derven, En al dat zoet vermaak met een, 't Geen onder duizent koddigheen, Ons vaak schier deed van lagchen sterven. Ach! hoe speeld daaglyks myn gedacht, Op al de geuren, die wy zamen Zo vaak by onze kinders namen, Wier weerga ik nooit weer verwacht. 39 Want schoon ik al weerom mocht komen Van hier, in 't waarde Vaderland, Dan ben ik ligt al van de tans, En al verdord als oude boomen, Want schoon dat ik bier Venus schouw, Gelyk een pest van alle pesten, En dat ik mee, tot mynen besten Niet heel veel van Silenus hou, Zo meen ik dat de trakassade, Die 'k vaak langs land en water doe, En 't roosten van de zon daar toe, My maken zal tot karbonade . Gelyk ik flu in dees Kano, Wyl ik dit schryf kan ondervinden; Wyl dat de zon, spyt zee en winden, My braad zo geel als haverstro . Denk eens, wat ik dan wel zal lyken Na 't of zyn van een vyf, zes jaar ; Gewis, ik loop wel licht gevaar Dat men my last voor mumi kyken . Doch 't schaad niet! ik heb nog wel cooed, Dat ik noch in myn hart en aamen Wel een restantje zal bewaren Van 't oud galant, en geurig bloed . Op dat WY, op myn wederkeeren, Noch menigmaal, gelyk wel eer, Te zamen rymen keer op keer, En lagchen dat onze oogen keeren . 40 Nu mag ik bier noch voor een tyd Wat leggen talmen by de Mooren ; Maar 'k zal den dag noch zien gebooren, Dat ik dit land zal schelden kwyt. En dat ik, redelyk geladen Met 't mineraal van dit kwartier, Weer zal gaan dampen by bet vier, In plaats van in de zon to braden . U hoop ik in dien ouden staat Noch eens gezond weerom to vinden, Met al bet tal der goede vrinden, Daar 'k nooit voor dees van wierd versmaad . Om noch een koppeltje van jaaren Vol vreugd to slyten in een land, Daar al myn hoop aan is verpand, En 't geen myn luk kan op doen klaaren . Maar zeg, wat 's dit ik boor, terwyl Ik deze regel zit to malen, Een van ons yolk, tot twee drie malen Uitroepen : 'k zie een zeil! een zeil! 't Geen my zal dwingen nu to enden, Om met bet schip Zeelandia, Daar ik zo straks in stappen ga, De steven zeewaard in to wenden . Vermits dat wy de karavel Van verre diep in zee beoogen, Die 'k wensch dat we attrapeeren mogen, Om hem to brengen in de knel . Adieu dan vriend! wy gaan laveeren, En veetren 't Zeeuwtje naar zyn vleis, De hemel geef hem ons tot prys, En u al wat gy kunt begeeren . 4 1 KLINKDICHT Hoe, zou ik ooit uw gunst, o schoone Klorimeen, Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren, En daar het schynt dat gy een minnaar hebt verkooren, Die door zyn beestigheid bezit uw hart alleen? Ach, flu bevind ik dat een beest, en anders geen Het vrouwelyk geslacht slechts kan tot min bekooren ; En dat myn beer Jupyn daarom al lang to vooren, Zelf s met zyn godheid liep zo meenig blaauwe scheen . Weshalve by daarom in 't eind na beter leeren, Zich zelf om Leda beef t bedost met zwaneveeren, En vrouw Europa beef t ontschaakt in stiersche schyn . Een teken, dat noch mensch, noch godheid iet kan winners ; Maar dat men om zich van een vrouw to doers beminnen, Niet anders noodig heeft, dan slechts een beest to zyn . 4 2 't ONGELIJK I'ORTUIN Daar d'eene mensch de zon zo lof f elyk beschynt, En zegent met een glans van guide en zilvre stralen : Daar deer zit op een berg van dukatons to pralen, En die met overschot van zestien stuivers kwynt . Daar deze kwinkeleert by 't huilen van de schreven, En schept uit krytende schildryen vreugd en eer ; En die verzuchtende vast trenteld heen en weer, Wyl by zyn beste pak diend voor 't gelag to geven . Daar deze lekkertand aan zee en landpatrys, En zuigt den ambrozyn uit Baccherachse peeren . En die met haantjes Mom zyn bokking moet lardeeren . Of 't graauwe veidhoen keurd zyn hof f elykste spys . Daar dees met Demokryt de Holiandsche tooneelen Hoord schatren om de zwier des weerelds ydeiheid, En die met Heraklyt den droeven rol beschreid, Die by genoodzaakt is als Robbeknol to speelen . Daar dees met hairfestons, met moesjes, of een gear Van roozen zich vernist om 't wezen to verjongen ; En die het kopstuk met een f eil, of uitgewrongen Berookte vaatdoek, eens ter maand roast om de sleur . Daar deze winkels van Part's of 's Gravenhagen Aan 't lyf verwisseld met het wisselen van de maan En die op Pinksterdag met vodden is belaan, By de Overbestevaar lang 's werkendaags gedragen. Daar dees van 't Jufferschap zo wel van 't echte bed, Als 't geen gevoegiyk zich kan schikken naar de menssen Geliefkoost word ; en die zyn jeugd moet zien verslenssen, Of zich verhangen aan een snotuil of een slet. 43 Daar deze met zijn staat zyn vrienden ziet vermeeren, Als haar verblindende door trouwe raad en daad ; En die, omzwervende als een jakhals achter straat, Verachtelyk zich ziet van elk de nek toekeeren . Daar deze op marks en beurs gedienstig word gebeen, Om zyn genegenheid voor tweet en bloed to koopen ; En die door yverig de vetjes op to loopen, Het heerschap mess, en knaauwt ter naauwer noot aan 't been. Daar dees zyn galery en heerelyke zalen, Of in een f risse lucht zyn bloemprieel doorkruist! En die, in een spelonk van zestien voet gehuist, Door 't schoorsteengat zomtyds zyn adem dient to halen . Daar dees to wagen of to paarde speelen vaart, Om 't keurig ooge in 't groen genoeglyk to verzaden; En die de boomp jes telt Tangs ofgelegen paden, Of vader Kats doorleest in 't hoekje van den haart. Daar dees by zonneschyn op kristallyne stroomen Zyn speeljacht spoijen ziet met uitgespannen doek ; En die, doorzweetende zyn linnen onderbroek, In 't lyntje loops Tangs klei en modderige stromen . Daar dees ten hemel vaart op f luit en snarenspel, Gehuwt aan maatgezang der maagdelyke keelen ; En die versuf t van steeds klaagliederen to kweelen, Met zynen geest verzinkt in 't voorburg van de hel. Daar dees aan winkel, nosh komtoir, noch dienst verlx nden, zich, zonder achterdocht, aan tyd noch plaats verbind, En die, voortjagtende door hagel, sneeuw en wind, Op ordinaris uur to nest moet als de honden . 4 4 Daar dees zyn huisgezin en vrienden in 't gemeen, Op 't avondmaal onthaald met vrolyke genuchten ; En die zit, brok op brok doorkroppende to zuchten, Om 't eindeloos geknor van Besje nooit tevreen . Daar dees zo kommerloos zyn schatten met zyn leden Terust legs, of by 't luk voor eeuwig had gehuurd ; En die de lakens met zyn naakte billen schuurt, Herdenkende zyn ramp nu jaar op jaar geleden . Daar blykt bet dat Fortuin to wispeltuur en blind, Den een to bitter haat, den aar to mal bemind . KLINKDICHT Te denken dat in 't eind mvn staat eens zal verkeeren, En dat ik eindelyk eens zal gelukkig zyn, Te hoopen dat in 't eind een heldre zonneschyn, De nacht van myn verdrie eens uit myn ziel zal weeren . Te zien dat in myn bears de duiten wat vermeeren, En dat ik daaglyks win dukaten by 't dozyn ; Te hebben kelders vol van Fransche en Rinsche wyn, ®m, als 't my wel gevalt, myn vrienden to trakteeren . Noch eens een wintertje, gelyk als de voorleen, Te sleiten vol van vreugd in i'armen van Klimeen, Wiens onstandvastigheid my nu een wyl doer treuren . Of in haar plaats, op nieuw to vinden by Katryn Een gunst en een genot dat 't eerst gelyk mag zyn, Dat is 't, dat meester Fok misschien nooit zal gebeuren . 46 KI,INKDICHT Toen Midas eindelyk zyn wensch verkregen had, En dat by zyn geluk reets dacht volmaakt to wezen, Toen was het dat by eerst zyn onluk zag verrezen, En dat by zich beyond to lydig in de mat . Want 't geen by had gewenst, dat wiert de borst haast zat ; Het gout wierd hem een straf, schoon hot nochtans voor dozen . zyn grootste wellust was; want na ik hob gelezen, Wierd hot al gout, al wat by raakte, dronk, of at . ziet men dit daaglyks mee in 't huwlyk niet gebeuren? Wanneer men meenig zot daar door lang ziet betreuren, Een staat van hem gezocht voor does met ziel en lyf ? En mag men zo een borst niet voor een Midas achten? Die, 't zy in huffs, of bed, by dagen of by nachten, Al wat by raakt, of tast, niet anders vind als wyf. 4 7 BRUILOFTS RONDDEEL 't Is voor de Bruid, en u, o Bruigom, meede, Dat ik hier kom met een Rondeel getreden . Met hoop, dat gy zult hooren hoe het luid . 't Roept over u geluk en zegen uit . Nadien gy flu met even blye schreeden Trees naer de plaats zo vol van vrolykheden, Daar gy zo lang hebt Bruigom om gestreden, Zo dat gy nu met recht roept overluid : Ik leef vernoegd ; want 't geen ik heb geleden Is voor de Bruid, Nu words ge alleen bezitter van die leden, Die gy wel eer van elk zaagt aangebeden, Uit wiens genot flu al uw wellust spruit ; Ga, wil dan vry naer 't heilig outaar treden, En offer daar aan haar bevalligheden, Al 't geen gy hebt, en schenkt het haar tot buit, Want al het geen by morgen hebt, en heden Is voor de Bruid . 4 8 OP EEN KWETZUUR VAN HET MESJE VAN JUFFROUW N.N. 'k Beken, gy hebt gelyk o klein, dock straf geweer Dat gy my dus versteurd gevoelen doer uw tanden, Om dat ik u 't gevoel ontroof d heb van die handen, In welkers dienst bestond al uw geluk, en eer . 't Is waar, 'k heb u die eer een wyl to los onthouwen, Gy doet my daarom recht, dat gy van toorne en spyt My, als uit wrack tot straf, dus in de vinger snyt, Die gy door deze wond haar stoutheid doer beschouwen . Want ik beken voortaan, dat zy u onrecht dean, Van can flees schoonheid u zo onbedacht t'ontsteelen, Wyl gy geen andre hant kunt flan de haare veelen, Die op de weereld ook maar godlyk is alleen . Ga, keer dan weer vol vreugd in de volmaakte handen, Die machtig zyn een hart gelyk als was to kneen ; En die u zekerlyk, waart gy geen staal en been, Tot assche zouden in een korten tyd verbranden . Ga dan en neem by haar uw oude dienst wear an ; Maar zeg hier dock voor my, flat die u heef t gezonden, Door u zyn hand, door haar zyn hart en ziel zag wonden, Maart flat die laatste wond nooit meer genezen kan . 49 I, 2. 3 BEWIJS VAN MAAGDOM Aas Juffer N.M. Indien dat d'aangename roozen, Die jeugdig op haar telgen bloozen, Wiens verf hot keurig oog behaagt, Den tytel waardig zyn van maagd, Zo mag men, even als de bloemen, Die vrouwen ook wel maagden noemen, Die, als met varsch ontloken blaan, Gelyk als gy, noch bloejend staan . De bloom, zodra by zich last plukken, Ziet straks zyn maagdom van zich rukken Straks kwyntze als over dit verlies, En hangs verlept gelyk een bier ; Daarom, wyl 't maagdom in de vrouwen Als dat van bloemen is to houwen, zeg, waarom zyt gy niet verlept, Indien gy d'uwe niet moor hobs? Indien men ale zoort van enten Mag maagden noemen in de lento, Eer dat haar maagdom met haar oof t Haar in de herfst noch words ontrooft ; Zo mag men u ook maagd verklaaren,, Die in de lento van uw jaaren Die herfst noch nimmer hobs beleeft, Waar in een vrouw haar vruchten geeft. 50 4. Indian een bouland, of een akker, (Die zelf s als wel doorspit, en wakker Doorploegt is door en wader door) Zo lang als by noch uit zyn voor Geen oogst heef t van zijn zaad gegeven, Een maagdom toe mag zyn geschreven, Zo ly, dat men 't u ook toeschryft, Aan wien dei~ bou noch niet beklyft . ~ . In 't end, indien een schoorsteen maagd is, Die nooit nog wel tar deeg gevaagd is, Zo zyt gy 't ook ; want Fok zyn roe Die, lykt hat, deugd daar weinig toe . Gy zyt dan maagd, gelyk een ooven Daar nooit goat deeg wiert ingeschooven Of die niet naer den eisch gestookt, Zyn vulzel nimmer gaar en kooks . 6. In 't end, jy bent dan maagd (God hater) En zo je Fo s genoopte veter Noch twee dozynen jaaren draagt. Zo blyf jy licht wel eeuwig maagd . 5 1 REEKENING Van geaane visitatie aan Mejuffer N.N. in haar ziekte . Myn min, die 't Dokterschap door lang by by to woonen, Al beeft vry meesterlyk geleert, Heeft in uw ziekte, o overschoone! U vijf, zes maal gevisiteert . Het loon, bet geen by cyst, flu dat gy zyt geneezen Van deer uwe innerlvke smart, Zal, zo gy wild, alleen maar weezen Een duimbreeds plaats jen in uw hart . Doch wyl by zich niet durf t op goes geloof verlaten, Mits de patienten in 't gemeyn De Dokters als de duivel paten, Zo draa zy slechts geneezen zyn . Zo wil by (om daar in voortaan gerust to leeven) Dat gy my zult, voor elk visiet, Tot zekerheid zes kus jes geeven, En meer betaling wil by niet . 32 AAN DEN HEER K. HUIGENS Hollandsche Maro, en Apolloos grootste zoon, By die ooit zongen op een Nederlandsche soon, Heb ik uw barsch gedicht zo menigmaal gelezen, En voor zo grooten gunst nooit dankbaarheid bewezen? Zo gun my, dat ik nu myn schult eens of kom doen, Niet om uw schrander brein met jeugdig lauwergroen, Of met een klimkrans naer uw waarde to vercieren, Ue eige kunst verschaft u palmen, en laurieren ; Maar om to toonen, waar uw hooggeachte luit My vaak to byster klinkt met een vervalst geluid ; Ontschuldig my, zo ik was rond ga in myn spreken : De beste vrienden zyn aanwijzers van gebreken, Twee zwarte wolken zyn 't, waardoor uw zwaar gedic t B y my verdooft werd van zyn luister en zyn licht ; Dat 's duisterheid van zin ; en hardigheid van toonen . Twe f eilen, die in geen Poet zyn to verschoonen, Die zelf zyn vader noemt de vader van het licht. Daar alle hardigheid, en duisterheid voor zwicht . Wat is het eind daar toe een Dichter treks aan 't zingen. Is 't niet om ieder een met zyn gezang to dwingen, Gelyk eer Orf eus met zyn lief f elyke her, Door welkers zoet geluid het alderwildste dier, Ja zelf s en bosch en velt, en rotssteen wiert bewogen, En zult gy zelf s uw zang ontroven dit vermogen, 0 barse Zanger! door uw wrange duisterheid? Het schynt, of gy, en Hoof t u staag verpynt en stryd Om van geen mensch, als van u zelf, verstaan to wezen ; Was 't dan niet best, dat gy uw vaarzen nooit lies lezen? Want dus is 't zeker, dat ze niemant vatten zal . Hoe droevig komt het, hoe onnozel, en hoe mal, Als men de gaaf niet heef t van iets in dicht to zeggen, Ten zij men 't stadig weer met ondicht uit moet leggen? 53 De zaak, man, spreekt van zelf s, dies zwyg ik hier mee stil, Dat is eerst zingen, dat men zings hetgeen men wil Voorts klinkt uw hardigheid my al to hart in d'ooren ; Een vers moet vloeien, of het heef t zyn aart verboten, Dat tuigt de vloeyentheid van Dichter Hypokreen . De Dichtkunst is een vloed van klaare en gladde teen . 't Is waar dat men in 't Roomsch wel'Mannen groot' mag zetten, Dees taal die duld het in haar rymelooze wetten ; Maar in ons Neerduits mag 't in onrym niet geschien, Diet dientmen in gezang dees styl voor al to vlien : Mitsdien het rym noch meet als 't onrym dient to vloeijen . Mei dan uw duisterheid zo zal uw luister groeijen ; Verlaat dees hardigheid zo wrang, zo wreed, zo zuur : De grootste kunsten paalen 't naasten aan natuur . 54 CHANSON A BOIRE Voix : La Grecleline Ceux, que 1'Amour transports, Sont toujours languissans, Leur ame, a demi morte, Se meurt incessamment: Qui voudroit done l'amour suivre~ Ce ne pent etre qu'un fou: Aimons plutot Le verre, & le pot ; Car ainsi nous pourrons vivre Toujours wins, & toujours fous. Vivre toujours solitaire, Oans un mau it tourment, Voila la bonne chere, Et is bien d'un Amant : Qui voudroit done I'Amour suivre? Ce ne pent titre qu'un fou . Aimons plutot Le verre, & le pot; Car ainsi nous pourrons vivre Toujours wins, & toujours foul. 55 SUB. hE CHANGEMENT Voix : Phillis votre indifference &c . Vive la Nouvelle mode De changer incessamment. Ma Phillis s'y accomode ; Et je n'en suis pas moms content ; Car j'aime tans, tans, taut, A changer sans cesse, Que ~e veux estre constant, Au changement. Ma Phillis en est plus belle, Elle en fait bien plus d'Amans : j'ai plus d'estime pour elle ; Pour ce noble changement; Car j'aime tans, tans, tans, A changer sans cesse, Que je veux estre constant, Au changement. Phillis! puffs que done nos Ames Toutes deux, si cherement Aiment les changeantes flames, Entr' aimons nous en changeant ; Car j'aime tans, taut, tans, A changer sans cesse; Que je veux titre constant, Au changement. Changeons done sans fin, sans cesse : Mais parmi ce changement, Soyez moi douce Maistresse. Je vous serai rave Amant, Car j'aime tans, tans, tans, A changer sans cesse ; Que je veux titre constant, Au changement. 56 SAR ABANDE De faire l'Af flige envers les belles Ou de ronger un pauvre Gant, Ne sont, ma f oi, rien que des bagatelles, Qui n'aident plus rien a present, Le vrai Mystere Pour eur complaire, c'Est de leer faire Monstre d'Argent . Car la splendeur de ce Metail aimable, Force le coeur le plus altier ; Et le rend, en un jour, plus secourable, Que tons les pleurs d'un an entier . Fy donc des armes, Voici les larmes, Voici les charmer, Pour e gaigner. 57 A UNE DAME sortant de son lit Comme la rougissante Fore, Ou comme la vermeille Aurore, Lors qu'elle vent sortit des f lots, Pour redonner le jour au monde, Tout ainsi je vous vis tantot, Non pas sortant de dessous l'onde Mais bien de dessus votre lit : Ou par le f eu que l'on y lone, Le f eu d'en bas monte a la joue. Pares secousses d'un pent . 58 COURAGE DE FILLS Voix : Pour un seul Coin Van dezen nacht, Comme m'a dit ma Mere, Zal onze Jan my komen doen la Guerre ; Maar je ne cram sa lance, noch zyn kracht . Je dis toujours, ma Mere n'en est pas morte ; Car ce combat geschied sans bloed to storten . Al is 't bij nacht. Ik zal zo dwaas Niet zyn, als ces Badines, Die tot hear hulp appellent leur Voisines ; Hoewel men is souvent den Onderbaas . Quelque vigueur qu'il ait dins la bataille, Ii pent venir, want quatre de sa taille, Je ne crams pas. I1 est bien vrai, Qu'il me jettra par terre ; Maar niet to min, je ris de cette guerre ; Et le devant je lui presenterai . Want schoon ik ben voor hem niet asset forte 'k Zeg, indien ma Mere n'en est pas morte, Je n'en mourrai. GEZANG Indien gy u zegt to branden Door een lonkend aangezich t, Of door twe yvore handen, Vriend! zo is u 't hoof d to licht : Want de min beef t geen vermogen, Noch in handen, noch in oogen . Lief de krygt alleen haar luister, Uit bet schoon en glinstrent gouda Zonder dat zo is zy duister, En geheel verf lauwd, en koud. Had Kupied geen goude schichten, Waar zou y zyn vuur mee stichten? Boog en koker kan niet maken, Zo zyn pyl niet is verguld. 't Goud dat kan bet hart maar raken, Maar de pyl beeft nimmer schult. Trof een pyl van loot uw znnen, Gy zoud haten, en niet minnen . 'k Weet nochtans wel wat voor handen, Dat aan my de schoonh~id geef t, Goude lokken, peerle tanden, Indien die een Juffer beef t, Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen en niet haten . 'k Wil geen schat noch vreugde zoeken, Van Parnas, maar van Peru : Al de rest wil ik vervloeken, Want war's deugd en schoonheid nu! Zo een Juffer ryk is, deze Zal ook schoon, en deugdzaam wezen. 60 Toon : LA FRONDE Diogenes, de wyze, Die woonden in een vat ; Hier uit kan men bewyzen, Dat wysheid woont bij 't nat, Indien gy dan de wysheid mind, In 't vaatje die gy vint : Komt, volgt dan met malkander Den Grooten Alexander Naer 't holle vat, naer 't holle vat, Daar Diogeen in zat. De Grooten Alexander Sprak tegen Diogeen : Indien ik was een ander, ' Wenste in uw p aats to treen . Wort ons hier dan niet klaar vertoont, Dat in het vat de wysheid woont? Komt volgt dan met malkander Den Grooten Alexander, Naer 't holle vat, naer 't holle vat, En houd u by het nat . 6 1 Toon : HEBBENZE DAT GEDAAN Ons Leisje buur, ons Leisje buur, Die is zo zeer verlegen, zeer verlegen, zy zorgt zeer van die ture uur, Haar manke dochters wegen ; Want die fraje Tryn, die zoekt een vryer, Want die fraje Tryn, lyd groote pyn . Tryn zeit zo vaak, Tryn zeit zo vaak, Och had ik Jaap enomen, Jaap enomen, Ik leefde flu steets in vermaak, 't Was noon zo verr' ge omen : Dat ik nu steets klaag, om een vryer Dat ik nu steets klaag, schier alle daag. Haar moer die zeit, haar moor die zeit, Jou malle Tryn wilt wachten, Tryn wilt wachten, Zo ang tot datje wart evryt . Myn pyn kan niet verzachten, Roept Tryn even staag, moer ik toeven Roept Tryn even staag, na deze vraag, 't Is zulken deun, 't is zulken deun, Dat zoete zollebollen, zollebollen, Och! zeime lestend Jaap ooms zeun, Je weet niet van dat zollen ; Wakker as een meid, haar het wachten Wakker as een meid, het wort al tyt. En had ik toen, en had ik toen zyn raad in acht genomen, acht genomen, Ik zou dees klachten nu niet doen, 't Was noon zo verr' gekomen : Daarom moertje ei, weet j' een vryer, 'k Bidje moertje ei, stuur hem tot my, 62 GRAFSCHRIFT van M. F. Van Mr. Fok leid 't ligchaam in dees kas ; Die veel van rook, en damptuig heef t geschreven, Die steeds bij rook geleek des menschen leven, 't Geen als een rook verdwijnt en wart tot as . zijn geest is ook als rook omhoog gedreeven, Gehjk zijn rif hier is tot as gebleven ; Als of het maar verbrande tabak was . 63 AND ERS 1k ben de plaats die 't rif van Mr . Fok begrijp, Die in de rook zyn leven zag verzwinden : Wat meent gy lezer, dat gy in dat graf zult vindenl Niet als wat asch van een schoon uitgeblaze pyp . 6 4 AAN KLIMENE Klimeen! uw afryn doer my sterven ; Myn wanhoop in dees hooge nood, Zal u wel haast 't geluk doen derven Van d'eer to hebben van myn dood . He aas! hoe vreemt is uw vermogen! Daar ligt een ander flu misschien Sterft door to veel to zien uw oogen, Daar sterf ik door u niet to zien . AAN MEJUFFR. N.N. O schoone! ziet gy niet dat ik geheel op 't lest loop? zinc gy mun vryheid hebt door uw gezicht ontroo t, 't Geen u met heldre glans zo glinstert in her hoof t, Gelyk een doovekool in een bescheete mesthoop? Ik sta gelyk vervoert, wanneer uw aassems geur, Die door twee lip jes vloeit, die alle daag vervellen, My alzoo aangenaam de geesten komt ontstellen, Als een benaude lucht uit Goossens achterdeur. Uw lok jes, daar de min vermaak neemt in to speelen, Die binden my de ziel met duizent steeken vast : Denk nu, of ik niet sterf aan een vergulde bast? Wyl zij in verf niet veel van kinderstront verscheelen . Uw kin, die 't aambeelt lykt, waar op her hamerslag Van uw vergode news, myn hart steers dreigt to kneuzen : Benaut my zo, als of ik onder al de neuzen, Die in de wereld zyn, alree begraven lag . Uw kaakjes, lyke wel, doen my noch iet verhoopen, Mats die zo puttig zyn, dat ik voor vast vertrou, Dat zoo m'er eens een stoop gelyk op gieten wou Dat er niet eenen drop zou van uw troonie loopen . Zo groot is uw cieraat, o Schoone! dat in 't end, zo ik uw schoonheid wou naar voile eisch beschryven, De heele wereld haast zou twisten gaan, en kyven, Om 't weeten of j'een mensch, dan of j'een woutaap bend . 66 AAN JU I!R. N. Tweemaal gaf ik aan u myn lief de en ook myn hart; Tweemaal heb ik u die weer to gelyk ontnomen ; Tweemaal deed ik een eed van nimmer weer to komen ; Tweemaal verbande ik u als oorzaak van myn smart ; Tweemaal begaf ik my gewillig in uw banden ; Des eer 'k ten derdemaal, my in uw lief de Beef, Zo zweer 'k ten derdemaal, dat eer ik dat beleef, 1k eer voor d'eerstemaal u levend zag verbranden . 6 7 OP DE WAAIJER VAN FILLIS Waarom tracht gy noch meer die gene to verkoelen, Wiens harte kouder is, als 't sneeu dat d' Alpen dekt? En wiens bevrooze borst geen hitte kan gevoelen, Schoon an myn ziel haar oog een heete zon verstrekt . Gy zyt gewis onnut gebruikt van zulke handen, Aan wien gy gansch niet baat ; dock zoo het mooglyk waar, Dat gy haar oogen kost beletten 't hevig branden, En branden doen haar hers, dan diende gy by haar . 68 OP DE OOGEN VAN FILLIS Als gy my treurig ziet o schoone en hemelsche oogen, En wen ik om u zucht, ai vraag niet war my deert, Want lass, 't ontzag waar door myn ziel steers wort bewogen, Verbied my dat ik zeg, 't geen gy my hebt geleert. En schoon myn tranen u genoeg uit kunnen leggen De smart en oorzaak, daar myn ziel door wort verteert, Nochtans dat groot ontzach verbied my u to zeggen, En dwingt my dat ik zwyg, 't geen gy my hebt geleert. Doch had gy my met een in 't minnen leeren hopen ; Of eer, had gy de hoop niet uit myn ziel geweert, Zo sloot ik trots 't ontzag, voor u myn boezem open, En zei u duizentmaal, 't geen gy my hebt geleert . Maar wyl ik hoopeloos moet leven, en beminnen, En dat ik ducht, gy eer myn door, dan min, begeert, En dat ik eer uw haat dan weerlief d vrees to winnen, Zo sterf ik, en ik zwyg, 't geen gy my hebt geleert . 6 9 INHOUD Pag. Inleiding 7 Op Amsteldam 17 Spes mea fumus est 19 Gedachten over 't onbestendig Geluk 20 Aan Eranemite 21 Gedachten op mijn kamer 22 Sarabands aan Fillis 25 Aan Kiorimene 26 Gedachten 2 7 Aan Juffrouw N.N. 2 9 Verbaasde klachten aan 't Noodlot 31 Aan Kiorimene 33 Voor Kiorimene 34 Aan Kiorimene 35 Aan de lichtvaardige Kiorimene 37 Gedachten, gehouden in een Kan6 op zee 38 Klinkdicht 42 't Ongelyk Fortuin 43 Klinkdicht 46 Klinkdicht 47 Bruilofts Rondeel 48 Op een kwetzuur van het Mes je van Juffrouw N.N. 49 Bewijs van Maagdom 50 Reekening 52 Aan den Heer K. Huygens 53 Chanson , Boire 55 Sur le Changement 56 Sarabands 57 A une Dame 58 Courage de Fille 59 Gezang 60 Toon : La Fronde 61 Toon : Hebbenze dat gedaan 62 Graf schrif t 63 Anders 64 Aan Klimene 65 Aan Me juff r. N.N. 66 Aan Juffr. N. 67 Op de Waayer van Fillis 68 Op de oogen van Fillis 69